Ranunculus

Over Ranunculus

Hanenvoet, ranonkel, boterbloem, vervolg Dodonaeus, vorm, dodelijke, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

[697] HET DERDE DEEL

Het viertienste Boeck.

Van de schadelijcke ende doodelijcke cruyden.

VOOR-REDEN.

Nae de purgerende ende den buyck weeck-makende soorten van ghewas, moeten vervolghens beschreven worden de hinderlijcke ende der menschen lichaem schadelijcke cruyden. Want ghelijckerwijs onder de purgerende cruyden veele zijn, de krachten van de welcke al te geweldigh, te moeyelijck ende dickwijls den mensche oock hinderlijck ende doodelijck bevonden te wesen; soo sietmen oock daghelijcks, dat het ghebruyck van de uytermaten stercke heete oft koude dingen seer hinderlijck ende vol schade, iae camperlijck ende doodelijck is: ende ghelijck de purgerende dinghen eenighe andere bijghevoeghde droghen van noode hebben, die haer kracht matighen, ende, om soo te seggen, haer onghetemtheydt met eenen toom oft breydel bedwinghen oft beteren, soo moeten oock dese seer heete oft seer koude cruyden, met een uytgelesen ende neerstige menghelinghe, ende met mate ende bereydinghe ghebruyckt worden. Gheen van beyde die soorten van cruyden zijn door haer eyghen aerd nut oft bequaem: beyde hebben uytermaten stercke ende gheweldighe krachten: beyde behoeven oock eenigh temsel, dat haer krachten betert ende bedwinght. Daerom dunckt het my oock, dat ick niet onbillighlijck de schadelijcke ende doodelijcke cruyden nae de purgerende oft het lichaem beroerende, in dit viertienste Boeck stellen ende beschrijven sal.

Ende voorwaer, de Medicijns ende andere meesters, die hun met de gheneeskonste behelpen ende gheneeren, moeten oock nootsakelijcken de kennisse van de hinderlijcke cruyden soecken te krijghen, alsoo wel als van de andere; op dat sy de selve, als Scribonius Largus vermaent, leeren schouwen, ende de andere vermaenen ende waerschouwen, op dat sy de selve door onbedachtigheydt oft onwetentheydt niet en ghebruycken: oft oock de selve somtijdts leeren gebruycken, als den noodt dat soude moghen vereyschen; doch met rijp beraedt, neerstigh verkiesinghe, ende met haer eyghen bedwingh-middelen ende beteringen vermenght oft ghetoomt zijnde. Want dese hinderlijcke cruyden hebben oock somtijdts haer eyghen deughden ende nuttigheden, ende doen den mensche dickwijls eenigh goedt; ghemerckt datter seer luttel soo schadelijck oft doodelijcke cruyden te vinden zijn, die in gheender voegher oft tot gheender tijden, op gheleghender uren ende plaetsen ghebruyckt, goedt ende nuttelijck konnen wesen: in sonderheydt als sy met haer eyghen bedwingheselen ende beteringen ghetemt, ende in tamelijcke menighte ghebruyckt worden, ghelijck wy van de purgerende dinghen oock verklaert hebben.

[697] HET DERDE DEEL

Het viertiende boek.

Van de schadelijke en dodelijke kruiden.

VOORREDEN.

Na de purgerende en de buik weekmakende soorten van gewas moeten vervolgens de hinderlijke en voor het mensenlichaam schadelijke kruiden beschreven worden. Want net zoals er onder de purgerende kruiden vele zijn waarvan de krachten al te geweldig, te moeilijk en dikwijls de mens ook hinderlijk en dodelijk bevonden te wezen zo ziet men ook dagelijks dat het gebruik van de uitermate sterke hete of koude dingen zeer hinderlijk en vol schade, ja slecht en dodelijk is en net zoals de purgerende dingen enige andere bijgevoegde drogen nodig hebben die hun kracht matigen en om zo te zeggen hun ongetemdheid met een toom of breidel bedwingen of verbeteren zo moeten ook deze zeer hete of zeer koude kruiden met een uitgelezen en naarstige mengeling en met mate en bereiding gebruikt worden. Geen van beide die soorten van kruiden zijn door hun eigen aard nuttig of geschikt en beide hebben uitermate sterke en geweldige krachten en beide behoeven ook enig temming dat hun krachten verbetert en bedwingt. Daarom lijkt het me ook dat ik niet slecht doe om de schadelijke en dodelijke kruiden na de purgerende of het lichaam beroerende in dit viertiende boek stellen en beschrijven zal.

En voorwaar de dokters en andere meesters die zich met de geneeskunst behelpen en generen moeten ook noodzakelijk de kennis van de hinderlijke kruiden proberen te krijgen alzo wel als van de andere zodat ze die, als Scribonius Largus vermaant, leren schuwen en andere vermanen en waarschuwen zodat ze die door onbedachtheid of onwetendheid niet gebruiken of ook die soms leren gebruiken als de nood dat zou mogen vereisen, doch met rijp beraadt, naarstige verkiezing en met hun eigen bedwingmiddelen en verbeteringen vermengt of getoomd. Want deze hinderlijke kruiden hebben ook soms hun eigen deugden en nuttigheden en doen de mens dikwijls enig goed, gemerkt dat er zeer weinig zo schadelijk of dodelijke kruiden te vinden zijn die op geen manier of op geen tijd, op gelegener uren en plaatsen gebruikt goed en nuttig kunnen wezen en vooral als ze met hun eigen bedwinging en verbeteringen getemd en in tamelijke menigte gebruikt worden net zoals we van de purgerende dingen ook verklaart hebben.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET 1. CAPITEL.

Van de soorten van Hanen-voet; ende eerst van de Boter-bloemen.

Gheslachten.

Hanen-voet, oft Ranunculus, als Dioscorides ende Galenus schrijven, is vierderley van gheslachten: een met breder bladeren: een ander is wolachtigher oft hayrachtigher: ’t derde is ’t alderkleynste van allen: ’t vierde heeft sneeuwitte bloemen. Dan behalven dese zijnder van de nieuwe Cruydt-beschrijvers noch veel meer andere gheslachten van ’t selve cruydt aengheteeckent. Maer alle dese mogen in twee eerste oft voorneemste gheslachten verdeylt worden; sulcks dat het eerste gheslacht zy den Tammen Hanen-voet, diemen Boter-bloemen noemt: ende alle de andere voor Wilde soorten van Hanen-voet gehouden worden. Van dese zijn de sommige gemeyn ende over al bekent: de sommighe zijn vremdt, ende uyt andere landen ghebroght. Oock soo isser eenigh onderschil in de bladeren: want daer is een soorte met knobbelachtiger wortelen dan de andere hebben, ende een soorte met langher bladeren dan die van de andere, diemen Ranunculus Flammula noemt. Van alle dese gheslachten sullen wy vervolghens spreken, doch in dit Capitel eerst van twee soorten van Boter-bloemen, dat is Tammen Hanen-voet, handelende.

Ghedaente.

Boter-bloemen (dat is de Eerste soorte van Tammen oft Hof-Hanen-voet) hebben doncker groen, aen de kanten met ettelijcke kervinghen ghesneden bladeren, die in noch sommighe andere verscheyden deelen ghekloven zijn, ende in ’t aensien als drijbladigh schijnen te wesen, somtijdts oock vijfbladigh; op de welcke somwijlen oock eenighe witte placken schijnen te blicken: de steelen zijn rondt, tamelijcken ruygh oft hayrigh; sommighe van de welcke ter aerden-waert gebooghen oft omgheslaghen zijn, ende haer selven daer aen, midtsgaders eenighe kleyne faselinghskens, vast maken, sommighe staen een spanne hoogh oft wat meer overeynd: op de tsoppen van de welcke vijfbladighe bloemkens komen ghesproten, schoon goudt-geel blinckende van verwe, in haer midden om een rondt hoofdeken ettelijcke kleyne draeykens van de selve verwe staende hebbende: welck hoofdeken grooter gheworden, veele saden in een rondt bolleken ghehoopt zijnde begrijpt; van de welcke dat selve vergadert ende ghemaeckt is. De wortelen zijn dun, gheveselt ende wit.

Men vindt van dit ghewas somtijdts met heel dobbele bloemen, andersins van de andere nerghens in verschillende.

Oock soo vindtmen dit selve gewas wat verschillende, midts dien dat de steelen ende de bladeren somtijdts met [698] gheene ruygigheydt oft hayrigheydt besett, maer heel kael ende bloot zijn, ende de steelen recht op staen.

Plaetse.

Op schaduwachtighe ende wat vochtighe, immers niet heel drooge oft dorre plaetsen, neffens de wegen, ende op de ongebouwde kanten van de hoven plegen de Boter-bloemen van selfs voort te komen: in de grasachtige beemden ende weyen, ende neffens de kanten van de bouwlanden ende ackers worden sy oock dickwijls gevonden. Want dese Boter-bloemen en worden daerom niet Hof-Hanen-voeten gheheeten, om dat sy nergens elders dan in de hoven te vinden en zijn; maer alleenlijck om dat sy in de hoven wat meer onderhouden worden dan de andere soorten van Hanen-voet ende oock om dieswille, dat sy aldaer meestendeel onder het gras pleghen te groeyen.

Tijdt.

Dit gewas bloeyt van Mey af, oft van ’t laetste van April, schier al den Somer door.

Naem.

Dat dit cruydt een soorte van Ranunculus is, blijckt uyt de ghedaente niet alleen van de bloemen, maer oock van het gantsche gewas, ende oock uyt sijn krachten. Dan wy sullen dat nu met den gemeynen man Boter-bloemen in onse tael heeten, ende tot onderschil van de andere soorten van Hanen-voet eygentlijck Tamme Hanen-voet, oft Hof-Hanen-voet, in ’t Hooghduytsch Schmaltzblum; in ’t Latijn Ranunculus hortensis; te weten, de eerste ende ghemeynste soorte met ruyghe steelen Ranunculus hortensis secundus. De soorte met dobbel bloemen heet Dobbel Boter-bloemen, ghelijckmen de ander Enckel Boter-bloemen heeten magh. Plinius gheeft dit ghewas den naem Polyanthemum; ende betuyght dat sommighe ’t selve oock Batrachion noemen.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De Boter-bloeme is oock heet ende brandende van aerd, de soorten van Wilden Hanen-voet ghelijck, doch niet soo heet als die.

Boter-bloemen, als Plinius te kennen gheeft, haelen de lickteeckenen wederom op, ende doense sweeren, door haer brandende kracht: ende daerom brenghen sy de selve in haeren ouden stel, ende rechte behoorlijcke verwe, die de huyt te voren hadde eer dat lijckteecken oft de wonde daer was. De sommighe pleghen de sproeten met het selve cruydt te verdrijven.

BIIVOEGHSEL.

Al is ’t sake datmen de Boter-bloemen ende de soorten van hanen-voet tweederhande maeckt: te weten, Tam ende Wildt; soo is het nochtans te weten datse allegader Wildt zijn, ende Enckel van bloemen. Dan als sy in de hoven dickwijls verplant ende veel geoeffent zijn geweest, dan worden de bloemen dobbel ende veelbladigh; ’t welck in de andere bloemen oock ghebeurt. Nochtans willen sommige versekeren, dat sy de dobbel oock in ’t wildt wassende gevonden hebben: dan dat maghmen seggen, dat door eenighe gheval by gekomen is. Hoe het gaet, daer zijn seer veel geslachten van Boter-bloemen ende Hanen-voet, die seer neerstigh van den Wijtvermaerden Clusius beschreven zijn, ende die van ons in ’t Bijvoeghsel van de naevolghende Capitelen eensdeels vermaent sullen worden, met noch eenighe andere medesoorten der selver, die Clusius niet beschreven en heeft.

Dese cruyden zijn sommighe soorten van Geranium seer ghelijck, seydt Lobel, ende in ’t Latijn Ranunculi ghenoemt; ’t welck soo veel als Vorskens te segghen is, om datse gheerne groeyen in grachten ende andere vochte plaetsen, daer de Vorschen hun houden. De ghedaente van de geele bloemen is oorsaecke dat sy Boter-bloemen heeten.

Veranderinghe. De meeste veranderinghe in dese cruyden is, dat sommighe soorten recht overeynde staen ende hooghe wassen, sommighe ter aerden verspreydt ligghen ende leegh blijven: ende beyde hebben den naem Ranunculus pratensis, dat is Wey-Hanen-voet, om dat sy in de weyen wassen. Lobel noemt de eene soorte Boter-bloemen met recht opstaende steelen (ende dese is de tweede soorte van Dodoneus beschreven) in ’t Latijn Ranunculus pratensis surrectis cauliculis. Want de eerste soorte heet hy Ranunculus pratensis reptante cauliculo, dat is Kruypende Hanen-voet; in ’t Fransoys Bassinet ende Grenoille; in ’t Italiaensch Ranoncole ende Pie de Gallo.

Ghetackte Dobbel Boter-bloemen, in ’t Latijn Ranunculus hortensis luteo pleno flore ramosus, zijn ghemeyn ghenoegh in de hoven, ende draghen veel geele dobbel bloemen op verscheyden tacken.

Kleyne Dobbel Boter-bloeme wast in Beyerlandt in ’t wildt. [699]

Groote dobbele Enghelsche Boter-bloemen sullen wy in ’t Capitel van Sint Antheunis Raepken beschrijven.

Boter-bloemen met kinderkens, in ’t Latijn Ranunculus prolifer, zijn oock heel dobbel, maer hebben rondom een groote bloeme, noch veele andere kleyne dobbele bloemkens, als kinderkens, gelijckmen in de Dobbele Madelieven siet ghebeuren. Dese worden in sommighe hoven ghevonden, ende en verschillen van de gemeyne soorten niet, maer seer van die soorte daer wy in ’t Capitel van Sint Antheunis Raepken af vermanen.

Dobbele Boter-bloemen d’een uyt d’ander spruytende zijn oock schoon: dan uyt ’t midden van de bloeme spruyt een ander steelken, een ander kleyner bloemken, dat nochtans oock dobbel is, voortbrenghende. Maer dit en is den eyghen aerdt van dit ghewas niet, noch men magh dat voor gheen eyghen soorte van Boter-bloemen houden; maer het ghebeurt alleen op goeden vetten grondt, ende als het seer schoone ende heete somers zijn. Sulcks is die soorte met knobbelachtige wortel, die in ’t Latijn Ranunculus tuberosa radice Anglicus polyanthes ghenoemt wordt.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Soo wel de wortel als het cruydt van de Boter-bloemen is bijster heet ende droogh van aerd, ende en behoort binnen den lijve niet ghebruyckt te worden.

Van buyten wordt dit ghewas meer ghebruyckt, om de klieren ende kropsweeren door te breken.

Sommighe sieden de bladeren in water, ende baden de voeten daer mede, die kackhielen hebben, oft door koude gheswollen zijn.

‘Tghedistilleert water van ’t heel ghewas suyvert het swaer swart bloedt, inghenomen, ende verheught het herte, segghen sommighe: maer te veel ghenomen, doet het quaedt. Andere bezighen het selve om den steen te breken, ende te doen pissen: andere doen ’t op de anbeyen.

Om de kortse te ghenesen, ghebruycken sommighe dese Boter-bloemen aldus: Die soorte, die enckel goutgeele bloemen draeght, heeft veele faselinghen aen de wortel, onder de welcke datter twee zijn die hun meest uytsteken, ende grooter zijn dan d’andere; de welcke op den pols ghebonden een sonderlinghe kracht hebben, om soo wel de vierde als de derdedaeghsche kortse te verdrijven. Oft neemt dese twee wortels, ende is ’t dat een mans persoone is die de kortse heeft, bindt die op den slincken pols, oft van binnen teghen den slincken duym: maer is ’t een vrouwe, bindtse op de rechte pols-ader, oft van binnen teghen den rechten duym, wel stijf met eenen lijnen doeck, ende laetse neghen daghen daer op liggen, sonder te roeren.

De Boter-bloemen, seydt Tragus, worden in sommighe plaetsen van Hooghduytschlandt met de andere moes-cruyden omtrent Paeschen veel ghegheten, in sonderheydt by de eyerkoecken. Dan als de bladeren oudt zijn, is het sorgheljck de selve te ghebruycken oft te eten, om dat sy brandende van smaeck ende onlieffelijck, iae heel schadelijck zijn. Selfs om wijsselijck te doen, is het beter datmen ons van de ionghe wel wachte, nu daer sulcken menighte van goede ende onschadelijcke moes-cruyden over al te vinden is.

Maer de Koeyen, soomen seydt, pleghen dit cruydt sonder schade te eten; ende sommighe ghelooven, dat de bloemen niet nae de ghedaente van de geele Boter soo gheheeten is, maer om dat sy de Koeyen veel Boters doet leveren. Want als de Koeyen dit cruydt met de bloemen veel eten, ghelijck sy daer seer nae verlanghen, dan gheven sy overvloedighlijck melck.

Sommighe geven de vrouwen het saedt van de Boter-bloemen met spijse oft dranck in, om haer veel melcks te doen krijghen.

HET 1. KAPITTEL.

Van de soorten van hanenvoet en eerst van de boterbloemen. (Ranunculus repens)

Geslachten.

Hanenvoet of Ranunculus zoals Dioscorides en Galenus schrijven is viervormig van geslachten, een met bredere bladeren en een andere is wolliger of hariger, het derde is het allerkleinste van allen en het vierde heeft sneeuwwitte bloemen. Dan behalve deze zijn er van de nieuwe kruidbeschrijvers noch veel meer andere geslachten van hetzelfde kruid aangetekend. Maar al deze mogen in twee eerste of voornaamste geslachten verdeeld worden zodat het eerste geslacht de tamme hanenvoet is die men boterbloemen noemt en alle andere voor wilde soorten van hanenvoet gehouden worden. Van deze zijn sommige algemeen en overal bekend, sommige zijn vreemd en uit andere landen gebracht. Ook zo is er enig verschil in de bladeren want er is een soort met meer knobbelige wortels dan de andere hebben en een soort met langere bladeren dan die van de andere die men Ranunculus Flammula noemt. Van al deze geslachten zullen we vervolgens spreken, doch in dit kapittel eerst van twee soorten van boterbloemen, dat is tamme hanenvoet, handelen.

Gedaante.

Boterbloemen (dat is de eerste soort van tamme of hof hanenvoet) hebben donker groen en aan de kanten met ettelijke kerven gesneden bladeren die in noch sommige andere verschillende delen gekloven zijn en in het aanzien als driebladig schijnen te wezen en soms ook vijfbladig waarop soms ook enige witte plekken schijnen te blinken, de stelen zijn rond en tamelijk ruig of harig en sommige er van zijn ter aarden gebogen of omgeslagen die zichzelf daaraan met enige kleine vezels vast maken, sommige staan een zeventien cm hoog of wat meer overeind en op de toppen er van komen vijfbladige bloempjes gesproten mooi goudgeel blinkend van kleur die in hun midden om een rond hoofdje ettelijke kleine draadjes van dezelfde kleur hebben staan en als dat hoofdje groter geworden is zijn er vele zaden in een rond bolletje gehoopt en omvat waarvan dat verzameld en gemaakt is. De wortels zijn dun, gevezeld en wit.

Men vindt van dit gewas soms met heel dubbele bloemen die anderszins van de andere nergens in verschillen.

Ook zo vindt men dit gewas wat verschillen omdat de stelen en bladeren soms met [698] geen ruigheid of harigheid bezet, maar heel kaal en bloot zijn en de stelen rechtop staan.

Plaats.

Op schaduwachtige en wat vochtige, immers niet heel droge of dorre plaatsen naast de wegen en op de ongebouwde kanten van de hoven plegen de boterbloemen vanzelf voort te komen, in de grasachtige beemden en weien en naast de kanten van de bouwlanden en akkers worden ze ook dikwijls gevonden. Want deze boterbloemen worden daarom niet hof hanenvoeten genoemd omdat ze nergens elders dan in de hoven te vinden zijn, maar alleen omdat ze in de hoven wat meer onderhouden worden dan de andere soorten van hanenvoet en ook omdat ze daar meestal onder het gras plegen te groeien.

Tijd.

Dit gewas bloeit van mei af of van het laatste van april vrijwel de hele zomer door.

Naam.

Dat dit kruid een soort van Ranunculus is blijkt niet alleen uit de gedaante van de bloemen, maar ook van het ganse gewas en ook uit zijn krachten. Dan we zullen dat nu met de gewone naam boterbloemen in onze taal noemen en tot verschil van de andere soorten van hanenvoet eigenlijk tamme hanenvoet of hof hanenvoet, in het Hoogduits Schmaltzblum, in het Latijn Ranunculus hortensis, te weten de eerste en gewoonste soort met ruige stelen Ranunculus hortensis secundus. De soort met dubbele bloemen heet dubbele boterbloem net zoals men de andere enkele boterbloemen noemen mag. Plinius geeft dit gewas de naam Polyanthemum en betuigt dat sommige het ook Batrachion noemen.

Aard, kracht en werking.

Boterbloem is ook heet en brandend van aard en de soorten van wilde hanenvoet gelijk, doch niet zo heet als die.

Boterbloemen, als Plinius te kennen geeft, halen de liktekens wederom op en laten ze zweren door hun brandende kracht en daarom brengen ze die in hun oude stel en rechte behoorlijke kleur die de huid tevoren had eer dat likteken of wonde er was. Sommige plegen de sproeten met hetzelfde kruid te verdrijven.

BIJVOEGING.

Al is het zaak dat men de boterbloemen en de soorten van Hanenvoet tweevormig maakt, te weten tam en wild, zo is het nochtans te weten dat ze alle wild zijn en enkel van bloemen. Dan als ze in de hoven dikwijls verplant en veel geteeld zijn geweest dan worden de bloemen dubbel en veelbladig wat in de andere bloemen ook gebeurt. Nochtans willen sommige verzekeren dat ze de dubbele ook in het wild groeiend gevonden hebben, dan dat mag men zeggen omdat er enig toeval bij gekomen is. Hoe het gaat, er zijn zeer veel geslachten van boterbloemen en hanenvoet die zeer naarstig van de wijdvermaarde Clusius beschreven zijn en die van ons eensdeels in het bijvoegsel van de volgende kapittels vermaand zullen worden met noch enige andere medesoorten er van die Clusius niet beschreven heeft.

