Lablab
Over Lablab
Wilde bonen, vervolg Dodonaeus, vorm, koren, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET III. CAPITEL. Van VVilde Boonen. Ghedaente. De Wilde Boonen hebben oock ghehoeckte oft vierkantighe holle steelen, met gheen knoopen oft kniekens onderscheyden, ende niet seer hoogh opschietende, maer kort ende leegh blijvende, te weten daer sy van selfs wassen, alsmen seydt, ende heel recht overeyndt staende: maer in de hoven van dese Nederduytsche landen gesaeyt zijnde, worden sy langher, ende blijven soo slap, dat sy ter aerden liggen als daer geen staken oft andere steunselen omtrent en zijn. De bladeren zijn onse Ghemeyne Groote Boonen-bladeren oock gelijck, maer de steelkens oft middelribbekens, daer de selve bladeren aen wassen, hebben aen haer eyndt kromme klauwierkens, gelijck de bladeren van de Erwten; met de welcke sy haer selven winden ende vast maecken aen al ’t ghene daer sy by oft omtrent staen. [830] De bloemen zijn oock van ghedaente de Tamme Boonen bloemen ghelijck, van verwe purpurbruyn. De hauwen zijn oock ghelijck die van de Tamme, bruyn oft swart, als sy rijp worden, ende van binnen oock met sachte witte wolachtighe vlocken beset, maer niet soo seer als die van de Tamme Boonen: daer in schuylen dry, vier oft vijf heel ronden saden, van maecksel ende grootte selden meerder dan een ghemeyne Erwte, somtijdts oock een weynighsken grooter, van verwe swart, een wit kleyn navelken hebbende, soo licht van ghewicht, dat haerder seven, acht ende somtijdts negen niet meer dan een halve draghme op en weghen. De stoffe oft ’t binnenste vleesch van dese saden is vooser, ende niet soo dicht ende vast als die van de Tamme Boonen; maer sy zijn seer onlieflijck van smaeck; ende alsmense knouwt, vullen sy den mondt met eenen vuylen stanck. Plaetse. De Wilde Boonen wassen in Languedock ende op andere plaetsen van Vranckrijck over al in ’t wildt: dan hier te lande zijn sy vremdt, ende en worden nerghens ghevonden dan in de hoven van de Cruydt-beminners, daer sy van Fransch-saedt vermenighvuldight zijn. Tijdt. In de hoven van Nederlandt aerden de Wilde Boonen best in drooghe tijden: want als ’t reghenachtigh ende vocht weder is, dan bederven sy haest, ende worden met roest bevanghen, in sonderheydt ter wijle sy bloeyen: anders komen sy in korte daghen nae datse ghesaeyt zijn uyt der aerden, ende worden haest ende lichtelijck groot. Naem. Hier te lande heeten dese vruchten Wilde Boonkens ende Swarte Boonkens, in ’t Latijn Bona silvestris, oft Bona nigra, oft Faselus silvestris; ende dat om de ghelijckenisse die de steelen, bladeren ende hauwen van dit ghewas met de Tamme Boonen hebben. Men sal misschien sommighe vinden die dese onse Swarte Boonkens voor de Faba van de oude Latijnen ende den Kyamos van de oude Griecken souden willen nemen. Want veel van ’t ghene datmen aengaende de Faba oft Kyamos in de boecken van Theophrastus ende van meer andere schrijvers verspraeyt vindt, komt met dese onse Swarte Boone ghenoegh over een, als uyt het naevolghende Capitel claerlijck ghenoegh blijcken sal. Dan oft sy om den wille van de voorseyde ghelijckenisse voor de oprechte Faba te houden ende te schatten zy, dat laeten wy een ieder noch wat rijpelijcker aenmercken, ende overweghen. