Ruta

Over Ruta

Ruit, Vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

HET EERSTE DEEL.

Het vijfde Boeck.

VOOR-REDEN.

Nu volght het overblijfsel van die Cruyden, de welcke van ons onder gheen seker verdeylinghe ghestelt en hebben konnen wesen, ende daerom nae het vervolgh van den A, B, C, beschreven moesten zijn: ende om dat wy in de voorgaende Boecken ghesproken hebben van alle de gene die van de andere letteren begonsten, tot de R toe, daerom is ’t nu tijdt dat wy in desen onsen vijfden Boeck (die den laetsten is van het eerste Deel deses Cruydt-Boecks) ons gaen voeghen tot de beschrijvinghe van de cruyden, wiens Latijnsche naemen van vier laetste letteren R, S, T, ende V beghinnen; sonder te vergheten de andere die met de selve eenighe ghelijckenisse van ghedaente, naemen oft krachten hebben: onder de welcke beschreven sullen worden vele nutte ende over al seer ghesochte ende ghebruijckte cruyden, besonder in de wonden ende quetsuren, vallen, verstuyckinghen, ende ghebroke leden; welcke cruyden om de selve oorsake oock den naem van Wondt-cruyden voeren. Ende daer mede sullen wy dit ons eerste Deel besluyten; om dan te komen tot de beschrijvinghe van de cruyden, de welcke veel bescheydelijcker, ende is sekerder verdeylinghe afghesondert konnen wesen, ende met malkanderen meerder ghemeynschap hebben, dan dese ghehadt hebbe, van de welcke wy in dit eerste Deel ghehandelt hebben.

HET EERSTE DEEL.

Het vijfde Boek.

VOORREDEN.

Nu volgt het overblijfsel van die kruiden die van ons onder geen zekere verdeling gesteld konden wezen en daarom naar het vervolg van A, B, C, beschreven moesten zijn en omdat we in de voorgaande boeken gesproken hebben van al diegene die van de andere letters begonnen tot de R toe, daarom is het nu tijd dat we in dit, ons vijfde boek (die de laatste is van het eerste deel van dit kruidboek) ons gaan voegen tot de beschrijving van de kruiden wiens Latijnse namen van vier laatste letters R, S, T, en V beginnen zonder de anderen te vergeten die er enige gelijkenis van gedaante, namen of krachten mee hebben waaronder beschreven zullen worden vele nuttige en overal zeer gezochte en gebruikte kruiden en vooral in de wonden en kwetsingen, vallen, verstuiken en gebroken leden, welke kruiden om dezelfde oorzaak ook de naam van wondkruiden voeren. En daarmee zullen we dit ons eerste deel besluiten om dan te komen tot de beschrijving van de kruiden die veel beter en zekerder in verdeling afgezonderd kunnen worden en met elkaar meer gemeenschap hebben dan deze gehad hebben waarvan we in dit eerste deel gehandeld hebben.

HET I. CAPITEL.

Van de Sterck-rieckende Ruyte.

Gheslachten.

De Wijn-Ruyte, die van ons in dit Capitel beschreven sal worden, hebben wy daerom Sterck-riekende Ruyte ghenoemt, om dat wy die alsoo van de andere Ruyte met ghedaente van Hypericon oft Sint Jans cruydt souden moghen onderscheyden. Voordts, soo is dese Sterck-riekende Ruyte tweederleye van gheslachten; van de welcke het eerste gheslacht in de hoven wast, ende het ander in ’t wilt, ende op berghachtighe ghewesten: dan van dese Wilde wordender noch sommighe andere soorten ghevonden, nochtans alle verscheyden van de Harmala; de welcke oock voor een Wilde Ruyte ghehouden wordt; van de welcke wy in ’t naevolghende Capitel sullen spreken.

Ghedaente.

1. Tamme oft Hof-Wijn-ruyte is een tackigh heesterken, somwijlen dry voeten hoogh opschietende, oft noch hoogher: wiens houdachtighe steelen met een witachtighe schorsse bekleedt ende bedeckt zijn; dan de struyckachtighe sijd-tackskens zijn groender van verwe, ende gheensins soo wit oft grijs als de middelste ende grootste steelen: daer aen wassen bladeren, die van verscheyden by een vergadert zijn, ende in meer wiecken verdeylt; aen de welcke ettelijcke andere kleyne bladerkens wassen, gemeynlijck oneven oft onpaer van ghetal, kleyn, breedachtigh, langher dan sy rond zijn, glat oft kael ende wat vetachtigh, blauw oft aschverwigh, oft uyt den blauwen groenachtigh. Op het sop van de tackskens staen kleyne bloemkens, bleeck-geeluwe van verwen, van vier een weynighskens uytgheholde bladerkens aen een ghemaeckt: uyt het midden van de welcke een vierkantigh, oft somtijdts oock, maer selden, een vijfhoekigh bolleken uytkijckt, soo veel huyskens oft saetvaetkens hebbende als ’t hoecken heeft, met sommighe geele veselinghskens oft draeykens rondomme verciert: van de welcke kleyne nopkens afhanghen van de selve verwe: in die bollekens oft huyskens groeyt het saet: de wortel is houdachtigh, met vele veselinghen in der aerden haer selven hechtende.

Dese Ruyte is seer sterck ende swaer van reuck, ende seer scharp van smaeck.

2. De Grootste van de Wilde Ruyten ghelijcken de Tamme in alle haer deelen ende van verwe ghenoegh; behalven dat alle de verdeylinghen oft snijdinghen van de bladeren in dese Wilde Ruyte smaller zijn, ende oock langher. Van dese soorten is de eene grooter ende hoogh opschietende; de ander is kleynder, ende heeft smalle bladeren.

Alle beyde dese Wilde Ruyten zijn swaerder van reuck, ende scherper van smaeck, dan de Tamme.

3. De Alderkleynste onder alle de soorten van de Wilde oft Bergh-Ruyte en behoudt by nae gheen wesen oft ghedaente van de Tamme Ruyte, om dat sy soo dun ende teer van bladeren is; want haer bladerkens zijn heel in dunne smalle snippelinghen verdeylt; ende bovendien zijn noch witter oft grijser van verwe dan de bladeren van de andere. De bloemen ende saet-bollekens zijn als die van de andere soorten, maer nochtans kleynder.

Dan dese soorte is van reuck ende van smaeck uytnemende sterck ende scherp.

Van dese Wilde soorten van Wijn-Ruyte is de Harmala nochtans seer verscheyden, als wy voorseydt hebben dat wy in ’t naevolghende Capitel sullen betoonen. [166]

Plaetse.

1. De Tamme Ruyte wordt in vele hoven gheplant ende onderhouden: sy bemint drooghe lochtighe plaetsen, ende die wel ter Sonnen staen: wast oock geerne op steenachtigen grond, by vervallen huysen, ende daer rouw, hard ende puynachtigh landt is: sy begheert oock met asschen ghevoedt te wesen, soo Plinius schrijft; ende en magh gantsch gheen mest oft vettigheydt verdraghen, soo men seght.

2, 3. De Wilde Ruyten worden op berghachtige ghewesten ghevonden, ende in heete landouwen, als Galatien, Cappadocien, ende sommighe landen van Italien ende Spaegnien, ende op den bergh Salvatinus van Goritien, ende in meer andere dierghelijcke ghewesten.

De Ruyte wast soo gheerne omtrent den Vijghboom, als Plinius betuyght, dat sy nerghens weeldigher ende fraeyer en wast dan onder dien boom. Men gelooft oock, dat de Ruyte dan alderbest is, als sy in eenen Vijgh-boom ghe-int oft gegriffiet is; ’t welck geschiet, alsmen de Ruyte tusschen de schorsse van den Vijghboom steeckt oft intet, ende die met slijck oft leem beset ende vast maeckt. Dioscorides schrijft oock, dat de Hof-Ruyte die by eenigen Vijghboom staen en groeyt, aldermeest gepresen wort ende tot de spijse versocht: waer van Plutarchus de oorsaecke ontdeckt heeft in ’t vijfde boeck van sijne Symposiaca; segghende, dat de Ruyte eensdeels soeter ende aenghenaemer oft lieflijcker ende niet soo straf van smaeck wort, om dat sy eenighsins iet mede schijnt te deelen van de soetigheydt van den Vijghboom daer sy by staet, die alsoo de onlieflijckheydt oft vuyle eyghentheydt van de Ruyte schijnt te matighen oft te verduysteren, ende oock te bedwinghen: maer ick soude alsoo wel ghelooven, dat de Wijn-Ruyte by den Vijghboom wassende, daerom soo sterck niet en rieckt, noch oock soo scherp van smaeck niet en is, om dat den Vijghboom alle het voedsel van de aerde nae hem treckende, de Wijn-Ruyte alle haer kracht ende scherpigheydt beneemt en ontreckt.

Tijdt.

De Ruyten bloeyen in de Duytsche landen in de Hoymaent ende Ooghstmaent; elders wat vroeger.

Naemen.

De Ruyte wordt ghemeynlijck Ruta in ’t Latijn ghenoemt; in ’t Griecks Peganon oft Piganon, ende dat by oorsaecke dat (ghelijck Plutarchus in het derde boeck van sijne Symposiaca schrijft) de Ruyte krachtigh is om het menschelijcken saet by een te trecken ende t’ samen te dringen, door haere droogheyt met hitte ghemenght. Apuleius verhaelt, datse van sommighe oock Eriphion genoemt wordt.

1. De eerste oft de Hof-Ruyte wordt in Nederlandt eyghentlijck Ruyte ende Wijn-Ruyte ghenoemt; in Hoogh-Duydtschlandt Rauten ende Weynrauten; in Enghelandt Rue; in Behemen Rauta; in Spaegnien Aruda, in Vranckrijck Rue de Iardin: de Italiaenen ende de Apotekers houden den Latijnschen naem Ruta.