Deze kruiden zijn sommige soorten van Geranium zeer gelijk, zegt Lobel, en in het Latijn Ranunculi genoemd wat zoveel als kikkertjes betekent omdat ze graag in grachten en andere vochtige plaatsen groeien daar de kikkers zich ophouden. De gedaante van de gele bloemen is oorzaak dat ze boterbloemen heten.

Verandering. De meeste verandering in deze kruiden is dat sommige soorten rechtovereind staan en hoog groeien en sommige ter aarden verspreidt liggen en laag blijven en beide hebben de naam Ranunculus pratensis, dat is weide hanenvoet, omdat ze in de weiden groeien.

(Ranunculus acris) Lobel noemt de ene soort boterbloemen met rechtopstaande stelen (en dit is de tweede soort van Dodonaeus beschreven) in het Latijn Ranunculus pratensis surrectis cauliculis. (Ranunculus pratensis) Want de eerste soort noemt hij Ranunculus pratensis reptante cauliculo, dat is kruipende hanenvoet, in het Frans bassinet en grenoille, in het Italiaans ranoncole en pie de gallo.

Getakte dubbele boterbloemen, in het Latijn Ranunculus hortensis luteo pleno flore ramosus, zijn algemeen genoeg in de hoven en dragen veel gele dubbele bloemen op verschillende takken.

Kleine dubbele boterbloem groeit in Beieren in het wild. [699]

Grote dubbele Engelse boterbloemen zullen we in het kapittel van Sint Anthonis raapje beschrijven.

Boterbloemen met kindertjes, in het Latijn Ranunculus prolifer, zijn ook heel dobbel, maar hebben rondom een grote bloem noch vele andere kleine dubbele bloempjes als kindertjes zoals men in de dubbele madelieven ziet gebeuren. Deze worden in sommige hoven gevonden en verschillen niet van de gewone soorten, maar zeer van die soort daar we in het kapittel van Sint Anthonis raapje van vermanen.

Dubbele boterbloemen waar de een uit de ander spruit zijn ook mooi, dan uit het midden van de bloem spruit een ander steeltje dat een ander kleiner bloempje dat nochtans ook dubbel is voortbrengt. Maar dit is niet de eigen aard van dit gewas, noch men mag dat voor een eigen soort van boterbloemen houden, maar het gebeurt alleen op goede vette grond en als het zeer mooie en hete zomers zijn. Zulks is die soort met knobbelachtige wortel die in het Latijn Ranunculus tuberosa radice Anglicus polyanthes genoemd wordt. (Ranunculus bulbosus?)

Aard, kracht en werking.

Zowel de wortel als het kruid van de boterbloemen is bijster heet en droog van aard en behoort binnen het lijf niet gebruikt te worden.

Van buiten wordt dit gewas meer gebruikt om de klieren en kropzweren door te laten breken.

Sommige koken de bladeren in water en baden de voeten daarmee die kakhielen hebben of door koude gezwollen zijn.

Het gedistilleerd water van het hele gewas zuivert het zwaar zwart bloed, ingenomen, en verheugt het hart zeggen sommige, maar teveel genomen doet het kwaad. Andere gebruiken het om de steen te breken en te laten plassen en andere doen het op de aambeien.

Om de koorts te genezen gebruiken sommige deze boterbloemen aldus: ‘Die soort die enkel goudgele bloemen draagt heeft vele vezels aan de wortel waaronder er twee zijn die zich het meeste uitsteken en groter zijn dan de andere en als die op de pols gebonden worden hebben ze een bijzondere kracht om zowel de vierde als de derdedaagse malariakoorts te verdrijven. Of neem deze twee wortels en is het dat een mannen persoon is die de koorts heeft bindt die op de linker pols of van binnen tegen de linker duim, maar is het een vrouw bindt het op de rechte polsader of van binnen tegen de rechter duim, wel stijf met een linnen doek, en laat het er negen dagen op liggen zonder te beroeren.

Boterbloemen, zegt Tragus, worden in sommige plaatsen van Hoogduitsland met de andere moeskruiden omtrent Pasen veel gegeten en vooral bij de eierkoeken. Dan als de bladeren oud zijn is het zorgelijk die te gebruiken of te eten omdat ze brandend van smaak en onlieflijk, ja heel schadelijk zijn. Zelfs om wijs te doen is het beter dat men ons van de jonge wel wacht nu er zo’n menigte van goede en onschadelijke moeskruiden overal te vinden is.

Maar de koeien, zo men zegt, plegen dit kruid zonder schade te eten en sommige geloven dat de bloemen niet naar de gedaante van de gele boter zo genoemd is, maar omdat ze de koeien veel boter laat leveren. Want als de koeien dit kruid met de bloemen veel eten, zoals ze daarnaar zeer naar verlangen, dan geven ze overvloedig melk.

Sommige geven de vrouwen het zaad van de boterbloemen met spijs of drank in zodat ze veel melk krijgen.

HET II. CAPITEL.

Van Hanen-voet oft Wilde Boter-bloemen.

Gheslachten.

De gheslachten van Hanen-voet, dat is Wilden Ranunculus, zijn drijerhande; te weten Water-Hanen-voet, Luypaerts-klauwen, ende Acker-Hanen-voet oft Witten Hanen-voet.

Ghedaente.

1. De eerste soorte van Wilden Ranunculus oft Hanen-voet, eyghentlijck Water-Hanen-voet genoemt, heeft ronde, effene, binnen holle, somtijdts dicke, ende in sijd-tacken verdeylde steelen: de bladeren zijn breedt, effen ende gladt oft kael, aen de kanten ghekerft oft gekloven, op lange dicke vette steelkens voortkomende: de bloemkens, op de tsoppen van de steelen staende, zijn geel van verwe, bleecker nochtans ende kleyner dan die van de Boter-bloemen: ende als die afvallen, soo komen daer ronde hoofdekens nae, schier ghelijckende de eerst uytkomende doddekens oft tsoppen van de Asperges oft Corael-cruydt. De wortelen zijn wit, met veele faselinghen gheveselt. Dit gewas is met een bleeck-groene verwe in alle sijn deelen blinckende.

Men vindt dese soorte van Hanen-voet somtijdts weeldigher wassende, ende grooter bladeren ende steelen dan ghemeynlijck voortbrenghende, somtijdts veel kleyner ende schraeler. Somtijdts vindtmen dit gewas oock wel met purpure bloemen, daer Dioscorides af vermaent heeft.

2. De tweede soorte van Wilden Hanen-voet, diemen Luypaerts klauwen heet, en heeft niet wel soo geladde oft kaele bladeren ende steelen, ende is oock niet wel soo bleeck oft wit-groen van verwe; maer is veel bruynder groen, ende dickwijls bruyn peersch oft bruyn roodtachtigh; insghelijcks een weynighsken doch heel luttel ruygh ende wolachtigh in ’t aentasten. De bladeren zijn in vijfven ghekloven ende ghespleten, als de bladeren van Vijfvingher-cruydt, nochtans van de selve daer in verschillende, midts dat sy breeder verdeylinghen ende in dieper snippelinghen ghesnede deelen hebben: de steelen worden al te gader anderhalven voet oft meer hoogh: de bloemen zijn schoon goudtgeel, van maecksel ende grootte de Boter-bloemen ghelijckende: de saedt-draghende hoofdekens zijn oock dierghelijck, dat is rouwer dan die van Water-Hanen-voet. De wortelen zijn veselachtigh: uyt de welcke somtijdts dweerse zenuwen voortkomen: met de welcke dit ghewas sich selven pleegh te vermenighvuldighen.

Dese soorte is dickwijls hooger ende meer getackt, niet alleen van de Boter-bloemen, maer oock van den Water-Hanen-voet ende den Witten Hanen-voet plegen te worden: iae somtijdts krijght sy dobbele ende van seer veele bladeren ghemaeckte bloemen, als men in de Boter-bloemen siet ghebeuren.

3. Acker-Hanen-voet, dat is de derde Wilde soorte van Hanen-voet, heeft kleyner ende teerer bladeren, doch meer ende seer menighvuldighlijck ghekloven ende gesneden, bleeck-groen van verwe: de steelkens staen recht overeynd, ende zijn rondt: de bloemen zijn kleyn, bleeck-geel, ende daer onder wast niet een rondt bolleken als tsop van de Asperges, maer een breedt, rouw ende stekende hoofdeken, van veele grootachtige platte saden vergadert ende ghehoopt, met spitse ende korte, doch gheensins plompe, maer stekende doornkens besett. De wortel is oock van witte hayrs-ghewijse faselinghen ghemaeckt.

Plaetse.

1. Water-Hanen-voet wast in de leeghe [700] waterachtighe oft moerasachtighe gewesten, neffens de loopende wateren, dickwijls oock wel in de grachten ende staende wateren oft kuylen daer water in is, ende diergelijcke vochte nedere plaetsen: ende nae de veranderinghe des grondts wordt hy grooter oft kleyner: ende is dickwijls sich selven heel onghelijck, nae de verscheydentheydt van de plaetse daer hy groeyt. Dese soorte van dit gewas met peersche bloemen wast selden in Hooghduytschlandt, als Valerius Cordus schrijft, ende (soo veel als wy ghesien hebben) hier in Nederduytschlandt nimmermeer.

2. Luypaerts klauwen wassen in de weyen, op plaetsen die wat verre van de grachten oft waterige kuylen gelegen zijn, doch geensins op drooge oft dorre ghewesten. In de hoven ghebroght zijnde wassen sy overvloedighlijck, ende krijgen somtijdts dobbele bloemen, als geseydt is.

3. Acker-Hanen-voet groeyt in meest alle saeylanden ende beemden, op natten ende vochten iae kouwen grondt.

Tijdt.

Alle dry de soorten van Hanen-voet bloeyen in Mey, ende oock in Braeckmaendt; somtijdts, maer selden, noch veel spaeyer in ’t iaer.

Naemen.

Dese cruyden voeren eyghentlijck den Latijnschen naem Ranunculus, ende den Grieckschen Vatrachion oft Batrachion, als ofmen Vorsschen-cruydt seyde, somtijdts oock Selinon agrion, in ’t Nederduytsch heeten sy Hanen-voet; in ‘t Hooghduytsch oock Hanenfusz; in ’t Fransch Bacinet; in ’t Italiaensch Pie corvino; in ’t Spaensch Yerva belida. Apuleius heeft daer meer naemen van; te weten in ’t Griecksch Gelotophye, Caustice, Rhuselinon, Catastice, ende Hephaestion; dese Latijnsche, namentlijck Apium risus, Herba scelerata, Apiastellum, Dentaria, ende Auricomum: luttel van de welcke alle de gheslachten van Hanen-voet eygentlijck toekomen: maer sommighe moghen dese wel medeghedeylt worden; sommighe schijnen de andere gheslachten eyghender te wesen. Plinius verhaelt, dat den Ranunculus oock Strumea plagh ghenoemt te worden, segghende: Onse Cruydt-beminners hebben hem Strumea gheheeten, om dieswille dat hy de klieren ende kropsweeren gheneest.

1. De eerste soorte magh eyghentlijck Ranunculus silvestris primus heeten, in ’t Griecksch Rhuselinon ende Selinon hydation; in ’t Latijn oock wel Apium palustre, ende Ranunculus aquatilis, oft Ranunculis palustris, iae oock niet qualijck Apiastellum; in ’t Nederduytsch Water-Hanen-voet; in ’t Hooghduytsch Wasser Hanenfusz. Ende dese soorte is den eersten Hanen-voet oft Ranunculus van Dioscorides, ghelijck uyt de beschrijvinghe selve ghenoegh blijckt.

2. De andere soorten heeten wy Luypaerts klauwen; in ’t Latijn Ranunculus silvestris secundus, dat is tweeden Wilden Hanen-voet, oft Pes Leopardi. Sy is den Ranunculus auricomis, oft Gulden Hanen-voet van de ouders, ende het Chrysanthemum van Democritus. Sommige heetense ( maer qualijck) Pes corvinus, ende Pes cornicis. Het schijnt dat sy met de tweede soorte van Ranunculus, daer Dioscorides af vermaent, niet qualijck over een en komt; dan wy sullen hier nae bethoonen dat den Hanen-voet van Slavonijnen oft Ranunculus Illyricus daer meer ghelijckenisse mede heeft.

3. De derde soorte van Wilden Hanen-voet magh, nae den Hooghduytschen Weisz Hanenfusz ende Acker Hanenfusz, in onse tael oock den naem Acker-Hanen-voet voeren: in ’t Latijn heet sy Ranunculus silvestris tertius, oft Ranunculus Echinatus, nae haer stekelighe oft doornachtigh saedt-hooft, oft Ranunculus arvensis.

Aerd.

Alle de gheslachten van Wilden Hanen-voet, seydt Galenus, hebben een bijster scherpe eyghentheydt van smaeck, in voeghen dat sy de tonghe ende de huyt met smerten ende pijn op haelen ende verzeeren.

Kracht ende Werckinghe.

Dese Wilde soorten van Hanen-voet zijn door haeren scherpen heet-brandenden aerd seer goedt in alle gebreken des huyts, als melaetsheden ende meer andere dierghelijcke ruydigheden ende schorftheden, op te halen ende te doen vervellen, matelijck ende voorsichtelijck ghebruyckt zijnde: ende zijn oock goedt opgheleydt om de quade sweerende naghelen te ghenesen ende af te doen vallen: sy nemen oock de placken ende lickteeckenen van de melaetsheydt wegh, ende zijn midts dien goedt om alle wratten, weeren ende exteroogen wegh te nemen.

Sy zijn oock goedt om de quade schorftheydt des hoofts te ghenesen, ende om het uytvallen des hayrs te beletten, alsmen die niet langhe op de huyt laet liggen, maer terstondt [701] afneemt: want wat langhachtigh op eenigh deel des lichaems blijvende ligghen, en doen sy niet alleen de huyt vervellen ende open gaen, maer maken daer bleynen, blaeren, gaten ende roven in, door haer groote brandende kracht, niet sonder pijne ende weedom.

Al dit konnen de steelen ende bladeren seer krachtighlijck doen, alsmen die noch groen ende versch zijnde opleydt.

Dan de wortelen van de selve Hanen-voeten gedrooght oft dor gheworden zijnde, ghepoedert ende in den neuse ghesteken, doen niesen, alsoo wel als andere seer sterckelijck droogh makende dinghen pleghen. De selve aen de tanden ghehouden, versoeten den tandtsweer; maer sy breken de tanden met haer scherpe gheweldighe verdrooghende kracht: met eenen woorde gheseydt, dese wortel is bijster heet ende droogh van aerdt; als oock het gantsche gewas, seydt Galenus.

Hanen-voet (als wy uyt Plinius voorseydt hebben) geneest allerhande klieren ende klap-ooren, maer sonderlingh de kropsweeren die aen den hals komen.

BIIVOEGHSEL.

De gheslachten van Wilden Hanen-voet zijn oock in ’t langhe van Clusius beschreven.

1. Aengaende den naem Water-Hanen-voet, is het te weten, datter een soorte van ghewas is, Ranunculus aquatilis in ’t Latijn gheheeten, die veel van dit cruydt verschilt; te weten, het Water Lever-cruydt; ’t welck vermaent moet worden, op dat niemandt door de ghelijckheydt van de naemen en dole. Dan dese soorte die Dodoneus hier beschrijft, is van Lobel Ranunculus palustris rotundiore folio gheheeten, ende Ranunculus aquaticus Fuchsij, oft Apium risos, oft Apium aquaticum. Ende voorwaer (als Lobel schrijft) den naem Ranunculus en voegt geen van alle de soorten van Hanen-voet beter dan dese, als die in grachten ende poelen groeyt, daer de Vorsschen met menighte te vinden zijn. Sy is oock Apium Sardonium van Dioscorides, als sommighe meynen, ende Speencruydt in ’t Nederduytsch. Hier by hoort de volghende soorte van Fabius Columna beschreven.

Water Hanen-voet met ghenavelde bladeren, in ’t Latijn Ranunculus aquatilis umbilicato folio, die Lobel voor Callitriche folius Lenticulae ghehouden heeft; ende ander Cotyledon heeten: want het is een scherp ende bleynmakende cruydt, als dese soorten van Hanen-voet meest alle zijn. Dan daer is in ’t Capitel van Water-Navel-cruydt breeder ghesproken, ende oock in het Bijvoeghsel van het Water-Lever-cruydt; maer de soorte van Columna beschreven heeft geele bloemen, ende die van de andere vermaent hebbender witte.

2. De tweede soorte oft Luypaerts klaeuwen, anders Gulden Hanen-voet gheheeten, is van Lobel in Vranckrijck ghevonden; ende voor den Ranunculus dulcis van Tragus ghehouden. Andere noemense Ranunculus oleraceus hortensis primus Fuchsij, oft Ranunculus polyanthemos aut multiflorus; om dat sy veele ende somtijdts oock heel dobbele bloemen voortbrenght; in ’t Hooghduytsch Gefultet Hanenfuss oft Glyszblumle; in ’t Enghelsch Bachelors Buttons. Aengaende den naem Ranunculus silvestris, daer zijn ettelijcke soorten van Hanen-voet, die Ranunculus silvarum oft Ranunculus nemorosus heeten, om datse veel in de bosschen wassen: dan die zijn onder de gheslachten van Anemone, doch met naeme van Bosch-Hanen-voet, hier nae beschreven.

3. De derde soorte heet oock Ranunculus arvorum in ’t Latijn, dat is eyghentlijck Acker-Hanen-voet; van Fuchsius Ranunculus hortensis simplex; dat is Enckelen Hof-Hanen-voet: dan door oeffeninghe worden dese bloemen oock dobbel.

Bergh-Hanen-voet met smalle bladeren ende wortelen van Affodillen komt voort uyt een wortel die uyt veele bollekens versamelt is, soo groot als Olijven, ende noch ronder, elck in een dun veselinghsken eyndende: de bladeren zijn langh, de eerst uytkomende bladeren van Bulbocastanon ghelijckende: den steel is een spanne langh, draghende een goudtgeele blinckende vijfbladighe bloem. Den smaeck van dit cruydt is seer scherp ende heet. Dese soorte is in ’t Latijn Ranunculus montanus leptophyllos Asphodeli radici gheheeten, ende van Fabius Columna beschreven.

Andere Steen-Hanen-voet met Affodille wortelen is van den selven Fabius Columna Ranunculus alter saxatilis Asphodeli radici gheheeten: ende heeft breede bladeren, eerst in twee deelen, daer nae in dry schaerdekens ghesneden, ende dan wederom in dunne snippelinghen: den steel is anderhalven voet hoogh, draghende vijfbladighe geele bloemen.

Gheplackten Hanen-voet, in ’t Latijn Ranunculus maculosus, heeft bladeren met bruyne placken geteeckent. Men vindter oock met veel witte placken in ’t midden van de bladeren. Sulcks is Calthae alterum genus Tragi.

Andere gheslachten van Wilden Hanen-voet, van Clusius ende Lobel beschreven.

1. Vroeghen Hanen-voet met bladeren van Ruyte, van Clusius Ranunculus praecox Rutae folio, ende Ranunculus Alpinus Coriandrifolius in ’t Latijn van sommighe gheheeten, heeft langhe, ronde, gheveselde, witte ende wat blinckende wortelen: daer uyt spruyten dry oft vier bladeren, een halve palme langh, op een peersch steelken voortkomende. Dese bladeren zijn als die van den Coriander, doch kleyner ende meer ghesneden, ende als die van Duyve-kervel gheschickt staende, oft als Ruyte bladeren, seydt Clusius. Daer tusschen spruyt een rondt, gladt steelken, een palme hoogh, omtrent het midden een eenigh bladerken hebbende, op sijn t’sop een bloem voortbrenghende van twaelf oft meer bladerkens vergadert (als in de Runts-ooghe) wat nae den peerschen treckende, met bloedtverwighe aderkens doortoghen, onder aen groene bladerkens hebbende, die in stede van de knopkens dienen: als dese bloemen gheresen zijn, dan blijft in ’t midden een hoofdeken van saedt ghehoopt, als in de andere soorte van Hanen-voet. Het blijft veele iaeren in ’t leven. Den smaeck is wat scherpachtigh. ‘Tghene dat Clusius beschrijft gheeft de bloemen eer dat de bladeren uytspruyten, van buyten eerst peersachtigh, binnen wit, in ’t midden een groen hoofdeken hebbende, met veele witachtighe draeykens verciert, die witachtighe nopkens draghen. ‘Tsaedt is dickachtigh. Het wast op de tsoppen van Snebergh. In de hoven bloeyt het in April; ende is daerom van sommighe Aprilschen Hanen-voet geheeten: dan op de bergen bloeyt het niet voor dat de sneeuwe ghesmolten is; ende bloeyt op den bergh Baldus in Italien in de Hoymaendt.

2. Vroeghen Hanen-voet met bladeren van Thalietrum heeft den steel eenen voet hoogh, dun, uyt den groenen roodachtigh, daer bladeren als die van Groot Thalietrum aen wassen, maer wat kleyner ende teerer, bitter van smaeck. De bloemkens zijn wit, vijfbladigh; daer nae volghen twee oft dry horenkens, inhoudende rondt rosachtigh saedt, by nae als dat van Winter-Wolfs-wortel; beneffens den steel wassen noch andere bladeren, op korter steelkens uyt de wortel voortkomende. De wortel is bijster bitter, met veele witte veselinghen, somtijdts gheknoopt oft knobbelachtigh ende wederom veselachtigh, ende soo haer selven wijt verbreydende. Het wast by Wienen, ende daer omtrent; in den April bloeyende. Clusius beschrijft dit gewas, ende noemt het Ranunculus praecox Thalietri folio in ’t Latijn.

3. Vroeghen Hanen-voet, Ranunculus Apuleij van sommighe gheheeten, heeft een veselachtighe wortel, boven wat dickachtigh: daer uyt spruyten ettelijcke bladeren, min gesnippelt dan de voorgaende, doch om de kanten ghesneden, op korte steelkens staende: daer tusschen spruyten twee oft dry steelkens, ter aerden verspreydt, daer de bloemkens op komen, elck op haer eyghen steelken, uyt den geelen bleeckachtigh, vijfbladigh; daer nae volgen vijf oft ses spitse horenkens, wat gheknobbelt, met saedt vervult, als dat van de voorgaende.

