Artocarpus

Over Artocarpus

Broodvrucht, Semecarpus, Durio. Annona, Psidium, vervolg Dodonaeus, vorm, buitenlandse, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644. Door; Nico Kooomen.

Verscheyden Indiaensche boomen, ende sommighe heesteren ende cruyden met groote Vruchten, als Meloenen, Citroenen, Appelen, Peeren, Noten, Amandelen, Eeckelen, Mispelen; ende andere met kleyner vruchten. 28.

Iaca magh met reden nae de Musa ende andere Vijghe-boomen volghen: want dat is eenen seer grooten boom, in Oost-Indien meest aen den Zeekant wassende, anders Panasu, Fanax, Panax oft Panz, gheheeten, met bladeren een palme groot, bleeck-groen, langhs henen een dicke harde zenuwe hebbende: uyt wiens struyck ende grootste tacken de vruchten spruyten, ghelijck de Vijghen pleghen: ende die zijn langhworpigh, dick, bruyn groen, met een dicke harde schorsse bedeckt, rondom als met punckten van diamanten beset, die in korte ende groene doornen eynden, met een swart spitsch, de doornen van de Durione seer ghelijck, maer niet stekende oft scherp, al schijnen sy sulcks te zijn. Dese vruchten zijn soo groot als een van de grootste Cauwoorden, ende somtijdts oock grooter, sonderlinghen in Malabar, daer de beste groeyen: want die van Goa zijn kleyner, slechter, ende onsmaeckelijcker. Als sy rijp zijn, dan gheven sy eenen goeden reuck van haer: de beste heet Barca; de ander heet Papa oft Girasal; ende die is sachter ende morwer alsmense met de handt vat, ende daerom slechter. Sy heeten beyde oock Iaceri: sommighe heeten de groote soorte Iaca maior, de kleyne Iaca minor. Dese vruchten in de lenghde ghesneden, zijn binnen wit, dicht van vleesch, in verscheyden laeykens ghedeylt, vol langhe kastanieachtighe keernen, dicker ende langer dan Dadelen, met een aschgrauwe schorsse bedeckt, binnen wit als ghemeyne Castanien, rouw ende eerdachtigh van smaeck, ende seer windigh alsse rouw ghegheten worden: maer ghebraden smaecken sy wel. Elck van dese Castanien is in een geelachtigh tamelijck taeye vleesch ghewonden, het vleesch van de Durione wat ghelijckende, goedt van smaeck, in sonderheydt in die soorte die Barca heet: het vleesch van den besten Meloen seer ghelijck, nochtans onghesont, hard om verteeren, de maghe beswaren, ende daer quaede iae vergiftighe vochtigheden in doende groeyen, ende ten laetsten die groote sieckte, diemen Bor oft Cholera noemt, inbrenghende. Anders zijn sy somtijdts soo smaeckelijck als Quee-Persen, somtijdts als Honighraten, somtijdts als Muscus-Meloenen, somtijdts als soete Orangie-appelen. Maer de binnenste Noten ghepelt ende gheroost als voren, smaecken als Castanien (hoe wel datse somtijdts niet grooter zijn dan Pijn-keernen) verwecken den bijslapens lust, ende stoppen den buyck-loop, gantsch teghen den aerdt van het buytenste vleesch van dese vrucht. In voeghen datmen seer wel doen sal, dese buytenste vrucht gheten hebbende; mits de keest oft keerne daer op etende, ende dan en sal u dese vrucht geen quaedt doen. Ende daer toe en hoeftmen maer een keern alleen rouw te eten, als Pyrard betuyght: die oock schrijft, datse soo groot zijn als Citrullen rondom het hout van den boom wassende, ende niet aen het tsop der tacken: datmen van verre segghen soude dat het [1419] Campernoelien waren: dan het opperste is als eenen Pijn-appel, doch geel van verwe.

Durione, Dorrione oft Durianon is de vrucht van eenen Oost-Indischen grooten boom, in Malabar Batan gheheeten, seer vast van hout ende sterck, met een dicke aschgrauwe schorsse bedeckt, in veele tacken verspreydt, daer veele vruchten aen wassen. De bloemen Buaa ghenoemt, zijn uyt den witten wat geelachtigh. De bladeren zijn een halve palm langh, twee oft meer vinger breedt, rondom wat ghekertelt (andere segghen qualijck datse soo groot zijn, datmer een heel mensch mede souden konnen bedecken) aen d’een sijde bleecker groen, aen d’ander doncker groen, ende wat nae den rossen treckende, oft oock bleeck groen, sout van smaeck: sommighe segghen dat het eenen boom is als den Okernoten-boom, met bladeren als die van den Laurier, oft als het ijser van een spiesse, hebbende in de lenghde twee zenuwen: van de welcke ter sijden veele aderen verspreydt worden. De vrucht oft Appel is puckelachtigh als eenen Pijn-appel, soo groot als eenen Meloen, met een dicke schorsse, met veele korte dicke stekelinghen ghewapent, oock groen van buyten, ende met voren in de lenghde ghestreept als den Meloen, bleeckachtigh groen alsse rijp is: binnen in heeftse vier afscheydsels in de lenghde ghevoeght, die wederom in dry oft vier laeykens verdeylt zijn, ende elck een enighe vrucht begrijpen, soo groot als een Hinnen-ey, seer wit, van ghestaltenisse ende smaeck den Room van ’t Melck ghelijckende, oft die spijse die men Blanc manger noemt, oft in ’t Spaensch Manjar blanco, doch niet soo weeck, papachtigh oft taey. De geele en zijn niet goedt, maer de beste zijn de gene die maer dry vruchten in elck afscheydsel en hebben, ende daer nae de ghene dieder vier hebben: de slechtste hebbender vijf. Soo dat elcken appel niet meer dan twintigh vruchten en heeft: dan elcke vrucht heeft een keerne als eenen Perse-steen. Maer boven allen is dese Durione in Malabar wassende, beter van reuck ende smaeck dan de ghene die elders groeyt. Men houdtse voor warm ende vocht van aerdt: dan diese noyt ghesien en heeft, meynt dat hy verrotte Aiuynen rieckt; maer dien reuck ghewent zijnde, ende de vrucht smaeckende, sal die meer achten dan veele andere vruchten; iae sommighe en konnen hun niet versadighen van de selve te eten. Maer als iemandt door het al te gulsigh innemen van dese vrucht de maghe ontstelt heeft, en hoeft hy maer een bladt van Betle te eten, oft op de maeghe te legghen. Dan de keerne, seydt Clusius, is bijnae dry-hoeckigh, effen ghenoegh, aen d’een sijde dicker, een witte placke hebbende, voor spits ende swartachtigh, met een velachtighe schorsse, niet hardt als den Perse-steen, met een keest die in tweeen ghedeylt magh worden, buyten aschgrauw, binnen wit, wat wringende van smaeck, met eenighe scherpigheydt, ende daerom niet bequaem om eten. Pyrard noemtse Darions: ende ghelijckt den boom van grootte met den Peer-boom; de vruchten met Meloenen, die de ghene, diese onghewent zijn, quaedt doen; daer nae onschadelijck worden.

Guanabanus Oviedi is een vrucht in heel America seer ghemeyn, ende schijnt met de voorbeschreven Dorione van Garcias heel over een te komen. Den boom, daer sy aen wast, is hoogh ende schoon, maer weeck van hout, met altijdts-groene bladeren, als die van den Limoen-boom. De vrucht is seer fraey, soo groot als eenen middelbaeren Meloen, somtijdts dicker ende grooter, een schorsse hebbende, die met ettelijcke schubben onderscheyden is als den Pijnappel, doch niet soo veer verheven; want de heele schors is alsoo dun als Peerschelle. Het mergh oft vleesch is heel wit, aenghenaem van smaeck, in den mondt smiltende als Boter oft Room van Melck. Daer tusschen ligghen groote saeden als Cauwoorde saedt, wat grooter ende swartachtigh. Dese vrucht is kout van aerdt, ende daerom nut in de heete tijden: iae al aetmen een gantsche vrucht, men souder gheen letsel van ghevoelen, seydt Oviedus.

Guanabanus Scaligeri verschilt van den voorbeschreven hooghen boom van Oviedus: want dat is eenen hooghen boom, seydt Julius Cesar Scaliger, van struyck den Pijnappel-boom ghelijck, met groote langhworpighe bladers, ende met een vrucht soo groot als eenen Meloen, groen van schors, blinckende als eenen Quee-appel, eenen vingher dick, ende met wit vleesch, soet als gheronnen melck, begrijpende saedt als Roomsche Boonkens. Dierghelijcke dicke vrucht, seydt Clusius, is uyt Mosambique ghebroght, te weten anderhalve voet langh, hardt ende dick van schorsse, met dunne sachte groene dons bedeckt als Queen, inde lenghde ghevoort oft gheribt als eenen Meloen, aen het uyterste spitsch; maer onder heeft sy een dick steelken, waer mede sy aen den tack vast ghehouden heeft. Het binnenste vleesch oft mergh heeft de kracht van de Tamarinden: ende sommighe meynen, dat het hier te lande dickmael ghebroght, ende voor Tamarinden verkocht wordt: de Mooren ghebruycken dat in de kortsen, om den dorst te verslaen; want het is lieflijck, sarp van smaeck, ende blijft sulcks als het droogh is, wanneer dat met de vingheren ghewreven zijnde fijn wordt als Terwen meel. Ende tusschen dit mergh vindtmen saeden als kleyne nierkens, maer swart blinckende, langhe dunne peeskens oft draeykens uyt hunnen navel verspreyden, ende haer selven daer mede in het voorseyde mergh vast maeckende. Ende dese saeden in d’aerde ghesteken, hebben tot Antwerpen kleyne struyckskens voortghebroght, met groene langhworpighe bladers de Laurier-bladeren niet onghelijck.

Van dierghelijcke vrucht spreeckt Thevet in de beschrijvinghe van America: dan de boom, daer die aen wast, heeft bladeren als die van onsen Vijghe-boom: maer de vrucht is dick, bijnae twee voeten langh, de Langhe Cypersche Cauwoorden niet qualijck ghelijckende, die de West-Indiaenen eten als wy de Meloenen plegen: ende daer in zijn saeden soo groot als Boonen, de merckens van de Hasen ghelijckende, daer sommighe de Simmen mede voeden, ende sommighe rijgense oock aen snoeren, ende hanghense aen hunnen hals in stede van ketenen: want sy zijn fraey om sien alsse wel rijp ende droogh zijn. Sulcks is den Vijgheboom van Guinea, in ’t Latijn Ficus Nigritarum, in Swarte Moorenlandt wassende by Capo Verde. Want den boom heeft bladeren als Vijghe-bladeren, vruchten twee voeten langh, ende vervolghens dick, die sy eten, inhoudende saedt als Boonen oft nieren, nut om Pater nosters van te maecken. Sommighe houden dit ghewas [1420] voor de volghende Papos, die Pyrard beschrijft: Papos van Malediva, seydt hy, is eenen tamelijcken hooghen boom, van bladeren den Vijghe-boom seer ghelijck: de vrucht wast als de Cocos, te weten by den oorsprongh der tacken, niet aen de tacken self; ende dese vrucht is van ghedaente een Vijghe ghelijck, maer veel grooter, ende als een Meloen: van binnen oock als den Meloen: dan van buyten staen eenighe strepen oft groeven, het saedt daer by vertoonende. Den smaeck komt seer nae by dien van den Meloen. Alsse noch groen is, dan ghebruycken sy die in pottagien ghelijckmen de Cauwoorden pleegh. De Portugiesen onderhouden hem veel in hun hoven.

De selve hier afghebeelde vrucht schijnt het Abavi oft Abavo te wesen, uyt de Coop-stadt Zeyla aen de Roode Zee ligghende ghebroght, als Honorius Bellus tuyght: ende is als een drooghe Cauwoorde, niet ruygh, maer sonder voren oft groeven, dan alleen by den steel: het mergh is roodtachtigh, morselbaer, suer sonder tsamentreckinghe, bewindende bruyne saeden als Nierkens, elck met een bijsonder roodachtigh velleken bedeckt, met wit mergh, smaeckende als Haselnoten: dan sy en zijn met gheen draeykens aen het voorseyde mergh vast, daerom schillen sy van den Guanabanus Scaligeri, ende ghelijcken dese vrucht van Thevet wat beter. Dan het is te ghelooven datter verscheyden soorten van dese boom-vruchten zijn. Ende Clusius heefter ghesien, die aen ’t uyterste eyndt bot waren, ende niet soo scherp als die hier gheschildert is. De voorseyde saeden in d’aerde ghesteken, hebben spruytkens voort-ghebroght, draghende dry, vier oft vijf bladeren op elck steelken, alsmen in de Ros-kastanie, Vijf-vinger cruyden, ende meer ander ghewas (naementlijck in het Wijngardeken van Virginia) siet ghebeuren, soo dat het middelste bladt het grootste is: dan sommighe van dese spruytkens hadden bladeren als die van den Castanie-boom, om de kanten wat ghekertelt, sommighe langer, sommighe als Citroen-bladeren ende ongheschaert, allegader sonder reuck. Het hout is broos; ende de tacken hebben een witte rouwe schorsse, ende veel mergh: soo dat dit een van de boomen schijnt te wesen die haest groot worden, ende haest vergaen, maer haer bladeren nochtans des winters niet en verliesen. Haer wortel is rondt, ende niet als die van eenen boom, maer knobbelachtigh, soo groot als een Ey, met veele dunne aenhanghsels aen beyde sijden beset, buytenwaerts bekleedt met een heel dun roodtverwigh vliesken, van binnen wit, ghelijvigh, als eenen Radijs, maer teerer, overdweers ghesneden zijnde, veele strepen vertoonende, maer gheknauwt zijnde bijnae heel vergaende in waterachtigh, soetachtigh, doch met eenighe scherpigheydt vermenght sap. De selve vrucht schijnt de Baobab te zijn, daer Prosper Alpinus van vermaent, al is ’t dat het mergh van Baobab wit is, ende dat haer saeden met veselinghen oft peeskens aen ’t mergh vast zijn: welck mergh in Ethiopien mits sijn suerigheydt veel ghebruyckt wordt om den dorst te verslaen, als wy van den Guanabanus oock gheseydt hebben. Immers Clusius hout de voorseyde Abavo van Honorius Bellus, ende de Baobab van Prosper Alpinus voor eenerhande ghewas, ende voor medesoorten van de Guanabanus van Scaliger. Ende dierghelijcke vrucht noemende Portugiesen Calabacera, nae de ghelijckenisse die sy heeft met de Flesch-Cauwoorde. Prosper Alpinus beschrijftse aldus: Baobab is eenen boom van bladeren ende ander wesen als eenen Orangie-boom, met een vrucht soo groot als eenen Citroen-appel, een Cauwoorde ghelijck, inhoudende swarte harde saeden, aen haer eynden bijnae booghs-ghewijs ghekromt: het mergh oft vleesch daer van is als dat vande Cauwoorde, alsse noch versch zijn vocht, roodt, sarp van smaeck, ende seer aenghenaem in de heete tijden van de warme landen, als Egypten ende Ethiopien, versch van den boom ghepluckt: dan die sarpigheydt wordt ghematight met wat suyckers: dan verslaet het den dorst ende verkoelt seer.

Sy ghebruyckense teghen alle heete sieckten, kortsen ende pest; het zy dit vleesch alleen, oft met suycker, ’t zy het uytghedouwt sap met suycker, ’t zy den syroop daer van innemende.

Te Alkairo (daer de versche vrucht niet te vinden en is) wordt het vleesch daer van ghepoedert zijnde ghebruyckt; het welck een roode aerde ghelijckt, ende is van smaeck, (welcke twee teeckenen Clusius nimmermeer bevonden en heeft) sarp ende tsamentreckende, als de Terra Lemna. Ende dit poeder wordt ghebruyckt teghen de pestighe kortsen, bloedt-spouwen, buyckloop, roodtmelizoen, bloedighen lever-vloedt, overvloedighe maendt-stonden. Andere nemen van dit fijnste poeder een draghme in water van Weghbre ontdaen, tot de selve ghebreken; andere het afsiedsel, oft het weycksel.

Cohyne van Thevet heeft oock wel dierghelijcke vruchten als Meloenen, maer die en zijn zijn niet etelijck, seydt den selven Thevet: ende dat is eenen boom by de Canibales inWest-Indien wassende, met bladeren als die van onsen Laurier, ende met vruchten Maraka oft Tamaraka ghenoemt, soo groot als een middelbaer Citrulle, van ghedaente het ey van eenen Struys-vogel ghelijckende, fraey om sien: ende daer maecken sy drinckbekers van, ende oock Fleschen, die sy vullen met eenighe saeden, soo datse gheschudt zijnde groot gheluyt maecken; het welck sy iet wonders meynen te bedieden, ende achten dat soo veel al oft sy hun Afgoden hoorden spreken.

Higuëro, van Oviedus vermaent, heeft oock groote ghemeynschap met de voorseyde boomen, ende is in West-Indien seer ghemeyn. Het is eenen seer grooten boom, den swarten Moerbesie-boom ghelijckende, met vruchten als Ronde oft Langhe Cauwoorden; maer de ronde zijn heel bal-rondt, ende daer van maecktmen kommekens ende schotelen: ende de Indiaenen eten het vleesch van dese vruchten somtijdts in ghebreke van andere spijse: want dat is ’t vleesch van de Cauwoorden, ter wijlen sy noch groen is, seer ghelijck: ende haer schorsse is die van de Cauwoorden in ghedaente ende verwe ghelijck. De grootste uytghehoolt kan een heel pont waters inhouden: de kleynste en is niet grooter dan een vuyst. Het hout van desen boom is sterck ende vast, bequaem om daer stoelen, setels, sadels ende andere dinghen van te maecken: ende de schorsse van dat hout kan haest afghenomen worden. De bladeren zijn langhworpigh smal, aen ’t uyterste breedtst, allenghskens smaller wordende.

De saeden van eenighe van de voorseyde vruchten, seydt Clusius, worden in Indien aen Cotoene snoeren ghereghen, ghelijck een net gheweven: ende die pleghen de Indiaenen te ghebruycken in hun dansinghen, ghelijck de Mooren ende Spaegniaerts met hun bellekens dansen: want sy gheven een groot gheluyt. [1421]

Ahovay van Thevet beschreven zijn oock hoeckachtighe vruchten aen Kotoene snoeren ghereghen; ende zijn wit van verwe, soo groot als ghemeyne Castanien, de ghedaente hebbende van de Griecksche Letter Δ. Haer keest is seer quaedt vergift, daer de Bresiliaenen malkanden mede ombrenghen: dan de uytlanders oft hun kinders en gheven sy dien niet, dan als het binnenste uytghenomen is: want dan ghebruycken sy die in stede van bellen, die sy aen hunne beenen hanghen, om datse klincken als onse bellen. Den boom self is soo groot als eenen Peer-boom, met bladers dry oft vier vingheren langh, ende twee breedt, altijdt groen: de schorsse van ’t hout is wit van binnen. De afghesneden tacken gheven wit melckachtigh sap. Maer den boom afghehouwen zijnde geeft eenen seer quaeden reuck van hem; ende is nerghens nut toe, selfs oock niet om te branden.

Anon van America is eenen boom, den Guanabanus van Oviedus ghelijck, in grootte, stant ende bladeren: ende sijn vrucht is die van den Guanabanus in ghedaente, vleesch ende saedt niet qualijck ghelijck: maer sy is geel van schors; ende sy is oock kleyner, lieflijcker om eten, ende vaster van vleesch.

Calangari van Oost Indien, in ’t Arabisch Batiec oft Batiec Indi ghenoemt, in ’t Portugies Pateca, is den Meloen van Indien, elders beschreven.

Budiecas, in Spaegnien wassende, ghelijcken van naem de voorseyde Batiec wel eenighsins; sy wassen nochtans recht op, ende verschillende van de Indische ende ghemeyne Meloenen.

Comolange zijn vruchten wassende in Calchut, de Cauwoorden ghelijckende, voortkomende als Pompoenen, maer beter om te confijten: ende zijn medesoorten van de voorseyde Calangari. Ende sulcke vruchten ghebruycken de Hongeren ende Turcken veel om den dorst te verslaen. Andere segghen datse de Napeca Bellonij zijn, in ’t Arabisch Copous gheheeten. Daer is nochtans een ander boom-ghewas Napeca oft Nabca ghenoemt, elders beschreven.

Boves is een Oost-Indische vrucht, die by alle spijsen ghekockt worden, ende seer verkoelt, van ghedaente als onse Concommers, schrijft Pyrard.

Melo Corcopali is een groote Meloen, in het landt Corcopal van Indien wassende, aen eenen boom van bladeren ende grootte den Quee-boom ghelijck, inhoudende dry oft vier keernen van maecksel als Druyven, maer sarp van smaeck als Kriecken.

Mamoera van de Portugiesen, die Clusius beschrijft, ende Mamoera Lusitanorum noemt, is een boom-ghewas in Bresil, ende in dat landt van America, dat Baya de todos los Santos heet, groeyende; tweederley van [1422] gheslachten: het een heet hy Mamoera femina, Mamoera Wijfken, ende dat is alleen drachtigh oft vruchtbaer: dan en heeft gheen bloemen: en en krijght oock geen vruchten, soo wanneer het ander gheslacht, dat Manneken heet, daer te verre van is. De struyck is by de twee voeten dick, neghen hoogh: soo groot zijnde, krijgt het tacken meer seer veele vruchten gheladen, dicht by een ghevoeght, de selve noch wel neghen voete hoogh omringhelende. Dese vrucht is bal-rondt, van ghedaente ende grootte eenen kleyne Pepoen ghelijck, met geel vleesch, alsse rijp is, dat de Bresilanen eten om den buyck weeck te maecken. Daer in schuylen veele keernen als Erwtkens, swart ende blinckende, nerghens toe nut. Tusschen de vruchten komen de bladeren op langhe langhe steelkens, de grootste Platanus bladeren ghelijck. Het ander gheslacht draeght bloemen, ende geen vrucht: anders ghelijckt het voorgaende heel; ende dient om met sijn bijwesen het Wijfken drachtigh te maecken. De bloemen hanghen af van langhe steelkens druyfs-ghewijs by een versamelt, uyt den witten geelachtigh, anders de Vlier-bloemen ghelijckende, oock nerghens toe ghebruyckelijck. Hy noemt het Mamoera mas, dat is Mamoera Manneken: want de Portugiesen noemense beyde Mamoera, ende de vruchten Namaon, misschien nae de ghelijckenis die sy met de Memmen hebben. Hunnen West-Indischen naem is ons noch onbekent.

Aratacou is een Bresiliaensche vrucht anderhalve duym-breedde groot, bruyn, oneffen, voos, inhoudende vier oft vijf bruyne saeden, in twee rijen ghevoeght, als Meloen-saden, in ’t midden verheven, met scherp bijtende mergh.

Een ander Indiaensche Cauwoorde heeft sarpachtigh swart mergh ende ronde platte saeden.

Echinomelocactos en is geen boom-ghewas, maer een stekelighe vremde vrucht, sonder bladeren, met dickachtighe, taeye, stercke ende veselachtighe wortelen in der aerden vast: van verscheyden grootte: want sommighe zijn wel tien pondt swaer, seydt Lobel, diese eerst dien Griecksche naem Echinomelocactos ghegheven heeft (andere segghen Melo Carduus oft Melocactos) als ofmen Stekende Meloen Distel seyde, om datse een vergaderinghe van eenen Pompoen, Meloen, ende Distel schijnt te wesen. Sy wast op de Zandt-berghen van het eylandt Mato: ende heeft een peers-ghewijse ghedaente, somtijdts met viertien, somtijdts met min oft meer ribben; ende Clusius beschrijfter een van de middelbaere, die twaelf duym-breedden hoogh is, dan onderwaerts isse wel vijf-en-twintigh duym-breedden groot in ’t omgaen: ende van daer-en af wordt sy allenghskens spitser: sy heeft sestien diepe voren, ende soo veel uytstaende ribben, elck met neghen wolachtighe knobbelen, daer tien scherpe oft horen harde doornen uyt spruyten, somtijdts meer dan een duym-breedde langh, cruys-ghewijs ghevoeght. Dan de doornen, die aen de onderste knobbelen komen, zijn bruyn oft swartachtigh; die aen de middelste wassen zijn uyt den witten kastaniebruyn; die van de opperste knobbelen zijn aschgrauw, ende hebben peerschachtighe punten, allegader dese vrucht soo wapenende datmense niet wel aenraecken en kan sonder ons te quetsen. Wt het opperste van dit ghewas oft vrucht, spruyt een groote wolachtighe vergaderinge, een duym-breedde hoogh, dry breedt, aschgrauw. De vrucht selve is van buyten groen, ter aerdenwaerts uyt den witten bleeckachtigh. Het binnenste vleesch is wit, dicht, seer taey, soo dat het in seer dunne schijfkens ghesneden zijnde niet wel van een ghetrocken en kan worden (daerom is het te ghelooven dat het seer hardt om verteeren moet wesen) den smaeck van de Cauwoorden eenighsins hebbende. Lobel seydt, dat dit vleesch vet en slap is als smeer, eenen Meloen wat ghelijckende, doch smets, oft oock suerachtigh, niet onlieflijck, waterachtigh ende verkoelende: ende dat het sonder hinder ghegheten magh worden, in water ghesoden zijnde. Het middelste van dit vleesch en is soo wit niet, niet hol, maer dicht ende vast. Het opperste, daer de voorseyde wolle in vast is, is wat peersachtigh. De wolle selve is heel fijn als Pluymaluyn, ende seer wit, ettelijcke kleyne peersche oft geele dorenkens als borstels begrijpende; de welcke haer selven wat verheffende, stijfachtigh zijn. Wt het uyterste van dit vleesch komen ettelijcke velachtighe blaeskens oft scheekens, tusschen de wolle schuylende, schoon bloedigh roodt, bijnae als Bresilie Peper, een duym-breedde langh, boven dick, onder smal ende dun, vol kleyn swart ende blinckende rondt saedt: aen het opperste van dese blaeskens hanght iet dat de bloeme schijnt te wesen. Somtijdts is dese vrucht onder breeder, met een meer roodts-ghewijse wolachtigheydt in ’t midden verciert, ende voorts eenen Turckschen hoet oft Dulbendt wat ghelijck.

Een Distel van Mandagascar is een schoone soorte van Articiocken bovenwaerts dicker, ende ontloken, van veele schelferen versamelt, die in hun uyterste omgeboghen zijn, ende bijnae gesnippelt, kastanie-bruyn; daer tusschen spruyten als langhe velachtighe tonghskens, plat, ende tamelijcken smal, by nae asch-grauw, boven breedtst, ende buyten witachtigh, binnen bruyn, rondom de kanten met langhe sachte doncker-peersche oft oock swarte wol-vlocken verciert. In ’t midden zijn veele geelachtighe draeykens, met smalle stekende dorenen, ende wolachtigh saedt.