2. De andere soorte wordt Ruta silvestris oft Ruta montana ghenoemt; in ’t Griecks Peganon oreinon, dat is Bergh-Ruyte; ende Peganon agrion, dat is Wilde Ruyte. Dese is in de Apoteken onbekent. De wortel van de Wilde Ruyte wordt in ’t Griecks Moly oreinon, dat is in ’t Duytsch Bergh-Moly, in ’t Latijn Moly montanum genoemt, soo Dioscorides betuyght.

3. De Alderkleynste Wilde Ruyte magh alsoo in Nederduydtsch oock ghenoemt worden, om datmense in ’t Latijn Ruta silvestris minima noemt.

Aerd.

De Ruyte is gheweldighlijcken heet ende droogh, selfs tot in den derden graed van de hitte ende van de drooghte: dan de Wilde Ruyte is noch krachtiger ende stercker; want die komt tot den vierden graed toe; voorts soo is de Ruyte dun ende fijn van deelen; ende scheydt oft verdrijft de winden; verteert ende doorsnijdt de dicke ende taeye vochtigheden.

Kracht ende Werckinghe.

Om de voorseyde eyghentheydt van stof, soo kan de Ruyte, als Galenus seght, de pisse verwecken; ende om dat sy dun van deelen is, daerom verdrijft sy de winden. Om de selve oorsaecke is sy bequaem om te ghebruycken teghen alle gheswillen ende op-blasinghen; ende belet oft matight den lust ende begheerte tot oncuysheydt; ende voorwaer sy verdouwt oft verteert ende verdrooght seer krachtelijck: want sy [167] is onder die dingen te rekenen, de welcke gheweldighlijck verdrooghen konnen.

Dioscorides seght: De Ruyte brandt, verhit, verbluystert ende maeckt bleynen oft blaeren; sy verweckt de pisse, ende doet de maendtstonden voordtkomen: sy doet den buyck-loop ophouden, met dranck oft spijse ingenomen.

De Ruyte is een Antidotum, remedie oft beschuttinghe van alle doodlijck vergift, alsmen het saet van dit cruydt met Wijn indrinckt.

De bladeren van Ruyte, ’t zy alleen, ’t zy met Ookernoten ende drooge Vijghen voor de maeltijdt ingenomen, zijn goedt teghen alle quade lochten, ende teghen de pestilentie ende andere smettelijcke sieckten; ende maken dat alle vergift sijn kracht verliest, ende ons gheensins niet schaden en kan: gelijck ons niet alleen van Dioscorides, maer oock van Galenus verhaelt wordt in ’t tweede boeck van de Krachten ende Voedselen: ’t welck, soo Plinius schrijft in het 8.capitel van sijn 23.boeck, eerst van den Koningh Mithridates ghevonden is gheweest; maer daer moetmen een korenken souts by doen. Want (seght hy) onder de meeste heyligheden ende kostelijckheden diemen gevonden heeft, nae dat dien machtigen Koningh Mithridates verwonnen was, heeftmen met sijn eyghen handt onder meer andere dinghen in een boeck gheschreven ghevonden een compositie oft bereydinghe van een gheneesmenginge, die alleen bestont van twee drooghe Ookernoten, twee Vijgen, ende twintigh Wijn-Ruytbladeren t’ samen ghestooten, met een korenken souts: welcke menghelinge gelooft wordt soo seer krachtigh te wesen, dat soo wie daer van nuchteren een weynighsken inname, van dien gheheelen dagh gheen letsel oft hindernisse van eenigh vergift soude konnen ghevoelen.

Den selven Dioscorides schrijft oock, datmen de Ruyte seer nuttelijck ghebruyckt teghen de beten van de slanghen ende nateren oft adderen.

Ruyte mindert ende verdrooght het saet, soo wel in dranck als in spijse inghenomen.

Met Dille ghesoden ende ghedroncken, versoet de krimpinghe ende pijne van den buyck, ende den weedom der darmen.

Sy is seer goedt ghebruyckt teghen alle pijne ende smerten van de borst ende van de sijde, die van koude veroorsaeckt is; oock in de anborstigheydt oft kortheydt van adem, ende in den hoest; insghelijcks oock in de verstoptheydt der longenen, ende teghen alle smerten van de heupen oft flercijn, alsmense met eenighen dranck in neemt: in dier voeghen ghebruyckt, kan sy oock den omganck ende het wederkomen van de kortsen beletten, voor het aenkomen van de selve inghenomen; bijsonder in de koude huyverachtighe kortsen.

Met olie ghesoden ende als een klisterie inghegoten, kan de swillinghe van de onderste darmen oft de Kolijcke genesen, ende de ontstekingen oft windachtige geswillen, ende oock het opstijghen van de moeder beteren. Ghestooten met Honigh, ende tusschen de schamelheydt van de vrouwen ende den aersdarm gheleyt, kan de voorseyde opstijginghe beletten ende ghenesen; want Plinius seght: De Ruyte opent de moeder, ende brenght die op haer plaetse, wanneer sy opghesteghen oft omghekeert is, met Honigh gestreken zijnde den heelen buyck over; soo men lesen magh in het 13.capitel van sijn 20.boeck; alwaer men gemeynlijck leest illita toto pectore; daer het nochtans moet wesen illita toto pectine: want hy wilt daer segghen, datmen inde opstijginghe van de moeder den gheheelen onder-buyck over-strijcken moet met desen Honigh, ende niet de geheele borst; ’t welck in die sieckte niet baten en soude.

Ruyte met Olie geroost oft verwermt, ende gebruyckt, iaeght alle wormen uyt den lijve.

Met Honigh ghebruyckt, versoet de pijne der leden oft het flercijn.

Sy is oock seer goet met Vijgen van buyten opgheleyt zijnde, om die soorte van Watersucht te ghenesen diemen Hyposarca noemt; ende sy geneest die selve sieckte, ghesoden zijnde met goeden Wijn op de helft, ende soo te drincken ghegheven den ghenen die water laden; ende alsmen hun daer mede het lichaem afvaeght ende wascht.

De Ruyte rauw met Sout ghemenght, ende g’ eten, scherpt het ghesicht, ende maeckt klaere ooghen.

Van buyten op de oogen ghestreken met sap van Venckel ende met Honigh, geneest de duysterheyt ende schemelinghen der ooghen; ende versoet de pijne van dien met Polenta oft met Meel van gheroost Gerst daer op gheleyt zijnde. Ruyte met olie van Roosen ende met Azijn ghestooten, op het hooft ghestreken, oft aen het voor-hooft ghedaen, versoet de pijne van den hoofde.

Ruyte met Laurier-bladeren op de swillinghen oft onstekinghen van de klootkens ghedaen, versoet de pijne, ende doet dat gheswil vergaen.

Met Myrtus bladeren ende een Ceraet gemenght, wort nuttelijck ghebruyckt in de pockskens ende maselen, ende dierghelijcke vierighe puysten, ende uytbreken van blaerkens. De bladeren van Ruyte, Salpeter ende Peper opgheleyt oft ghestreken, ghenesen alderhande placken, schellen oft witte sproeten, alba vitiligo genoemt; ende maken die huydt schoon; ende verdrijven de uytwassen ende wratten, diemen thymi ende myrmecia pleegh te noemen.

’T selve cruydt met Honigh ende Aluyn vermenght, gheneest de Lichenes, ende alderhande quade krauwagien.

Het sap van Ruyte in een schelle van eenen Granaet-appel verwarmt ende in de ooren gedrupt, gheneest de smerte daer van.

’T selve sap met Ceruse, Edick ende Olie van Roosen ghebruyckt, gheneest het Wilt vier, de Roose, ende alle voordts-etende zeerigheden ende voordt-loopende vierigheden des hoofdts, achores ghenoemt.

Dioscorides seght oock, dat de Ruyte in de neusgaten gesteken, oft van buyten daer op gheleyt, het bloet, dat daer uyt vloedde; doet ophouden: met den welcken Plinius oock schijnt te stemmen; maer, soo my dunckt, soo is de Ruyte eer bequaem om het bloetmet haere scherpigheydt te verwecken ende uyt te doen komen, dan te stelpen. Noch oock de Ruyte gheknauwt zijnde en heeft gheen kracht om de scherpheydt van den Aiuyn oft van den Loock te temmen oft te matighen; maer heeft alleen eenighe kraght om den reuck daer van eenighsins te verminderen ende te verduysteren.

De bladeren van Ruyte ghestooten oft ghewreven zijnde, met Wijn ghenomen, zijn goet teghen alle ’t quaet, [168] dat ons van eenigh vergift soude moghen komen, als Plinius schrijft.

Het saet van Ruyte met Wijn ghedroncken, is (nae het seggen van Dioscorides) de oprechte ende de gereetste bate diemen teghen alle vergiftighe drancken soude moghen vinden.

’T selve wort oock seer gepresen, soo Plinius schrijft, tegen het Aconitum oft Wolfs-wortel, ende tegen Ixia ende alle vergiftighe ende schadelijcke Kampernoelien oft Duyvels-brood, ’t zy in spijse ’t zy in dranck ghebruyckt.

Het is oock seer krachtigh tegen de steken van de Pangen.

Sommige willen ons doen gelooven, dat soo wanneer iemant sijn lichaem bestreken heeft met het sap van Ruyte, dat hem gheenen Scorpioen, Spinne oft Falangie, Bie, Wespe, Horssele, oft eenigh dierghelijck ghedroght steken sal oft schadelijck vallen: ende, als Plinius seght, soo wie de Ruyte nuchteren eet, sal dien dagh van alle fenijn ende vergiftigh ghedierte bewaert ende vry zijn. Hy seght oock, dat de slangen wegh vlieden sullen, als sy den roock van de ghebrande Ruyte gheroken sullen hebben.

Andere oude schrijvers, willende betoonen hoe krachtigh dat de Ruyte tegen ’t fenijn oft ’t vergift is, schrijven, dat de Mustelen oft Weselkens, wanneer sy tegen de slangen sullen gaen vechten, hun eerst wel wapenen ende verstercken mits etende een groot deel van de Ruyte.

