Usnea

Over Usnea

Boommos, vervolg Dodonaeus, vorm, varens, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET XIII. CAPITEL.

Van de gheslachten van Mosch; ende eerste van Boom-Mosch.

Gheslachten.

Men vindt veele gheslachten van Mosch, allegader meest aengaende de stede van wassen van den anderen verschillende. Want sommighe wassen ende hanghen aen de boomen, sulcks als is ’t gene dat wy hier in dit Capitel beschrijven sullen: sommighe vlidderen neffens der aerden, ende besetten den risch van den selven: men vindter [770] oock sommighe aen de klippen ende steenrotsen van de Zee groeyende, oft op Strandt ligghende.

Gedaente.

Boom-Mosch is anders niet dan een hayrighe vergaderinghe van veele dunne ghehackelde ende seer menighvuldighlijck ghesneden ende als onder den anderen ghevlochten ende verwerrede bladerachtighe snippelinghen; de welcke aen de schorssen van de boomen vast zijnde, van de struycken ende tacken van de selve nederwaerts af pleghen te hanghen. Een soorte van dit Mosch is dunner, een ander dicker; een soorte is korter, een ander langher: dan allegader zijn ghemeynlijck witachtigh van verwe: hoe wel datter somtijdts oock een swart Mosch ghevonden wordt: maer dat is kleyner ende dunner dan d’andere. De beste ende meest ghepresen Moschen, seydt Plinius, zijn de heel witte: daer nae volghen de rosse: de slechtste, iae verachte, zijn de swarte.

Plaetse.

Men vindt dit Mosch aen de Eycken, aen de Witte ende Swarte Popelieren, Bercken, Olmen, Appel-boomen, Peer-boomen, Pijn-boomen, Wilden Pijn-boomen, Roode ende Witte Denne-boomen, Ceder-boomen, Lorcken-boomen, ende aen verscheyden andere gheboomten. Dan het beste van allen (seydt Theophrastus) is ’t ghene dat op de Ceder-boomen wast: daer nae volght dat van den Popelier, in sonderheydt als dat wit ende welrieckende is: maer het swartachtigh ende het bruyn Mosch wordt veracht. Matthiolus seydt, dat Mosch dat op de Pijn-boomen, Roode Denne-boomen, Witte Denne-boomen ende Lorcken-boomen in Italien wast, wel goedt van reuck is: dan dat Mosch van den Lorcken-boom alle de andere verre van reuck te boven gaet.

Naem.

Dit ghewas heet in Nederlandt eyghentlijck Mosch; in Hooghduytschlandt Mosz; ende in Vranckrijck du Mousch; in Italien Musco; in Spaegnien Musgo de los arbolos. De Latijnschen naem is Muscus, ende tot onderscheydt van de naevolghende soorten, Muscus arboreus, dat is Boom-Mosch; den Grieckschen is Bryon, oft Splanchnon, Spaghnos, ende Hypnon: Oribasius noemt het Dorcadia botane; de Arabers ende de Apotkers Usnea.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Mosch is wat verkoelende ende t’samentreckende van aerd: welcke kracht nochtans een weynighsken verscheyden is, ende krachtigher oft onstercker, nae de eyghentheydt ende ghestaltenisse van dien boom, ende in sonderheydt van de schorsse daer hy aen wast: want hy krijght ende behoudt eenighe kracht van de selve schorsse, als van sijn eyghen moeder.

Daerom pleegh den Mosch, die aen de Eycken-boomen wast, te verkoelen ende sterckelijck t’samen te trecken: want alsdan, behalven den eyghen aerd van dien Mosch, bevindtmen daer in een ander bijghekomen bijster t’samentreckende kracht van de schorsse van de Eycke.

Dan den Mosch, die op de Harstdraghende boomen wast, als aen den Ceder-boom, Pijn-boom, Wilden Pijn-boom, Denne-boom, Lorcken-boom, ende meer andere dierghelijcke, die en is soo t’samentreckende niet, ende daer beneffens is hy mededeelachtigh van eenighe verteerende ende vermorwende kracht.

Serapio schrijft, dat den wijn, daer den Mosch ettelijcke daghen in gheweyckt is, seer doet vasten, de mage versterckt, de braeckinghe stelpt, ende den buyck stopt.

