Abraham Munting Waare oeffening der planten
Over Abraham Munting Waare oeffening der planten
Vermeerderen, enten, stekken, biologische teelt, eigenschappen an bomen, heesters en kruiden. (1672).file:///Users/niekkoomen/Sites/Vol Herb Med/Abraham Munting waare oeffening der planten.htm
Voorwoord. Abraham Munting (1626-1683) schreef in 1672 Waare Oeffening der planten. In 1682 verscheen hiervan een veel uitgebreidere versie onder de titel Naauwkeurige beschrijving der aardgewassen.. ., die in 1696, na de dood van de auteur, nog eens werd herdrukt. 'Henricus Munting was niet minder dan de stichter van de Groningse Hortus. Wat er bekend is over zijn leven en werken wordt door Hans Andreas uitvoerig besproken.
Henricus Munting (zijn voor- en achternaam werden al tijdens zijn leven op allerlei verschillende wijzen gespeld) werd geboren in 1583 als zoon van een Groningse zilversmid. Hij werd al op 16-jarige leeftijd door zijn ouders naar Middelburg gezonden om daar bij de destijds bekende apotheker en kruidkundige Willem Jasperduyn opgeleid te worden tot apotheker. Jasperduyn stond in contact met onder meer de beroemde Carolus Clusius, de stichter van de Leidse Hortus. Munting verbleef enkele jaren in Middelburg om vervolgens in 1604 naar Engeland te gaan. Daar ontmoette hij de eveneens vermaarde botanicus Lobelius, een Vlaming van oorsprong. Vandaar trok hij naar Frankrijk, Itali, Duitsland en Tsjechi. Overal trad hij in contact met vooraanstaande geleerden op het gebied van de botanie en de kruidkunde. In Praag was hij drie jaar verbonden aan het hof van graaf Wilhelm von Frstenberg, die persoonlijk zeer genteresseerd was in botanische en chemische zaken. Na een verblijf van in totaal twaalf jaar in het buitenland kwam hij in 1611 naar Groningen terug, waar hij zich vestigde als apotheker. Het jaar daarop trouwde hij met Hester Reneman. Ze kregen veertien kinderen van wie er evenwel maar vier hun ouders zouden overleven.
Het is een interessante tijd in Groningen; er gebeurt veel. In 1614 wordt de universiteit gesticht. In de jaren 1607-1624 vindt de 'grote uitleg' plaats. Daarbij wordt een groot gebied ten noorden en oosten van de oude kern bij de stad getrokken en door wallen en grachten omgeven. In dat gebied koopt Munting in 1626 aan de 'Rosenstraet' (thans Grote Rozenstraat) een huis met tuin en daarna vergroot hij zijn terrein in de richting van de ‘kruisstraet' (thans Grote Kruisstraat) door de huur van aangrenzende percelen en richt het in tot botanische tuin. Later gaat hij er ook wonen. De omvang en indeling van zijn tuin in zes vierkante vakken en daarachter een groot rechthoekig vak zijn te zien op de beroemde stadskaart van Haubois van omstreeks 1643.
Zijn energie en leergierigheid blijken als hij zich in 1633 aan de universiteit laat inschrijven als student in de geneeskunde. In 1637 verwerft hij de doctorstitel. In financieel opzicht heeft hij af en toe echter problemen. Kennelijk besteedt hij teveel geld aan zijn tuin. Hij kweekt vele soorten tulpen en in 1636 is hij een van de slachtoffers van de beruchte windhandel in tulpenbollen. In 1642 verklaart hij zich in een brief aan de Staten bereid om ten dienste van de Academie en de ingezetenen van de provincie een tuin te onderhouden 'Bj aldien hij daertoe en iaerlix subsidie mochte bekomen.' Bij dit aanbod zullen financile motieven wel een rol gespeeld hebben. Hij krijgt inderdaad een aanstelling als Ԣotanicus provincialisՠbij de Academie Զoor het hebben ende onderhouden van een Hoff van allerhand vremde plantagien ende cruidenծ Voor het salaris dat hij kreeg moest hij niet alleen de tuin onderhouden, maar ook onderwijs geven aan studenten en belangstellenden, ճ zomers in de tuin in de plant- en kruidkunde, ճ winters binnenshuis onder meer in het maken van chemische, plantaardige en dierlijke preparaten ten behoeve van de geneeskunde. De grondstoffen moest hij op eigen kosten verzamelen. Zijn instructie is bewaard gebleven. Colleges moest hij geven op maandag, woensdag en vrijdag van vier tot zes uur 's namiddag. In 1656 besteden de Staten een groot bedrag voor de bouw van een stookkas (Reconditorium ter bewaring van alle rare planten'.
In 1646 publiceert Munting een catalogus van de planten in zijn tuin en van zijn collectie van delfstoffen en andere materialen ten dienste van de farmacie. Bij de planten zijn natuurlijk een groot aantal soorten uit overzeese gebieden, zoals aardappel, tabak en bamboe, maar toch ook ruim vierhonderd die hij verzameld kan hebben in Groningen en Drenthe, zoals Beenbreek, Goudveil, Heelkruid en Parnassia, alsmede zoutplanten als Schorrenkruid, Zeekraal en Zulte. Zijn belangstelling voor de inheemse flora van de regio doet modern aan. Door problemen met de naamgeving – we zijn nog vr de tijd van Linnaeus - is de identificatie van de afzonderlijke soorten en geslachten overigens niet altijd even gemakkelijk. Deze catalogus is de enige publicatie die van Munting bekend is. Ook van zijn reizen zijn helaas geen aantekeningen of brieven bewaard gebleven.
De aanstelling bij de Academie in 1642 betekende niet, dat Munting nu meteen de functie van hoogleraar had. Onderwijs in de physica en ook in de botanie gaf destijds Petrus Mulerius. Een officile aanstelling tot gewoon hoogleraar in de botanie kreeg Munting pas in 1654, toen hij al bijna 71 jaar oud was. Maar toen werd hem meteen ook een assistent toegewezen, zijn zoon Abraham Munting, die hem na zijn dood in 1658 zou opvolgen. Op zijn beurt werd die na zijn vroege dood in 1683 opgevolgd door zijn zoon Albertus Munting. Geldzorgen maakten dat de tuin, tot dan particulier bezit, in 1691 moest worden verkocht. Koper werd de provincie. Daarmee kwam een einde aan de periode van bijna een halve eeuw waarin drie generaties Munting de tuin hadden verzorgd.
Nu de Hortus aan de Rozenstraat in Groningen naar Haren is verplaatst, is het goed dat daar een straatnaam herinnert aan de ondernemende Groningse stichter van de tuin.' (Uit Plantaardigheden) Geschreven en bewerkt door Nico Koomen. De tekst is vrij gemakkelijk te lezen, wel oubollig. Daarom zal ik het in normaal Nederlands beschrijven en wat inkorten met wat aantekeningen voor de duidelijkheid. Dat zoals de beschrijving van de temperaturen omdat die planten nu geheel in een plantenkas gaan. Verder is zijn soortbeschrijving en naamgeving te kort en onduidelijk, vaak met een enkele vreemde naam zodat het moeilijk is om de juiste soort terug te vinden. Verder begint hij altijd met 'de aart en Natuire'e aart is meestal een soort met dan verschillend gekleurde bloem, gevlekte bladeren en dergelijke. De ' Natuire' is veel onduidelijker, dan komen er ook andere soorten bij , zo wordt bij de roos net zo gemakkelij kbij de roos van Jericho, Anastacia, gezet omdat het een 'roos; is. Met die korte omschrijving wordt dat heel moeilijk, vooral omdat er weinig afbeeldingen zijn. Ook zijn de planten vanaf Ravelingen tot Linnaeus weinig bekend hoewel er veel veranderde door nieuwe invoer uit Amerika. Daar heb ik dan ook minder informatie van dan van Ԡde oude plantenծ En zal ik zeker de plank wat misslaan. Het bevat de teeltwijze en vermeerdering van vele planten. Zelfs ongedierte bestrijding en bemesting, soorten tuingrond en overpotten zo dat het nu nog in de hortus op biologische manier gebruikt kan worden. Hij wist toch ook wat van de geschiedenis af zoals je af en toe merkt waar hij er wat uitvoerig op ingaat. Het boek bevat een 40 gedetailleerde kopergravures die soms vervangen worden door de mooiere gekleurde afbeeldingen uit latere uitgaven die afkomstig zijn van http://www.google.nl/search?q=... De tekst en zwart-witte afbeeldingen komen van http://books.google.nl/books? GEDIGITALISEERD DOOR GOOGLE. Een enkel blad mist er, die komen dan uit: id=9EbSAAAAMAAJ&pg=PA217&lpg=PA217&dq=abraham+munting+waare+oeffeninge+der+planten&source=bl&ots=YtUV63zMM8&sig=PHcowQAzuLVc0txlVCD9gUNdiCM&hl=nl&sa=X&ei=vNnwTpuMOsOdOpvG6JgB&sqi=2&ved=0CCkQ6AEwAA#v=onepage&q&f=false ook; http://caliban.mpiz-koeln.mpg....
WAARE OEFFENING DER PLANTEN, Beschreeven door ABRAHAMUS MUNTING. [1] OP DEN TYTELPRENT. De Gulle Neerstigheit, door Leersucht aengedreeven, Smeekt dՠEedele Natuir, om haer verborgen Schat, Ons milde’ Moeder schenkt de Sluetel van het leeven, En seyt: Leergierige, al wat mijn Rijk omvat. Van Oosten tot het West, van Zuid tot Noorder Poolen, Dat leert mijn wakkre Zoon, dՠHeer Munting in dees bln. Leest ende herleest hem vry, ja gaet by hem ter Schoolen, Sijn schrandre Geest die leert wat nut is, wat kan schn, Wat dat de Middel Riem, de Tijden van de Jaaren, De Groote Lichten doen, Hooft stoffen, Rijm en Mist; Wat Tijd of Ontijd is tot zaaijen of tot paaren. Hier in is ‘t algezeit, wat ik te zeggen wist. P. M. IDEM LATINE. Candida Sedulitas, Studio comitante, Parentis Natur arcanas Nobilis ambit opes: Nostra Parens Clavem donat largissima Vit, Et, Studiosa, meus quod capit axis, at. Quicquid habet Boreas, quicquid Nothus, Eurus & Auster, Hisce meus folijs Filius Author habet. Hunc lege, & hunc relege, & bis perlege, trve, quatrve, Qu prosint, & qu sint nocitura docet. Quid sit Zodiacus, quid Sol, quid Luna, quid Anni Tempora, quid CϬi posse Elementa putes, Tempore quo Semen furgat; quo tempore Messis, Hac Nuce, ceu puncto singula Mundus habet. [2] W. G. [3]
Copie van ‘t Octroy. De Staten van Hollandt ende Westvrieslandt. Doen te weeten, Alsoo Ons vertoont is by Ian Rieuwerts Boeckverkooper, woonende tot Amsterdam, hoe dat hy Suppliant op swaere kosten hadde doen drucken seecker Boeck, genaemt, Waere Oeffening der Planten &c. beschreeven door Abraham Munting, der Medicine Doctor ende Professor Botanices in de Academie van Stadt Groeningen ende Ommelanden, ende daer toe laten snijden veertig koopere Plaeten. Ende alsoo hy Suppliant beducht was, dat yemand anders het selve Boeck mochte komen nae te drucken, ende hy daer door groote schade soude lyden. Soo versoght hy Suppliant gansch oodmoedelick, dat het Onse goede geliefte zijn mochte, hem Suppliant, daer over te verleenen Ons Octroy voor den tijd van vijfthien Iaren in communi forma. Soo ist, Dat Wy de saecke ende ‘t versoeck voorschreeven overgemerckt hebbende, ende geneegen weesende ter beede van den Suppliant, uyt Onse rechte wetenschap, souveraine maght ende autoriteyt, den Suppliant geautoriseert ende geoctroijeert hebben, autoriseeren en Octroyeren den selven mits desen, ten eynde hy het voorgemelte Boeck geduyrende den tijd van vijfthien eerstkomende Iaeren, in Onsen Lande van Hollandt ende Westvrieslandt alleen sal mogen drucken, doen drucken uytgeeven ende verkoopen. Verbiedende allen ende eenen yegelijcken het selve Boeck naer te drucken, ofte elders naer gedruckt binnen den selven Onsen Lande te brengen, uyt te geeven ofte te verkoopen, op verbeurte van alle de naergedruckte, ingebrachte, ofte verkochte exemplaren, ende een boete van seshondert guldens daerenboven te verbeuren, ‘t appliceren, een dardepart voor den Officier die de calangie doen sal, een derdepart voor den Armen der plaetse daer het casus voorvallen sal, ende ‘t resterende derdepart voor den Suppliant; Alles indien verstande, dat Wy den Suppliant met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van sijn schaede, door het naedrucken van ‘t voorschreeven Boeck, daer door in eenigen deelen verstaen, den inhouden van dien te autoriseren, ofte te advouren: Ende veel min het selve onder Onse protectie ende bescherminge eenigh meerder credit, aensien ofte reputatie te geeven; Nemaer den Suppliant in cas daer in yets onbehoorlijcx soude mogen influeren, alle het selve tot sijnen laste sal gehouden wesen te verantwoorden: Tot dien eynde wel expresselijck begeerende, dat by aldien hy desen onsen Octroye voor het selve Boeck sal willen stellen, daer van geene geabbrevierde ofte gecontraheerde mentie sal mogen maecken, nemaer gehouden sal wesen het selve Octroy in ‘t geheel ende sonder eenige omisse daer voor te drucken, ofte doen drucken, op poene van het effect van dien te verliesen. Lastende allen ende eenen yegelijcken die het aengaen magh haer daer naer te reguleren. Gedaen in de Hage onder Onsen grooten Zegele hier aen doen hangen den xxxi September in ‘t iaer Ons Heeren ende Salighmaeckers, duysent ses hondert een ende seventigh. Onder stond JOHAN DE WITT. ut. 1671. Ter ordonnantie van de Staten SIMON van BEAUMONT.
[4] WAARE OEFFENING DER PLANTEN, WAAR IN De rechte Aart, Natuire, en verborgene eigenschappen der BOOMEN, HEESTEREN, KRUIDEN, ende BLOEMEN, Door een veeljaarig onderzoekinge, zelfs gevonden; Als meede op wat maniere zy, in onze Neder- en Hoog-duitschen Landen, gezaait, geplant, bewaart, ende, door het geheele Jaar, geregeert moeten zijn, kenbaar gemaakt worden. Beschreeven door ABRAHAMUS MUNTING, Der Med: Doctor, ende PROFESSOR BOTANICES in d' Academie van Stad Groningen en Ommelanden. Met 40. Kopere Plaaten van de Raarste Planten verciert.
T' Amsterdam, Voor JAN RIEUWERTSZ. Boekverkooper, in Dirk van Assensteeg, in ‘t Martelaarsboek, in ‘T Jaer 1672. Met Privilegie. [5] Eedele Moogende Hoogwijze Heeren Borgemeesteren ende Raad der Stad Groningen. Borgemeesteren. Henric Werumeus. Warmolt Ackema. Henric Cluvinge. Arn. van Nijeveen. Raadsheeren. Ludolph Conders Egbert Horenken. Tiaert Gerlacius. Warnerus Emmen. Johan Drews. Henric Muntingh. Johan Isbrandts. Scato Gockingha. Rud. Christophori. Johan Verruci. Andreas Ludolphi. Johan Eeck.
Syndicus. Secretarien. Reynoudt Clinge. Henric Swarte. Johan Tammen.
