Alyssum

Over Alyssum

Alysson, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

HET III. CAPITEL.

Van Alysson dat Dioscorides beschrijft.

Ghedaente.

Het Alysson dat Dioscorides beschrijft, is seer verscheyden van ’t ghene daer Galenus af vermaent: want hy seght aldus: Alysson is een heesterachtigh cruydt, eensteeligh, rouwachtigh met ronde bladeren, wiens vrucht dobbel schildekens ghelijckt: waer in het saet steeckt, ’t welck wat breedachtigh is. Ende voorwaer my heeft over lange ghedocht, dat met dese beschrijvinghe van Dioscorides ghedaen, een seker ghewas seer over een quam, het welcke maer eenen steel en heeft, eenen voet (min oft meer) hoogh: wiens eerste bladeren, te weten die uytkomen eer dat den steel uytspruyt, rond zijn; maer die daer nae wassen, ende den steel besetten, zijn oock wel wat breedachtigh, maer nochtans langher dan sy breedt zijn, rouw, ende grijsachtigh, soo wel als den steel selve. De bloemkens komen bovenwaerts langhs de sijd-steelkens uyt, bleeck-geel van verwe: nae de welcke platte, breede, rondachtighe, witachtighe ende oneffen oft rouwe hauwkens volghen: in de welcke plat ende breedt saet steeckt; als dat van de Violieren. De wortel is dun ende faselachtigh.

Plaetse.

Het komt op berghen en rouwe plaetsen te voorschijn, als Dioscorides schrijft.

Tijdt.

Dit ghewas, ’t welck van ons hier beschreven is, hebbe ick met sijne bloem in de hoven van Nederlandt ghesien, in de maenden van Julius ende Augustus: ende korts daer nae volghden de hauwkens.

Naemen.

Dioscorides noemt het Alysson, niet om oorsake, dat het de dulligheyt, die van de beten der dulle honden komen is, ghenesen kan; maer om dat het den Hick stilt ende op doet houden: want het Griecks woort Lyssa beteeckent niet alleen de dulligheydt, maer oock den Hick, van het woort Lysso, dat is te segghen, ick Hicke, sijnen oorspronck hebbende.

Voorts, soo heeft dit cruydt by Dioscorides noch sommige bastaert-naemen; te weten Aspidion, al ofmen seyde, kleyn ende kort Schildeken, nae de hauwkens, die een kleyn schildeken schijnen te ghelijcken; ende oock Haplophyllon, Accyseton, Adeseton, ende Monocaulon.

Dan men vint, behalven dese twee, noch sommige andere soorten van Alysson van de ouders beschreven: want Aëtius in sijn eerste boeck meynt, dat Sideritis Heraclea het Alysson is, Plinius vermaent van een Alysson, ’t welck een soorte van Mee oft Rubia is: maer daer sullen wy ter rechter plaetsen af spreken.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Het af-sietsel van dit ghewas, nae het segghen van den selven Dioscorides, ghedroncken zijnde, kan den Hick verdrijven, als daer gheen kortse by en is.

Het selve doet het oock, soo wanneermen dat in de hant houdt oft rieckt.

Met honigh ghestooten, ende het aensicht daer mede ghestreken, verdrijft de ghebrecken des huyts in het aensicht komende, als sproeten ende dierghelijcke vlecken.

Ghestooten met de spijse, ende ghegheven den ghenen die van dulle honden ghebeten zijn, gheneest die, als sommighe ghelooven.

In de huysen ghehanghen wordt seer goedt ende nut ghehouden, om de menschen ende alle dieren des huysghesins te bewaren, ende van alle tooverijen ende quade belesinghen te bevrijen.

’T selve met eenen purpuren lijnen doeck op de Schapen ende ander Vee ghebonden oft ghewonden, kan de ghebreken ende sieckten van dien ghenesen.

BIIVOEGHSEL.

Al heeft dit ghewas eenighe ghelijckenisse van bladeren met het Echion, nochtans aengaende de schildekens oft hauwkens van ’t saet ghelijckt het de Thlaspi seer, oft immers dat cruydt ’t welckmen Penninckbloemen noemt, oft ghemeynlijck Bolbonac: daerom noemen ’t sommighe Lunaria: Fabius Colomna noemt het Leucoïum montanum Lunatum; ende heeft daer een kleynder soorte van gesien: Lobel noemt het Alysson Dioscoridis puratum; als wy in ’t Bijvoeghsel van Thlaspi uyt den selven Lobel vermanen sullen: wanneer wy noch ettelijcke soorten van Thlaspi, die den naem Alysson voeren, verhalen moeten. Maer dat cruydt, ’t welck Clusius nae de gheslachten van Thlaspi beschrijft, ende Alysson minimum noemt, magh hier wel van ons beschreven worden, om de ghelijckenisse die het met Alysson van Dioscorides schijnt te hebben.