Dioscorides verhaelt, dat het afsiedtsel van Mosch bequaem is om daer in te sitten, oft daer mede te baden ende stoven, in sonderheydt voor de vrouwen die met den loop oft vloedt des moeders ghequelt zijn: hy schrijft oock, dat hy ghemenght wordt by veele salven ende olien, om de selve dick ende ghelijfvigh te maken: betuyght insghelijcks, dat hy bequaem is om te vermengen met de bereydinghen van allerhande beroockinghen ende dinghen die de vermoeytheydt wegh nemen, ende de smerte versoeten; ende daer toe is den best-rieckende Mosch den alderbequaemsten.

Verkiesinge.

Het is voorseydt welckerhanden Mosch den alderbesten zy, te weten den witsten ende den lieffelijcksten oft stercksten van reuck.

BIIVOEGHSEL.

De veranderinghe van den Boom-Mosch en is niet wel te beschrijven, om datmen daer soo veelerhande geslachten van vindt, van ghedaente, verwe ende reuck seer veel verschillende. Nochtans den ghene die een soorte kent, sal de andere lichtelijck te kennen komen. Voorts soo wordt den Mosch in ’t Latijn oock Villi arborum gheheeten: in Grieckenlandt heet hy hedensdaeghs oock Bryon; ende een soorte daer van (tuyght Bellonius) wordt aldaer op de merckt te koop ghebroght, ende tot de voornoemde ghebreken in ’t werck ghestelt: de welcke nochtans van onsen Boom-Mosch ghenoegh verschilt.

Usnea wordt voor een medesoorte van onsen Mosch ghehouden: Bellonius betoont nochtans dat het een ghewas op sijn selven is, ende met ons ghemeyn Mosch niet over een en komt.

Muscus quercinus verschilt van de desen Muscus quernus: maer is eenen oneyghenen naem van de Marentacken: want daer is een soorte van Mosch, dat de Eycken-boomen eyghen is, als uyt de beschrijvinghe van de Marentacken, ende van de Eycken blijcken kan. Van desen Eycken-Mosch beschrijft Columna de volghende soorten.

Heesterachtigh Eycken-Mosch, seydt den selven Columna, en verschilt van de andere soorten van Mosch niet, dan alleenlijck dat hy vruchten schijnt te dragen. Op elck sop staen breede kransen, als waeyerkens, hol, glat, eene halve duymbreedde breedt, d’ander zijn kleyner, allegader in de ronden dicht by een staende, ghestraelt, buyten ruygh, binnen glat ende witachtigh: dese straelen steken seer verre uyt; ende daer tusschen sietmen een ander dichter ruygher, seer kort en dun: de verwe is uyt den groenen aschgraeuw. Dit Mosch heeft veele tacken als een heester, met een bruyne schors: ende wast in de Eycken-bosschen van Apulien. Somtijdts zijn de kranssen oft waeyers platter, met veel langher stralen, ghetackt ende ruygh. Hy heet desen Mosch Muscus quercinus fruticosus in ’t Latijn.

Ander Eycken-Mosch met breder bladeren in ’t Latijn Muscus quernus latifolius coralloïdes, is aschgraeuw, ghetackt als Corael oft Herts-horenen, glat, blinckende, met goots-ghewijs uytghehoolde tacken, op haer tsop platte gladde schijven vertoonende als navels, meest soo breedt als den doorsneden Erwte: ende daer neffens zijn tackskens, als kleyne seysenkens. Desen Mosch wast oock aen de Eycken van Apulien.

Veranderinghe. Een soorte van desen Eycken-Mosch heeft de ghedaente van den Horen des Overvloedigheydts, van onderaf allenghskens breeder wordende trechters-ghewijs, nu hier nu daer met kleyne navelkens oft schotelkens onderscheyden, alsoo wel aen de sijden, als op het sop.

Een medesoorte van de selve heeft breede platte bladeren oft tacken, hol, aen beyde sijden ruygh, kleyne bottelaerkens ghelijckende, binnen witachtigh, aen de kanten somtijdts getandt, ter sijden oock tacken als seysenen uytghevende, buyten grijs.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Een half draghme swaer van den Witten Welrieckende Boom-Mosch, met wijn te drincken ghegheven, doet ghemackelijck pissen: maer een draghme seffens [771] van den selven inghegheven, is seer nut de vrouwen wiens maendtstonden te langhe achter blijven. Dry draghmen seffens inghenomen, doen het water van de watersuchtighe voortkomen, ende iaghen de doode vrucht uyt. Een weynigh daer van ingenomen, versterckt ende verquickt het herte, ende verdrijft den hick.