4. Alderkleynsten Hanen-voet van Dioscorides en is niet wel bekent: dan Lobel beschrijft een cruydt daer voor, dat hy Alderminste Hanen-voet van de Noordsche ghewesten noemt, in ’t Latijn Minimus Ranunculus Septentrionalum, oft Muscatella Cordi; ’t welck hy in Enghelandt, Nederlandt ende in Normandyen in bosschen ende koude plaetsen ghevonden heeft: ende is seer kleyn, met dunne buyghelijcke groene steelkens een palme hoogh: waer aen dat staen bladers de Fumaria van Plinius oft den Bosch-Hanen-voet, dat is de vijfde soorten van Anemone by Dodoneus beschreven, seer ghelijck, maer blinckende ende bleeck groen: op het steelken, oock dat van de Fumaria ghelijck, sietmen somtijdts een bolleken daer ’t saedt in leydt, ghemaeckt van punctkens die wat oneffen staen. De wortel is oock wat scherp, met schubachtighe hoopkens, wit ende doorluchtigh. Den smaeck is dien van ’t Roberts-cruydt ghelijck, niet onlieffelijck.

1. Alderkleynsten Hanen-voet met witte bloemen, in ’t Latijn van Lobel Ranunculus minimus albus geheeten, heeft bladers kleyner dan die van de Tormentille, de bloemen wit: de welcke ghesaeyt zijnde, geele bloemen ghekreghen heeft.

Kleynsten Hanen-voet van Apulien met geele bloemen, in ’t Latijn Ranunculus minimus Apulus gheheeten, is omtrent eenen halven voet hooghe: den steel is biesachtigh, wat ruygh, als oock de ribben der bladeren: welcke bladeren soo groot zijnde, als den nagel van den kleynsten vingher, in drijen ghedeylt, bijnae als den Veyl, gladt: de bloem, het saedt-bolleken ende het saedt is als dat van d’ander, maer kleyner. De wortel is kleyn als hayrkens.

Naemen.

Voorts soo worden de Wilde soorten van Hanen-voet in ’t Hooghduytsch somtijts Henle ende Waldt Henle geheeten.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De Wilde soorten van Hanen-voet worden allegader voor schadelijck iae doodelijck ghehouden, van binnen inghenomen zijnde, als heet ende droogh tot in den vierden graed wesende.

Water-Hanen-voet wordt hhouden voor den alderheetsten van alle de soorten van Hanen-voet, ende van sommige voor het Apium Sardonium van Dioscorides aenghesien. Hy is door sijn scherpheydt seer bequaem om te doen rispemen, seydt Lobel, ende de spene te openen, als hy in Olie van Violetten gheweyckt wordt: ende daerom wordt hy oock Speen-cruydt genoemt. Is dit het Apium risus, soo sal den ghene, die daer van eet, al lachende met een onlijdelijcke pijne ende smerte sterven.

Water-Hanen-voet met ongesouten Verckens liese ghestooten, ende op de wonden gheleydt, sal de rottigheydt uyt eten ende reynighen van alle vuyligheydt: maer ten laetste daer op niet langher ligghen dan van noode is: want het soude ’t goedt vleesch oock eten. Wilt ghy dat selve leeren, stoot het cruydt, ende bindt het op een gesonde handt, ende het sal ’t vleesch terstondt bijten ende eten, ‘tselve eerst doende swillen ende opgaen.

Water-Hanen-voet ghestooten ende wel ghemenght met Verckens mist, gheleydt op de gheswillen ende sweeren, sal die in korten tijde openen, doorbreken, ende het etter uytdrijven.

Luypaerts-klaeuwen worden voor onschadelijck van sommighe ghehouden; maer die en zijn niet te haest nae te volghen: want sy moghen door de woorden van Tragus bedroghen zijn, diese Ranunculus dulcis, dat is Soeten Hanen-voet noemt. [702]

Acker Hanen-voet is de ghemeyne soorte van Boter-bloemen van krachten soo gelijck, als van ghedaente: uytghenomen dat hy door oeffeninghe soeter ende malser gheworden zijnde, met de moes-cruyden ghebruyckt magh worden. Dan, als voorseydt is, het en is niet te raden de selve voor moes te ghebruycken, nu men soo veel goede cruyden vinden kan.

HET II. KAPITTEL.

Van hanenvoet of wilde boterbloemen.

(Ranunculus sceleratus, Ranunculus auricomus, Ranunculus arvensis)

Geslachten.

De geslachten van hanenvoet, dat is wilde Ranunculus, zijn drievormig, te weten waterhanenvoet, luipaardklauwen en akkerhanenvoet of witte hanenvoet.

Gedaante.

1. De eerste soort van wilde Ranunculus of hanenvoet die eigenlijk waterhanenvoet genoemd wordt heeft ronde, effen en binnen holle, soms dikke en in zijtakken verdeelde stelen, de bladeren zijn breed, effen en glad of kaal en aan de kanten gekerfd of gekloven die op lange dikke vette steeltjes voortkomen, de bloempjes die op de toppen van de stelen staan zijn geel van kleur, bleker nochtans en kleiner dan die van de boterbloemen en als die afvallen komen er ronde hoofdjes na die veel op de eerst uitkomende dodjes of toppen van de asperges of koraalkruid lijken. De wortels zijn wit en met vele vezels gevezeld. Dit gewas blinkt met een bleekgroene kleur in al zijn delen.

Men vindt deze soort van hanenvoet soms weliger groeiend die grotere bladeren en stelen dan gewoonlijk voortbrengt, soms veel kleiner en schraler. Soms vindt men dit gewas ook wel met purperen bloemen daar Dioscorides van vermaand heeft.

2. De tweede soort van wilde hanenvoet die men luipaardklauwen noemt heeft niet zulke gladde of kale bladeren en stelen en is ook niet zo bleek of witgroen van kleur, maar is veel bruiner groen en dikwijls bruinpaars of bruin roodachtig en insgelijks wat doch heel weinig ruig en wolachtig in het aantasten. De bladeren zijn in vijven gekloven en gespleten zoals de bladeren van vijfvingerkruid, nochtans verschillen van die daarin omdat ze bredere verdelingen en in dieper snippers gesneden delen hebben, de stelen worden alle tezamen vijf en veertig cm of meer hoog, de bloemen zijn mooi goudgeel en van vorm en grootte de boterbloemen gelijken en de zaaddragende hoofdjes zijn ook diergelijk, dat is ruwer dan die van waterhanenvoet. De wortels zijn vezelachtig waaruit soms dwarse zenuwen voortkomen waarmee dit gewas zichzelf plag te vermenigvuldigen.

Deze soort is dikwijls hoger en meer getakt en niet alleen van de boterbloemen, maar ook van de waterhanenvoet en de witte hanenvoet plegen te worden, ja soms krijgt ze dubbele en van zeer vele bladeren gemaakte bloemen zoals men in de boterbloemen ziet gebeuren.

3. Akkerhanenvoet, dat is de derde wilde soort van hanenvoet, heeft kleiner en teerder bladeren, doch meer en zeer menigvuldig gekloven en gesneden, bleekgroen van kleur, de steeltjes staan rechtovereind en zijn rond, de bloemen zijn klein, bleekgeel en daaronder groeit niet een rond bolletje als de top van de asperges, maar een breed, ruw en stekend hoofdje die van vele grootachtige platte zaden verzameld en gehoopt is met spitse en korte, doch geenszins plompe, maar stekende doorntjes bezet. De wortel is ook van witte haarvormige vezels gemaakt.

Plaats.

1. Waterhanenvoet groeit in de lage [700] waterachtige of moerasachtige gewesten, naast de lopende wateren en dikwijls ook wel in de grachten en staande wateren of kuilen daar water in is en diergelijke vochtige lage plaatsen en naar de verandering van de grond wordt hij groter of kleiner en is dikwijls zichzelf heel ongelijk naar de verscheidenheid van de plaats daar hij groeit. De soort van dit gewas met paarse bloemen groeit zelden in Hoogduitsland, als Valerius Cordus schrijft, en (zoveel als we gezien hebben) hier in Nederduitsland nimmermeer.

2. Luipaardklauwen groeien in de weiden op plaatsen die wat ver van de grachten of waterige kuilen gelegen zijn, doch geenszins op droge of dorre gewesten. In de hoven gebracht groeien ze overvloedig en krijgen soms dubbele bloemen, als gezegd is.

3. Akkerhanenvoet groeit in meest alle zaailanden en beemden op natte en vochtige, ja koude grond.

Tijd.

Alle drie soorten van hanenvoet bloeien in mei en ook in juni en soms, maar zelden, noch veel later in het jaar.

Namen.

Deze kruiden voeren eigenlijk de Latijnse naam Ranunculus en de Griekse Vatrachion of Batrachion als of men kikkerkruid zei, soms ook Selinon agrion, in het Nederduits heten ze hanenvoet, in het Hoogduits ook Hanenfusz, in het Frans bacinet, in het Italiaans pie corvino, in het Spaans yerva belida. Apuleius heeft er meer namen van, te weten in het Grieks Gelotophye, Caustice, Rhuselinon, Catastice en Hephaestion, deze Latijnse namenlijk Apium risus, Herba scelerata, Apiastellum, Dentaria en Auricomum waarvan er weinig aan de geslachten van hanenvoet eigenlijk toekomen, maar sommige mogen deze wel meegedeeld worden en sommige schijnen de andere geslachten eigener te wezen. Plinius verhaalt dat Ranunculus ook Strumea plag genoemd te worden en zegt: ‘onze kruidbeminnaars hebben hem Strumea genoemd omdat hij de klieren en kropzweren geneest’.

1. De eerste soort mag eigenlijk Ranunculus silvestris primus heten, in het Grieks Rhuselinon en Selinon hydation, in het Latijn ook wel Apium palustre en Ranunculus aquatilis of Ranunculis palustris, ja ook niet slecht Apiastellum, in het Nederduits water-hanen-voet, in het Hoogduits Wasser Hanenfusz. En deze soort is de eerste hanenvoet of Ranunculus van Dioscorides zoals uit de beschrijving er van genoeg blijkt. (Ranunculus sceleratus)

2. De andere soorten noemen we luypaerts klauwen, in het Latijn Ranunculus silvestris secundus, dat is tweede wilde hanenvoet of Pes Leopardi. Ze is de Ranunculus auricomis of gouden hanenvoet van de ouders en het Chrysanthemum van Democritus. Sommige noemen het ( maar kwalijk) Pes corvinus en Pes cornicis. Het schijnt dat ze met de tweede soort van Ranunculus daar Dioscorides van vermaant niet slecht overeen komt, dan we zullen hierna betonen dat de hanenvoet van Slovenië of Ranunculus Illyricus er meer gelijkenis mee heeft. (Ranunculus auricomus)

3. De derde soort van wilde hanenvoet mag, naar de Hoogduitse Weisz Hanenfusz en Acker Hanenfusz, in onze taal ook de naam akkerhanenvoet voeren, in het Latijn heet ze Ranunculus silvestris tertius of Ranunculus Echinatus naar haar stekelige of doornachtig zaadhoofd of Ranunculus arvensis. (Ranunculus arvensis)

Aard.

Alle geslachten van wilde hanenvoet, zegt Galenus, hebben een bijster scherpe eigenschap van smaak op die manier dat ze de tong en de huid met smarten en pijn ophalen en bezeren.

Kracht en werking.

Deze wilde soorten van hanenvoet zijn door hun scherpe heet brandende aard zeer goed in alle gebreken van de huid als melaatsheden en meer andere diergelijke ruigheden en schurftheden op te halen en te laten vervellen, matig en voorzichtig gebruikt en zijn ook goed opgelegd om de kwade zwerende nagels te genezen en af te laten vallen en nemen ook de plakken en liktekens van de melaatsheid weg en zijn daardoor goed om alle wratten, knobbels en eksterogen weg te nemen.

Ze zijn ook goed om de kwade schurft van het hoofd te genezen en om het uitvallen van het haar te beletten als men die niet lang op de huid laat liggen maar terstond [701] afneemt, want als het wat lang op enig deel van het lichaam blijft liggen laten ze niet alleen de huid vervellen en open gaan, maar maken er bleinen, blaren, gaten en roven in door hun grote brandende kracht, niet zonder pijn en weedom.

Al dit kunnen de stelen en bladeren zeer krachtig doen als men die noch groen en vers oplegt.

Dan de wortels van die hanenvoeten die gedroogd of dor geworden zijn en gepoederd en in de neus gestoken laten niezen alzo goed als andere zeer sterk droog makende dingen plegen. Die aan de tanden gehouden verzoeten de tandpijn, maar ze breken de tanden met hun scherpe geweldige verdrogende kracht, met een woord gezegd, deze wortel is bijster heet en droog van aard als ook het ganse gewas, zegt Galenus.

Hanenvoet (als we uit Plinius gezegd hebben) geneest allerhande klieren en klaporen, maar vooral de kropzweren die aan de hals komen.

BIJVOEGING.

De geslachten van wilde hanenvoet zijn ook in het lang van Clusius beschreven.

(Ranunculus aquatilis) 1. Aangaande de naam waterhanenvoet is het te weten dat er een soort van gewas is dat Ranunculus aquatilis in het Latijn genoemd wordt die veel van dit kruid verschilt, te weten het water leverkruid wat vermaand moet worden zodat niemand door de gelijkheid van de namen doolt. Dan deze soort die Dodonaeus hier beschrijft is van Lobel Ranunculus palustris rotundiore folio genoemd en Ranunculus aquaticus Fuchsij of Apium risos of Apium aquaticum. En voorwaar (als Lobel schrijft) de naam Ranunculus voegt geen van alle soorten van hanenvoet beter dan deze zoals die in grachten en poelen groeit daar de kikkers met menigte te vinden zijn. Het is ook Apium Sardonium van Dioscorides, als sommige menen, en speenkruid in het Nederduits.

(Ranunculus aquatilis ?) Hierbij hoort de volgende soort die van Fabius Columna beschreven is.

Waterhanenvoet met genavelde bladeren, in het Latijn Ranunculus aquatilis umbilicato folio die Lobel voor Callitriche folius Lenticulae gehouden heeft en andere Cotyledon noemen want het is een scherp en blaarmakend kruid zoals deze soorten van hanenvoet meest alle zijn. Dan er is in het kapittel van waternavelkruid uitvoeriger van gesproken en ook in het bijvoegsel van het waterleverkruid, maar de soort die van Columna beschreven is heeft gele bloemen en die van de andere vermaand zijn hebben witte.

(Ranunculus auricomus) 2. De tweede soort of luipaardklauwen, anders gulden hanenvoet genoemd, is van Lobel in Frankrijk gevonden en voor de Ranunculus dulcis van Tragus gehouden. Andere noemen het Ranunculus oleraceus hortensis primus Fuchsij of Ranunculus polyanthemos aut multiflorus omdat ze vele en soms ook heel dubbele bloemen voortbrengt, in het Hoogduits Gefultet Hanenfuss of Glyszblumle, in het Engels bachelors buttons. Aangaande de naam Ranunculus silvestris, er zijn ettelijke soorten van hanenvoet die Ranunculus silvarum oft Ranunculus nemorosus heten omdat ze veel in de bossen groeien, dan die zijn onder de geslachten van Anemone doch met naam van boshanenvoet hierna beschreven.

(Ranunculus arvensis) 3. De derde soort heet ook Ranunculus arvorum in het Latijn, dat is eigenlijk akkerhanenvoet en van Fuchsius Ranunculus hortensis simplex, dat is enkele hofhanenvoet, dan door teelt worden deze bloemen ook dubbel.

(Ranunculus montanus) Berghanenvoet met smalle bladeren en wortels van affodillen komt voort uit een wortel die uit vele bolletjes verzameld is en zo groot zijn als olijven en noch ronder en elk eindigt in een dun vezeltje, de bladeren zijn lang die op net uitkomende bladeren van Bulbocastanon lijken, de steel is een zeventien cm lang en draagt een goudgele blinkende vijfbladige bloem. De smaak van dit kruid is zeer scherp en heet. Deze soort is in het Latijn Ranunculus montanus leptophyllos Asphodeli radici genoemd en van Fabius Columna beschreven.

(Ranunculus flabellatus) Andere steenhanenvoet met affodil wortels is van dezelfde Fabius Columna Ranunculus alter saxatilis Asphodeli radici genoemd en heeft brede bladeren die eerst in twee delen en daarna in drie schaardekens gesneden zijn en dan wederom in dunne snippers, de steel is vijf en veertig cm hoog en draagt vijfbladige gele bloemen.

Geplekte hanenvoet, in het Latijn Ranunculus maculosus, heeft bladeren die met bruine plekken getekend zijn. Men vindt er ook met veel witte plekken in het midden van de bladeren. Zulks is Calthae alterum genus Tragi.

Andere geslachten van wilde hanenvoet die van Clusius en Lobel beschreven zijn.

(Callianthemum rutaefolium) 1. Vroege hanenvoet met bladeren van ruit, van Clusius Ranunculus praecox Rutae folio en van sommige Ranunculus Alpinus Coriandrifolius in het Latijn genoemd, heeft lange, ronde, gevezelde, witte en wat blinkende wortels en daaruit spruiten drie of vier bladeren van vijf cm lang die op een paars steeltje voortkomen. Deze bladeren zijn als die van de koriander, doch kleiner en meer gesneden en staan als die van duivekervel geschikt of als ruitbladeren, zegt Clusius. Daartussen spruit een rond, glad steeltje van zeventien cm hoog die omtrent het midden een enig blaadje heeft en op zijn top brengt het een bloem voort van twaalf of meer bladertjes verzameld (als in de rundsoog) die wat naar het paarse trekt met bloedkleurige adertjes doortogen die onderaan groene bladertjes heeft die in plaats van de knopjes dienen en als deze bloemen gevallen zijn dan blijft in het midden een hoofdje van zaad gehoopt zoals in de andere soort van hanenvoet. Het blijft vele jaren in het leven. De smaak is wat scherpachtig. Hetgeen dat Clusius beschrijft geeft de bloemen eerder dat de bladeren uitspruiten die van buiten eerst paarsachtig is en van binnen wit die in het midden een groen hoofdje heeft en met vele witachtige draadjes versierd is die witachtige nopjes dragen. Het zaad is dikachtig. Het groeit op de toppen van Snebergh. In de hoven bloeit het in april en is daarom van sommige aprilse hanenvoet genoemd, dan op de bergen bloeit het niet voordat de sneeuw gesmolten is en bloeit op de berg Baldus in Italië in juli.

(Isopyrum thalictroides) 2. Vroege hanenvoet met bladeren van Thalictrum heeft de steel dertig cm hoog die dun en uit het groene roodachtig is en daaraan groeien bladeren als die van groot Thalictrum, maar wat kleiner en teerder en bitter van smaak. De bloempjes zijn wit en vijfbladig en daarna volgen twee of drie horentjes die rosachtig zaad bevatten bijna als dat van winter wolfswortel, naast de steel groeien noch andere bladeren die op korter steeltjes uit de wortel voortkomen. De wortel is bijster bitter en met vele witte vezels soms geknoopt of knobbelachtig en wederom vezelachtig die zich zo wijdt verspreidt. Het groeit bij Wenen en daar omtrent en bloeit in april. Clusius beschrijft dit gewas en noemt het Ranunculus praecox Thalietri folio in het Latijn.

3. Vroege hanenvoet, Ranunculus Apuleij van sommige genoemd, heeft een vezelachtige wortel die boven wat dikachtig is en daaruit spruiten ettelijke bladeren die minder gesnipperd zijn dan de voorgaande, doch om de kanten gesneden en staan op korte steeltjes en daartussen spruiten twee of drie steeltjes die ter aarde verspreid zijn waar de bloempjes op komen die elk op hun eigen steeltje staan en uit het gele bleekachtig en vijfbladig zijn, daarna volgen vijf of zes spitse horentjes die wat geknobbeld en met zaad gevuld zijn als dat van de voorgaande.

(Adoxa moschatellina) 4. Allerkleinste hanenvoet van Dioscorides en is niet goed bekend, dan Lobel beschrijft er een kruid voor dat hij het allerkleinste hanenvoet van de Noordelijke gewesten noemt, in het Latijn Minimus Ranunculus Septentrionalium of Muscatella Cordi, wat hij in Engeland, Nederland en in Normandië in bossen en koude plaatsen gevonden heeft, het is zeer klein met dunne buigzame groene steeltjes van tien cm hoog waaraan bladeren staan die op de Fumaria van Plinius of boshanenvoet, dat is de vijfde soort van Anemone bij Dodonaeus beschreven, zeer gelijk zijn, maar blinkend en bleek groen, op het steeltje dat ook op dat van de Fumaria lijkt ziet men soms een bolletje daar het zaad in ligt en is gemaakt van puntjes die wat oneffen staan. De wortel is ook wat scherp en met schubachtige hoopjes, wit en doorluchtig. De smaak is die van het robertskruid gelijk en niet onlieflijk.

(Ranunculus nivalis) 1. Allerkleinste hanenvoet met witte bloemen is in het Latijn van Lobel Ranunculus minimus albus genoemd en heeft bladeren die kleiner zijn dan die van tormentil, de bloemen wit en als die gezaaid zijn brengt het gele bloemen voort.

(Ranunculus hirsutus) Kleinste hanenvoet van Apulië met gele bloemen, in het Latijn Ranunculus minimus Apulus genoemd, is omtrent vijftien cm hoog, de steel is biesachtig en wat ruig als ook de ribben der bladeren, welke bladeren zo groot zijn als de nagel van de kleinste vinger en in drieën gedeeld, bijna als klimop, glad, de bloem, het zaadbolletje en het zaad is als dat van de andere, maar kleiner. De wortel is klein als haartjes.

Namen.

Voorts zo worden de wilde soorten van hanenvoet in het Hoogduits soms Henle en Waldt Henle genoemd.

Aard, kracht en werking.

De wilde soorten van hanenvoet worden alle voor schadelijk, ja dodelijk gehouden als ze van binnen ingenomen zijn als heet en droog tot in de vierde graad wezen.