Ananas oft Ananasa (van andere voor de Nana van Thevet ghehouden) is een medesoorte van de Pijn-appels van Peru, te voren van ons in ‘t 1398.bladt beschreven; ende wordt oock Pinas vande Portugiesen gheheeten, om datse van verre eenen Pijn-appel oft een Articiocke ghelijckt, soo groot als eenen kleynen Citroen-appel, buyten ende binnen geel, opghesneden zijnde eenen Meloen ghelijckende, haeren reuck verre verspreydende, alsse rijp is, volsappigh, ende aenghenaem van smaeck. ‘Tghewas is soo hoogh als onse Chardons, uyt Bresilien in beyde Indien ghebroght, in Guinea oock seer ghemeyn, van wortel de Chardoens oock seer ghelijck, met dierghelijcke spruyten, oft beter als die van Water-Donderbaert, doch niet soo dick: want sy staen met ronde bollekens tsamen vergadert soo groot als Okernoten, ghekrolt, van veele dicht by een ghevoeghde omgheslaghen bladerkens versamelt, rondom seer aerdigh ghekant als Steen-tongheskens, sulcks als Lobel in ’t Latijn Aizoi maioris ortu persimilis planta exotica noemt. Maer als sy grooter worden, dan draghen sy in hun middel een eenighe vrucht, omringelt met veele spruyten, sommighe met kleyne vruchten als kinderkens, elck op een eyghen steelken rustende; de welcke [1423] in d’aerde ghesteken, het volghende iaer groot wordende ende volkomen vruchten draghen.

Dese vruchten zijn warm van aerdt ende vocht, seydt a Costa (daer de Pijn-appels van Peru koudt zijn, als Monardes ghetuyght)ende worden veel gheacht: want ghesoden oft in wijn gheweyckt, zijn licht om verteeren; maer te veel geten, ontsteken sy de maghe. In Guinea ende Java wordense in Suycker bewaert; ende van daer heeftmense somtijdts hier te lande ghebroght.

Wildt Ananas heeft een recht opwassende struyck, soo langh als een spiesse, seer effen, rondt, soo dick als die van den Orangie-appel-boom, met doornen beset. De bladeren zijn oock bleeck-groen, in ’t midden doornachtigh, ende oock rondom met sachte doornen beset; dan de grootste bladeren ligghen op d’aerde verspreydt, van verre de bladeren van Aloë wat ghelijck, maer dunner. Daer tusschen komen knoppen van seer geele teere soetrieckende bloemen, elck een aere als een Riet-pluyme ghelijckende, maer dicker, dichter ende schooner: daer nae volghende de vruchten, de Tamme Ananas wat ghelijck, sommighe groot als Meloenen, bleeck oft wit groen, maer meest schoon roodt, in deelen ghescheyden als de Cypres-notkens, maer knobbelachtigh, soo datse van verre groote Pijn-appels schijnen te zijn. De wortelen verspreyden ter sijden soo veele andere struycken, datse voor hegghen oft haghen dienen: ende uyt de wortelen vloeydt een sap oft Olie seer geel van verwe, soet van reuck. De tacken zijn oock vol saps, als oock dit heel ghewas. De tsoppen van de bladeren, alsse noch malsch zijn, ende de bloemen, worden rouw gheten, ende smaecken als Chardons, maer gheven luttel voedtsels. De vruchten worden selden gheten: sy zijn nochtans wat soet, doch al te wringende ende den mondt niet seer aenghenaem. Het sap van de wortelen, tacken ende bladeren, ses oft seven oncen tseffens inghenomen gheneest de hitte vande lever ende nieren, de sweeringhen der selver, de etterachtighe pisse, ende de vervellinghe des schamelheydts; ende is goedt de ghene die met den doorgangh der pisse diabete ghequelt zijn. De Arabers ghebruyckten ’t teghen de roose, wildt vier, ende alle heete opdrachtigheden. Dit ghewas oft de vrucht heet in Arabien Quevra, in Persien Ananasa ende Angali; in Portugael Ananas bravo, ende in ’t Latijn Ananas silvestre; de bloemen heeten in Arabien Chuxtaid, in Persien Pixcocxbuith.

Pyrard schrijft, dat de bladeren heel langh ende smal zijn, aen de kanten stekeligh; ende dat de vruchten soo wel van de tamme als van de wilde viertien daghen buyten d’aerde bewaert worden, sonder te bederven, mits haer groote vochtigheydt. Alsmen het mes, daer men de vrucht mede ghesneden heeft, niet af en vaeght, sal dat in den tijdt van eenen nacht heel verroesten. Sommighe Indiaenen maecken een wijn van dese vruchten, smaeckende als Cider van Vranckrijck; maer hy is beter, stercker ende warmer van aerdt.

Mangas is eenen seer grooten boom met veele tacken, anders Ambo oft Amba ghenoemt, wassende in Oost-Indien, dragende vruchten grooter dan Gansen-eyers, somtijdts oock veel grooter, die aen den eenen tack bleeck-groen zijn, aen de anderen geel oft uyt den groenen roodtachtigh, seer aenghenaem van smaeck ende reuck, iae beter dan de Quee-persen, in sonderheydt de ghene die in Orinuz wast; want die is de beste: de naest-beste is die van Guzarata, die kleyner is dan d’ander, oock een kleyn steenken oft keern hebbende: de slechtste wast in Balagate, ende is veel grooter dan de voorgaende twee, somtijdts vier pondt ende een half pondt swaer. De soetste wassen in Chacanna; die van Malaca, Bengala ende Pegu zijn oock goedt: in Bombaim isser een gheslacht, dat tweemael ’t iaers vruchten draeght. De keern is langhworpigh ende dick, als een Amandel, met een seer harde schelle, ende met veele harde veselinghen oft draeyen bedeckt, soo groot als de Eeckel van Ilex, begrijpende een witte keest, in een wit oft asch-grauw vliesken, bitter alsse rouw is, maer ghebraden zijnde smaeckense als de Corck-Eeckel. Een soorte heeft gheen keerne. De bladeren van alle, seydt Clusius, zijn dick, bijnae velachtigh, als de iarighe bladeren van Laurocerasus, somtijts meer dan tien duymbreedden langh, twee ende een half breedt, rondom niet gheschaerdt, met eene langh spitsch ende een dicke zenuwe in de lenghde, aen elcke sijde met sestien oft meer dicke aderen beset, daer noch kleyner aderkens tusschen loopen. De vrucht is koudt ende vocht: men eetse rouw, maer eerst van de schors ghesuyvert, sonder Wijn, oft oock in seer stercken wijn gheweyckt. Men confijtse veel in Suycker: ende men eetse oock met Sout, ende somtijdts in water ghesoden. Men stroyt daer oock versche Gengber, Loock, Mostaert, Sout, Olie ende Edick in, om die soo met Rijs te eten, oft in stede van ghesouten Olijven. Sy worden daer oock ghesouten ende ghesoden verkoght: selfs men verseyndtse in andere landen noch onrijp ende teer zijnde in Pekel gheleydt (als wy de ionghe Concommerkens doen) om die soo in Salaet te eten. De Indiaenen en achtense niet voor ghesondt, maer segghen datse de maghe ontstellen, ende veele heete sieckten als kortsen, ende oock de roose ende de schorftheydt veroorsaecken. Niet heel rijp zijnde, zijn wringende van smaeck, insonderheydt het ghene dat naest by den steen is: maer rijp gheworden, is soet ende smaeckelijck. De keest rouw gheten doodt de wormen: ende stopt den buyck-loop, ghebraden zijnde.

Pyrard seydt, dat de Mangues oft Mangas eenen boom is soo hoogh als den Noten-boom, met kleyner ende smaller bladeren; een vrucht soo dick als een vuyst, de ghedaente van een Pruym hebbende, begrijpende een keern, die niet haest van het vleesch scheydt: ende dat dese vruchten rijp zijnde, ende geel, goedt van smaeck zijn, ende overvloedighlijck ghevonden worden heel Indien door, behalven in de eylanden Malediva. Alsse noch groen zijn, dan snijdmense ghelijck Olijven: ende die bewaertmen tot het naeste iaer. Sy verschillen van de Ambo oft Ambou van Malediva: want dat zijn schadelijcke Pruymkens, nae de Malle pruymkens beschreven.

Wildt Mangas (in ’t Latijn Mangas silvestre, in ’t Portugies Mangas Bravas) is eenen boom van Malabar, kleyner dan den Tammen Mangas-boom, met korter ende dicker bladeren; vruchten soo groot als Quee-appelen, bleeck-groen, wat blinckende, vol sap als Melck, met luttel vleesch: want sy hebben by nae anders niet dan een dicke schors om een hardt knorselachtigh steenken: daer de kinderen mede spelen alsse elders met de Orangie-appelen doen: dan die maer een weynighsken daer van eet, die moet seer haest sterven, ende noch veel eer, als daer wat olie by ghedaen is, dit vergift is soo groot, datter tot nu toe gheen bate teghen ghevonden is.

Cacao oft Cacavate dient in West-Indien voor gelt: ende is eenen tamelijcken groote boom, in warme schaduwachtighe plaetsen groeyende onder andere grooter boomen. De vruchten zijn als Amandelen, die [1424] uyt haer harde steenachtighe schelle ghenomen zijn; bewonden met een swart dun vliesken, ende moghen in twee oft dry deelen over dweers ghescheyden worden; ende zijn bruynachtigh van vleesch, met asch-grauwe aderen door-reghen, tsamen-treckende ende onlieflijck van smaeck. Dan de heele vrucht is in hauwen ghesloten als Cauwoorden, soo dick ende breedt als Concommers; ende alsse rijp is, dan schudden sy die uyt haer bolsteren oft hauwen, ende legghense in de Sonne op matten, tot dat alle de vochtigheydt opghedrooght is. Maer als sy daer eenen dranck van willen maecken, dan drooghen sy dese vruchten in een eerden panne oft teste op het vier; oft sy stootense daer nae wel kleyn, ende doense in schotelen van fleschs-ghewijse boom-vruchten ghemaeckt; ende gieten daer allenghskens water over, ende daer op stroeyen sy poeder van Bresilie Peper, ende maecken daer eenen dranck van, die wat bitterachtigh is, versadight ende verkoelt, maer gheensins droncken en maeckt, iae heel onlieflijck is de ghene die hem onghewoon zijn: nochtans en hebben de West-Indianen gheenen weerderen oft aenghenaemeren dranck: iae gheven hem te drincken de ghene die sy eer ende vriendtschap aen willen doen.

Een vrucht als Cacao, oock uyt Indien ghebroght, heeft een bruyn velleken, maer is in de lenghde in tweeen ghedeylt, ende niet over dweers.

Oregioella is misschien de schors van een Indiaensche vrucht; de welcke met de Cacao ghemenght wordt, om den voorseyden dranck beter te maecken: ende dese schorsse is bruyn asch-grauw, dickachtigh, tamelijcken hardt, suerachtigh van smaeck, ’t seever op de tongh doende komen.

Granadilla van Peru is de vrucht van een ghewas als Veyl, oock soo klimmende oft kruypende; de bloemen zijn als witte Roosen, eenighe teeckenen hebbende al oft die gheschildert waren, de Passie ons Heeren eenighsins vertoonende, seydt Monardes. Ende men noemtse nu doorgaens Flos Passionis: ende in der waerheydt, nae sy gheschildert wordt, soo is ’t een seldsaem ende aenmerckens weerdigh maecksel van bloeme. De vrucht ghelijckt onsen Granaet-appel van buyten, ende is bijnae soo groot, ende oock soo roodt alsse rijp is, doch sonder kroon: alsse droogh is, hoortmen daer eenigh gheluyt in, alsmense schudt, te weten van het saedt dat daer in is, grooter dan de keernkens van de Peeren, met schoone puckelkens verciert, wit van mergh, smaeckeloos. Dan de versche vruchten zijn vol sarpachtighe vochtigheydt, rondom het voorseyde saedt ligghende. De Indiaenen doen dese vrucht boven open als eyeren, ende drincken oft slorpen het sap daer uyt; dat soo smaeckelijck is, ende soo ghesondt, dat het de maghe niet en verladet, hoe veel datmer af inneemt; selfs het maeckt den buyck eer weeck dan hardt: daerom is dese vrucht voor middelmatigh van aerdt ende voor wat vochtigh te houden. Sy is oock lieflijck van reuck.

Maracoc, een vrucht van Virginia komende, schijnt, nae het ghevoelen van treffelijcke lieden, eene soorte van Citrullen te wesen. Sommighe meynen, dat het een dinghen is met de Granadilla oft de Flos Passionis. Andere ontkennen; ende wie ghelijck heeft, sal den tijdt leeren.

Daburi, nae het ghevoelen van Clusius, is misschien dat West-Indiaensche ghewas dat veele velachtighe blaeskens op een rondt stocksken staende heeft: van de welcke elck bijsonder blaesken bruyn is, voor spits, heel ruygh, anderhalven duym langh, eenen duym breedt, met weecke doornen beset, binnen hol, in twee deelen open gaende, ende in vier laeykens afghescheyden met een dun vliesken, inhoudende een trosken van kleyne besiekens als Peerkens, op kleyne steelkens staende, bijnae menie roodt, met gulde plackskens: waer mede de Indiaenen hun huydt roodt verwen. Clusius schijnt dat Folliculus echinatus te noemen. Dit ghewas groeyt in Bresilien, ende schjint te wesen Arbor sinium regundorum, daer Julius Cesar Scaliger van spreeckt, oft de Bixa van Oviedus, dat een heester is eens mans lenghde hoogh, met bladeren als die van Catoen: wiens schilderije hier onder staet, met die van Kaye baka, in ’t voorgaende 26. Capitel beschreven.

Iunipappeeywa van Bresilien, oft Genipar, qualijck Iuniperus Brasilianorum ghenoemt, is eenen boom met bladeren als die van den Okernoten-boom; draghende veele vruchten aen het uyterste van de tacken versamelt, elck soo groot als eenen tamelijcken Appel, bijnae heel rondt, boven wat platter, ende als met een kleyn kroonken oft kruyne verciert, een dicke schors hebbende, hardt, oneffen ende gherimpelt, bruyn, binnen effen ende glat, vol swart sarpachtigh mergh oft vleesch, begrijpende veele tsamen vergaderde saeden oft greyenen, alsmen in de Doren-appelen siet, plat ende swart. Ende dit is de vrucht die de Bresilaenen knauwen om met dit sap hun huyt swart te verwen.

Xagua van Oviedus heeft ’t selve ghebruyck om de huyt swart te maecken; ende is misschien de voorbeschreven vrucht, oft een soorte daer van.

Een ander vrucht de Iunipappeeywa wat ghelijck, heeft oock gherimpelt tsamen ghedronghen swart mergh, sarp oft suerachtigh van smaeck (seydt Clusius) swart verwende, doch sonder saedt, ende weecker van schors, buyten aschgrauw, binnen swart.

Macocqwer van Wingandecaouw, in ’t Latijn Maocqwer Virginiensium, seydt Clusius, oft een medesoorte daer van, is heel bal-rondt, met een harde schorsse bedeckt, buyten effen, ende bruyn, binnen met een swart velleken beset; langhs het welcke eenighe veselinghen [1425] als aderkens verspreydt zijn, van het steelken tot het uyterste toe: het mergh is swart, sarp ende soutachtigh, begrijpende veele bruynachtighe swarte saeden de ghedaente van een Hert hebbende, met een witachtige keest. ‘Tschijnt dat dit de vrucht is, die de inwoonders van dat landt uytholende, met steenkens oft keykens vullen, ende daer mede klateren oft een gheluyt maecken, als sy eenigh teecken van blijschap toonen willen, ghelijck de Bresilianen met hun Tamaraca doen. Dese vruchten zijn somtijdts wat langhworpigher.

Eenen vremden boom met bladeren van den Laurier-boom is soo hoogh als den Noten-boom, ende draeght bijnae ronde vruchten als groote Appelen, tamelijcken licht, dick ende vast van schors, van buyten effen ende blinckende, uyt den geelen wat kastanie bruyn, somtijdts oock met swart gheplackt, binnen roodtverwigh, anders niet inhoudende dan een swart stof. Clusius noemt hem Arbor peregrina Lauri folio, fructu arbiculari. Hy wast in het eylandt van S. Michiel, een vande Azores.

Eenen vremden boom met bladeren van Laurocerasus, van Clusius beschreven (in ’t Latijn Arbor peregrina Laurocerasi folio) wast in Guinea, ende heeft swarte holle knoopachtighe tackskens, met ses oft acht teghen den anderen overstaende bladeren, grooter dan Appel-boom bladeren, aen d’een sijde effen ende blinckende, aen d’ander met aderen ende een groote zenuwe verciert, met eenighe aenhanghsels onder aen: op ’t opperste der tacken staen ses oft meer schaelkens op korte steelkens, kleyner dan Haselnoten, velachtigh, met tien zenuwen gheteeckent, bovenwaerts in vijf snippelinghen verdeylt, vol kleyn swart saedt, tamelijckens cherp ende heet van smaeck. Dierghelijcke bladeren, Bravas gheheeten, brenghtmen uyt Java.

Cajous van Bresilien is de vrucht van eenen grooten boom, met bladeren als Peer-bladeren, maer iongh zijnde de Laurus-bladeren ghelijckende: ende dese vrucht is van ghedaente ende grootte als een Gansen-ey, met volsappigh mergh als Citroenen, maer warm van aerdt; het welck daerom dickwijls geten wordt: aen de uyterste vrucht sietmen een Note uytsteken als een Hasen-nierken, aschgrauw, oft oock wel wat rosachtigh, met twee schellen bedeckt; tusschen de welcke een voos oft spongieachtigh mergh is vol Olie; daer onder schuylt een witte keern, soo goedt om eten als Pistacien, te weten als dat aschgrauw vliesken, daer sy mede bedeckt is, afghetrocken is, oft alsse gheroost is, ghelijck de Bresiliaenen doen: want dan smaecktse beter, ende vermeerdert den lust van bijslapen: dan de voorseyde Olie is heeter dan het mergh van de vrucht; ende verdrijft de sproeten ende placken des huyts, in sonderheydt de krauwagie; ende heeft de kracht van Balsem: dan om de ghelijckenisse van die Olie wordt dese keerne voor een soorte van Anacardium ghehouden. A Costa seydt, dat dese vrucht in Oost-Indien oock Caju ghenoemt wordt; ende dat den boom soo groot is als den Granaet-boom, met bleeck-groene vollijvighe bladeren, witte bloemen als Orangie-bloemen, maer van meer bladerkens versamelt, ende niet soo goedt van reuck: ende dat de vrucht wel smaeckt, de mage nut is ende daerom veel geacht wordt: ende datse eenen grooten Appel ghelijckt, seer geel, welrieckende, voos als een spongie, vol sap, sonder saedt, soetachtigh, doch wat wrangh oft de keele toetreckende; maer daer in een iaer op tweederley wijsen voortkomt: want als de bloeme verwelckert dan volght daer nae een seer groote Boone oft note nae; tusschen de welcke ende de bloeme een Appelken spruyt, dat alle het sap ende ’t voetsel van dese Boone nae hem treckt, tot dat het groot wordt ende rijp, dat is ros oft geel van verwe: dan dese Boone blijft daer aen, maer is veel kleyner danse te voren was, soo als wy die uyt Clusius beschreven hebben. Hy seydt oock, dat dese vrucht in Wijn gheleyt, goedt is om in het laetste van de maeltijdt te eten: want beneffens den lieflijcken smaeck, soo is sy goedt voor de weecke maghen, teghen het braecken, ende doet den verloren etens lust wederkeeren. Dan die een stercke maeghe hebben, weyckense alleen in Water, ende etense soo. Dierghelijcke vruchten zijn aen Clusius ghesonden, te weten plat, gherimpelt, op sommighe steden verheven, ende elders inghedouwt, uyt den aschgrauwen swartachtigh: overmidts ghesneden vertoonende gheen mergh, maer een blinckende swart ghestolt sap. Dan andere dierghelijcke vruchten vertoonden een gherimpelder keerne, met twee schorssen, ende daer tusschen een blinckende ghestolt sap. Dit is de Acaiou van de Canibalen, oft een soorte daer van: want dat is eenen boom met Peerboom-bladeren, wat spitser ende roodachtigh aen haer uyterste. De vrucht is soo dick als een vuyst, oock als een Gansen-ey, smaeckende als een onrijpe Sorbe; daer sy eenen seer ghemeynen dranck uyt douwen. Aen het uyterste van dese vrucht wast een Note niers-ghewijs, soo groot als een van de grootste Castanien: wiens keerne wat voor het vier ghehouden, soet om eten is. De schorsse is vol olie, scherp van smaeck, die sy uytperssen. Soodanighe vrucht heeft Petrus Hondius oock ontfanghen, te weten een nierachtighe keerne, van een boomvrucht in Guinea ghewassen: welcke keerne buyten den appel self wies, ende aen de ander sijde van den steel scheen ghestaen te hebben: dese keerne was soo groot als een Duyven-ey, van ghedaente sommighe Boonen, die uyt Indien ghebroght worden, ghelijckende, doch ronder, met een heel effenen harde schorsse, die bruyn is als een Castanie. In ’t midden, daer sy smaller ende teerer is, sachmen het teecken waer mede sy aen haer vrucht vast gheweest was. De vrucht selve was bijster groot, van smaeck wijnigh oft Rhijns, binnen geen keern meer hebbende, maer altijdt een dierghelijcke keerne uytstootende.

Queen van Bengala, in ’t Portugies Marmelo de Bengala ghenoemt, in ’t Latijn Mala Cydonia Bengalensia, in ’t Indiaensche Sirifole ende Beli, wassen op veele plaetsen van Oost-Indien, aen boomen soo groot als Olijf-boomen, met bladeren als Persen-loof, met weynigh ende haest afvallende bloemen. Dese vrucht is eerst teer ende weeck, uyt den groenen swartachtigh, dun van schors, soo groot als eenen kleynen Orangie-appel; maer volkomen zijnde is sy soo groot als een Quee; ende de schorsse wordt dick ende hardt als die vande Indiaensche Note. Daerom neemtmen die, alsse noch teer ende onrijp is, ende men leghtse in Edick, Suycker oft Pekel; ende men bewaertse om den verouderden buyckvloedt te stelpen: hoe wel datse die selve stoppende kracht noch behoudt alsse rijp ende hardt is: want sy gheneest het roodtmelizoen, geten zijnde, oft alsmen het sap uytdouwt, ende te drincken geeft, oft dat vleesch oft mergh op den buyck leght; het welck tot dien eynde uytghenomen, ende in Suycker bewaert wordt: oft men maeckt daer als een Quee-cruydt van, met Suycker oft Honigh: ende men eet oock de selve ghebraden vrucht, met Suycker bespraeydt: het water, daer de schorsse alleen in ghesoden is, wordt oock met klisterien inghespuyt teghen ’t roodtmelizoen.

Iambos. Den boom, daer dese vrucht op wast, is soo groot als den grootsten Orangie-appel-boom, veele tacken ter sijden verspreydende, aschgrauw van schors, met fraeye gladde bladeren, een palme langh, oft langher, het scherp van een spiesse ghelijck, met een dicke middelzenuwe, ende met veele aderen ter sijden verciert, aen d’een sijde bleecker groen, aen d’ander donckerer; de bloemen zijn uyt den rooden schoon peersch, met veele draeykens, suer van smaeck, als Wijngaert klauwierkens: de vrucht is soo groot als een Gansen-ey, oft grooter, een Peere ghelijck: ende is tweederley: een soorte is meest doncker roodt oft bijnae swart, meest sonder steen, ende beter van sap; de ander is uyt den witten roodachtigh, met een wit hardt steenken, niet soo seer rondt, soo groot als een Perse-steenken, met een wit ruygh vliesken bedeckt; ende die is oock lieflijck om eten, maer [1426] niet soo goedt als de eerste. Beyde riecken als Roosen: ende zijn kout ende vocht van smaeck, seer malsch ende dun iae velachtigh van schors. De tacken breken seer lichtelijck. Desen boom wast in Malabar, ende is het heele iaer door met heel rijpe ende onrijpe vruchten ende met bloemen gheladen. De Portugiesen noemen hem Iambeiro, ende de vruchten Iamboli oft Iambos; in ’t Arabisch Tupha Indi, in ’t Persiaensch Tuphart; in ’t Turcksch Alma. Dese vruchten worden buytens maeltijdts gheten, ende oock in het beginsel van de maeltijdt: ende de selve (als oock de bloemen) worden in Suycker gheleyt, ende in heete kortsen ghebruyckt, om den dorst te verslaen.

Carambolas, in Malabar ende daer omtrent wassende, anders Camariz gheheeten, oft Carabeli, Bolimba oft Balimba ende Chamaroch, is de vrucht van eenen boom soo groot als de Quee-boom, met langher bladeren dan Appelbladeren, doncker groen, bitterachtigh, met kleyne vijfbladighe uyt den witten rosachtighe schoone bloemen, niet sonderlinghen van reuck, oock sarp als Surckel. De vrucht selve is soo groot als een tamelijck Hinne ey, langhworpigh, geelachtigh, met voren seer fraey verciert, ende als in vier deelen ghescheyden, suer ende somtijts heel aengenaem, wijnachtigh van smaeck, met teere saeden. Dese vrucht rijp zijnde wordt nuttelijck gheten in de heete oft galachtighe kortsen: ende in Suycker bewaert zijnde dient in stede van Syroop van Edick, seydt Garcias: men leghtse oock in Pekel, ende soo bewaert zijnde isse goedt geten om den etens lust weder te doen keeren. ‘Tsap van dese vrucht neemt de schellen der ooghen wegh: het poeder van de drooghen met Betele bladeren inghegheven, drijft de naegheboorte af.

