Antennaria

Over Antennaria

Gnaphalium, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst.

HET XII. CAPITEL.

Van Gnaphalion.

Ghedaente.

Gnaphalion heeft dunne steelkens ende tackskens een palme hoogh: aen de welcke kleyne bladerkens wassen, langhworpigh, de welcke, als oock de steelkens ende de tackskens van dit ghewas, met een dicke, sachte ende witte wolachtigheydt bekleedt en rouw zijn: de welcke voor Wolle, Dons, Cottoen, oft vulsel van de bedden ende kussens ghebruyckt kan wesen: op ’t sop van de steelkens steken daer sekere knoppekens uyt, de knoppekens van de Averoone seer ghelijck: daer uyt komen geele bloemkens oft goudtverwigh blinckende. De wortel cruypt herwaerts en derwaerts, ende is herd ende houdtachtigh.

Plaetse.

Gnaphalion bemindt de onghebouwde plaetsen, niet verre van de Zee gheleghen: in Vranckrijck omtrent Narbonen sietmen dat allesins overvloedelijck groeyen.

Tijdt.

Het bloeyt in de Braeckmaendt: ende ’t saet wordt daer nae rijp.

Naemen.

De Griecken noemen dit cruydt Gnaphalion; om dieswille datmen de teere bladerkens daer van, in stede van vulsel oft bolster van de bedden ende kussens pleegh te gebruycken: ’t welck bolster, af-scheersel oft vlockigh vulsel, in ’t Griecks Gnaphalon pleegh ghenoemt te wesen; ghelijck Paulus Egineta schrijft. Plinius seght oock, dat dit ghewas Chamaezelon pleegh ghenoemt te zijn in ‘t 10.cap.van sijn 27.boeck: maer ick soude gelooven, dat Plinius aldaer Chamaexylon, dat is Leegh oft Kleyn Cottoen, heeft geschreven, ende niet Chamaezelon, alsmen in sijne boecken ghedruckt vindt: ende niet sonder reden soude Plinius dat Cleyn oft Leegh Cottoen hebben konnen noemen; om dat het met sijne vlockachtighe oft bolsterachtighe witte en sachte wolachtigheydt het Cottoen eenighsins ghelijckende is. Daerom is ’t oock van sommighe Tomentitia ende Coronaria ghenoemt gheweest, van andere Centunculus, ende Centuncularis: den welcken naem onder de bastaert naemen ghevonden wordt. Dan Plinius schrijft in het 15.capitel van sijn 24.boeck, dat het ghene ’t welck in Latijn Centunculus ghenoemt is, in ’t Griecks Clematis ghenoemt pleegh te wesen.

Voordts, soo heeft dit gewas noch sommige andere toenaemen, de welcke onder de valsche oft onrechte naemen gevonden worden; te weten in ’t Griecks Hires, Ampetocos, Anaphalis, Anaxetos, Gelaso; in ’t Latijn Centuncularis ende Albinum: van de welcke den laetsen, te weten Albinum (al ofmen Wit-cruydt seydt) niet qualijck met dit gewas over een en komt, om dat het soo wit van verwe is.

Aerd.

Gnaphalion kan met een kleyne ende matelijcke t’samentreckinghe droogh maken.

Kracht ende Werckinghe.

Men gheeft de bladeren van Gnaphalion met serpen oft wranghen wijn te drincken, om het Roodmelisoen te ghenesen.

De wolachtigheydt van dit gewas magh voor Wolle, Cottoen, Dons oft Vulsel vande bedden, ende kussens ghebruyckt worden, als voorseydt is. [87]

BIIVOEGHSEL.