Waterhanenvoet wordt voor de allerheetste van alle soorten van hanenvoet gehouden en van sommige voor het Apium Sardonium van Dioscorides aangezien. Het is door zijn scherpte zeer geschikt om te laten oprispen, zegt Lobel, en de aambeien te openen als hij in olie van violen geweekt wordt en daarom wordt hij ook speenkruid genoemd. Is dit het Apium risus, zoo zal diegene die er van eet al lachende met een onlijdelijke pijn en smart sterven.

Waterhanenvoet met ongezouten varkensvet gestoten en op de wonden gelegd zal de rottigheid uit eten en reinigen van alle vuilheid, maar tenslotte er niet langer op laten liggen dan nodig is want het zou het goede vlees ook eten. Wilt ge dat leren, stoot het kruid en bindt het op een gezonde hand en het zal het vlees terstond bijten en eten en het eerst laten zwellen en open gaan.

Waterhanenvoet gestoten en goed gemengd met varkensmest en gelegd op de zwellen en zweren zal die in korte tijd openen, doorbreken en het etter uitdrijven.

Luipaardklauwen worden voor onschadelijk van sommige gehouden, maar die zijn niet te gauw na te volgen want ze mogen door de woorden van Tragus bedrogen zijn die ze Ranunculus dulcis, dat is zoete hanenvoet noemt. [702]

Akkerhanenvoet is de gewone soort van boterbloemen van krachten zo gelijk als van gedaante, uitgezonderd dat het door teelt zoeter en malser wordt en met de moeskruiden gebruikt mag worden. Dan, als gezegd is, het is niet aan te raden die voor moes te gebruiken nu men zoveel goede kruiden vinden kan.

HET V. CAPITEL.

Van Eghel-koolen oft Ranunculus Flammula.

Men vindt eyghentlijck maer een soorte van Ranunculus Flammula oft Eghel-koolen; ten waer datmen eenigh onderschil van de selve soude willen maken aengaende de bladeren, die somtijdts met ghekertelde randen, ende somtijdts heel slecht zijn,

Ghedaente.

Eghel-koolen hebben recht opstaende steelen, meestendeel omtrent anderhalven voet hoogh wordende, somtijdts hoogher, een weynighsken geknoopt oft in leden verdeylt: daer aen wassen langhe bladeren, de Wilghe bladeren ghelijck, maer langher, somtijdts sonder kertelen, somtijdts wat ghekerft oft saeghs-gewijs ghekertelt, sonderlinge de onderste. De bloemen zijn als die van de andere soorten van Hanen-voet, geel van verwe, doch wat bleeckachtigher: ende als die afgevallen zijn, dan volghender bollekens met saedt als in de Hanen-voet. De wortel is veselachtigh, als die van de andere soorten van Hanen-voet.

Plaetse.

Eghel-koolen wassen in natte met water besproeyde beemden, sonderlinghe daer onnut ende onvruchtbaer landt is. In Hollandt wassen sy soo weeldigh ende overvloedigh, dat de steelen somtijdts dry voeten hoogh worden.

Tijdt.

Dit cruydt bloeyt in Mey, midtsgaders de andere soorten van Hanen-voet, ende korts daer nae levert sijn saedt.

Naem.

In onse tael heet dit ghewas Eghel-koolen: in ’t Latijn Flammula ende Ranunculus Flammula, dat is Vlam oft Vier-cruydt, om dat het seer heet, ende ghelijck een Vlamme op den tonghe brandende is: Valerius Cordus hadde het liever Ranunculus platyphyllos te heeten, dat is, Hanen-voet met breede bladeren; andere Ranunculus longifolius, dat is, Hanen-voet met langhe bladeren. Wat naem dat het by de ouders ghehadt magh hebben, is ons noch onbekent. Dan men soude moghen vermoeden, dattet het Aegolethron is, daer Plinius af vermaent in ‘t 13.capitel van sijn 21.boeck: ’t welck de viervoetighe beesten, ende in sonderheydt de Geyten ter doodt brenghen kan, als onse Egel-koolen doen, die daerom oock den naem Eghel-koolen hebben: maer dat en konnen wy gheensins voor waerachtigh versekeren, dan alleen vermoeden ende beduchten. Octavius Horatius spreect oock van een cruydt Cleoma genoemt, ’t welck hy seydt op vochte plaetsen te groeyen ende den Mostaerdt ghelijck te wesen. Maer komt het met den Mostaerdt oock over een, soo is het van onse Egel-koolen seer verscheyden: want die en ghelijcken het Mostaerdt-cruydt niet seer wel.

De Eerste soorte magh dan eyghentlijck Ranunculus Flammula heeten; in onse tael Eghel-koolen: de andere Ranunculus Flammula folio serrato, dat is, Eghel-koolen met ghekertelde bladeren.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Eghel-koolen zijn de andere soorten van Hanen-voet van aerd ende krachten [709] ghelijck: want sy zijn oock seer scherp, ende branden ende bijten op de huyt, ende maecken bleyen, bladeren ende zeeren op dat ghesonde lichaem, als de andere Hanen-voeten.

Hindernisse.

Eghel-koolen en zijn niet alleen den mensch schadelijck ende doodelijck van binnen ’s lichaems ghebruyckt, maer oock de beesten. Want de schapen die daer af weyden, ende eten, worden met groote hitte bevanghen, ende sterven, mits dat haer lever ende het gantsche inghewant ontsteeckt ende doorknaeght, oft met sweeringhe bedorven wordt: welcke sweeringhe oft verhittinghe in onse tael den Eghel gheheeten wordt; ende daer van heeft dit ghewas sijnen naem by den ghemeynen man ghekreghen.

BIIVOEGHSEL.

De Flammula is voren van ons beschreven gheweest onder de soorten van Winden ende Klimmen; de welcke veel van dit cruydt verschillen, als uyt hun beschrijvinghen blijckt.

Maer dit ghewas, dat Lobel ende andere Eghel-kolen noemen in onse tael, heet in Enghelandt Spereworte; ende is van den selven Lobel voor een water-soorte van Ranunculus ghehouden, ende Flammeus Ranunculus aquatilis angustifolius, Taraconis effigie, oft anders Flammula vulgi gheheeten. De bladers zijn langhworpigh, als voorseydt is, vol-lijfvigh, blinckende, soo groot als die van den Rooden Wederick, seydt Lobel, rondom een weinigh ghekertelt, groeyende aen roodachtighe holle steelen. De wortel is wit. In Vranckrijck heetse Ranunculus Flammula aquatilis, in ’t Fransch Herbe de feu. Ende voorwaer alle dese soorten van Flammula moghen alsoo wel Vier-cruydt, Vlam-cruydt, Brandt-cruydt, ende Berende cruydt heeten, als de soorten van Heete Clim, die wy in ’t voorgaende Boeck beschreven ende Flammula ghenoemt hebben. Eenighe noemen dit ghewas, om dat het van bladeren de Wechbre somtijdts ghelijckt, Ranunculus plantaginis folio in ’t Latijn; andere heetent oock Kole-cruydt, om dat het een kole oft swarte bleyn op de huyt doet komen; in ’t Latijn oock Flammula Iovis.

Veranderinghe. Dese Eghel-kole vindtmen somtijdts met ghekerfde bladeren, als Dodoneus oock te kennen gheeft met de tweede schilderije; ende sulcks heet Lobel Ranunculus aquatilis angustifolius serratus: de welcke alsoo wel een soorte van Flammula is als den voorgaende. Dan op Hoboken Heye, seydt den selven Lobel, in vochtighe plaetsen, wortse oock ghevonden met kleyne gras-bladerkens, andersints de voorgaende eerste soorte niet onghelijck.

Hanen-voet met witte bloemen ende bladeren van Aconitum oft Wolfs-wortel is van Lobel in ’t langh beschreven, ende in ’t Latijn van hem Aconitum Batrachioïdes gheheeten, om dat hy niet en versekert, oft het een soorte van Hanen-voet, oft van Wolfs-wortel is, door dien dat het beyde de cruyden eenighsins ghelijckt. Het wast in Languedock op de gheberghten, doch midden in de beeckskens. De steelen zijn ghetackt, twee oft dry voeten hoogh, inden Mey witte bloemkens ghevende, die vande Witte Boter-bloemkens ghelijck, maer kleyner: de bollekens daer het saedt in light zijn oock dierghelijck. De bladers groeyen elck alleen, op een bijsonder steelken, in vijfven ghedeelt, ende ghesneden ghelijck die van Aconitum oft Wolfs-wortel, Hanen-voet oft Sanikel, op de kanten rondom een weynigh ghekerft, maer bleeck. Den steel is hol, spruytende uyt een wortel die veele grootachtighe faselinghen heeft, ende is heet ghelijck den Hanen-voet. Hy twijffelt oft dese soorte den Witten Hanen-voet van Dioscorides is.

Dobbelen Witten Hanen-voet met bladeren van Aconitum, wort oock ghevonden, seydt Camerarius, in allen den voorgaende ghelijck wesende.

Witten Hanen-voet van de Pyrenee-berghen, in ’t Latijn Ranunculus Pyrenaeus albo flore gheheeten, is van Clusius beschreven, ende bloeyt in de hoven van Nederlandt omtrent het beginsel van Mey. Den steel is rondt, stijf ghenoegh, groen, eenen voet hoogh, met dry oft vier bladeren bewassen, die onder breedtst zijn, ende den steel omvatten. Elck bladt is dry oft vier duym-breedden langh, een duym-breedde breedt, voor spitsch, van onder af tot het spitsch toe met veele aderen door-reghen, van verwe groen, als de bladeren van de Velt-Kool, rondtom de kanten met dun sacht wit dons beset. Op ’t sop van den steel, uyt den schoot oft oorsprongh van ettelijcke wat kleyner bladeren, komen vier oft meer langhe steelkens voort, daer een huysken oft knopken van vijf bladerkens ghemaeckt op staet; welck opengaende de bloeme verthoont, van vijf teere sneeuw-witte draeykens verciert, met een rondt hoofdeken, heel luttel reucks hebbende. Als de bladeren eerst uytspruyten, ghelijcken sy de bladeren van Breede Wechbre eenighsins. Daerom salmen dit ghewas eyghentlijcker Ranunculus plantaginis folio moghen heeten, dan eenighe ander soorte van ghewas. ‘Tbovenste van de wortel is ruygh (ende daerom ghelooft Clusius dat sy langhlevende is, ende des Winters overblijft;) ’t welck daer nae in veele dickachtighe witte faselinghen verdeylt wordt.

Krachten.

Dat de Eghel-kolen ende haer mede-soorten de huydt verbluysteren, ende daer bleynen als kolen op doen komen, is al te bekent: dan wat krachten dat dese soorten van Hanen-voet met witte bloemen moghen hebben, is soo wel niet versocht. Maer die soorte met ghedaente van Wolfs-wortel wordt ghehouden niet min schadelijck te wesen als de andere soorten van Wolfs-wortel: de soorte, die van de Pyrenee-berghen komt, is de onbekenste: doch daer en is niet meer goedts van te verwachten, dan van meest alle de soorten van Hanen-voet, ende Anemomen, die al t’samen in Italien ende elders voor schadelijcke cruyden ghehouden zijn.

HET V. KAPITTEL.

Van egelkolen of Ranunculus Flammula. (Ranunculus flammula, Ranunculus alpestris)

Men vindt eigenlijk maar een soort van Ranunculus Flammula of egelkolen tenzij dat men enig verschil van die zou willen maken aangaande de bladeren die soms met gekartelde randen en som heel recht zijn

Gedaante.

Egelkolen hebben recht opstaande stelen die meestal omtrent vijf en veertig cm hoog worden en soms hoger, wat geknoopt of in leden verdeelt en daaraan groeien lange bladeren die op wilgenbladeren lijken, maar langer en soms zonder kartels en soms wat gekerfd of zaagvormig gekarteld en vooral de onderste. De bloemen zijn als die van de andere soorten van hanenvoet en geel van kleur, doch wat bleker en als die afgevallen zijn dan volgen er bolletjes met zaad als in de hanenvoet. De wortel is vezelachtig als die van de andere soorten van hanenvoet.

Plaats.

Egelkolen groeien in natte met water besproeide beemden en vooral daar onnut en onvruchtbaar land is. In Holland groeien ze zo weelderig en overvloedig dat de stelen soms negentig cm hoog worden.

Tijd.

Dit kruid bloeit in mei met de andere soorten van hanenvoet en kort daarna levert het zijn zaad.

Naam.

In onze taal heet dit gewas eghel-koolen, in het Latijn Flammula en Ranunculus Flammula, dat is vlam of vier-cruydt omdat het zeer heet en als een vlam op de tong brandt. Valerius Cordus had het liever Ranunculus platyphyllos genoemd, dat is hanenvoet met brede bladeren, andere Ranunculus longifolius, dat is hanenvoet met lange bladeren. Welke naam dat het bij de ouders gehad mag hebben is ons noch onbekend. Dan men zou mogen vermoeden dat het Aegolethron is daar Plinius van vermaant in het 13de kapittel van zijn 21ste boek wat de viervoetige beesten en vooral de geiten ter dood brengen kan zoals onze egelkolen doen die daarom ook de naam egelkolen hebben, maar dat kunnen we geenszins voor waar verzekeren dan alleen vermoeden en beduchten. Octavius Horatius spreekt ook van een kruid Cleoma genoemd wat hij zegt dat het op vochtige plaatsen groeit en op mosterd lijkt. Maar komt het met de mosterd ook overeen, zo verschilt het van onze egelkolen zeer want die lijken niet zeer goed op het mosterdkruid.

De eerste soort mag dan eigenlijk Ranunculus Flammula heten en in onze taal egelkolen, de andere Ranunculus Flammula folio serrato, dat is egelkolen met gekartelde bladeren.

Aard, kracht en werking.

Egelkolen zijn de andere soorten van hanenvoet van aard en krachten [709] gelijk, want ze zijn ook zeer scherp en branden en bijten op de huid en maken bleien, blaren en zeren op dat gezonde lichaam zoals de andere hanenvoeten.

Hindernis.

Egelkolen zijn niet alleen de mens schadelijk en dodelijk van binnen het lichaam gebruikt, maar ook de beesten. Want de schapen die er van weiden en eten worden met grote hitte bevangen en sterven omdat hun lever en het ganse ingewand ontsteekt en doorknaagt of met zweren bedorven wordt welke zweren of verhitting in onze taal eghel genoemd wordt en daarvan heeft dit gewas zijn naam bij de gewone man gekregen.

BIJVOEGING.

Flammula is tevoren van ons beschreven geweest onder de soorten van winden en klimmen die veel van dit kruid verschillen als uit hun beschrijvingen blijkt.

Maar dit gewas dat Lobel en andere egelkolen in onze taal noemen heet in Engeland spereworte en is van dezelfde Lobel voor een watersoort van Ranunculus gehouden en Flammeus Ranunculus aquatilis angustifolius, Taraconis effigie of anders Flammula vulgi genoemd. De bladeren zijn langwerpig, als gezegd is, zeer stevig, blinken en zo groot als die van de rode wederik, zegt Lobel, rondom wat gekarteld en groeien aan roodachtige holle stelen. De wortel is wit. In Frankrijk heet ze Ranunculus Flammula aquatilis en in het Frans herbe de feu. En voorwaar al deze soorten van Flammula mogen alzo goed vuurkruid, vlamkruid, brandkruid en berend kruid heten als de soorten van hete klim die we in het voorgaande boek beschreven en Flammula genoemd hebben. Enige noemen dit gewas omdat het van bladeren soms wat op weegbree lijkt Ranunculus plantaginis folio in het Latijn en andere noemen het ook kole-cruydt omdat het een kool of zwarte blaar op de huid laat komen, in het Latijn ook Flammula Jovis.

Verandering. Deze egelkool vindt men soms met gekerfde bladeren zoals Dodonaeus ook te kennen geeft met de tweede schilderij en zulks noemt Lobel Ranunculus aquatilis angustifolius serratus die alzo goed een soort van Flammula is als de voorgaande. Dan op Hoboken heide, zegt dezelfde Lobel, in vochtige plaatsen wordt ze ook met kleine grasbladertjes gevonden die anderszins de voorgaande eerste soort vrij gelijk is.

(Ranunculus aconitifolius) Hanenvoet met witte bloemen en bladeren van Aconitum of wolfswortel is van Lobel in het lang beschreven en in het Latijn van hem Aconitum Batrachioïdes genoemd omdat hij niet verzekert of het een soort van hanenvoet of van wolfswortel is doordat het enigszins op beide kruiden lijkt. Het groeit in Languedock op de bergen, doch midden in de beekjes. De stelen zijn getakt en zestig of negentig cm hoog die in mei witte bloempjes geven die van de witte boterbloempjes gelijk, maar kleiner, de bolletjes daar het zaad in ligt zijn ook diergelijk. De bladeren groeien elk alleen op een apart steeltje en zijn in vijven gedeeld en gesneden als die van Aconitum of wolfswortel, hanenvoet of sanikel en op de kanten rondom wat gekerfd, maar bleek. De steel is hol en spruit uit een wortel die vele grootachtige vezels heeft en is heet als de hanenvoet. Hij twijfelt of deze soort de witte hanenvoet van Dioscorides is.

Dubbele witte hanenvoet met bladeren van Aconitum wordt ook gevonden, zegt Camerarius, die in alles de voorgaande gelijk is.

(Ranunculus pyrenaeus) Witte hanenvoet van de Pyreneeën, in het Latijn Ranunculus Pyrenaeus albo flore genoemd, is van Clusius beschreven en bloeit in de hoven van Nederland omtrent het begin van mei. De steel is rond en stijf genoeg, groen en dertig cm hoog en met drie of vier bladeren begroeid die onder het breedst zijn en de steel omvatten. Elk blad is drie of vier duimbreed lang en een duimbreed breed, voor spits en is van onder af tot de spits toe met vele aderen doorregen en van kleur groen als de bladeren van de veldkool en rondom de kanten met dun zacht wit dons bezet. Op de top van de steel uit de schoot of oorsprong van ettelijke wat kleinere bladeren komen vier of meer lange steeltjes voort daar een huisje of knopje van vijf bladertjes gemaakt op staat en als die opengaat vertoont het een bloem die van vijf tere sneeuwwitte draadjes versierd is en met een rond hoofdje dat heel weinig reuk heeft. Als de bladeren net uitspruiten lijken ze enigszins op de bladeren van brede weegbree. Daarom zal men dit gewas beter Ranunculus plantaginis folio mogen noemen dan enige andere soort van gewas. Het bovenste van de wortel is ruig (en daarom gelooft Clusius dat ze langlevend is en ‘s winters overblijft) wat daarna in vele dikachtige witte vezels verdeeld wordt.

Krachten.

Dat de egelkolen en hun medesoorten de huid verbranden en er blaren als kolen op laten komen is al te bekend, dan welke krachten dat deze soort van hanenvoet met witte bloemen mogen hebben is niet zo goed onderzocht. Maar die soort met gedaante van wolfswortel wordt gehouden dat het niet minder schadelijk is dan de andere soorten van wolfswortel en de soort die van de Pyreneeën komt is de onbekendste, doch er is niet meer goeds van te verwachten dan van meest alle soorten van hanenvoet en Anemonen die alle tezamen in Italië en elders voor schadelijke kruiden gehouden zijn.

HET IV. CAPITEL.

Van Knobbelachtighen Hanen-voet oft Sint Antheunis Raepken.

Ghedaente.

Sint Antheunis Raepken, dat is een soorte van Hanen-voet met knobbelachtighe wortel, blijft ghemeynlijck heel leegh. De bladeren zijn breedt, seer ghesneden, groen, die van de Boter-bloemen ghelijckende: de steelkens zijn oock dierghelijck: de bloemen zijn oock schoon goudtgeel blinckende van verwe: het saedt wast oock op ronde rouwe hoofdekens: alles ghelijck men aen de Boter-bloemen, oft aen de tweede soorte van Wilden Hanen-voet siet. Maer de wortel is als een rondt bolleken, soo groot als een Okernote, wit eyghentlijck [707] een kleyn Raepken ghelijck, met veele aenhanghende dunne faselinghen van onder in der aerden vast.

B. In de hoven wast dit gewas somtijdts veel grooter ende weeldigher; ende krijght daer niet alleen meer bladeren, maer oock volbladigher ende heel dobbel bloemen.

C. Op sommige ghewesten wordt het oock veel grooter ende grover van wortel; soo dat sy somtijdts een tamelijck groot Raepken gelijckt; te weten, die in Enghelandt van selfs groeyt: de welcke in de hoven van Nederlandt gheoeffent zijnde niet alleen veel grooter wordt, ende dicht geblaedde oft seer dobbele bloemen krijght; maer men siet daer dickwijls de eene bloeme uyt d’ander spruyten; als hier gheschildert staet.

Plaetse.

Dit cruydt wast op dorre sandachtighe woeste oft onghebouwde ghewesten van Hoogh ende Nederduytschlandt: ende van daer in de hoven ghebroght, wast seer weeldigh ende schoon, als voorseydt is, met seer fraeye dobbele bloemen. In Enghelandt wast het veel grooter; ende noch veel grooter als het van daer ghebroght ende hier te lande in de hoven onderhouden wordt; ghelijck wy voren oock vermaent hebben.

Tijdt.

Sint Antheunis Raepken bloeyt in April ende Mey.

Naem.

Wy noemen dit ghewas Sint Antheunis Raepken; ende daer nae in ’t Latijn Rapum Diu Antonij; maer eyghentlijck Ranunculis tuberosus, dat is Knobbelachtighen Hanen-voet. Want het is sonder twijffel een soorte van Hanen-voet, daer Dioscorides nochtans niet af vermaent en heeft: maer Apuleius heeftse van de andere soorten van Hanen-voet ghescheyden, ende bijsonderlijck daer van vermaent, ende de selve eyghentlijck Batrachion ghenoemt: ende daerom heeten sommighe dit ghewas Batrachion Apuleij.

A. De eerste soorte maghmen Ghemeyn Sint Antheunis Raepken, oft Sint Antheunis Raepken met enckele bloemen heeten.

B. De tweede soorte heet Sint Antheunis Raepken met dobbele bloemen.

C. De derde soorte heet Sint Antheunis Raepken van Enghelandt, oft Sint Antheunis Raepken met kinderkens, oft met bloemen die uyt malkanden spruyten.

Aerd, Kracht ende Werckingh.