Alderkleynste Alysson. Dit cruydt pleegh vele steelen uyt eene wortel te hebben, somwijlen oock maer eenen alleen, de welcke gheen spanne hoogh en zijn, dun, meest purpurverwigh; aen de welcke vele bladerkens ongheschicktelijcken wassen, grijsachtigh, niet grooter dan die van ’t Vlas, wat suerachtigh van smaeck, maer eenighsins tot seeveren treckende: ’t sop van de tackskens wordt met eenen krans van bloemkens verciert: welcke bloemkens van vijf heel kleyne geelachtighe bladerkens ghemaeckt zijn. Dat kransken spreydt sich selven daer allenghskens als in een adere, ende nae dat de bloemkens vergaen zij, volghen daer ronde, ende in een ghedronghen, [122] maer in ’t midden knobbelachtighe schildekens, eerst groen, daer nae geelachtigh, in de welcke kleyn grauw saet steeckt. De wortel is wit ende veselachtigh, maer sy vergaet des Winters. Clusius heeft dat over al in Oostenrijck by Weenen in ’t wilt sien groeyen. Het bloeyt den heelen April door, somwijlen oock in den Mey.

Alysson Dioscoridis, nae de meyninghe van Fabius Columna, is een soorte van Eerenprijs oft Veronica: den welcken oock alle de soorten van Veronica voor medesoorten van Alysson aenneemt. Hy beschrijfter verscheyden gheslachten van, alle ’t saet als twee schildekens op een ligghende voordt brenghende: met ronde bladeren, twee duym breedden groot, ruygh ende grijs, blauwe bloemen in een vierbladigh huysken: in elcke sijde van het schildeken schuylen vijf oft ses inghebouwde rosse saden. Sommighe ligghen, sommighe kruypen, sommighe hebben langhe bloem-steelen.

Alysson van Plinius, daer Dodoneus in dit Capitel wat van vermaent, is in ’t Capitel van Walmeester breeder beschreven; mits dat Valerius Cordus de Asperula odorata oft Walmeester Alysson Plinij noemt.

Kracht ende Werckingh.

’T cruydt, ’t welck hier van Dodoneus beschreven is, is ’t selfste oft immers daer seer groote ghelijckenisse mede hebbende, ’t welck in Italien voor het oprecht Alysson ghehouden wordt, ende aldaer ghebruycken sy het water, daer dit cruydt in ghesoden is gheweest, om niet alleen de menschen, die van de verwoede honden ghebeten zijn, te ghenesen; maer houden oock voor seker, dat de dulle honden, die dat water te drincken komen, gantsch van hun dulligheydt ghenesen ende tot hun selven keren.

HET III. KAPITTEL.

Van Alysson dat Dioscorides beschrijft. (Fibigia clypeata of Alyssum clypeatum)

Gedaante.

Het Alysson dat Dioscorides beschrijft verschilt zeer van hetgeen daar Galenus van vermaant want hij zegt aldus: ‘Alysson is een heesterachtig kruid dat een steel heeft, ruwachtig met ronde bladeren wiens vrucht op dubbele schildjes lijkt waarin het zaad steekt wat breedachtig is’. En voorwaar ik heb lang gedacht dat met deze beschrijving van Dioscorides gedaan een zeker gewas zeer overeenkwam wat maar een steel heeft van een dertig cm (min of meer) hoog wiens eerste bladeren, te weten die uitkomen eer dat de steel uitspruit rond zijn, maar die daarna groeien en de steel bezetten zijn ook wel wat breedachtig maar nochtans langer dan ze breed zijn, ruw en grijsachtig net zo goed als de steel zelf. De bloempjes komen bovenwaarts langs de zijsteeltjes uit en zijn bleekgeel van kleur waarna platte, brede, rondachtige, witachtige en oneffen of ruwe hauwtjes volgen waarin plat en breed zaad steekt zoals dat van de violen. De wortel is dun en vezelachtig.

Plaats.

Het komt op bergen en ruwe plaatsen te voorschijn, als Dioscorides schrijft.

Tijd.

Dit gewas wat van ons hier beschreven is heb ik met zijn bloem in de hoven van Nederland gezien in de maanden juli en augustus en kort daarna volgden de hauwtjes.

Namen.

Dioscorides noemt het Alysson en niet omdat het de dolheid die van de beten van de dolle honden gekomen is genezen kan, maar omdat het de hik stilt en op laat houden want het Grieks woord Lyssa betekent niet alleen de dolheid, maar ook de hik, van het woord Lysso, dat ik hik betekent, zijn oorsprong heeft.