Als mede Eedele Moogende Hoogwijze Heeren der Ommelanden Tusschen d' Eems en Laauwers. Ende der Zelfde Eedele Hoogwijze Gecomitteerde Raaden. Bernard Conders van Verwou, Ridder van de Ordre van Sint Michiel, Heer tot Fraem, Huisinga, Startinge, [6] Claes Sekema, Hovelink tot Oldekerk, Grietman van Westerdeel-langewold, ook van de Ooster en Wester Ruigewaart. Secretarien Atho Rhiemersma, Hooftling tot Grijpskerke, Westerdijken, Noordhorn ende Lutkegast. Johan Ringhels, Hooftling in Westerdeel-langewold, Dorquert ende Leegkerke. MYN HEEREN
HIer komt zich Deze, als een zeer geringe Schat, voor dՍ Oogen van Uwe Eedele Moogende dienstwillig presenteeren, waar toe een drijvende lust tot de loflijke, doch werkelijke hanteeringe, en hooggeachte kennisse der Kruiden en Boomen, als ook haar inwendige aangeboorene kracht (twee scherpe spooren) te doorgronden, my aangeprikkelt hebben. Twijfelen Uwe Eedele Moogende wie ‘t is? De blanke zuivere Lelie Bloemen, dՠaangenaame couleur der welriekende Roosen, de bevallige geur der schoone Angelieren, de dierbaar geachte Jasmyn, de zienswaerdige wonderverwen der veelvoudige Anemones, en hoog gepreesene Ranunculen, daer zy haar schoot mede gevult heeft, zullen getuigen dat ik de rechte Oeffeninge der Planten, door naerstige onderzoekinge veeler jaaren zelfs gevonden, Uwe Eedele Moogende voor doe stellen, ende onderdaaniglijk opofferen: Niet twijfelende of zal by Uwe Eedele Moogende een goed gehoor verkrijgen, en aangenoomen worden: Vermits Deze Niemant noodwendiger dan Uwe Eed: Moogende op te draagen toe komt, zijnde daar toe meest alle, als van Natuire, [7] gebooren, jaa zelfs de handen, in d' oopene Lucht, aan ‘t werk te slaan, ende de Land- als Hof-bouwery, te hanteeren gewent; Volgende, met lust, daarin de oude Heldendaden der Voorvaderen, en Machtige Princen, van de welke de Historien overvloedig getuigen: Welke noch moeite, noch onkosten, tot de zelfde aan te wenden zich geschaamt ende ontzien hebben; Vermits men daar in bemerkt, niet alleen de wonderwerken van den Almoogende God, doende voort brengen, na zijn eeuwige wille en Godlijk believen, uit een klein en qualijk zichtbaar Zaadeken, zoo veel schoonen couleuren der welriekende Kruiden en Bloemen, zulke hooge, dikke, en langleevende Boomen, wiens onderscheidelijke veranderinge der welsmaakende Vruchten, de Mensch niet alleen tot onderhoud zijns leevens verstrekt: Maar ook wiens schaaduwe voor der Zonnen warmte, zoo aangenaam is, onder welke men veilig rustende, de versterkende en vermaaklijke groenheit der Kruiden, die met haar veelvoudige schoone couleuren de Aerde zoo heerlijk vercieren, aanschouwen mag. Geeven ook haare bevallige Bladeren, door een zachte Lucht beweegt wordende, dikwijls zoo een teeder en aangenaam geluit, dat zy daar in het lieflijk gezang der Vogelen voor een kleen gedeelte schijnen na te bootzen; Buigen ook van selfs, de swaar met Vrugt gelaadene Takken, als voor haar Heer en Meester, om hem de zelfde vrywillig te presenteeren, needer, niet tegenstaande door de zelfde Vogelen om haar voedend aas te verkrijgen, al vliegende sweeven, ende op haar Takken rustende, zoo lieflijk queelen, dat zy te zaamen zomtijds over eenstemmende een verwonderens waerdige Musijk te weege brengen; Zoo dat dese oeffeninge der Landbouwery, niet alleen een groot vermaak des Lichaams, maar ook een behoudenisse van de Eedele Ziele des Menschen koomt uit te werken. Want daar is (mijns oordeels) op de Aerden niet vermaaklijker, om ‘t Gemoed, van zoo veel moeite en zorgen dikwils afgemat, wederom te verquikken, en in voorige staat te stellen, [8] als zich in dՠHooven of buiten geleegene bevallige groente (een eerlijk en onberisplijk vermaak, en onwaerdeerlijke lust) in stilheit te beleeven: waar in men het nijdig gewoel der prachtige Steeden, de swaare bekommernisse der lastige Regeeringe, en aller zaaken haastige veranderinge, waar door dՠonsteltenisse des gemoeds zoo vaak gevoelt wordt, vermijden mag. Want hier in houden op, en worden niet gevonden eenige twist van menschelijke swakheit, afgunst der Borgeren, ofte kijvende tweedracht der onrustige Nabuiren: Hier is ‘t gemoed als opgetoogen, van alle banden en zorgen vry, genietende een vermaakelijke wooninge van een gewenschte gerustheit, een schouwplaatze der bezaadigde diepzinnge gedachten, ende zoo wel natuirlijke, als Godlijke overpeinzinge. Zoo dat alle die welke deze zuivere, ende van alle bedrog vremt gewordene plaatzen, koomen te genieten, zoo wel Oeffenaars van eerbaarheit, als geruste stilheit gezegt moogen worden, schijnende niet alleeen tot een afgezondert, maar ook tot een Godlijk leeven overgegaen te zijn. Daarom haar zelfs niet de Koningen, als Hieron, Philometer, Archelaus, Attalus, Gentius, Lysimachus, Mithridates, Telephus, Evax, Massinissa, ende veel meer andere, de zorge des Rijks van haar schouderen werpende, de Aerde om te spitten, en Hooven daar af te maaken ontzien hebben. Ja men leest van de Machtige Koning Cyrus, dat hy niet alleen overal, door ‘t geheele Rijk, daar hy bequaame plaatze gezien hadde, Hooven liet maaken, maar heeft ook zelfs in Lydia, met zijn eigen handen de zelfde bereidt, daar in Boomen gezaait, gent, ende in zoo een aanzienlijke order geplant, dat Lysander, Afgezante van Lacedemonien, van den Koning daer in geleidt, de schoone order der Boomen gezien, ende wederom gezien hebbende, met verwonderinge sprak; Deze bevalligheit, Cyre ! doet my vermaaken, maar boven alle verwondere my zeer over de konstige hand des Meesters, die uwe Majesteit dit alzo uitgevonden, ende gestelt heeft. [9] Waar op de Koning, als in ‘t gemoed verheugt, ende op zijn werk glorierende uit riep: Dit alles Lysander, welke gy hier ziet, heb ik zelver gestelt, ende met mijn rechterhandt gezaait. Daar op Lysander om ziende, ende het kostelijk gewaat, waar meede de Koning bekleedt waar, aanmerkende, wederom met verwonderinge antwoorde; wat is het Cyre, dat gy zegt? hebben uwe handen dit alles gedaan? de Kooning met yver zeide, ik sweer u by de Goden, Lysander, dat ik noit een eenige Dag (gezont zijnde geweest) verby heb laaten passeeren, in de welke ik niet iets dat tot den oorlog diende, of eenige Landbouwery volbrogt hebbe: Zoo een groot vermaak nam deze Prins in deze Bouwery, dat hy ook onder de schaaduwe der vruchtbaare Boomen zijn begraavenisse te maaken, ende aldaar gebood na zijn dood te willen rusten, welke de Groote Alexander, uit Judea, tot de Pasagarden wederkeerende te zien begeerde, ende Aristobulum daar in te gaan gebood, als daar van Strabo, en Quintus Curtius verhaalen. Wat deede niet de Machtige Kaizer Diocletianus, welke de Regeeringe moede wordende, stond op zijn Troon, smeet af de Koninklijke mantel, begaf zich op zijn eigen land, ende volbrogt het overige zijns leevens, in een geduirige oeffeninge der Kruiden gerustiglijk: Welke daar na van Herculio en Galerio he Rijk wederom aan te neemen verzocht wordende, ten antwoordt gaf: Och mogt gy eenmaal zien de Plantasie met mijn eigen handen gestelt, ende daar af de Vruchten proevende genieten, nimmermeer zoudt gy van my, mijn gerustig en zeer vermaaklijk leeven wederom te verlaaten, om in een geduirige ongeruste slaaverny te moeten verblijven, begeeren konnen. De Groote Koning Alexander, gelijk daar van Plutarchus verhaalt, heeft in de Landbouwery zoo gexcelleert, dat hy de zelfs de Arachosische Volkeren geleert heeft. Wat zal ik wijder spreeken van Semiramis der Perziaanen Koningin, die in beleidt van alle zaaken haar verstand gebruikende, [10] meer dan een Man gereekent geweest is, hebbende haar eigen handen niet gespaart in dՠAerde te steeken, maar ook zoo wel in veel Valleijen, als op het hoog gebergte verwonderenswaerdige Hooven gesticht, waar in zy de schoonste gebouwen des werelds deede voortkoomen, uit de welke zy aan alle kanten het aangenaame Groen aanschouwen, ende van booven in ‘t veld haar leeger, welke zy, tot dien einde aldaar dikwils in waapenen deede verschijnen, geoegzaam overzien konde. Dit loflijk Exempel heeft gevolgt Nebuchodonozar, de Magtige Koning van Babylon, gelijk daar van Eusebius, ende Abydenus verhaaalen. Want hy eenige hangende Hooven met een driedubbelde muire wonderlijk verzien, zoo heerlijk en konstig gesticht heeft, dat Quintus Curtius de zelfde onder de Wonderen der Grieken gestelt heeft. Wat Hooven heeft Sallustius, ten tijden van Julius Csar binnen Romen niet doen maaken? welke zoo treflijk zijn geweest, dat daar in Nerva zijn leeven geindigt heeft; hebben ook de Kaizeren Vespasianus en Aurelianus in de zelfde, als in haare Koninklijke Paleizen, veel liever haar tijd willen doorbrengen, ende de schoone Gewassen van dien hanteeren. Naast deze zijn van geen minder aanzien geweest, die van den wijzen Philosooph Seneca, zoo dat hy ook, om de zelfde, het leeven verliezen moste, vermits de Kaizer Nero, om zich daar van Meester te maaken, deze wijze Man om te brengen geboodt. Ook zijn zeer heerlijk geweest die van Mecnas, waar in hy zoo een hooge Tooren liet bouwen, dat hy daar van de geheele Stad Romen volkoomelijk zien konde, op wiens hoogte Nero zich daar naa, om dien Koninklijke Stad te zien branden, vervoegde, vermits hy de zelfde op verscheidene plaatzen met vier aan te steeken belast hadde. Daarom ook alle de Vaderen der voorleedene Eeuwen groote eere beweezen hebben, dien, welke van deze konst of weetenschap kennisse droegen, haar noemende Heres ofte Goden, [11] welke voor groote Titelen van eere en waerdige achtbaarheit gehouden werde, ja zy hielden de Hooven, Boomen, ende Boskaadien voor heilig, de zelfde aanbiddende, vermits zy daar in de Goden te woonen meinden; zoo dat zy ook met de dood gestraft wierden, alle, welke eene van de zelfde te schenden, ofte daar van iets af te breeken quam; Stichten ook daar naa haare Altaaren en Kerken daar in, ende dienden haar Goden in de zelfde, gelijk daar van Tacitus, Benedictus Curtius, ende meer andere getuigen. Waarom ook de overste des Heirs, en Magistraaten des Lands, alle weeken niet meer dan een Dag in de rookende Steeden zich ophielden, ende de stoel des Rechts beklommen, besteedende de ooverige Dagen alle in een geduirige Landbouwery of Hoovenierkonst, van de welke zy (des noods zijnde) om den rechtbank te spannen, wederom geroepen wierden, gelijk daar van by Lucius Moderatus Columella genoegzaam te leezen is. Ja dat meer is, niemant worde tot een Krijgsoverste gestelt, tot een Prsident verkooren, tot een Borgemeesterampt verheeven, ofte in den Raad gebrogt, of worde daar toe van den Ploeg en Spaade genoomen om alzoo wijslijk ende voorzichtig het Volk, Steeden, en Provincien te regeeren. Desweegen ook de Romeinen, van de welke de Grooten Pompejus het Opperhooft doen ter tijdt gekent werde, Mithridates Koning van Pontus en Bithynien (waar van de hoog gepreezene Compositie Mithridatium ofte Mithridaat genoemt geworden is, ende zijn Naame verkreegen heeft) geslaagen en geheel overwonnen zijnde, in des Konings Cabinet ofte Secreetkamer een Boek de kennisse der Kruiden en Landbouwery te kennen geevende, gevonden en geleezen weezende, het zelfde alleen hooger, dan de Victorie met alle de verkreegene roof geacht hebben, vermits zy daar uit meerder nuttigheit voor ‘t Gemeen, niet alleen tot gezondtheit des lichaams, maar ook des leevens onderhoudinge verkreegen. [12] Ende op dat ik veel meer andere exempelen der Vorstelijke Personagien, om kortheits wille, met een stilswijgende bevalligheit voorby gaa, zullen Uwe Eedele Moogende gedenken, dat deze onze tegenwoordige scherpziende Eeuwe niet minder, dan der Voorvaderen neerstigheit en yver in deze konst voor te zetten, te houden is; Vermits men daaglijks, door vlijtig onderzoeken der Natuire, veel verburgene dingen, waar van de Oudvaderen niet geweeten hebben, vindt, ende reeds tot vermaak en voordeel van een jegelijk gevonden heeft: Waar toe de invloeijende kracht der Planeeten zoo veel vermoogens heeft, dat men zonder haar rechte kennisse onmoogelijk iets goeds te weege brengen mag Waar van men tot den Leezer, breeder zien ende daar in genoegzaame weetenschap verkrijgen kan. Dit dan Eedele Moogende Hoogwijze Heeren, alzoo in ‘t korte voorgestelt hebbende, heb ik de stoutmoedigheit gebruikt, ook my hier in niet willen schaamen deze mijn OEFFENINGE DER PLANTEN, door een veeljaarig eervaarentheit, en eigen ondervindinge, zelfs gezogt ende gevonden, Uwe Eedele Moogende tot te eigenen ende onderdaaniglijk op te offeren; op dat zy niet alleen onder de vleugelen van Uwe Eedele Moogende voor de nijdige laster Tongen (ter tijdt iemant beter hier van geschreeven te hebben zal zijn gevonden) goedertierentlijk moogen worden beschermt: Maar dat zy ook tot voordeel ende nuttigheit, van Uwe Eedele Moogende in ‘t generaal, een jegelijk in ‘t bezondere, ende tot welstand des ganschen Vaderlands te strekken koome. Hier meede Eedele Moogende Hoogwijze Heeren, wil ik u alle in een eeuwige genaadige bescherminge des Alderhoogsten beveelen, ende hem ootmoedelijk bidden, hy wille Uwe Eedele Moogende in een langduirige gezondheit, voorspoedige en kloekmoedige Regeeringe, tot grootmaakinge zijns heiligen Naams, bekoudenisse uwer aller zielen zaaligheit, ende welvaaren dezer geheele Provincie genaadiglijk bewaaren. [13] Op dat wy daar door, onder een aangenaame schaaduwe Uwer Eedele Moogende, in een goede en stille vreede gerustelijk leevende, God de Alderhoogste, een Heere en Schepper van Hemel en Aerde (om alzoo in een eeuwige bescherminge zijnes Hoogen Majesteits, voor ons genaade te verkrijgen) mogen dienen, vreezen, loven en danken, niet alleen op dezer Aerden; Maar ook hier namaals in aller Eeuwen eeuwigheit. Datum Groningen den laetsten Julij in ‘t jaar onses Heeren Jesu Christi clc* Icc* Lxxi. (*behoren omgekeerd te worden) UWE EEDELE MOOGENDE DIENSTILLIGE DIENAAR ABRAHAM MUNTING. [14] Tot den goedgunstigen leezer. BEminde Leezer, zijnde zoo dikwils van veele Curieuse Liefhebbers der Kruiden, en rechte verwonderaars der Natuiren verborgentheit, zoo wel, als aller Boomgewassen, eernstlijk aangeport ende verzogt, (vermits zy haarder aller aart niet kennende, over het verlies van veele der zelfde zoo in Zomer- als Winter-tijden, ook over de onvruchtbaarheit van dien te klaagen quaamen) ik mogte, volgens mijne daar in verkreegene eervaarentheit en kennisse, haar te gevalle een weinig opstellen; op wat maniere zy de zelfde bequaamelijk bewaaren, onderhouden, ende daar van goede Vruchten gewinnen ofte verkrijgen zouden. Welk verzoek in billijkheit bestaande, ik geerne om het Gemeine en uwer besten wille, ook om mijne overige tijd niet quaalijk te besteeden, hebbe aanneemen ende omhelzen willen, te meer, ik onlangs iets in ‘t Nederlandsch uitgekoomen te zijn, gezien heb, in het welke de eedele Hovenierkonst, zeer zoober op het Tonneel gestelt werde, vermits daar in veele uit andere uitgeschrabde oude zaaken, zonder eenige eervaarentheit te kennen gegeeven werden, geenzins in deze onze Neder- of Hoog-duitsche landen, maar wel in heete Gewesten dienstig. Hebbe daarommr deze, als een waare Culture der Boomen en Planten (vermits ik de zelfde, door een met lust gestaadige arbeidzaame oeffeninge, en eigen veeler jaaren eervaarentheit zelfs gezogt, ende in haare aangeboorne Natuire ondervonden hebbe) na mijn klein vermoogen geerne opstellen, ende opentlijk alhier in ‘T licht doen brengen willen, op dat gy ende een jegelijk leeren mogte, hoe ende op wat manier gy, na onze Nederlandsche en Hoogduitsche Climaat, alle uwe Planten en Boomen regeeren, ook tot eigen voordeel en welvaaren in deze Landen hanteeren zoude. Welke Waare Culture of rechte Oeffeninge, tot noch toe van Niemant beschreeven, ofte (mijns weetens) ooit van iemant uitgegeeven of bekent gemaakt is. Daarom Goedgunstige Leezer, leest, herleest dit zelfde, ende zoekt daar uit uw profijt, vermits gy mijn zin en meeninge, met weinig woorden in ‘t korte klaar genoeg uitgedrukt, ende daar in beschreeven te zijn bekennen zult, hoopende den welgezinden Leezer, hier in vernoegt zal zijn. Niet tegenstaande, naadien ik, door neerstige arbeidt, daagelijks on- [15] dervindende bevinde, dat noch Kruiden, noch Boomen van iemant te recht tot vermeerdering gehanteert, ende in ‘t leeven behouden moogen zijn, zonder goede kennisse der Zeven Planeeten, wanneer ofte op wat Dag, en uire zy door de geheele weeke, ende inzonderheit alle Dagen haar regeerende kracht, van God de Almachtige Heere (na zijn alvermoogende wille) daar in geschaapen, betoonen; om niet allen het Gewas des Aerdrijks, maar ook de Mensch, in een goede en verwonderens waerdige Ordonnantie, tot voortzetting van dien te bewaaren. Hebbende haare Regeeringe, zoo wel by Dag als Nacht (na mijn klein vermoogen) Goedgunstige Leezer, ten besten hier by willen voegen, op dat een jegelijk weeten mag, dat hy niet op een ongeleegene uire alles zonder vrucht gedaan, gezaait, ofte geplant te hebben bekent, ende voor oogen ziet: Maar op een geleegene, goede en bequaame Tijd, in de welke alles na zijn wensch voorspoedig groeijende voorkoomt. Zult gy daarom, met een goede zin, op t geen hier volgt voordachtig letten.