Dit cruydt is oock alsoo scherp ende heet van aerd als de andere soorten van Hanen-voet; ende van kracht ende werckinghen de selve seer ghelijck.

Men ghebruyckt de wortel oft raepken van desen Hanen-voet wel meest; ende die wordt van veele op de pestighe gheswillen oft klap-ooren met Sout gestooten zijnde geleydt, in ’t beghinsel van de sieckte: oft sy binden dat op de dijen oft op de armen, om soo het quaedt oft de vierigheydt van ’t hert ende het inghewant nae buytenwaerts oft tot uytwendigher lit te leyden ende te doen vertrecken. Want het maeckt bleyen, ende doet blaeskens oft zeeren aen de huyt komen, op wat deel des lichaems datmen haer leydt.

Apuleius seydt, dat de selve wortel den ghenen, die met de maensieckte ghequelt is, in den necke met eenen rooden lijnen, draet ghebonden in ’t afgaen oft breken van de Maene, als het Teecken van den Stier oft van Scorpius in het eerste deel is, den krancken terstondt ghenesen sal.

Oock soo seydt hy dat het cruydt Batrachion, dat is de bladeren ende steelen van Sint Antheunis Raepken, midtsgaders het raepken selve, met Azijn vermenght, op de swarte lickteeckenen geleydt, die door-eet ende doorknaeght, ende het uyterste velleken wegh neemt, ende de huyt een verwe doet krijgen die het heele lichaem gelijck is.

BIIVOEGHSEL.

De Hooghduytschen noemen dit ghewas Cleinner Hanenfusz oft Glyszblumle; de Enghelsche Rape Crowfoote: sommighe heeten ’t in ’t Latijn Ranunculus bulbosus: het heeft diep ghesneden bladeren, ende is de Luypaerts klaeuwen gelijck, uytghenomen dat de huyskens, daer ’t saedt in leydt, scherpachtigh ende een weynigh stekende zijn, ghelijck die van de Kleyne Klissen oft Caucalis. De dobbel soorte heet Lobel Dobbel Kleyn Raepkens Hanen-voet; in ’t Latijn Ranunculus tuberosus flore multiplici. Men meynt dat het Sint Anteunis Raepken ghenoemt wordt, overmidts dat het bequaem soude zijn om Sint Antheunis seer te ghenesen.

Maer de Groote Enghelsche Dobbel Boter-bloemen, hier van Dodoneus vermaent, dat is Sint Anteunis Raepken met kinderen, in ’t Latijn Rapunculus tuberosa radice Anglicus polyanthe, in ’t Enghelsch Dobbel Goldcuppe oft Batchelors Buttons gheheeten, is in de hoven van Enghelandt ghemeyn genoegh, als Lobel te kennen gheeft, ende is ghelijfvigher, de bladeren van het Geranium oft Craeyen-voet hebbende, ende de bloeme tweemael grooter dan de voorgaende soorten, iae dickwijls twee t’samen, te weten bijkants beneden den halven steel. De steelen zijn breeder, op haer tsop een groote dobbel gulde bloeme hebbende, uyt de welcke een langachtigh steelken spruyt, een ander kleyner bloeme voortbrenghende; waer uyt somtijdts noch een ander kleyner oft korter steelken spruyt, de derde bloeme vertoonende, seer lustigh om sien. De wortel is taeyachtigh, oft als eenen bol, seer afsettende, dat is sichselven van nieuwe wortelen seer vermenighvuldighende.

Aengaende den naem Boter-bloemen met kinderkens, in ’t Bijvoeghsel van het eerste Capitel van dit tegenwoordigh Boeck hebben wy vermaent van een ander soorte die kleyne bloemkens ter sijden oft in de ronde verspreydt zijnde uytgeeft, ghelijckmen in de Maeghedelieven siet, die eyghentlijck soo ghenoemt magh worden, in ’t Latijn Ranunculus proliger, hoe wel dat dese soorte wel soo fraey is.

Eenighe noemen dese soorten van cruyden in ’t Nederduysch Drieswortel oft Truswortel, in ’t Hooghduytsch Druswurtz.

Bisch van de Araben, dat sommighe voor een soorte van Napellum houden, daer Bellonius af vermaent, moet alhier verhaelt worden: want dat is een kleyn wortelken als een Raepken, in de Turcksche Specerye winckels seer gemeyn: de welcke geknauwt zijnde sulcken brandt in den mondt laet, dat die hitte daer wel twee daghen langh in blijft duren, sonder die erghens mede te konnen slischen oft doen vergaen.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Sommighe ghelooven, dat dese Sint Antheunis Raepe, oft immers eenighe van haer medesoorten, de oprechte Herba scelerata van de ouders is: selfs Tragus noemtse Herba sceleratissima, ende dat is om haer seer bijtende scherpe kracht; de welcke in de versche ende noch groene oft vochtighe wortel grooter ende blijckelijker is dan in de oude oft verdrooghde: want als sy twee maenden oft daer omtrent is, dan is sy niet meer scherp, maer soet van smaeck, als Camerarius betuyght.

Aengaende dat Dodoneus schrijft, dat dese wortel de pest ghenesen kan, oft de Karbunckelen, dat gheschiedt aldus: Men neemt een wortel alleen, indiense groot ghenoegh is, ende men stootse, ende leghtse op den duym van de handt, van die sijde daer de pest is, oft onder d’ocksel, oft oock op den grooten teen van den voet van de liesche daer de pest is: daer op gheleyt vierentwintigh uren, sal daer blaerkens maeken, door [708] de welcke, als sy uytghebroken zijn, de materie van de pest uyt sal trecken. Maer om dat dese wortel te sterck is, soo moetmen tusschen haer ende den duym een doecksken van sterck ende nieuw lijnwaet vier oft vijf dobbel legghen, ende dan decken ende binden. Daer nae salmen de quetsure van den duym ghenesen met een weynigh ghestooten Senegroen, oft ghewasschen Aloë daer onder ghemenght. Maer is ’t dat ghy gheen versche wortel en kont krijghen, neemt drooge, die oock goedt is, maer dan en moet het lijnwaet tusschen beyde soo dobbel niet zijn. Dese werckinghe gheschiedt haest, voorwaer oock sonder bloedt laeten oft ander purgatie.

De ander soorte met de dobbele bloemen, die niet soo geel en is, met een witachtighe knobbelachtighe wortel, die seer heet van smaeck is, is in alle haer delen (dat is soo wel in de bladers als in de wortelen) alsoo brandende als Duyven-mest, oft Wijnasschen, iae het sterckst brandende cautery datmen magh vinden: want al is ’t dat ghy een doecksken leght tusschen het vlesch ende dit cruydt, dat vijf oft ses dobbel is, nochtans en sal ’t niet laeten te branden ende diep doorgaen tot in het vleesch. Met dit cruydt in Draecken-bloedt gheweyckt, drijven de snoode fielen ende loose bedrieghers van de bedelaers hun armen oft beenen, om die open te halen, ende leelijck te maken, om het volck tot medelijden verweckende door hun mismaecktheydt ende ongevalligheydt, meerder aelmoessen te krijghen.

HET IV. KAPITTEL.

Van knobbelachtige hanenvoet of Sint Antheunis raapje. (Ranunculus bulbosus)

Gedaante.

Sint Anthonis raapje is een soort van hanenvoet met knobbelachtige wortel en blijft gewoonlijk heel laag. De bladeren zijn breed en zeer gesneden, groen en lijken op die van de boterbloemen, de steeltjes zijn ook diergelijk en de bloemen zijn ook mooi goudgeel blinkend van klur, het zaad groeit ook op ronde ruwe hoofdjes alles gelijk men aan de boterbloemen of aan de tweede soort van wilde hanenvoet ziet. Maar de wortel is als een rond bolletje en zo groot als een walnoot, wit en eigenlijk [707] een klein raapje gelijk en met vele aanhangende dunne vezels van onder in de aarde vast.

B. In de hoven groeit dit gewas soms veel groter en weliger en krijgt daar niet alleen meer bladeren, maar ook volbladiger en heel dubbele bloemen.

C. Op sommige gewesten wordt het ook veel groter en grover van wortel zodat ze soms op een tamelijk groot raapje lijkt, te weten die in Engeland vanzelf groeit die in de hoven van Nederland geteeld niet alleen veel groter wordt en dicht bebladerde of zeer dubbele bloemen krijgt, maar men ziet er dikwijls de ene bloem uit de andere spruiten zoals hier geschilderd staat.

Plaats.

Dit kruid groeit op dorre zandachtige woeste of ongebouwde gewesten van Hoog en Nederduitsland en vandaar in de hoven gebracht groeit zeer weelderig en mooi, als gezegd is, met zeer fraaie dubbele bloemen. In Engeland groeit het veel groter en noch veel groter als het vandaar gebracht en hier te lande in de hoven onderhouden wordt zoals we tevoren ook vermaand hebben.

Tijd.

Sint Anthonis raapje bloeit in april en mei.

Naam.

Wij noemen dit gewas Sint Antheunis raepken en daarnaar in het Latijn Rapum Diu Antonij, maar eigenlijk Ranunculis tuberosus, dat is knobbelachtige hanenvoet. Want het is zonder twijfel een soort van hanenvoet daar Dioscorides nochtans niet van vermaand heeft, maar Apuleius heeft het van de andere soorten van hanenvoet gescheiden en apart er van vermaand en die eigenlijk Batrachion genoemd en daarom noemen sommige dit gewas Batrachion Apuleij.

A. De eerste soort mag men gewoon Sint Anthonis raapje of Sint Anthonis raapje met enkele bloemen noemen.

B. De tweede soort heet Sint Anthonis raapje met dubbele bloemen.

C. De derde soort heet Sint Anthonis raapje van Engeland of Sint Anthonis raapje met kindertjes of met bloemen die uit elkaar spruiten.

Aard, kracht en werking.

Dit kruid is ook net zo scherp en heet van aard als de andere soorten van hanenvoet en van kracht en werkingen die zeer gelijk.

Men gebruikt de wortel of raapje van deze hanenvoet wel het meest en die wordt van vele op de pestachtige gezwellen of klaporen met zout gestoten gelegd in het begin van de ziekte of ze binden dat op de dijen of op de armen om zo het kwaad of de vurigheid van het hart en het ingewand naar buiten of tot uitwendige leden te leiden en te laten vertrekken. Want het maakt blaren en laat blaasjes of zeren aan de huid komen op wat deel van het lichaam dat men het legt.

Apuleius zegt dat die wortel diegene die met de maanziekte gekweld is en in de nek met een rode linnen draad gebonden in het afgaan of breken van de maan als het teken van de stier of van Scorpius in het eerste deel is de zieke terstond genezen zal.

Ook zo zegt hij dat het kruid Batrachion, dat zijn de bladeren en stelen van Sint Anthonis raapje met het raapje zelf, met azijn vermengt op de zwarte liktekens gelegd die dooreet en doorknaagt en het uiterste velletje weg neemt en de huid een kleur laat krijgen die het hele lichaam gelijk is.

BIJVOEGING.

De Hoogduitsers noemen dit gewas Cleinner Hanenfusz of Glyszblumle, de Engelse rape crowfoote, sommige noemen het op het Latijn Ranunculus bulbosus. Het heeft diep gesneden bladeren en is de luipaardklauwen gelijk, uitgezonderd dat de huisjes daar het zaad in ligt scherpachtig en wat stekend zijn gelijk die van de kleine klissen of Caucalis. De dubbele soort noemt Lobel dubbele klein raapjes hanenvoet en in het Latijn Ranunculus tuberosus flore multiplici. Men meent dat het Sint Antonis raapje genoemd wordt omdat het geschikt zou zijn om Sint Anthonis zeer te genezen.

Maar de grote Engelse dubbele boterbloemen, hier van Dodonaeus vermaant, dat is Sint Antonis raapje met kinderen, in het Latijn Rapunculus tuberosa radice Anglicus polyanthe en in het Engels dobbel goldcuppe of batchelors buttons genoemd is in de hoven van Engeland algemeen genoeg, als Lobel te kennen geeft, en is steviger en heeft de bladeren van Geranium of kraaienvoet en de bloem tweemaal groter dan de voorgaande soorten, ja dikwijls twee tezamen, te weten bijna beneden de halve steel. De stelen zijn breder die op hun top een grote dubbele gouden bloem hebben waaruit een langachtig steeltje spruit die een andere kleinere bloem voortbrengt waaruit soms noch een ander kleiner of korter steeltje spruit die de derde bloem vertoont, zeer lustig om te zien. De wortel is taaiachtig of als een bol die veel afzetsels maakt, dat is zichzelf van nieuwe wortels zeer vermenigvuldigt.

Aangaande de naam boterbloemen met kindertjes in het bijvoegsel van het eerste kapittel van dit tegenwoordig boek hebben we vermaand van een andere soort die kleine bloempjes terzijde of in de ronde verspreidt uitgeeft net zoals men ziet in de madelieven die eigenlijk zo genoemd mag worden, in het Latijn Ranunculus prolifer, hoewel dat deze soort wel zo fraai is.

Enige noemen deze soorten van kruiden in het Nederduits drieswortel of truswortel en in het Hoogduits Druswurtz.

Bisch van de Arabieren dat sommige voor een soort van Napellus houden daar Bellonius van vermaant moet alhier verhaald worden want dat is een klein worteltje als een raapje en in de Turkse specerijwinkels zeer algemeen en als die gekauwd wordt zo’n brandt in de mond laat dat die hitte daar wel twee dagen lang in blijft duren zonder die ergens mee te kunnen slissen of laten vergaan.

Aard, kracht en werking.

Sommige geloven dat deze Sint Anthonis raap of immers enige van haar medesoorten de echte Herba scelerata van de ouders is, zelfs Tragus noemt het Herba sceleratissima en dat is om haar zeer bijtende scherpe kracht die in de verse en noch groene of vochtige wortel groter en duidelijker is dan in de oude of verdroogde want als ze twee maanden of daar omtrent is dan is ze niet meer scherp, maar zoet van smaak, als Camerarius betuigt.

Aangaande dat Dodonaeus schrijft dat deze wortel de pest genezen kan of de karbonkels, dat gebeurt aldus: ‘Men neemt een wortel alleen indien ze groot genoeg is en men stoot het en legt het op de duim van de hand aan die zijde daar de pest is of onder de oksel of ook op de grote teen van de voet van de lies daar de pest is en daarop vierentwintig uren laten leggen zal er blaartjes maken waardoor [708] als ze uitgebroken zijn het de materie van de pest eruit zal trekken. Maar omdat deze wortel te sterk is zo moet men tussen haar en de duim een doekje van sterk en nieuw linnen vier of vijf dubbel leggen en dan bedekken en binden. Daarna zal men de kwetsing van de duim genezen met wat gestampte zenegroen of gewassen Aloë er onder gemengd. Maar is het dat ge geen verse wortel kan krijgen neem dan droge die ook goed is, maar dan moet het linnen tussen beide niet zo dubbel zijn. Deze werking gebeurt snel en voorwaar ook zonder bloed laten of andere purgatief.

De andere soort met de dubbele bloemen die niet zo geel is met een witachtige knobbelachtige wortel die zeer heet van smaak is is in al haar delen (dat is zowel in de bladeren als in de wortels) alzo brandend als duivenmest of druivenas, ja het sterkst brandende cauterie dat men mag vinden, want al is het dat ge een doekje legt tussen het vlees en dit kruid dat vijf of zes dubbel is, nochtans zal het niet nalaten te branden en gaat diep door tot in het vlees. Met dit kruid in drakenbloed geweekt drijven de snode fielten en loze bedriegers van bedelaars die hun armen of benen daarmee open halen en maken die lelijk om het volk tot medelijden te verwekken door hun mismaaktheid en onbevalligheid om meer aalmoezen te krijgen.

HET III. CAPITEL.

Van de vremde oft uytlandtsche soorten van Hanen-voet.

Gheslachten.

VVij sullen hier seven gheslachten van uytlandtschen oft vremden Hanen-voet beschrijven; te weten, de Hanen-voet van Illyrien, dien met bladeren van Gras, dien van Portugael, den Bergh-hanen-voet, ende dien met witte bloemen, dien met ghesloten ronde bloemen, ende dien van Constantinopelen.

Ghedaente.

1. Een van de vremde ende hier in Nederlandt met gemeyne soorten van Hanen-voet is den genen diemen Hanen-voet van Slavonijne oft van Illyrien noemt, voortbrengende dunne, ronde, tamelijcken langhe steelen; langhworpighe bladeren, met verscheyden deylingen gekloven; beyde wat witachtigh, ende met eenige dunne dons bekleedt. De bloemen zijn geelachtigh, bleecker dan die van den Gulden Hanen-voet oft Acker-Hanen-voet: dan de saden zijn als die van de selve soorte. De wortelen zijn veele kleyne knobbelkens oft langhworpighe klisterkens aen een hanghende.

2. De tweede soorte van Vremden oft Wtlandtschen Hanen-voet heeft langhworpighe, smalle, gheensins geklovene, maer die van het Gras oft Terwe ghelijckende bladeren, uyt den bleecken oft witachtighen blaeuwen groen van verwe: de steelkens zijn korter, niet hoogher dan een spanne oft halven voet: de bloemen ende saden zijn als die van den Slavoenschen Hanen-voet: dan de wortelen zijn van veele dunne veselinghen vergadert.

3. Den derden Vremden Hanen-voet is dien van Portugael: den welcken veel leegher is dan de voorgaende; voortkomende met breede, aderachtighe, gheladde, blinckende, onghedeylde, doch alleen aen de kanten wat ghekerfde bladers: beneffens dese bladeren komen [703] ettelijcke steelkens uyt de wortelen selve voort, sonder eenighe aenwassende sijd-tackskens: elck een van de welcke op sijn tsop een eenighe goudtverwighe blinckende welrieckende bloeme draeght, grooter ende meer gheblaedt, oft dobbelder dan de andere; in ’t midden met draeykens van de selve verwe verciert; tusschen de welcke een hoofdeken uytmuyt. In stede van wortelen heeft dit ghewas veele ronde knobbelkens als korenkens Tarwe, als den Slavoenschen Hanen-voet, maer langher.

4. A. Den vierden uytlantschen Hanen-voet, Bergh-Hanen-voet genoemt, is oock een leegh cruydt: ende recht sich selven op, met een dun, kort, eenigh steelken: op wiens tsop een kleyn vijfbladighe bloemken voortkomt, van ghedaente als de bloemkens van de andere soorten, maer wit, ende sonder reuck: daer nae volght een hoofdeken van veele by een vergaderde korenkens oft sadekens ghemaeckt. De bladeren zijn breedachtigh, rondom de kanten ghekertelt, blinckende, ende uyt den groenen swartachtigh. De wortel heeft veele aen een hanghende witte faselinghen.

B. Van dit ghewas vindtmen een medesoorte met dieper doorsneden bladerkens, ende met een grooter bloeme, die somtijdts oock volbladigh oft dobbel is.

5. Witten Hanen-voet, dat is den vijfden van de Vremde gheslachten van Hanen-voet, heeft seer ghekerfde oft ghekertelde ende diep doorsneden bladeren, doch grooter, ende daer in de tweede soorte van Wilden Hanen-voet ghelijckende. Den steel van dit ghewas is by de twee voeten hoogh, in sommighe sijd-steelen verspreydt: op de welcke bloemen wassen als die van de andere soorten van Hanen-voet, maer wit, iae melck wit van verwe: doch in ’t midden verciert met geelachtighe draeykens, die om een ruygh ende onvolkomen van veele by een vergaderde saden ghemaeckt hoofdeken wassen. De wortelen zijn niet dan veselen.

6. Noch vindtmen een seste soorte van Vremden Hanen-voet: den welcken van bladeren, steelen ende wortelen de tweede soorte van Wilden Hanen-voet ghenoeghsaem ghelijckt: ende de bloeme is oock goudtverwigh, maer nochtans grooter, ende van meer bladeren ghemaeckt, dat is gheensins enckel: de welcke niet heel open en gaet oft haer selven ontluyckt, maer als een rondt bolleken vergadert ende gehoopt zijnde, altijdt eerst schijnt voort te komen ende nimmermeer volkomen te wesen: daer nae volghen dry oft vier kleyne aen een houdende haeuwkens, nae bovenwaerts opstaende, kleyn swartachtigh saedt begrijpende.[704]

7. By dese soorten van Hanen-voet magh oock gherekent worden de soorte die Clusius Constantinopelschen Hanen-voet noemt: den welcken oock ghesnippelde ende diep doorsneden bladeren heeft, bleeck groen van verwe: den steel is eenen voet hoogh, somtijdts in een oft twee sijd-tackskens verdeylt, met kleyner ende teerer bladeren bewassen: de bloeme is dobbel, uyt den peerschen roodt van verwe. Wt een rondt knobbelachtigh hooft hanghen veele langhworpighe dunne geelachtighe wortelkens.

Plaetse.

1. De eerste soorte van Wilden Hanen-voet, soomen seydt, wast in Slavonien: ende van daer is sy hier in Nederlandt ghebroght geweest.

2. De tweede soorte wast omtrent Narbonen in Vranckrijck, ende elders in de weyen ende bemden.

3. De derde soorte wast in Spaegnien op verscheyden ghewesten, als in Portugael ende de omligghende Rijcken, op de berghen.

4. Den vierden Wilden Hanen-voet wast op de tsoppen van de hooghe berghen van Oostenrijck ende Hongarijen, dickwijls tusschen ’t sneeuw: ende van daer is hy door de neerstigheydt van den seer geleerden wijtvermaerden Carolus Clusius in de hoven van dese landen overgesonden ende ghemeyn ghemaeckt gheweest.

5. De vijfde soorte wast op verscheyden berghen van Vranckrijck, in sonderheydt vanLanguedock, ende oock somtijdts in Savoyen.

6. De sesten Wilden Hanen-voet wast op verscheyden berghen van Switzerlandt.

7. De laetste oft sevenste soorte van Wilden Hanen-voet wordt gevonden in verscheyden Rijcken aen den Oosten ghelegen, meestendeel omtrent Constantinopelen.

Tijdt.

1. De eerste soorte van Wilden Hanen-voet bloeyt ende brenght haer saedt voort in Nederlandt ende elders, op den selven tijdt dat de soorten van Boter-bloemen bloeyen.