Dit is een seer nut ende fraey cruydt; ende daer en is geen plante den Kottoen naerder komende in seldenheydt, aerdigheydt ende profijt, iae, dat meer is, al soo groot als sy is (gelijck Lobel betuyght) soo en schijnt sy niet te wesen anders dan scheerwolle, behalven alleen de wortel ende het binnenste van de bloemen. ’T saet is drijkantigh, kleyn, kafachtigh, langhworpigh ende witachtigh. Men vindt het oock wel in de Hoymaendt bloeyen. De Fransoysen noemen ’t Herbe à Cotton. Bellonius tuyght, dat het oprecht Gnaphalion in het eylandt van Candien veel wast, aen den kant van de Middellandtsche Zee.

Andere gheslachten van Gnaphalium, eensdeels van Clusius, eensdeels van Lobel beschreven, zijn als volght.

1. Gnaphalium van America. Dit cruydt heeft steelen by de twee voeten hoogh, dickachtigh, met veel witte wolachtigheydt als dons beset; de welcke onghelijckelijck omringhelt zijn met smalle bladeren, eenen vingher langh, van buyten grijs, binnenwaerts groen ende seer blinckende. Het hooghste van den steel wordt dickwijls in vele tacken verdeylt, op de welcke vele dichte bloemen staen, als met dons bedeckt, van vele witte silververwighe blinckende schelferinghen op malkanderen rustende als tichelkens ghemaeckt: de welcke opengaende, vertoont sich het binnenste knopken van de bloeme, ’t welck geelachtigh is, bijnae als de bloemen van ghemeyn Gnaphalium, die oock met stuyfkens verwaeyt, met het saet datter in is. De wortel is bijnae soo dick als den kleynen vingher, swert, faselachtigh, langhs der aerden haer aen de sijden uytspreydende, alle iaer nieuwe steelen uytghevende: de welcke als sy eerst uytkomen, niet dan dons oft scheerwolle en schijnen te wesen. Het bloeyt den heelen somer door. Dit cruydt heeft groote ghelijckenisse met dat andere ghewas, ’t welck den selven Clusius Argyrocome noemt, om den silveren krans oft knoop van de bloemen.

2. Gnaphalium van Plateau. Den selven Clusius beschrijft dit cruydt aldus: Het heeft steelkens een palm hoogh oft hoogher, van de welcke sommighe recht op staen, sommighe nae den aerden omghekromt zijn, rond, lockachtigh; aen de welcke ongheschiktelijck de bladeren wassen, die sacht, grijsachtigh ende van onder breeder, van voren spits zijn: op het sop van de steelkens staen vele knopkens, witachtigh, vol geelachtighe wolachtigheydt. De wortel is dickachtigh, wat grauwachtigh, met sommighe faselinghen. Dit ghelijckt de Kleyne Filago, oft Kleyn Ruer-cruydt van Dodoneus.

3. Ander Gnaphalium van Plateau. Dit beschrijft den selven Clusius oock. Het en heeft maer eenen steel, met sommighe tackskens, die haer aen de sijde draeyen en keeren, om de welcke herwaerts en derwaerts wassen breedachtighe, sachte, grijse bladeren. Aen de leden oft knoopen van de tacken, tusschen de bladeren komen vijf oft ses oft meer by een ghedronghen knopkens, uyt den geelen wat grijsachtigh, seer wolligh. De wortel is onnut, maer den het saet, ’t welck rijp zijnde afvalt, kan dit cruydt hem selven vermenighvuldighen, ende alle iaer wederom uytspruyten. Men vindt het in de koren-velden, nae dat het koren afghemaeyt is.

4. Bergh-Gnaphalium oft Hasevoet met witte bloemen heeft seer groote ghelijckenisse met de Kleyne Piloselle.

5. Bergh-Gnaphalium met roode bloemen, van Lobel Gnaphalium montanum purpureum gheheeten, is onse eerste schilderije van de Kleyne Pilosella ghelijck.

6. Incarnaet Bergh-Gnaphalium, in ’t Latijn Gnaphalium montanum suave rubens, heeft de ghedaente van de tweede schilderije van onse Kleyne Piloselle.