Men prijst ’t selve sap van Ruyte oock teghen de beten van de verwoede honden, ’t ghewicht van twee oncen, oft daer omtrent, ingedroncken zijnde met goeden Wijn, oft alsmen de bladeren selve kleyn stoot, ende met Sout ende Honigh vermenght zijn, op de wonde, dat is op de gebeten oft ghequetste lidtmaten, leght.

Olie van Ruyte. Men maeckt een Olie van de Ruyte met Lijnsaet olie: de welcke seer nut ende goet ghehouden wordt, niet alleen in de smerten des ingewants oft in de kolicke, ende krinpinghen, oft opblasingen van de dermen; maer wordt oock seer gepresen ende voor een sonderlinghe bate ghehouden in de gheswillen oft herdigheden van de Milte.

Verkiesinghe.

De beste ende bequaemste tot onse ghebruyck is de Hof Ruyte oft Tamme Ruyte: dan sommighe, als voorseydt is, om die noch beter ende lieflijcker te hebben, hebbense in eenen Vijgheboom ghe-int, oft ten minsten by de Vijgheboom gheplant oft gesaeyt; voor seker houdende, dat sy aldaer wassende beter soude zijn dan oft sy elders gestaen hadde. Dan men moet ons wel wachten van het ghebruyck van de Wilde oft Bergh Ruyte.

Hindernisse.

Niet tegenstaende alle dese deughden ende nuttelijcke krachten van de Ruyte, soo is het te weten, dat sy ghehouden wort voor een groot beletsel van de generatie oft vleeschelijcke versamelinge: want sy verdrooght ende vermindert het mannelijck saet geweldighlijcken seer. Maer boven al is de Wilde oft Bergh-Ruyte te schouwen ende te wachten; want (indien men Dioscorides gelooven moet) alsmen die wat te veel inneemt, dan is sy den mensche soo schadelijck, dat sy die lichtelijck ter doodt soude brenghen.

BIIVOEGHSEL.

Daer zijn vele cruyden die den naem van de Ruyte voeren, ende in ’t Latijn Ruta ghenoemt zijn: maer die hebben alle eenighen toenaem, met den welcken sy verschillen van dese Ruyte, die Dodoneus hier beschrijft: want de Ruta muraria oft Steen-Ruyte en is gheen medesoorte van dese onse Wijn Ruyte: noch oock de Ruta pratensis, oft Bevren-aerd en ghelijckt die niet; want sy is een soorte van Steenbreke. Insghelijcks is van dese verscheyden de Ruta canina, die voor een medesoorte van Scrophularia bekent is, in ’t Nederlandtsch Helm-Ruyte gheheeten. Daer is oock een ander dierghelijck ghewas, ’t welck Ruta silvestris ghenoemt is, ende een soorte van de voorseyde Scrophularia oft Groot Speen-cruydt is, ende schijnt niet seer verre verscheyden te wesen van het Hypecoum. Het Thalietrum ende het Phellandrium oft Water-Eppe wordt oock Ruta pratensis oft Ruta palustris ghenoemt, ende is soo wel verscheyden van den Bevren-aerd, dat is de andere Ruta pratensis, als van dese Wijn-Ruyte daer wy nu af spreken. De Galega wordt oock Ruta capraria ghenoemt, ende voordts zijnder meer andere cruyden die men Ruyte pleegh te noemen, de welcke nochtans andere naemen hebben, waer mede sy beter bekent zijn. Dan onder die en isser geen ghemeynlijcker met den naem van Ruyte ghenoemt, dan die soorte van Sint Jans-cruydt oft Hypericon, die wy voren beschreven hebben onder de soorten van Hypericon, met naem van Ruta silvestris Hypericoides.

Aengaende het saet van Ruyte, soo moetmen weten, dat in elck hauwkens ghemeynlijck maer een saeyken alleen en steeckt, ’t welck oock seer kleyn ende swert is, ende van de ouders veel ghebruyckt pleegh te wesen, iae veel stoutelijcker dan het cruydt selve: want het en kan gheen hindernisse doen, als de bladeren van de Ruyte, bijsonder van de Wilde, somtijdts ghedaen hebben.

Bergh-Ruyte van Clusius beschreven. Al is ’t sake datmen soude moghen segghen, dat dit cruydt eenigsins van Dodoneus beschreven is onder de Wilde Ruyten; nochtans ghemerckt, dat Clusius daer van een andere afbeeldinghe heeft doen maken, hebben wy goet ghevonden de selve alhier met haere beschrijvinghe te stellen, om de liefhebbers wat meer te ghenoeghen.

Dese Ruyte (seght hy in het 34.capitel van sijn 5.boeck der Vreemder ghewassen) heeft vele ter aerden verspreyde bladeren, menighvuldighlijcken ghesneden ende in dunne kleyne snippelinghskens verdeylt; de welcke uyt den bleeck-groenen witachtigh van verwe zijn, seer sterck ende swaer van reuck: uyt haer wortel, die lanck is, wit, houdtachtigh, ende somtijdts soo dick als eenen kleynen vingher, spruyten twee oft somwijlen dry steelen, die haer wederom in dry oft vier sij-steelkens oft tackskens nae bovenwaerts verdeylen; de welcke een bloeme draghen, die van de Hof-Ruyte ghelijck, maer kleynder, ende uyt den geelen bleeck van verwe: daer nae volghen vierkantighe saet-bollen, in de welcke kleyn swert saet steeckt, seer scherp van smaeck. Dese Ruyte is gheweldighlijcken sterck van reuck, ende soo scherp, dat haer kracht door drijdobbele handtschoenen aen de handt komen kan, ende daer in haer bijtachtighe scherpigheydt toonen; de welcke soo merckelijck is, dat soo wanneer iemandt dat cruydt ghepluckt hebbende, met de selve handt sijn aensicht maer eens en overstrijckt, de huydt van sijn aensicht gantsch op loopen ende swillen sal, al oft hy het wilt vier oft de Roose hadde, met een seer grooten smerte, ende vierighe onstekinghe, als den selven Clusius in verscheyden ghesien heeft, die onbedachtelijck oft onwetens dit cruydt ghehandelt hadden, oft dat op hun hoofdt gheleydt hadden, om de hitte van de Sonne daer mede te beschutten, ende hem eenighsins met dat groen cruydt te verkoelen; het welck gantsch anders ghevallen is: want een van dien heeft daer mede het vel van sijn gantsch voor-hoofdt soo seer opghehaeldt ende onsteken, dat hy met groote smerte ende moeyte heeft moeten verbonden ende met bequaeme middelen ghenesen worden. om dese scherpigheydt van dit cruydt soude men moghen beduchten, dat dese soorte eenighe ghemeynschap heeft met de Alderkleynste Ruyte, die Dodoneus voor de laetste van de Wilde Ruyte beschrijft; de welcke, soo hy betuyght, alle de andere soorten van Ruyte in scherpheydt ende bijtachtigheydt te boven gaet. Voordts, soo is dese soorte daer Clusius af spreeckt, van hem ghevonden gheweest, op de drooghe steenachtighe, dorre ende van de Sonne verbrande plaetsen [169] van Spaegnien, en van Languedoc in Vranckrijck, ende in meer andere heete landouwen: alwaer sy in de Braeckmaendt ende Hoymaendt met haer bloemen staet: in de Ooghstmaendt wordt het saet rijp. In Nederlandt ghesaeyt zijnde bloeydtse ghemeynlijck het tweede iaer nae datse ghesaeyt is gheweest, ende oock wel laeter; ende om datse niet met allen teghen de koude en mach, vergaet sy daer ghemeynlijck nae dat sy haer bloemen ten voorschijn ghebroght heeft. De Spaegniaerts noemense met den ghemeynen naem Ruda. Sy soude wel moghen wesen dat cruydt dat Plinius Ruta Mas, dat is Ruyte Manneken van Pythagoras noemt; ende de Wilde Ruyte oft Peganon oreinon ende Peganon agrion van Dioscorides, wiens wortel hy Wilde Moly noemt, als Dodoneus van de wortel van sijne Wilde Ruyte oock schrijft.

Candiotsche Wilde Ruyte. Dese (soo den selven Clusius schrijft) is de voorgaende niet onghelijck, ende uyt het Eylandt Candien in dese landen ghesonden zijnde ende ghesaeyt, heeft het iaer nae datse voortghekomen was haer bloemen ghekreghen: dan sy was hier wat weeldigher ende beter wassende, om dat sy op goedt landt ghesaeyt was. Voorts, soo had sy oock heel dunne ende kleyn doorsneden bladeren, seer swaer ende sterck van reuck: de bloemen waren bleeck, van vier bladerkens ghemaeckt, met vierkante saet-bollekens, die eerst haet begosten te verthoonen in het laetste van de Oogstmaendt. Sy was uyt Candien ghesonden, met den naem van de Wilde Ruyte oft Ruta silvestris.

Vergiftighe Ruyte. Dese maghmen Ruta venenata oft lethifera noemen, om dat sy in den mensche die maer een luttel daer van ghebruyckt, oft inneemt, tot der doodt brenght. Sy wast in Italien, soo Anguillara schrijft, in het landtschap Pouglia: ende is van gedaente de Wilde Ruyte seer ghelijck, maer is verghiftigh, bijsonder als sy aen de steenrotsen ende klippen wast. Plinius vermaent oock van een dierghelijck gheslacht van Wilde Ruyte die in Macedonien ghevonden wordt, meest omtrent de riviere Aliaemon; by de welcke vele adders oft waterslanghen pleghen te wesen, als het blijckt uyt het 13.capitel van sijn 20.boeck.

Plaetse.

De Wilde Ruyte en veriaert in de hoven nimmermeer, hoe neerstigh datmense oock oeffent ende gade slaet. In Italien plaghmen te ghelooven dat de Ruyte best groeyen wil, ende alderweeldighste voorkomt, wanneer sy ghestolen is, oft met vloeckinghe ende banninghe oft quade woorden ghesaeyt oft gheplant wordt: ’t welckmen van Ocymum oft Basilicon oock pleegh te segghen: maer dat sijn ijdele beuselinghen, die op gheene redenen bevestight staen. Andere stekense in een boone oft aiuyn, om beter te wassen.