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De Wilde Boonen en hebben hier te lande gheen ghebruyck noch in spijse, noch in de Medicijne, dat ons bekent is: want sy zijn hier vremdt ende selden te vinden; ende worden alleen ghesaeyt in de hoven van sommighe liefhebbers der cruyden, die hem in de menighte ende veranderinghe der ghewassen pleghen te verheughen. BIIVOEGHSEL. In dese landen zijn dese Boonkens van sommighe nae haer bruyne oft swarte verwe Moorkens gheheeten; van Lobel oock Wilde Boonen, in ’t Enghelsch Wilde Beanens (want de Tamme heeten sy Beanes.) in ’t Latijn Silvestris Graecorum Faba. Hy is oock van ghevoelen, dat dese Boonen de oprechte Faba oft Kyamos van de oude Griecken is. Sy wassen veel in de platte landen van Puglia in Italien, ende zijn meest swart: ende de veranderinghe van verwe en is in de selve soo groot niet als in de Ghemeyne Groote Boonen; de welcke somtijdts wit, somtijdts geelachtigh worden. De Wilde Boone van Matthiolus is den Aracus Fuchsij, anders Faba silvestris Matthioli, ende Vicia Romana van den ghemeynen man. Phaselus Lobelii en is onse gemeyne oft Groote Boone niet: maer hy houdt daer voor een heel slecht hauw-cruydt, de Erven ende Ciceren ghelijck, gedaente hebbende van den Phaseolus oft Roomsche Boonkens, ende soodanigh als Dioscorides geschreven heeft. Het wast in Nederlandt in sommighe hoven, maer in Switzerlandt groeyt het van selfs, ende heeft op een kleyn steelken kleyne bladers, ses oft seven in orden ghestelt, aen ghestripte ende gheknoopte steelen, omtrent twee voeten hoogh, dun, taey ende buyghelijck. Dese bladers en zijn gheensins dick oft ghelijfvigh, meer met seer kleyne aderkens in de lenghde tusschen ghevoeght, van grootte als die van de Roomsche Boonkens. De bloemen zijn purpurverwigh, kleyner dan die van de Roomsche Boonkens, maer staende op langhe klauwierkens: nae de welcke veele swarte hauwkens volghen, van grootte ende ghedaente als van Brem oft Cicerkens: in de welcke swart saedt is soo groot als Erven. De wortel is seer faselachtigh, swart, ende grooter dan de andere hauw-cruyden pleghen te hebben. Dodoneus houdt onse ghemeyne Boonen nochtans voor den oprechten Phaselus van de ouders, als voren in ’t langh gheseydt is. |
HET III. KAPITTEL. Van wilde bonen. (Dolichos melanophthalmus, nu Lablab purpureus) Gedaante. De wilde bonen hebben ook gehoekte of vierkantige holle stelen en niet met knopen of knieen onderscheiden en schieten ook niet zeer hoog op, maar blijven kort en laag, te weten daar ze vanzelf groeien, zoals men zegt, en heel rechtovereind staan, maar in de hoven van deze Nederduitse landen gezaaid worden ze langer en blijven zo slap dat ze ter aarde liggen als er geen staken of andere steunen omtrent zijn. De bladeren lijken ook op onze gewone grote bonenbladeren, maar de steeltjes of middelribbetjes daar die bladeren aan groeien hebben op hun eind kromme klauwiertjes gelijk de bladeren van de erwten waarmee ze zichzelf winden en vast maken aan al hetgeen daar ze bij of omtrent staan. [830] De bloemen zijn ook van gedaante de tamme bonenbloemen gelijk en van kleur purperbruin. De hauwen zijn ook gelijk die van de tamme en bruin of zwart als ze rijp worden en van binnen ook met zachte witte wolachtige vlokken bezet, maar niet zo zeer als die van de tamme bonen en daarin schuilen drie, vier of vijf heel ronde zaden die van vorm en grootte zelden meer dan een gewone erwt en soms ook wat groter zijn, van kleur zwart en hebben een wit klein naveltje en zijn zo licht van gewicht dat zeven, acht en soms negen er van niet meer dan een halve drachme wegen. De stof of het binnenste vlees van deze zaden is vozer en niet zo dicht en vast als die van de tamme bonen, maar ze zijn zeer onlieflijk van smaak en als men ze