2. De tweede bloeyt op de selve tijden.

3. De derde staet en bloeyt in de wintersche maenden: selfs somtijdts in ’t herteken oft ’t koudtste van den Winter.

4. De vierde soorte, in de hoven van dese landen ghesaeyt oft ghesett, bloeyt vroegher dan de andere gheslachten van Hanen-voet: dan op de berghen, daer sy eyghentlijck van selfs groeyen, sietmense veel laeter bloeyen, iae niet voor dat het sneeuw volkomentlijck gesmolten is.

5.6.7. De vijfde van Vremden Hanen-voet bloeyt met de andere voorseyde geslachten; als oock doen de seste ende sevenste soorten.

Naem.

1. De eerste soorte van Vremden Hanen-voet, van ons Hanen-voet van Illyrien, oft Slavoenschen Hanen-voet gheheeten, in ’t Latijn Ranunculus Illyricus, komt nae het uyt-wijsen van haer gantsche ghestaltenisse ende ghedaente met de beschrijvinghe van den tweeden Hanen-voet van Dioscorides seer wel over een: want hy is veel wolachtigher dan de ander: den steel is tamelijcken langh; ende de kervinghen oft snippelinghen van de bladeren zijn veelderhande. Ende het is waerschijnlijck, dat sy niet alleen in Slavonien, maer oock in het eylandt van Sardeignien te vinden is; aenghesien dat soo wel het een als het ander landtschap in de Middellandtsche zee gheleghen is. Want Dioscorides verhaelt, dat sijnen tweeden Hanen-voet wolachtigher is, dan d’andere, ende langher ghesteelt, ende veel meer doorsnijdinghen oft kervinghen van bladeren heeft; ende dat hy meest groeyt in ’t eylandt Sardeignien. ‘Tselve verhaelt Plinius oock in ‘t 13.capitel van sijn 25.boeck, aengaende de tweede soorte van Hanen-voet, uytgesondert alleen, dat hy de selve niet wolachtiger maer volbladigher schrijft te wesen: dan het is te ghelooven, dat in sijn boecken het woordt foliosus, dat is ghebladigher, in een ander woordt pilosus, dat is hayrachtigher, te veranderen is. Voorts soo wordt de tweede soorte van Ranunculus by de ouders oock Selinon agrion oft Apium silvestre, dat is Wilde Eppe, ende oock Herba Sardoa gheheeten. Men maghse oock wel Apium risus ende Gelotophye noemen. Het schijnt oock dat de selve is de Gelotophyllis, daer Plinius af vermaent in het 17.capitel van sijn 24.boeck.

2. De tweede soorte van Vremden Hanen-voet, van ons Hanen-voet met bladeren van Gras gheheeten, is in ’t Latijn Ranunculus folio graminis, en heeft anders gheenen eyghen naem, die my bekent zy; dan men soude haer oock wel Ranunculus gramineus, dat is Grasachtighen Hanen-voet, nae de ghedaente van de bladeren, moghen heeten.

3. De derde soorte, van ons Portugaelschen Hanen-voet, oft Winterschen Hanen-voet, in ’t Latijn Ranunculus Lusitanicus oft Ranunculus hiemalis gheheeten, is den derden Hanen-voet van Dioscorides, die hy seydt seer kleyn ende welrieckende te wesen (de Griecksche boecken hebben qualijck dysosmon, in stede van enosmon) ende van bloeme goudtverwigh; sulcks als wy desen onse Portugaelschen Hanen-voet geseydt hebben te zijn.

4. De vierde soorte heet in ’t Latijn Ranunculus montanus, dat is Bergh Hanen-voet: dan men magh haer oock wel den toenaem Ranunculus Pannonicus gheven. Sy is merckelijck ghenoegh den vierden Hanen-voet van Dioscorides: want hy seydt dat den vierden Hanen-voet den derden ghelijck is; te weten, kleyn ende leegh, met melck-witte bloemen.

5. De vijfde soorte is van ons eyghentlijck Ranunculus flore albo, dat is Hanen-voet met witte bloemen ghenoemt.

6. Den sesten Vremden Hanen-voet, in ’t Latijn Ranunculus flore globoso gheheeten, soude Hanen-voet met ghesloten bloemen ghenoemt mogen worden. Dan Gesnerus seydt, dat hy gemeynlijck Trollius flos ghehouden wordt. Hy is oock van sommighe onder ’t gheslacht van Aconitum gherekent, ende dat om beter reden dan de andere soorten, gemerckt dat hy saedt-haeuwkens voortbrenght. Wy hebben hem nochtans liever onder de soorten van Hanen-voet te houden.

7. Den sevensten ende laetsten Vremden Hanen-voet, in ’t Latijn Ranunculus Constantinopolitanus ghenoemt, dat is Hanen-voet van Constantinopelen, soude moghen gherekent worden onder de soorten van den eersten Hanen-voet met purpure bloemen van Dioscorides: ende oock is het te ghelooven, dat hy allesins oft altijdts niet volbladigh oft dobbel van bloemen en is, maer somtijdts oock wel met enckele bloemen ghevonden wordt.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Alle dese Vremde soorten van Hanen-voet zijn oock bijster heet, scherp, bleynmakende ende verzeerende van aerd, in sonderheydt den Slavoenschen Hanen-voet, die wy gheseydt hebben [705] de Herba Sardoa te wesen: van de welcke Plinius schrijft, dat sy met Wijn ende Myrrhe ghedroncken, verscheyden veranderinghen veroorsaeckt: ende dat den mensche diese inghenomen heeft, niet eer op een houdt van lacchen, voor dat hy Pijn-keernen, met Peper ende Honigh in Daeyen-Wijn daer op ghedroncken heeft.

BIIVOEGHSEL.

In dit Capitel van de Vremde oft Wylandtsche soorten van Hanen-voet heeft Dodoneus (dat hy selfs wel bekent) den Hoogh-gheleerden Wijtvermaerden Clusius meest naeghevolght: als den ghenen die niet alleen dese cruyden, maer oock meest alle andere vremde cruyden eerst beschreven ende in ’t licht ghebroght heeft. Daerom sullen wy den selven Clusius oock volghende, noch sommighe andere soorten oft medesoorten van dese cruyden, naederhandt tot sijne kennisse ghekomen, hier in ’t kort vermanen, met noch ettelijcke andere. Maer voor allen moeten wy voor een ghemeyne leeringhe vermanen, datter groot onderschil in dese cruyden is aengaende bladeren, die sommige breet zijn, sommighe smal, sommighe min oft meer ghekertelt: oock komen de sommighe op haer eyghen steelkens uyt de wortelen; sommighe wassen aen t middel van den steel die de bloemen draeght: sommighe zijn onder de bloemen, ende dienen de selve voor knoppen daer de bloemen in besloten zijn: sommige zijn wolachtighe, sommighe sonder hayr oft wolachtigheydt. Den steel is meestendeel eenigh, somtijdts in tweeen oft meer ghedeylt, meestendeel dunner ghesneden bladeren in ’t midden ende onder de bloeme hebbende, als voorseydt is: hy is somtijdts ruygh, somtijdts kael, ghemeynlijck stijf, somtijdts onsterck, ende ter aerden liggende. In ’t midden van de bloeme zijn ghemeynlijck geele draeykens, selden van eenighe andere verwe, om het middel saedthoofdeken wassende. Dat hoofdeken groeyt als een druyfken, somtijdts korter, somtijdts langhworpigher, somtijdts gantschelijck een onrijpe Eerdbezie ghelijckende, van kleyne saden t’samen ghehoopt: welck saedt plat is, somtijdts vruchtbaer, maer meestendeel niet, somtijdts spitsch. Daer zijn oock soorten die haeuwkens in stede van saedthoofdekens voortbrenghen. De wortelen zijn meest geveselt, sommighe eenen grooten knobbel, sommige veele kleyne knobbelkens hebbende, meest alle haer selven met eenen langhen pserick voortssettende, ende vermenighvuldighende.

1. Veranderinghe van Ranunculus Illyricus, oft Hanen-voet van Dalmatien. A. De eerste soorte wast wel in Illyrien, dat is in de landen van Slavonijnen, Dalmatien, ende daer omtrent, sulcks als Dodoneus hem hier oock beschreven heeft. B. Dan Clusius heeft dierghelijck ghewas oock in Hungarijen ghevonden, met vier oft vijf seer dun ghesneden ende ghekloven bladeren, met wolachtigen witten dons bedeckt: de bloemen zijn goudtverwigh, blinckende, vijfbladigh, sonder reuck, somtijdts twee by een. De wortel is bijnae als die van de Kleyne Gouwe, van veele botte oft voor stompe korenkens vergadert. C. Ranunculus Illyricus maior heeft grooter bladeren, steelen ende bloemen, noch grijser, ende heeft veel meer wortelkens, soo dat hy met recht Grooten Hanen-voet van Illyrien magh heeten. D.Nu onlanghs isser een soorte van dit ghewas met dobbele bloemen gevonden; in ’t Latijn Ranunculus Illyricus flore pleno gheheeten.

2. Veranderinghe van Hanen-voet met grasachtighe bladers. Dit cruydt wordt niet alleen twee oft drijmael grooter in Nederlandt, seydt Lobel, door oeffeninghe, voedtsel, vettigheydt ende vochtigheydt van ’t landt, maer heeft oock somtijdts schoone dobbel bloemen: dan gemeynlijck heeft het seer luttel ende seer kleyne dunne bladers, sonderlinghe in de magher landen, waer dat den steel niet over een palme oft anderhalf hoogh en wordt, dat hy Pumilus Ranunculus gramineus foliis noemt: de Dobbel soorte heet hy Ranunculus gramineus multiplex.

3. Portugaelschen Hanen-voet is in Portugael Montan gheheeten; een soorte van den welcken Ranunculus Lusitanicus autumnalis heet, die in den Herfst bloeyt: ghelijck den anderen hiemalis heet. Hier by soude die soorte van Candiotschen Hanen-voet met brede bladeren moghen ghestelt worden: den welcken groote breede bijster groene bladeren heeft, seer ghezenuwet, de Platanus bladeren niet onghelijck: de bloemen, soo wel op de sijd-steelen, als op den middelsteel groeyende, zijn geel, van vijf tamelijcken groote bladeren gemaeckt. De wortelen zijn veele langhe dicke knobbelkens, graeuwachtigh ende witachtigh oft ghemenght van verwe. Dese soorte is Ranunculus Creticus latifolius gheheeten. Clusius beschrijft hier by een ander soorte van Hanen-voet, met den naeme van Ranunculus grumosa radice tertius, met breede bladeren ende kleyne knobbelachtighe wortelen, daer wy in ’t Capitel van Thora Valdensium af sullen handelen.

4. Gheslachten van Bergh-Hanen-voet uyt Clusius. A. De eerste heeft veele kleyne ronde ghekertelde bladeren, bruyn-groen, ghelijfvigh, seer heet van smaeck. De bloeme is wit. Een medesoorte van dese heeft grooter, ende meer ghesneden bladeren, ende een grooter ende volbladigher bloeme: welcke beyde soorten hier van Dodoneus vermaent zijn, ende van sommighe Iegerkraut ghenoemt worden, in Oostenrijck Fieberkraut. B. De tweede soorte is de seste van Dodoneus ghelijck van bladeren, te weten ruygh, eerst soet, daer nae bitterachtigh, op hooghe steelen staende. Den middensteel is langh, ghetackt, hol. De bloemen zijn groot, wit, vijfbladigh, wat reucks hebbende. De wortel is al oft sy afghebeten waer: daerom heet dit cruydt Abbeis ende Teuffels abbeis in ’t Hooghduytsch, dat is op ’t Latijnsch Praemorsa ende Morsus Diaboli: welcken naem een medesoorte van Scabieuse, dat is den Duyvelbeet, eyghen is.

Veranderinghe. Somtijdts wast dese soorte niet hoogher dan eenen voet: dan de bloeme is soo groot als een Narciss bloeme, ende beter van reuck dan de voorgaende: ende dese soorte bloeyt spader. C. De derde soorte wast in Vranckrijck, ende is een heel hayrigh ende ruygh ghewas, met blaeuw-groen bladeren aen d’een sijde, onder doncker-groen, ghesneden als de bladeren van den Ghemeynen Hanen-voet. Den steel is ghebladt ende ghetackt. De bloemen zijn schoon, van vijf ronde bladeren ghemaeckt, die onder peersachtigh, boven aen de kanten uyt den witten peersch zijn, voorts bijster wit. De wortel is dickwijls gedeylt, als de Kruys-wortel. D. De vierde soorte heeft groote bladeren, in vijven ghesneden, ende rondom gheschaerdt, geribt, onder bleecker, ende blinckende, aen d’ander sijde groen: den steel is ghetackt: de bloemen zijn tamelijcken groot, vijfbladigh, melckwit, wat welrieckende. De wortel schijnt oock afghebeten te wesen: daerom voert dit ghewas den naem Abbeis ende Teuffels abbeis in Duytschlandt oock.

Veranderinghe. Dese bloemen zijn somtijdts dobbel. De vijfde soorte van Dodoneus hier beschreven, is een medesoorte van dese vierde soorte: dan sy blijft leegher, gladder ende bruyner van bladeren: heeft kleyner bloemen: ende bloeyt vroegher. E. De vijfde soorte is de grootste van allen, ende wast in Oostenrijck. Hy noemtse Batrachion platyphyllon ende Ranunculus latifolius, nae haer groote, ghelijfvighe, dicke, volsappighe bladeren, soo groot bijnae als Vijghe-bladeren wordende, bleeck-groen, wat ruygh. De bloemen zijn veel in ’t ghetal, goudt-geel, vijfbladigh. De wortelen zijn witachtighe veselinghen. F. De seste soorte is de seste van Dodoneus hier beschreven.

5. Gheslachten van Hanen-voet met witte bloemen. Dit is, als voorseydt is, een medesoorte van Ranunculus montanus, oft den Vierden Bergh-Hanen-voet van Clusius. Het is tweederhande, enckel ende dobbel, van Bourgoensch saedt voortkomende. A. De enckel soorte heet Enckel witte Boter-bloemen, in ’t Latijn Ranunculus albus flore simplici; in t Fransoys Bassinets blancqs simples. B. Dobbele Witte Boter-bloemen, dat is de tweede soorte van desen Hanen-voet met witte bloemen, heet in ’t Latijn Ranunculus niveus polyanthos, oft Ranunculus albus multiplex, in ’t Fransoys Bassinets blancqs doubles; in ’t Enghelsch Wit dobbel Crowfoot. Dese soorte is hier te lande seer ghemeyn gheworden, ende heeft schoone witte bloemen, noch grooter ende dobbelder wordende dan de dobbel soorte van den vierden Bergh-Hanen-voet van Clusius vermaent. Clusius noemtse Ranunculus montanus quartus alter pleno flore. Andere noemense Bourgoenschen Witten dobbelen Hanen-voet om dat sy op de bergen van Bourgoignien wast. Daer is oock eenen anderen Witten Hanen-voet met bladeren van Thalietrum, elders vermaent.

Hanen-voet met witte bloemen, van de Pyreneebergen, midtsgaders den anderen Witten Hanen-voet met bladeren van Aconitum, sullen wy in ’t Bijvoeghsel van het Capitel van Eghel-kole beschrijven.

6. Veranderinghe van Hanen-voet met ronde oft bolachtighe bloemen. Dese bloemen sluyten boven bijnae toe, ende en vertoonen haer middelste draeykens oft hoofdekens niet, oft heel weynigh. Clusius heeft daer twee soorten van beschreven. A. De eerst wordt hoogher, ende heeft grooter bloemen, bijnae goudtgeel van verwe. B. De ander blijft leegher, ende heeft wat kleyner bloemen, uyt den groenen meestendeel bleeckachtigh van verwe. Lobel noemtse Ghebolde Boter-bloemen; in ’t Latijn Ranunculus montanus alpinus glomerato flore, in ’t Enghelsch Troll floubers ende Lockel Golding.

7. Breeder beschrijvinghe van Dobbelen Hanen-voet van Constantinopelen. Dit ghewas is hier van Dodoneus uyt de boecken van Clusius ghestelt ende beschreven gheweest, eer dat hy ’t selve cruydt groeyende gesien hadde. Het is nu allesins bekent met naeme van Hanen-voet met dobbel roode bloemen, in ’t Latijn Ranunculus sanguineus multiplex Constantinopolitanus; ende veele houden dat niet sonder reden voor een soorte van Anemone. Dan Clusius heeft dat selve daer nae breeder beschreven, ende den naem van Ranunculus Asiaticus grumosa radice pleno flore ghegheven; dat is Dobbelen Hanen-voet van Asien, met veele dicke wortelkens, oft Turcicus plenus ruber Ranunculus (in ’t Hooghduytsch Turckisch rot Schmaltz blumel) dat is Turcksche Dobbel roode Boter-bloeme. De bladeren zijn ghesneden ende ghekerft. Den steel is een spanne hoogh, met twee oft drie ghekerfde bladeren bewassen: op ’t sop van den steel staen vijf andere bladerkens, in een ghesloten als een knoppe: de welcke opengaende, de bloemen selve vertoonen, gemaeckt van seer veele, iae somtijdts hondert ende dertigh bladerkens, binnen in schoon menie-roodt, sommighe breedt, sommighe smal: het hoofdeken, dat midden in den bloeme staet, en is soo menie-roodt niet. De wortel is van veele kleyne knobbelkens vergadert.

Veranderinghe. Dese wortelkens zijn somtijdts boven dick, ende onder spits afgaende, verscheydentlijck ghesneden, ende elck deel is in meer andere gesnippelt: de bloeme is menie-roodt, als in de voorgaende, ende seer veelbladigh oft dobbel: dan uyt het midden van de selve bloeme spruyt een kleyn steelken, een ander kleyner bloeme voortbrenghende, oock dobbel, ende menie-roodt. Ende dat noch meer is, uyt den oorsprongh van het bladt dat onder de grootste bloeme staet, komt noch een ander steelken voort, met twee dunne bladerkens bewassen, [706] op wiens tsop een dobbel bloemken spruyt, bijnae soo groot als de tweede bloeme.

Ander veranderinghe. Somtijdts sietmen de bloemen wel dobbel ende volbladigh, dan sy zijn wit met roodt ghemenght.

Hanen-voet van Tripoli, in ’t Latijn Ranunculus Tripolitanus gheheeten, heet oock Enckelen Hanen-voet van Constantinopelen, in ’t Latijn Ranunculus Asiaticus grumosa radice: den Turckschen naem is Tatabolos Catamet Lalé, dat is, Dobbel bloeme van Tripoli, nochtans is de bloeme enckel, grooter dan de bloeme van Slavoenschen Hanen-voet, sonder reuck, van vijf oft somtijdts van ses bladeren ghemaeckt, somtijdts maer van dry: de welcke van buyten wel roodt zijn, maer binnen schoonder menieroodt blinckende, in ’t midden met roode draeykens verciert: het hoofdeken van ’t saedt wordt wel een duymbreedde langh, ende is rondsom met bruyn peersche hayrkens besett: dan het saedt wordt selden volkomen. De wortelen zijn veele knobbelkens, kort ende dick, in langhe faselinghen eyndende, buyten bruyn, binnen wit. De bladeren uyt dese wortelen komende zijn in twee kleyne verdeylinghen ghesneden, rondom gheschaerdt, op langhe steelkens staende, dick, volsappigh, niet oft seer weynigh ruygh: het bladt, dat het onderste van den steel omvat, is in dry deelen ghesneden, elck een van de welcke soo groot is als d’andere bladeren, ende wederom in drijen ghedeylt wordt, ende ghekertelt. Den steel is rondt, groen, ruygh, met sommighe andere bladeren bewassen, op zijn tsop de bloeme draghende, sulcks als wy beschreven hebben.

Veranderinghe. Desen steel wordt somtijdts wat dicker ende stijfver, in meer sijd-steelkens verdeylt; op de welcke kleyner bloemen wassen dan de ghene die op den middelsteel staen. Ende dese soorte noemt Clusius Ranunculus Asiaticus grumosa radice ramosus, seu polyclades; dat is, Hanen-voet van Asien met knobbelachtighe wortelkens, ende met veele tacken. Beyde bloeyen in ’t laetste van Mey. De soorten met roode bloemen, in ’t Latijn Ranunculus Tripolitanus flore simplici rubro zijn wel de gemeynste: dan daer beneffens isser somtijdts een soorte die witte bloemen draeght, met roodtachtighe placken verciert.

Andere gheslachten van Vremden Hanen-voet, met veele kleyne knobbelkens, van Clusius beschreven: van de welcke de vier van Italiaensch ende de vijfde oft laetste van Candiotsch saedt voort ghekomen zijn.

A. De eerste heeft platte bladeren, als die van Hanen-voet van Asien: den steel is in tweeen ghedeylt: daer op staen twee witte bloemen, vijfbladigh, om de kanten wat schoon roodts hebbende.

B. De tweede heeft noch platter bladeren: den steel heeft oock wat gheschaerde bladeren, als de voorgaende, ende in ’t midden andere ongheschaerde: op tsop komt een vijfbladighe bloem, oock wit met roodt doortoghen maer wat ronder ende wat ghekertelt. Het saedthoofdeken van dese soorte is kort, dat van de voorgaende is langh.

C. De derde heeft witachtighe bladeren: de bloemen zijn sneeuwit, anders de bloeme van Tripoli ghelijck.

D. De vierde heeft een roode bloeme, met geele aderen doorregen, anders de voorgaende gelijck.

E. De vijfde noemt hy Ranunculus Creticus grumosa radice, dat is Hanen-voet van Candien met knobbelachtighe wortelen. De bladeren zijn dick, ter aerden verspreydt, groen, in drijen ghesneden, ende rondom gheschaerdt. De steelen zijn dry oft vier in ’t getal, ruygh, somtijdts ghetackt. De bloemen zijn in een knop van vijf bladeren ghesloten, van vijf sneeuwitte met roodt doortoghen bladeren ghemaeckt, een duymbreedde groot.