7. Hosteocolon van Bononien, seght den selven Lobel, is een mede-soorte van Gnaphalium, wat grooter dan de voornoemde, met geele bloemen.

8. Gnaphalium Alpinum van Clusius beschreven, is een kleyn cruydeken, een spanne hoogh, somwijlen kleynder: de bladeren ligghen ter aerden verspreyt, ende zijn bijnae als die van de Kleyne Piloselle, binnenwaerts ruygh, buytenwaerts grijs ende donsachtigh, bitter ende verdrooghende van smaeck. De steelkens, ende de bladeren die om de steelkens wassen, zijn oock met veel wolligheydts beset. Op ’t hooghste van de steelkens staen vijf, ses oft meer breeder ende uytghespreyde bladerkens, soo wolachtigh dat sy anders niet en ghelijcken dan Dons oft Scheer-wolle: uyt het midden van de welcke spruyten vier, vijf oft meer knopkens oft quispelkens, als die van Gnaphalium, met bleeck-geele bloemkens: tusschen de welcke sommighe swerte nopkens oft vlockskens loopen, datmen meynen soude datmer gaetkens in ghesteken hadde, die daer nae toe ghegaen waren. De wortel is dickachtigh, swert, met grauwe faselingen. Het heet Wulblumen in ’t Hooghduydtsch. Gnaphalium Anglicum is dat Matthiolus Tweede Leontopodion noemt. Gnaphalium Tragi is het Wollen-Gras oft Matten-vlas.

Voordts soo wordt het Ruer-cruydt, Naghel-cruydt ende andere dierghelijcke wolachtige cruyden den naem Gnaphalion oock medeghedeylt, als in hun eyghen beschrijvinghen blijcken sal.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Het gantsche cruydt van Gnaphalium is seer stoppende ende drooghende, een weynigh sout (in sonderheydt dat aen den zeekant groeyt;) nochtans niet onlieflijck oft bitter van smaeck, wat specerijachtigh van reuck, eenighsins gelijck die van den Geelen Stechas, oft Gomme Elemny, ende droogt alle vochte tranende zeeren.

Ander ghebruyck.

Lobel seght, dat hy dickwijls de tackskens van dit cruyt voor lemmetten gebruyckt heeft, die seer klaer branden, want sy trecken de olie oft ander vettigheyt seer wel in. De bladers worden ghebruyckt voor Scheer-wolle, seght Dioscorides, oft immers den dons oft wolachtigheydt van dien, ghelijck Dodoneus oock te kennen gheeft.

HET XII. KAPITTEL.

Van Gnaphalion. (Antennaria dioica)

Gedaante.

Gnaphalion heeft dunne steeltjes en takjes van acht cm hoog waaraan kleine langwerpige bladeren groeien die net als ook de steeltjes en de takjes van dit gewas met een dikke, zachte en witte wolligheid bekleed en ruw zijn die voor wol, dons, katoen of vulsel van de bedden en kussens gebruikt kan worden, op de top van de steeltjes steken er zekere knopjes uit die veel op de knopjes van averone lijken en daaruit komen gele bloempjes of blinken goudkleurig. De wortel kruipt herwaarts en derwaarts en is hard en houtachtig.

Plaats.

Gnaphalion bemint de niet gebouwde plaatsen die niet ver van de zee zijn gelegen en in Frankrijk omtrent Narbonen ziet men dat alleszins overvloedig groeien.

Tijd.

Het bloeit in juni en het zaad wordt daarna rijp.

Namen.