REGEERINGE DER ZEVEN PLANETEN. Welke door de geheele Week, van een jegelijk, zoo wel by Dag als Nacht, op zijn uire geschiedende, te kennen is: Na de welke de zeven Dagen haar Naamen verkreegen hebben. SONDACH Neemende zijn aanvanck des Nachts op twaalf uiren, als wanneer de Saturdag zijn natuirlijke loop gedaan heeft, van de welke de Zonne tot een uir regeert. Venus van een tot twee. Mercurius van 2 tot 3. Luna van 3 tot 4. Saturnus van 4 tot 5. Jupiter van 5 tot 6. Mars van 6 tot 7. Sol van 7 tot 8. Venus van 9 tot 10. Luna van 10 tot 11. Saturnus van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Jupiter van 12 tot een. Mars van 1 tot 2. Sol van 2 tot 3. Venus van 3 tot 4. Mercurius van 4 tot 5. Luna van 5 tot 6. Saturnus van 6 tot 7. Jupiter van 7 tot 8. Mars van 8 tot 9. Sol van 9 tot 10. Venus van 10 tot 11. Mercurius van 11 tot 12.
MAANDAG. Waar van de eerste uire (gelijk alle dՠandere) van Midnacht begint. Luna van 12 tot een. [16] Saturnus van 1 tot 2. Jupiter van 2 tot 3. Mars van 3 tot 4. Sol van 4 tot 5. Venus van 5 tot 6. Mercurius van 6 tot 7. Luna van 7 tot 8. Saturnus van 8 tot 9. Jupiter van 9 tot 10. Mars van 10 tot 11. Sol van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Venus van 12 tot een. Mercurius van 1 tot 2. Luna van 2 tot 3. Saturnus van 3 tot 4. Jupiter van 4 tot 5. Mars van 5 tot 6. Sol van 6 tot 7. Venus van 7 tot 8. Mercurius van 8 tot 9. Luna van 9 tot 10. Saturnus van 10 tot 11. Jupiter van 11 tot 12.
DINGSDAG. Mars van 12 tot een. Sol van 1 tot 2. Venus van 2 tot 3. Mercurius van 3 tot 4. Luna van 4 tot 5. Saturnus van 5 tot 6. Jupiter van 6 tot 7. Mars van 7 tot 8. Sol van 8 tot 9. Venus van 9 tot 10. Mercurius van 10 tot 11. Luna van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Saturnus van 12 tot een. Jupiter van 1 tot 2. Mars van 2 tot 3. Sol van 3 tot 4. Venus van 4 tot 5. Mercurius van 5 tot 6. Luna van 6 tot 7. Saturnus van 7 tot 8. Jupiter van 8 tot 9. Mars van 9 tot 10. Sol van 10 tot 11. Venus van 11 tot 12.
WOENSDAG. Mercurius van 12 tot een. Luna van 1 tot 2. Saturnus van 2 tot 3. Jupiter van 3 tot 4. Mars van 4 tot 5. Sol van 5 tot 6. Venus van 6 tot 7. Mercurius van 7 tot 8. Luna van 8 tot 9. Saturnus van 9 tot 0. Jupiter van 10 tot 11. Mars van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Sol van 12 tot een. Venus van 1 tot 2. Mercurius van 2 tot 3. Luna van 3 tot 4. Saturnus van 4 tot 5. Jupiter van 5 tot 6. Mars van 6 tot 7. Sol van 7 tot 8. Venus van 8 tot 9. Mercurius van 9 tot 10. Luna van 10 tot 11. Saturnus van 11 tot 12.
DONDERDAG. Op 12 uiren beginnende. [17] Jupiter van 12 tot een. Mars van 1 tot 2. Sol van 2 tot 3. Venus van 3 tot 4. Mercurius van 4 tot 5. Luna van 5 tot 6. Saturnus van 6 tot 7. Jupiter van 7 tot 8. Mars van 8 tot 9. Sol van 9 tot 10. Venus van 10 tot 11. Mercurius van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Luna van 12 tot een. Saturnus van 1 tot 2. Jupiter van 2 tot 3. Mars van 3 tot 4. Sol van 4 tot 5. Venus van 5 tot 6. Mercurius van 6 tot 7. Luna van 7 tot 8. Saturnus van 8 tot 9. Jupiter van 9 tot 10. Mars van 10 tot 11. Sol van 11 tot 12.
VRYDAG. Als booven met de uire van 12 zijn aanvank op Midnacht neemende. Venus van 12 tot een. Mercurius van 1 tot 2. Luna van 2 tot 3. Saturnus van 3 tot 4. Jupiter van 4 tot 5. Mars van 5 tot 6. Sol van 6 tot 7. Venus van 7 tot 8. Mercurius van 8 tot 9. Luna van 9 tot 10. Saturnus van 10 tot 11. Jupiter van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Mars van 12 tot een. Sol van 1 tot 2. Venus van 2 tot 3. Mercurius van 3 tot 4. Luna van 4 tot 5. Saturnus van 5 tot 6. Jupiter van 6 tot 7. Mars van 7 tot 8. Sol van 8 tot 9. Venus van 9 tot 10. Mercurius van 10 tot 11. Luna van 11 tot 12.
SATERDAG. Zijn begin met Midnagt verkrijgende. Saturnus van 12 tot een. Jupiter van 1 tot 2. Mars van 2 tot 3. Sol van 3 tot 4. Venus van 4 tot 5. Mercurius van 5 tot 6. Luna van 6 tot 7. Saturnus van 7 tot 8. Jupiter van 8 tot 9. Mars van 9 tot 10. Sol van 10 tot 11. Venus van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Mercurius van 12 tot een. Luna van 1 tot 2. Saturnus van 2 tot 3. Jupiter van 3 tot 4. Mars van 4 tot 5. Sol van 5 tot 6. Venus van 6 tot 7. Mercurius van 7 tot 8. Luna van 8 tot 9. [18] Saturnus van 9 tot 10. Jupiter van 10 tot 11. Mars van 11 tot 12. Deze genoemde alle, van de welke een jegelijk, door het goedvinden des Almoogenden Werkmeesters, zijn Dag (als hier gestelt) te verzorgen bevoolen is, geeft op de zelfde, en behoorlijke uir zijn meeste kracht, zoo dat nochtans de andere zes op haare uiren, of schoon haare Daagen niet en zijn, niet koomen in haar vermoogen vermindert te worden; Waar in te recht een hooge en verborgene wijsheit van God de Heere aan te merken is. Welke op dat zy meerder tot een jegelijks voordeel in acht genomen zoude worden, heb ik haarder aller Natuire alhier, U Beminde Leezer, gewillig vertoonen willen. Kracht, Natuire en Eigenschap DER ZEVEN PLANEETEN. ZONNE ¤ beteikent GOUD. De Zonne, zijnde goedaardig, maatig warm, en droog van Natuire, is een krachtige, en heerlijke Planeet, zoo dat ook alle Kruiden, van de zelfde geregeert wordende, als dՠandere in kracht, en deugde overtreffen, ende in veelen te booven gaan: wat ook op dien Dag en uire (als wanneer het best is) ofte op een ander Dag, ende de zelfde uire, als deze regeert (gelijk uit het voorgaande genoegzaam gezien, ende bekent wordt) in een vochtige Aerde, ofte ment een donkere Lucht, Regen verwachtende, opgenoomen, geplant ofte gezaait werdt, koomt niet alleen veelvoudig, maar ook manlijk, ende tot een volkoomene perfectie voort; verkrijgt schoone, met een vermaaklijke groenigheit vercierde, en dikwils bonte Bladeren, lange Steelen, een krachtige Wortel, aangenaam van reuk, ende een welriekende gemeinlijk geel gecouleurde Bloem, ofte na den rooden trekkende. MAANE SILVER. De Maane, is na de Zonne de grootste, en vermoogenste Planeet; regeert krachtiglijk niet alleen de Zee, de vochtigheits des geheelen Aerdboodems, maar ook de waterachtige humeuren binnen in ՠs menschen lichaam, ende alles wat in de Planten tot haar voetzel, en groeijende kracht van nooden gewonden wordt. Want zy geeft daar in een aanwas, hoogste volkooomentheit, en wederom verminderinge, na haare wonderlijke loop. Het welke van een jegelijk by deze klaarlijk gezien zal konnen worden, indien hy een Boom verzetten, ofte, in het afgaan der Maane, waar in haar vermogen afneemt, van zijn Top of Kroone snoeijen wil; Want hy zal als dan bevinden, dat zy lankzaamlijk wederom voortschieten, een nieuwe Kroon maaken, [19] doch meerder Vruchten geeven zal. Maar zoo hy hem plant ofte snoeit, in het wassen der zelfde, als wanneer haar kracht vermeerdert, zal hy haastig wederom aanwassen, in veel Takken zich verdeelen, ende weinig Vruchten geeven. Doch indien het met haar volheit geschiedt, waar in zijn kracht op ‘t hoogste, ende een perfecte volkoomentheit is, zal hy van beide behouden, ende niet alleeen schoone Takken, maar ook daar veel, en goede Vruchten voortbrengen, vermits hy in zijn volkoomen kracht als dan niet vermindert werdt, of hy schoon van zijn Takken berooft is, maar verblijft in zijn dikke stam te meerder, en langer een krachtige vochtigheit, waar door hy geweldig voortgedreeven wordt, ende aan zijne zuivere Takken, het derde en vierde Jaar daar na, wederom Vruchten geeft. Desgelijks geschiedt het in alle Kruiden en Planten. Want alles wat met deze afgaande verplant, ofte gezaait wordt, inzonderheit dat in der Aerden, ofte booven de zelfde Vruchten brengt, zal in zijn Bladeren vermindert, maar in de Vrucht vermeerdert te wezen bevonden worden. Wat met een wassende Maane gerept, ofte gezaait te werden koomt, geeft kleine en slechte Vrucht, maar overvloedige Bladeren, daarom moet men op deze tijd niet als Medicinale, Bloemdraagende, of andere Planten, daar men noch in, noch booven de Aerde eenige Vruchten, dan alleeen haar Zaad van verwachtende is, gezaait zijn. Want met een volle Maane de Aerde bevoolen wordt, geeft zoo wel goede Vrucht, als Bladeren, ook volkoomener, ende uit enkelde, geheele dubbelde Bloemen, vermits het op een volkoomen tijd en uire, in de welke alles zijne rechte vervullinge gekreegen heeft, in dՠAerde gelegt wordt. Waarom ook Christus de Heere, hoewel na zijn Godheit een Schepper van Hemel en Aerde, van zijn Schepzel nochtans, om aller menschen eedele Ziele, die aan hem geloofden, ende noch gelooven zouden, te behouden, op dien volkoomenen uire en Tijd, in de welke niet alleen de Maane, maar ook de Zonne, zijn hoogste vermoogen en kracht gekreegen hadde, uit liefde lijden most; Wat hy hing om te sterven aan den Kruice recht op de Middag, vervullende alzoo door zijn dood, het geen door het woordt zijns Almachtigen Vaders te zullen geschieden, gesprooken was, in de zichtbaare vervullinge des hoogen Hemels Firmament, ende aller Gewassen der Aerden, die zonder malkander niet weezen, ofte bestaan moogen, waarom ook het een om des anders wille van God geschaapen is. Daar en booven Christus de volheit aller dingen zelver, in de volheit des tijds, in de welke hy ‘t alles vervulde, lijden moetende (vermits hy zeide, het is volbrogt) werdt ook de Zonne in zijn hoogste volkoomentheit booven [20] der Aerden, gelijk de Maane onder onze voeten truirende verduistert, waar door alzoo meede alle ‘t Gewas der Aerden, zoo wel onder, booven, als ter zijden van haar rondheit, door het derven der krachten van deze twee groote leevendigmaakende, ende alle sin haar leeven behoudende lichtende Planeeten, krachteloos gemaakt werdende, met haar Schepper lijden ende in pijn zijn mosten. Zijnde alzoo met een volheit der Maane, waar in (als gezegt) haar hoogste kracht geleegen is, alles van een Almachtigen Werkmeester genaadig voltrokken: Niet alleen in de Tijd, waar in de ziele des menschen van zijn hooge Godheit vereerbarmt is: Maar ook tot vermaak, en onderhoudt des menschelijken lichaams, in zijn Scheppenisse van Hemel en Aerde; Niet te vooren, maar naa dat alle de Kruiden en Gewassen, der Aerden reeds in haar hoogste volkoomentheit op den derden Dag daar stonden, die zonder de invloeijende krachten der Planeeten niet voortgeteelt hadden konnen worden. Daarom na dat hy haar met alle de lichten des geheelen Firmaments, op den vierden Dag in haar hoogste magt geschaapen had, zag hy dat het alles goed waar, ende sprak daar na (niet te vooren) Wasset ende vermeerdert. Want het en koste voor dien Tijd zoo min geschieden, als alle Gewas der Aerden, niet alleen, maar ook de mensche zelver het leeven had konnen behouden, zoo niet na de dood des Heeren Christi aan den Kruice, de Zon en Maane haar kracht, en behoorlijk lichtende glans (door de goedheit Gods) aan zich genoomen, ende wederom verkreegen hadden. Daar en boven, wat in het aanwassen dezes Planeets geschiedt (als vooren gezegt) schiet sterk in Loof, ende brengt voort weinig Vruchts, het welke (‘t is waar) voor Vruchtdraagende Gewassen alle ondienstig, maar voor de Huisman dienstig, ende zeer noodwendig is. Want indien hy met een wassende Maane zijn Land maaijen laat, zal daar in de helfte meerder, ofte eens zoo veel Gras, als met een afgaande verkrijgen. Wijders, alles wat gerept, verzet, geplant ofte van Zaad in dՠAerde gelegt werdt, als daar zoo wel in de Zon en Maane, een Eclipsis te zijn van ons gezien wordt, dat zelfde verderft, vergaat, versterft gemeinlijk, ende koomt nimmermeer, ofte zelden ten voorschijn. Want het verdooft, verandert, versmoort, ende verkoudt in dՠAerde, dewijl zy dan als geslooten wordende, in lijden is, ende voor dien Tijd in haar kracht verminderende, geen genoegzaame warmte, aan ‘t geene haar in de uire vertrouwt werdt, verleenen mag: Daaromme dien Dag voorbygegaan moet zijn. Zy is van natuire koud en vochtig, tusschen goed en quaad gestelt. Derhalven alles wat op dien Dag, ofte een ander, doch rechte uire haarer regeeringe gezaait, ofte geplant wordt, koomt niet veel van uit der Aerden voort, blijft leege van Steel, geeft kleine gladde Bladeren, bleek, ofte met [21] witte Aaderen gemeinlijk doorloopen, waterig ende onlieflijk van smaak, ook witachtige Bloemen, zonder eenige reuk, en haast vergaande. Zoo dat ook de Moorsche Heidenen, en wilde Indiaanen, op de loop en krachtig vermogen dezes Planeets, gelet hebbende, daar na haar Planten, Wortelen en Boomen, tot een vermeerderende goedheit, en eigen onderhoudt, in dՠAerde te brengen, ende te cultiveren geleert hebben.
Jupiter, Tin. Deze goedaardige Planeet, is maatig warm en vochtig van Natuire. Alles wat op dien dag en uire, zijner reegeringe gezaait ofte geplant werdt, koomt veelvoudig en vigousreuslijk voort, wordt ook daar in een aangenaame Natuire gevonden. Geeft teedere, ende geen breede Bladeren, dikwils na den paerschen trekkende, lieflijk van reuk, niet onaangenaam van smaak, ende met een natuirlijke vochtigheid begaaft, ook Bloemen van een purperachtige couleur, en weinig reuks. Venus Kooper. Is van aart vochtig, maatig koud, en van een teedere Natuire. Wat onder haare magt ter Aerden besteedt wordt, koomt niet overvloedig, maar middelmaatig op, is traag in ‘t wassen, brengt voort welriekende en zeer teedere Planten, van een maatige hoogte, en ampere aangenaame smaak, gladde Bladeren, en kleine lieflijke Bloemen van een vermengde couleur.
Mercurius Quiksilver. Deze Planeet is van een middelbaare aart, maatig warm, droog, en vochtig, ongestaadig, of zeer veranderlijk, met den warmen warm, en kouden koudt, wat op zijn dag en uire, der reegeringe verplant, ofte gezaait zy; Groeit en koomt gewillig voort: geeft een schoon, en taamelijk hoog Gewas, met bleek groene en ruigachtige Bladeren, schoone Bloemen, dikwils met een vermaaklijke blaauwe couleur, en teedere reuk verzien.