Maer den anderen Mosch, die soo seer welrieckende niet en is, noch versch ende groen zijnde, in olie van Roosen eenen tijdt langh gheweyckt, gheneest de hooftpijne die van hitte veroorsaeckt is, daer op gheleydt. In den neuse ghesteken, stopt het bloeyen. Daer toe gebruycken wy het poeder van den gedrooghden Mosch oock. Dan dat Mosch ‘t zy versch ’t zy dor zijnde, het bloedt stelpt, hebben de menschen van de Beeren gheleert; de welcke ghequetst zijnde, ’t selve Mosch op haer wonden legghen: ende daer mede houdt het bloedt stracks op.

HET XIII. KAPITTEL.

Van de geslachten van mos en eerste van boommos. (Usnea barbata en species)

Geslachten.

Men vindt vele geslachten van mos die allen meest aangaande de plaats van groeien van elkaar verschillen. Want sommige groeien en hangen aan de bomen zulks als is hetgeen dat we hier in dit kapittel beschrijven zullen, sommige vlinderen naast de aarde en bezetten de ris er van en men vindt er [770] ook sommige die aan de klippen en steenrotsen van de zee groeien of op strand liggen.

Gedaante.

Boommos is niets anders dan een harige verzameling van vele dunne gehakkelde en zeer menigvuldig gesneden en als onder elkaar gevlochten en verwarde bladachtige snippers die aan de schorsen van de bomen vast zijn en van de stammen en takken er van nederwaarts af plegen te hangen. Een soort van dit mos is dunner en een ander dikker, een soort is korter en een ander langer, dan allen zijn gewoonlijk witachtig van kleur hoewel dat er soms ook een zwart mos gevonden wordt, maar dat is kleiner en dunner dan de andere. De beste en meest geprezen mossen, zegt Plinius, zijn de heel witte en daarna volgen de roze en de slechtste, ja verachte zijn de zwarte.

Plaats.

Men vindt dit mos aan de eiken, aan de witte en zwarte populieren, berken, olmen, appelbomen, peerbomen, pijnbomen, wilde pijnbomen, rode en witte dennenbomen, cederbomen, lorkenbomen en aan verschillende andere bomen. Dan het beste van allen (zegt Theophrastus) is hetgeen dat op de cederbomen groeit en daarna volgt dat van de populier en vooral als dat wit en welriekend is, maar het zwartachtige en het bruine mos wordt veracht. Matthiolus zegt dat mos dat op de pijnbomen, rode dennenbomen, witte dennenbomen en lorkenbomen in Italië groeit wel goed van reuk is, dan dat mos van de lorkenboom alle de andere verre van reuk te boven gaat.

Naam.

Dit gewas heet in Nederland eigenlijk mosch, in Hoogduitsland Mosz en in Frankrijk du mousch, in Italië musco, in Spanje musgo de los arbolos. De Latijnse naam is Muscus en tot onderscheidt van de volgende soorten Muscus arboreus, dat is boommos, de Griekse is Bryon of Splanchnon, Spaghnos, en Hypnon, Oribasius noemt het Dorcadia botane, de Arabieren en apothekers Usnea.

Aard, kracht en werking.

Mos is wat verkoelend en tezamen trekkend van aard welke kracht nochtans wat verschillend is en krachtiger of zwakker naar de eigenschap en gestalte van die boom en vooral van de schors daar hij aan groeit want hij krijgt en behoudt enige kracht van die schors als van zijn eigen moeder.

Daarom plag mos die aan de eikenbomen groeit te verkoelen en sterk tezamen te trekken want dan, behalve de eigen aard van dat mos, bevindt men daarin een andere bijgekomen bijster tezamen trekkende kracht van de schors van de eik.

Dan mos die op de hars dragende bomen groeit als aan cederboom, pijnboom, wilde pijnboom, dennenboom, lorkenboom en meer andere diergelijke die is niet zo tezamen trekkende en daarnaast is hij ook deelachtig van enige verterende en vermurwende kracht.

Serapio schrijft dat de wijn daar mos ettelijke dagen in geweekt is zeer laat vasten, de maag versterkt, het braken stelpt en de buik stopt.