F. De seste heet hy Ranunculus Asiaticus grumosa radice, flore flavo, rubris venis distincto; wiens wortel van veele knobbelen versamelt is, ghelijck die van Tripoli met roode bloemen: daer uyt spruyten dry oft vier bladeren, op langhe steelkens, rondom ghekertelt, in dry snippelinghen ghesneden als die van den Tripolitaenschen Hanen-voet, doch wat bleecker groen. Daer tusschen spruyt den steel, die stijf ghenoegh is, met meer gesnippelde bladeren bewassen, op zijn tsop draghende een tamelijcken groote bloem, van neghen enckele bladeren versamelt; die malkanderen boven aen met hun eynden seer dicht aenraken, ende bijnae d’een op d’ander klimmen, van verwe wat nae den geelen treckende, doch met roode oft peersche aderkens gespickelt, oft, om soo te segghen, ghegeeselt. In ’t midden van de bloem is een hoofdeken als in den Tripolitaenschen, met veele peersachtighe draeykens omringht.

Hier by souden de soorten van Hanen-voet met wortelen van Affodillen wel hooren: dan die zijn in ’t voorgaende Bijvoeghsel by de soorten van Acker-Hanen-voet beschreven.

Hanen-voet met bulbachtighe wortel, van Fabius Columna Ranunculus leptomacrophyllos bulbosus gheheeten, heeft eerst bladeren twee duymbreedden langh, daer nae een palm groot, aschgraeuw oft witachtigh, in de lenghde ghezenuwet, acht in ’t ghetal den steel omringhende, die biesachtigh is, een spanne langh, tweemaels in leden ghedeylt, ende met bladeren sonder steelkens bewassen, draghende een vijfbladighe geele bloem, blinckende, binnen in dicht met draeykens verciert. De wortel heeft eenen langhen hals, met een ruyghe swarte schors, veele faselen uytghevende, die onder dicker zijn, als in de Filipendula palustris ghebeurt, begrijpende in ’t midden een loockachtighe wortel, tweevoudigh, d’ een boven d’ander, als ’t in den Gladiolus ghebeurt. Onder de voorvermaende soorten van Hanen-voet met bladeren van Thalietrum, isser een met de bulbachtighe wortel, ende witte bloemen, daerom in ’t Latijn Ranunculus albus Thalietri folio, grumosa radice, bulborum instar, gheheeten .

Hanen-voet met druyfghewijse wortel, in ’t Latijn Ranunculus racemosa radice, is een medesoorte van dese voorbeschreven gheslachten: dan haer wortelen hanghen als eenen tros druyven aen een.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Alle dese Vremde soorten van Hanen-voet zijn den ghemeynen Hanen-voet van krachten ghelijck, hoe wel dat de eene wat scherper ende heeter oft bitterder op de tonghe dan d’andere bevonden wordt. Dan aengaende de eerste soorte, Hanen-voet van Illyrien gheheeten, die wordt van sommighe voor de Herba Sardoa ghehouden, met de welcke Dodoneus oock schijnt te stemmen: ’t welck soo wesende, dan moetmen dit cruydt voor seer hinderlijck iae doodelijck van aerdt houden: sulcks dat het selve ingenomen zijnde, de sinnen ende ’t verstandt berooft, ende de zenuwen van ’t aensicht alsoo treckt ende spant, dat de ghene, die dat inghenomen hebben, schijnen te lacchen, ende nochtans in korter tijdt daer door met groote inwendighe pijne sterven, ten zy dat terstondt daer teghen ghesocht wordt, als boven verhaelt is. Daerom en salmen ons niet te lichtelijck verhaesten oft verstouten, om eenighe van dese soorten van Hanen-voet binnens lichaems te ghebruycken.

Die soorte van Hanen-voet, die in Portugael wast, wordt de vrouwen met melck te drincken ghegheven, om de maendtstonden te verwecken.

De eerste soorte van Bergh-Hanen-voet, Fieberkraut gheheeten, is goedt om de kortsen te verdrijven, alsmen de ghestooten bladeren daer van op den pols bindt oft houdt. Dan men moet die daer niet te langh op laeten blijven: want sy souden de huyt al te seer verbluysteren, ende daer al te groote bleyne op maken, iae de zenuwen ende aders quetsen. ‘Twelck sommighe met hun groote schade bevonden ende beklaeght hebben.

HET III. KAPITTEL.

Van de vreemde of buitenlandse soorten van hanenvoet. (Ranunculus illyricus, Ranunculus gramineus, Ranunculus ololeucos, Ranunculus montanus) Ranunculus asiaticus)

Geslachten.

We zullen hier zeven geslachten van buitenlandse of vreemde hanenvoet beschrijven, te weten hanenvoet van Illyrië, die met bladeren van gras, die van Portugal, berghanenvoet en die met witte bloemen, die met gesloten ronde bloemen en die van Constantinopel.

Gedaante.

1. Een van de vreemde en hier in Nederland met gewone soorten van hanenvoet is diegene die men hanenvoet van Slovenië of van Illyrië noemt die dunne, ronde, tamelijk lange stelen en langwerpige bladeren voortbrengt met verschillende delen gekloven die beide wat witachtig en met enige dunne dons bekleed zijn. De bloemen zijn geelachtig en bleker dan die van de gouden hanenvoet of akkerhanenvoet, dan de zaden zijn als die van dezelfde soort. De wortels zijn vele kleine knobbeltjes of langwerpige klistertjes die aaneen hangen.

2. De tweede soort van vreemde of buitenlandse hanenvoet heeft langwerpige, smalle en geenszins gekloven, maar die van het gras of tarwe gelijkende bladeren die uit het bleke of witachtige blauwe groen van kleur zijn, de steeltjes zijn korter en niet hoger dan toen of vijftien cm, de bloemen en zaden zijn als die van de Sloveense hanenvoet, dan de wortels zijn van vele dunne vezels verzameld.

(Ranunculus ololeucos) 3. De derde vreemde hanenvoet is die van Portugal die veel lager is dan de voorgaande en met brede, aderachtige, gladde, blinkende, ongedeelde, doch alleen aan de kanten wat gekerfde bladeren voortkomt, naast deze bladeren komen [703] ettelijke steeltjes uit de wortels zelf voort zonder enige aangroeiende zijtakjes en elk er van draagt op zijn top een enige goudkleurige blinkende welriekende bloem die groter en meer bladeren heeft of dubbeler dan de andere en in het midden met draadjes van dezelfde kleur versierd is waartussen een hoofdje uitsteekt. In plaats van wortels heeft dit gewas vele ronde knobbeltjes als korreltjes tarwe zoals de Sloveense hanenvoet, maar langer.

4. A. De vierde buitenlandse hanenvoet die berghanenvoet genoemd is, is ook een laag kruid en recht zichzelf op met een dun, kort, enig steeltje op wiens top een klein vijfbladig bloempje voortkomt die van gedaante is als de bloempjes van de andere soorten, maar wit en zonder reuk, daarna volgt een hoofdje die van vele bijeen verzamelde korreltjes of zaadjes gemaakt is. De bladeren zijn breedachtig en rondom de kanten gekarteld, blinkend en uit het groene zwartachtig. De wortel heeft vele aaneen hangende witte vezels.

B. Van dit gewas vindt men een medesoort met dieper doorsneden bladertjes en met een grotere bloem die soms ook volbladig of dubbel is.

5. Witte hanenvoet, dat is de vijfde van de vreemde geslachten van hanenvoet, heeft zeer gekerfde of gekartelde en diep doorsneden bladeren, doch groter en lijkt daarin op de tweede soort van wilde hanenvoet. De steel van dit gewas is bij de zestig cm hoog en in sommige zijstelen verspreid waarop bloemen groeien als die van de andere soorten van hanenvoet, maar wit, ja melkwit van kleur doch in het midden versiert met geelachtige draadjes die om een ruig en onvolkomen van vele bijeen verzamelde zaden gemaakt hoofdje groeien. De wortels zijn niets anders dan vezels.

6. Noch vindt men een zesde soort van vreemde hanenvoet die van bladeren, stelen en wortels voldoende op de tweede soort van wilde hanenvoet lijkt en de bloem is ook goudkleurig, maar nochtans groter en van meer bladeren gemaakt, dat is geenszins enkel, die niet heel open gaat of zichzelf ontsluit, maar als een rond bolletje verzameld en gehoopt is en altijd eerst schijnt voort te komen en nimmermeer volkomen te wezen, daarna volgen drie of vier kleine aaneen houdende hauwtjes die naar boven opstaan en klein zwartachtig zaad bevatten.[704]

7. Bij deze soorten van hanenvoet mag ook gerekend worden de soort die Clusius Constantinopelse hanenvoet noemt die ook gesnipperde en diep doorsneden bladeren heeft en bleek groen van kleur, de steel is dertig cm hoog en soms in een of twee zijtakjes verdeeld met kleiner en teerder bladeren begroeid, de bloem is dubbel en uit het paarse rood van kleur. Uit een rond knobbelachtig hoofd hangen vele langwerpige dunne geelachtige worteltjes.

Plaats.

1. De eerste soort van wilde hanenvoet, zo men zegt, groeit in Slovenië en vandaar is ze hier in Nederland gebracht.

2. De tweede soort groeit omtrent Narbonen in Frankrijk en elders in de weiden en beemden.

3. De derde soort groeit in Spanje op verschillende gewesten als in Portugal en de omliggende rijken op de bergen.

4. De vierde wilde hanenvoet groeit op de toppen van de hoge bergen van Oostenrijk en Hongarije dikwijls tussen de sneeuw en vandaar is het door de naarstigheid van de zeer geleerde wijdvermaarde Carolus Clusius in de hoven van deze landen overgezonden en algemeen gemaakt geweest.

5. De vijfde soort groeit op verschillende bergen van Frankrijk en vooral van Languedock en ook soms in Savoye.

6. De zesde wilden hanenvoet groeit op verschillende bergen van Zwitserland.

7. De laatste of zevende soort van wilde hanenvoet wordt gevonden in verschillende rijken aan het Oosten gelegen en meestal omtrent Constantinopel.

Tijd.

1. De eerste soort van wilde hanenvoet bloeit en brengt haar zaad voort in Nederland en elders op dezelfde tijd dat de soorten van boterbloemen bloeien.

2. De tweede bloeit op dezelfde tijden.

3. De derde staat en bloeit in de winterse maanden, zelfs soms in het hart of het koudste van de winter.

4. De vierde soort die in de hoven van deze landen gezaaid of gezet is bloeit vroeger dan de andere geslachten van hanenvoet, dan op de bergen daar ze eigenlijk vanzelf groeien ziet men ze veel later bloeien, ja niet voordat de sneeuw volkomen gesmolten is.

5.6.7. De vijfde van vreemde hanenvoet bloeit met de andere voor vermelde geslachten zoals ook doen de zesde en zevende soorten.

Naam.

(Ranunculus illyricus) 1. De eerste soort van vreemde hanenvoet is, van ons hanenvoet van Illyrië of Sloveense hanenvoet genoemd, in het Latijn Ranunculus Illyricus, komt naar het uitwijzen van haar ganse gestalte en gedaante met de beschrijving van de tweede hanenvoet van Dioscorides zeer goed overeen, want het is veel wolliger dan de andere en de steel is tamelijk lang en de kerven of snippers van de bladeren zijn veelvormig. En het is waarschijnlijk dat ze niet alleen in Slovenië, maar ook in het eiland Sardinië te vinden is aangezien dat zowel het een als het ander landschap in de Middellandse zee gelegen is. Want Dioscorides verhaalt dat zijn tweede hanenvoet wolliger is dan de andere en langere stelen en veel meer doorsnijdingen of kerven van bladeren heeft en dat het meest groeit in het eiland Sardinië. Hetzelfde verhaalt Plinius ook in het 13de kapittel van zijn 25ste boek aangaande de tweede soort van hanenvoet, uitgezonderd alleen dat hij die niet wolliger, maar volbladiger schrijft te wezen, dan het is te geloven dat in zijn boeken het woord foliosus, dat is bladiger, in een ander woord pilosus, dat is hariger, te veranderen is. Voorts zo wordt de tweede soort van Ranunculus bij de ouders ook Selinon agrion of Apium silvestre, dat is wilde eppe en ook Herba Sardoa genoemd. Men mag ze ook wel Apium risus en Gelotophye noemen. Het schijnt ook dat die de Gelotophyllis is daar Plinius van vermaant in het 17de kapittel van zijn 24ste boek.

(Ranunculus gramineus) 2. De tweede soort van vreemde hanenvoet, van ons hanenvoet met bladeren van gras genoemd is in het Latijn Ranunculus folio graminis en heeft anders geen eigen naam die mij bekend is, dan men zou het ook wel Ranunculus gramineus, dat is grasachtige hanenvoet naar de gedaante van de bladeren mogen noemen.

(Ranunculus ololeucos) 3. De derde soort, van ons Portugese hanenvoet of winterse hanenvoet, in het Latijn Ranunculus Lusitanicus of Ranunculus hiemalis genoemd, is de derde hanenvoet van Dioscorides die hij zegt zeer klein en welriekend te wezen (de Griekse boeken hebben kwalijk dysosmon in plaats van enosmon) en van bloem goudkleurig zoals we deze onze Portugese hanenvoet gezegd hebben te wezen.

(Ranunculus montanus) 4. De vierde soort heet in het Latijn Ranunculus montanus, dat is berghanenvoet, dan men mag haar ook wel de toenaam Ranunculus Pannonicus geven. Ze is opmerkelijk genoeg de vierde hanenvoet van Dioscorides want hij zegt dat de vierde hanenvoet de derde gelijk is, te weten klein en laag en met melkwitte bloemen.

5. De vijfde soort is van ons eigenlijk Ranunculus flore albo, dat is hanenvoet met witte bloemen genoemd.

(Trollius europaeus) 6. De zesde vreemde hanenvoet, in het Latijn Ranunculus flore globoso genoemd, zou hanenvoet met gesloten bloemen genoemd mogen worden. Dan Gesnerus zegt dat hij gewoonlijk Trollius flos gehouden wordt. Hij is ook van sommige onder het geslacht van Aconitum gerekend en dat om betere reden dan de andere soorten, gemerkt dat hij zaadhauwtjes voortbrengt. Wij hebben hem nochtans liever onder de soorten van hanenvoet te houden.

(Ranunculus asiaticus) 7. De zevende en laatste vreemde hanenvoet, in het Latijn Ranunculus Constantinopolitanus genoemd, dat is hanenvoet van Constantinopel, zou gerekend mogen worden onder de soorten van de eerste hanenvoet met purperen bloemen van Dioscorides en ook is het te geloven dat hij alleszins of niet altijd volbladig of dubbel van bloemen is, maar soms ook wel met enkele bloemen gevonden wordt.

Aard, kracht en werking.

Al deze vreemde soorten van hanenvoet zijn ook bijster heet, scherp, blaren makend en bezerend van aard en vooral de Sloveense hanenvoet waarvan we gezegd hebben [705] dat het de Herba Sardoa is waarvan Plinius schrijft dat ze met wijn en Myrrhe gedronken verschillende veranderingen veroorzaakt en dat de mens die het ingenomen heeft niet eerder ophoudt van lachen voordat hij pijnkernen met peper en honig in dadelwijn daarop gedronken heeft.

BIJVOEGING.

In dit kapittel van de vreemde of buitenlandse soorten van hanenvoet heeft Dodonaeus (dat hij zelf wel bekent) de hooggeleerde wijdvermaarde Clusius meest nagevolgd als diegene die niet alleen deze kruiden, maar ook meest alle andere vreemde kruiden eerst beschreven en in het licht gebracht heeft. Daarom zullen we die Clusius ook volgen en noch sommige andere soorten of medesoorten van deze kruiden die later tot zijn kennis gekomen zijn hier in het kort vermanen met noch ettelijke andere. Maar voor alles moeten we voor een algemene leer vermanen dat er groot verschil in deze kruiden is aangaande bladeren waarvan sommige breed zijn, sommige smal, sommige minder of meer gekarteld en ook komen sommige op hun eigen steeltje uit de wortels, sommige groeien aan het midden van de steel die de bloemen draagt, sommige zijn onder de bloemen en dienen die voor knoppen daar de bloemen in besloten zijn, sommige zijn wolachtig, sommige zonder haar of wolligheid. De steel is meestal enig, soms in tweeën of meer gedeeld en heeft meestal dunner gesneden bladeren in het midden en onder de bloemen, zoals gezegd is, hij is soms ruig en soms kaal en gewoonlijk stijf, soms zwak en ligt ter aarde. In het midden van de bloem zijn gewoonlijk gele draadjes, zelden van enige andere kleur die om het middel zaadhoofdje groeien. Dat hoofdje groeit als een druifje en is soms korter en soms langwerpiger, soms gans een onrijpe aardbei gelijk en van kleine zaden tezamen gehoopt welk zaad plat is, soms vruchtbaar, maar meestal niet en soms spits. Daar zijn ook soorten die hauwtjes in plaats van zaadhoofdjes voortbrengen. De wortels zijn meestal gevezeld, sommige hebben een grote knobbel en sommige vele kleine knobbeltjes die meest alle zichzelf met een lange vezel voorts zetten en vermenigvuldigen.

(Ranunculus illyricus)

1. Verandering van Ranunculus Illyricus of hanenvoet van Dalmatië. A. De eerste soort groeit wel in Illyrië, dat is in de landen van Slovenië, Dalmatië en daar omtrent zoals Dodoneus hem hier ook beschreven heeft. B. Dan Clusius heeft diergelijk gewas ook in Hongarije gevonden met vier of vijf zeer dun gesneden en gekloven bladeren die met wolachtige witte dons bedekt zijn, de bloemen zijn goudkleurig, blinkend en vijfbladig, zonder reuk en soms twee bij een. De wortel is bijna als die van de speenkruid en van vele botte of voor stompe korreltjes verzameld. C. Ranunculus Illyricus major heeft groter bladeren, stelen en bloemen, noch grijzer en heeft veel meer worteltjes zodat hij met recht grote hanenvoet van Illyrië mag heten. D.Nu onlangs is er een soort van dit gewas met dubbele bloemen gevonden die in het Latijn Ranunculus Illyricus flore pleno genoemd wordt.

(Ranunculus pyrenaeus) 2. Verandering van hanenvoet met grasachtige bladeren. Dit kruid wordt niet alleen twee of driemaal groter in Nederland, zegt Lobel, door teelt, voedsel, vetheid en vochtigheid van het land, maar heeft ook soms mooie dubbele bloemen, dan gewoonlijk heeft het zeer weinig en zeer kleine dunne bladeren en vooral in de magere landen waar de steel niet meer dan tien of vijftien cm hoog wordt zodat hij het Pumilus Ranunculus gramineus foliis noemt, de dubbele soort noemt hij Ranunculus gramineus multiplex.

(Ranunculus ololeucos) 3. Portugese hanenvoet heet in Portugal montan en een soort er van heet Ranunculus Lusitanicus autumnalis die in de herfst bloeit gelijk de andere hiemalis heet. Hierbij zou die soort van Kretische hanenvoet met brede bladeren gesteld mogen worden die grote brede en bijster groene bladeren heeft met veel zenuwen en veel op plataanbladeren lijken, de bloemen en zo wel die op de zijstelen als op de middelsteel groeien zijn geel en van vijf tamelijk grote bladeren gemaakt. De wortels zijn vele lange dikke knobbeltjes die grauwachtig en witachtig of gemengd van kleur zijn. Deze soort is Ranunculus Creticus latifolius genoemd. Clusius beschrijft hierbij een andere soort van hanenvoet met de naam van Ranunculus grumosa radice tertius met brede bladeren en kleine knobbelachtige wortels daar we in het kapittel van Thora Valdensium van zullen handelen.

4. Geslachten van berg hanenvoet uit Clusius. A. De eerste heeft vele kleine ronde gekartelde bladeren die bruingroen, stevig en zeer heet van smaak zijn. De bloem is wit. Een medesoort van deze heeft groter en meer gesneden bladeren en een groter en volbladiger bloem welke beide soorten hier van Dodonaeus vermaand zijn en van sommige Jegerkraut genoemd worden en in Oostenrijk Fieberkraut. B. De tweede soort is de zesde van Dodonaeus gelijk van bladeren, te weten ruig, eerst zoet en daarna bitterachtig die op hoge stelen staat. De middensteel is lang, getakt en hol. De bloemen zijn groot, wit, vijfbladig die wat reuk hebben. De wortel is al of ze afgebeten is en daarom heet dit kruid Abbeis en Teuffels abbeis in het Hoogduits, dat is op het Latijns Praemorsa en Morsus Diaboli, welke naam een medesoort van Scabiosa, dat is duivelbeet, eigen is.

Verandering. Soms groeit deze soort niet hoger dan dertig cm, dan de bloem is zo groot als een narcisbloem en beter van reuk dan de voorgaande en deze soort bloeit later. C. De derde soort groeit in Frankrijk en is een heel harig en ruig gewas met blauwgroen bladeren aan de ene zijde en onder donkergroen, gesneden als de bladeren van de gewone hanenvoet. De steel is bladig en getakt. De bloemen zijn mooie en van vijf ronde bladeren gemaakt die onder paarsachtig en bovenaan de kanten uit het witte paars zijn, voorts bijster wit. De wortel is dikwijls gedeeld als de kruiswortel. D. De vierde soort heeft grote bladeren die in vijven gesneden en rondom geschaard zijn, geribd en onder bleker en blinkend, aan de andere zijde groen, de steel is getakt, de bloemen zijn tamelijk groot, vijfbladig en melkwit, wat welriekend. De wortel schijnt ook afgebeten te wezen en daarom voert dit gewas de naam Abbeis en Teuffels abbeis in Duitsland ook.

Verandering. Deze bloemen zijn soms dubbel. De vijfde soort van Dodonaeus hier beschreven is een medesoort van deze vierde soort, dan ze blijft lager, gladder en bruiner van bladeren, heeft kleinere bloemen en bloeit vroeger. E. De vijfde soort is de grootste van allen en groeit in Oostenrijk. Hij noemt het Batrachion platyphyllon en Ranunculus latifolius naar haar grote, stevige, dikke, volsappige bladeren die bijna zo groot als vijgenbladeren worden, bleekgroen en wat ruig. De bloemen zijn veel in het getal, goudgeel en vijfbladig. De wortels zijn witachtige vezels. F. De zesde soort is de zesde van Dodonaeus hier beschreven.