Op sommighe plaetsen wast de Ruyte seven oft acht voeten hoogh; en de wortel wordt heel herdt ende houdachtigh: ende daerom wordt sy aldaer tweemaels ‘s iaers tot aen de wortel toe afghesneden, op dat sy op een nieuw wederom uytschiete.

Als de Ruyte op braeckachtighen oft scutachtighen grondt ghesaeyt wordt, dan groeyt sy weeldigher dan op soeten ende goeden grondt, als de Rakette oock doet.

Alsmense op vetten grondt saeyt, om datse daer niet wel groeyen en wil, maghmen daer asschen by doen, anders wordt dat saet lichtelijck van eenigh onghedierte oft ghewormte in der aerden ghegeten.

Al is ’t sake dat de Ruyte alle vettigheydt der aerden schouwt, nochtans moet sy, soo wel de Tamme als de Wilde, op heete ende drooghe plaetsen ghesaeyt oft gheplant worden, sonder windt, ende daer de Sonne veel schijnt: ende daerom wordt sy van sommighe hoveniers niet alleen met asschen ghesaeyt, als voorseydt is, maer oock daer mede den gheheelen winter door gedeckt: want door de warmte van d’ asschen wederstaet sy de koude veel beter.

Tijdt.

Men magh de Ruyte saeyen in Meert, Ooghstmaendt ende September, al is ’t sake dat sy beter ende ghewillighlijcker groeyt als sy van de wortels oft tackskens gheplant wordt, dan ghesaeyt zijnde. Men sal oock niet ghedooghen, soo verre als ’t moghelijck is, datse bloeyt: want sy verdrooght te vroegher door het bloeyen.

Naemen.

1. De Spaegniaerts heeten de Ghemeyne Ruyte Ruda oft Aruda, soo Dodoneus seydt; de Mooren Sedeb oft Sedab.

2. De Wilde Ruyte heet in ’t Latijn oock Ruta silvestris montana; in ’t Hooghduytsch Wald-Rauten; in ’t Fransoys Rue sauvage; in ’t Spaensch Ruda salvaje; in ’t Italiaensch Ruta salvatica, in ’t Enghelsch Wilde Rue. Lobel schrijft dat sy in de Apoteken met den naem Harmel bekent is: dan, soo Dodoneus schrijft, sy is in meest alle de Apoteken vremdt ende niet seer veel ghesien: en hy sal de Harmel in een besonder Capittel beschrijven.

3. De Kleynste Ruyte wordt van Lobel in ’t Latijn Rutula ghenoemt, ende Ruta silvestris minor, ende oock Peganion Narbonensium; in ’t Enghelsch Smalle Wilde Rue.

Eyghentschap van Ruyte.

Men seydt van de Ruyte, dat sy terstont vergaet ende sterft, soo wanneer sy aengheraeckt wordt van eenighe vrouwe die haer oneerlijcken ghedraghen heeft, oft haer maendtstonden heeft.

Krachten van de Tamme oft Hof-Ruyte.

Het sap van Wijn-Ruyte met olie van Roosen, ende olie van Lauwer-Baeyen ende honigh vermenght, gheneest de doofvigheydt ende dat tuyten van de ooren, alsmen ’t dickwijls warm in de ooren druypt; bijsonder wat Castoreum daer by doende.

’T selve ghedroncken oft met een klysterie in gheset, versterckt de darmen, niet alleen door sijn warmte, maer oock door eenighe andere niet soo wel bekende eyghentschap.

Dat selve sap met wijn ghedroncken suyvert de vrouwen nae dat sy van kindt verleeght zijn, ende iaeght af de secondine oft naegheboorte, ende oock de doode vruchten, ende onnatuerlijcke drachten.

Wijn-Ruyte ghedurighlijcken in spijse oft anders inghenomen, verdrooght niet alleen de natuere ende dat mannelijck saet, ende maeckt de mans onvruchtbaer, als wy voorseydt hebben, maer vermindert oock ende verdrooght metter tijdt dat soch in de borsten van de suyghende vrouwen.

De bladeren van Ruyte met verckens-liese ghemenghelt ghenesen alle ruydigheydt ende alle schorfte hoofden, ende oock de kroppen ende klieren daer sy op gheleydt worden.

Ruyte met honigh vermenght versoet de pijne van de knokelen ende van de leden; ende met vijghen verdrijft sy die gheswollentheyt van de ghene die het water laden.

’T sap van Wijn-Ruyte met azijn te riecken ghegheven, oft voor den neuse ghehouden, maeckt wacker de ghene die met eenen swaeren slaep bevanghen zijn.

De wortel van Ruyte ghepoedert, ende met honigh vermenght, verteert dat bloedt dat tusschen vel ende vleesch ghekomen is, ende verdrijft de blauwe plecken, ende alderhande smetten ende vlecken die aen ’t lijf komen, als die daer mede bestreken worden.

Olie daer Ruyte in ghesoden is, oft langhen tijdt in gheweyckt ende ghewonnen is, verwarmt alle koude leden, ende doet’ t water rijsen, op de blase ghestreken: ende wordt veel ghebruyckt in alle de ghebreken van de darmen, in de klysterien ghedaen, als wy van het sap voorseydt hebben.

’T saet van alle de soorten van Ruyte wordt van de Medijnen van Montpelliers seer ghebruyckt teghen ’t flercijn, ende teghen dat ghebreck van de vrouwen datmen ghemeynlijck in ’t Latijn Mola noemt, dat is een valsche gheboorte, wanneer sy van kinde swaer zijn. Het is oock seer goedt om de vochtigheden van de Moeder te beteren, oft op te drooghen, ende die wederom tot haer oude ghesontheyt te brenghen.

Om het vier van een pestighe kole nae te trecken, en maghmen niet bequaemelijcker daer op legghen, dan een plaester van Ruyte ghestooten met Deessem, verckens-liese, aiuyn, vijghen, onghebluste calck, seepe, Spaensche vlieghen, ende een weynigh Theriakels.

Ruyte in water ghesoden doet den loop des buycks ophouden.

’T saet van Ruyte gheroost, seven daghen vervolghens gedroncken, is goedt de ghene die hun water niet en konnen ghehouden.

Ruyte met drooghe Dille ghesoden ende ghedroncken, is goet de ghene die hun saet ontvloeyt, ende die dickwijls in den slaep haer selven met oncuysche droomen besmetten.

Sap van Ruyte met honigh ghemenght, oft met melck van een vrouwe die onlanghs ghebaert heeft, oft oock ’t sap alleene in de hoecken van de ooghen ghedaen, verdrijft de duysterheydt ende schemelinghe van de ooghen.

De ghene die den vleeschelijcken lust ghewoon zijn te boeten, ghenootsaeckt zijn hun selven daer van te spenen, ende daer van eenigh letsel oft gheswil aen hun klootkens hebben, die sullen de Ruyte stooten, ende dat sap met olie van Bakelaer vermenght zijnde daer op legghen, ende ’t gheswil sal vergaen, als van Dodoneus uyt Plinius eensdeels vermaent is.

Ruyte met olie ghesoden helpt de ghene die qualijck hun water konnen maken, als de blase daer mede ghestooft wordt.

Ruyte met azijn ghestooten gheneest den Carbonckel.

Sommighe legghen de Ruyte ghesoden zijnde op de stijfve borsten, met wasch ghemenght, teghen het uytbreken van de waterachtighe vochtigheden: andere ghebruycken de selve teghen de Spenen, ende oock in alle uytwendighe ghebreken des lichaems.

In tijde van peste pleghen sommighe de wortelen van de Ruyte te branden, ende daer mede de huysen te beroocken: want sy geven eenen seer goeden reuck van haer, ghebrandt zijnde.

Het ghedistilleert water van de Ruyte wordt seer ghepresen teghen alle de voorseyde ghebreken.

De Ruyte in wijn ghesoden, ende daer mede den mont ghespoelt gheneest den tandt-sweer.

Theriakel van Ruyte. Om dat de Ruyte soo goedt ghevonden wordt teghen alderhande verghift ende fenijnighe ghedierten, maken sommighe een Theriakel daer van, de welcke seer nut ende krachtigh is teghen alle verghift datmen in ’t lichaem soude moghen ghenomen hebben; ende oock teghen de peste. Om die te maken, nemen sy de bladeren van Ruyte, Geneverbesien, Okernoten, ende drooghe vijghen; ende sy stampen dese dinghen al te gader, ende menghelense met azijn, ende doense door een stramijn: ende nemen daer af alle morghen nuchteren heel vroegh, eer sy uyt den huyse gaen, eenen lepel vol.

Noch van de olie van Ruyte. Dese olie wordt ghemeynlijck in de naevolghende maniere ghemaeckt: men snijdt de Ruyte kleyn, men stamptse wat: men doetse in een glas met oude olie; ende men laetse soo staen weycken in de Sonne den tijdt van vijfthien daghen: daer nae worptmen de eerste Ruyte wegh, ende men doet versche Ruyte in de voorseyde olie, ende die laetmen oock vijfthien daghen in de Sonne staen: dat doetmen soo dry mael. Daer nae siedtmen dit al, ende men doet het door; ende men bewaert die olie tot onsen ghebruycke.

Ander ghebruyck van de Ruyte. Om dat Aristoteles schrijft, dat de Ruyte seer goet is teghen alle belesinghe ende tooverijen, daerom ghebruycken sommighe dit cruydt om de gheesten te veriaghen. [170]

Om de slanghen uyt de hoven ende huysen ende van de stallen te houden, soo salmen in de hoven by de schaep-stallen, hoenderkoten, ende andere plaetsen van de hoven ende wooninghen eenen grooten hoop Wijn-Ruyte planten: want de slanghen, haeghdissen, ende andere fenijnighe beesten en komen de Ruyte niet nader dan haer schaduwe en streeckt, iae men heeft met langh versoeck ende aenmerckinghen bevonden, datter niet beters en is om de Catten ende Fluwijnen oft Vossen van de hoender-koten ende duyve koten te verdrijven, dan in den inganck van dien een goet deel Ruyte te legghen.