Saturnus Loot. Weezende de quaadaardigste van allen, s van een koude, en drooge Natuire. Alles wat op die uire en tijd zijner regeeringe gehanteert, geplant, ofte van Zaad in dՠAerde gelegt wordt, verderft, versterft, blijft in den Aerde zonder Vrucht, ende mag niet, ofte zeer weinig daar van in ‘t licht voortgekoomen te zijn, gezien werden: Vermits als dan alle Gewassen des Aerdrijks voor die uire in haar drijvende kracht gestuit, ende verdooft wordende, stillestaan, ende niet wijder vermoogen, zoo dat een jegelijk die uire wel waarneemen, ende zich voor deze verdervende Planeet voorzichtig wachten moet. Want het is alles om niet, wat op dien tijd gedaan wordt, [22] ofte geschiedt: Zijn ook de Kruiden zijne Heerschappy onderworpen, grof van deelen, ruig, doornachtig, graauw van verwe, hebbende gemeinlijk Bloemen van een bruine couleur, een onaangemaame reuk, en bitter ofte zonder eenige smaak.
MARS YZER. Een krachtige Planeet, is van Natuire zeer heet, en droog. Wil iemant op die uire wanneer hy regeert, iets opneemen, verplanten, ofte zaaijen, zal toezien, dat het niet en geschiede, ten zy de Aerde eerst door de Regen des Hemels vocht nat gemaakt is; ook reede gezaait, ofte geplant zijnde, daar op een haastige Reegen te zullen vallen, gemerkt ende gehoopt werdt; zoude anders, door zijn uitdroogende en verwarmende kragt, het zelfde in korte Tijd, van zijn natuirlijke vochtigheit berooft, vruchteloos gezien worden; Maar als dan gelukkig en haastig voortkoomende weelderig in een vigoureuze staat opschieten, ende zijn perfecte volkoomenheit genieten. De Kruiden van deze geregeert wordende, brengen voort lange, glinsterende, niet dik, ende gesneedene Blaaderen, weinig ofte slechts maar een steel, houtachtig, ende van een maatige lengte, ook Bloemen van een roodachtige couleur, niet vol van Bladeren, en gemeenlijk van een bittere smaak. Hierenboven zal den goedgunstigen Leezer gelieven te weeten, dat verscheidene Kruiden gevonden werden, die niet alleen van een dezer Zevene, maar van twee, ofte ook wel drie geregeert worden, vermits Mercurius een vliegende, en onbestendige Planeet zijnde, zich lichtelijk by dՠeen, of ander voegt, welke als dan daar van haar kragt ofte vermogen geniet, doch van dՠeen gemeinlijk sterker, als dՠander, gelijk my daar van dՠeervarentheit zelver, door deeze in de natuire verborgene Philosophie, onfeilbaar geleert heeft; Ja heb in ‘t zeeker bevonden door haar eigen werkende Natuire, dat de Plante Tabacum ofte Tabak genoemt, van alle zeeven Planeeten geregeert wordt, welke, na een jegelijks vermoogen, haar invloeijende kragt in de zelfde onzichtbaar brengen: Zoo dat zy voor een Koninginne van alle Kruiden gehouden mag zijn, vermits men door, ofte met haar geneezen mag de meeste krankheeden (gelijk de Priester Eleazer, welke alle menschen, met den Duivel bezeeten weezende, door de wortel van een Kruid, van de Koning Salomon te vooren geoopenbaart, geholpen heeft; het welke de Kaizer Titus Vespasianus ende meer andere Romeinen met verwonderinge gezien hebben, als daar van Flavius Josephus lib: 8.cap. 2.getuigt) waar van de menschelijke Natuire in deze gewesten overvallen werdt; (welke ziekten nochtans door de zelfde Planeeten in ճ menschen lichaam heimelijk, zoo swijgende [23] stil aanneemen (gelijk zy ook daar na wederom afneemen) dat zy niet bekent worden, voor dat men daar van onvermoedelijk, en plotzelijk wordt aangetast) zy moogen weezen inwendig, ofte uitwendig, uit hette ofte koude haar oorspronk hebbende, het welke met geen andere Plante, (my tot noch toe bekent) geschieden kan, dewijle haar werkende kragt zoo groot, ofte volkoomen niet en is, ende ook onmoogelijk weezen kan) vermits deze alleen een krachtige werkinge aller Planeeten geniet, door de welke zeven alle menschelijke krankheeden zo wel, als geneesinge ofte gezontheit, het leeven, als de dood, door het believen Godes in den mensch zijn oorspronk neemt. Waarom men scherp op dese Hemelsche Teekenen acht geeven, ende haar kragt by graaden van tijd tot tijd moet leeren kennen, zonder welkers toedoen niet goeds geschieden, de menschelijke Natuire, noch de krachten der Kruiden in haare rechte grond te kennen zijn; waar door iemant sich groolijks verloopen kan, ja den dood zoo gaauw, als geneesinge, en hulpe toebrengen, ofte veroorzaaken zal. Want wat dՠeene gezont is, is dՠander quaad, dՠeene Medecijn, is dՠander Fenijn, vermits alle menschen van een Natuire geenzins zijnde, ook niet van een Planeet alleen geregeert worden: Waar door ook de Kruiden, niet alleen onder de regeeringe eens goeden Planeets, de Natuire der menschen aangenaam, gezaait, maar ook als dan in haare volkoomene kracht afgesneeden, getempert, ende de kranken om te gebruiken moeten gegeeven zijn, na de ziekte sterk ofte weinig, goed ofte quaad, nieuw ofte oud, heet ofte koud, droog ofte nat is. Waarnaa nochtans van de Medicijnmeesteren, zoo weinig gevraagt, zoo min om gedocht, ja daar over heene, als de Haan over de heete koolen (gelijk men gemeenlijk zegt) geloopen wordt. Waar van daan dan koomt, dat zy ook zoo min aan de kranke mensch (als men daaglijks ziet) vermoogen, of uitrechten konnen; die nochtans dikwils met een Kruideken te geneezen is. Zoo dat hier uit dan zeekerlijk koomt, dat de mensch buiten haar zoo min, als het gewas der Aerde bestaan mag. Want hy eerst door Godes hand na zy reeds in haar gegeevene magt verscheenen waaren, voortquam, welke in haar arbeidt, zoo wel buiten, als in hem, in zijn voorteelinge als geboorte, noit mat noch moede worden: Waar uit zonder verwonderinge, zoo een groote veranderinge der menschelijke humeuren, van goed en quaad, deugdig en ondeugdig, wreed en zagtmoedig, verstandig en onverstandig voort te koomen gezien wordt. Waarom hy ook ten laetsten, op den zesten Dag van God gemaakt werde, als een geheel perfect werk, met de welke het alles voltrokken was, daarom [24] ook over alle voor hem geschaapene werken, een Heere te zijn gestelt, vermits hy na zijn beeld en gelijkenisse verstandig gemaakt, ende als doe noch geen zonde gekent hebbende, door het aanzien aller geschaapene Dingen, een jegelijk terstont zijn Naame (na der zelfder aart ende Natuire) te geeven wiste; Gaande recht op, niet gelijk de andere Creatuiren, om niet alleen, zijn oogen opslaande, het geheele Hemelsche Firmament, waar door hy tՠelkens zijns Scheppers zoude koomen te gedenken; Maar ook de zelfde nederwaarts buigende, aller Planten en Kruiden het hert bevallige, en ‘t gezichte versterkende groenigheit, tot geneezinge zijns lichaams aanschouwen zoude: Welke groenigheit alle dՠandere couleuren des Werelds daar in te booven gaat, vermits zy het zelfde dikwils in veelen verswakken, en moeijelijk zijn, zoo dat, ofte, zy schoon alle by malkanderen in een gevoegt waaren, nochtans niet zouden te weege brengen konnen, ‘t welke God de Almachtige, in deze verwonderenswaerdige krachtige eeinige couleur geschaapen heeft. Dit zal u alles niet moogen vremt, ofte onwaarachtig dunken te zijn, Neen, neen! vermits het door dՠinvloeijende kracht dezer Hemelsche Lichten, in de Planten werkende van de Natuire zelver, welke noit iets quaads doen, ofte volbrengen mag, geleert wordt; Waar van ik eerst een goed knecht, eer ik my daar van een Meester te zijn beroemen wil, verhoope te worden. Daarom wil iemant, de Natuire van alle deze geschaapen zichbaarlijke Dingen, in haar verborgene kracht recht leeren kennen, moet na zijn klein en teeder vermoogen, de Schepper en Heere van alles eenvoudig vreezen, ende aan zijn eeuwige Woordt een welbehaagen neemen, zoo zal hy niet alleen al ‘t geen in de Natuire verborgen is; Maar ook zijn waarachtig Woordt vatten ende begrijpen moogen. Maar heeft hy aan zijn Heiligheit, en groot vermoogende genaaden Woordt geen gevallen (waar door nochtans zijn ziele een eeuwige behoudenisse geniet) zal al zijn doen om niet zijn, ende hy zal na het vermoogen der Natuire, om het zelfde te begrijpen willen, gelijk een blinde in ‘t duister, na het geene hem voorgestelt wordt, onzeeker tasten, veel min van zijn couleur te spreeken weet. Daarom wil ik voor ‘t laetste gezegt hebben, dat by aldien wy aller Planeeten aart, in een meerder perfectie (als tot noch toe) vlijtig te onderzoeken zochten, wy als dan alle soorten van krankheden, daar de dood niet meede vermengt is, zonder moeite (gelijk de Koning Salomon, welke van alle Gewassen, Dieren, Voogelen en Visschen, haar Natuire ondersocht hebbende, verscheidene Boeken geschreeven heeft, als Flavius Josephus in ‘t voorgenoemde Boek, van der Jooden oorlogen spreekende, verhaalt) geneezen [25] zouden, in wat Landt, ofte plaatze wy ook mogten zijn. Want de Almachtige God heeft na zijn alvermoogende goedheit een jegelijk Landschap met zoodanige Kruiden verzien, welke machtig genoeg zijn alle de krankheden daar meede te geneezen, die in de zelfde het menschelijke Geslachte te bejeegenen koomen. Daarom onderzoeke een jegelijk scherpzinnig, leere God ende de Natuire kennen, het welke zonder ons zelfs kennisse onmoogelijk is; Waar toe nochtans indien wy koomen konnen, zulle van hem een meerder Licht verkrijgen, ende de Natuire in haar verborgen kracht begrijpen moogen; Anders nimmermeer. Doch op dat gy een jegelijk Gewas (voor zoo veel het voor deze maal heeft moogen zijn) op zijn behoorlijke plaatze zult konnen vinden, heb ik dit Boek in drie deelen te verdeelen goed gevonden: Waar van het Eerste alle Boomen in zich begrijpt. Het Tweede alle Heesteren ofte Struwellen. Ende het Derde alle leege Kruiden, Planten en Bollen in haare rechte volkoomen aart, in de welke gy haar onderzoekende, alzoo van Natuire, ende niet anders te zijn zult bevinden, ook op wat maniere gy de zelfde bewaaren, ende door het geheele jaar te onderhouden niet alleen, maar ook te vermeerderen konnen, volkoomelijk leeren zult. Heb ook een Register der Capittelen achter ieder Boek gezet, ende een Generaal Register u Goedgunstige Lezer te gevalle voor aan daar by doen willen: om alzoo alle ding promptelijk en bequaam te mogen vinden en door te zien. Daarenboven zijn achter zommige Capittelen andere Capittelen aengeroert, die na de zelfde konnen geleezen worden, vermits zy van een maagschap zijnde, daar na gestelt hadden moeten geweest zijn. De Tijd ofte Maanden in dit Boek genoemt, wanneer men zaaijen, iets verplanten, ofte de Gewassen binnen, of buiten ճ huis brengen zal, zijn na de Oude stijl geset, waarom gy u daar na zult moeten reguleren. Hebbe my ook voorgenoomen gehadt noch veele meer andere Planten in Plaaten gesneeden, tot noch toe onbekent, hier by te voegen, inden my de Tijd door zijn snelle loop, als andere onverwachte ongelegentheden hier in niet hinderlijk waaren geweest. Vertrouwe niet te min dat deze mijne arbeidt u niet onaangenaam, noch ook van my te vergeefs geschreeven zal zijn; Biddende ondertusschen den Goedertieren lezer, hy wille deze in dank aenneemen. Vaart hier mede wel, en blijft den Almachtigen, goedigen, en alwijzen grooten Heere en God bevoolen, die een jegelijk verstand, wijsheit en kennisse geeft na zijn welbehaagende genaade: Hem zy lof, eere, en dank gezegt in alle eeuwigheit. Amen. [26] ISAACI de SCHEPPER. J. ALOYSIUS BUCHORST. [31] Op den NOIT VOLPREESEN HOF Van de Heer Abraham Munting. FRis op TAAL-LEYE, ley mijn rijm-taal, door de paaden, Die, in den ugtendkriek en dՠaavond-lugt, betraden Mijn voetten, in het Hof van Munting, daer ik vond, Al wat het gloeijend Ooft, en wat het laauwe Westen Aan eenig keurig oog of mondlijn gaf ten besten, Of wat het barre Noord of zoele Zuyden zond: Terwijl de Nagtegaal hem, in ‘t geboomt, laat hooren, En, als een Orseus, streelt, met vreugden-zang, onze ooren, Daer ԫ ben gezeeten in het lusten-hof-priel; En schouw vast aan, met oog en zin, de wonderheeden En Heemelpronkjes, die natuyr, alhier, besteede Aan Flora in eygendoom, voor altijd, in ‘t geheel. Zoo ik ‘t gezigt laat gaan op allen slag van Boomen Op Heester, op Struwel, of laager Kruyd, volkoomen Voel ik, in allճ, mijn lusts verlustinge voldaan. Maar wendՠik ‘T, daar de Bloemgoodesse zelf koomt spreijen Heur zinnլijkste tapeet, met dՠallerzoetste reijen Vol bly-gekleurd cieraad van Bloeme, in overdn, Doorweeven, Ԡk kan mijn zelf, in geenen wijzՠverzaaden. En wie zoudՠt koonen doen? die allՠdie zoort van blaaden, Veranderlijk in kleur en geur, of zaffraan geele zitte, Of’t zeedig smaltլ of groenՠof paarzՠof in de witte, Die zՍ elk alleen, of ook wel zaamentlijk aan-bn [32] De vroege Iris praalt, hier, met tallooze verwen; Fioolen, rijk van reuk, geen goud noch purper derven; De blanke Leelijen, van achter dՠAmarant, Vertoone heurՠwittigheid; de loof-smal Roosmareynen HeurՍ eeuwig groen, de Krook zijn geel, de Marjoleynen, De Anjers, ellik heeft bezondղen swier en stand. Gins vindme, uyt ‘t laauwen bloed van Ajax, bol en bloemen; Die meede op Hiacint zijn naam en waapen roemen, Doen dartլer, als de Kars op Amarillis mond, En rooder, als de Roos op Leonoraas kaaken, En glnder, als de brand van ‘t Tirysche scharlaaken, Bruneerde, in minzaam bruyn, de Tenareesche grond. Daar vindme, uit traanen van Narcis, wat heerlijks bloeijen; En anders yets, uytՠt bloed a van Adon, opwaarts, groeijen, En ‘t geene, uyt de b traan van Helene, quam voort. En ‘t geene, dat de traan a van Ericyn quam brengen, Als zy de leevens draad van Adon niet kon lengen, Hier zietme ‘t c maagdelyn van Krokus noyt verhoort. Gins praalt de d Kooningin der Hooven, die te danken Heur roodheyd heeft aan ‘t bloed en Venus jammer-klanken: Hier, als een daagղaad, vlamt de e bloem van Barbaryn. Daar smaaktme Kriekjes, bruyn als bruyne Moortjes oogen, Dat de Roos uyt het bloed van Adonis zy gesprooten, ende Mankop, uyt de traanen van Venus, getuygt Theokritus, of zoo andղe meenen Bion van Smyrna, in het Grafschrift van Adonis, daar in men vindt: Cypriotte stortte zoo veel traanen, als den jongeling bloed, ‘t welk alle de moeder aerde in bloemen vervormt heeft: ‘t bloed wordt een Roos, en de traanen Mankop. Of, als andere ‘t overzetten, een blinkende Anemone. Doch ziet Ovidius in ‘t xi boek zijner verscheppingen. e traanen van Helena brachten ‘t Helenium, den Alant, voort. ‘t Beste vindt me op Helene, Eyland in de Aegeische ze, daar Helena, na ‘t uytroeijen van Troijen, aan lande; ziet Pausanias in zijn eerste boek. Men waant het yets tot de schoonheyd by brengt. De maagd Smilax, door te groote liefde tot den jongeling Krokus, veranderde in een plant, die Բ gebruyk van alle Heyligdoomen en Kranssen geweert wierde, weegens haare droefaardigheid. Crocus vervormde meede in een bloem, die zijnen naem voert. De Roos wordt Koningin der Bloemen, by Ahilles Tatius genoemt in die Verssen, die Sappho toegeygent worden: dat deeze, te voore wit, uyt Venus bloed zy rood geworden, geeft een oud Schrijver te kennen, daar by zeit: Dat, doen Adoon sneuvelde, Venus barrevoets ten boschwaart trad, en, aldaar, gestooken van een doorn, bloed liet. Dat de Roos, te vooren wit, daar van rood, en vervolgens behaaglijker zy geworden. Anders genoemt Trachelium Americanum, en Flos Cardinalis, weegens die zeer heerlijke kleur, daar de Kardinalen meede pronken. Wordt Flos Barbarinus genoemt, na den Kardinaal Barbarini, neef van Urbanus VIII, te wiens tijden zy eerst binnen Roomen bekent is geworden. [33]