Guyavas is eenen tamelijcken grooten boom, in het vast landt van Peru wassende, veele vierkantighe tacken verspreydende, met bladeren altijdt twee teghen een staende, bijnae half soo breedt als de Laurier-bladeren, tamelijcken hardt, aen d’een sijde een verheven ribbe oft uytstaenden rugghe hebbende, met andere kleyner ter sijden verspreyde zenuwen, aschgrauw oft grijsachtigh, maer aen d’ander sijde effen, ende de voorseyde aderen niet soo merckelijck vertoonende; de welcke ghebroken zijnde den reuck ende oock den smaeck van de Laurus-bladeren schijnen te hebben. De bloemen zijn wit, welrieckende, wat grooter dan de Orangie-bloemen. De vruchten zijn als kleyne Appelen, goudt-geel, binnen wit, ende somtijdts roosverwigh, oft roodt van vleesch, sarpachtigh van smaeck als een Pruyme, de selve oock somtijdts ghelijck, aengaende haer bruyne verwe, binnen in veele witachtighe saeden hebbende als Hirs oft Vijgen-saedt (oft als andere segghen, in vier laeykens ghescheyden met saeden als Mispel-steenen, bruyn, hardt als been, sonder mergh, ende sonder smaeck.) Gomara noemt dese vrucht Guayavos, ende seydt, datse somtijdts rondt is, somtijdts langhworpigh, met een kroone als de Mispel. Oviedus noemtse Guyabum. In Guatimala wastse veel; ende heet daer Guayavas oft Guyava. Dese vrucht, van haer schorsse ghesuyvert, wordt veel gheacht, ende is aenghenaem om eten, ghesondt, ende licht om verteeren: ende als sy noch groen is, stopt sy den buyck ende gheneest ’t roodtmelizoen, door haer tsamentreckinghe; volkomen rijp, maeckt hem weeck; niet te onrijp, noch niet te rijp, is goedt ghebraden, iae aenghenaemer ende ghesonder dan onrijp oft rouw gheten. De beste wast in de hoven. Hoe sy is, sy is koudt van aerdt: ende sy wordt de kortsighe menschen t’eten ghegheven ghebraden heel West-Indien door. Het afsiedsel der bladeren dient om de gheswollen beenen te wasschen, ende opent de verstopte Milt.

Carcapuli van Malabar is eenen grooten boom, anders Garcapuli ghenoemt; wiens vruchten van grootte ende ghedaente eenen gheschelden Orangie-appel ghelijcken, van veele stucken versamelt, doch niet scheydelijck als de Orangie-appelen, ende met een effenen, blinckende, dunne, niet heel drooghe, goudt-geele schorsse bedeckt, straf van smaeck, doch met eenighe lieflijckheydt: de welcke noch versch zijnde voor spijse ghebruyckt wordt, ende met andere spijsen ghesoden den etens lust verweckt: maer voor allen isse nut om allerley vloet te stoppen, het zy datmen die rijp eet, ’t zy onrijp, ’t zy datmen haer sap drinckt, ’t zy oock datmen ’t poeder van de ghedrooghde vrucht inneemt: want tot dien eynde wordt sy droogh uyt Malabar elders versonden. ‘Tsap ende ’t poeder gheneest oock de duysterheydt ende andere ghebreken der ooghen. ‘Tselve poeder drijft de naegheboorten af, ende suyvert de vrouwen die van kinde verledight zijnde, ende doet haer veel sochs krijghen: oock doet het de vrouwen ghemackelijck baren.

Melo Corcopali is een Meloen.

Mangostans is de vrucht van een kleyn boomken als den ghemeynen Appel-boom, met bladeren grooter dan Laurier-bladeren, ende breedt, seydt Clusius, met ses oft seven aderen uyt de middelzenuwe loopende, ende andere kleyne zenuwen verciert als een webbe, scherp van smaeck, sommighe ses duym-breedden langh, dry breedt, sommighe grooter, rondom niet gheschaert: de bloemen zijn geel. De vrucht is soo groot als eenen kleynen Orangie-appel, met een aschgrauwe, oft oock uyt den groenen swartachtighe schorsse, met mergh als dat van de Orangie-appel, maer aen de schorsse geensins vast, seer soet van smaeck, doch niet walgachtigh, ende daerom in Indien veel gheacht, in sonderheydt te Bantam.

Eenen vremden boom met vruchten als Orangie-appelen, in Swart Moorenlandt wassende, heeft vierkante steelen met leden onderscheyden, met sijd-scheuten, elck een vrucht oft twee draghende, rustende in een schaele van vier schelferen: elcke vrucht is rondt, gherimpelt, swart, als eenen kleynen drooghen Orangie-appel, met voos mergh, wat tsamen-treckende van smaeck, inhoudende kleyne saeden, bijnae alsmen in de Vijghen vindt. Clusius noemt het Arbor peregrina, Aurantio simili ftuctu.

Een vrucht als een Orangie-appelken, van J. Plateau aen Clusius ghesonden, is heel goudt-geel van schorsse, maer droogh, met acht zenuwen in de lenghde doorreghen, heel licht.

Een ander Orangie-appelken van Doctoor B. Paludanus aen Clusius ghesonden, is heel licht, vast ende hardt, bijnae aschgrauw.

Een vrucht van Peru, in ’t Latijn Fructus ulceratius, is soo groot als eenen grooten Orangie-appel, met eetbaer vleesch, ende eenen steen als den Perse-steen, soo hardt datmen ‘t branden moet, alsmen hem ghebruycken wil; anders en soudemen hem niet wel konnen breken: dit asschen wordt op de seeren ghestroyt, om het quaedt vleesch uyt te bijten, ende het goedt vleesch daer in te doen groeyen (in sonderheydt met ghebrande Kattoen-lemmet ghemenght) ende de zeeren toe te sluyten, ende daer een lickteecken op te doen komen. Dan de keest van desen steen is soo dootelijck vergift, alsmen die eet, datter gheen baet voor en is: want het eet door als Sublimaet.

Penoabsou is eenen boom in America, met eenen wonderlijcken reuck in sijn schorsse, met bladeren als die van Porceleyn, seer ghelijvigh, altijdt groen. De vruchten zijn als groote Appelen, rondt als kaets-bollen, vergiftigh om eten; elck ses Noten inhoudende, onse Amandelen ghelijck, doch breeder: die sy douwen ende op de wonden legghen; oft strijcken de olie daer uyt ghedouwt op de wonden, als sy met pijlen ghequetst zijn.

Appel van Nicaragua, in ’t Latijn Pomum Nicaragae, wast alleen in West-Indien in ’t landt Nicaragua op eenen hooghen boom met kleyne bladeren: ende is een vrucht als onse Peere (met een ronde houte keern) soo dick als een Note, ende de helft grooter, seer goedt ende aenghenaem van smaeck.

Ber oft Bor, anders Vidaras in Oost-Indien ghenoemt, maer van de Portugiesen Mancanas de la India, dat is Appelen van Indien, in ’t Latijn Mala Indica, wassen op eenen grooten boom: wiens bladeren soo rondt niet en zijn als Appel-bladeren, doncker groen aen d’een sijde, aen d’ander wit, ende de Savie-bladeren wat ghelijck, wringhende van smaeck, met eenighe doornen beset: de bloemen zijn kleyn, wit, vijf-bladigh, sonder reuck: de vruchten wassen overvloedigh, ende ghelijcken de Jujuben; maer d’een soorte is grooter, ende soeter, doch nimmermeer soo rijp datmense bewaeren oft verseynden magh als Jujuben; want sy houden altijdt eenighe tsamen-treckinghe, die hun belet langh goedt te blijven, oft volkomen droogh te woorden: daerom en zijn sy de borst soo goedt niet als de Jujuben: ende zijn oock niet soo goedt als de appelen van Europa, seydt [1427] Garcias. De beste zijn in Balagate,daer nae in Malaca, daer nae in Malabar. Dese boomen zijn des Somers met ghevloghelde Mieren bedeckt, die daer Lacca op maecken, als de Bien Honigh.

Carandas is een boomken van Oost Indien, soo groot als den Arbutus, met dierghelijcke bladeren, ende veele bloemen, rieckende als die van Geyten-bladt, met vruchten als kleyne Appelkens, swartachtigh alsse rijp zijn, seer goedt van smaeck, ende de Wijn-besien ghelijckende: waer uyt men een sap douwt als Wijn: dese vruchten noch groen zijnde zijn wel soo groot als een Haselnote met haer schelle, oft grooter: ende daer uyt traent somtijdts een taey melckachtigh sap: ende men leghtse groen in Edick oft Pekel, om te ghebruycken teghen den verloren appetijt oft etens lust. Rijp zijnde eetmense met Sout.

Auzuba van West-Indien, in ’t eylandt Hispaniola wassende, ghelijckt de Carandas eenighsins: dan het is eenen seer grooten boom, seydt Oviedus, met vast ende nut hout, ende seer soete vruchten als Muscus peeren, vol taey melckachtigh sap, als dat van de onrijpe Vijghen: daerom zijnse moeyelijck om eten, ten zy datmense eerst in water leght, ende tsap met de vingheren uytdouwt: want dat gaet te gronde.

Ambare van Oost-Indien is eenen dicken grooten boom, met bladeren als Okernote bladeren, maer bleecker groen, ende voor bot, met veele aderen, fraey om sien: de bloemen zijn kleyn, wit: de vrucht is als een Peer, oft als een volwassen Okernote, bleecker groen, gladder van schors, swaer van reuck, ende straf van smaeck alsse groen is, maer geel alsse rijp is, beter van reuck, ende aenghenaem sarp van smaeck: haer vleesch is ros, knorsselachtigh ende hardt, van veele door een ghevlochten zenuwen versamelt. Den boom heet in Canara Ambre oft Ambare; de vrucht Ambares; in Persien Ambereth; in Turckijen Harb. Dese vrucht wordt bij de spijse ghedaen in stede van Veriuys, om datse soo lieflijcken sarp is, alsse rijp is: daerom wortse oock in Sout ende Edick gheleyt, ende soo versch oft oudt zijnde ghegheten, om de maghe greetigh te maecken: de Indiaenen achtense veel in de heete sieckten ende kortsen, om de scherpheydt van de galle te bedwinghen. Ludovicus Romanus heetse Amba; ende seydt datse beter smaecken dan de Pruymen van Damas, ende in kuypen bewaert worden als Olijven, maer veel beter is; ende dat de keernen zijn als drooghe Amandelen; ende de struyck self noemt hy Magna. Sy verschilt van Ambo ende Ambou.

Charameis van Canara in Oost-Indien, anders Arazaavali ghenoemt, in Persien, Arabien ende Turckijen Ambela, is tweederley. 1. De eerste is soo groot als eenen Mispel-boom; ende heeft bleeck-groen loof als Peer-bladeren, ende seer geele veelhoeckighe ghestreepte ghevoorde fraeye vruchten, de Haselnoten wat ghelijck, aenghenaem sarp, als Veriuys. 2. De tweede is soo hoogh als den eersten; ende heeft kleyner bladeren dan den Appel-boom, maer grooter vruchten. De vruchten van beyde zijn bequaem om den etens lust te verwecken, rijp, onrijp, ghesouten oft in Edick ende Sout bewaert: ende by andere spijsen ghedaen, maecken die sarp. De vruchten van de tweede soorte worden met Sandel-hout ghesoden: ende dat water drincken de Indiaenen teghen de heete kortsen. De schorsse der wortelen van de eerste soorte, die vol melcks is, vier vinghers langh, met een dragme Mostaert-saedt ghenoten, gheneest de enghborstigheydt, ende doet sterckelijck braecken ende te stoel gaen: maer wercktse te seer, soo eten sy daer eenighe sueren dranck nae, oft een Carambole, ende wasschen hun hooft met koudt water.

Nep oft Nap van Syrien oft Egypten, dat is de Oenoplia oft Napeca Bellonij, oft Napca Alpini, is in het Bijvoeghsel van Palirius oock beschreven, om dat het voor den Palirius ghehouden wordt: dan om datter wat verschils in schijnt te wesen, moet alhier wederom vermaent worden. Sy is tweederley. De eerste is sonder doornen; ende is soo hoogh als eenen Peer-boom, met een witachtighe schors, met langhworpighe bladeren, als die van de Jujuben, dry zenuwen in de lenghde hebbende, aen d’een sijde doncker groen blinckende, aen d’ander aschgrauwachtigh, in Syrien altijdts aen den boom blijvende, maer in Candien des Winters afvallende, met veele witte bloemkens als Olijf-bloeysel, tweemael ’s iaers vruchten draghende als kleyne Appelkens, meest soo groot als een groote Krieck, ende somtijdts als een Okernote, soet van smaeck, met een steenken als dat van de Olijve: ende dit is de oprechte Napeca, die sommighe Lotus Lybica Polybij noemen, andere Lotus Dioscoridis; maer qualijck: ende sy is de Sadat van Serapio. Bellonius schrijft oock, dat dese boomen in Filistijnenlandt hoogh worden, als Peer-boomen: dan de vruchten van de Wilde Appelen soo ghelijck zijn, datse daer van nauws te onderscheyden zijn door het ghesicht, soet, met wat sarpigheydt daer by. Sy wassen oock wel in Armenien. De ander soorte, met doornen, heet in ’t Latijn Oenoplia spinosa; ende is misschien de Connarus Alexandrinorum van Atheneus. Aen elck bladt staen twee doornen, ende de bladeren zijn slapper, bruyner, wat gheschaerdt. In Egypten zijn dese vruchten soo ghemeyn ende ghebruyckelijck, als hier te lande de Kriecken: want sy zijn goedt van smaeck, hoe wel datse luttel voeden ende de maghe lastigh zijn, te veel geten: nochtans mits dien datse droogh ende koudt van aerdt zijn, daerom die een slappe maghe hebben, drincken het sap daer van, oft ontfanghen dat van achter met een klisterie. Water, daer de rijpe vruchten in ghesoden oft gheweyckt zijn, is goedt teghen de pestighe kortsen ende allerley vergift, ende versterckt het hert: het sap van de selve iaeght de galle uyt, ende dient om alle hitte te verdrijven, ende den dorst te slisschen. De selve droogh zijnde wordt in water gheweyckt; ende dat water ghenoten, geeft de slappe maghe kracht, ende gheneest de verzeerde darmen. De steenen van dese vrucht zijn bijnae rondt inhoudende tweederley mergh, met een hardt velleken afghescheyden, soo dat van eenen steen altijdt twee boomen tsamen voortkomen.

Persea, van Clusius eerst beschreven, uyt America ghebroght, is eenen boom als eenen Peer-boom, breedt uyt ghespreydt, altijdt groen, met bladeren als breede Laurier-bladeren, boven groen, onder aschgrauw, stijf, met zenuwen in de lenghde doorreghen, lieflijck van reuck ende smaeck, doch de tonghe wat bijtende met eenighe wrangigheydt. De bloemen wassen veel by een, tros-ghewijs versamelt, bleeck, ses-bladigh. Dese vruchten zijn eerst de Pruymen ghelijck, dan met ter tijdt worden sy langh als Peeren, swart, goedt van smaeck: haer kern heeft de ghedaente van een Hert, ende smaeckt als Castanien oft Soete Amandelen. Sommighe segghen, dat dit gheboomte in America Aguacata heet: andere noemen ’t Mamay; dan Clusius twijffelt oft het de Persea Theophrasti is, oft de Persica arbor Plinij, oft oock de Persea Plutarchi; wiens vrucht een Hert ghelijckt, ende de bladeren de ghedaente van een tonghe hebben: die sy allegader in Egypten segghen te wassen. Sommighe segghen dat Cuci, elders beschreven, de vrucht van desen boom is: maer Cuci is grooter, ende ghelijck teer een Perse dan een Peer oft Pruym. Dan is dit de Persea van Dioscorides, soo is de vrucht een goede ende de maghe seer nuttighe spijse, die het lichaem geen letsel doet, al eetmer seer veel van, als Theophrastus seydt; die oock versekert datter altijdt eenighe rijpe vruchten aen zijn, ende datmen de onrijpe confijt; dan sommighe versieren daer het selve van, datmen van de Persen seydt, te weten datse in Persien dootelijck waren, ende in Egypten ghebroght zijnde onschadelijck gheworden zijn. Galenus seydt, dat de drooghe bladers kleyn ghestooten het bloedt stelpen, van buyten opgheleyt. Alleen staet hier te twijffelen, dat sy de bladeren van de Persea met de Peer-bladeren verghelijcken, ende de grasverwighe vruchten met Amandelen, segghende dat het hout schoon ende sterck is, swart als Lotus hout, nut om daer bedsteden, bancken ende tafels van te maecken: daer de vruchten die Clusius hier beschrijft, swart zijn, de Sebesten oft langhe Pruymen ghelijck; ende de bladers (als oock de bloemen) die van den Laurier beter ghelijcken.

Mamay, (daer sommighe onse voorbeschreven Persea voor houden) is eenen schoonen lustighen boom, in America wassende, groen als Okernoten-boom, breedt uytghespreydt, hoogh ende spits van tsop, als den Cypres, met langhworpighe bladeren, voos van hout, met een ronde groote vrucht, van vleesch met de Quee, maer van smaeck de Perse ghelijck, met dry, vier oft meer seer bitter saeden oft keernen. [1428]

Zaccon de Hierico, in ’t Italiaensch soo gheheeten, wast in ’t Joodtsche landt, ende is eenen grooten boom als den Orangieboom, seydt Castor Durante, met luttel ende seer kleyne bladeren als Olijf-bladeren, veel smaller ende spitser, groen als Orangie-bladeren: de tacken zijn met doornen beset, maer de middel-struyck niet: want de doornen staen op de tsoppen van de tacken ende van de bladeren: de bloemen zijn wit, de vruchten soo groot als ronde Pruymen, geel, met eenen steen als den Pruym-steen. De olie van dese vrucht is ser goedt teghen de pijne der leden die van kouwe komt.

Iangonias is soo groot als eenen Pruymelaer, in Oost-Indien wassende, met bladeren als Pruym-loof, doch seer doornachtigh, met witte bloemen ende vruchten als Sorben, tsamentreckende, heel straff oft wringhende van smaeck, als onrijpe Pruymen: die alsse rijp is met de vingeren eerst wat ghedouwt oft sacht ghemaeckt moet worden eermense eet: ende dan behoutse haer tsamentreckinghe even wel, ende dient de ghene die eenighen vloet oft buyck-loop hebben.

Jambolones oft Iamboloins is eenen boom oft heester met een schors als die van den Mastick-boom, met bladeren als die van den Arbutus, smaeckende als Myrtus bladeren, in Oost-Indien wassende: de vruchten zijn als groote rijpe Olijven, seer tsamentreckende van smaeck ende wringhende, die met Rijs ghesoden den etens lust doen komen: ende worden in Pekel bewaert als Olijven, al is ’t datse de Indiaenen voor niet seer ghesont en houden.

Brindones is een Oost-Indische vrucht, buyten roodtachtigh, binnen bloedigh roodt, suerachtigh; somtijdts van buyten swartachtigh alsse rijp is, niet soo sarp, doch wel soo roodt van binnen: dese vrucht smaeckt veele menschen seer wel, die behaghen nemen in wat suers; sy wordt oock van de verwers ghebruyckt. Haer schorsse dient om Edick te maecken.

Curoq is een West-Indische vrucht, daermen een roode olie van maeckt teghen de sieckte Ton, dat een seer ghemeyn ghebreck is in die landen; te weten een zeerigheydt aen de teenen van de voeten, meest onder de nagelen komende, eerst de ghedaente van een Luys hebbende, ten laetsten in een voortsetende oft kanckerachtighe zeerigheydt veranderende.

Cogmare, van Pyrard inde eylanden van Malediva ghesien, is eenen seer wijdt verspreyden ghetackten boom; met ronde bladeren, ende kleyne gheschelferde versamelinghen van vruchten: dan elcke vrucht is als een Pruymken, goedt van smaeck: daerom in die eylanden ende te Goa selfs veel geacht. Hy heeft al het iaer door bloemen, ghespeende oft gheschapen, aenkomende, volkomen, ende rijpe vruchten, ghelijck meer andere boomen pleghen.

Ahegalls is oock eenen boom in de eylanden van Malediva wassende, tuyght Pyrard, een vrucht voortbrenghende, diemen de vogelen laet eten: maer de wortelen worden van de menschen ghebezight, om daer seer schoon lijfverwigh oft eyghentlijck incarnaet mede te verwen. Maer om dese wortelen uyt der aerden te halen, en slaen zy de boomen niet ter neer, maer snijden de wortelen van d’een sijde maer af, ende dan gaen sy aen d’ander zijde, sonder dat de boomen daer eenigh letsel van behouden, mits dat de wortelen in korten tijdt weer aen groeyen, als van de wortelen van Macarequeau elders oock gheseydt is.

Rambontans, schrijft Pyrard, zijn vruchten bedeckt met een stekelijcke doornachtighe schorsse, als de bolster van een Castanie. Sy zijn roodt van verwe. Het binnenste is soo groot als een Note, begrijpende een keern ghelijck den Amandel, oock sulcken smaeck hebbende: de welck met een vleesch oft mergh bedeckt wordt, dat in den mondt smilt, ende seer wel smaeckt. Men houdter seer veel van heel Indien door.

Nimbo, (anders Bepole) wast in Malabar, ende is soo groot als eenen Esschen-boom, met seer veele bladeren, als die van de Olijven, maer aen beyde sijden groen, niet ruygh, oock spitser, ende rondom wat gheschaerdt; met veele kleyne witte vijfbladighe bloemen, vol geele draeykens, rieckende als Malloote bloemen: de vruchten zijn als kleyne Olijven, geelachtigh, met een seer dunne schorsse. Dese bladeren zijn bitterachtigh: ende ghestooten zijnde worden gheleyt met wat Limoensap op de diepe, holle, vuyle, harde zeeren ende wonden: want sy verteeren, suyveren, ende doen het vleesch ende de lickteeckenen groeyen: ende ’t sap daer van ghedroncken, doodet de wormen. De selve, als oock de bloemen ende vruchten, versoeten de pijne van het flercijn, ghenesen de gheswollen, verhitte ende slappe leden. De Olie uyt dese vrucht ghedouwt, Oleum de Nimbo ghenoemt, beneemt de pijne der zenuwen, ende gheneest de wonden, treckinghen, spanninghen, steken oft quetsuren der selver.

Mispelboom van Guinea, alsoo van sommighe gheheeten, in ’t Latijn Mespilus Guineensis, seu Nigritarum, in Guinea selfs Lata, is een boomken als onsen Peerboom, schrijft Clusius, niet meer dan eens mans lengde hoogh, met bruyn-groene bladeren, ronder dan Peer-bladeren. De vrucht is als een kleyn Peerken, maer ronder, goudt-geel, somtijdts roodt, als eenen Appel, met een dunne schors, die in veselinghen als draeykens ghepluyst magh worden: het vleesch selve is tsamentreckende van smaeck, met eenighe soetigheydt, den mondt seer verkoelende, daerom veel gheacht in de hitte der kortsen. Ende dit mergh oft vleesch is hoogh goudtgeel op den rooden, wat taey ende lijmachtigh: in elcke vrucht zijn vijf steenkens, met een dun vliesken bedeckt, dat de witte rouwe Sijde ghelijckt: dan elck steenken en is niet rouw oft oneffen als eenen Mispel-steen, maer glat, bruyn, in ’t midden wat verheven, aen d’een sijde wat oneffen ende witachtigh.

Men vindt noch andere Indiaensche vruchten als Mispelen, maer sonder saedt oft steenen.

Adrachne Theophrasti is wel geen Indiaensch ghewas, maer in Asien ende Grieckenlandt ghemeyner dan in de andere ghewesten van Europa: ende heet hedensdaeghs heel Grieckenlandt door Adracla: maer alleenlijck in het eylandt Candien, als Bellonius betuyght, is het met den ouden naem Adrachne bekent: in ’t Latijn heet het Portulaca: ende is een heester oft kleyn boomken, altijdt groen, met bladeren als die van den Laurier, doch sonder reuck, met een effene korael-roode schors, die des Somers splijt ende afvalt, latende een andere bleeck aschgrauwachtighe schors: de bloemen ende vruchten zijn qualijck die van den Arbutus te onderscheyden; ende komen tweemaels ’s iaers voort: ende worden in Asien, insonderheydt in Syrien, van den reysenden man veel ghepluckt, om haer lieflijckheydt ende aenlockende verwe. Sy hanghen druyfs-ghewijs aen een, ende zijn van grootte ende verwe de Framboysen ghelijck. Dan dit boomken verschilt van den Arbutus, mits dat het op de berghen wast, geen gheschaerde bladeren en heeft, ende geen rouwe schors. Het hout is seer hart, breucksaem, ende niet taey, alleen bequaem om daer mede vier te stoken, ende worvelkens ende weefspoelen van te maecken. Dan Adrache oft Andrachne is den Grieckschen naem van de Porceleyne.

Leeghen Moerbesie-boom, in ’t Latijn Chamaemorus, is oock geen Indisch ghewas; maer moet hier beschreven worden, als hier te lande vremt, ende dat elders niet bequaemelijck en kost beschreven worden. Hy is dryderley.

1. De eerste soorte het Chamaemorus Anglica, dat is Engelschen Leeghen Moorbesie-boom: ende die en is eyghentlijck gheenen boom, maer wordt onder de sachte soorten van Braemen gherekent, ghevende uyt een kruypende knoopachtige wortel veele korte rijskens een spanne langh, bewassen met dry, vier, selden vijf, rouwe oft oneffen bladeren, bijnae als Brame-bladeren, in vijf deelen ghesneden, ende voorts rondom noch gheschaert: de bloeme is van vijf bruyn-peersche bladerkens ghemaeckt: de vrucht ghelijckt de Moerbesie, oft beter de Braem-besie; maer is wat kleyner, eerst wit ende wranghe, daer nae roodt, soet, doch met eenighe wrangigheydt, tsamentreckende, verdrooghende ende verkoelende van aerdt. De Enghelsche noemense Cnotberries.

2. De tweede soorte heet in ’t Latijn Chamaemorus Norvagica, dat is Leeghen Moerbesie-boom van Norweghen: dan in Norweghen heetse Moltebeeren. Sy heeft dunne rijskens, seydt Clusius, bruyn van schors, bladeren als die van de Aelbesien, maer wat ronder, in korte snippelen ghedeylt, dry uytstaende zenuwen hebbende, met veele sijdaderkens, rondom gheschaert: de bloeme is wit, in een knopken besloten, vierbladigh, somtijdts vijfbladigh, veele witte [1429] draeykens met geele nopkens hebbende: de vrucht is soo groot als een Eerdbezie, roodt oft bleeck, binnen sacht van vleesch, vocht, slijmerigh, niet onlieflijck van smaeck, maer vol kleyne keernkens. Dese vrucht wordt in Norweghen veel gheacht, ende teghen veelderley ghebreken ghebesight; want sy sieden die in eenen pot (sonder daer eenigh nat by te doen, ten waer alleen een weynighsken Meede) tot datse een dickachtighe Conserve ghelijcken: ende die bewaeren sy in eenen anderen pot, gietende daer wat ghesmolten Boter over, ende dese Conserve is wonderlijcken goedt om ’t Scheurbuyck te ghenesen: iae sommighe en gheven de krancke anders niet t’eten dan dese Conserve, oft de versche besien: somtijts laeten sy de krancke op een woest eylandt des Somertijdts alleen, te weten daer anders niet en wast dan dese vrucht, soo datse ghenootsaeckt zijnde by dese vrucht alleen te leven, met kracht ende ghewelt ghenesen worden.