(Ranunculus nemorosus) 5. Geslachten van hanenvoet met witte bloemen. Dit is, als gezegd is, een medesoort van Ranunculus montanus of de vierde berghanenvoet van Clusius. Het is tweevormig, enkel en dubbel die van zaad voortkomen uit Bourgondië. A. De enkele soort heet enkele witte boterbloemen, in het Latijn Ranunculus albus flore simplici en in het Frans bassinets blancqs simples. B. Dubbele witte boterbloemen, dat is de tweede soort van deze hanenvoet met witte bloemen, heet in het Latijn Ranunculus niveus polyanthos of Ranunculus albus multiplex, in het Frans bassinets blancqs doubles, in het Engels wit dobbel crowfoot. Deze soort is hier te lande zeer algemeen geworden en heeft mooie witte bloemen die noch groter en dubbeler worden dan de dubbele soort van de vierde berghanenvoet van Clusius vermaant. Clusius noemt het Ranunculus montanus quartus alter pleno flore. Andere noemen het Bourgondische witte dubbele hanenvoet omdat ze op de bergen van Bourgondië groeit. Daar is ook een andere witte hanenvoet met bladeren van Thalictrum en elders vermaand.

Hanenvoet met witte bloemen van de Pyreneen met de andere witte hanenvoet met bladeren van Aconitum zullen we in het bijvoegsel van het kapittel van egelkool beschrijven.

(Trollius) 6. Verandering van hanenvoet met ronde of bolachtige bloemen. Deze bloemen sluiten boven bijna toe en vertonen hun middelste draadjes of hoofdjes niet of heel weinig. Clusius heeft er twee soorten van beschreven. A. De eerst wordt hoger en heeft grotere bloemen die bijna goudgeel van kleur zijn. B. De ander blijft lager en heeft wat kleiner bloemen die uit de groene meestal bleekachtig van kleur zijn. Lobel noemt ze gebolde boterbloemen, in het Latijn Ranunculus montanus alpinus glomerato flore, in het Engels troll floubers en lockel golding.

7. Uitvoeriger beschrijving van dubbele hanenvoet van Constantinopel. Dit gewas is hier van Dodonaeus uit de boeken van Clusius gesteld en beschreven geweest eer dat hij het kruid groeiend gezien heeft. Het is nu alleszins bekend met naam van hanenvoet met dubbele rode bloemen, in het Latijn Ranunculus sanguineus multiplex Constantinopolitanus en velen houden dat niet zonder reden voor een soort van Anemone. Dan Clusius heeft dat daarna uitvoeriger beschreven en de naam van Ranunculus Asiaticus grumosa radice pleno flore gegeven, dat is dubbele hanenvoet van Azië met vele dikke worteltjes of Turcicus plenus ruber Ranunculus (in het Hoogduits Turckisch rot Schmaltz blumel) dat is Turkse dubbele rode boterbloem. De bladeren zijn gesneden en gekerfd. De steel is zeventien cm hoog en met twee of drie gekerfde bladeren begroeid, op de top van de steel staan vijf andere bladertjes ineen gesloten als een knop en als die open gaan de bloemen zelf vertonen die gemaakt zijn van zeer vele, ja soms honderd dertig bladertjes die binnenin mooi menierood zijn, sommige zijn breed en sommige smal, het hoofdje dat midden in de bloem staat is niet zo menierood. De wortel is van vele kleine knobbeltjes verzameld.

Verandering. Deze worteltjes zijn soms boven dik en gaan van onder spits af en zijn verschillend gesneden en elk deel is in meer andere gesnipperd, de bloem is menierood als in de voorgaande en zeer veelbladig of dubbel, dan uit het midden van die bloem spruit een klein steeltje die een andere kleinere bloem voortbrengt die ook dubbel en menierood is. En dat noch meer is, uit de oorsprong van het blad dat onder de grootste bloem staat komt noch een ander steeltje voort met twee dunne bladertjes begroeid [706] op wiens top een dubbel bloempje spruit bijna zo groot als de tweede bloem.

Andere verandering. Soms ziet men de bloemen wel dubbel en volbladig, dan ze zijn wit met rood gemengd.

Hanenvoet van Tripoli, in het Latijn Ranunculus Tripolitanus genoemd heet ook enkele hanenvoet van Constantinopel en in het Latijn Ranunculus Asiaticus grumosa radice, de Turkse naam is tatabolos catamet lalé, dat is dubbele bloem van Tripoli, nochtans is de bloem enkel en groter dan de bloem van Sloveense hanenvoet en zonder reuk en van vijf of soms van zes bladeren gemaakt, soms maar van drie die van buiten wel rood zijn, maar binnen blinken ze mooier menierood en is in het midden met rode draadjes versierd, het hoofdje van het zaad wordt wel een duimbreed lang en is rondom met bruin paarse haartjes bezet, dan het zaad wordt zelden volkomen. De wortels zijn vele knobbeltjes die kort en dik zijn en in lange vezels eindigen, buiten bruin en binnen wit. De bladeren die uit deze wortels komen zijn in twee kleine verdelingen gesneden en rondom geschaard en staan op lange steeltjes, dik en volsappig en niet of zeer weinig ruig, het blad dat het onderste van de steel omvat is in drie delen gesneden en elk is zo groot als de andere bladeren die wederom in drieën gedeeld wordt en gekarteld. De steel is rond, groen en ruig en met sommige andere bladeren begroeid die op zijn top de bloemen draagt zulks als we beschreven hebben.

Verandering. Deze steel wordt soms wat dikker en stijver en in meer zijsteeltjes verdeeld waarop kleinere bloemen groeien dan diegene die op de middelsteel staan. En deze soort noemt Clusius Ranunculus Asiaticus grumosa radice ramosus, seu polyclades, dat is hanenvoet van Azië met knobbelachtige worteltjes en met vele takken. Beide bloeien op het eind van mei. De soorten met rode bloemen, in het Latijn Ranunculus Tripolitanus flore simplici rubro zijn wel de gewoonste, dan daarnaast is er soms een soort die witte bloemen draagt en met roodachtige plekken versiert.

Andere geslachten van vreemde hanenvoet met vele kleine knobbeltjes is van Clusius beschreven waarvan vier van Italiaans en de vijfde of laatste van Kretisch zaad voortgekomen zijn.

A. De eerste heeft platte bladeren als die van hanenvoet van Azië, de steel is in tweeën gedeeld en daarop staan twee witte bloemen die vijfbladig en om de kanten wat mooi roods hebben.

B. De tweede heeft noch plattere bladeren, de steel heeft ook wat geschaarde bladeren als de voorgaande en in het midden andere ongeschaarde, op de top komt een vijfbladige bloem die ook wit met rood doortogen is, maar wat ronder en wat gekarteld. Het zaadhoofdje van deze soort is kort en dat van de voorgaande is lang.

C. De derde heeft witachtige bladeren en de bloemen zijn sneeuwwit, anders de bloem van Tripoli gelijk.

D. De vierde heeft een rode bloem die met gele aderen doorregen is, anders de voorgaande gelijk.

E. De vijfde noemt hij Ranunculus Creticus grumosa radice, dat is hanenvoet van Kreta met knobbelachtige wortels. De bladeren zijn dik en ter aarden verspreid, groen en in drieën gesneden en rondom geschaard. De stelen zijn drie of vier in het getal, ruig en soms getakt. De bloemen zijn in een knop van vijf bladeren gesloten en van vijf sneeuwwitte met rood doortogen bladeren gemaakt en een duimbreed groot.

F. De zesde noemt hij Ranunculus Asiaticus grumosa radice, flore flavo, rubris venis distincto wiens wortel van vele knobbels verzameld is als die van Tripoli met rode bloemen en daaruit spruiten drie of vier bladeren die op lange steeltjes rondom gekarteld en in drie snippers gesneden zijn als die van de Tripoolse hanenvoet, doch wat bleker groen. Daartussen spruit de steel die stijf genoeg is en met meer gesnipperde bladeren begroeid is en op zijn top een tamelijk grote bloem draagt die van negen enkele bladeren verzameld is die elkaar bovenaan met hun einden zeer dicht aanraken en bijna de een op de ander klimmen en van kleur wat naar het gele trekken, doch met rode of paarse adertjes gespikkeld of om zo te zeggen gegeseld. In het midden van de bloem is een hoofdje als in de Tripoolse die met vele paarsachtige draadjes omringd is.

Hierbij zouden de soorten van hanenvoet met wortels van affodillen wel horen, dan die zijn in het voorgaande bijvoegsel bij de soorten van akkerhanenvoet beschreven.

Hanenvoet met bolachtige wortel is van Fabius Columna Ranunculus leptomacrophyllos bulbosus genoemd en heeft eerst bladeren twee duimbreed lang en daarna een tien cm groot, asgrauw of witachtig en in de lengte met zenuwen die met acht in het getal de steel omringen die biesachtig is en zeventien cm lang en tweemaal in leden gedeeld en met bladeren zonder steeltjes begroeid is en draagt een vijfbladige gele bloem, blinkend en binnenin dicht met draadjes versiert. De wortel heeft een lange hals met een ruige zwarte schors die vele vezels uitgeeft die onder dikker zijn als in de Filipendula palustris gebeurt en omvat in het midden een lookachtige wortel die tweevoudig is, de een boven de ander als het in Gladiolus gebeurt. Onder de voor vermelde soorten van hanenvoet met bladeren van Thalictrum is er een met bolachtige wortel en witte bloemen en daarom in het Latijn Ranunculus albus Thalietri folio, grumosa radice, bulborum instar genoemd.

Hanenvoet met druifvormige wortel, in het Latijn Ranunculus racemosa radice, is een medesoort van deze voorbeschreven geslachten, dan haar wortels hangen als een tros druiven aaneen.

Aard, kracht en werking.

Al deze vreemde soorten van hanenvoet zijn de gewone hanenvoet van krachten gelijk, hoewel dat de ene wat scherper en heter of bitterder op de tong dan de andere bevonden wordt. Dan aangaande de eerste soort die hanenvoet van Illyrië heet, die wordt van sommige voor de Herba Sardoa gehouden waarmee Dodonaeus ook schijnt te stemmen en als dat zo is dan moet men dit kruid voor zeer hinderlijk ja dodelijk van aard houden zodat als het ingenomen is de zinnen en het verstand berooft en de zenuwen van het aanzicht alzo intrekt en spant dat diegene die dat ingenomen hebben schijnen te lachen en nochtans in korte tijd daardoor met grote inwendige pijn sterven, tenzij dat terstond daartegen gezocht wordt, als boven verhaald is. Daarom zal men ons niet te gemakkelijk verhaasten of verstouten om enige van deze soorten van hanenvoet binnen het lichaam te gebruiken.

Die soort van hanenvoet die in Portugal groeit wordt de vrouwen met melk te drinken gegeven om de maandstonden te verwekken.

De eerste soort van berghanenvoet, Fieberkraut geheten, is goed om de koortsen te verdrijven als men de gestoten bladeren daarvan op de pols bindt of houdt. Dan men moet die er niet te lang op laten blijven want ze zouden de huid al te zeer met blaren maken en daar al te grote blaren op maken, ja de zenuwen en aders kwetsen. Wat sommige met hun grote schade bevonden en beklaagd hebben.

HET XIII. CAPITEL.

Van Thora Valdensis.

Ghedaente.

Dese Thora en is gheen goet cruydt, noch oock geensins wijt verspreyt; ende recht sich selven alleen in de hooghde op, met sijnen enckelen steel, die rond is, een palme oft ten hooghsten een halven voet langh, met een, somtijdts met twee, seer selden met meer bladerkens bewassen, die hardachtigh zijn, rond, gladt oft kael, bleeckgroen, wat nae den blauwen treckende, rondom de kanten ghehackelt oft ghekerft: op ’t sop van desen steel komt een geel bloemken voort, kleyner dan een Boter-bloeme, anders de selve heel ghelijck: daer nae volght een rond bolleken oft hoofdeken van saedt te samen vergadert ende ghehoopt. De wortelkens hanghen neghen oft tien aen een, als de wortelen van de Affodille, maer veel kleyner, ende spits oft scherp afgaende.

Plaetse.

Op de Alpesberghen, ende op de geberghten van Savoyen ende Switserlandt wast dit cruydt seer veel, in sonderheyt in ’t landtschap van de Valdesen, die een deel van de voorseyde berghen aen Italien palende bewoonen. Het wordt oock ghevonden op den bergh Baldo van Italien.

Naem.

Dit gewas wordt ghemeynlijck Thora, Taura ende Tura gheheeten, daer sommighe den toenaem Valdensis by doen, om dat van den Napellus te onderscheyden, die oock Thora, als voorseydt is, by sommighe gheheeten wordt: in onse tael Thora van de Valdesen.

Avicenna vermaent van een doodelijck ghewas in ’t vierde boeck, Fen 6. ’t welck Farfiun heet. Maer dat het selve eenerhande ghewas met dese onse Thora souden wesen, en soude ick niet lichtelijck derren oft willen versekeren: meestendeel naedemael den selven Avicenna betuyght, dat het Farfium hem gantsch onbekent is, ende met gheene kenteeckenen van hem beschreven en wordt.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De kracht van het Thora is seer hinderlijck, doodelijck ende verghiftigh, soo men seydt: selfs sy gaet van quaetheyt den Napellus oft Wolfs-wortel verre te boven: want men versekert, dat haer schadelijckheyt soo groot is, dat de menschen wel [727] meest, maer daer nae oock allerhande viervoetighe wilde ende oock tamme dieren ghequetst oft ghesteken zijnde met eenen pijl, schicht, flitse oft ander gheweer dat met het sap van dit cruydt bestrecken oft aengheraeckt was, in den tijdt van een half ure sterven moeten. Nochtans en is dit ghewas niet doodelijck van binnen den lijfve met dranck inghenomen, oft als spijse ghegeten zijnde; hoe wel dat het alsdan oock niet heel sonder schade oft quaet te doen door en pleegh te gaen.

De iaeghers pleghen ’t sap van dese Thora om haer voorseyde kracht veel te ghebruycken, om de wilde beesten daer mede te vanghen ende te schieten: ende tot dien eynde douwen sy dat selve uyt, ende bewaeren ’t in Ossen horenen, om hun pijlen daer mede te bestrijcken, oft daer in te steken, als sy gaen iaghen: want dat streckt hun dan voor een seker ende onbedrieghlijck verghift, daer de beesten mede gheraeckt zijnde niet ontvlieden en konnen, maer in korten tijdt doodt blijven. Om dit selve te beproeven ende sijn kracht te versoecken, steken sy een naelde in dit sap, oft bestrijckense daer mede, ende quetsen daer mede een Vorsse; ende als sy van dien steeck terstont sterft, dan weten sy dat het verghift oprecht is, als Gesnerus betuyght.

BIIVOEGHSEL.

Dese Thora, op ’t Italiaensch Thora Gualdese gheheeten, verschilt van de Thora Italica, die anders niet en is dan een soorte van Kleyn Wolfs-wortel met peersche bloemen, hier voren van Dodoneus beschreven met naeme van Lycoctonon caeruleum parvum. Dan den ghemeynen Napellus plagh oock Thora oft Phthora te heeten.

Dan Clusius rekent dit ghewas onder de soorten van Hanen-voet, ende noemt het Ranunculus grumosa radice tertius; hoe wel dat Gesnerus ’t selve voor het eerste Aconitum van Dioscorides houdt; ende groote ghelijckenisse seydt te hebben met de Cyclaminus tertia ende Limeum van Plinius. Matthiolus houdt het oock voor een Valsch Aconitum.

Veranderinghe. Dit cruydt, soo Clusius dat ghevonden heeft, brenght somtijdts korter bladeren voort, boven breeder ende meer ghesneden dan de ghemeyne Thora Valdensium pleegh te hebben. De bloeme heeft vijf bladeren, daer de Thora Valdensium maer met vier bladeren beschreven en wordt: anders zijn dese cruyden den anderen seer ghelijck.

Phthora valdensium Montis Baldi heeft breede, ronde, om de kanten ghekertelde bladeren, op haer eyghen steelken staende: de bloemen zijn vijfbladigh. Sy wast in Italien op den bergh Baldo omtrent Veronen, als Dodoneus oock vermaent heeft; ende met een vijfbladighe bloeme heeft doen schilderen: daer Clusius de ander maer een vierbladighe bloem en seydt te hebben. Sommige ghelijcken de bladeren met die van Gramen Parnassi, uytghesondert datse diep ghekertelt zijn om de randen.

Thora Herba is den Italiaenschen naem van de Orobanche.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Lobel seydt dat dese Thora van de Valdesen, in Spaegnien Yerva de los Alabastriceros ghenoemt is: want de iaeghers, als Dodoneus oock vermaent, hebben ’t selve veel ghebruyckt, om de wilde beesten te vanghen: want soo haest als den pijl in ’t lijf komt, oft eenighe wonde maeckt, beghint het fenijn te wercken, soo dat d’uyterste van de wonde, ten zy dat uytghesneden wordt, terstont bederft ende verrot: waer door dat Phthora in ’t Griecks ghenoemt wordt, als in ’t voorgaende Capitel oock gheseydt is.

HET XIII. KAPITTEL.

Van Thora Valdensis(van de berg Valdo). (Ranunculus thora)

Gedaante.

Deze Thora is geen goed kruid en is ook niet wijd verspreid en richt zichzelf alleen in de hoogte op met zijn enkele steel die rond is en tien of ten hoogste vijftien cm lang en met een, soms met twee en zeer zelden met meer bladertjes begroeid die hardachtig zijn, rond, glad of kaal, bleekgroen en trekken wat naar het blauwe, rondom de kanten gehakkeld of gekerfd en op de top van deze steel komt een geel bloempje voort die kleiner is dan een boterbloem en anders lijkt het geheel op die en daarna volgt een rond bolletje of hoofdje van zaad tezamen verzameld en gehoopt. De worteltjes hangen negen of tien aaneen als de wortels van affodil, maar veel kleiner en zijn spits of gaan scherp af.

Plaats.

Op de Alpen en op de bergen van Savoye en Zwitserland groeit dit kruid zeer veel en vooral in het landschap van de Valdezen die een deel van de voor vermelde bergen die aan Italië palen bewonen. Het wordt ook op de berg Baldo van Italië gevonden.

Naam.

Dit gewas wordt gewoonlijk Thora, Taura en Tura genoemd daar sommige de toenaam Valdensis bij doen om dat van Napellus te onderscheiden die ook Thora, zoals gezegd is, bij sommige genoemd wordt en in onze taal Thora van Valdeze.

Avicenna vermaant van een dodelijk gewas in het vierde boek, Fen. 6 wat Farfiun heet. Maar dat het hetzelfde gewas met deze onze Thora zou wezen zou ik niet gemakkelijk durven of willen verzekeren en meestal omdat Avicenna betuigt dat het Farfium hem gans onbekend is en met geen kentekens van hem beschreven en wordt.

Aard, kracht en werking.

De kracht van het Thora is zeer hinderlijk, dodelijk en vergiftig, zo men zegt, zelfs gaat ze van kwaadheid de Napellus of wolfswortel ver te boven, want men verzekert dat haar schadelijkheid zo groot is dat de mens wel [727] meest, maar daarna ook allerhande viervoetige wilde en ook tamme dieren die gekwetst of gestoken zijn met een pijl, schicht, flits of ander geweer dat met het sap van dit kruid bestreken of aangeraakt is in de tijd van een half uur sterven moeten. Nochtans is dit gewas niet dodelijk als het binnen het lijf met drank ingenomen of als spijs gegeten wordt, hoewel dat het dan ook niet heel zonder schade of kwaad te doen door plag te gaan.

De jagers plegen het sap van deze Thora om haar voor vermelde kracht veel te gebruiken om de wilde beesten daarmee te vangen en te schieten en tot dat doel duwen ze dat uit en bewaren het in ossenhorens om hun pijlen daarmee te bestrijken of er in te steken als ze gaan jagen want dat strekt hun dan voor een zeker en onbedrieglijk vergif en als daar de beesten mee geraakt zijn niet ontvlieden kunnen, maar in korte tijd dood blijven. Om dit te beproeven en zijn kracht te onderzoeken steken ze een naald in dit sap of bestrijken ze daarmee en kwetsen daarmee een kikker en als ze van die steek terstond sterft dan weten ze dat het vergif echt is, als Gesnerus betuigt.

BIJVOEGING.

Deze Thora die op het Italiaans thora Gualdese heet verschilt van de Thora Italica dat niets anders is dan een soort van kleine wolfswortel met paarse bloemen die hier tevoren van Dodonaeus beschreven is met naam van Lycoctonon caeruleum parvum. Dan de gewone Napellus plag ook Thora of Phthora te heten.

Dan Clusius rekent dit gewas onder de soorten van hanenvoet en noemt het Ranunculus grumosa radice tertius, hoewel Gesnerus het voor het eerste Aconitum van Dioscorides houdt en grote gelijkenis zegt te hebben met de Cyclaminus tertia en Limeum van Plinius. Matthiolus houdt het ook voor een vals Aconitum.

Verandering. Dit kruid, zo Clusius dat gevonden heeft, brengt soms korter bladeren voort die boven breder en meer gesneden zijn dan de gewone Thora Valdensium plag te hebben. De bloem heeft vijf bladeren daar de Thora Valdensium maar met vier bladeren beschreven wordt, anders zijn deze kruiden elkaar zeer gelijk.

Phthora valdensium Montis Baldi heeft brede, ronde en om de kanten gekartelde bladeren die op hun eigen steeltje staan en de bloemen zijn vijfbladig. Ze groeit in Italië op de berg Baldo omtrent Verona, zoals Dodonaeus ook vermaand heeft en met een vijfbladige bloem heeft laten schilderen, daar Clusius de andere maar een vierbladige bloem zegt te hebben. Sommige lijken op de bladeren met die van Gramen Parnassi, uitgezonderd dat ze om de randen diep gekarteld zijn.

Thora Herba is de Italiaanse naam van Orobanche.

Aard, kracht en werking.

Lobel zegt dat deze Thora van de Valdese in Spanje yerva de los alabastriceros genoemd is want de jagers, zoals Dodonaeus ook vermaant, hebben het veel gebruikt om de wilde beesten te vangen want zo gauw als de pijl in het lijf komt of enige wond maakt begint het venijn te werken zodat het uiterste van de wond, tenzij dat uitgesneden wordt, terstond bederft en verrot waardoor dat Phthora in het Grieks genoemd wordt, zoals in het voorgaande kapittel ook gezegd is.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/