En Abrikok en Pruym, op fris geboomt gezoogen, En Quee- en Zuyker-peer en wat' er zoets kan zijn. Hier, kronk'end, met'r rank, de lattjes vast bevatten Die Stokken, die der weer' voortteele Icchus schatten; Daar staat de Haazelaar en purper-roode Kars. Gins dartelt dՠOkkernoot met zijnՠreuk-rijke blaaden; Daar is dՠAmandelboom met vrugten overlaaden; Hier groeyt de Malkoton wer by de ruyge Pers. Slaaՠk ellewaart mijn oog, ik zie f Myrsine groenen. En ‘t g Nimflijn, dat doen haar de Tuyn-God wilde zoenen In boom, van eygen naam, vervormde; als ook die h Maagd, Van Febus vaak belaagt, en van hem na geloopen, Doch van hem niet gevn, maar uyt zijn hand ontsloopen; Dies de gedagtenis is daar af hy noch beklaagt. Maar merk ik innerlijk de bloem van i Kristus lijdden, Een heylէe schrik doet my, wat dat ik zag, ter zijdden Afstellen; zie ik ook de Perueesche bloem Van wonder, dag op dag, heur kleur op kleur, verstelle. Lijk een Kameleon, ik, binnen my, voel swelle Die zelfde harts-togt tot die ‘t beyder bloemen roem. ‘t giptische Aron, plant van zonderling vermoogen, Schaft een waarande, vol verwonderinge, aan mijnՍ oogen Wanneer van ճ mergens af tot aan den achter-noen, De waatղen, sprink-wijs, uyt het spits der blaadղe spuytte Of drop-wijs, needer-waarts, afvalle op de kluytte; Zoo dat zich zelf bevogt, als had ‘t niet rs van doen. Den Myrtenboom heyligen de Grieken aan Minerva, met vercieringe deezes verdigtzels; dat Myrsine een Atheensch juffertje was, uytmuntende in schoonheyd en sterkte, zeer bemint van Pallas; dat deeze zy omgebragt door nijdigheyd en spijt, van een jongeling, die zy in ‘t worstelperk ende de loopbaan overwonnen hadde. Deeze was Lotos, die, zoo Servius aanteekent op het eerste boek der Landbouwerye van Virgilius, verandert is door ontferminge der Gooden, in een boom, die haar eygen naam draagt, doen Priapus, in Բ minne brandende, haar om haar te onteeren, vervolgde. Ziet ook Ovidius in zijn neegende boek der verscheppingen. Dafne, die in een Laurier veranderde, ‘t Verdigtzel is wel bekent, daarom gaan ‘T, ongeraakt, voor by. Flos Passionalis Christi; Granadilla. Mexikaansche Wind-rooze: Sandulaca rosea, en Clematidis trifolia flore rosea clavato Bauhini. Van de Indiaanen Maracot genaamt, en van de Neederlanders Rang-appel. [34]
‘k swijg van beyd'de Aloes, twee plantten, zonder gaadde, Oranjen en Citroen en boomen van Granaade, En Riet, dat herwaart zond ‘t Amerikaansche land. Drie dubbel-kleurig Riet, een lust-spel der Natuyre, Ook ‘t Veelvoet, k dat, tot ons, Virginia quam stuyre, ‘t Welk sterft, zoo draa ‘t geraakt wordt, van een ճ menschen hand Doorlugte tuyn, bedaauwt met goddelijken zeegen; Koets vol vermaak, daar staag op druypt een gulden reegen, Een troon, uyt louter glans van heerlijkheyd, gebouwt, Pronk-paarl van Nederland, die, door uw volle luyster, En bloessem uwer schoont, zet, watՠer is, in duyster, Gy zijt een kasse van verwondղing vol gestouwt. Twee paarlen, booven g, bemerk ik aan uwՠooren, De een uyt Pragt en dՠr uyt Schoonigheyd gebooren; Beyd; zijn zy eygen aan uw opper-lust-priel; Hoe zal, of kan ik dan, naar waardigheyd, vermelden. Dat rijke Voorhof van de Elizeesche velden En aller lustigheyds door dierbaarse juweel? Mijn onmagt is te groot, yets daar van aan te haalen, Met mond of pen, ԫ Bekent. Dies blijft, hier, binnen paalen, En draagt aan ‘t zoet vernuft van mijnen BUCKHORST op; Die zijn hoog-eedլe schagt doopt in de zuyv're bronnen Uyt Nektar en Ambroos, in ‘t zoetste, zaam-geronnen, En steygert'er, ter vlugt met op den eeren-top. SIMON ABBES GABBEMA Hist. Fr. (k) Polypodium Virginianum, dat buyten ‘T gezelschap der menschen best wil aarden: want, zoo gy een blad daar af met de hand aanraakt, ‘t verwelkt en ‘t versterft binnen vier en twintig uyren. [35]
KLINKDICHT. Waer Neerstigheit en Kunst met magt te zaamen spannen, Begunstigt van Natuir, en God zijn Zeegen schenkt Daar Boom- of Bloem-gewas een ieders oogen wenkt, Wordt meenig uir de Zorg uit ՠs Menschen hert gebannen; Die dikwils nedervelt de hard geherte Mannen, Niet zelden ook te zeer haar Ziel en Zinnen krenkt, En in een diepen droom van dweeperijen brengt, Ja derf de Princen zelfs in haar Paleis aanrannen. ‘t Is MUNTING die aldus de groene Planten queekt, En, in dit deftig boek, met vollen monde spreekt Zoo als hy werkt en wiest, in ‘t schoonste Hof der Hoven; Doch wie aan dit Bericht het recht geloof ontbreekt, Ook wat, tot ճ Lichaams nut, noch in zij Kruiden steekt, Die vindt zulks by hem Zelfs, en stof om God te looven. H. R. [41]
[1] Waare Oeffeninge Der Planten, Beschreven door ABRAHAM MUNTING, Der Med: Doctor ende Professor, Botanices in d'Academie van Stad Groningen, en Ommelanden.
EERSTE BOEK, Waar in van de Boomen gehandelt werdt. Geschreven en vertaald door Nico Koomen.
Het I. Capittel. Appel boom. Alle, ende een yegelijk wel bekent, wordt in ‘t Latijn genoemt MALUS, ofte POMUS. Op Hoogduits OPFFELBAUM. End'n ‘t Francois POMMIER. Hier van worden gevonden ontelbare soorten, inzonderheit in deze koude Landen, de heete Gewesten verre daar in te boven gaande; gelijk zy daar en tegen met hare Oranjen, Citroenen, Vijgen, Amandelen, en diergelijke vruchten meer, dՠonze genoegzaam overtreffen, op dat alzo over al die nimmer [2] genoeg geprezen goetheit des Heeren bekent mag worden, die een jegelijk Land na zijnen aart, tot des menschen behoeftigheit overvloedelijk met vrucht verziet, ende begaaft. Zullen daarom, alle zijne verscheidenheit alhier te verhalen, onnodig achten: een nochtans uitneemende die, vermits zijne ongemeenheit, nu vijftien jaren geleden, mijne zorge onderworpen geweest, ende noch is; wordende Malus pumila flore carens, ofte lege Appelboom zonder bloeizel, met recht genoemt. Want zy geeft alle jaren vrucht uit hare knoppe, gelijk de andere, zonder bloeme, die in ‘t begin van Augustus zijne volkomene rijpheit geniet, zijnde amper van smaak, ende gemeinlijk zonder enige korlen. Zy bemint een goede gemeste grond, de welke, indien zy kleijig, of zandig van aart is, moet drie voeten in ‘t ronde met oude koijemest, ende goede aerde wel door malkanderen gearbeit zijnde, getempert, ende daar in met een afgaande Maan van November, ofte begin van de Maart voor de Middag geplant, ende dikwijls met water begoten worden; want zy lieft van natuur een vochtige plaatze, veele regens, genoegzame vettigheit, ende wil geerne te mets kamerlooge op zijne wortel genieten, inzonderheit als zy eenige jaaren gestaan heeft, ende wel gewortelt is; Want zy daar door zeer verquikt, ook van Mieren, ende andere ongedierte, die de bloeizel nadelig zijn, bevrijt blijft. Wordt ook niet door sterke winden, ofte strenge vorsten lichtelijk beschadigt in winter tijden, end'in Februario met een afgaande Maane van zijn doode, en overvloedige takken gesnoeit. Maar indien het vriest, ofte dat men noch voor vorst bevreest is, vermits de zelfde de nieuwsgesnoeide Boomen hinderlijk is, kan men tot in de Maart wachten, oft'ook wel April; want het schaadt de Boomen niet, al worden zy in haar bloeizel gesnoeit, inzonderheit geschiedende, als de Maane in Capricorno, Virgine, ofte Tauro, dat is, in de Steenbok, Juffrouw, ofte Stier is, vermits deze de bequaamste tekenen des Hemels daar toe bevonden worden. Doch zal men weeten, dat alle Boomen, ofte Heesteren, die men wil datze wel groeijen zullen, afsnijden ofte snoeijen moet met een wassende Maane als zy vol zaps ofte vochtigheid zijn, gelijk zy op dien tijd zijn, ende hoe voller Maane, hoe meerder zap. Maar indien gy wilt dat zy niet haastig, ofte sterk schieten sullen, moet men haar snoeijen met een afgaande Maane als zy geen zap en hebben, maar droog te zijn gezien worden. De beste Appelen, ofte vrucht van dezen Boom koomt voort met een vochtige Somer, en drooge Herfst, ofte met een getempert Saisoen, te weeten, als het niet te veele en regent, ofte niet te zeer droogt. Want indien het een droog jaar is, ofte een al te vochtigen tijd, mogen deze vruchten niet lang duren, maar verrotten haastelijk, vermits zy door beide in hare natuire gekrenkt worden, te veele, ofte al te weinig voetzel genietende. Wil iemant de geheele Winter door de zelfde goed bewaren zonder verrottinge, die plukze af met handen in [3] de Maent van September, ende October met de volle Maane, en droog weder, wrijfze een dag ofte twee daar na wel te deegen af, met een schoone drooge doek, en legze op een drooge luchtige plaatze na ‘t Noorden, kan op hout geschieden, is alderbest, niet op malkanderen, roerze zoo weinig als ‘t moogelijk zal zijn, en wachtze wel voor de Vorst, zoo zullen zy de geheele Winter goed blijven, ende lange duiren, daar andere haastig van nature vergaan. De zuire Paradijzen, zijnde een zomervrugt, ende meer andere, zullen op deze maniere tot nieuwe jaar bequaamelijk bewaart moogen worden, doch moeten stille blijven leggen, want haare dunne en teedere schelle, gelijk het vlies van een eye, en lijdet niet dat zy gehanteert worden, of trekken daatelijk vol rimpelen, en verliezen haare aangename couleur. Indien deze kaamer ofte plaatze daar die vruchten dezes Booms gelegt worden vensteren heeft, moogen zy wel een weinig met goed, ende stil weder in het eerste een ure, ofte drie, midden op den dag open gedaan zijn, maar daar na niet meer, ook wederom by tijds tegen den Avont toegeslooten worden. De Boom zelver mag op drie verscheidene manieren aangeteelt, ende vermeerdert gemaakt zijn. Eerstelijk, door konst van Enten. Ten tweeden, door het zaaijen der korlen. Ten derden, door maniere van Oculeren op volgende wijze. Neemt Enten van een Appelboom, die reeds vrucht gedraagen heeft, ende nu vol bloeizel zal koomen, het welke men lichtelijk aan haare knoppen zien kan: snijdtze af in Februario, een weinig voor de nieuwe Maane, ende steektze in de grond, ent haar dan in het wassen van de Maane, voor het eerste quartier in de Maart, op een wilde Appel, ende gy zult daar van genieten een altijd voldraagende Boom. Deze Enten moet men neemen van dikke takken uit het boovenste, ofte middenste des Booms, ten Zuiden zittende, die van de Zonne meest bescheenen wordende, vol van kracht zijn, ende meerder warmte by haar hebben als die onder, ofte Noordwaarts zich vertoonen, welke ook gemeinlijk weeke, ende daaromme zoo veele tՠonbequaamer zijn gent te worden. Maar indien gy de Entensnijdt van een jonge Boom, die noch geen vruchten gedraagen heeft; ofte van een oude, die op de tijd, als gy de Enten daar af neemt, geen knoppen om te bloeijen en heeft, ende de zelfde ent, zult gy een Boom gewinnen, die noit voldraagen zal. Doch zoo men deze Enten steekt op een Boom, ofte takke van de zelfde, die nu vol bloemen zal koomen, zal zy meerder vruchten geeven, Want de onvruchtbaarheit ofte krachteloosheit daar de Boom in staat, op die tijd als de Enten daar af gesneeden worden, zal verbeetert gemaakt moogen zijn door het drijven der vrugtbaare kracht des Booms, daar zy opgezet wordt. Wijders, neemt Enten, als vooren gezegt, in Februario afgesneeden, [4] legt die zelfde ongeveer eens hands lenkte diep onder de aerde, ofte een weinig minder, zoo mogen zy lange goed verblijven, daar van zult gy konnen steeken, niet alleene in de Maart ofte April, maar ook in de Maant van May, ende van Junius zelver: Want de Boom als dan in meerder vigeur en kracht zijnde, bewaart door zijn natuurlijk zap dՠEnten bequaamer, en doet haar beter beklijven, als of zy in de Maart daar op gezet waaren geweest. Men moet ook deze, en alle andere Enten, als zy beginnen te schieten, niet meer als een knoppe laaten behouden, ende de andere met de vinger zoetjes affstooten, zoo schiet zy zoo veele te sterker op, en maakt een beter Boom. Indien men op een dikke tak, ofte stamme een Ente wil zetten, moet men in de kloove een weinig groen houts van die zelfde Boom, daar die Ente zal opgezet worden, steeken; waar op men goed acht moet geeven: Want van de zelfde aart ofte nature zijnde, loopt of groeit veele beter toe, ende de Ente wordt niet zoo zeer door de kracht des houts gedrukt, waar door zy anders haare zap lichtelijk verliezende sterven zoude. Het is ook niet ongerijmt, dat men een dikke tak niet en kloove, maar de Ente tusschen het hout ende de bast steeke, vermits zommige het zelfde niet verdraagen moogende daar door versterven. Het welke in April, ofte May door die in d'aerde gelegte Enten bequaamelijk geschieden kan; want als dan scheidt zich de bast van het hout lichtelijk, en zeer gevoeglijk af. Ten tweeden, om vruchtbaare boomen aan te teelen door korlen, ofte zaad gezaait. Neemt eene der schoonste, en grootste Appelen met uw handt geplukt, niet al te rijp, als de Maane vol is, bewaartze tot dat de Maane wederom vol wordt, neemt dan de korlen daar uit, laatze winddrooge worden, ende bewaartze wel voor de Vorst tot de naast koomende Maart, steektze dan een vinger breedt diep, ruim een voet van malkander in een goede grond, een dag ofte zes na de volle Maane. Want alle Boomen, Struvelle, ofte Planten booven de aerde vrucht draagende, moeten met een afgaande Maane gezaait zijn. Maar alle bloemdraagende planten, en die haar vrucht in dՠaerde geeven, als Rapen, Wortelen, ofte Pastinaken &c, met een wassende Maane. Het welk indien het ter contrarie geschiedt, zal men bevinden, dat zy wel veele takken en blaaderen, maar weinig, en kleine vrucht verkrijgen zullen. Opgekoomende zijnde, laatze op die zelfde plaatze staan drie jaaren lange. Neemtze daar na op, ende beneemt haar de geheele recht nerschietende hertwortel tot aan de boovenste zijdwortelen toe, legt als dan op ‘t afgeneedene Was, ofte een ander pleister, op dat het zap, daar zijn geheele leeven en welvaaren in bestaat, niet uit en vloeije, ende zetze met een afgaande Maane waar gy wilt, zoo zult gy zoo goede [5] Boomen, ende de zelfde vruchten beter, en durabeler verkrijgen, als daar zy van gekomen zijn, ofte door maniere van Enten waaren aangeteelt geweest; dewijle hier in de Konst de Nature blijkelijk te hulpe koomt, vermits haare verhindernisse, en ‘t geene zy te veele hadde weg genoomen wordt, waar door haar natuurlijk ingeboorene kracht bequaamer werkende, vermeerdert, zoo dat zy veerdig het geene volbrengt daar zy van den Alderhoogsten toe voort gebrocht is, ende een goede vrucht geeft, die zich anders gelijk een wilde stam, in veelheidt der takken alleene, zonder eenige vrucht verdeelen zoude: Want alle haare onvruchtbaarheit bestaat alleene in deze hartwortel. Heeft Iemant lust om extraordinarie goede, groote, en schoone vruchten te zien, die zette een goede Ente op deze van zaad voort gekomene, ende van zijne hartwortel beroofde Appel-stammekens, (want een Boom op zijn eigen aart gent, ofte gezoogen, is verre wech best) zoo zal hy een ongemeene konst der Naturen, door der menschen traagheit dus lange verborgen, opentlijk moogen bemerken, ende met verwonderinge voor oogen zien. Ten derden, wordtze vermeerdert door Inoculatie, het welke op jong geschootene takken, eenjaarige looten, ofte gezeide jonge stammekens in het laetste van Julius geschiedt, de welke aangegaan zijnde, het volgende voorjaar, als zy beginnen uit te wassen, een vinger breed booven de hoogste Oculatie, die een handbreed booven malkanderen gemeinlijk gezet worden, afgesneeden, ende geen andere uitloopzelen daar aan gelaaten zijn moeten. Deze Oculatien moeten niet alleene van voldraagende boomen genoomen, maar ook, om niet te konnen uitdroogen, voor de hitte der Zonne gedekt worden. Eindelijk, wil Iemant deze Boom, ende ook alle andere, als zy bloeijen, voor de swarte Vliegen, ende Rupzen, die door de zelfde in de bloemen koomen, bewaaren, die