3. De derde soorte, in Norweghen Tetiebeeren ghenoemt, in ’t Latijn Chamaemorus altera Norvagica, dat is, Andere Leeghe Moerbesie van Norweghen, is een heesterachtigh ghewas, misschien voor een derde soorte van Aelbesien te houden, maer een spanne hoogh, hebbende een swarte schors om de steelkens, bewassen met breder bladeren, ghesneden als Wijngaert-bladeren, oft beter als Aelbesie-bladeren: op ’t sop van de steelkens komen seer veel bezien als Aelbezien, roodt, sarpachtigh, aenghenaem van smaeck, maer krans-ghewijs ghevoeght, ende niet druyfs-ghewijs, als de Aelbezien.

Men vindt in Duytschlandt noch een ander Chamaemorus, met seer diep ghesneden ende ghesnippelde bladeren, tragher voortkomende dan de ander.

Avacari is een kleyn Oost-Indisch boomken, doch grooter dan Coru, wassende op ’t gheberghte van Malavar, van bladeren, bloemen ende vruchten de Myrtus ghelijck, meer wringende van smaeck: wiens schorsse ghestooten, in Rijswater gheweyckt, ende inghenomen, het roodtmelizoen ende alle andere buyckvloeden van koude komende gheneest.

Baruce van West-Indien wast aen eenen tamelijcke hooghen boom Hura ghenoemt: ende is een vrucht als een Note, van veele Noten, elck een duymbreedde groot tsamen ghehecht, met twee houtachtighe harde schellen opgaende, ende een ronde platte keest inhoudende; met een aschgrauw vliesken bedeckt: welcke keest gebruyckt wordt om het lichaem van onder ende van boven ledigh te maecken. Sy is somtijdts van soo vol Noten versamelt, datse een kolf oft kudse ghelijckt, met veele hoecken, wel twee vuysten dick; soo als hier gheschildert staen, beneffens de afbeeldinghe van dry andere Indiaensche vruchten; te weten de Arara, ende oock Cropior ende Oruhoria; die by haers ghelijcke noch eens vermaent zijn.

Arara is een West Indische vrucht, eer met een vel dan met een schelle bedeckt, nochtans hardt, swart, soo het schijnt veel te gader op een steelken rustende, met een swarte keern, soo groot als een wilde Olijf-keerne: die de Indiaenen breken ende in water sieden: ende met dat water wassen ende ghenesen sy hun quade ende vuyle zeeren: sy ghebruycken dat oock om den buyck weeck te maecken.

Cropioe hoort by de soorten van Peper, ende is een kleyne gherimpelde hauwe, de hauwen van Ethiopische Peper ghelijckende, inhoudende swart saedt als dat voorseyde Peper; ’t welck by de Taback-bladeren ghedaen wordt alsmen den roock van de selve ontfanght teghen de hooftpijn. Tot dien eynde worden dese hauwen aen draeykens ghereghen, als hier gheschildert staet.

Orukoria, oock hier gheschildert, is en platte boomvrucht, langhworpigh, krom ende inghedraeyt, als de hauw van den Cytisus, maer veel grooter, seer gherimpelt, aschgrauw, met platte saden: daer de West-Indiaenen hun ghesteken oft gheschoten diepe wonden mede ghenesen, gietende het sap daer in. De boom self heeten sy Iuruwa.

Faba Aegyptia Dioscoridis is misschien die vrucht, die Clusius beschrijft, te weten eenen grooten Heul-bol ghelijckende (daerom van sommighe Papaver Indicum gheheeten) ghemaeckt van een velachtighe gherimpelde stoffe, bruyn, seer licht, boven plat, neghen duymbreedden dick, allenghskens smaller wordende, tot den steel toe; hebbende vier-en-twintigh laeykens oft holle huyskens, inhoudende elck een bijsonder saedt als een kleyne Eeckel, met een keest. Dan wy hebben elders van de Faba Aegyptia breeder gesproken, te weten by het Arum van Egypten, ende in het Capitel van de Egyptische Boone, oft Colocasia.

Amandel van Guyana, in ’t Latijn Amygdala Guyanensis, heeft een harde dicke schelle als een Note, bijnae drijkantigh, onder wat plat, ende allenghskens booghsghewijs omghekromt, met veele knobbelen, roodt kastanie-bruyn, met een groote keerne, in een ros velleken ghewonden, binnen sneeuwit, als een grooten Amandel, die sy van smaeck oock ghelijckt. [1430]

1. Coxco Cypote, dat is Nootken oft Steenken van Cypote, is een vrucht bijnae sulcks als die voor de vrucht van Balsem-boom uyt het eylandt Haya oft Hispaniola ghesonden wierdt; kleyner nochtans, niet kastanie-bruyn, maer heel doncker bruyn, ende van gladdigheyt blinckende, aen den buyck oft onderste sijde aschgrauw, rouw ende niet gladt. Het is sonder twijffel den steen van eenighe vrucht, doch van welckerhande oft waer ghegroeyt, is ons onbekent: alleenlijck weetmen dat het uyt West-Indien in Spaegnien ghebroght is gheweest. Daer is een keest in desen steen: dan gheschut zijnde en gheeft hy gheen gheluyt. Sijn schilderij staet hier voor aen gheschildert: die daer by staet, is de Amandel van Peru.

2. Amandel van Peru, in ’t Spaensch Almendras del Peru, heeft een schors als onse Amandel: haer keest is de Amandel in sijn gantsch wesen ende smaeck niet seer onghelijck: maer de schale oft houtighe schelle, daer die keern in schuylt, is drijhoeckigh, ende seer gherimpelt, dat is, met eenen breeden rugghen, ende twee scherpe hoeckighe sijden; sy drijft op ’t water, al isse heel vol, dat is al ’t het binnenste mergh de gantsche holligheydt van den steen vervult; welck binnenste mergh oock de selve ghedaente heeft met de buytenste schelle. Sy verschilt van de voorgaende Amandel van Guyana: dan sy is merckelijck de Totocke Indorum, die ons den seer gheleerden Petrus Hondius beschrijft, nae een gheheele vrucht, die hem onlanghs uyt West-Indien overghebroght is. Den boom, daer sy aen wast, is seer groot, ghetopt, dat is de bladeren ende tacken als een kroone ghestelt hebbende, soo hoogh dat geen menschen hem beklimmen. Sijn bladeren zijn als die van de Peye, maer elck soo groot als een gheheelen handt groen uyt den swarten, doch aen d’onderste sijde niet soo bruyn. In stede van bloemen zijn kleynachtighe bottekens, bruyn groen, schier als de bladeren, die ten laetsten een vrucht worden: de welcke rijp zijnde bol-rondt is, wat platachtigh, aende bloeme wat inghedouwt, van buyten hier ende daer wat ghestreept, ghebult, ghefronst, bijnae korckachtigh: rijp wordende verliest haer groenheydt, ende valt af: ende dan isse bijnae swart van buyten, in de ronde soo dick datmense met twee handen nauws overspannen kan; doch niet soo hoogh alsse breedt is. De schorsse is eenen halven dweersschen kleynen vingher dick, inhoudende wat meer als vijf vierendeel van een pinte nats, Antwerpsche mate, soo hardt ende beenachtigh, datmer met groote moeyte door vijlen kan: sy weeght ruym seventien oncen, al isser het binnenste uytghenomen; ende drijft dan op ’t water. Aen den boom hanghende is soo swaer, dat de menschen daer onder gaende hun hoofden met hun schilden bedecken, anders soude sy vallende hun hoofden soo quetsen al ofter een swaren steen van hooghe op viel. Dese harde enckele schorsse op ghedaen zijnde, vertoont ses groote laeyen, van den steel af tot de bloem toe met tusschen-schutsels onderscheyden: elcke laey oft deel heeft acht, tien oft twaelf bijsondere vruchten, op de rije gheschickt; ende elck een van dese binnen-vruchten heeft haer bijsondere schorsse, ende is van maecksel drijkantigh, langhworpigh, doch aen d’een sijde smalst; met de welcke sy als met haeren rugghen aen de groote boven-schorsse vast zijnde in de ronde gheleghen heeft, aen beyde de eynden spits, alom seer ghefronst, maer veel fijner dan de buytenste groote schorsse, sommighe korter, dicker ende meer in een ghedronghen, sommighe langher ende platachtigher, alle tusschen de twee ende dry duymbreedden langh, in ’t midden anderhalve duym breedt; van verwe duyster ros, als een bruyne Amandel, maer meer roockverwigh; de schelle is wat breecksaemer dan de buytenste, iae veel dunner ende bequaemer om met de tanden te kraken dan de Amandel-schelle; daer in light een groote langhworpighe keerne, de heele schelle seer dicht vervullende, van buyten met een donckerbruyn vlies, vast: van smaeck niet soo seer de Amandel als de groote Lombaertsche Haselnote oft Baertnote ghelijck, wat vetachtigh; doch d’ een iaer meer dan d’ander. Want als ’t een nat iaer is, dan vallen sy seer olieachtigh; ende dan steken de Indiaenen een groot deel van dese vruchten aen een stocksken, ende laten die branden als een tortse; waer mede sy des nachts door de bosschen gaen. Ende voorwaer dese keernen noch versch zijnde op een ijseren priemken ghesteken, ende ontsteken, gheven een seer heldere ende klaere olie, ende een termentijnachtigh licht, langhduren, met boven uytvlieghenden roock, ende neder af sijpende vettigheydt. Ende dan blijft het anders niet dan een swarte beaschte kole. Hier uyt blijckt dat de binnenste vrucht hier af, sonder meer, de selve is die Clusius voren beschrijft, met den naem Amandel van Peru.

De inwoonders vindense seer goedt om eten, ende bequaem om den bijslapens lust te verwecken.

Desen boom heeft eens vruchten in den April, ende noch een andermael omtrent November. Hy groeyt op hoogh effen landt in West-Indien onder de Linie, ende wat besijden de selve.

De Indiaenen noemen desen boom Ademoine Totocke, dat is, Den boom Totocke: soo wel de hele Note als elcke keern bijsonder noemen sy Totocke. Dan sy wordt oock Amygdalus Hispaniae insulae gheheeten, oft oock Amygdalus Novae Hispaniolae in ’t Latijn, ende Amandelen van de Nieuwe Werelt in ’t Nederduytsch.

Eeckelen van het Eylandt Beretina, in ’t Latijn Glans Beretina, oft Beretinus fructus, wassen niet alleen in ’t voorseyde eylandt, maer oock wel in de Molucken, aen seer hooghe boomen, grooter dan Eycken, met dicke blinckende bladeren, als Laurier-bladeren: ende zijn ghelijck kleyne Eeckelkens, doch in gheen schale begrepen, met een kleyn aschgrauwe, somtijdts witte kern, in een dun vliesken ghewonden, goedt om eten, ghesoden als Erwten, oft tot poeder ghebroght, oft ghemalen, alsmen daer een pap oft brij van maeckt.

Mangummenauck is een groote Eeckel, wassen in Wingandecaouw: wiens schale anderhalven duymbreedt is, een duymbreedde diep, heel hardt, ende met rouwe schelferen bedeckt. Ende dese Eeckelen worden in Bresilien ghedrooght ende bewaert, ende in water gheweyckt oft ghesoden, met visch oft vleesch ghegeten, in stede van broodt. [1431)

Waricoramori van West-Indien is een vrucht somtijdts twee duymbreedden langh, somtijdts maer half soo langh, een ronde gherimpelde Eeckel ghelijcke, tsamentreckende van smaeck.

Een vrucht van Quito, in ’t Latijn Fructus dysentericus wast aen eenen grooten boom, seydt Monardes, ende is aen d’een sijde effen, geel, aen d’ander rouw, seer roodt oft bruyn roodtachtigh: wiens poeder met Roosenwater inghenomen, het roodtmelizoen wonderlijcken haest gheneest.

Tutia, seydt Avicenna, komt uyt Indien: dan dat en is onse ghemeyne Tutia niet, die van koper oft ander metal ghebrandt wordt: maer sy wordt ghemaeckt van de asschen van eenen boom in Persien groeyende, Goan gheheeten; wiens vrucht oock Goan heet, hebbende een buytenste schorsse ende een binnenste schelle: dan de schorsse, oft het vleesch daer van, is eetbaer, als oock is de keest die in de harde schale schuylt. Dan de voorseyde asschen heet Tutia Lusitanorum, ende Tutia Alexandrina, oft Antispodos Alexandrina, om datse uyt Quirmon tot Ormuz, ende soo voort tot Alexandrijen ghebroght wordt: ende heeft de kracht van de ghemeyne Tutia.

Spodium Alexandrinum en wordt niet ghemaeckt van eenighen boom, maer alleenlijck van de wortel van Alcanna, nae de meyninghe van Rauwolfius, die dat Spodium Avicenae noemt. Dan van die Alcanna is elders ghenoegh ghesproken.

Malle Pruymkens en zijn eyghenlijck gheen Pruymen, maer een soorte van Notkens, seydt Clusius, diese Carya manica in ’t Griecks, ende Nuces insanae noemt, dat is Dulle Notkens: want het zijn ronde Notkens, ruym tweeduymbreedden groot in de ronde, met een kort dick steelken, niet seer dick van schelle, maer stijf ende vast, bruyn ende rouw, van binnen gladt, inhoudende een velachtigh keernken met swart mergh oft vleesch bedeckt, de Slehe-pruyme van ghedaente ende grootte niet seer onghelijck, onder plat, ende met een witte placke gheteeckent, begrijpende een aschgrauw hardt steenken. Sy wassen meest alleen, somtijdts twee tsamen, op eenen boom soo groot als den Krieckelaer, met langhe smalle bladeren, die van den Perseleer niet seer onghelijck. Dese Notkens van de Schippers ghegeten zijnde, hebben daer wonderlijcke wercken in ghetoont, beroovende hun meest allegader hun sinne ende verstant; soo dat sommighe als dul wierden, sommighe vrolijck, sommighe droef, sommighe sorghvuldigh, elck nae sijn eyghen aerdt: ende daerom hebben sijse Malle Pruymkens gheheeten. Dan die malligheyt oft uytsinnigheyt en duerde niet langh: want als sy gheslapen hadden, waren sy heel ghenesen: al is ’t dat sommighe daer wel twee daghen langh van bleven slapen. Het quaedste was, dat sommighe daer eenen buyckloop van kreghen. Maer de Simme ende Meerkatten, die dat landt, te weten niet verre van de Linie, bijnae alleen bewoonen, leven by dese vruchten: waer door de Hollandtsche Schippers soo wonderlijcken bedroghen zijn gheweest, als Jacques de Cuelenaer betuyght. Haer schilderije staet hier by, midtsgaders noch een ander schilderij van een Vremde soorte van Noten, van Clusius beschreven, doch sonder naem: bruyn oft kastanie-verwigh van buyten, de Haselnote niet seer onghelijck, een duymbreedde langh, in ’t omgaen meer dan eenen duym breedt, onder smaller, aen ’t opperste dicker, ende bijnae ghekruyst, hardt, vast, gheen gheluyt ghevende, sulcks als hem van den achtbaren Henrick van Os ghesonden was. Dan hy en voeght daer niet by van wat boom dat dese Note ghenomen is: daerom schijnt het datse by gheval, midtsgaders dese Malle Pruymkens, te recht gheschildert is, als misschien de keern, steen oft binnen-Note van de volghende Pruymkens, die Pyrard beschrijft, wesende, aen den boom Ambou wassende: welcke keerne van kracht met de Malle Pruymkens heel over een schijnt te komen. Dan dat is onseker. Doch haer beschrijvinghe is als volght.

Ambou is eenen boom van de eylanden Malediva, in ’t aensien eenen Mispel-boom ghelijck: de vrucht komt nae by de ghedaente van de witte Pruymen; ende is seer smaeckelijck ende lacker; ende daer is een kern in, dick als een Haselnote, oock seer goedt van smaeck: maer die doet de mensch de sinnen ende herssenen ontstellen, hoe weynigh datmen daer van eet: ende waer ’t saecke datmer veel af at, daer soude vremde toevallen ende sieckten nae volghen, ende ten laetsten de doot. ‘Twelck ick wel betuyghen magh, schrijft Pyrard, midts dat het my soo wedervaren is in mijnen meesten noot ende kommer, als ick in de voorseyde eylanden door onweer ghedreven zijnde, ende schipbrekingh gheleden hebbende, door honghers noot daer van etende, wel vier-en-twintigh uren langh sinneloos bleef.

Aepenbeer is een vrucht in Sassenlandt op den tsop van den Brockenbergh wassende, de voorgaende Malle Pruymkens bijnae van krachten ende misselijcke werckinghen ghelijck: Thalius seyde datse wast aen een leegh heesterken, ’t welck sijn voetsel uyt de spleten van de rotsen neemt, in langhe menighvuldighe roodtachtighe houtachtighe buyghsaeme rijsken verdeylt, dicht bewassen met veele langhworpighe, smalle, rosachtigh, somtijdts oock wat blauwachtighe blinckende bladerkens, niet breedt, ende aen d’een sijde grijs als die van de Veen-besien, ende niet koel, maer heetachtigh van smaeck: op heel dunne steelkens hebben bruynroode nopkens in stede van bloemkens, daer nae veele beziekens, kleyner dan Genever-bezien, de Veen-bezien ghelijck van ghedaente, rondt, bruyn-peersch, vol soet mergh, ende veele peersachtighe saden. Hy noemtse Pithecococcon, dat is Apenbesien, om dat de ghene, die veel van dese vruchten eten, krancksinnigh oft licht van hoofde worden, ende van grimmagien, vremde zeden, springhen ende meer anderen botsen de Simme oft Apen ghelijck schijnen te wesen. Daerom houdense sommighe voor doodelijck, ende noemen dit ghewas Chamaetaxus; nochtans de oude vrouwen van Sassenlandt heeten dat Gichtkraut, om dat het allerley gicht ende flercijn in korten tijdt gheneest. Sommighe noemen dat Coris Brockenbergensis. Een mede-soorte van dese bezien is Erica baccifera, van ons by de Heyden beschreven.

Moet ol (dat is Sotten-cruydt, oft Mal-cruydt) alsoo in de eylanden van Malediva gheheeten, elders in Indien Dutroa, als Pyrard ghetuyght, is een vrucht die de vrouwen van Oost-Indien veel ghebruycken, groot als een Mispel, wassende aen een cruydt, ende niet aen eenen boom, heel groen, rondt, van buyten ghespickelt, vervult met kleyne sadekens, bijnae heel Indien door ghemeyn. Als de vrouwen haer vremde lusten boeten willen, dan doen sy haer mans wat van dese vruchten (oft saden) in hunnen daghelijckschen dranck, potagie, sop, oft ander spijse; ende een ure daer nae worden sy als verbaest ende ontstelt van herssenen, singhende, lachende, ende verscheyden Apenspel bedrijvende: want sy hebben dan alle hun verstant verloren, sonder te weten wat sy doen, oft watmen in hun bijwesen doet. Ende hun vrouwen laten in die sy willen, doen ende lijden al dat haer ghelieft, sonder haer mans te vermijden. Ende dit duert vijf oft ses uren, nae datse veel van dit quaedt goedt inghenomen hebben. Dan vallense in slaep; ende wacker wordende, ghelooven datse altijdt gheslapen hebben, sonder te onthouden wat sy ghesien, ghehoort oft ghedaen hebben. De mans pleghen de vrouwen oft ionghe dochters, als sy de gheleghentheydt hebben, oock van ’t selfste te koken: soo dat Pyrard verscheyden dochters ghesien heeft, die door dese middel swangher gheworden zijnde, den vader niet en kenden. Maer datmen veel van dese vrucht ingaef, sonder twijffel [1432] sy soude den mensch ter doodt brenghen: want het schijnt een mede-soorte van Stramonia te wesen: ende den naem Dutroa is misschien bedorven van Datura.

Cachos van Peru, is als een boomken, schoon groen, met dunne bladeren ende vruchten als Dul-appelen, aen d’een sijde plat, aen d’ander toots-ghewijs verheven, aschgrauw, goedt van smaeck, sonder scherpigheydt, vol kleyne sadeken. Dit ghewas is in alle sijn deelen seer nut om de pisse te verwecken, ende ’t graveel uyt de nieren te drijven: selfs die van Peru versekeren dat den steen in de blase hier door ghebroken ende ghemorselt wordt, te weten als ’t poeder van dit saedt met eenighen dranck inghenomen wordt.

Nux vomica, daer de Araben van spreken, is ons noch onbekent: dan die men nu in de Apoteken verkoopt, is hardt, plat-rondt, dick van kanten, aschgrauw, wat grooter dan een Haselnote, bitter. Sommighe segghen datse de vrucht is van een soorte van Wolfs-melck. Sy doet sterckelijck braecken: tot dien eynde wordtse kleyn ghestooten, ende twee draghmen van dat poeder, met soo veel Anijs oft Venckel-poeder ende met Honigh vermenght zijnde, worden met warm water ghedroncken: ende dan drijft sy veel galle ende slijm uyt het lichaem door het braecken. Maer de Honden, ende oock de Hinden oft Herten doet sy sterven; ende maeckt de Voghels, als oock de visschen, soo tam ende verbaest, datmense lichtelijck vanghen kan.

Een Note als Nux vomica, maer grooter, seydt Clusius, is hardt als hout, plat, aschgrauw, aen d’een sijde meer uytpuylende, rondom bijnae ghefronst, aen d’ander sijde vijf diepe laeykens vertoonende, elck een saedt inhoudende als eenen Mispelsteen.

Een groote vrucht met saden als Nux vomica, uyt Java ghebroght, is neghen duymbreedden hoogh, ende oock soo breedt, bruyn, licht, hol, inhoudende platte saden de ghedaente van de Nux vomica hebbende, maer kleyner, ende niet soo dick van kanten, ende niet bitter, doch oock steen-hardt.

Andere saden de Nux vomica niet seer onghelijck, wassen in een seer groote Hauwe uyt Bresilien, in ’t volghende Capitel beschreven

Sirigata gamber, uyt Oost-Indien ghebroght, is heel rondt, plat als de Nux vomica, ende bijnae soo groot, uyt den rossen aschgrauw, binnen wit, bitter ende wat scherpachtigh van smaeck. Clusius houdt dat voor gheen vrucht, maer voor een koecksken ghemaeckt van Cate, met ’t poeder van Areca; ’t welck de Indiaenen in hunnen mondt houden ende knauwen, om veele oorsaecken ende nuttigheden die in de beschrijvinghe van Faufel oft Areca verhaelt zijn.

Nux Methel, oft Methella Serapionis, wordt van sommighe voor een mede-soorte van Nux vomica gehouden, maer van meest alle de cruydt-beschrijvers voor de vrucht van de Stramonia: andere segghen datse de vrucht is van de Datura, dat oock een soorte is van Stramonia oft Doren-appel, als nu blijcken sal.

Datura is drijderley, seydt Christophorus a Costa.

1. De eerste is de ghemeynste, hebbende eenen stam als de Witte Maluwe, doch met meer tacken: de bladeren zijn van grootte ende ghedaente die van de Stramonia ghelijck, maer meer ghekertelt, bijnae als de Kleyne Klisse-bladeren: de bloemen zijn wit, als die van de Sachte Winde: de vrucht is als den Doren-appel, rondt, soo groot als een Okernote, groen met sachte doornen alom beset, vol saedt als Linsen, de ghedaente van een Hert hebbende, bitter van smaeck: de wortel is wit, rieckende als Radijs, die langh ghehandelt zijnde den mensche doet niesen: wiens schors wat bitter is, doch niet soo bitter als die om de tacken ende aen den middel-steel wast. Sy heet in Malabar Unmata caya; in Canara Datiro, in Persien ende Turckijen Datula; in Portugael Dainta, ende La burladora. Clusius twijffelt ofse soude moghen wesen de Ta tula oft Totoula, alsoo van de Turcken gheheeten, die Bellonius voor een soorte van Solanum somniferum hout, om datse in Turckijen soo ghemeyn is, ende soo ghebruyckelijck om den mensch terstont te doen slapen; oft ten minsten die soorte van den Schon-Apffel, wiens beschrijvinghe in ’t Bijvoeghsel van Stramonia ghegheven is; die Fabius Columna voor Solanum manicum, dat is Dulmaeckende Nachtschade hout. Andere heetense Datulas, Marana ende Moet ol, oft Dutroa van Pyrard. Veele zijn van ghevoelen, dat de vrucht van dit ghewas de oprechte Nux Methel van de Arabers is; ende dat het koudt is in den derden, ende droogh in ’t laetste van den tweeden graed. De bladeren zijn smets ende seer vocht, in ’t laetste wat bitterachtigh, van reuck den Radijs ghelijckende. Het saedt heeft een seer quade iae doodelijcke kracht, alsmen dat te veel inneemt: ’t welcke de lichte vrouwen van Oost-Indien wel weten: want sy nemen een half draghme van dit saedt kleyn ghestooten, ende gheven dat met Wijn oft eenighen anderen dranck oft spijse t’eten oft te drincken; waer door de ghene die dit inghenomen hebben, heel milt, vrolijck, onbedacht ende ijdel van sinnen worden; ende ettelijcke daghen soo blijven, ten zy datse die saedt weder overgheven. Sommighe Indiaenen ghebruycken ’t selve nochtans met Peper ende bladeren van Betele, om de pisse te doen rijsen. Dan van buyten maghmen dat wel ghebruycken, eerst in Edick gheweyckt, ende daer nae ghestooten zijnde, op de roose ende kruypende oft voortsloopende vierigheden gheleydt. Een draghme van de wortel met Wijn ghedroncken, doet den mensch vast slapen, ende vremde dinghen in den droom sien. De bloemen met de spijse ghegeten, hebben oock de selve kracht.

2.3. De twee andere soorten ghelijcken de eerste in veele teeckenen; maer de bloemen van de tweede zijn geel, ende by het steelken wat roodt: die van de derde ghelijcken de Bilsen-bloemen beter. Dan de Indiaenen en ghebruycken dese twee cruyden nerghens in, dan om de menschen om te brenghen: want sy zijn verghiftigh. Sommighe maecken nochtans pillekens van ’t saedt van de tweede soorte, om de vloeden des buycks te stelpen, daer een heete kortse by is, ende oock teghen het roodtmelizoen.

Hier te lande sietmen dese cruyden dry voeten hoogh worden, met eenen grooten ghetackten steel, ghekertelde bladeren, twee voeten groot in ’t omgaen, vuyl van reuck. De eene soorte heeft roodtachtighe oft peersche steelen, ende bleeck blauwe groote bloemen: de ander [1433] heeft groene steelen, met sneeuwitte bloemen. Dese steelen zijn seer malsch, broosch, ende glat blinckende. De bloemen zijn oock ghekronckelt als hier gheschildert staet, te weten eer sy open gaen, daer nae als die van Klockskens Winde, voor aen in vijf snippelinghe verdeylt; ende riecken soet, iae bijnae als Muscus, niet teghenstaende dat haer bladeren soo vuyl stincken.