De voghelkens die in de kevien oft huyskens ghehouden worden, als sy ruyden, treuren, oft anders sieck zijn, ghenesen ende verquicken, alsmen Ruyte bladeren by hun eten oft dranck doet.

De ghene die de doode lichaemen bewaeren ende balsemen, pleghen de selve met bladeren ende tacken van Wijn-Ruyte te bewinden, ende daer heel mede te bedecken: want sy heeft sulcken kracht, dat sy de lichaemen langhen tijdt bewaert van bedervenisse ende stanck.

Om eenighe plaetse te bevrijen van Vloyen ende Wantluysen, salmen die besproeyen met een tackskens van Ruyte oft liever die bladeren selve op de plaetsen stroeyen.

Om groene letteren te maken, neemtmen het sap vande Ruyte, koper-rood, ende wat saffraen, ende men stoot dat t’ samen; alsmen daer mede schrijven wil, doetmen daer gom-water by: oft men neemt in stede van ’t sap het water daer de Ruyte in ghesoden is.

Noch van de hindernisse van Ruyte.

De Hof-Ruyte is somtijdts quaedt ende schadelijck, ende krachtigh van reuck ende sap, soo wel als de Wilde Ruyte; sulcks dat het ghebeurt is in Schotlandt, dat eenen Hovenier, nae dat hy ettelijcke daghen achter malkanderen de Hof-Wijn-Ruyte ghesneden, verplant ende herset hadde, sulcken vierigheydt in sijn aensicht daer van ghevat heeft, ende oock aen sijn handen, al oft hy het wilt vier ghehadt hadde; min noch meer dan men schrijft, dat van de Wilde Ruyte pleegh te gheschieden.

De bevruchte vrouwen moeten haer wachten van de Ruyte t’ eten; want sy doodet de vrucht, alsoo wel de Tamme als de Wilde Ruyte; ende de mans worden onvruchtbaer, als sy dit cruydt veel ghebruycken.

In tijde van Peste, segghen sommighe, en is ’t niet goedt met den neuse omtrent de Ruyte te komen: hoe goedt die oock is om de pestilentiaele kole uyt te trecken, ende den mensche van de peste te behoeden, alsmen die in ’t lichaem neemt.

Krachten van de Wilde Ruyte.

De Wilde Ruyte is seer goedt de ghene die van de vallende sieckte ende van ’t Flercijn ghequelt zijn: sy verweckt de vrouwen haer lieder maendtstonden, dan sy doodet de vrucht, ende daerom wordt sy verboden t’ eten. Wilde Ruyte met oude verckens liese ghemenght, gheneest de ghescheurtheydt, daer mede ghestreken. ’T saet van de Wilde Ruyte ghestooten ende met wasch ghemenght, gheneest de ghebroken oft gheblutste leden, daer op gheleydt oft ghestreken zijnde. ’T sap van de Wilde Ruyte met honigh, wijn, sap van Venckel, ende galle van een Hinne wel ghemenght, scherpt het gesicht, ende neemt wegh alle vlecken ende schellen van de ooghen. Voorts, soo is de Wilde Ruyte de Tamme van krachten seer ghelijck, maer in alles veel stercker; ende is soo krachtigh, dat sy om haerder sterckheyts wille in de medicijnen van de ouders niet ghebruyckt gheweest en is, dan alleen tot die voorseyde ghebreken van de ooghen.

Ander ghebruyck van de Wilde Ruyte.

Men seght, dat het sap van de Wilde Ruyte op de Kieckskens ghestreken zijnde, de Catten daer van houdt.

Hindernisse van de Wilde Ruyte.

De Wilde Ruyte heeft sulcken stercken reuck, dat die seer vuyl ende quaet is, iae schadelijck om riecken is: want sy gheeft somtijdts van haer eenen domp in ’t aenschijn van de ghene diese besiet oft handelt (als Lobel vermaent, ende Clusius van sijne Wilde Ruyte oock schrijft) dat in dien ghy daer mede d’ aensicht raeckte, ghy soudt terstondt ’t wilt vier oft schorftheyt daer van krijghen, sonderlinghen in heete landen, daer dese cruyden krachtigher zijn, als Plinius seght van Macedonien, ende Anguillara van Pouglien.

De Bergh-Ruyte als sy bloeyt ende dan ghepluckt wordt, om in de pekel te legghen, als sommighe pleghen te doen, soo doet sy de huyt swillen ende rood worden, met ieucksel ende groote verhittinge: daerom moeten de handen ende ’t aensicht met olie ghestreken zijn, eermen die pluckt: ende Plinius leert ons hoe dat wy ons van die hindernisse bewaeren sullen als wy de Ruyten sullen gaen plucken: te weten de handen eerst met ’t sap van Dulle-kervel oft Cicuta strijckende.

Wat van de Ruyte ende haer gheslachten meer te segghen is, sullen wy in ’t Bijvoeghsel van ’t naevolghende Capitel verhalen.

HET I. KAPITTEL.

Van sterk ruikende ruit. (Ruta graveolens)

Geslachten.

De wijnruit die van ons in dit kapittel beschreven zal worden hebben we daarom sterk riekende ruit genoemd omdat we die zo van de andere ruit met gedaante van Hypericum of Sint-Janskruid zouden mogen onderscheiden. Voorts zo is deze sterk riekende ruit tweevormig van geslachten, waarvan het eerste geslacht in de hoven groeit en het ander in het wild en op bergachtige gewesten, dan van deze wilde worden er noch sommige andere soorten gevonden die nochtans alle van de Harmala verschillen die ook voor een wilde ruit gehouden wordt en waarvan we in het volgende kapittel zullen spreken.

Gedaante.

1. Tamme of hof wijnruit is een vertakt heestertje die soms negentig cm hoog opschiet of noch hoger en wiens houtachtige stelen met een witachtige schors bekleed en bedekt zijn, dan de stamachtige zijtakken zijn groener van kleur en geenszins zo wit of grijs als de middelste en grootste stelen, daaraan groeien bladeren die van verschillende bijeen tezamen gesteld zijn en in meer wieken verdeeld waaraan ettelijke andere kleine bladeren groeien die gewoonlijk oneven of onparig van getal zijn, klein, breedachtig en langer dan ze rond zijn, glad of kaal en wat vetachtig, blauw of askleurig of uit de blauwe groenachtig. Op de top van de takjes staan kleine bloempjes, bleekgeel van kleur en van vier wat uitgeholde bladeren aaneen gemaakt waar uit het midden een vierkantig of soms ook, maar zelden, een vijfhoekig bolletje uitkijkt en zoveel huisjes of zaadvaatjes heeft als het hoeken heeft die met sommige hele vezeltjes of draadjes rondom versierd zijn en waarvan kleine nopjes afhangen van dezelfde kleur en in die bolletjes of huisjes groeit het zaad, de wortel is houtachtig die met vele vezels zichzelf in de aarde hecht.

Deze ruit is zeer sterk en zwaar van reuk en zeer scherp van smaak.

2. De grootste van de wilde ruit lijkt genoeg op de tamme in al zijn delen en van kleur, behalve dat alle verdelingen of snijdingen in de bladeren van deze wilde ruit smaller zijn en ook langer. Van deze soorten schiet de ene groter en hoog op, de ander is kleiner en heeft smalle bladeren.

3. De allerkleinste onder alle soorten van de wilde of bergruit behoudt bijna geen wezen of gedaante van de tamme ruit omdat ze zo dun en teer van bladeren is, want haar bladeren zijn geheel in dunne smalle snippers verdeeld en bovendien zijn ze noch witter of grijzer van kleur dan de bladeren van de andere. De bloemen en zaadbolletjes zijn als die van de andere soorten, maar nochtans kleiner.

Dan deze soort is van reuk en van smaak uitnemend sterk en scherp.

Van deze wilde soorten van wijnruit verschilt Harmala nochtans zeer zoals we gezegd hebben dat we in het volgende kapittel zullen aantonen. [166]

Plaats.

1. De tamme ruit wordt in vele hoven geplant en onderhouden, ze bemint droge luchtige plaatsen en die goed in de zon staan en groeit ook graag op steenachtige grond, bij vervallen huizen en daar ruw, hard en puinachtig land is, ze begeert ook met as gevoed te worden, zo Plinius schrijft, en kan gans geen mest of vettigheid verdragen, zo men zegt.

2, 3. De wilde ruiten worden op bergachtige gewesten gevonden en in hete landstreken als Galatië, Cappadocië en sommige landen van Italië en Spanje en op de berg Salvatinus van Goritië en in meer andere diergelijke gewesten.

De ruit groeit zo graag omtrent de vijgenboom, als Plinius betuigt, dat ze nergens weliger en fraaier groeit dan onder die boom. Men gelooft ook dat de ruit dan allerbest is als ze in een vijgenboom geënt of gegriffeld is wat gebeurt als men de ruit tussen de schors van de vijgenboom steekt of ent en die met slijk of leem bezet en vastmaakt. Dioscorides schrijft ook dat de hofruit die bij enige vijgenboom staat en groeit allermeest geprezen wordt en tot de spijs verzocht waarvan Plutarchus de oorzaak ontdekt heeft in het vijfde boek van zijne Symposiaca waar hij zegt dat ruit eensdeels zoeter en aangenamer of lieflijker en niet zo straf van smaak wordt omdat ze enigszins iets mede schijnt te delen van de zoetheid van de vijgenboom daar ze bij staat die alzo de onaangenaamheid of vuile eigenschap van de ruit schijnt te matigen of te verduisteren en ook te bedwingen, maar ik zou net zo goed geloven dat de wijnruit die bij de vijgenboom groeit daarom niet zo sterk ruikt en ook niet zo scherp van smaak is omdat de vijgenboom al het voedsel van de aarde naar zich trekt en de wijnruit al haar kracht en scherpte beneemt en ontrekt.

Tijd.

De ruiten bloeien in de Duitse landen in juli en augustus, elders wat vroeger.

Namen.