kauwt vullen ze de mond met een vuile stank. Plaats. De wilde bonen groeien in Languedock en op andere plaatsen van Frankrijk overal in het wild, dan hier te lande zijn ze vreemd en worden nergens gevonden dan in de hoven van de kruidbeminnaars daar ze van Frans zaad vermenigvuldigd zijn. Tijd. In de hoven van Nederland aarden de wilde bonen het beste in droge tijden, want als het regenachtig en vochtig weer is dan bederven ze gauw en worden met roest bevangen en vooral terwijl ze bloeien, anders komen ze in korte dagen nadat ze gezaaid zijn uit de aarde en worden gauw en gemakkelijk groot. Naam. Hier te lande heten deze vruchten wilde boonkens en swarte boonkens, in het Latijn Bona silvestris of Bona nigra of Faselus silvestris en dat om de gelijkenis die de stelen, bladeren en hauwen van dit gewas met de tamme bonen hebben. Men zal misschien sommige vinden die deze onze zwarte boontjes voor de Faba van de oude Latijnen en de Kyamos van de oude Grieken zou willen nemen. Want veel van hetgeen dat men aangaande de Faba of Kyamos in de boeken van Theophrastus en van meer andere schrijvers verspreidt vindt komt met deze onze zwarte boon genoeg overeen als uit het volgende kapittel duidelijk genoeg blijken zal. Dan of ze vanwege de voor vermelde gelijkenis voor de echte Faba te houden en te schatten is dat laten we iedereen noch wat rijper aanmerken en overwegen. Aard, kracht en werking. De wilde bonen hebben hier te lande geen gebruik noch in spijs, noch in de medicijnen dat ons bekend is, want ze zijn hier vreemd en zelden te vinden en worden alleen in de hoven van sommige liefhebbers der kruiden gezaaid die zich in de menigte en verandering der gewassen plegen te verheugen. BIJVOEGING. In deze landen zijn deze boontjes van sommige naar haar bruine of zwarte kleur Moortjes genoemd en van Lobel ook wilde bonen, in het Engels wilde beanens (want de tamme noemen ze beanes.) in het Latijn Silvestris Graecorum Faba. (Vicia faba) Hij is ook van mening dat deze bonen de echte Faba of Kyamos van de oude Grieken is. Ze groeien veel in de platte landen van Apulië in Italië en zijn meest zwart en de verandering van kleur in die is zelden zo groot als in de gewone grote bonen die soms wit en soms geelachtig worden. De wilde boon van Matthiolus is Aracus Fuchsij, anders Faba silvestris Matthioli en Vicia Romana van de gewone man. Phaselus Lobelii is niet onze gewone of grote boon, maar hij houdt daarvoor een heel slecht hauwkruid dat op de erven en cicers lijkt en de gedaante van de Phaseolus of Roomse boontjes heeft en zodanig als Dioscorides geschreven heeft. Het groeit in Nederland in sommige hoven, maar in Zwitserland groeit het vanzelf en heeft op een klein steeltje kleine bladeren met zes of zeven in orde gesteld aan gestreepte en geknoopte stelen die omtrent zestig cm hoog worden en dun, taai en buigzaam zijn. Deze bladeren zijn geenszins dik of stevig en meer met zeer kleine adertjes in de lengte tussen gevoegd en van grootte als die van de Roomse boontjes. De bloemen zijn purperachtig en kleiner dan die van de Roomse boontjes, maar staan op lange klauwiertjes waarna vele zwarte hauwtjes volgen die van grootte en gedaante als brem of cicertjes zijn waarin zwart zaad is zo groot als erven. De wortel is zeer vezelachtig, zwart en groter dan de andere hauwkruiden plegen te hebben. Dodonaeus houdt onze gewone bonen nochtans voor de echte Phaselus van de ouders, zoals tevoren in het lang gezegd is. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/