Een doodelijcke Bresilaensche vrucht is een duymbreedde langh, met een niet heel dicke maer taeye schors, bruyn uyt den geelen, inhoudende een aschgrauwe keerne, in een dun swart blinckende vliesken ghewonden, onder bloot, wit.

Anacardium, in de Apoteken Anacardus, oft Pediculus Elephantis, dat is Olifanten luys, is van de Griecken in dese laetste tijden eerst Anacardion gheheeten gheweest, om dat het een vrucht is eens menschens hert soo van ghedaente als van verwe ghelijck: in Arabien heetse Balador; in Indien Bybo oft Bibo, in Portugael Fana de Maloqua; om datse noch groen zijnde de ghedaente van een Boone heeft: dan ghedrooght zijnde soo isse bruyn roodt oft swart blinckende, inhoudende een keerne als een Amandel; tusschen de welcke ende de uyterste schorsse een scherpe heete rosse Olie ghevonden wordt, sulcks alsmen in de vrucht Cajous vindt. Dese Anacardus wast veel in Oost-Indien, in Malabar ende Calecut; ende oock in Sicilien, soomen seydt. Men hout dese vrucht voor droogh ende warm in den derden graed; andere houdense voor heet in den vierden; andere houdense voor schadelijck om innemen, iae doodelijck. Ende voorwaer men bevindt datse droogh zijnde op de huyt gheleydt, de selve verbrandt, ende daer bleynen op doet komen; ende op de kropklieren gheleydt, de selve door doet breken: ende het is te ghelooven datse door die hitte schadelijck soude moghen wesen, binnen ’s lijfs ghenomen; daerom segghen sommighe dat de heete oft ionghe menschen daer van sterven oft daer melaedsch van worden, ten zy datse daer wat Koeye-melck nae drincken, oft wat Olie uyt de keest van dese vrucht ghedouwt: maer a Costa betoont dat de Olie, die tusschen de schorsse ende keerne schuylt, oock seer scherp ende heet iae brandende is, ende daerom met recht verghiftigh ghehouden wordt: want in Malabar ghebruycktmen die om de huyt door te branden als een korrosijf, ende men doetse in de holle tanden, om die te breken. Maer als dese vrucht noch versch is, dan isse onschadelijck: selfs heel Indien door weycktmen die in Wey: ende men gheeft die Wey te drincken de ghene die enghborstigh zijn, ende die wormen in den buyck hebben: oock wordtse groen in sout gheleydt, ende met ghesoden Rijs ghegeten, om den etenslust te verwecken: dan Paulus Egineta seydt dat die dese vrucht eet met de bloemen, daer van sterft, oft melaedsch wordt: maer de binnenste keest oft het mergh van de vrucht magh sonder hinder geten worden, seydt Avicenna: ende sommighe Indiaenen pellen die, te weten alsse droogh is, ende eten het mergh, om dat het dorst maeckt. Dan voorwaer noch dat mergh, noch de groene vrucht, in Sout oft anders bewaert, en is niet seer lieffelijck om eten. Daerom salmen dese vrucht alleen buyten ’s lichaems ghebruycken, verkiesen de volle, bruyne, die veel swart ende seer heet herst tusschen de schorssen heeft, met een witte keest. Want sy gheneest alle pijnelijckheydt van koude komende, ende alle kranckheden der herssenen ende van de zenuwen,; de pijne der lendenen, ende de gichtigheydt, met Honigh vermenght ende op ghestreken; ende soo opghestreken verdrijft sy de wratten, ende is goedt teghen de lazerije: sy versterckt oock de sinnen ende ’t verstant, alsmen de buytenste schorsse met Castoreum oft Bevergeil siedende, daer een pappe af maeckt, ende ons daer mede in den necke smorghens ende ’s avondts smeert. ‘Tsap met Edick oft Orpiment vermenght, gheneest het wildt vier, ende de voortskruypende zeerighenden, de melaedtsheyt ende onsuyverheden des huyts, alsmen de huyt daer nae afwascht met Roosen water. Om Mel Anacardinum te maecken teghen de voorseyde ende dierghelijcke ghebreken, moetmen de keerne in Honigh sieden: ende uyt de selve ghestooten zijnde magh men een Olie douwen, verscheyden van dat sap oft Olie diemen tusschen de schorsse ende keerne vindt: maer de Olie, die op ’t water drijft als de schorsse ghesoden is, dient tot de Confecto Anacardina, diemen tot de voorseyde ghebreken in de Apoteken bereydt. Heel Indien door wordt dese vrucht met Kalck vermenght, ghebruyckt om Sijde ende andere lakenen te teeckenen oft seghelen. Sommighe Indiaensche bedrieghers steken dese vrucht op ’t spits van een mes, ende houdense soo in de keersse, om datse dan een vremdt gheluyt van haer gheeft; waer uyt sy de toekomende dinghen aennemen te voorsegghen.

Vruchten als Noten, de ghedaente van een Hert hebbende, verscheyden van grootte ende ghestaltenisse, sommighe met puckelen, sommighe sonder, zijn van Clusius vermaent: maer haer naemen, krachten ende andere eyghentheden zijn onbekent.

Eene menie-roode vrucht is vierhoeckigh, een duymbreedde langh, met wat inghedouwde sijden, heel swart, doch half bedeckt met een velachtigh menieroodt omwindsel.

Vremde vruchten met zenuwen oft aderen verciert, zijn uyt Guinea ghebroght maer haer nuttigheden zijn onbekent, als oock haer naemen.

Verschillende Indiaanse bomen en sommige heesters en kruiden met grote vruchten als meloenen, citroenen, appels, peren, noten, amandels, eikels, mispels en andere met kleinere vruchten. 28.

(Artocarpus heterophyllus of Artocarpus integrifolia) Jaca mag met reden na Musa en andere vijgenbomen volgen want dat is een zeer grote boom die in Oost-Indië meest aan de zeekant groeit en anders panasu, fanax, panax of panz heet met bladeren van een tien cm groot die bleekgroen zijn en in de lengte een dikke harde zenuw hebben en uit wiens stam en grootste takken de vruchten spruiten als vijgen doen en die zijn langwerpig, dik, bruingroen en met een dikke harde schors bedekt en rondom als met punten van diamanten bezet die in korte en groene doornens eindigen met een zwart spits net zo als de doornen van de Durio, maar niet stekend of scherp al schijnen ze zo te zijn. Deze vruchten zijn zo groot als een van de grootste kouwoerden en soms ook groter en vooral in Malabar daar de beste groeien want die van Goa zijn kleiner, slechter en onsmakelijker. Als ze rijp zijn dan geven ze een goede reuk van zich en de beste heet barca, de ander heet papa of girasal en die is zachter en murwer als men ze met de hand vat en daarom slechter. Ze heten beide ook jaceri en sommige noemen de grote soort jaca major en de kleine jaca minor. Deze vruchten in de lengte gesneden zijn binnen wit, dicht van vlees en in verschillende laatjes gedeeld vol lange kastanjeachtige kernen, dikker en langer dan dadels en met een asgrauwe schors bedekt, binnen wit als gewone kastanjes, rouw en aardachtig van smaak en zeer winderig als ze rouw gegeten worden, maar gebraden smaken ze goed. Elk van deze kastanjes is in een geelachtig en tamelijk taai vlees gewonden dat wat op het vlees van durion lijkt, goed van smaak en vooral in die soort die barca heet, het vlees van de beste meloen zeer gelijk, nochtans ongezond, hard om te verteren en de maag bezwaren en er kwade, ja vergiftige vochtigheden er in laten groeien en tenslotte die grote ziekte die men bor of Cholera noemt inbrengt. Anders zijn ze soms zo smakelijk als kweeperzik en soms als honigraten, soms als muskusmeloenen en soms als zoete oranjeappels. Maar de binnenste noten gepelt en geroosterd als tevoren smaken als kastanjes (hoewel dat ze soms niet groter zijn dan pijnkernen) verwekken de bijslapen lust en stoppen de buikloop en zijn gans tegen de aard van het buitenste vlees van deze vrucht. Op die manier dat men zeer goed zal als men deze buitenste vrucht gegeten heeft door de keest of kern er van te eten en dan zal deze vrucht u geen kwaad doen. En daartoe hoeft men maar een kern alleen rouw te eten, als Pyrard betuigt, die ook schrijft dat ze zo groot zijn als citrullen en rondom het hout van de boom groeien en niet aan de top van de takken zodat men van ver zeggen zou dat het [1419] kampernoelies waren, dan het opperste is als een pijnappel, doch geel van kleur.

(Durio zibethinus) Durione, dorrione of durianon is de vrucht van een Oost-Indische grote boom die in Malabar batan heet en zeer vast van hout en sterk, met een dikke asgrauwe schors bedekt en in vele takken verspreid is daar vele vruchten aan groeien. De bloemen, buaa genoemd, zijn uit het witte wat geelachtig. De bladeren zijn een vijf cm lang en twee of meer vinger breed, rondom wat gekarteld (andere zeggen kwalijk dat ze zo groot zijn dat men er een heel mens mee zouden kunnen bedekken) en aan de ene zijde bleker groen en aan de andere donker groen en trekken wat naar het rosse of ook bleek groen, zout van smaak, sommige zeggen dat het een boom is als de walnotenboom en met bladeren als die van Laurier of als het ijzer van een spies en heeft in de lengte twee zenuwen waarvan terzijde vele aderen verspreid worden. De vrucht of appel is pukkelachtig als een pijnappel en zo groot als een meloen met een dikke schors en met vele korte dikke stekels gewapend, ook groen van buiten en met voren in de lengte gestreept zoals meloen, bleekachtig groen als ze rijp is en binnenin heeft ze vier afscheidingen in de lengte gevoegd die wederom in drie of vier laatjes verdeeld zijn en elk er van bevat een enige vrucht zo groot als een kippenei, zeer wit en van vorm en van smaak lijkt het op room van melk of die spijs die men blanc manger noemt of in het Spaans manjar blanco, doch niet zo week, papachtig of taai. De gele zijn niet goed, maar de beste zijn diegene die maar drie vruchten in elke afscheiding hebben en daarna diegene die er vier hebben en de slechtste hebben er vijf. Zodat elke appel niet meer dan twintig vruchten heeft, dan elke vrucht heeft een kern als een perziksteen. Maar boven alles is deze Durion die in Malabar groeit beter van reuk en smaak dan diegene die elders groeit. Men houdt ze voor warm en vochtig van aard, dan die ze nooit gezien heeft meent dat hij verrotte uien ruikt, maar die aan de reuk gewend zijn en de vrucht proeven zal die meer achten dan vele andere vruchten, ja sommige kunnen zich niet verzadigen om die te eten. Maar als iemand door het al te gulzig innemen van deze vrucht de maag ontsteld heeft dan hoeft hij maar een blad van betle te eten of op de maag te leggen. Dan de kern, zegt Clusius, is bijna driehoekig en effen genoeg, aan de ene zijde dikker die een witte plek heeft en voor spits en zwartachtig en met een velachtige schors, niet zo hard als de perziksteen en met een kern die in tweeën gedeeld mag worden, buiten asgrauw en binnen wit, wat wringend van smaak en met enige scherpte en daarom niet geschikt om te eten. Pyrard noemt ze darions en vergelijkt de boom van grootte met de peerboom, de vruchten met meloenen en diegene die ze niet gewend zijn kwaad doen en daarna onschadelijk worden.

(Annona muricata) Guanabanus Oviedi is een vrucht die in heel Amerika zeer algemeen is en schijnt met de voorbeschreven Durio van Garcias geheel overeen te komen. De boom daar ze aan groeit is hoog en mooi, maar week van hout, met altijdgroene bladeren zoals die van de limoenboom. De vrucht is zeer fraai en zo groot als een middelbare meloen, soms dikker en groter en heeft een schors die met ettelijke schubben onderscheiden is zoals de pijnappel, doch niet zo veer verheven want de hele schors is zo dun als peerschil. Het merg of vlees is heel wit en aangenaam van smaak die in de mond smelt als boter of room van melk. Daartussen liggen grote zeden als kouwoerden zaad, wat groter en zwartachtig. Deze vrucht is koud van aard en daarom nuttig in de hete tijden, ja al eet men een ganse vrucht, men zou er geen letsel van voelen zegt Oviedus.

(Psidium guajava) Guanabanus Scaligeri verschilt van de voorbeschreven hoge boom van Oviedus want dat is een hoge boom, zegt Julius Cesar Scaliger die van stam op de pijnappelboom lijkt en met grote langwerpige bladeren en met een vrucht zo groot als een meloen, groen van schors en blinkt als een kweeappel, een vinger dik en met wit vlees dat zoet is als gestold melk en zaad bevat als Roomse boontjes. Diergelijke dikke vrucht, zegt Clusius, is uit Mozambique gebracht, te weten vijf en veertig cm lang, hard en dik van schors en met dun zacht groene dons bedekt als kwee, in de lengte gevoord of geribd als een meloen en aan het uiterste spits, maar onder heeft ze een dik steeltje waarmee ze aan de tak vast gehouden heeft. Het binnenste vlees of merg heeft de kracht van de Tamarinden en sommige menen dat het hier te lande dikwijls gebracht is en voor Tamarinden verkocht wordt, de Moren gebruiken dat in de koortsen om de dorst te verslaan want het is lieflijk, scherp van smaak en blijft zulks als het droog is en wanneer dat met de vingers gewreven wordt fijn wordt als tarwemeel. En tussen dit merg vindt men zaden als kleine niertjes, maar zwart blinkend die lange dunne peesjes of draadjes uit hun navel verspreiden en zichzelf daarmee in het voor vermelde merg vast maken. En deze zaden die in de aarde gestoken zijn hebben te Antwerpen kleine struikjes voortgebracht met groene langwerpige bladeren die op laurierbladeren lijken.

Van diergelijke vrucht spreekt Thevet in de beschrijving van Amerika, dan de boom daar die aan groeit heeft bladeren als die van onze vijgenboom, maar de vrucht is dik en bijna zestig cm lang en lijkt veel op de lange Cyperse kouwoerden die de West Indianen eten zoals wij meloenen doen en daarin zijn zaden zo groot als bonen die op de merken van hazen lijken daar sommige de apen mee voeden en sommige rijgen ze ook aan snoeren en hangen ze aan hun hals in plaats van kettingen want ze zijn fraai om te zien als ze goed rijp en droog zijn. Zulks is de vijgenboom van Guinea, in het Latijn Ficus Nigritarum, die in zwart Morenland groeit bij Kaap de Goede. Want de boom heeft bladeren als vijgenbladeren, vruchten zestig cm lang en vervolgens dik die ze eten dat zaad bevat als bonen of nieren en nuttig zijn om er rozenkransen van te maken. Sommige houden dit gewas [1420] voor de volgende Papos die Pyrard beschrijft: ‘Papos van Malediven, zegt hij, is een tamelijke hoge boom die van bladeren veel op de vijgenboom lijkt, de vrucht groeit als de Cocos, te weten bij de oorsprong van de takken en niet aan de takken zelf en deze vrucht is van gedaante een vijg gelijk, maar veel groter en als een meloen en van binnen ook als een meloen, dan van buiten staan enige strepen of groeven dat het zaad er bij vertoont. De smaak komt zeer dichtbij die van meloen. Als ze noch groen is dan gebruiken ze die in stamppot zoals men de kouwoerden doet’. De Portugezen onderhouden hem veel in hun hoven.

(Adansonia digitata) Die hier afgebeelde vrucht schijnt het Abavi of Abavo te wezen die uit de koopstad Zeyla dat aan de Rode Zee ligt gebracht te worden, als Honorius Bellus betuigt, en is als droge kauwoerden en niet ruig, maar zonder voren of groeven dan alleen bij de steel, het merg is roodachtig, vermorzelbaar, zuur en zonder tezamen trekking dat bruine zaden omwindt als niertjes die elk met een apart roodachtig velletje bedekt is en met wit merg en smaakt als hazelnoten, dan ze zijn niet met draadjes aan het voor vermelde merg vast en daarom verschillen ze van de (Boabab) Guanabanus Scaligeri en lijkt deze vrucht wat beter op die van Thevet. Dan het is te geloven dat er verschillende soorten van deze boomvruchten zijn. En Clusius heeft er gezien die aan het uiterste eind bot waren en niet zo scherp als die hier geschilderd is. De voor vermelde zaden in de aarde gestoken hebben spruitjes voortgebracht die drie, vier of vijf bladeren op elk steeltje dragen zoals men in de roskastanje, vijfvinger kruiden ene meer ander gewas (namelijk in de wijngaard van Virginia) ziet gebeuren zodat het middelste blad het grootste is, dan sommige van deze spruitjes hadden bladeren als die van kastanjeboom en om de kanten wat gekarteld, sommige langer en sommige als citroenbladeren en niet geschaard, allen zonder reuk. Het hout is broos en de takken hebben een witte ruwe schors en veel merg zodat dit een van de bomen schijnt te wezen die gauw groot worden en gauw vergaan maar hun bladeren nochtans ‘s winters niet verliezen. Hun wortel is rond en niet als die van een boom, maar knobbelachtig en zo groot als een ei en met vele dunne aanhangsels aan beide zijden bezet en van buiten bekleed met een heel dun roodkleurig vliesje, van binnen wit, stevig als een radijs, maar teerder en overdwars gesneden vertonen ze vele strepen, maar gekauwd zijn vergaan ze bijna in waterachtig, zoetachtig, doch met enige scherpte vermengt sap. Die vrucht schijnt de baobab (Adansonia digitata) te zijn daar Prosper Alpinus van vermaant al is het dat het merg van baobab wit is en dat haar zaden met vezels of peesjes aan het merg vast zijn wat merg in Ethiopië vanwege zijn zuurheid veel gebruikt wordt om de dorst te verslaan zoals we van de Guanabanus ook gezegd hebben. Immers Clusius hout de voor vermelde abavo van Honorius Bellus en de baobab van Prosper Alpinus voor hetzelfde gewas en voor medesoorten van de Guanabanus van Scaliger. En diergelijke vrucht noemen de Portugezen calabacera naar de gelijkenis die ze heeft met de fleskouwoerden. Prosper Alpinus beschrijft het aldus: ‘Baobab is een boom van bladeren en ander wezen als een oranjeboom en met een vrucht zo groot als een citroenappel die op een kouwoerd lijkt en zwarte harde zaden bevat die aan hun einden bijna boogvormig gekromd zijn, het merg of vlees er van is als dat van de kouwoerd en als ze noch vers zijn vochtig, rood en scherp van smaak en zeer aangenaam in de hete tijden van de warme landen zoals Egypte en Ethiopië, vers van de boom geplukt, dan die scherpheid wordt gematigd met wat suiker en dan verslaat het de dorst en verkoelt zeer.

Ze gebruiken ze tegen alle hete ziekten, koortsen en pest, hetzij dit vlees alleen of met suiker, hetzij het uitgeduwd sap met suiker, hetzij de siroop er van in te nemen.

Te Alkairo (daar de verse vrucht niet te vinden is) wordt het vlees daarvan gepoederd gebruikt wat op rode aarde lijkt en is van smaak (welke twee tekens Clusius nimmermeer bevonden heeft) scherp en tezamen trekkend als Terra Lemna. En dit poeder wordt gebruikt tegen de pestachtige koortsen, bloedspouwen, buikloop, rode loop, bloedige levervloed en overvloedige maandstonden. Andere nemen van dit fijnste poeder een drachme in water van weegbree opgelost tot dezelfde gebreken en andere het afkooksel of weken het.’

(Orbignya cohune) Cohyne van Thevet heeft ook wel diergelijke vruchten als meloenen, maar die zijn niet eetbaar, zegt dezelfde Thevet, en dat is een boom die bij de kannibalen in West-Indië groeit met bladeren als die van onze laurier en met vruchten die maraka of tamaraka genoemd worden en zo groot zijn als een middelbare citrul en van vorm op een ei van een struisvogel lijken, fraai om te zien en daar maken ze drinkbekers van en ook flessen die ze met enige zaden vullen zodat als ze geschud worden groot geluid maken wat ze iets wonders menen te betekenen en achten dat zoveel al of ze hun afgoden horen spreken.

(Crescentia portoricensis) Higuëro, van Oviedus vermaant, heeft ook grote gemeenschap met de voor vermelde bomen en is in West-Indië zeer algemeen. Het is een zeer grote boom die op de zwarte moerbeiboom lijkt en met vruchten als ronde of lange kouwoerden, maar de ronde zijn heel balrond en daarvan maakt men kommetjes en schotels en de Indianen eten het vlees van deze vruchten soms in gebreke van andere spijs want dat is het vlees van de kouwoerden terwijl ze noch groen is zeer gelijk en haar schors is die van de kouwoerden in gedaante en kleur gelijk. De grootste uitgehold kan een heel pond water bevatten en de kleinste is niet groter dan een vuist. Het hout van deze boom is sterk en vast, geschikt om er stoelen, zetels, zadels en andere dingen van te maken en de schors van dat hout kan gauw afgenomen worden. De bladeren zijn langwerpig smal en aan het uiterste het breedst die geleidelijk aan smaller worden.

De zaden van enige van de voor vermelde vruchten, zegt Clusius, worden in Indien aan katoenen snoeren geregen en als een net geweven en die plegen de Indianen te gebruiken in hun dansen net zoals de Moren en Spanjaarden met hun belletjes dansen want ze geven een groot geluid. [1421]

(Thevetia peruviana (Pers.) K.Schum.) Ahovay van Thevet beschreven zijn ook hoekachtige vruchten aan katoenen snoeren geregen en zijn wit van kleur en zo groot als gewone kastanjes en hebben de gedaante van de Griekse letter Δ. Hun kern is zeer kwaad vergif daar de Brazilianen elkaar mee ombrengen, dan de buitenlanders of hun kinderen geven ze die niet, dan als het binnenste er uitgenomen is want dan gebruiken ze die in plaats van bellen die ze aan hun benen hangen omdat ze klinken als onze bellen. De boom zelf is zo groot als een peerboom en met bladeren drie of vier vingers lang en twee breed en altijd groen, de schors van het hout is wit van binnen. De afgesneden takken geven wit melkachtig sap. Maar als de boom afgehouwen is geeft het een zeer kwade reuk van zich en is nergens nuttig in, zelfs ook niet om te branden.

(Annona) Anon van Amerika is een boom die op de Guanabanus van Oviedus lijkt in grootte, stand en bladeren en zijn vrucht lijkt niet slecht op die van de Guanabanus in gedaante, vlees en zaad, maar ze is geel van schors en ook kleiner en lieflijker om te eten en vaster van vlees.

(Citrullus vulgaris, Schrader; Cucurbita Citrullus, L.). Calangari van Oost-Indië die in het Arabisch batiec of batiec Indi genoemd wordt en in het Portugees pateca is de meloen van Indien en elders beschreven.

Budiecas die in Spanje groeit lijkt van naam enigszins op de voor vermelde batiec wel, ze groeien nochtans rechtop en verschillen van de Indische en gewone meloenen.

(Citrullus lanatus?) Comolange zijn vruchten die in Calcutta groeien en op kauwoerden lijken en voortkomen als pompoenen, maar zijn beter om te konfijten en zijn medesoorten van de voor vermelde calangari. En zulke vruchten gebruiken de Hongaren en Turken veel om de dorst te verslaan. Andere zeggen dat ze de Napeca Bellonij zijn die in het Arabisch Copous heten. Daar is nochtans een andere boomgewas dat Napeca of Nabca genoemd wordt en elders beschreven is.

Boves is een Oost-Indische vrucht die bij alle spijzen gekookt worden en zeer verkoelt, van gedaante als onze komkommers, schrijft Pyrard.

Melo Corcopali is een grote meloen die in het land Corcopal van Indien groeit aan een boom van bladeren en grootte op de kweeboom lijkt en drie of vier kernen bevat die van vorm zijn als druiven, maar scherp van smaak als krieken. (Melocactus intortus.

(Carica papaya) Mamoera van de Portugezen die Clusius beschrijft en Mamoera Lusitanorum noemt, is een boomgewas in Brazilië en in dat land van Amerika dat Baya de todos los Santos heet groet en tweevormig van [1422] geslachten is, het ene noemt hij Mamoera femina, Mamoera wijfje, en dat is alleen drachtig of vruchtbaar, dan heeft geen bloemen en krijgt ook geen vruchten wanneer het andere geslacht dat mannetje heet er te ver van is. De stam is bij de zestig cm dik en twee meter zeventig hoog en als het zo groot is krijgt het takken die met zeer vele vruchten geladen die dicht bijeen gevoegd zijn en die nog wel twee meter zeventig hoog omringen. Deze vrucht is balrond en lijkt van gedaante en grootte op een kleine pepoen, met geel vlees als ze rijp is dat de Brazilianen eten om de buik week te maken. Daarin schuilen vele kernen als erwtjes, zwart en blinkend en nergens toe nuttig. Tussen de vruchten komen de bladeren op lange steeltjes die op de grootste Platanus bladeren lijken. Het andere geslacht draagt bloemen en geen vrucht, anders lijkt het op de voorgaande geheel en dient om met zijn bijwezen het wijfje drachtig te maken. De bloemen hangen van lange steeltjes af die druifvormig bijeen verzameld zijn en zijn uit het witte geelachtig, anders lijken ze op vlierbloemen en ook nergens toe gebruikelijk. Hij noemt het Mamoera mas, dat is Mamoera mannetje, want de Portugezen noemen ze beide Mamoera en de vruchten namaon, misschien naar de gelijkenis die ze met de memmen hebben. Hun West-Indische naam is ons noch onbekend.

Aratacou is een Braziliaanse vrucht van anderhalf duimbreed groot, bruin, oneffen en voos en bevat vier of vijf bruine zaden die in twee rijen gevoegd zijn als meloenzaden, in het midden verheven en met scherp bijtend merg.

Een andere Indiaanse kauwoerd heeft scherpachtig zwart merg en ronde platte zaden.