Ruit wordt gewoonlijk Ruta in het Latijn genoemd, in het Grieks Peganon of Piganon en dat omdat (zoals Plutarchus in het derde boek van zijn Symposiaca schrijft) ruit krachtig is om het menselijk zaad bijeen te trekken en tezamen te brengen door haar droogheid die met hitte gemengd is. Apuleius verhaalt dat ze van sommige ook Eriphion genoemd wordt.

1. De eerste of hofruit wordt in Nederland eigenlijk ruit en wijnruit genoemd, in Hoogduitsland Rauten en Weynrauten, in Engeland rue, in Bohemen rauta, in Spanje aruda, in Frankrijk rue de jardin, de Italianen en de apothekers houden de Latijnse naam Ruta.

(Ruta montana)

2. De andere soort wordt Ruta silvestris of Ruta montana genoemd, in het Grieks Peganon oreinon, dat is bergruit en Peganon agrion, dat is wilde ruit. Deze is in de apotheken onbekend. De wortel van de wilde ruit wordt in het Grieks Moly oreinon, dat is in het Diets berg Moly, in het Latijn Moly montanum genoemd, zo Dioscorides betuigt.

3. De allerkleinste wilde ruit mag alzo in Nederduits ook genoemd worden omdat men ze in het Latijn Ruta silvestris minima noemt.

(Ruta chalepensis?)

Aard.

Ruit is geweldig heet en droog, zelfs tot in de derde graad van hitte en van droogte, dan de wilde ruit is noch krachtiger en sterker want die komt tot de vierde graad toe, voorts zo is ruit dun en fijn van delen en scheidt of verdrijft de winden, verteert en doorsnijdt de dikke en taaie vochtigheden.

Kracht en werking.

Om de voor vermelde eigenschap van stof zo kan de ruit, als Galenus zegt, de plas verwekken en omdat ze dun van delen is daarom verdrijft ze de winden. Om dezelfde oorzaak is ze geschikt om te gebruiken tegen alle zwellen en opblazingen en belet of matigt de lust en begeerte tot onkuisheid en voorwaar ze verduwt of verteert en verdroogt zeer krachtig want ze [167] is onder die dingen te rekenen die geweldig verdrogen kunnen.

Dioscorides zegt dat de ruit brandt, verhit, maakt blaren en maakt bleinen of blaren, ze verwekt de plas en laat de maandstonden voortkomen en laat de buikloop ophouden met drank of spijs ingenomen.

De ruit is een antidotum, remedie of beschutting van alle dodelijk vergif als men het zaad van dit kruid met wijn drinkt.

De bladeren van ruit, hetzij alleen, hetzij met walnoten en droge vijgen voor de maaltijd ingenomen zijn goed tegen alle kwade luchten en tegen de pest en andere besmettelijke ziekten en maken dat alle vergif zijn kracht verliest en ons geenszins niet schaden kan zoals ons niet alleen van Dioscorides maar ook van Galenus verhaald wordt in het tweede boek van de krachten en voedsel wat, zo Plinius schrijft in het 8ste kapittel van zijn 23ste boek, eerst van koning Mithridates gevonden is geweest, maar daar moet men een korreltje zout bij doen. Want (zegt hij) onder de meeste heiligheden en kostelijkheden die men gevonden heeft nadat die machtige koning Mithridates overwonnen was heeft men met zijn eigen hand onder meer andere dingen in een boek geschreven gevonden een compositie of bereiding van een geneesmening die alleen bestond van twee droge walnoten, twee vijgen en twintig wijnruitbladeren tezamen gestampt met een korreltje zout, welke menging geloofd wordt zo zeer krachtig te wezen dat wie er nuchter wat van inneemt die gehele dag geen letsel of hindernis van enig vergif zou kunnen krijgen.

Dezelfde Dioscorides schrijft ook dat men ruit zeer nuttig gebruikt tegen de beten van de slangen en nateren of adders.

Ruit vermindert en verdroogt het zaad, zowel in drank als in spijs ingenomen.

Met dille gekookt en gedronken verzoet de krampen en pijn van de buik en de weedom van de darmen.

Ze is zeer goed gebruikt tegen alle pijn en smarten van de borst en van de zijde die van koude veroorzaakt is, ook in de benauwdheid of kortheid van adem en in de hoest, insgelijks ook in de verstopping van de longen en tegen alle smarten van de heupen of jicht als men het met enige drank inneemt en op die manier gebruikt kan ze ook het omgaan en het weerkomen van de koortsen beletten, voor het aankomen er van ingenomen en vooral in de koude huiverachtige koortsen.

Met olie gekookt en als een klysma ingegoten kan de zwelling van de onderste darmen of buikpijn genezen en de ontsteking of windachtige gezwellen en ook het opstijgen van de baarmoeder verbeteren. Gestampt met honing en tussen de schaamstreek van de vrouwen en de aarsdarm gelegd kan de voor vermelde opstijging beletten en die genezen, want Plinius zegt; ‘ruit opent de baarmoeder en brengt die op haar plaats wanneer ze opgestegen of omgekeerd is, met honing de gehele buik over gestreken’, zo men lezen mag in het 13de kapittel van zijn 20ste boek waar men gewoonlijk leest ‘illita toto pectore’ daar het nochtans moet wezen illita toto pectine’, want hij wil daar zeggen dat men in de opstijging van de baarmoeder de gehele onderbuik bestrijken moet met deze honing en niet de gehele borst, wat in die ziekte niet baten zou.

Ruit met olie geroosterd of verwarmt en gebruikt jaagt alle wormen uit het lijf.

Met honing gebruikt verzoet het de pijn der leden of jicht.

Ze is ook zeer goed met vijgen van buiten op te leggen om die soort van waterzucht te genezen die men Hyposarca noemt en ze geneest dezelfde ziekte als het gekookt is met goede wijn tot op de helft en zo te drinken geven aan diegene die water laden en als men hun daarmee het lichaam afveegt en wast.

Ruit rauw met zout gemengd en gegeten verscherpt het gezicht en maakt heldere ogen.

Van buiten op de ogen gestreken met sap van venkel en honing geneest de duisterheid en schemering van de ogen en verzoet de pijn ervan als het met polenta of met meel van geroosterde gerst daarop gelegd is. Ruit met olie van rozen en met azijn gestampt en op het hooft gestreken of aan het voorhoofd gedaan verzoet de pijn van het hoofd.

Ruit met laurierbladeren op de zwellingen of ontstekingen van de klootjes gedaan verzoet de pijn en laat dat gezwel vergaan.

Met Myrtus bladeren en een was gemengd wordt nuttig gebruikt in de pokjes en mazelen en diergelijke vurige puisten en uitbreken van blaartjes. De bladeren van ruit, salpeter en peper opgelegd of gestreken genezen allerhande plakken, schellen of witte sproeten, alba vitiligo genoemd, en maken die huid mooi en verdrijven de uitwassen en wratten die men thymi en myrmecia plag te noemen.

Hetzelfde kruid met honing en aluin vermengt geneest de Lichenes en allerhande kwade jeuk.

Het sap van ruit in een schel van een granaatappel verwarmt en in de oren gedruppeld geneest de smart er van.

Hetzelfde sap met Ceruse, azijn en olie van rozen gebruikt geneest het wild vuur, roos en alle voortsetende zerigheden en voortlopende vurigheden van het hoofd, achores genoemd.

Dioscorides zegt ook dat ruit in de neusgaten gestoken of van buiten er op gelegd het bloed dat daaruit vloeit laat ophouden waarmee Plinius ook schijnt overeen te stemmen, maar, zo ik denk, zo is ruit eerder geschikt om het bloed door haar scherpte te verwekken en uit te laten komen dan te stelpen. Noch ook de ruit gekauwd heeft geen kracht om de scherpte van de ui of van look te temmen of te matigen, maar heeft alleen enige kracht om de reuk er van enigszins te verminderen en te verduisteren.

De bladeren van ruit gestampt of gewreven en met wijn ingenomen zijn goed tegen alle kwaad [168] dat ons van enig vergif zou mogen komen, als Plinius schrijft.

Het zaad van ruit met wijn gedronken is (naar het zeggen van Dioscorides) de echte en de gereedste baat die men tegen alle vergiftige dranken zou mogen vinden.

Hetzelfde wordt ook zeer geprezen, zo Plinius schrijft, tegen het Aconitum of wolfswortel en tegen Ixia en alle vergiftige en schadelijke kampernoelies of duivelsbrood, hetzij in spijs hetzij in drank gebruikt.

Het is ook zeer krachtig tegen de steken van de Phalangien.

Sommige willen ons laten geloven dat wanneer iemand zijn lichaam bestreken heeft met het sap van ruit dat hem geen schorpioen, spin of Phalangia, bij, wesp, horzel of enig diergelijk gedrocht steken zal of schadelijk vallen en, als Plinius zegt, wie de ruit nuchter eet zal die dag van alle venijn en vergiftig gedierte bewaard en er vrij van zijn. Hij zegt ook dat de slangen weg vlieden zullen als ze de rook van de gebrande ruit geroken zullen hebben.

Andere oude schrijvers die willen aantonen hoe krachtig dat de ruit tegen het venijn of het vergif is schrijven dat de Mustelae of wezeltjes wanneer ze tegen de slangen zullen gaan vechten zich eerst wel wapenen en versterken omdat ze een groot deel van ruit eten.

Men prijst hetzelfde sap van ruit ook tegen de beten van de dolle honden, het gewicht van twee ons of daar omtrent en drinken met goede wijn of als men de bladeren zelf klein stampt en met zout en honing vermengt op de wond, dat is op de gebeten of gekwetste ledematen legt.

Olie van Ruit.

Men maakt een olie van ruit met lijnzaadolie die zeer nuttig en goed gehouden wordt en niet alleen in de smarten van het ingewand of in buikpijn en krampen of opblazing van de darmen, maar wordt ook zeer geprezen en voor een zeer bijzondere baat gehouden in de zwellen of hardheden van de milt.

Verkiezing.