Dioscorides verhaalt dat het afkooksel van mos geschikt is om er in te zitten of daarmee te baden en stoven en vooral voor de vrouwen die met de loop of vloed van de baarmoeder gekweld zijn en hij schrijft ook dat het gemengd wordt bij vele zalven en oliën om die dik en stevig te maken en betuigt insgelijks dat het geschikt is om te vermengen met de bereidingen van allerhande berokingen en dingen die de vermoeidheid weg nemen en de smart verzoeten en daartoe is de best ruikende mos de allerbeste.

Verkiezing.

Het is gezegd welke soort van mos de allerbeste is, weten de witste en de lieflijkste of sterkste van reuk.

BIJVOEGING.

De verandering van boommos is niet goed te beschrijven omdat men er zo velerhande geslachten van vindt die van gedaante, kleur en reuk zeer veel verschillen. Nochtans diegene die een soort kent zal de andere gemakkelijk te kennen komen. Voorts zo wordt mos in het Latijn ook Villi arborum genoemd, in Griekenland heet het tegenwoordig ook Bryon en een soort er van (betuigt Bellonius) wordt daar op de markt te koop gebracht en tot de voornoemde gebreken in het werk gesteld die nochtans genoeg van onze boommos verschilt.

Usnea wordt voor een medesoort van onze mos gehouden, Bellonius betoont nochtans dat het een gewas op zijn eigen is en niet met ons gewoon mos overeen komt.

Muscus quercinus verschilt van de deze Muscus quernus, maar is een oneigen naam van de marentaken want er is een soort van mos dat de eikenbomen eigen is zoals uit de beschrijving van de marentakken en van de eiken blijken kan. Van deze eikenmos beschrijft Columna de volgende soorten.

Heesterachtig eikenmos, zegt dezelfde Columna, verschilt niet van de andere soorten van mos, dan alleen dat hij vruchten schijnt te dragen. Op elke top staan brede kransen als waaiertjes die hol, glad en een halve duimbreed breed zijn en de andere zijn kleiner die allen in de ronde dicht bijeen staan, gestraald en buiten ruig, binnen glad en witachtig en deze stralen steken zeer ver uit en daartussen ziet men een andere dichtere ruigere die zeer kort en dun is, de kleur is uit het groene asgrauw. Dit mos heeft vele takken als een heester met een bruine schors en groeit in de eikenbossen van Apulië. Soms zijn de kransen of waaiers platter met veel langer stralen, getakt en ruig. Hij noemt deze mos Muscus quercinus fruticosus in het Latijn.

(Lichen plicatus) Ander eikenmos met breder bladeren heet in het Latijn Muscus quernus latifolius coralloïdes en is asgrauw en getakt als koraal of hertshoren, glad en blinkend met gootvormig uitgeholde takken die op hun top platte gladde schijven vertonen als navels en meest zo breed zijn als een doorsneden erwt en daarnaast zijn takjes als kleine zeisen. Dit mos groeit ook aan de eiken van Apulië.

Verandering. Een soort van deze eikenmos heeft de gedaante van de horen van overvloed die van onderaf geleidelijk aan trechtervormig breder worden en nu hier en nu daar met kleine naveltjes of schoteltjes onderscheiden alzo wel aan de zijden als op de top.

Een medesoort er van heeft brede platte bladeren of takken die hol en aan beide zijden ruig zijn die op kleine botteltjes lijken, binnen witachtig en aan de kanten soms getand en terzijde ook takken als zeisen uitgeven en buiten grijs.

Aard, kracht en werking.

Een half drachme zwaar van wit welriekend boommos met wijn te drinken gegeven laat gemakkelijk plassen, maar een drachme tegelijk [771] er van ingegeven is zeer nuttig voor de vrouwen wiens maandstonden te lang achter blijven. Drie drachmen tegelijk ingenomen laten het water van de waterzuchtige voortkomen en jagen de dode vrucht uit. Wat er van ingenomen versterkt en verkwikt het hart en verdrijft de hik.

Maar het andere mos dat niet zo zeer welriekend is wat noch vers en groen is in olie van rozen een tijd lang geweekt geneest de hoofdpijn die van hitte veroorzaakt is, daarop gelegd. In de neus gestoken stopt het bloeden. Daartoe gebruiken we het poeder van gedroogde mos ook. Dan dat het mos hetzij vers hetzij dor, het bloedt stelpt hebben de mensen van de beren geleerd als die gekwetst zijn het mos op hun wonden leggen en daarmee houdt het bloeden straks op.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/