(Echinomelocactos major) Echinomelocactos is geen boomgewas, maar een stekelige vreemde vrucht zonder bladeren en met dikachtige, taaie, sterke en vezelachtige wortels in de aarde vast en van verschillende grootte want sommige zijn wel tien pond zwaar, zegt Lobel, die ze eerst die Griekse naam Echinomelocactos gegeven heeft (andere zeggen Melo Carduus of Melocactos) als of men stekende meloendistel zei omdat ze een verzameling van een pompoen, meloen en distel schijnt te wezen. Ze groeit op de zandbergen van het eiland Mato en heeft een peervormige gedaante en soms met veertien, soms met minder of meer ribben en Clusius beschrijft er een van de middelbare die twaalf duimbreed hoog is, dan beneden is het wel vijf en twintig duimbreed groot in de rondte en van daaraf wordt ze geleidelijk aan spitser, ze heeft zestien diepe voren en zoveel uitstaande ribben die elk met negen wolachtige knobbels daar tien scherpe of horens harde doornen uit spruiten en soms meer dan een duimbreed lang en kruisvormig gevoegd. Dan de doornen die aan de onderste knobbels komen zijn bruin of zwartachtig en die aan de middelste groeien zijn uit het witte kastanjebruin en die van de opperste knobbels zijn asgrauw en hebben paarsachtige punten die allen deze vrucht zo bewapenen dat men ze niet goed aanraken kan zonder zich te kwetsen. Uit het opperste van dit gewas of vrucht spruit een grote wolachtige verzameling van een duimbreed hoog en drie breed, asgrauw. De vrucht zelf is van buiten groen en naar beneden uit het witte bleekachtig. Het binnenste vlees is wit, dicht en zeer taai zodat als het in zeer dunne schijfjes gesneden wordt niet goed vaneen getrokken kan worden (daarom is het te geloven dat het zeer hard om te verteren moet wezen) en enigszins de smaak van de kouwoorden hebben. Lobel zegt dat dit vlees vet en slap is als smeer, en wat op een meloen lijkt, doch zonder smaak of ook zuurachtig, niet onlieflijk, waterachtig en verkoelend en dat het zonder hinder gegeten mag worden in water gekookt. Het middelste van dit vlees is niet zo wit en niet hol, maar dicht en vast. Het opperste daar de voor vermelde wol in vast is is wat paarsachtig. De wol zelf is heel fijn als pluimaluin en zeer wit die ettelijke kleine paarse of gele dorentjes als borstels omvat die zichzelf wat verheffen en stijfachtig zijn. Uit het uiterste van dit vlees komen ettelijke velachtige blaasjes of scheden waartussen de wol schuilt en mooi bloedrood, bijna als Brazilië peper, een duimbreed lang en boven dik, onder smal en dun en vol klein zwart en blinkend rond zaad, aan het opperste van deze blaasjes hangt iets dat de bloem schijnt te wezen. Soms is deze vrucht onder breder en met een meer roodvormige wolligheid in het midden versierd en voorts wat op een Turkse hoed of tulband lijkt.

Een distel van Madagaskar is een mooie soort van artisjokken die boven dikker en open is en van vele schilfers gemaakt is die in hun uiterste omgebogen zijn en bijna gesnipperd, kastanjebruin en daartussen spruiten als lange velachtige tongetjes die plat en tamelijk smal zijn, bijna asgrauw en boven het breedst en buiten witachtig, binnen bruin en rondom de kanten met lange zachte donkerpaarse of ook zwarte wolvlokken versiert. In het midden zijn vele geelachtige draadjes met smalle stekende dorens en wolachtig zaad.

(Ananas comosus) Ananas of Ananasa (van andere voor de Nana van Thevet gehouden) is een medesoort van de pijnappels van Peru die tevoren van ons in het 1398ste blad beschreven zijn en wordt ook pinas van de Portugezen genoemd omdat ze van ver op een pijnappel of een artisjok lijkt en zo groot als een kleine citroenappel, buiten en binnen geel en open gesneden op een meloen lijkt die zijn reuk ver verspreidt als ze rijp is, vol sappig en aangenaam van smaak. Het gewas is zo hoog als onze kardoen en wordt uit Brazilië in beide Indien gebracht en is in Guinea ook zeer algemeen en van wortel de kardoen ook zeer gelijk en met diergelijke spruiten of beter als die van waterdonderbaard, doch niet zo dik want ze staan met ronde bolletjes tezamen verzameld en zo groot als walnoten, gekruld en van vele dicht bijeen gevoegde omgeslagen blaadjes verzameld en rondom zeer aardig gekant als steentongetjes zulks als Lobel in het Latijn Aizoi majoris ortu persimilis planta exotica noemt. Maar als ze groter worden dan dragen ze in hun middel een enige vrucht die omringd is met vele spruiten en sommige met kleine vruchten als kindertjes die elk op een eigen steeltje rusten en als die [1423] in de aarde gestoken worden het volgende jaar groot worden en volkomen vruchten dragen.

Deze vruchten zijn warm van aard en vochtig, zegt a Costa (daar de pijnappels van Peru koud zijn zoals Monardus betuigt) en worden veel geacht want gekookt of in wijn geweekt zijn ze licht om te verteren, maar te veel gegeten ontsteken ze de maag. In Guinea en Java worden ze in suiker bewaard en vandaar heeft men ze soms hier te lande gebracht.

Wilde Ananas heeft een rechtop groeiende stam die zo lang is als een spies, zeer effen, rond en zo dik als die van de oranjeappelboom en met doornen bezet. De bladeren zijn ook bleekgroen en in het midden doornachtig en ook rondom met zachte doornen bezet, dan de grootste bladeren liggen op de aarde verspreidt en zijn van ver de bladeren van Aloë wat gelijk, maar dunner. Daartussen komen knoppen van zeer gele tere zoet ruikende bloemen die elk op een aar als een rietpluim lijken, maar dikker, dichter en mooier en daarna volgen de vruchten die wat op de tamme Ananas lijken, sommige groot als meloenen en bleek of witgroen, maar meest mooi rood die in delen gescheiden zijn als cipresnootjes, maar knobbelachtig zodat ze van ver grote pijnappels schijnen te zijn. De wortels verspreiden zich terzijde zoals vele andere struiken zodat ze voor heggen of hagen dienen en uit de wortels vloeit een sap of olie dat zeer geel van kleur is en zoet van reuk. De takken zijn ook vol sap zoals ook dit hele gewas. De toppen van de bladeren als ze noch mals zijn en de bloemen worden rouw gegeten en smaken als kardoens, maar geven weinig voedsel. De vruchten worden zelden gegeten, ze zijn nochtans wat zoet, doch al te wringend en voor de mond niet zeer aangenaam. Het sap van de wortels, takken en bladeren zes of zeven ons tegelijk ingenomen geneest de hitte van de lever en nieren, de zweren er van, de etterachtige plas en vervelling van de schaamstreek en is goed voor diegene die met de doorgang van de plas diabetes gekweld zijn. De Arabieren gebruiken het tegen de roos, wild vuur en alle hete opdrachtigheden. Dit gewas of de vrucht heet in Arabië quevra, in Perzië ananasa en angali, in Portugal Ananas bravo en in het Latijn Ananas silvestre, de bloemen heten in Arabië chuxtaid en in Perzië pixcocxbuith.

Pyrard schrijft dat de bladeren heel lang en smal zijn en aan de kanten stekelig en dat de vruchten zowel van de tamme als van de wilde veertien dagen buiten de aarde bewaard worden zonder te bederven vanwege hun grote vochtigheid. Als men het mes daar men de vrucht mee gesneden heeft niet afveegt zal dat in de tijd van een nacht heel verroesten. Sommige Indianen maken een wijn van deze vruchten dat smaakt als cider van Frankrijk, maar het is beter, sterker en warmer van aard.

(Mangifera indica) Mangas is een zeer grote boom met vele takken die anders ambo of amba genoemd wordt en groeit in Oost-Indië en vruchten draagt die groter zijn dan ganzeneieren en soms ook veel groter die aan de ene tak bleekgroen zijn en aan de andere geel of uit het groene roodachtig, zeer aangenaam van smaak en reuk, ja beter dan de kweeperzik en vooral diegene die in Orinuz groeit want die is de best, de naast beste is die van Guzarata die kleiner is dan de andere en ook een klein steentje of kern heeft, de slechtste groeit in Balagate en is veel groter dan de voorgaande twee en is soms vier pond en een half pond zwaar. De zoetste groeien in Chacanna en die van Malaca, Bengala en Pegu zijn ook goed, in Bombay is er een geslacht dat tweemaal per jaar vruchten draagt. De kern is langwerpig en dik zoals een amandel en met een zeer harde schil en met vele harde vezels of draden bedekt en zo groot als de eikel van Ilex en omvat een witte kern in een wit of asgrauw vliesje dat bitter is als het rouw is, maar gebraden smaken ze als de kurkeikel. Een soort heeft geen kern. De bladeren van alle, zegt Clusius, zijn dik en bijna velachtig zoals de jaar oude bladeren van Laurocerasus en soms meer dan tien duimbreed lang en twee en een half breed, rondom niet geschaard en met een lange spits en een dikke zenuw in de lengte en aan elke kant met zestien of meer dikke aderen bezet daar noch kleinere adertjes tussen lopen. De vrucht is koud en vochtig, men eet ze rouw, maar eerst van de schors gezuiverd, zonder wijn of ook in zeer sterke wijn geweekt. Men konfijt ze veel in suiker en men eet ze ook met zout en soms in water gekookt. Men strooit er ook verse gember, look, mosterd, zout, olie en azijn in om die zo met rijst te eten of in plaats van gezouten olijven. Ze worden er ook gezouten en gekookt verkocht, zelfs men ze naar andere landen zend en noch onrijp en teer worden ze in pekel gelegd (zoals we met de jonge komkommertjes doen) om die zo in salade te eten. De Indianen achten ze niet voor gezond, maar zeggen dat ze de maag ontstellen en vele hete ziekten als koortsen en ook roos en schurft veroorzaken. Niet heel rijp zijn ze wringend van smaak en vooral hetgeen dat het dichtste bij de steen is, maar rijp geworden zijn ze zoet en smakelijk. De schaal rouw gegeten doodt de wormen en stopt de buikloop, gebraden.

Pyrard zegt dat de mangues of mangas een boom is zo hoog als de notenboom en met kleinere en smallere bladeren en een vrucht zo dik als een vuist die de gedaante van een pruim heeft en een kern omvat die niet gauw van het vlees scheidt en dat als deze vruchten rijp zijn en geel goed van smaak zijn en overvloedig heel Indien door gevonden worden, behalve in de eilanden Malediven. Als ze noch groen zijn dan snijdt men ze als olijven en die bewaart men tot het volgende jaar. Ze verschillen van de Ambo of Ambou van Malediven want dat zijn schadelijke pruimpjes die na de malle pruimpjes beschreven worden.

(Irvingia gabonensis?) Wilde mangas (in het Latijn Mangas silvestre en in het Portugees mangas bravas) is een boom van Malabar en kleiner dan de tamme mangasboom met kortere en dikkere bladeren en vruchten zo groot als kweeappels, bleekgroen die wat blinken en vol sap als melk en met weinig vlees want ze hebben bijna niets anders dan een dikke schors om een hard korrelachtig steentje daar de kinderen mee spelen zoals ze elders met de oranjeappels doen, dan die er maar wat van eet die moet zeer gauw sterven en noch veel eerder als er wat olie bij gedaan is en dit vergif is zo groot dat er tot nu toe geen bate tegen gevonden is.

(Theobroma cacao) Cacao of cacavate dient in West-Indië voor geld en is een tamelijke grote boom die in warme schaduwachtige plaatsen groeit onder andere grotere bomen. De vruchten zijn als amandels en als die [1424] uit hun harde steenachtige schil genomen zijn met een zwart dun vliesje gewonden zijn en mogen in twee of drie delen overdwars gescheiden worden en zijn bruinachtig van vlees en met asgrauwe aderen doorregen, tezamen trekkend en onlieflijk van smaak. Dan de hele vrucht is in hauwen gesloten als kouwoerden en zo dik en breed als komkommers en als die rijp is dan schudden ze die uit hun bolsters of hauwen en leggen ze die in de zon op matten totdat alle vochtigheid opgedroogd is. Maar als ze er een drank van willen maken dan drogen ze deze vruchten in een aarden pan of pot op het vuur of ze stoten ze daarna goed klein en doen ze in schotels die van flesvormige boomvruchten gemaakt zijn en gieten er geleidelijk aan water over en daarop strooien ze poeder van Brazilië peper en maken er een drank van die wat bitterachtig is, verzadigt en verkoelt, maar geenszins dronken maakt, ja heel onlieflijk is voor diegene die hem ongewoon zijn, nochtans hebben de West Indianen geen waardevollere of aangenamere drank, ja geven het te drinken aan diegene die ze eer en vriendschap willen bewijzen.

Een vrucht als Cacao die ook uit Indien gebracht wordt heeft een bruin velletje, maar is in de lengte in tweeën gedeeld en niet overdwars.

(Bixa orellana ?) Oregioella is misschien de schors van een Indiaanse vrucht die met cacao gemengd wordt om die drank beter te maken en deze schors is bruin asgrauw, dikachtig en tamelijk hard, zuurachtig van smaak en laat het speeksel op de tong komen.

(Passiflora ligularis) Granadilla van Peru is de vrucht van een gewas als klimop en klimt of kruipt ook zo, de bloemen zijn als witte rozen die enige teekens hebben al of die geschilderd ware en enigszins de Passie van onze Heer vertoont, zegt Monardus. En men noemt het nu doorgaans Flos Passionis en met de waarheid naar ze geschilderd wordt zo is het een zeldzame en opmerkelijke vorm van bloem. De vrucht lijkt op onze granaatappel van buiten en is bijna zo groot en ook zo rood als ze rijp is, doch zonder kroon en als ze droog is hoort men er enig geluid in als men ze schudt, te weten van het zaad dat er in is dat groter is dan de kerntjes van de peren en met mooie pukkeltjes versierd, wit van merg en smakeloos. Dan de verse vruchten zijn vol scherpachtige vochtigheid dat rondom het voor vermelde zaad ligt. De Indianen doen de ze vrucht boven open als eieren en drinken of slurpen het sap er uit dat zo smakelijk is en zo gezond dat het de maag niet verlaadt hoeveel dat men er van inneemt en maakt zelfs de buik eerder week dan hard en daarom is deze vrucht voor middelmatig van aard en voor wat vochtig te houden. Ze is ook lieflijk van reuk.

(Passiflora incarnata) Maracoc is een vrucht die van Virginia komt en schijnt, naar de mening van voortreffelijke lieden, een soort van citrullen te wezen. Sommige menen dat het hetzelfde is met de granadilla of Flos Passionis. Andere ontkennen dat en wie gelijk heeft zal de tijd leren.

(Bixa orellana) Daburi is naar de mening van Clusius misschien dat West-Indische gewas dat vele velachtige blaasjes heeft die op een rond stokje staan waarvan elk apart blaasje bruin is en voor spits, heel ruig en anderhalve duim lang en een duim breed en met weke doornen bezet die binnen hol en in twee delen open gaat en in vier laatjes afgescheiden wordt met een dun vliesje dat een trosje van kleine besjes bevat als peertjes die op kleine steeltjes staan en bijna menierood zijn met gouden plekjes waarmee de Indianen hun huid rood verven. Clusius schijnt dat Folliculus echinatus te noemen. Dit gewas groeit in Brazilië en schijnt Arbor sinium regundorum te wezen daar Julius Cesar Scaliger van spreekt of de Bixa (Bixa orellana) van Oviedus dat een heester is van een mannen lengt hoog met bladeren als die van katoen wiens schilderij hieronder staat met die van Kaye baka die in het voorgaande 26ste kapittel beschreven is.

(Xylocopa brasilianorum?) Junipappeeywa van Brazilië of Genipar dat kwalijk Juniperus Brasilianorum genoemd wordt is een boom met bladeren als die van de walnotenboom en draagt vele vruchten die aan het uiterste van de takken verzameld zijn en elk is zo groot als een tamelijke appel en bijna heel rond, boven wat platter en als met een klein kroontje of kruin versiert die een dikke schors heeft die hard, oneffen en gerimpeld en bruin is en binnen effen en glad en vol zwart scherpachtig merg of vlees dat vele tezamen verzamelde zaden of korrels bevat zoals men in de dorenappel ziet die plat en zwart zijn. En dit is de vrucht die de Brazilianen kauwen om met dit sap hun huid zwart te verven.

(Genipa americana) Xagua van Oviedus heeft hetzelfde gebruik om de huid zwart te maken en is misschien de voorbeschreven vrucht of een soort er van.

Een ander vrucht die wat op de Junipappeeywa lijkt heeft ook gerimpeld en tezamen gedrongen zwart merg dat scherp of zuurachtig van smaak is (zegt Clusius) en zwart verft, doch zonder zaad en weker van schors, buiten asgrauw en binnen zwart.

(soort pepoen of meloen) Macocqwer van Wingandecaouw, (Virginie) in het Latijn Maocqwer Virginiensium, zegt Clusius, of een medesoort er van is heel balrond en met een harde schors bedekt die buiten effen en bruin is en binnen met een zwart velletje bezet en in de lengte lopen enige vezels [1425] die als adertjes verspreid zijn en van het steeltje tot het uiterste toe, het merg is zwart, scherp en zoutachtig en bevat vele bruinachtige zwarte zaden die de gedaante van een hart hebben met een witachtige kern. Het schijnt dat dit de vrucht is die de inwoners van dat land uithollen en met steentjes of keitjes vullen en daarmee klateren of een geluid maken als ze enig teken van blijdschap tonen willen net zoals de Brazilianen met hun Tamaraca doen. Deze vruchten zijn soms wat langwerpiger.

Een vreemde boom met bladeren van de laurierboom is zo hoog als de notenboom en draagt bijna ronde vruchten als grote appels die tamelijk licht, dik en vast van schors zijn en van buiten effen en blinken en uit het gele wat kastanjebruin en soms ook met zwart geplekt, binnen rood gekleurd die niets anders bevatten dan een zwarte stof. Clusius noemt het Arbor peregrina Lauri folio, fructu arbiculari. Het groeit in het eiland van St. Michiel, een van de Azoren.

Een vreemde boom met bladeren van Laurocerasus is van Clusius beschreven (in het Latijn Arbor peregrina Laurocerasi folio) en groeit in Guinea en heeft zwarte holle knoopachtige takjes met zes of acht tegenover elkaar staande bladeren die groter zijn dan appelboombladeren, aan de ene zijde effen en blinkend en aan de andere met aderen en een grote zenuw versiert met enige aanhangsels onderaan, op het opperste van de takken staan zes of meer schaaltjes op korte steeltjes die kleiner zijn dan hazelnoten, velachtig en met tien zenuwen getekend en boven in vijf snippers verdeeld en vol klein zwart zaad dat scherp en heet van smaak is. Diergelijke bladeren, Bravas genoemd, brengt men uit Java.

(Anacardium occidentale) Cajous van Brazilië is de vrucht van een grote boom met bladeren als peerbladeren, maar als ze jong zijn lijken ze op Laurus bladeren en deze vrucht is van gedaante en grootte als een ganzenei met vol sappig merg als citroenen, maar warm van aard wat daarom dikwijls gegeten wordt, aan de uiterste vrucht ziet men een noot uitsteken als een hazenniertje die asgrauw of ook wel wat rosachtig is en met twee schillen bedekt waartussen een voos of sponsachtig merg is vol olie en daaronder schuilt een witte kern die zo goed is om te eten als pistache, te weten als dat asgrauw vliesje daar ze mee bedekt is er afgetrokken is of als ze geroosterd is zoals de Brazilianen doen want dan smaakt ze beter en vermeerdert de lust van bijslapen, dan de voor vermelde olie is heter dan het merg van de vrucht en verdrijft de sproeten en plekken van de huid en vooral jeuk en heeft de kracht van balsem, dan vanwege de gelijkenis van die olie wordt deze kern voor een soort van Anacardium gehouden. A Costa zegt dat deze vrucht in Oost-Indien ook caju genoemd wordt en dat de boom zo groot is als de granaatboom met bleekgroene vol stevige bladeren, witte bloemen als oranjebloemen, maar van meer bladertjes verzamelt en niet zo goed van reuk en dat de vrucht goed smaakt en voor de maag nuttig is en daarom veel geacht wordt en dat ze op een grote appel lijkt, zeer geel, welriekend en voos als een spons, vol sap en zonder zaad, zoetachtig, doch wat wrang of trekt de keel toe, maar daar in een jaar op twee manieren voortkomt want als de bloem verwelkt dan volgt daarna een zeer grote boon of noot na waartussen en de bloem een appeltje spruit dat alle sap en voedsel van deze boon naar zich trekt tot dat het groot wordt en rijp is, dat is ros of geel van kleur, dan deze boon blijft er aan, maar is veel kleiner dan ze tevoren was, zoals we die uit Clusius beschreven hebben. Hij zegt ook dat als deze vrucht in wijn gelegd wordt goed is om op het eind van de maaltijd te eten want naast de lieflijke smaak is het goed voor de weke magen, tegen het braken en laat de verloren eetlust weerkeren. Dan die een sterke maag hebben weken ze alleen in water en eten ze zo. Diergelijke vruchten zijn aan Clusius gezonden, te weten plat, gerimpeld en op sommige plaatsen verheven en elders ingeduwd en uit het asgrauwe zwartachtig en overdwars gesneden vertoont het geen merg, maar een blinkend zwart gestold sap. Dan andere diergelijke vruchten vertoonden een gerimpelder kern met twee schorsen en daartussen een blinkend gestold sap. Dit is de Acajou van de kannibalen of een soort er van want dat is een boom met peerboombladeren die wat spitser en roder zijn aan hun uiterste. De vrucht is zo dik als een vuist en ook als een ganzenei en smaakt als een onrijpe sorbe daar ze een zeer algemene drank uit duwen. Aan het uiterste van deze vrucht groeit een niervormige noot die zo groot is als een van de grootste kastanje wiens kern als die wat voor het vuur gehouden wordt zoet om te eten is. De schors is vol olie en scherp van smaak die ze uitpersen. Zodanige vrucht heeft Petrus Hondius ook ontvangen, te weten een nierachtige kern van een boomvrucht die in Guinea groeit en wiens kern buiten de appel zelf groeit en aan de andere zijde van de steel gestaan scheen te hebben en deze kern was zo groot als een duivenei en van gedaante gelijk sommige bonen die uit Indien gebracht worden, doch ronder en met een heel effen en harde schors die bruin is als een kastanje. In het midden, daar ze smaller en teerder is, ziet men het teken waarmee ze aan haar vrucht vast geweest is. De vrucht zelf was bijster groot en van smaak wijnachtig of rins die binnen geen kern meer heeft, maar altijd een diergelijke kern uitstoot.

(Aegle marmelos) Kwee van Bengalen, in het Portugees marmelo de Bengala genoemd en in het Latijn Mala Cydonia Bengalensia, in het Indiaans sirifole en beli groeien op vele plaatsen van Oost-Indië aan bomen zo groot als olijfbomen en met bladeren als perzikloof en met weinig en gauw afvallende bloemen. Deze vrucht is eerst teer en week en uit het groene zwartachtig en dun van schors, zo groot als een kleine oranjeappel, maar volkomen is ze zo groot als een kwee en de schors wordt dik en hard als die van de Indiaanse noot. Daarom neemt men die als ze noch teer en onrijp is en men legt ze in azijn, suiker of pekel en men bewaart ze om de verouderde buikvloed te stelpen, hoewel dat ze die stoppende kracht noch behoudt als ze rijp en hard is want ze geneest de rode loop, gegeten of als men het sap uitduwt en te drinken geeft of dat vlees of merg op de buik leg wat tot doel er uit genomen en in suiker bewaard wordt of men maakt er als een kweekruid van met suiker of honig en men eet ook de gebraden vrucht met suiker besproeid, het water daar de schors alleen in gekookt is wordt ook met klysma’s ingespoten tegen de rode loop.

(Eugenia jambos) Jambos. De boom daar deze vrucht op groeit is zo groot als de grootste oranjeappelboom die vele takken terzijde verspreidt, asgrauw van schors en met fraaie gladde bladeren van een tien cm lang of langer dat op het scherp van een spies lijkt en met een dikke middelzenuw en met vele aderen terzijde versiert die aan de ene zijde bleker groen en aan de andere donkerder zijn, de bloemen zijn uit het rode mooi paars met vele draadjes en zuur van smaak zoals wijngaard klauwiertjes en de vrucht is zo groot als een ganzenei of groter en lijkt op een peer en is tweevormig, een soort is meest donker rood of bijna zwart en meest zonder steen en beter van sap en de andere is uit het witte roodachtig met een wit hard steentje en niet zo rond en zo groot als een perziksteentje en met een wit ruig vliesje bedekt en die is ook lieflijk om te eten, maar [1426] niet zo goed als de eerste. Beide ruiken als rozen en zijn koud en vochtig van smaak, zeer mals en dun, ja velachtig van schors. De takken breken zeer gemakkelijk. Deze boom groeit in Malabar en is het hele jaar door met heel rijpe en onrijpe vruchten en met bloemen geladen. De Portugezen noemen hem jambeiro en de vruchten jamboli of jambos, in het Arabisch tupha Indi, in het Perzisch tuphar, in het Turks alma. Deze vruchten worden buiten de maaltijd gegeten en ook in het begin van de maaltijd en die (als ook de bloemen) worden in suiker gelegd en in hete koortsen gebruikt, om de dorst te verslaan.

(Averrhoa carambola) Carambolas die in Malabar en daar omtrent groeit heet anders camariz of carabeli, bolimba of balimba en chamaroch en dat is de vrucht van een boom zo groot als de kweeboom en met langere bladeren dan appelbladeren die donker groen en bitterachtig zijn, met kleine vijfbladige uit het witte rosachtige mooie bloemen die niet bijzonder van reuk zijn en ook scherp als zuring. De vrucht zelf is zo groot als een tamelijk kippenei, langwerpig, geelachtig en zeer fraai met voren versiert en als in vier delen gescheiden, zuur en soms heel aangenaam wijnachtig van smaak met tere zaden. Deze vrucht die rijp is wordt nuttig gegeten in de hete of galachtige koortsen ene in suiker bewaart dient het in plaats van siroop van azijn, zegt Garcias, men legt ze ook in pekel en zo bewaart zijn ze goed gegeten om de eetlust weer te laten keren. Het sap van deze vrucht neemt de schellen van de ogen weg en het poeder van de droge met betel bladeren ingegeven drijft de nageboorte af.