De beste en geschiktste tot ons gebruik is de hofruit of tamme ruit, dan sommige, als voorzegd is, om die noch beter en lieflijker te hebben hebben het in een vijgenboom geënt of ten minste bij de vijgenboom geplant of gezaaid en houden voor zeker dat als ze daar groeien beter zouden zijn dan of ze elders gestaan hebben. Dan men moet ons wel wachten van het gebruik van de wilde of bergruit.

Hindernis.

Niet tegenstaande al deze deugden en nuttige krachten van ruit zo is het te weten dat ze gehouden wordt voor een groot beletsel van de generatie of vleselijke verzameling, want ze verdroogt en vermindert het mannelijk zaad geweldig zeer. Maar bovenal is de wilde of bergruit te schouwen en te wachten, want (indien men Dioscorides geloven moet) als men die wat te veel inneemt dan is ze voor de mens zo schadelijk dat ze die gemakkelijk ter dood zou brengen.

BIJVOEGING.

Daar zijn vele kruiden die de naam van de ruit voeren en in het Latijn Ruta genoemd zijn, maar die hebben alle enige toenaam waarmee ze van deze ruit verschillen die Dodonaeus hier beschrijft, want Ruta muraria of steenruit is geen medesoort van deze onze wijnruit noch ook de Ruta pratensis of bevernaard lijkt er niet op want ze is een soort van steenbreek. Insgelijks van deze verschilt Ruta canina die voor een medesoort van Scrophularia bekend is en in het Nederlands helmruit genoemd. Daar is ook een ander diergelijk gewas wat Ruta silvestris genoemd is en een soort van de voor vermelde Scrophularia of groot speenkruid is en schijnt niet zeer veel te verschillen van het Hypecoum. Thalictrum en Phellandrium of watereppe wordt ook Ruta pratensis of Ruta palustris genoemd en is zowel verschillend van de bevernaard, dat is de andere Ruta pratensis, als van deze wijnruit daar we nu van spreken. Galega wordt ook Ruta capraria genoemd en voorts zijn er meer andere kruiden die men ruit plag te noemen die nochtans andere namen hebben waarmee ze beter bekend zijn. Dan onder die is er gewoonlijk geen meer met de naam van ruit genoemd dan die soort van Sint-Janskruid of Hypericum die we tevoren beschreven hebben onder de soorten van Hypericum, met naam van Ruta silvestris Hypericoides.

Aangaande het zaad van ruit, zo moet men weten dat in elk hauwtje gewoonlijk maar een zaadje alleen steekt wat ook zeer klein en zwart is en van de ouders veel gebruikt plag te wezen, ja veel meer dan het kruid zelf, want het kan geen hindernis doen zoals de bladeren van ruit en vooral van de wilde soms gedaan hebben.

Bergruit van Clusius beschreven. Al is het zaak dat men zou mogen zeggen dat dit kruid enigszins van Dodonaeus beschreven is onder de wilde ruiten, nochtans gemerkt dat Clusius daarvan een andere afbeelding heeft laten maken hebben we goed gevonden om die alhier met zijn beschrijving te stellen om de liefhebbers wat meer te genoegen.

(Ruta montana L) Deze ruit (zegt hij in het 34ste kapittel van zijn 5de boek van de vreemde gewassen) heeft vele ter aarde verspreide bladeren die veelvoudige gesneden en in dunne kleine snippertjes verdeeld en uit de bleekgroene witachtig van kleur en zeer sterk en zwaar van reuk zijn, uit haar wortel, die lang is, wit en houtachtig en somtijds zo dik als een kleine vinger spruiten twee of soms drie stelen die zich weer in drie of vier zijsteeltjes of takjes naar bovenwaarts verdelen en een bloem dragen die van de hofruit gelijk, maar kleiner en uit de gele bleek van kleur, daarna volgen vierkantige zaadbollen waarin klein zwart zaad steekt, zeer scherp van smaak. Deze ruit is geweldig sterk van reuk en zo scherp dat haar kracht door drie dubbele handschoenen aan de hand komen kan en daarin haar bijtachtige scherpheid tonen die zo opmerkelijk is dat wanneer iemand dat kruid geplukt heeft en met dezelfde hand zijn aanzicht maar eens overstrijkt de huid van zijn aanzicht gans oplopen en zwellen zal al of hij het wild vuur of de roos had met een zeer grote smart en vurige ontsteking als dezelfde Clusius in verschillende gezien heeft die onbedacht of onwetend dit kruid gehandeld hebben of dat op hun hoofd gelegd hadden om de hitte van de zon daarmee te beschutten en zich enigszins met dat groene kruid te verkoelen wat gans anders gevallen is, want een van hen heeft daarmee het vel van zijn gans voorhoofd zo zeer opgehaald en ontstoken dat hij met grote smart en moeite verbonden en met geschikte middelen genezen moest worden. Om deze scherpte van dit kruid zou men mogen beduchten dat deze soort enige gemeenschap heeft met de allerkleinste ruit die Dodonaeus voor de laatste van de wilde ruit beschrijft die, zo hij betuigt, alle andere soorten van ruit in scherpte en bijtachtigheid te boven gaat. Voorts zo is deze soort daar Clusius van spreekt van hem gevonden op de droge steenachtige, dorre en van de zonverbrande plaatsen [169] van Spanje en van Languedock in Frankrijk en in meer andere hete landstreken waar ze in de juni en juli met haar bloemen staat, in augustus wordt het zaad rijp. Als het in Nederland gezaaid is bloeit ze gewoonlijk het tweede jaar nadat ze gezaaid is geweest en ook wel later en omdat ze geheel niet tegen de koude kan vergaat ze daar gewoonlijk nadat ze haar bloemen ten voorschijn gebracht heeft. De Spanjaards noemen het met de gewonen naam ruda. Ze zou wel mogen wezen dat kruid dat Plinius Ruta Mas, dat is ruit mannetje van Pythagoras noemt en de wilde ruit of Peganon oreinon en Peganon agrion van Dioscorides wiens wortel hij wilde Moly noemt, als Dodonaeus van de wortel van zijn wilde ruit ook schrijft.

Kretische wilde ruit. Deze (zo dezelfde Clusius schrijft) lijkt op de voorgaande en is uit het eiland Kreta in deze landen gezonden en gezaaid en heeft het jaar nadat ze voortgekomen is haar bloemen gekregen, dan ze was hier wat weliger en groeide beter omdat ze op goed land gezaaid was. Voorts had ze ook heel dunne en klein doorsneden bladeren, zeer zwaar en sterk van reuk, de bloemen waren bleek en van vier bladeren gemaakt met vierkante zaadbolletjes die eerst hard begonnen te worden in het laatste van juli. Ze is uit Kreta gezonden met de naam van wilde ruit of Ruta silvestris.

Vergiftige ruit. Deze mag men Ruta venenata of lethifera noemen omdat ze in de mens die er maar weinig van gebruikt of inneemt tot de dood brengt. Ze groeit in Italië, zo Anguillara schrijft, in het landschap Apulie en is van gedaante de wilde ruit zeer gelijk, maar is vergiftig en vooral als ze aan de steenrotsen en klippen groeit. Plinius vermaant ook van een diergelijk geslacht van wilde ruit die in Macedonië gevonden wordt en meestal omtrent de rivier Aliaemon warbij vele adders of waterslangen plegen te wezen als het blijkt uit het 13de kapittel van zijn 20ste boek.

Plaats.

De wilde ruit blijft in de hoven nimmermeer over, hoe vlijtig dat men ze ook teelt en gade slaat. In Italië plag men te geloven dat ruit het beste groeien wil en allerbest voorkomt wanneer ze gestolen is of met vloeken en verbanning of kwade woorden gezaaid of geplant wordt, wat men van Ocymum of Basilicum ook plag te zeggen, maar dat zijn ijdele praatjes die op geen reden bevestigd staan. Andere steken ze in een boon of ui om beter te groeien.

Op sommige plaatsen groeit de ruit twee meter of twee meter veertig hoog en de wortel wordt heel hard en houtachtig en daarom wordt ze daar tweemaal per jaar tot aan de wortel toe afgesneden zodat ze opnieuw weer uitschiet.

Als ruit op braakachtige of beschutte grond gezaaid wordt dan groeit ze weliger dan op zoete en goede grond zoals de raket ook doet.

Als men het op vette grond zaait omdat ze daar niet goed groeien wil mag men daar as bij doen, anders wordt dat zaad gemakkelijk van enig ongedierte of wormen in de aarde gegeten.

Al is het zaak dat de ruit alle vetheid van de aarde schuwt, nochtans moet ze en zowel de tamme als de wilde op hete en droge plaatsen gezaaid of geplant worden zonder wind en daar de zon veel schijnt en daarom wordt ze van sommige hoveniers niet alleen met as gezaaid, als voorzegd is, maar ook daarmee de gehele winter door gedekt, want door de warmte van de as weerstaat ze de koude veel beter.

Tijd.

Men mag ruit zaaien in maart, augustus en september, al is het zaak dat ze beter en gewilliger groeit als ze van de wortels of takjes geplant wordt dan als ze gezaaid is. Men zal ook niet gedogen, zover als het mogelijk is, dat ze bloeit, want ze verdroogt vroeger door het bloeien.

Namen.

1. De Spanjaarden noemen de gewone ruit ruda of aruda, zo Dodonaeus zegt, de Moren sedeb of sedab.

2. De wilde ruit heet in het Latijn ook Ruta silvestris montana, in het Hoogduits Wald-Rauten, in het Frans rue sauvage, in het Spaans ruda salvaje, in het Italiaans ruta salvatica, in het Engels wilde rue. Lobel schrijft dat ze in de apotheken met de naam harmel bekend is, dan, zo Dodonaeus schrijft, is ze in meest alle apotheken vreemd en niet zeer veel gezien en hij zal harmel in een apart kapittel beschrijven.

3. De kleinste ruit wordt van Lobel in het Latijn Rutula genoemd en Ruta silvestris minor en ook Peganion Narbonensium, in het Engels smalle wilde rue.

Eigenschap van ruit.

Men zegt van de ruit dat ze terstond vergaat en sterft wanneer ze aangeraakt wordt van enige vrouw die zich oneerlijk gedragen heeft of haar maandstonden heeft.