neeme een hand vol Wijnruite, een hand vol Alssen, ende een hand vol oprechte Virginiaansche Tobak te zaamen, ofte van diezelfde Tobak alleene een ofte twee handen vol, na zijn believen, kooke het met malkanderen, ofte, als gezeit, die Tobak alleeene in een paar emmeren vol regenwaters, ofte een weinig minder, in een ketel, een klein half ure lang, giete het door een doek, ende besprenge daar mede zijn Boom, als zy in ‘t bloeijen is, eenmaal ofte drie; zoo zulle alle die Rupzen sterven, ende de swarte Vliegen daar haastig afvallen, niet wederom op koomen, jaa de zelfde vlieden als de pest, ende hy zal op deze maniere veele vruchten konnen gewonnen met weinige moeite, die anders door deze beestkens zeer beschadigt, ende in haare geboortplaatze, ofte bloeizel vermindert, ende verteert worden. [6] Appelboom, in het Latijn Malus of Pomus, in Hoogduits Opffelbaum en in Frans pommier. (Malus sylvestris soorten} Hiervan worden ontelbare soorten gevonden en vooral in deze koude landen die de hete gewesten daar in ver te boven gaan zoals die met hun sinaasappelen, citroenen, vijgen, amandelen en dergelijke vruchten meer dan voldoende ons overtreffen zodat alzo de nimmer [2] genoeg geprezen goedheid des Heren bekend mag worden die elk land naar zijnen aard tot de mensen behoefte overvloedig met vruchten voorziet en begunstigd. Zullen daarom al zijne verscheidenheid alhier te verhalen onnodig achten en er een uit nemen die vanwege zijn ongewoonheid een vijftien jaren geleden aan mijn zorg onderworpen is geweest ende noch is. Die wordt met recht Malus pumila flore carens of lage appelboom zonder bloemen genoemd. Want ze geeft alle jaren vrucht uit haar knop, zonder te bloeien, gelijk de andere, die in het begin van augustus volkomen rijp wordt, is wrang van smaak ende gewoonlijk zonder zaad. De appelboom bemint een goede gemeste grond en als dat een klei of zandgrond is moet die 90cm in het ronde moet oude koeienmest en goede aarde goed door elkaar gewerkt worden en daarin met een afgaande maan van november of begin van maart voor de middag geplant en vaak met water begoten worden. Van natuur houdt ze van een vochtige plaats, veel regen en voldoende vettigheid en wil graag af en toe toiletwater op zijn wortel genieten, vooral als ze enige jaren gestaan heeft en goed geworteld is waardoor ze zeer opfrist en ook van mieren en andere ongedierte die voor de bloem nadelig zijn bevrijdt blijft. Is winterhard. Wordt in februari met een afgaande maan van zijn dode en overvloedige takken gesnoeid. Maar als het vriest of dat men noch voor vorst bang is, omdat het voor net gesnoeide bomen hinderlijk is, kan men tot in maart wachten of ook wel april, want het schaadt de bomen niet al worden ze in bloei gesnoeid, vooral als het gebeurt als de maan in Capricornus, Virgin of Taurus staat, dat is in de steenbok, maagd of stier, omdat de beste tekens van de hemel daar toe bevonden worden. Doch zal men weten dat alle bomen of heesters die men wil dat ze goed groeien zullen afsnijden of snoeien moet met een wassende maan als ze vol sap of vochtigheid zijn zoals ze op die tijd zijn, en hoe voller de Maan is hoe meer sap. Maar indien ge wilt dat ze niet gauw of sterk schieten zullen moet men ze snoeien met een afgaande maan als ze geen sap hebben, maar droog zijn. De beste appelen of vruchten van deze boom komen voort met een vochtige zomer en droge herfst of met een getemperd seizoen, te weten, als het niet teveel regent of niet te zeer droogt. Want als het een droog jaar is of te veel vochtig is zijn deze vruchten niet lang houdbaar, maar verrotten gauw omdat ze in hun natuur verzwakt worden doordat ze te veel of te weinig voedsel genieten. Wil iemand de gehele winter door die goed bewaren zonder verrotting, die plukt ze [3] met droog weer in de volle maan van september en oktober met de handen af, wrijft ze een dag of twee daarna met een schone droge doek terdege af en legt ze op een droge luchtige plaats naar het Noorden, dat kan op hout gelegd worden en het beste is niet op elkaar, raak ze zo weinig mogelijk aan en bescherm ze tegen de vorst, dan zullen ze de gehele winter goed blijven en lang houdbaar zijn waar andere van naturen snel vergaan. De zure Paradijzen, een zomervrucht, en meer andere zullen op deze manier tot het nieuwe jaar goed bewaard mogen worden, maar ze moeten stil blijven liggen want hun dunne en zachte schillen lijden, net zoals het vliesje van een ei, niet dat ze gehanteerd worden of trekken dadelijk vol rimpels en verliezen hun aangename kleur. Indien deze kamer of plaats daar deze vruchten gelegd worden vensters heeft mogen ze wel wat met goed en stil weer geopend worden, eerst midden op de dag een uur of drie, maar daarna niet meer, ook op tijd tegen de avond sluiten. De boom zelf mag op drie verschillende manieren vermeerderd worden. 1. Eerst door de kunst van enten. 2. Ten tweeden door het zaaien van de korrels. 3. Ten derden door het oculeren op de volgende wijze: 1. Neem een ent van een appelboom die al vrucht gedragen heeft en nu vol bloemen zal komen wat men gemakkelijk aan zijn knoppen kan zien: snij ze in februari wat voor de nieuwe maan af en steek ze in de grond, ent die dan in het eerste kwartier met een wassende maan van maart op een wilde appel, je zal dan van een altijd goed dragende boom genieten. Deze enten moet men nemen van dikke takken uit het bovenste of middelste deel van de boom die aan de zuidkant zitten en door de zon het meest beschenen worden die zo vol van kracht en meer warmte bij zich hebben dan die onder of Noordelijk zitten die gewoonlijk week zijn en daarom ongeschikter zijn om gent te worden. Maar als je enten snijdt van een jonge boom die noch geen vruchten gedragen heeft of van een oude die op de tijd als je er enten van neemt geen knoppen om te bloeien heeft en die ent zal je een boom winnen die nooit voldragen zal. Doch zo men deze ent steekt op een boom of tak er van die nu vol bloemen zal komen zal ze meer vruchten geven. Want de onvruchtbaarheid of krachteloosheid waar de boom in staat op de tijd als de enten daarvan gesneden worden zal verbeterd worden vanwege de het drijven van de vruchtbare kracht van de boom waar die op gezet wordt. Verder, neem enten, in februari afgesneden, [4] en leg die ongeveer een hand lang diep onder de aarde of wat minder, dan zullen ze lang goed blijven en daarvan kan je steken en niet alleen in maart of april, maar ook in mei en zelfs in juni. Want de boom is dan in een grotere kracht en bewaart door zijn natuurlijk sap de enten beter en laat ze beter aanslaan dan dat ze er in maart op gezet waren. Men moet ook deze en alle andere enten als ze beginnen te schieten niet meer dan een knop laten houden en de andere met de vinger er zachtjes afhalen, dan schieten ze sterker op en maken een betere boom. Indien men op een dikke tak of stam een ent wil zetten moet men in de kloof wat groen hout van diezelfde boom waar die ent op gezet zal worden steken, waarop men goed moet letten. Want omdat ze van dezelfde aard of natuur is loopt het of groeit het veel beter dicht en de ent wordt niet zo zeer door de kracht van het hout gedrukt waardoor ze anders gemakkelijk haar sap zou verliezen en sterven. Het is ook niet ongerijmd dat men een dikke tak niet klooft, maar de ent tussen het hout en de bast steekt, omdat sommige er niet tegen kunnen en daardoor sterven. Wat in april of mei door de in de aarde gelegde enten goed kan geschieden, want dan scheidt zich gemakkelijk de bast van het hout. 2. Ten tweeden, om vruchtbare bomen te telen door zaad te zaaien. Neem een der mooiste en grootste appels met uw hand geplukt, niet al te rijp, als de maan vol is en bewaar die totdat de maan wederom vol wordt, neemt dan de zaden daaruit, laat ze winddroog worden en bewaar ze goed tegen de vorst tot volgende maart, steek ze dan een cm diep en ruim een dertig cm van elkaar in een goede grond, een dag of zes na de volle maan. Want alle bomen, struiken of planten die boven de aarde vrucht dragen moeten met een afgaande maan gezaaid worden. Maar alle bloem dragende planten en die hun vrucht in de aarde geven zoals rapen, wortels of pastinaken etc. met een wassende maan. Als het tegenovergestelde geschiedt zal men bevinden dat ze wel veel takken en bladeren, maar weinig en kleine vruchten zullen krijgen. Opgekomen laat ze op diezelfde plaats drie jaren staan. Neem ze daarna op en beneem de gehele recht neerschietende penwortel tot aan de bovenste zijwortels toe, leg op het afgesneden gedeelte was of een ander pleister zodat het sap, daar zijn gehele leven en welvaren in bestaat, niet wegvloeit ende zet ze met een afgaande maan waar ge wil, dan zal ge zo goede [5] bomen en zijn vruchten beter en duurzamer krijgen als waarvan ze gekomen zijn of door manier van enten waren aangeteeld, omdat de kunst hierin blijkbaar de natuur te hulp komt omdat zijn verhindering door hetgene ze te veel had weggenomen is waardoor haar ingeboren kracht beter werkt en vermeerder wordt zodat ze gauw hetgene volbrengt daar ze van de Allerhoogste toe voort gebracht is en een goede vrucht geeft die zich anders gelijk een wilde stam, in hoeveelheid van takken zonder enige vrucht zou verdelen. Want al zijn onvruchtbaarheid bestaat alleen in deze penwortel. Heeft iemand lust om buitengewone goede, grote en mooie vruchten te zien, die zet een goede ent op deze van zaad voort gekomene en van zijn penwortel beroofde appelstammetjes, (want een boom op zijn eigen aard gent of gezogen, is verre weg het beste) zo zal hij een ongewone kunst der natuur dat door de menselijke traagheid tot nu verborgen was openlijk mogen merken en met verwondering zien. 3. Ten derden, wordt ze vermeerderd door oculatie wat op jong geschoten takken, eenjarige loten of vermelde jonge stammetjes op het eind van juli gebeurt die als ze zich gezet hebben het volgende voorjaar als ze beginnen te groeien een cm boven de hoogste oculatie, die gewoonlijk een handbreed boven elkaar gezet worden, afgesneden en geen andere uitlopers daaraan laten. Deze oculatie moet niet alleen van voldragende bomen genomen, maar ook om niet te kunnen uitdrogen voor de hitte van de zon afgedekt worden. Ten slotte, wil iemand deze boom en ook alle andere als ze bloeien tegen zwarte vliegen en rupsen beschermen, die neemt een handvol wijnruit, een handvol alsem en een handvol echte Virginaanse tabak tezamen of van die tabak alleen een of twee handen vol, naar zijn believen, kook het met elkaar of, zoals gezegd, de tabak allen in een paar emmers of wat minder vol regenwater in een ketel een klein half uur lang, giet het door een doek en bespreng daarmee zijn boom als ze bloeit een of driemaal, dan zullen alle rupsen sterven en de zwarte vliegen daar gauw afvallen en niet weer er opkomen, ja die vlieden als de pest en hij zal op deze manier veel vruchten kunnen winnen met weinige moeite, die anders door deze beestjes zeer beschadigd en in hun geboorteplaats of bloem verminderd en verteerd worden. [6] Samenvatting. Je snoeit een appelboom in de winter omdat de sapstroom dan vrijwel stil staat. Dat is in de maanden november tot en met februari. Maar als het vriest snoei je niet, dan heeft de boom te veel te lijden en kan beschadigd worden. Snoei de eenjarige twijgen (dit jaar gegroeid) terug zodat er nog een 4 a 5 knoppen over blijven. De bovenste knoppen hiervan zullen gaan uitlopen. De onderste knoppen worden de bloemknoppen. Het volgende jaar snoei je de twijgen die uit de bovenste knoppen zijn uitgelopen op de onderste bloemknoppen. Onderhoud snoei is de snoei die er voor moet zorgen dat de boom in een goede vorm blijft. Meestal worden hierbij de dode, zieke en kruisende takken verwijderd. Enten. Zaaien is mogelijk, maar geeft, door de vele kruisingen, verschillende soorten appels. Je weet nooit wat je krijgt. Wel kan je er nieuwe soorten van winnen. Heb je zoՠn nieuw esoort kan je die niet zaaien, want je krijgt weer vele andere soorten, je gaat die dus enten of oculeren. Het oculeren en enten is een verhaal apart, waar Munting nogal gemakkelijk over doet. Je ent eigenlijk van een zeer goede appel de knop om die op een mindere of wilde appel te zetten zodat die de kracht en vorm van die goede appel krijgt. Die wilde snij je dan boven de ent af zodat de goede verder kan groeien. De onderstam groeit meestal sterker en is meestal beter bestand tegen ongedierte en ziektes Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Enten is van de goede boom een stuk af te snijden met enkele knoppen eraan, die schuin af te snijden en te zorgen dat het cambium zoveel mogelijk aan elkaar aansluit op de ook schuin afgesneden onderstam. Het liefste zijn beide kanten even dik. Oculeren is met een knop (oculus =oog) met een stukje bast in een T snede onder de bast tegen het cambium van de onderstam te leggen wat meestal in de zomer gebeurt. Nu is de Malus paradisiaca (paradijsachtig) een verzamelnaam voor appelrassen die als onderstam gebruikt worden. De laatste tijd wordt de aandacht meer verlegd naar de onderstam. Die zijn van duidelijke invloed op de grootte en de kwaliteit van de vrucht, maar ook op de boomgrootte en productie. Het meest geteeld werden de appels in kloostertuinen. Franse monniken waren in Europa waarschijnlijk de eersten die in plaats van de sterk groeiende zaailingonderstam andere en zwakker groeiende onderstammen gebruikten voor het opkweken van vruchtbomen. Ԅe ҄oucinӭ en Ґaradijsӭonderstammen voor appels maakten kleine boomvormen mogelijk. Doucinՠzijn zwak groeiende onderstammen. Nog zwakker groeien de Ԑaradijsծ Doordat de onderstammen onderling nogal verschillend waren en dus de appels die hierop gekweekt waren in opbrengst, groeikracht en dergelijke verschilden, zette prof Springer hier te Arnhem en R. Hatton in 1912 op het proefstation in East Malling, proeven op om hier verbetering in te brengen. Deze proeven waren zeer succesvol zodat elke kweker nu weet of je het over een M 27 of M9 hebt. De M staat voor Malling. Weet je de letter dan kan je de kwaliteit, eigenschappen van de onderstam aanvragen. De een geeft een sterke groei en wordt een hoge boom met een latere productie, een ander nummer geeft weer een zwakke groei die lage struiken vormt en een vroege productie. Met sommige van die nummers kan er het eerste jaar al wat geoogst worden. Type I, Engelse breedbladige Paradies, groeit tamelijk krachtig, maar niet krachtig genoeg voor hoogstam. De typen II, Engelse doucin, en IV, de vroege Holsteiner doucin, laten de plant matig groeien, terwijl de typen VII, VIII en IX tot de zwak groeiende onderstammen gerekend worden. IX, Gele Metzer Paradies, groeit van alle onderstammen het zwakst, geeft wel het beste ooft en draagt al snel. De wortel is nog zwakker dan IV en licht breekbaar zodat je bij een meerjarige boom die zo uit de grond kan trekken. Er moet steeds een paal bij staan. Is weinig vorstgevoelig, zodat deze in Nederland vrijwel overal staat De typen X tot XVI zijn geschikt voor hoogstam. XI, Groene Doucin groeit sterk op en kan zonder paal. Kan een kroon halen van 7-8m doorsnede, IX haalt niet eens de helft. Deze zijn later weer gekruist met bloedluisresistente stammen die bekend zijn onder de nummers MM. Stekken kan in mei/juni, 1% ibz, winterstek in december met iaz 50mg per liter. Zaad stratificeren vanaf september en in maart/april zaaien. Citrus. Afbeeldingen uit 1696, Malus auratia striis aureius distincta.