De Grieken noemen dit kruid Gnaphalion omdat men de tere bladeren daarvan in plaats van vulsel of bolster van de bedden en kussens plag te gebruiken welk bolster afscheersel of vlokkig vulsel in het Grieks Gnaphalon plag genoemd te wezen zoals Paulus Egineta schrijft. Plinius zegt ook dat dit gewas Chamaezelon genoemd plag te worden in het 10de kapittel van zijn 27ste boek, maar ik zou geloven dat Plinius aldaar Chamaexylon, dat is laag of klein katoen heeft geschreven en niet Chamaezelon zoals men in zijn boeken gedrukt vindt en niet zonder reden zou Plinius dat klein of laag katoen hebben kunnen noemen omdat het met zijn vlokachtige of bolsterachtige witte en zachte wolligheid enigszins op katoen lijkt. Daarom is het ook van sommige Tomenticia en Coronaria genoemd en van andere Centunculus en Centuncularis welke naam onder de bastaardnamen gevonden wordt. Dan Plinius schrijft in het 15de kapittel van zijn 24ste boek dat hetgeen wat in Latijn Centunculus genoemd is in het Grieks Clematis genoemd plag te wezen.

Voorts zo heeft dit gewas noch sommige andere toenamen die onder de valse of onechte namen gevonden worden, te weten in het Grieks Hires, Ampetocos, Anaphalis, Anaxetos, Gelaso en in het Latijn Centuncularis en Albinum, waarvan de laatse, te weten Albinum (als of men witkruid zegt) niet slecht met dit gewas overeenkomt omdat het zo wit van kleur is.

Aard.

Gnaphalion kan met een kleine en matige tezamen trekking droog maken.

Kracht en werking.

Men geeft de bladeren van Gnaphalion met scherpe of wrange wijn te drinken om de rodeloop te genezen.

De wolligheid van dit gewas mag voor wol, katoen, dons of vulsel van de bedden en kussens gebruikt worden, als gezegd is. [87]

BIJVOEGING.

Dit is een zeer nuttig en fraai kruid en er is geen plant die dichter bij katoen komt in zeldzaamheid, aardigheid en profijt, ja, dat meer is, zo groot als ze is (zoals Lobel betuigt) schijnt het niets anders te wezen dan scheerwol, behalve alleen de wortel en het binnenste van de bloemen. Het zaad is driekantig, klein, kafachtig, langwerpig en witachtig. Men vindt het ook wel in juli bloeien. De Fransen noemen het herbe à cotton. Bellonius betuigt dat het echte Gnaphalion in het eiland Kreta veel aan de kant van de Middellandse zee groeit.

Andere geslachten van Gnaphalium die eensdeels van Clusius en eensdeels van Lobel zijn beschreven zijn als volgt.

(Gnaphalium americanum) 1. Gnaphalium van Amerika. Dit kruid heeft stelen bij de zestig cm hoog, dikachtig en met veel witte wolligheid als dons bezet die ongelijk omringd zijn met smalle bladeren van een vinger lang, van buiten grijs en van binnengroen en zeer blinkend. Het hoogste van de steel wordt dikwijls in vele takken verdeeld waarop vele dichte bloemen staan als met dons bedekt die van vele witte zilverkleurige blinkende schilfers op elkaar rusten als tegeltjes gemaakt en als die opengaan vertoont zich het binnenste knopje van de bloem die geelachtig is, bijna als de bloemen van gewone Gnaphalium die ook met stuifjes verwaaien met het zaad dat er in is. De wortel is bijna zo dik als de kleine vinger, zwart, vezelachtig en spreidt zich langs de aarde aan de zijden uit en geeft alle jaar nieuwe stelen uit die als ze net uitkomen niets anders dan dons of scheerwol schijnen te wezen. Het bloeit de hele zomer door. Dit kruid heeft grote gelijkenis met dat andere gewas wat dezelfde Clusius Argyrocome noemt vanwege de zilveren krans of knoop van de bloemen.