Krachten van tamme of hofruit.

Het sap van wijnruit met olie van rozen en olie van laurierbessen en honing vermengt geneest de doofheid en dat tuiten van de oren als men het dikwijls warm in de oren druipt en vooral er wat Castoreum bij doen.

Hetzelfde gedronken of met een klysma ingezet versterkt de darmen en niet alleen door zijn warmte, maar ook door enige andere niet zo goed bekende eigenschap.

Dat zelfde sap met wijn gedronken zuivert de vrouwen nadat ze van kind geleegd zijn en jaagt de secondine of nageboorte af en ook de dode vruchten en onnatuurlijke drachten.

Wijnruit steeds in spijs of ander ingenomen, verdroogt niet alleen de natuur en dat mannelijk zaad en maakt de mannen onvruchtbaar, als we voorzegd hebben, maar vermindert ook en verdroogt mettertijd dat zog in de borsten van de zuigende vrouwen.

De bladeren van ruit met varkensvet gemengd genezen alle ruwheid en alle schurftige hoofden en ook de kroppen en klieren daar ze op gelegd worden.

Ruit met honing vermengt verzoet de pijn van de knokkels en van de leden en met vijgen verdrijft ze de gezwollenheid van diegene die het water laden.

Het sap van wijnruit met azijn te ruiken gegeven of voor de neus gehouden maakt wakker diegene die met een zware slaap bevangen zijn.

De wortel van ruit verpoedert en met honing vermengt verteert dat bloed dat tussen vel en vlees gekomen is en verdrijft de blauwe plekken en allerhande smetten en vlekken die aan het lijf komen als die daarmee bestreken worden.

Olie daar ruit in gekookt is of lange tijd in geweekt en gewonnen is verwarmt alle koude leden en laat het water rijzen als het op de blaas gestreken wordt en wordt veel gebruikt in alle gebreken van de darmen als het in de klysma gedaan wordt zoals we van het sap voorzegd hebben.

Het zaad van alle soorten van ruit wordt van de dokters van Montpelliers zeer gebruikt tegen jicht en tegen dat gebrek van de vrouwen dat men gewoonlijk in het Latijn Mola noemt, dat is een valse geboorte wanneer ze van kind zwaar zijn. Het is ook zeer goed om de vochtigheden van de baarmoeder te verbeteren of op te drogen en die weer tot haar oude gezondheid te brengen.

Om het vuur van een pestkool naar te trekken, mag men niet beter daar op leggen dan een pleister van ruit gestampt met desem, varkensvet, ui, vijgen, ongebluste kalk, zeep, Spaanse vliegen en wat teriakel.

Ruit in water gekookt laat de loop van de buik ophouden.

Het zaad van ruit geroosterd en zeven dagen vervolgens gedronken is goed voor diegene die hun water niet kunnen houden.

Ruit met droge dille gekookt en gedronken is goed voor diegene die hun zaad ontvloeit en die dikwijls in de slaap zichzelf met onkuise dromen besmetten.

Sap van ruit met honing gemengd of met melk van een vrouw die onlangs gebaard heeft of ook het sap alleen in de hoeken van de ogen gedaan verdrijft de duisterheid en schemering van de ogen.

Diegene die de vleselijke lust gewoon zijn te boeten en genoodzaakt zijn zichzelf daarvan te spenen en daarvan enig letsel of zwel aan hun klootjes hebben die zullen ruit stampen en dat sap met olie van bakelaar vermengd daar op leggen en het gezwel zal vergaan, als van Dodonaeus uit Plinius eensdeels vermaand is.

Ruit met olie gekookt helpt diegene die slecht hun water kunnen maken als de blaas daarmee gestoofd wordt.

Ruit met azijn gestampt geneest de karbonkel.

Sommige leggen de gekookte ruit op de stijve borsten, met was gemengd, tegen het uitbreken van de waterachtige vochtigheden en andere gebruiken dat tegen de aambeien en ook in alle uitwendige gebreken des lichaam.

In tijd van pest plegen sommige de wortelen van ruit te branden en daarmee de huizen te beroken, want ze geven een zeer goede reuk van zich als het gebrand is.

Het gedistilleerde water van ruit wordt zeer geprezen tegen alle voor vermelde gebreken.

Ruit in wijn gekookt en daarmee de mond gespoeld geneest de tandpijn.

Teriakel van ruit. Omdat ruit zo goed gevonden wordt tegen allerhande vergif en venijnige gedierten maken sommige er een teriakel van die zeer nuttig en krachtig is tegen alle vergif dat men in het lichaam zou mogen genomen hebben en ook tegen pest. Om die te maken nemen ze de bladeren van ruit, jeneverbessen, walnoten en droge vijgen en ze stampen deze dingen al tezamen en mengen ze met azijn en doen ze door een zeef en nemen daarvan elke morgen nuchter en heel vroeg eer ze uit huis gaan een lepel vol.

Noch van de olie van ruit. Deze olie wordt gewoonlijk in de navolgende manier gemaakt, men snijdt de ruit klein en men stampt het wat en men doet het in een glas met oude olie en men laat het zo staan weken in de zon de tijd van vijftien dagen, daarna werpt men de eerste ruit weg en men laat verse ruit in de voor vermelde olie en die laat men ook vijftien dagen in de zon staan en dat doet men zo drie maal. Daarna kookt men dit alles en men zeeft het door en men bewaart die olie tot ons gebruik.

Ander gebruik van ruit.

Omdat Aristoteles schrijft dat ruit zeer goed is tegen alle belezing en toverijen, daarom gebruiken sommige dit kruid om de geesten te verjagen. [170]

Om de slangen uit de hoven en huizen en van de stallen te houden zal men in de hoven bij de schaapstallen, hoenderhokken en andere plaatsen van de hoven en woningen een grote hoop wijnruit planten, want de slangen, hagedissen en andere venijnige beesten komen niet dichter bij de ruit dan haar schaduw strekt, ja men heeft met lang onderzoek en opmerken bevonden dat er niets beters is om de katten en marters of vossen van de hoenderhokken en duivenhokken te verdrijven dan in de ingang er van een goed deel ruit te leggen.

De vogeltjes die in de kooien of huisjes gehouden worden en als ze in de rui zijn, treuren of anders ziek zijn genezen en verkwikken als men ruitbladeren bij hun eten of drank doet.

Diegene die de dode lichamen bewaren en balsemen plegen die met bladeren en takken van wijnruit te bewinden en daar geheel mee te bedekken, want ze heeft zulke kracht dat ze de lichamen lange tijd bewaard van bederf en stank.

Om enige plaats te bevrijden van vlooien en wandluizen zal men die besproeien met een takje van ruit of liever die bladeren zelf op de plaats strooien.

Om groene letters te maken neemt men het sap van de ruit, koperrood en wat saffraan en men stoot dat tezamen en als men daarmee schrijven wil doet men daar gomwater bij of men neemt in plaats van het sap het water daar ruit in gekookt is.

Noch van de hindernis van ruit.

Hofruit is somtijds kwaad en schadelijk en krachtig van reuk en sap net zo als de wilde ruit zodat het gebeurt is in Schotland dat een hovenier nadat hij ettelijke dagen achter elkaar hofwijnruit gesneden, verplant en herzet had zo’n vurigheid in zijn aanzicht daarvan gekregen heeft en ook aan zijn handen als of hij het wild vuur had, min of meer als men schrijft dat van de wilde ruit plag te gebeuren.

De bevruchte vrouwen moeten zich wachten van ruit te eten, want ze doodt de vrucht, alzo wel de tamme als de wilde ruit en de mannen worden onvruchtbaar als ze dit kruid veel gebruiken.

In tijd van pest, zeggen sommige, is het niet goed met de neus omtrent ruit te komen hoe goed die ook is om de pestachtige kolen uit te trekken en de mens van de pest te behoeden als men die in het lichaam neemt.

Krachten van de wilde ruit.

De wilde ruit is zeer goed voor diegene die van de vallende ziekte en van jicht gekweld zijn, ze verwekt bij de vrouwen hun maandstonden, dan ze doodt de vrucht en daarom wordt ze verboden te eten. Wilde ruit met oud varkensvet gemengd geneest de breuken, daarmee gestreken. Het zaad van de wilde ruit gestampt en met was gemengd geneest de gebroken of geblutste leden als het daarop gelegd of gestreken wordt. Het sap van wilde ruit met honing, wijn, sap van venkel en gal van een kip goed gemengd verscherpt het gezicht en neemt alle vlekken en schellen van de ogen weg. Voorts zo is de wilde ruit de tamme van krachten zeer gelijk, maar in alles veel sterker en is zo krachtig dat ze vanwege haar sterkheid in de medicijnen van de ouders niet gebruikt geweest is, dan alleen tot die voor vermelde gebreken van de ogen.

Ander gebruik van de wilde ruit.

Men zegt dat het sap van de wilde ruit op de kuikens gestreken de katten er van weg houdt.

Hindernis van de wilde ruit.

De wilde ruit heeft zo’n sterke reuk dat die zeer vuil en kwaad is, ja schadelijk om te ruiken, want ze geeft somtijds een damp in het aanschijn van zich van diegene die het bekijkt of handelt (als Lobel vermaant en Clusius van zijn wilde ruit ook schrijft) dat indien ge daarmee het aanzicht raakt ge zou terstond het wild vuur of schurft daarvan krijgen en vooral in hete landen daar deze kruiden krachtiger zijn, als Plinius zegt van Macedonië en Anguillara van Apulie.

De bergruit, als ze bloeit en dan geplukt wordt om in de pekel te leggen zoals sommige plegen te doen, laat de huid zwellen en rood worden met jeuk en grote verhitting, daarom moeten de handen en het aanzicht met olie bestreken zijn eer men die plukt en Plinius leert ons hoe we ons van die hindernis bewaren zullen als we de ruit zullen gaan plukken, te weten de handen eerst met het sap van dolle kervel of Cicuta bestrijken.

Wat van de ruit en haar geslachten meer te zeggen is zullen we in het bijvoegsel van het volgende kapittel verhalen.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/