II capittel. ORANJE BOOM. Deze schoone steeds groenblijvende, en altijd vruchtdraagende Boom, wordt ook wel op Nederlandts ARANIE, ofte ARANTIE-BOOM, na die Grieksche Stad Arantia in Achayen geleegen, genoemt. In ‘t Latijn MALUS ARANTIA, ende, om zijne goudgeele gecouleurde vrucht, AURANTIA, Op Hoogduitsch POMERANTZE, ende in ‘t Francois ORENGER. Hier van zijn my in haare aart, ende nature bekend veele schoone veranderlijke zienswaerdige zoorten, alle van een, ende die zelfde Culture: Daaromme deze weinige in ‘t generaal den wel gezinden Leezer alhier vertoonen zullen, te weeten: Eerstelijk, deze gezeide ORANJE BOOM. Ten tweeden, de LIMOEN-BOOM, in ‘t Nederlants alzoo gezegt: Op ‘t Latijn MALUS LIMONI, ‘t Hoogduitsch LIMONENBAUM, Ende in ‘t Francois LIMONIER. Ten derden, de CITROEN-BOOM op Nederlands, In ‘t Latijn MALUS CITRIA, Op ‘t Hoogduitsch CITRIN-OPFFELBAUM. Ende in ‘t Francois CITRONNIER genoemt. Welke drie alle dՠandere, van wat naame zy ook mogen weezen, ende hoe zeer zy ook in haare aangenaame vruchten koomen te veranderen, met recht onder haare naamen besluiten, dewijle zy van een nature, en eigenschap bevonden worden. Moeten daaromme alle na deeze onse Nederlandtsche, als ook Hoogduitsche climaet, op volgende maniere het geheele jaar door (wijle zy teder van aart, en in deze koude gewesten naauw te wachten zijn) gecultiveert werden. MAART. Voor eerst, is van nooden, dat zy alle in deze Maant met een afgaande Maane van haare quaade, verdorvene, en overvloedige takken wel gezuivert, tot op het leeven afgenoomen, met een weinig Was bedekt, luchtig gemaakt, rondsomme booven in de bak, daar de Boom in staat, omtrent een halve voet van den stam, tot op de wortel toe ontbloot, de aerde wechgedaan, ende met nieuwe vrissche alle jaaren, binnen ճ huis staande, wederom wel verzien worden. Welke aerde bestaan moet uit drie deelen grof zand, zonder eenige zoutigheit daar by te zijn, drie deelen driejaarige Schaapemest, twee deelen tweejaarige paerdemest, twee deelen eenjaarige hoenderdrek, ende zes deelen goede fijne, of klein gewreevene veenaerde in de Herfst bereidt, ende wel door malkanderen gearbeidt: die men de geheele Winter door bevriezen, vier, vijf, ofte zes maal, gedurende dien tijd, omme smijten, ende genoegzaam door werken laat. [7] Met deze aerde worden niet alleene jaarlijks deze Boomen vernieuwt, maar ook daar in geplant, vermits zy in de zelfde goede aert hebbende, weelderig, en voorspoedig groejen. Men geeft haar ook in deze Maant ververzinge van laauw zuiver regenwaater, ofte daar geheele oprechte Virginiaansche Tobaks blaaderen een klein weinig in opgekookt geweest zijn, het welke gansch voetzaam is, ende deze Boomen zeer verquikt, ook haare vruchten een schoonder koleur doet geeven, doch moet niet booven acht dagen oudt werden, of verderft. Men doet ook wel de vensters in deze by daage oopen, als het Sonneschijn weeder, ende zonder wind niet koud en is, ofte geenige Ooste, ofte Noorde koude winden waaijen, inzonderheit zoo die plaatze, daar zy in staan, warm tegen de Zonne leidt, datze daar in zonder eenig verhindernisse met zijn straalen speelen mag. APRIL. In deze Maant, met een afneemende Maane, op een voor de Middag worden deze Boomen verplant in voorgezeide aerde, en hoog gezet, op dat de Zonne des te beter haare wortel verwarmen kan, doch moet men eerst onder op de boodem des baks, ofte houten kaste leggen drie vingeren hooge louter tweejaarigen klein gemaakte paerde mest, met een weinig eenjaarige hoenderdrek vermengt. Men gietze ook wederom wel te degen met gezeide zuiver laauw gemaakt regenwaater, waar in een weinig schaapemest, om te weiken gedaan zijnde, niet dan te beter is. Men doet ook in goed weeder, zoo de plaatze voor het Zuiden oopen legt, gelijk zy behoort, Dag ende Nacht de vensters oopen, op dat de Boomen de lucht, en Zonne te beter gewennen moogen. MAY. In deze Maant laat men de vensters Dag ende Nacht oopen, brengt ook de Boomen den vierden, vijften, ofte zesten, een dag min ofte meer, na het weder zich bequaam laat aanzien, met een betoogene lucht, of regenig weeder wederom buiten, en steltze op een zeer warme plaatze voor alle koude Noorde winden bewaart, dat zy de Zonne van des morgens vroeg, tot de achter middags om drie uren genieten konnen. Alzoo buiten gebrocht zijnde, moet men haar wachten veertien dagen lange voor de sterke middagze Zon, want zy daar op schijnende, de selfde schaadelijk is. Doch indien zy de lucht gewent zijn, noch binnen ճ huis staande, ende de Zon daar op te mets een weinig door de vensters gescheenen heeft, doet het haar soo veele quaads niet. Indien ook in deze tijd geen regen uit den Hemel quam te vallen, moeten zy met regenwaater, dat een dag in de Zonne gestaan heeft, begooten zijn. [8] Deze schoone Boomen moogen ook in deze Maant op volgende manere bequaamelijk vermeerdert gemaakt werden, te weeten. Neemt een aerden pot drie vierendeel voets hooge, ende een halve voet vierkant, met een snee ofte oopening, een vinger breed van onderen tot boven uitloopende, verzien; zet de zelfde vast ofte in de bak ofte kaste daar de Boom in staat ofte buiten de zelfde, neemt dan met een volle Maane een tak, drie, vier, vijf, ofte zes jaaren oudt zijnde, en buiten order groeiende, op dat door die zelfde die kroon ofte rontheit des Booms niet weg genoomen worden, steekt, graaft, ofte boort daar in met de punt van uw mes tot in het hout veele gaatjes in ‘t rondom van den tak drie vingeren breed hooge den een boven de ander, ruim een stroo breed ieder gat van malkander, legt die zelfde door gezeide snee ofte oopeninge terstont daar in, vultze dan met goede aerde, geeftze te mets regenwaater, en bindtze vast, op dat zy door geenige Winden gerept ofte bewoogen mag worden, zoo schiet zy uit de geboorde of gegraavene gaatjes overvloedige wortelen in korten tijd, het welke gezien zijnde, snijdt den tak af met een volle Maane van September, ofte Maart binnen ճ huis staande, ende laatze noch een jaar in het zelfde potje verblijven eer zy in een grooter verplant wordt, zoo groeit zy voorspoedig voort, dewijle deze nieuw gemaakte wortel op zijne plaatze ongeroert verblijft. JUNIUS. In deze Maant, ende voort zoo lange als zy buiten staan, moet men alle veertien daagen de Boomen omme zetten, ofte draajen van het Zuiden tot het Noorden, ende haar begieten met het geene, als volgt. Neemt een vat, doet daar in Schaapemest, een weinig minder verze Koeijemest, en een goedt deel zeemel van Tarwenmeel, giet daarop regenwaater, laat het in de Zonne staan, ende roert het alle dagen twee ofte driemael om, giet daar meede de Boomen al roerende in een gruppel zes vingeren breedt van den stam, alle weeken twee, drie, ofte viermaal, na geleegentheit des droogen tijts; vermits zy van natuire door het geheele jaar veele vochtigheits begeeren; overlegt dan die gruppel wederom met oude luchtige paerde mest. Indien men ook alle jaaren in deze Maant twee vingeren breed diep onder dՠaerde Hoonichraat legt, een weinig van den stam, zoo koomt het met der tijd te smelten, ende verstrekt de wortelen van deze tot een aangenaame voedzaamheit. Daar en booven wil iemant deze Boomen bevrijen van het schaadelijke gedroogte der Mieren, Wandtluizen, ende diergelijk gespuis, die haare bloemen, blaaderen, en jonge scheutekens zeer verderven, die begiete haar van booven geheelijk met regenwaater, daar (als vooren [9] gezeit) Tobak met een weing Alssen, en Wijnruite te zaamen in opgekookt is geweest, ende strooije daar voort over heene het poeder van Tobak, zoo loopen zy haastig daar van, om datze zijne krachtige geur niet verdraagen moogen, worden daar traag, ende gelijk als dronken van, zullen ook noit wederom keeren, by aldien men rondom den stam op de aerde leidt, een rink drie vingeren breed, ende een vinger dik, van het gezeide stof of poeder van Tobak. Wijders neemt Duivemest, ofte Schaapedrek niet te oudt, zoo veele gy wildt; ofte van beiden eeven veele, doet het in een glas, steldt het in de Zonne, ende giet daar op regenwater, zoo trekt de kracht daar van in het zelfde, giet daar na het water wederom af, ende doet daar by een weinig regenwater, daar vier en twintig uiren lange een beetje Salpeter in geweikt heeft, begiet daar meede te mets de Boomen, zoo zult gy niet alleeene een wonderlijke drijvende kragt in die zelfde, maar ook door voorgenoemde Creaturen niet beschadigt te konnen worden, genoegzaam bevinden. JULIUS. In deze Maant moet men alle kleine overvloedige vruchten af breeken, ende den Boom niet meer houden laaten, als zy voeden kan, op dat de andere deste bequaamer groeijen, en sterker worden moogen. Men kan ook deze Boomen in ‘t laetste van deze Maant, als ook in die Maant van May (gelijk ik menigmaal gedaan, ende my daar by zoo dikwils wel bevonden hebbe) een dag voor de volle Maane niet alleen Oculeren, maar ook Enten ende Zuigen op wilde stammen, een, twee, ofte meer vingeren dik zijnde, welke door het Zuigen ofte Inleggen gevat hebbende, met genoemde volle Maane van Augustus, ofte September afgesneeden zijn moeten de takke met Was wederom dekkende. Men snijdt ook wel een tak, die men in te leggen gedenkt, in ‘t rondՠom een vinger breed de bast gansch af, op een plaatze nochtans slechts een halve stroobreed van dien aan het hout laatende, die men alzoo in genoemde pot legt, en geduirig vochtig houdt, waar door de natuire in staat voor een tijdt lank verblijvende, zich zelver zoekt te redden, dikwils onder aan de gebleevene bast des boovensten deels wortelen schietende, waardoor de zelfde, een volkoomen voetzel wederom verkrijgende, een nieuwen Boom maakt. Op welke maniere men niet alleene deze, maar ook andere Boomen, ofte Struvellen, hard hout hebbende, ende noch door afgesneedene, ofte ten halven (op die maniere der Angelieren) ingesneede takken, wortelen verkrijgen willende, zonder moeite aanteelen, ende vermeerderen mag. [10] SEPTEMBER. In het laetste van deze brengt men alle Boomen wederom binnen ճ huis op een zeer luchtige plaatze, daar zy met haare takken, en blaaderen nergens aan koomen te geraaken, met schoon en droog weeder: Want nat ingebracht zijnde, zouden vruchten en blaaderen afvallen; ofte ook wel ten halven van deze Maant, na de gelegentheit des tijds, dewijle zy geenige koude regens in deze dagen verdraagen konnen. OCTOBER. Alle de vensters moeten in deze tijd Nacht ende Dag open verblijven, ten zy een sterke Noorde- ofte Ooste-wind waide, of dat het begon te vriezen. Ende zoo het de tijd quam te vereischen, moet menze ook met het genoemde Tobakswater, ofte veel bequaamer met ‘t gezeide water daar Duive- en Schaape-mest in de Zonne te weiken gestaan heeft, ende een weinig Zalpeterwater toegekomen is, begieten; zoo zullen zy door dat zeer voedzaam nat veel beter groeijen. NOVEMBER. In deze tijd moeten de vensters Nacht en Dag worden geslooten, ook niet wederom geopent, ten zy by dage, ende dat met stil, en zeer schoon weder, dat ook de Zonne daar in konde schijnen, anders geenzins. Men geeftze ook in deze dagen noch eens te deegen laauw regenwater, ende dan niet meer, voor ‘t laetste van Februarius, ofte het moeste zeer noodig zijn. Ten halven van deze Maant begint men om den anderden dag een klein viertje in de oven van dit ruim te stooken, tot den eersten december, doch kouder wordende, alle dagen. DECEMBER. In deze Maant, als ook Januarius, moet men alle dagen vier stooken, maar als het sterk begint te vriezen alle daagen tweemaal, te weeten des Morgens, ende tegen den Avondt, ook de vensteren met hiede en stroo wel dicht toe maaken, op dat geen Vorst binnen ճ huis koome door te dringen. Ende indien het zeer fel quam te vriezen, zal men des Morgens om zeven uren eens stooken, des Namiddags om een, ende des Avonds om zes of zeven uren wederom, op dat het daar in de geheele nacht over warm verblijve, ende de Vorst alzoo buiten gekeert worde. Of het nu quam te geschieden, dat het in deze Maant weinig, ofte niet en vroos, zoo is ‘t genoeg dat men om de anderde dag vier maake; want veele warmte, ofte groote hitte is deze Boomen niet goed, indien de tijd zulks niet koomt te vereischen, ende alzoo nootwendig geschieden moet. FEBRUARIUS. By aldien in deze Maant de felste koude over waar, behoeft men niet meer dan eens des daags, ofte, om den tweeden dag te vieren, tot [11] den laetsten van dezen, ofte ten langsten tot den tienden, twaalften, ofte vijftienden Maart, na des tijds gelegentheit. Ook geeft menze wederom tamelijk veel laauw gemaakt regenwater. Ende indien het een zeer goeden dag waar, mag men de vensters by daage wel oopen zetten, op dat de lucht door de kamer een weinig speele. Alle deze soorten van Boomen, op voorgeschreevene maniere alzoo gecultiveert, brengen voort in deze koude Landen groote, schoone, ende volkoomene vrucht, (doch van binnen niet zoo vol van een verkoelende aangenaame vochtigheit, als die uit Spanjen gebracht worden) inzonderheit als zy in ‘t begin van May, ofte het laetste van Julius op een gekopte stam, die in deze landen van zaad (met een afgaande Maane van de May in een pot gezaait zijnde geweest) voortgekoomen is, ofte geculeert, gent ofte gezoogen zijn. Want zij worden van jonks op onze lucht gewent, daaromme koomen deze tot meerder perfectie, als die uit heete Quartieren alhier gebracht zijn, die in haare Natuire, vermits de ongewoone koude, en veranderinge des luchts zeer gekrenkt, ende vermindert worden. Ten laetsten; zal de goedgunstigen Leezer gelieven te weeten, dat deze aart van Boomen (als ook wel andere meer) by gelegentheit flaauw, ofte truirig worden, het welke gemerkt weezende, zal men haar voorzetten een potje met Melk, en met de eene hoek daar in laaten hangen een wollen lankwerpigen Lap, twee, ofte drie vingeren breed, de ander by den stam des Booms neder, zoo druipt de melk zoetjes daar uit, ende trekt na de wortel, waar door zy in korten tijd wederom fris, ende wel te passe worden, dewijle de zelvige haar zeer goed, ende zoo aangenaam te zijn bevonden is, dat al waaren zy, in maniere van spreken, half dood, zullen door een oort, oftՠanderhalf in weinige dagen tot haare voorige kracht en gezondheit geraaken, ende haare truirige blaaderen wederomme opwaarts rechtende, voorspoedig groeijen.