2. Gnaphalium van Plateau. Dezelfde Clusius beschrijft dit kruid aldus; het heeft steeltjes van acht cm hoog of hoger waarvan sommige recht opstaan en sommige naar de aarde omgekromd zijn, rond en lokachtig waaraan onregelmatig de bladeren groeien die zacht, grijsachtig en van onder breder en van voren spits zijn, op de top van de steeltjes staan vele knopjes, witachtig en vol geelachtige wolligheid. De wortel is dikachtig, wat grauwachtig met sommige vezels. Dit lijkt op de kleine Filago of klein roerkruid van Dodonaeus.

3. Ander Gnaphalium van Plateau. Dit beschrijft dezelfde Clusius ook, het heeft maar een steel met sommige takjes die zich aan de zijde draaien en keren waarom herwaarts en derwaarts breedachtige, zachte, grijze bladeren groeien. Aan de leden of knopen van de takken, tussen de bladeren, komen vijf of zes of meer bijeen gedrongen knopjes die uit het gele wat grijsachtig zijn en zeer wollig. De wortel is niet nuttig, maar met het zaad dat rijp is afvalt kan dit kruid zichzelf vermenigvuldigen en alle jaar weer uitspruiten. Men vindt het in de korenvelden nadat het koren afgemaaid is.

4. Berg Gnaphalium of hazenvoet met witte bloemen heeft zeer grote gelijkenis met de kleine Piloselle. (Helichrysum montanum)

(Gamochaeta purpurea) 5. Berg Gnaphalium met rode bloemen, van Lobel Gnaphalium montanum purpureum genoemd, is onze eerste schilderij van de kleine Pilosella gelijk.

(Antennaria dioca) 6. Inkarnaat berg Gnaphalium, in het Latijn Gnaphalium montanum suave rubens, heeft de gedaante van de tweede schilderij van onze kleine Piloselle.

7. Hosteocolon van Bononië, zegt dezelfde Lobel, is een medesoort van Gnaphalium, wat groter dan de voornoemde met gele bloemen.

8. Gnaphalium Alpinum van Clusius (Leontopodium alpinum) beschreven is een klein kruidje, een zeventien cm hoog en soms kleiner, de bladeren liggen ter aarde verspreidt en zijn bijna als die van de kleine Piloselle, van binnen ruig en van buiten grijs en donsachtig, bitter en verdrogende van smaak. De steeltjes en de bladeren die om de steeltjes groeien zijn ook met veel wolligheid bezet. Op het hoogste van de steeltjes staan vijf, zes of meer bredere en uitgespreide bladeren en zo wolachtig dat ze niets anders dan dons of scheerwol lijken en uit het midden er van spruiten vier, vijf of meer knopjes of kwispeltjes als die van (Leontopodium alpinum) Gnaphalium met bleekgele bloempjes waartussen sommige zwarte nopjes of vlokjes lopen zodat men zou menen dat de gaatjes erin gestoken waren die daarna dicht gegaan waren. De wortel is dikachtig, zwart en met grauwe vezels. Het heet Wulblumen in het Hoogduits.

(Filago vulgaris) Gnaphalium Anglicum is dat Matthiolus tweede Leontopodion noemt. Gnaphalium Tragi is het wollegras of mattenvlas.

Voorts zo wordt het roerkruid, nagelkruid en andere diergelijke wolachtige kruiden de naam Gnaphalion ook medegedeeld als in hun eigen beschrijving blijken zal.

Aard, kracht en werking.

Het ganse kruid van Gnaphalium is zeer stoppende, verdrogend en wat zout (vooral dat aan de zeekant groeit) nochtans niet onlieflijk of bitter van smaak, wat specerijachtig van reuk, enigszins zoals die van de gele Stoechas of gom Elemnie en droogt alle vochtige tranende zeren.

Ander gebruik.

Lobel zegt dat hij dikwijls de takjes van dit kruid voor lonten gebruikt heeft die zeer helder branden want ze trekken de olie of ander vettigheid zeer goed in. De bladeren worden gebruikt voor scheerwol, zegt Dioscorides, of immers de dons of wolligheid er van als Dodonaeus ook te kennen geeft.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/