(Psidium guajava) Guyavas is een tamelijke grote boom die in het vaste land van Peru groeit en vele vierkantige takken verspreidt en met bladeren die altijd twee tegenover elkaar staan en bijna half zo breed als de laurierbladeren en tamelijk hard die aan de ene zijde een verheven ribbe of uitstaande rug hebben en met andere kleiner en terzijde verspreide zenuwen, asgrauw of grijsachtig, maar aan de ander zijde effen en vertoont de voor vermelde aderen niet zo merkelijk en als die gebroken zijn geven ze de reuk en ook de smaak van de Laurus bladeren. De bloemen zijn wit, welriekend en wat groter dan de oranjebloemen. De vruchten zijn als kleine appels en goudgeel, binnen wit en soms ros gekleurd of rood van vlees, scherpachtig van smaak als een pruim en is die soms ook wat gelijk aangaande haar bruine kleur die binnenin vele witachtige zaden heeft zoals hirs of vijgenzaad (of als andere zeggen, in vier laatjes gescheiden en met zaden als mispelstenen die bruin, hard als been zijn en zonder merg en zonder smaak.) Gomara noemt deze vrucht guayavos en zegt dat ze soms rond is en soms langwerpig met een kroon als de mispel. Oviedus noemt ze guyabum. In Guatemala groeit het veel en heet daar guayavas of guyava. Deze vrucht die van zijn schors gezuiverd is wordt veel geacht en is aangenaam om te eten, gezond en licht om te verteren en als ze noch groen is stopt ze de buik en geneest de rode loop door haar tezamen trekking en volkomen rijp maakt ze hem week en niet te onrijp en ook niet te rijp is het goed gebraden, ja aangenamer en gezonder dan onrijp of rouw gegeten. De beste groeit in de hoven. Hoe ze is ze is koud van aard en ze wordt de koortsige mensen gebraden te eten gegeven heel West-Indië door. Het afkooksel van de bladeren dient om de gezwollen benen te wassen en opent de verstopte milt.

(Garcinia indica) Carcapuli van Malabar is een grote boom die anders Garcapuli genoemd wordt wiens vruchten van grootte en gedaante op een geschilde oranjeappel lijken en van vele stukken verzameld is, doch niet apart zoals de oranjeappels en met een effen, blinkende, dunne en niet heel droge goudgele schors bedekt, straf van smaak doch met enige lieflijkheid en als die noch vers is voor spijs gebruikt wordt en met andere spijzen gekookt de eetlust verwekt, maar voor alles is ze nuttig om allerlei vloed te stoppen, hetzij dat men die rijp eet, hetzij onrijp, hetzij dat men het sap drinkt, hetzij ook dat men het poeder van de gedroogde vrucht inneemt want tot dat doel wordt ze droog uit Malabar elders verzonden. Het sap en het poeder geneest ook de duisterheid en andere gebreken van de ogen. Hetzelfde poeder drijft de nageboorten af en zuivert de vrouwen die van kind verlost zijn en laat ze veel zog krijgen en ook laat het de vrouwen gemakkelijk baren.

Melo Corcopali is een meloen.

(Garcinia mangostana) Mangostans is de vrucht van een klein boompje zoals de gewone appelboom en met bladeren groter dan laurierbladeren en breed, zegt Clusius, met zes of zeven aderen die uit de middelzenuw lopen en met andere kleine zenuwen versiert als een web, scherp van smaak, sommige zijn zes duimbreed lang en drie breed, sommige zijn groter en rondom niet geschaard, de bloemen zijn geel. De vrucht is zo groot als een kleine oranjeappel met een asgrauwe of ook uit het groene zwartachtige schors en met merg als dat van de oranjeappel, maar zit geenszins aan de schors vast, zeer zoet van smaak, doch niet walgachtig en daarom in Indien veel geacht en vooral te Bantam.

(Garcinia mangostana) Een vreemde boom met vruchten als oranjeappels die in zwart Morenland groeit heeft vierkante stelen die met leden en met zijscheuten zijn onderscheiden en elk er van draagt een vrucht of twee die rusten in een schaal van vier schilfers en elke vrucht is rond, gerimpeld en zwart als een kleine droge oranjeappel, met voos merg en wat tezamen trekkend van smaak en bevat kleine zaden bijna zoals men in de vijgen vindt. Clusius noemt het Arbor peregrina, Aurantio simili ftuctu.

Een vrucht als een oranjeappeltje is van J. Plateau aan Clusius gezonden en is heel goudgeel van schors, maar droog, met acht zenuwen in de lengte doorregen, heel licht.

Een andere oranjeappeltje is van doctor B. Paludanus aan Clusius gezonden en is heel licht, vast en hard, bijna asgrauw.

Een vrucht van Peru, in het Latijn Fructus ulceratius, is zo groot als een grote oranjeappel met eetbaar vlees en een steen als de perziksteen en zo hard dat men het branden moet als men hem gebruiken wil anders zou men hem niet hoed kunnen breken en deze as wordt op de zeren gestrooid om het kwaad vlees uit te bijten en het goede vlees er in te laten groeien (vooral met gebrande katoenlont gemengd) en de zeren toe te sluiten en er een likteken op te laten komen. Dan de kern van deze steen is zo’n dodelijk vergif dat als men die eet dat er geen baat voor is want het eet door als sublimaat.

Penoabsou is een boom in Amerika met een wonderlijke reuk in zijn schors en met bladeren als die van postelein die zeer stevig zijn en altijd groen. De vruchten zijn als grote appels en rond als kaatsbollen, vergiftig om te eten die elk zes noten bevatten en op onze amandels lijken, doch breder die ze duwen en op de wonden leggen of strijken de olie die er uit geduwd is op wonden als ze met pijlen gekwetst zijn.

Appel van Nicaragua, in het Latijn Pomum Nicaragae, groeit alleen in West-Indië in het land Nicaragua op een hoge boom met kleine bladeren en is een vrucht als onze peer (met een ronde houten kern) zo dik als een noot en de helft groter, zeer goed en aangenaam van smaak.

(Calotropis gigantea?) Ber of Bor wordt anders Vidaras in Oost-Indië genoemd, maar van de Portugezen Mancanas de la India, dat is appels van Indien, in het Latijn Mala Indica, groeit op een grote boom wiens bladeren niet zo rond zijn als appelbladeren, donkergroen aan de ene zijde en aan de andere wit en lijken wat op saliebladeren, wringend van smaak, met enige doornen bezet, de bloemen zijn klein en wit, vijfbladig en zonder reuk, de vruchten groeien overvloedig en lijken op jujuben, maar de ene soort is groter en zoeter, doch nimmermeer zo rijp dat men ze bewaren of verzenden mag zoals jujuben want ze houden altijd enige tezamen trekking die hun belet lang goed te blijven of volkomen droog te worden en daarom zijn ze niet zo goed voor de borst als jujuben en zijn ook niet zo goed als de appels van Europa, zegt [1427] Garcias. De beste zijn in Balagate, daarna in Malaca en daarna in Malabar. Deze bomen zijn ‘s zomers met gevleugelde mieren bedekt die er lak op maken net zoals de bijen honig.

(Carissa carandas) Carandas is een boompje van Oost-Indië zo groot als Arbutus en met diergelijke bladeren en vele bloemen die ruiken als die van kamperfoelie en met vruchten als kleine appeltjes die zwartachtig zijn als ze rijp zijn, zeer goed van smaak en lijken op wijnbessen waaruit men een sap duwt als wijn en als deze vruchten noch groen zijn zijn ze wel zo groot als een hazelnoot met haar schil of groter en daaruit traant soms een taai melkachtig sap en men legt ze groen in azijn of pekel om te gebruiken tegen de verloren appetijt of eetlust. Rijp eet men ze met zout.

(Auxuba Juss, nu Sideroxylon L.) Auzuba van West-Indië die in het eiland Hispaniola groeien lijkt enigszins op de Carandas, dan het is een zeer grote boom, zegt Oviedus, met vast en nuttig hout en zeer zoete vruchten als muskusperen vol taai melkachtig sap zoals dat van onrijpe vijgen en daarom zijn ze moeilijk om te eten tenzij dat men ze eerst in water legt en het sap met de vingers uitduwt, want dat gaat te gronde.

(Spondias mangifera of cytherea) Ambare van Oost-Indië is een dikke grote boom met bladeren als walnotenbladeren, maar bleker groen en voor bot en met vele aderen, fraai om te zien, de bloemen zijn klein en wit, de vrucht is als een peer of als een volwassen walnoot, bleker groen, gladder van schors en zwaar van reuk en straf van smaak als ze groen is, maar geel als ze rijp is beter van reuk en aangenaam scherp van smaak, haar vlees is ros, korrelachtig en hard en van vele dooreen gevlochten zenuwen verzameld. De boom heet in Canara ambre of ambare, de vrucht ambares, in Perzië ambereth en in Turkije harb. Deze vrucht wordt bij de spijs gedaan in plaats van sap van onrijpe druiven omdat ze zo lieflijk scherp is als ze rijp is en daarom wordt ze ook in zout en azijn gelegd en zo vers of oud gegeten om de maag gretig te maken, de Indianen achten ze veel in de hete ziekten en koortsen om de scherpte van de gal te bedwingen. Ludovicus Romanus noemt ze Amba en zegt dat ze beter smaken dan de pruimen van Damascus en in kuipen bewaard worden als olijven, maar veel beter is en dat de kernen zijn als droge amandels en de struik zelf noemt hij Magna. Ze verschilt van Ambo en Ambou.

Charameis van Canara in Oost-Indië, anders Arazaavali genoemd, in Perzië, Arabië en Turkije ambela is tweevormig. 1. De eerste is zo groot als een mispelboom en heeft bleekgroen loof als peerbladeren en zeer gele veelhoekige gestreepte, gevoorde fraaie vruchten die wat op hazelnoten lijken, aangenaam scherp als sap van onrijpe druiven. 2. De tweede is zo hoog als de eerste en heeft kleinere bladeren dan de appelboom, maar grotere vruchten. De vruchten van beide zijn geschikt om de eetlust te verwekken, rijp, onrijp, gezouten of in azijn en zout bewaart en bij andere spijzen gedaan maken die scherp. De vruchten van de tweede soort worden met sandelhout gekookt en dat water drinken de Indianen tegen de hete koortsen. De schors van de wortels van de eerste soort die vol melk is vier vingers lang met een drachme mosterdzaad genoten geneest de benauwdheid en laat sterk braken en ter stoel gaan, maar werkt ze te zeer en dan eten ze er enige zure drank na of een carambole en wassen hun hoofd met koud water.

(Rhamnus napoca L) Nep of Nap van Syrië of Egypte, dat is de Oenoplia of Napeca Bellonij of Napca Alpini, is in het bijvoegsel van Palirius ook beschreven omdat het voor Palirius gehouden wordt, dan omdat er wat verschil in schijnt te wezen moet alhier wederom vermaand worden. Ze is tweevormig. De eerste is zonder doornen en is zo hoog als een peerboom met een witachtige schors, met langwerpige bladeren zoals die van de jujuben die drie zenuwen in de lengte hebben en aan de ene zijde donkergroen blinken en aan de andere asgrauwachtig zijn en in Syrië altijd aan de boom blijven, maar in Kreta ‘s winters afvallen, met vele witte bloempjes als olijfbloemen die tweemaal per jaar vruchten dragen als kleine appeltjes die meest zo groot zijn als een grote kriek en soms als een walnoot, zoet van smaak en met een steentje als dat van de olijf en dit is de echte Napeca die sommige Lotus Lybica Polybij noemen en andere Lotus Dioscoridis, maar kwalijk en ze is de sadat van Serapio. Bellonius schrijft ook dat deze bomen in Filistijnenland hoog worden als peerbomen, dan dat de vruchten nauwelijks van de wilde appels te onderscheiden voor het gezicht, zoet met wat scherpheid er bij. Ze groeien ook wel in Armenië. De andere soort met doornen heet in het Latijn Oenoplia spinosa en is misschien de Connarus Alexandrinorum van Atheneus. Aan elk blad staan twee doornen en de bladeren zijn slapper, bruiner en wat geschaard. In Egypte zijn deze vruchten zo algemeen en gebruikelijk zoals hier te lande de krieken want ze zijn goed van smaak, hoewel dat ze weinig voeden en voor de maag lastig zijn te veel gegeten nochtans omdat ze droog en koud van aard zijn daarom die een slappe maag hebben drinken het sap er van of ontvangen dat van achter met een klysma. Water daar de rijpe vruchten in gekookt of geweekt zijn is goed tegen de pestachtige koortsen en allerlei vergif en versterkt het hart, het sap er van jaagt de gal uit en dient om alle hitte te verdrijven en de dorst te slissen. Die droog worden in water geweekt en dat water genoten geeft de slappe maag kracht en geneest de bezeerde darmen. De stenen van deze vrucht zijn bijna rond en bevatten tweevormig merg dat met een hard velletje afgescheiden is zodat van een steen altijd twee bomen tezamen voortkomen.

(Persea gratissima) Persea is van Clusius eerst beschreven en uit Amerika gebracht is een boom als een peerboom die breed uitgespreid is en altijd groen blijft met bladeren als brede laurierbladeren die boven groen en onder asgrauw zijn, stijf en met zenuwen in de lengte doorregen, lieflijk van reuk en smaak, doch bijten de tong wat met enige wrangheid. De bloemen groeien veel bijeen en zijn trosvormig verzameld, bleek en zesbladig. Deze vruchten zijn eerst de pruimen gelijk dan op de duur worden ze lang als peren, zwart en goed van smaak, haar kern heeft de gedaante van een hart en smaakt als kastanjes of zoete amandels. Sommige zeggen dat deze boom in Amerika aguacata heet, andere noemen het mamay, dan Clusius twijfelt of het de Persea Theophrasti is of de Persica arbor Plinij of ook de Persea Plutarchi wiens vrucht op een hart lijkt en de bladeren de gedaante van een tong hebben waarvan ze allen zeggen dat het in Egypte groeit. Sommige zeggen dat Cuci, elders beschreven, de vrucht van deze boom is, maar Cuci is groter en lijkt eerder op een perzik dan op een peer of pruim. Dan is dit de Persea van Dioscorides dan is de vrucht een goede en voor de maag zeer nuttige spijs die het lichaam geen letsel doet al eet men er zeer veel van, zoals Theophrastus zegt, die ook verzekert dat er altijd enige rijpe vruchten aan zijn en dat men de onrijpe konfijt, dan sommigen versieren daar hetzelfde van dat men van de perziken zegt, te weten dat ze in Perzië dodelijk waren en toen ze in Egypte gebracht waren onschadelijk werden. Galenus zegt dat de droge bladeren klein gestoten het bloed stelpen, van buiten opgelegd. Alleen staat hier te twijfelen dat ze de bladeren van de Persea met de peerbladeren vergelijken en de graskleurige vruchten met amandels en zeggen dat het hout mooi en sterk is en zwart als Lotus hout, nuttig om er bedsteden, banken en tafels van te maken daar de vruchten die Clusius hier beschrijft zwart zijn en op sebesten of lange pruimen lijken en de bladeren (als ook de bloemen) beter op die van de laurier lijken.

(Mammea americana) Mamay, (daar sommige onze voorbeschreven Persea voor houden) is een mooie lustige boom die in Amerika groeit, groen als walnotenboom en breed uitgespreid die hoog en spits van top is zoals cipres en met langwerpige bladeren, voos van hout, met een ronde grote vrucht en van vlees met de kwee, maar van smaak de perzik gelijk en met drie, vier of meer zeer bitter zaden of kernen. [1428]

(Balanites aegyptiaca) Zaccon de Jericho, in het Italiaans zo genoemd groeit in het Joodse land en is een grote boom zoals de oranjeboom, zegt Castor Durante, met weinig en zeer kleine bladeren als olijfbladeren die veel smaller en spitser en groen als oranjebladeren zijn, de takken zijn met doornen bezet, maar de middenstam niet, want de doornen staan op de toppen van de takken en van de bladeren, de bloemen zijn wit en de vruchten zo groot als ronde pruimen, geel en met een steen als een pruimensteen. De olie van deze vrucht is zeer goed tegen de pijn van de leden die van koude komt.

(Flacourtia jangomas) Jangonias is zo groot als een pruim die in Oost-Indië groeit met bladeren als pruimloof, doch zeer doornachtig, met witte bloemen en vruchten als sorben die tezamen trekkend en heel straf of wringend van smaak zijn als onrijpe pruimen en als ze rijp is met de vingers eerst wat geduwd of zacht gemaakt moet worden eer men ze eet en dan behoudt ze haar tezamen trekking even goed en dient diegene die enige vloed of buikloop hebben.

(Eugenia jambolona) Jambolones of jamboloins is een boom of heester met een schors als die van de mastiekboom en met bladeren als die van Arbutus en smaakt als Myrtus bladeren die in Oost-Indië groeit, de vruchten zijn als grote rijpe olijven die zeer tezamen trekkend van smaak en wringend zijn en als die met rijst gekookt de eetlust laten komen en worden in pekel bewaard als olijven al is het dat de Indianen ze voor niet zeer gezond houden.

(Garcinia lateriflora) Brindones is een Oost-Indische vrucht die buiten roodachtig en binnen bloedig rood is, zuurachtig en soms van buiten zwartachtig als ze rijp is en niet zo scherp, doch wel zo rood van binnen en deze vrucht smaakt vele mensen zeer goed die behagen nemen in wat zuurs en ze wordt ook van de ververs gebruikt. Haar schors dient om azijn te maken.

Curoq is een West-Indische vrucht daar men een rode olie van maakt tegen de ziekte Ton, dat een zeer algemeen gebrek is in die landen, te weten een zerigheid aan de tenen van de voeten die meest onder de nagels komt en eerst de gedaante van een luis heeft en tenslotte in een voortsetende of kankerachtige zeerheid verandert.

Cogmare is van Pyrard in de eilanden van Malediven gezien en is een zeer wijde verspreide getakte boom met ronde bladeren en kleine geschilferde verzameling van vruchten, dan elke vrucht is als een pruimpje en goed van smaak en daarom in die eilanden en te Goa zelf veel geacht. Hij heeft het hele jaar door bloemen, gespeende of geschapen, aankomende, volkomen en rijpe vruchten net zoals meer andere bomen doen.

Ahegalls is ook een boom die in de eilanden van Malediven groeit, betuigt Pyrard, die een vrucht voortbrengt die men de vogels laat eten, maar de wortels worden van de mensen gebruikt om er zeer mooi vleeskleurig of eigenlijk inkarnaat mee te verven. Maar om deze wortels uit de aarde te halen slaan ze de bomen niet om, maar snijden de wortels aan de ene zijde maar af en dan gaan ze aan de andere zijde zonder dat de bomen er enig letsel van behouden omdat de wortels in korte tijd weer aangroeien zoals van de wortels van Macarequeau elders ook gezegd is.

(Nephelium litchi?) Rambontans, schrijft Pyrard, zijn vruchten die bedekt zijn met een stekige doornachtige schors zoals de bolster van een kastanje. Ze zijn rood van kleur. Het binnenste is zo groot als een noot en omvat een kern als amandel die ook zo’n smaak heeft die met een vlees of merg bedekt wordt dat in de mond smelt en zeer goed smaakt. Men houdt er zeer veel van heel Indien door.

(Melia azadirachta A. Juss.). Nimbo (anders Bepole) groeit in Malabar en is zo groot als een essenboom met zeer vele bladeren als die van de olijven, maar aan beide zijden groen en niet ruig, ook spitser en rondom wat geschaard en met vele kleine witte vijfbladige bloemen vol gele draadjes die ruiken als mallote bloemen, de vruchten zijn als kleine olijven en geelachtig en met een zeer dunne schors. Deze bladeren zijn bitterachtig en gestoten worden ze met wat limoensap op de diepe, holle, vuile, harde zeren en wonden gelegd want ze verteren, zuiveren en laten het vlees en de liktekens groeien en het sap daarvan gedronken doodt de wormen. Die als ook de bloemen en vruchten verzoeten de pijn van jicht, genezen de gezwollen, verhitte en slappe leden. De olie die uit deze vrucht geduwd wordt, Oleum de Nimbo genoemd, beneemt de pijn van de zenuwen en geneest de wonden, trekkingen, spanningen, steken of kwetsingen er van.

(Mimusops elengi of Eutypa lata?) Mispelboom van Guinea zo van sommige genoemd, in het Latijn Mespilus Guineensis, seu Nigritarum en in Guinea zelf Lata, is een boompje zoals onze peerboom, schrijft Clusius, niet meer dan een mannen lengte hoog en met bruingroene bladeren die ronder zijn dan peerbladeren. De vrucht is als een klein peertje, maar ronder, goudgeel en soms rood als een appel en met een dunne schors die in vezels als draadjes geplozen mag worden, het vlees zelf is tezamen trekkend van smaak met enige zoetheid die de mond zeer verkoelt en daarom veel geacht in de hitte van de koortsen. En dit merg of vlees is diep goudgeel op het rode, wat taai en lijmachtig en in elke vrucht zijn vijf steentjes die met een dun vliesje zijn bedekt dat op witte ruwe zijde lijkt, dan elk steentje is niet ruw of oneffen als een mispelsteen, maar glad en bruin die in het midden wat verheven is en aan de ene zijde wat oneffen en witachtig.

Men vindt noch andere Indiaanse vruchten als mispels, maar zonder zaad of stenen.

(Arbutus adrachne) Adrachne Theophrasti is wel geen Indiaans gewas, maar in Azië en Griekenland gewoner dan in de andere gewesten van Europa en heet tegenwoordig heel Griekenland door Adracla, maar alleen in het eiland Kreta, als Bellonius betuigt, is het met de oude naam Adrachne bekend, in het Latijn heet het Portulaca en is een heester of klein boompje dat altijd groen is met bladeren als die van de laurier, doch zonder reuk en met een effen koraalrode schors die ‘s zomers splijt en afvalt en laat een andere bleke asgrauwachtige schors, de bloemen en vruchten zijn slecht van die van de Arbutus te onderscheiden en komen tweemaal per jaar voort en worden in Azië en vooral in Syrië van de reizende man veel geplukt vanwege haar lieflijkheid en aanlokkende kleur. Ze hangen druifvormig aaneen en zijn van grootte en kleur de frambozen gelijk. Dan dit boompje verschilt van de Arbutus omdat het op de bergen groeit en geen geschaarde bladeren heeft en geen ruwe schors. Het hout is zeer hard, breukbaar en niet taai en alleen geschikt om daarmee vuur te stoken en werveltjes en weefspoelen van te maken. Dan Adrache of Andrachne is de Griekse naam van postelein.

(Rubus chamaemorus) Lage moerbeiboom, in het Latijn Chamaemorus is ook geen Indisch gewas, maar moet hier beschreven worden omdat het hier te lande vreemd is en dat elders niet beter beschreven kon worden. Hij is drievormig.

1. De eerste soort het Chamaemorus Anglica, dat is lage Engelse moerbeiboom en die is eigenlijk geen boom, maar wordt onder de zachte soorten van bramen gerekend en geeft uit een kruipende knoopachtige wortel vele korte twijgjes van een zeventien cm lang die, begroeid zijn met drie, vier, zelden vijf ruwe of oneffen bladeren bijna als braambladeren en in vijf delen gesneden en voorts rondom noch geschaard, de bloem is van vijf bruinpaarse bladertjes gemaakt, de vrucht lijkt op de moerbei of beter de braambes, maar is wat kleiner en eerst wit en wrang, daarna rood en zoet, doch met enige wrangheid, tezamen trekkend, verdrogend en verkoelend van aard. De Engelse noemen ze cnotberries.

(alle twee Rubus chamaemorus) 2. De tweede soort heet in het Latijn Chamaemorus Norvagica, dat is lage moerbeiboom van Noorwegen, dan in Noorwegen heet ze Moltebeeren. Ze heeft dunne twijgjes, zegt Clusius, bruin van schors en bladeren als die van aalbessen, maar wat ronder die in korte snippers gedeeld zijn en drie uitstaande zenuwen hebben met vele zijdadertjes en rondom geschaard, de bloem is wit en in een knopje besloten, vierbladig en soms vijfbladig die vele witte [1429] draadjes met gele nopjes heeft, de vrucht is zo groot als een aardbei en rood of bleek, binnen zacht van vlees dat vochtig, slijmerig en niet onlieflijk van smaak is maar vol kleine kerntjes. Deze vrucht wordt in Noorwegen veel geacht en tegen vele gebreken gebruikt want ze koken die in een pot (zonder er enig nat bij te doen tenzij alleen wat mede) totdat het op een dikachtige konserf lijkt en die bewaren ze in een andere pot en gieten er wat gesmolten boter over en deze konserf is wonderlijk goed om de scheurbuik te genezen, ja sommige geven de zieke niets anders te eten dan deze konserf of de verse bessen en soms laten ze de zieke op een woest eiland ‘s zomers alleen, te weten daar niets anders groeit dan deze vrucht zodat ze genoodzaakt zijn om alleen van deze vrucht te leven en met kracht en geweld genezen worden.

3. De derde soort wordt in Noorwegen tetiebeeren genoemd en in het Latijn Chamaemorus altera Norvagica, dat is andere lage moerbei van Noorwegen is een heesterachtig gewas dat misschien voor een derde soort van aalbes te houden is, maar een zeventien cm hoog en heeft een zwarte schors om de steeltjes die begroeid zijn met bredere bladeren en gesneden als wijngaardbladeren of beter als aalbesbladeren en op de top van de steeltjes komen zeer veel bessen als aalbessen die rood, scherpachtig en aangenaam van smaak zijn, maar kransvormig gevoegd en niet druifvormig zoals aalbessen.

Men vindt in Duitsland noch een ander Chamaemorus met zeer diep gesneden en gesnipperde bladeren die trager voortkomt dan de andere.

(Pteroglossus aracari) Avacari is een klein Oost-Indisch boompje, doch groter dan Coru en groeit op de bergen van Malabar en is van bladeren, bloemen en vruchten de Myrtus gelijk, meer wringend van smaak wiens schors gestoten, in rijstwater geweekt en ingenomen wordt de rode loop en alle andere buikvloeden die van koude komen geneest.

(Hura crepitans) Baruce van West-Indië groeit aan een tamelijke hoge boom die Hura genoemd wordt en is een vrucht als een noot die van vele noten en elk een duimbreed groot tezamen gehecht is en met twee houtachtige harde schillen opengaan en een ronde platte kern bevat dat met een asgrauw vliesje bedekt is welke kern gebruikt wordt om het lichaam van onder en van boven leeg te maken. Ze is soms van zo vol noten verzameld dat ze op een kolf of knots lijkt met vele hoeken en wel twee vuisten dik zoals hier geschilderd staan naast de afbeelding van drie andere Indiaanse vruchten, te weten de Arara en ook Cropior en Oruhoria die bij hun zelf noch eens vermaand zijn.

(Terminalia buceras) Arara is een West Indische vrucht die eerder met een vel dan met een schil bedekt is nochtans hard en zwart en zo het schijnt veel tezamen op een steeltje rusten met een zwarte kern zo groot als een wilde olijfkern die de Indianen breken en in water koken en met dat water wassen en genezen ze hun kwade en vuile zeren, ze gebruiken dat ook om de buik week te maken.