Voorts zo heeft dit kruid bij Dioscorides noch sommige bastaardnamen, te weten Aspidion, als of men klein en kort schildje zei naar de hauwtjes die op een klein schildje schijnen te lijken en ook Haplophyllon, Accyseton, Adeseton en Monocaulon.

Dan men vindt behalve deze twee noch sommige andere soorten van Alysson van de ouders beschreven want Aëtius in zijn eerste boek meent dat Sideritis Heraclea het Alysson is, Plinius vermaant van een Alysson wat een soort van mee of Rubia is, maar daar zullen we op de goede plaats van spreken.

Aard, kracht en werking.

Het afkooksel van dit gewas, naar het zeggen van dezelfde Dioscorides, gedronken kan de hik verdrijven als er geen koorts bij is.

Hetzelfde doet het ook wanneer men dat in de hand houdt of ruikt.

Met honig gestoten en het aangezicht daarmee bestreken verdrijft het de gebreken van de huid die in het aanzicht komen zoals sproeten en diergelijke vlekken.

Gestoten met de spijs en gegeven aan diegenen die van dolle honden gebeten zijn geneest die, zoals sommige geloven.

In de huizen gehangen wordt zeer goed en nuttig gehouden om de mensen en alle dieren van het huisgezin te bewaren en van alle toverijen en kwade belezingen te bevrijden.

Hetzelfde met een purperen linnen doek op de schapen en ander vee gebonden of gewonden kan de gebreken en ziekten van die genezen.

BIJVOEGING.

Al heeft dit gewas enige gelijkenis van bladeren met Echion, nochtans aangaande de schildjes of hauwtjes van het zaad lijkt het zeer op Thlaspi of immers dat kruid wat men penningbloemen noemt of gewoonlijk bolbonac en daarom noemen sommige het Lunaria. (Fibigia clypeata) : Fabius Colomna noemt het Leucoïum montanum Lunatum en heeft er een kleinere soort van gezien. Lobel noemt het Alysson Dioscoridis puratum zoals we in het bijvoegsel van Thlaspi uit dezelfde Lobel vermanen zullen wanneer we noch ettelijke soorten van Thlaspi verhalen moeten die de naam Alysson voeren. Maar dat kruid wat Clusius na de geslachten van Thlaspi beschrijft en Alysson minimum noemt mag hier wel van ons beschreven worden vanwege de gelijkenis die het met Alysson van Dioscorides schijnt te hebben.

(Alyssum dedertorum, eerder Alyssum minimum Willdenow) Allerkleinste Alysson. Dit kruid plag vele stelen uit een wortel te hebben en soms ook maar een alleen die geen acht cm hoog is, dun, meest purper gekleurd waaraan vele bladertjes onregelmatig groeien, grijsachtig en niet groter dan die van het vlas en wat zuurachtig van smaak en trekken wat tot kwijlen, de top van de takjes wordt met een krans van bloempjes versierd en die bloempjes zijn van vijf heel kleine geelachtige bladertjes gemaakt. Dat kransje spreidt zichzelf geleidelijk aan als een aar en nadat de bloempjes vergaan zijn volgen er ronde en ineen gedrongen, [122] maar in het midden knobbelachtige schildjes die eerst groen en daarna geelachtig worden waarin klein grauw zaad steekt. De wortel is wit en vezelachtig, maar ze vergaat ‘s winters. Clusius heeft dat overal in Oostenrijk bij Wenen in het wild zien groeien. Het bloeit de hele april door en soms ook in mei.

Alysson Dioscoridis is naar de mening van Fabius Columna een soort van ereprijs of Veronica die ook alle soorten van Veronica voor medesoorten van Alysson neemt. Hij beschrijft er verschillende geslachten van waarbij alle het zaad als twee schildjes op elkaar liggen voortbrengen, met ronde bladeren van twee duimbreed groot, ruig en grijs, blauwe bloemen in een vierbladig huisje en in elke zijde van het schildje schuilen vijf of zes ingebouwde roze zaden. Sommige liggen, sommige kruipen en sommige hebben lange bloemstelen.

Alysson van Plinius daar Dodonaeus in dit kapittel wat van vermaant is in het kapittel van walmeester uitvoeriger beschreven omdat Valerius Cordus Asperula odorata of walmeester Alysson Plinij noemt.

Kracht en werking.

Het kruid wat hier van Dodonaeus beschreven is hetzelfde of immers heeft er zeer grote gelijkenis mee wat in Italië voor het echte Alysson gehouden wordt en daar gebruiken ze het water daar dit kruid in gekookt is geweest om niet alleen de mensen die van de dolle honden gebeten zijn te genezen, maar houden ook voor zeker dat de dolle honden die dat water te drinken komen gans van hun dolheid genezen en tot zichzelf keren.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/