Cropioe hoort bij de soorten van peper en is een kleine gerimpelde hauw die op de hauwen van Ethiopische peper lijkt en zwart zaad bevat zoals dat voor vermelde peper wat bij de tabaksbladeren gedaan wordt als men de rook er van ontvangt tegen hoofdpijn. Tot dat doel worden deze hauwen aan draadjes geregen zoals hier geschilderd staat.

Cropioe die ook hier geschilderd is, is een platte boomvrucht die langwerpig, krom en omgedraaid is als de hauw van Cytisus, maar veel groter, zeer gerimpeld, asgrauw en met platte zaden daar de West Indianen hun gestoken of geschoten diepe wonden mee genezen en gieten het sap daarin. De boom zelf noemen ze Juruwa.

(Nelumbo nucifera) Faba Aegyptia Dioscoridis is misschien die vrucht die Clusius beschrijft, te weten die op een grote heulbol lijkt (en daarom van sommige Papaver Indicum genoemd wordt) en gemaakt is van een velachtige gerimpelde stof dat bruin is en zeer licht, boven plat, negen duimbreed dik die geleidelijk aan smaller wordt tot de steel toe en heeft vier en twintig laatjes of holle huisjes die elk en apart zaad bevatten als een kleine eikel met een kern. Dan we hebben elders van de Faba Aegyptia breder gesproken, te weten bij Arum van Egypte en in het kapittel van de Egyptische boon of Colocasia.

(Leishmania guyanensis of een Aleurites soort) Amandel van Guyana, in het Latijn Amygdala Guyanensis heeft een harde dikke schil als een noot en bijna driekantig, onder wat plat en wordt geleidelijk aan boogvormig omgekromd, met vele knobbels en rood kastanjebruin en met een grote kern die in een ros velletje gewonden is, binnen sneeuwwit als een grote amandel waar het van smaak ook op lijkt. [1430]

1. (Achras sapota) Coxco Cypote, dat is nootje of steentje van Cypote, is een vrucht bijna zulks als die voor de vrucht van balsemboom uit het eiland Haïti of Hispaniola gezonden werd, kleiner nochtans en niet kastanjebruin, maar heel donker bruin en van gladheid blinkend en aan de buik of onderste zijde asgrauw, ruw en niet glad. Het is zonder twijfel de steen van enige vrucht, doch van welke of waar gegroeid is ons onbekend, alleen weet men dat het uit West-Indië in Spanje gebracht is geweest. Daar is een kern in deze steen en als die geschud wordt geeft het geen geluid. Zijn schilderij staat hier vooraan geschilderd en die er bij staat is de amandel van Peru.

(Bertholletia excelsa) 2. Amandel van Peru, in het Spaans almendras del Peru, heeft een schors als onze amandel en haar kern is de amandel in zijn gans wezen en smaak vrij gelijk, maar de schaal of houtige schil daar die kern in schuilt is driehoekig en zeer gerimpeld, dat is met een brede rug en twee scherpe hoekige zijden, ze drijft op het water al is ze heel vol, dat is dat het hele binnenste merg de ganse holte van de steen vult welk binnenste merg ook dezelfde gedaante heeft met de buitenste schil. Ze verschilt van de voorgaande amandel van Guyana, dan ze is merkelijk de Totocke Indorum die ons de zeer geleerde Petrus Hondius beschrijft naar een gehele vrucht die hem onlangs uit West-Indië overgebracht is. De boom daar ze aan groeit is zeer groot en getopt, dat is de bladeren en takken zijn als een kroon gesteld en zo hoog dat geen mensen hem beklimmen. Zijn bladeren zijn als die van de Peye, maar elk zo groot als een gehele hand en groen uit het zwarte, doch aan de onderste zijde niet zo bruin. In plaats van bloemen zijn kleinachtige knopjes die bruingroen zijn en vrijwel als de bladeren die tenslotte een vrucht worden en als die rijp is bolrond is, wat platachtig en aan de bloem wat ingeduwd, van buiten hier en daar wat gestreept, gebult, gefronst en bijna kurkachtig en als ze rijp wordt verliest ze haar groenheid en valt af en dan is ze bijna zwart van buiten en in de rondte zo dik dat men ze met twee handen nauwelijks omvatten kan, doch niet zo hoog als ze breed is. De schors is een halve dwarse kleine vinger dik die wat meer dan vijf vierendeel van een pint nat bevat, Antwerpse maat, zo hard en beenachtig dat men er met grote moeite doorvijlen kan, ze weegt ruim zeventien ons al is het binnenste er uitgenomen en drijft dan op het water. Aan de boom hangt is ze zo zwaar dat de mensen die daaronder gaan hun hoofden met hun schilden bedekken anders zou ze als ze valt hun hoofden zo kwetsen al of er een zware steen van hoog op viel. Deze harde enkele schors open gedaan vertoont zes grote laatjes die van de steel af tot de bloem toe met tussenschutsels onderscheiden zijn en elke la of deel heeft acht, tien of twaalf aparte vruchten op de rij geschikt en elk van deze binnenvruchten heeft haar aparte schors en is van vorm driekantig en langwerpig, doch aan de ene zijde het smalst waarmee ze als met haar rug aan de grote bovenschors vast zit en in de rondte gelegen heeft, aan beide einden spits en alom zeer gefronst, maar veel fijner dan de buitenste grote schors, sommige korter, dikker en meer ineen gedrongen, sommige langer en platter en alle tussen de twee en drie duimbreed lang en in het midden anderhalve duim breed en van kleur duister ros zoals een bruine amandel, maar meer rookkleurig, de schil is wat breekbaarder dan de buitenste, ja veel dunner en beter om met de tanden te kraken dan de amandelschil en daarin ligt een grote langwerpige kern die de hele schil zeer dicht vervult en van buiten met een donkerbruine vlies vast is en van smaak niet zo zeer op de amandel als op de grote Lombaardse hazelnoot of baardnoot lijkt en wat vetachtig, doch het ene jaar meer dan het ander. Want als het een nat jaar is dan vallen ze zeer olieachtig en dan steken de Indianen een groot deel van deze vruchten aan een stokje en laten die branden als een toorts waarmee ze ‘s nachts door de bossen gaan. En voorwaar deze kernen die noch vers zijn op een ijzeren priempje gestoken en ontstoken geven een zeer heldere en zuivere olie en een terpentijnachtig licht dat lang blijft branden met boven uitvliegende rook en neer af sijpelende vettigheid. En dan blijft er niets anders over dan een zwarte kool met as. Hieruit blijkt dat de binnenste vrucht hier van zonder meer dezelfde is die Clusius tevoren beschrijft met de naam amandel van Peru.

De inwoners vinden ze zeer goed om te eten en geschikt om de bijslapen lust te verwekken.

Deze boom heeft eens vruchten in april en noch een keer omtrent november. Hij groeit op hoog effen land in West-Indië onder de linie en wat er naast.

De Indianen noemen dezen boom ademoine totocke, dat is de boom totocke en zowel de hele noot als elke kern apart noemen ze totocke. Dan ze wordt ook Amygdalus Hispaniae genoemd of ook Amygdalus Novae Hispaniolae in het Latijn en amandels van de Nieuwe Wereld in het Nederduits.

(Gnetum gnemon) Eikels van het eiland Beretina, in het Latijn Glans Beretina of Beretinus fructus, groeien niet alleen in het voor vermelde eiland, maar ook wel in de Molukken aan zeer hoge bomen die groter zijn dan eiken met dikke blinkende bladeren als laurierbladeren en zijn als kleine eikeltjes, doch niet in een schaal begrepen en met een klein asgrauw, soms witte kern die in een dun vliesje gewonden is en goed om te eten gekookt als erwten of tot poeder gebracht of gemalen als men er een pap of brij van maakt.

(Quercus virginiana?)

Mangummenauck is een grote eikel die in Wingandecaouw (Virginie) groeit wiens schaal anderhalve duimbreed is en een duimbreed diep, heel hard en met ruwe schilfers bedekt. En deze eikels worden in Brazilië gedroogd en bewaard en in water geweekt of gekookt en met vis of vlees gegeten in plaats van brood. [1431]

Waricoramori van West-Indië is een vrucht die soms twee duimbreed lang en soms maar half zo lang is en op een ronde gerimpelde eikel lijkt, tezamen trekkend van smaak.

Een vrucht van Quito, in het Latijn Fructus dysentericus, groeit aan een grote boom, zegt Monardes, en is aan de ene zijde effen en geel en aan de andere ruw, zeer rood of bruin roodachtig wiens poeder met rozenwater ingenomen wordt en de rode loop wonderlijk gauw geneest.

Tutia, zegt Avicenna, komt uit Indien, dan dat is onze gewone Tutia niet die van koper of ander metaal gebrand wordt, maar ze wordt gemaakt van de as van een boom die in Perzië groeit en Goan heet wiens vrucht ook Goan heet en die heeft een buitenste schors en een binnenste schil, dan de schors of het vlees daarvan is eetbaar zoals ook is de kern die in de harde schaal schuilt. Dan de voor vermelde as heet Tutia Lusitanorum, ende Tutia Alexandrina of Antispodos Alexandrina omdat ze uit Qurmon tot Ormuz en zo voort tot Alexandrië gebracht wordt en heeft de kracht van de gewone Tutia.

Spodium Alexandrinum wordt niet gemaakt van enige boom, maar alleen van de wortel van alkanna, naar de mening van Rauwolfius die dat Spodium Avicenae noemt. Dan van die alkanna is elders genoeg gesproken.

(Manilkara huberi?) Malle pruimpjes zijn eigelijk geen pruimen, maar een soort van nootjes, zegt Clusius, die ze Carya manica in het Grieks en Nuces insanae noemt, dat is dolle nootjes want het zijn ronde nootjes en ruim tweeduimbreed groot in de rondte met een kort dik steeltje en niet zeer dik van schil, maar stijf en vast, bruin en ruw en van binnen glad en bevat een velachtig kerntje met zwart merg of vlees bedekt die veel op de sleepruim van gedaante en grootte lijken, onder plat en met een witte plek getekend en omvat een asgrauw hard steentje. Ze groeien meest alleen en soms twee tezamen op een boom zo groot als de kriek en met lange smalle bladeren die veel op die van de perzik lijken. Deze nootjes zijn van de schippers gegeten en hebben er wonderlijke werken in getoond en beroofden hun meest al hun zinnen en verstand zodat sommige als dol werden, sommige vrolijk, sommige droef, sommige zorgvuldig en elk naar zijn eigen aard en daarom hebben zij ze malle pruimpjes genoemd. Dan die malligheid of uitzinnigheid duurde niet lang want toen ze geslapen hadden waren ze heel genezen al is het dat sommige er wel twee dagen lang van bleven slapen. Het kwaadste was dat sommige er een buikloop van kregen. Maar de apen en meerkatten die dat land, te weten niet ver van de linie, bijna alleen bewonen leven van deze vruchten waardoor de Hollandse schippers zo wonderlijk bedrogen zijn geweest, als Jacques de Cuelenaer betuigt. Haar schilderij staat hierbij met noch een andere schilderij van een vreemde soort van noten die van Clusius beschreven is, doch zonder naam en bruin of kastanjekleurig van buiten en veel op een hazelnoot lijkt, een duimbreed lang en in het omgaan meer dan een duim breed, onder smaller en aan het opperste dikker en bijna gekruist, hard, vast en geeft geen geluid zulks als hem van de achtbare Henrick van Os gezonden was. Dan hij voegt er niet bij van welke boom dat deze noot genomen is en daarom schijnt het dat ze per ongeluk met deze malle pruimpjes te recht geschilderd is omdat het misschien de kern, steen of binnennoot van de volgende pruimpjes die Pyrard beschrijft zijn die aan de boom Ambou groeien welke kern van kracht met de malle pruimpjes geheel overeen schijnt te komen. Dan dat is onzeker. Doch haar beschrijving is als volgt.

Ambou is een boom van de eilanden Malediven en in het aanzien een mispelboom gelijk, de vrucht komt dichtbij de gedaante van de witte pruimen en is zeer smakelijk en lekker en daarin is een kern die dik is als een hazelnoot en ook zeer goed van smaak, maar die laat de mens de zinnen en hersens ontstellen hoe weinig dat men er van eet en zou het zo zijn dat men er veel van at er zouden vreemde toevallen en ziekten na volgen en tenslotte de dood. Wat ik wel betuigen mag, schrijft Pyrard, omdat het me zo gebeurd is in mijn meeste nood en kommer toen ik in de voor vermelde eilanden door onweer gedreven en schipbreuk geleden heb door hongernood daarvan at en wel vier en twintig uren lang zinneloos bleef.

(Empetrum nigrum) Apenbeer is een vrucht in Saxen die op de top van de Brocken groeit en die bijna op de voorgaande malle pruimpjes van krachten en misselijke werkingen lijkt, Thalius zei dat ze aan een laag heestertje groeit wat zijn voedsel uit de spleten van de rotsen neemt en in lange menigvuldige roodachtige houtachtige buigbare twijgjes verdeeld wordt en dicht begroeid is met vele langwerpige, smalle, rosachtig en soms ook wat blauwachtige blinkende bladertjes die niet breed zijn en aan de ene zijde grijs als die van de veenbessen en niet koel, maar heetachtig van smaak die op heel dunne steeltjes bruinrode nopjes hebben in plaats van bloempjes en daarna vele besjes die kleiner dan jeneverbessen en op veenbessen lijken van gedaante, rond en bruinpaars en vol zoet merg en vele paarsachtige zaden. Hij noemt ze Pithecococcon, dat is apenbes, omdat diegene die veel van deze vruchten eten krankzinnig of licht van hoofd worden en van grimmagie, vreemde zeden, springen en meer anderen hotsen de sim of apen gelijk schijnen te wezen. Daarom houden sommige het voor dodelijk en noemen dit gewas Chamaetaxus, nochtans de oude vrouwen van Saxen noemen dat Gichtkraut omdat het allerlei jicht en reuma in korte tijd geneest. Sommige noemen dat Coris Brockenbergensis. Een medesoort van deze bessen is Erica baccifera van ons bij de heide beschreven.

(Datura) Moet ol (dat is zottenkruid of mal kruid) is zo in de eilanden van Malediven genoemd en elders in Indien Dutroa, als Pyrard getuigt, is een vrucht die de vrouwen van Oost-Indië veel gebruiken en is zo groot als een mispel en groeit aan een kruid en niet aan een boom die heel groen en rond is en van buiten gespikkeld en gevuld met kleine zaadjes die bijna heel Indien door algemeen is. Als de vrouwen hun mans vreemde lusten boeten willen dan doen ze bij hun mannen wat van deze vruchten (of zaden) in hun dagelijkse drank, stamppot, sap of ander spijs en een uur daarna worden ze als verbaast en ontsteld van hersens, zingen, lachen en bedrijven verschillend apenspel want ze hebben dan al hun verstand verloren zonder te weten wat ze doen of wat men in hun bijzijn doet. En hun vrouwen laten binnenkomen die ze willen en doen en believen alles wat ze willen zonder hun mannen te vermijden. En dit duurt vijf of zes uren nadat ze veel van dit kwaad goed ingenomen hebben. Dan vallen ze in slaap en als ze wakker worden geloven dat ze altijd geslapen hebben zonder te onthouden wat ze gezien, gehoord of gedaan hebben. De mannen plegen de vrouwen of jonge dochters als ze de gelegenheid hebben dat ook te stoven zodat Pyrard verschillende dochters gezien heeft die door dit middel zwanger geworden zijn en de vader niet kenden. Maar als men te veel van deze vrucht ingaf zou het zonder twijfel [1432] de mens ter dood brengen want het schijnt een medesoort van Stramonia te wezen en de naam Dutroa is misschien bedorven van Datura.

(Verdovende cactus als Lophophora) Cachos van Peru is als een boompje en mooi groen met dunne bladeren en vruchten als dolappels en aan de ene zijde plat en aan de andere tandvormig verheven, asgrauw en goed van smaak zonder scherpte en vol klein zaad. Dit gewas is in al zijn delen zeer nuttig om de plas te verwekken en het niergruis uit de nieren te drijven en zelfs die van Peru verzekeren dat de steen in de blaas hierdoor gebroken en vermorzeld wordt, te weten als het poeder van dit zaad met enige drank ingenomen wordt.

(Strychnos nux-vomica) Nux vomica daar de Arabieren van spreken is ons noch onbekend, dan die men nu in de apotheken verkoopt is hard, platrond, dik van kanten, asgrauw en wat groter dan een hazelnoot en bitter. Sommige zeggen dat het de vrucht is van een soort van wolfsmelk. Ze laat sterk braken en tot dat doel wordt ze klein gestoten en twee drachmen van dat poeder met zoveel anijs of venkelpoeder en met honig vermengd worden met warm water gedronken en dan drijft ze veel gal en slijm uit het lichaam door het braken. Maar de honden en ook de hinden of herten laat ze sterven en maakt de vogels als ook de vissen zo tam en verbaast dat men ze gemakkelijk vangen kan.

Een noot als Nux vomica, maar groter, zegt Clusius, is hard als hout, plat, asgrauw en puilt aan de ene zijde meer uit en is rondom bijna gefronst en aan de andere zijde vertoont het vijf diepe laatjes die elk een zaad bevatten als een mispelsteen.

Een grote vrucht met zaden als Nux vomica is uit Java gebracht en is negen duimbreed hoog en ook zo breed, bruin, licht en hol en bevat platte zaden die de gedaante van de Nux vomica hebben, maar kleiner en niet zo dik van kanten en niet bitter, doch ook steenhard.

Andere zaden die veel op Nux vomica lijken groeien in een zeer grote hauw en komt uit Brazilie en wordt in het volgende kapittel beschreven

(Nauclea gambir of Uncaria gambir)

Sirigata gamber is uit Oost-Indië gebracht en is heel rond en plat als Nux vomica en bijna zo groot, uit het rosse asgrauw en binnen wit, bitter en wat scherpachtig van smaak. Clusius houdt dat niet voor een vrucht, maar voor een koekje dat gemaakt is van Cate met het poeder van Areca wat de Indianen in hun mond houden en kauwen vanwege vele oorzaken en nuttigheden die in de beschrijving van faufel of Areca verhaald zijn.

(Datura metel) Nux Methel of Methella Serapionis wordt van sommige voor een medesoort van Nux vomica gehouden, maar van meest alle kruidbeschrijvers voor de vrucht van Stramonia, andere zeggen dat ze de vrucht is van Datura dat ook een soort is van Stramonia of dorenappel zoals nu blijken zal.

Datura is drievormig, zegt Christophorus a Costa.

1. De eerste is de gewoonste en heeft een stam als witte maluwe, doch met meer takken, de bladeren zijn van grootte en gedaante die van Stramonia gelijk, maar meer gekarteld en bijna als de klein klisbladeren, de bloemen zijn wit zoals die van zachte winde en de vrucht is zoals de dorenappel, rond en zo groot als een walnoot, groen en alom met zachte dorens bezet en vol zaad als linzen die de gedaante van een hart hebben en bitter van smaak, de wortel is wit en ruikt als radijs en lang gehandeld laat het de mens niezen en wiens schors wat bitter is, doch niet zo bitter als die om de takken en aan de middelsteel groeit. Ze heet in Malabar unmata caya, in Canara datiro, in Perzie en Turkije datula en in Portugal dainta en la burladora. Clusius twijfelt of het de ta tula of totoula zou mogen wezen die zo van de Turken genoemd wordt die Bellonius voor een soort van Solanum somniferum houdt omdat ze in Turkije zo algemeen is en zo gebruikelijk om de mens terstond te laten slapen of tenminste die soort van Schon-Apffel wiens beschrijving in het bijvoegsel van Stramonia gegeven is die Fabius Columna voor Solanum manicum, dat is dol makende nachtschade houdt. Andere noemen het datulas, marana en moet ol of dutroa van Pyrard. Vele zijn van mening dat de vrucht van dit gewas de echte Nux Methel van de Arabieren is en dat het koud is in de derde en droog op het eind van de tweede graad. De bladeren zijn zonder smaak en zeer vochtig en tenslotte wat bitterachtig, van reuk lijken ze op radijs. Het zaad heeft een zeer kwade, ja dodelijke kracht als men dat te veel inneemt wat de lichte vrouwen van Oost-Indië wel weten want ze nemen een half drachme van dit zaad klein gestoten en geven dat met wijn of enige andere drank of spijs te eten of te drinken waardoor diegene die dit ingenomen hebben heel mild, vrolijk, onbedacht en ijdel van zinnen worden en ettelijke dagen zo blijven, tenzij dat ze dat zaad weer overgeven. Sommige Indianen gebruiken het nochtans met peper en bladeren van betle om de plas te laten rijzen. Dan van buiten mag men dat wel gebruiken, eerst in azijn geweekt en daarna gestoten en op roos en kruipende of voort lopende vurigheden gelegd. Een drachme van de wortel met wijn gedronken laat de mens vast slapen en vreemde dingen in de droom zien. De bloemen met spijs gegeten hebben ook dezelfde kracht.

2.3. De twee andere soorten lijken op de eerste in vele tekens, maar de bloemen van de tweede zijn geel en bij het steeltje wat rood en die van de derde lijkt beter op de bilzebloemen. Dan de Indianen gebruiken deze twee kruiden nergens in dan om de mensen om te brengen want ze zijn vergiftig. Sommige maken nochtans pilletjes van het zaad van de tweede soort om de vloeden van de buik te stelpen daar een hete koorts bij is en ook tegen de rode loop.

Hier te lande ziet men deze kruiden negentig cm hoog worden met een grote getakte steel, gekartelde bladeren zestig cm groot in het omgaan en vuil van reuk. De ene soort heeft roodachtige of paarse stelen en bleek blauwe grote bloemen en de ander [1433] heeft groene stelen met sneeuwwitte bloemen. Deze stelen zijn zeer mals, broos en glad blinkend. De bloemen zijn ook gekronkeld zoals hier geschilderd staat, te weten eer ze open gaan en daarna zoals die van klokjes winde en vooraan in vijf snippers verdeeld en ruiken zoet, ja bijna als muskus, niet tegenstaande dat haar bladeren zo vuil stinken.

Een dodelijke Braziliaanse vrucht is een duimbreed lang met een niet heel dikke maar taaie schors die bruin is uit het gele en bevat een asgrauwe kern dat in een dun zwart blinkend vliesje gewonden en onder bloot is, wit.

(Semecarpus anacardium.) Anacardium die in de apotheken Anacardus of Pediculus Elephantis, dat is olifantenluis, is van de Grieken in deze laatste tijden eerst Anacardion genoemd geweest omdat het een vrucht is die op een mensenhart zo van gedaante als van kleur lijkt, in Arabie heet ze balador, in Indien bybo of bibo en in Portugal fana de maloqua omdat als ze noch groen zijn de gedaante van een boon heeft, gedroogd is ze bruinrood of zwart blinkend en bevat een kern als een amandel waartussen en de uiterste schors een scherpe hete rosse olie gevonden wordt zulks zoals men in de vrucht Cajous vindt. Deze Anacardium groeit veel in Oost-Indië, in Malabar en Calcutta en ook in Sicilië, zo men zegt. Men houdt deze vrucht voor droog en warm in de derde graad, andere houden ze voor heet in de vierde en andere houden ze voor schadelijk om in te nemen, ja dodelijk. En voorwaar men bevindt dat als ze droog zijn en op de huid gelegd die verbrandt en er blaren op laat komen en op de kropklieren gelegd laat het die doorbreken en het is te geloven dat ze door die hitte schadelijk zouden mogen wezen binnen het lijf genomen en daarom zeggen sommige dat de hete of jonge mensen daarvan sterven of er melaats van worden, tenzij dat ze er wat koeienmelk na drinken of wat olie dat uit de kern van deze vrucht geduwd is, maar a Costa betoont dat de olie die tussen de schors en kern schuilt ook zeer scherp en heet, ja brandend is en daarom met recht vergiftig gehouden wordt want in Malabar gebruikt men die om de huid door te branden als een corrosief en men doet ze in de holle tanden om die te breken. Maar als deze vrucht noch vers is dan is ze onschadelijk en zelfs heel Indien door weekt men die in wei en men geeft die wei te drinken aan diegene die benauwd zijn en die wormen in de buik hebben en ook wordt ze groen in zout gelegd en met gekookte rijst gegeten om de eetlust te verwekken, dan Paulus Egineta zegt dat die deze vrucht eet met de bloemen daarvan sterft of melaats wordt, maar de binnenste kern of het merg van de vrucht mag zonder hinder gegeten worden, zegt Avicenna, en sommige Indianen pellen die, te weten als ze droog is en eten het merg omdat het dorst maakt. Dan voorwaar noch dat merg, noch de groene vrucht in zout of anders bewaart is niet zeer lieflijk om te eten. Daarom zal men deze vrucht alleen buiten het lichaam gebruiken en die kiezen die vol, bruin en die veel zwart en zeer heet hars tussen de schorsen heeft en met een witte kern. Want ze geneest alle pijnlijkheid dat van koude komt en alle ziektes van de hersens en van de zenuwen, de pijn van de lenden en jicht, met honig vermengt en opgestreken en zo opgestreken verdrijft ze de wratten en is goed tegen melaatsheid en versterkt ook de zinnen en het verstand als men de buitenste schors met Castoreum of bevergeil kookt en daarvan een pap maakt en ons daarmee in de nek ‘s morgens en ’s avonds besmeert. Het sap met azijn of arsenicum vermengt geneest het wild vuur en de voortskruipende zeren, de melaatsheid en onzuiverheden van de huid als men de huid daarna afwast met rozenwater. Om Mel Anacardinum te maken tegen de voor vermelde en diergelijke gebreken moet men de kern in honig koken en uit die, gestoten, mag men een olie duwen die verschilt van dat sap of olie die men tussen de schors en kern vindt, maar de olie die op het water drijft als de schors gekookt is dient tot de Confecto Anacardina die men tot de voor vermelde gebreken in de apotheken bereidt. Heel Indien door wordt deze vrucht met kalk vermengt en gebruikt om zijde en andere lakens te tekenen of te zegelen. Sommige Indiaanse bedriegers steken deze vrucht op de spits van een mes en houden die zo in de kaars omdat ze dan een vreemd geluid van zich geeft waaruit ze de toekomende dingen aannemen te voorspellen.

Vruchten als noten die de gedaante van een hart hebben en verschillend van grootte en vorm zijn, sommige met pukkels en sommige zonder zijn van Clusius vermaand, maar hun namen, krachten en andere eigenschappen zijn onbekend.

Een menierode vrucht is vierhoekig en een duimbreed lang met wat ingeduwde zijden, heel zwart doch half bedekt met een velachtig menierood omwindsel.

Vreemde vruchten met zenuwen of aderen versierd zijn uit Guinea gebracht, maar hun nuttigheden zijn onbekend als ook hun namen.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/