(Citrus aurantium subspecie amara is de oranje, Citrus aurantifolia is de limoen, Citrus medica is de citroen) Oranje boom, ook aranie of arantieboom genoemd naar de Griekse stad Arantia (nu Aroanie) die in Achaea ligt. In het Latijn Malus arantia en vanwege zijn goudkleurige vrucht aurantia, in Hoogduits Pomerantze en in Frans orenger. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele mooie veranderlijke en bezienswaardige soorten bekend die alle van een en dezelfde cultuur zijn waarom we die in het algemeen zullen bespreken. Eerst deze genoemde Oranjeboom. Ten tweeden de limoenboom, in Latijn Malus limoniae, in Hoogduits Limonenbaum en in Frans limonier. Ten derden de citroenboom die in Latijn Malis citria heet, in Hoogduits Citrin Opffelbaum en in Frans citronnier. Welke alle andere van welke naam ze ook zijn en welke aangename vrucht ze hebben onder deze drie besloten worden omdat ze van een natuur en eigenschap zijn. Ze zijn zacht van aard en moeten daarom alle voor ons klimaat op volgende manier het gehele jaar door geteeld worden. MAART. Eerst is nodig dat ze allen in deze maand met een afgaande maan van hun kwade, bedorven en overvloedige takken goed gezuiverd en tot op het leven afgenomen worden en met wat was bedekt. De grond alle jaren luchtig maken en rondom boven in de bak daar de boom in staat een 15 cm van de stam tot op de wortel toe schoon maken en de aarde weghalen en van nieuwe verse aarde voorzien. Die aarde bestaat uit drie delen grof zand, geen zeezand, drie delen driejarige schapenmest, twee delen tweejarige paardenmest, twee delen eenjarige kippenmest en zes delen goede fijne of klein gewreven veenaarde dat in de herfst bereid en goed door elkaar gewerkt is die men de gehele winter door bevriezen laat en vier, vijf of zesmaal in die tijd omwerkt en voldoende doorwerkt. [7] Met deze aarde worden niet alleen jaarlijks deze bomen vernieuwd, maar ook daarin geplant en omdat dit goede grond is zullen ze daarom weelderig en voorspoedig groeien. Men geeft ze ook in deze maand verversing van lauw zuiver regenwater of daar echte Virginiaanse tabaksbladeren wat in gekookt zijn wat zeer voedzaam en de bomen daarvan verkwikken en ook hun vruchten een mooiere kleur geeft. Maar moet niet boven acht dagen oud zijn of het bederft. Men doet ook wel de vensters in deze dagen open als de zon schijnt en het niet te koud is geen Oosten- en Noordenwinden waaien, vooral als de plaats daar ze staan op een warme zonnige plaats is. APRIL. In deze maand worden met een afnemende maan voor de middag deze bomen verplant in voor vermelde aarde en hoog gezet zodat de zon des te beter hun wortels verwarmen kan, doch moet men eerst onder op de bodem van de bak of houten kast drie cm zuiver tweejarige klein gemaakte paardenmest leggen dat met wat kippenmest vermengd is. Men begiet zo ook terdege met genoemde zuiver lauw gemaakt regenwater waarin wat schapenmest om te weken gedaan is, wat te beter is. Men doet ook in goed weer, zo de plaats in het Zuiden open ligt gelijk zoals het behoort, dag en nacht de vensters open zodat de bomen aan de lucht en zon beter mogen wennen. MEI. In deze maand laat men de vensters dag en nacht open en brengt ook de bomen de vierde, vijfde of zesde, een dag min of meer afhankelijk van het weer, met een betrokken of regenachtig weer naar buiten en zet ze op een zeer warme plaats die voor alle koude Noorden winden beschut is zodat ze de zon van Գ morgens vroeg tot in de namiddag tot drie uur genieten kunnen. Alzo buiten gebracht moet men ze veertien dagen lang voor de sterke middagzon beschermen want als die daarop schijnt is het schadelijk. Als ze de lucht binnen huis gewend zijn en de zon daar af en toe op geschenen heeft doet het ze zoveel kwaad niet. Als er in die tijd niet regent moet men ze ook af en toen begieten. [8] Deze mooie bomen kunnen ook in deze maand op volgende manier goed vermeerderd worden, te weten: Neem een aarden pot van een 25cm hoog en een 15cm in het vierkant met een snee of opening een cm breed die van onderen tot boven uitloopt. Zet die vast in de bak of kast daar de boom in staat of buiten die, neem dan met een volle maan een tak die drie, vier, vijf of zes jaar oud is en buiten de vorm groeit zodat daardoor de rondheid of kroon van de boom heel gelaten wordt, steek, graaf of boor daarin met de punt van uw mes tot in het hout vele gaatjes rondom de tak een 6 cm hoog, de ene boven de andere, elk gaatje een paar mm breed van elkaar, steek die takjes door vermelde snee of opening direct daarin, vul het dan met goede aarde en geef ze af en toe regenwater en bindt ze vast zodat ze door geen wind verzet of bewogen kunnen worden. Dan schieten ze uit de geboorde of gegraven gaatjes overvloedige wortels in korte tijd. Als je dat ziet snij dan de tak af met een volle maan van september of maart, binnen ճ huis staande, en laat ze noch een jaar in het zelfde potje blijven eer ze in een grotere verplant worden, dan groeien ze voorspoedig voort omdat deze nieuw gemaakte wortel op zijn plaats rustig blijft staan. JUNI. In deze maand en verder zo lang als ze buiten staan moet men alle veertien dagen de bomen om zetten of draaien van het Zuiden tot het Noorden en ze begieten met hetgeen als volgt. Neem een vat, doe daarin schapenmest en wat minder verse koeienmest en een goed deel zemelen van tarwemeel, giet daarop regenwater en laat het in de zon staan en roer het alle dagen twee of driemaal om, begiet daarmee de bomen al roerende in een greppel van zes cm breed van de stam, alle weken twee, drie of viermaal, afhankelijk van de droogte van die tijd omdat ze van naturen door het hele jaar veel vochtigheid begeren, bedek dan die greppel wederom met oude luchtige paardenmest. Indien men ook alle jaren in deze maand twee cm diep onder de aarde honigraat legt, wat van de stam af, dan zal het met de tijd smelten en verstrekt de wortels tot een aangename voedzaamheid. Daarboven, wil iemand deze bomen bevrijden van de schadelijke droge afzetsels van de mieren, wandluizen en diergelijk gespuis die hun bloemen, bladeren en jonge scheutjes zeer bederven die begiet ze van boven geheel met regenwater, daar (als tevoren [9] gezegd) tabak met wat alsem en wijnruit tezamen in gekookt is, en strooi daar verder overheen het poeder van tabak, dan lopen ze snel daar vandaan omdat ze die krachtige geur niet verdragen mogen, worden daar traag en gelijk als dronken van, zullen ook nooit wederom keren en vooral als men rondom de stam op de aarde een ring van drie cm breed en een cm dik van het gezegde stof of poeder van tabak legt. Verder, neem duivenmest of niet te oude schapenmest zoveel je wil of van beide even veel, doe het in een glas en zet het in de zon en giet daarop regenwater, dan trekt de kracht daarvan er in, giet daarna het water weer af en doe daarbij wat regenwater waar vier en twintig uren lang een beetje salpeter in geweekt heeft, begiet daarmee af en toe de bomen dan zal je niet alleen een wonderlijke drijvende kracht daarin zien, maar ook dat voorgenoemde creaturen die niet meer beschadigen. JULI. In deze maand moet men alle kleine overvloedige vruchten afbreken en de boom niet meer behouden laten als ze voeden kan zodat de anderen des te beter groeien en sterker worden mogen. Men kan ook deze bomen op het eind van deze maan als ook in mei (zoals ik vaak gedaan heb en vaak goed bevonden heb) een dag voor de volle maan niet alleen oculeren, maar ook enten en zuigen op wilde stammen die een, twee of meer cm dik zijn en als die door het zuigen of inleggen gevat hebben met genoemde volle maan van augustus of september afgesneden worden en de snijvlakken met was wederom bedekken. Men snijdt ook wel een tak die men inleggen wil en haalt de bast rondom er een cm af met een plaats er aan laten van een mm breed die men alzo in genoemde pot legt en steeds vochtig houdt waardoor de natuur er nog een tijd lang in blijft en zich probeert te redden en vaak onderaan de gebleven bast van het bovenste deel wortel schiet waardoor die doordat ze nieuw voedsel krijgt een nieuwe boom maakt. Op welke manier men niet alleen deze, maar ook andere bomen of struiken die hard hout hebben en noch door afgesneden of te halve (op de manier van de anjer) ingesneden takken wortels krijgen en zonder moeite aantelen en vermeerderen mag. [10] SEPTEMBER. Op het eind van deze maand brengt men alle bomen wederom met mooi en droog weer in huis op een zeer luchtige plaats daar ze met hun takken en bladeren nergens aanraken. Want als ze nat ingebracht worden zouden de vruchten en bladeren afvallen. Ook wel halverwege deze maand, afhankelijk van het weer omdat ze geen koude regen in deze dagen verdragen kunnen. OCTOBER. Alle vensters moeten in deze tijd nacht en dag open blijven, tenzij een sterke Noorden- of Oostenwind waait of dat het begon te vriezen. En als het nodig is moet men ze ook met het genoemde tabakswater of, veel beter, met het genoemde water waar duiven- en schapenmest in de zon te weken gestaan heeft en wat salpeterwater bijgedaan is begieten, dan zullen ze door dat zeer voedzame nat veel beter groeien. NOVEMBER. In deze tijd moeten de vensters nacht en dag worden gesloten en ook niet wederom geopend, tenzij op de dag en dat met stil en zeer mooi weer zodat ook de zon daarin kan schijnen, anders niet. Men geeft ze ook in deze dagen noch eens ter degen lauw regenwater en dan niet meer tot het eind van februari of het moet zeer nodig zijn. Halverwege deze maand begint men om de andere dag een klein vuurtje in de oven van deze ruimte te stoken tot de eerste december, doch als het kouder word alle dagen. DECEMBER. In deze maand en ook in januari moet men alle dagen vuur stoken, maar als het sterk begint te vriezen alle dagen tweemaal, te weten Գ morgens en tegen de avond, ook de vensters met werk en stro goed dicht maken zodat geen vorst binnen huis komt door te dringen. En als het zeer hard gaat vriezen zal men Գ morgens om zeven uren eens stoken, in de namiddag om een en Գ avonds om zes of zeven uur wederom zodat het daarin de gehele nacht door warm blijft en de vorst alzo buiten gehouden wordt. Zou het gebeuren dat het in deze maand weinig vroor dan is het genoeg om om de andere dag vuur te maken want vele warmte of grote hitte is voor deze bomen niet goed. FEBRUARI. Omdat in deze maand de felste koude over is behoeft men niet meer dan eens per dag of om de tweede dag te stoken tot [11] op het eind van deze maan of ten langste tot de tiende, twaalfde of vijftiende maart naar het weer dan is. Ook geeft men ze wederom tamelijk veel lauw gemaakt regenwater. En als het een zeer goede dag is mag men de vensters op de dag wel open zetten zodat de lucht wat door de kamer gaat. Al deze soorten van bomen die op voorgeschreven manier gecultiveerd zijn brengen in deze koude landen grote, mooie en volkomen vruchten voort, (doch van binnen niet zo vol van een verkoelende aangename vochtigheid zoals die uit Spanje gebracht worden) vooral als ze in het begin van mei of op het eind van juli op een gekopte stam die in deze landen van zaad (met een afgaande maan van mei in een pot gezaaid waren) voortgekomen is of geoculeerd, gent ofte gezogen zijn. Want zij worden van jongs af aan onze lucht gewend en komen daarom tot betere perfectie als die uit hete plaatsen hier gebracht zijn die in hun natuur, vanwege de ongewone koude en verandering van de lucht, zeer verzwakt ende verminderd worden. Ten slotte zal de goedgunstige lezer gelieven te weten dat deze aard van bomen (als ook wel andere meer) soms flauw of treurig worden en als je dat merkt zal men ze een potje met melk geven en in de ene hoek een wollen langwerpige lap daarin laten hangen van twee of drie cm breed, de andere bij de stam van de boom naar beneden, dan druipt de melk zachtjes daaruit en trekt naar de wortel waardoor ze in korte tijd wederom fris en goed te pas wordt omdat dat zeer goed voor haar en zo aangenaam bevonden is dat al waren ze, op manier van spreken, half dood zullen ze door een uur of anderhalf in weinig dagen tot hun vorige kracht en gezondheid raken en hun treurige bladeren wederom opwaarts richten voorspoedig groeien. Samenvatting. Het stekken doe je nu niet meer door gaatjes te prikken, neem de stompe kant van een mes en ga haaks over de bast zodat die wat beschadigd wordt, kan ook met de vinger, niet tot in het hout, maar tot op het groene cambium, die wordt zo gestimuleerd om wortels te maken. Neem in juli/augustus 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Licht verwonden, dat is ongeveer zoals je met de nagel over het oog van de plant gaat. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Bij zacht stek is groeipoeder niet nodig, anders 1% ibz groeistofpoeder. Planten in 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken/maand, is het stek geworteld. Ze groeien goed op lichte gronden met een pH van 6-7 en houden van stikstof Je ent eigenlijk van een zeer goede Citrus de knop om die op een mindere of wilde stam te zetten zodat die de kracht en vorm van die goede Citrus krijgt. Die wilde snij je dan boven de ent af zodat de goede verder kan groeien. De onderstam groeit meestal sterker en is meestal beter bestand tegen ongedierte en ziektes Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Enten is van de goede boom een stuk af te snijden met enkele knoppen eraan, die schuin af te snijden en te zorgen dat het cambium zoveel mogelijk aan elkaar aansluit op de ook schuin afgesneden onderstam. Het liefste zijn beide kanten even dik. Oculeren is met een knop (oculus =oog) met een stukje bast in een T snede onder de bast tegen het cambium van de onderstam te leggen wat meestal in de zomer gebeurt.
Punica, Granaat boom. Het III. Capittel. GRANAAT BOOM. Op Nederlandts alzoo genoemt, wordt in ‘t Latijn gezegt MALUS PUNICA, om de bruine couleure wille deze vruchts, die men Puniceus ofte PhϮiceus color hiet: Ende MALUS GRANATA, dewijle zoo veele greinen in haare vrucht gezien worden. Waar door de Francoisen bewoogen geworden zijnde, dezen Appel Migraine, als of men Millegraine, oftՠDuizentgrein zeide, uitgesprooken hebben; [12] Op Hoogduitsch GRANATENBAUM, ende in ‘t Fransch GRENADIER. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire bekent vier bezondere soorten, te weeten: MALUS PUNICA SATIVA FLORA SIMPLICI Tamme Granaetboom met een enkelde bloeme, die alleene in heete Landen vruchten draagt: MALUS PUNICA SILVESTRIS, ofte BALAUSTIUM FLORE PLENO COCCINEO, FLORE PLENO ALBO, ende BALAUSTIUM FLORE PLENO LUTEO; Wilde GRANAETBOOM, ofte BALAUSTIUM met een dubbelde Schaarlate Bloeme; met een dubbelde Witte Bloemen, ende met een dubbelde Geele Bloeme, de welke alleen in dՠApoteeken gebruikt werden, ende zonder vrucht na te laaten, nedervallen; wiens schoonheid der verwonderens waerdige couleuren zeer aanzienlijk is. Zy beminnen alle een goede gemeine aerde, met twee deelen zand, twee deelen Paerdemest, drie deelen oude Koeijmest, drie deelen Veengrond, ende een deel een jaarige Schaapemest wel doormengt; een zeer warme, oopene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste-, en Noorde-winden bewaart; zoo veele waters, dat zy schier alle dagen in de Zomer met regenwater in de Zonne gestaan, en laauw geworden zijnde, ofte door een geduirige lappe in een pot vol waters gehangen, als van de ORANJEBOOM gezegt is, begooten zijn willen. Zijn tamelijk hard van Natuire, moogen evenwel geenige Vorst ofte veele koude Herfstregene verdraagen, moeten daarom in ‘t begin van October binnen ճ huis, op een niet al te warme plaatze gezet, ende met maatige laauwe vochtigheit geduirende deze tijd onderhouden werden, vermits zy van haare blaaderen ontbloot, niet zoo veel voetzel, als in warmer dagen van nooden hebben; Moeten ook niet voor ten halven van April met een zoet regentje wederom in de lucht gebracht, ende voor koude nachten gedekt zijn. Zy draagen gemeinlijk alle Zomers tweemaal Bloemen, te weeten, in ‘t begin van Junio, ende September, het welke zeer schoon om te zien is: Worden ook alleene door haare by de wortel, ofte booven de grond uit schietende jonge looten, twee, ofte drie jaaren oudt zijnde, vermenigvuldigt, die men gelijk de ANGELIEREN, ten halven in snijdt, ende het tweede jaar daar na, wortelen geschooten hebbende, met een afgaande Maane van April in potten verplant. Moeten ook daar en booven nootwendig alle Voorjaren in het laetste van April met een afgaande Maane van haare doode takken gezuivert, ende van het meeste nieuws geschootene hout gesnoeit, ofte met een scheere geschooren zijn, draagen anders weinige, ofte geenige Bloemen, vermits zy het meeste voetzel na haar trekkende, de bloemdraagende knoppen van haare drijvende kracht te zeer ontblooten. [13] Granaatboom, (Punica granatum), in Latijn Malus punica vanwege zijn bruine kleur die men Puniceus of Phoeniceus color noemt, Malus Granata omdat er zoveel greinen of korrels in zijn vrucht gezien worden, waardoor de Fransen het migraine noemen als of men Millegraine of duizend greinen zei, [12] in Hoogduits Granatenbaum en in Frans grenadier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: Malus punica sativa flore simplici of tamme granaatboom met een enkele bloem die alleen in hete landen vrucht draagt. Malus punica silvestris of Balaustium flore pleno coccineo, flore pleno albo en Balaustium flore pleno luteo, wilde granaatboom of Balaustium met een dubbele scharlaken bloem, met een dubbele witte bloem en met een dubbele gele bloem die alleen in de apotheken gebruikt woerden en zonder vrucht na te laten afvallen, wiens schoonheid van de verwonderen waardige kleuren zeer aanzienlijk is. Ze beminnen alle een goede gewone aarde met twee delen zand, twee delen paardenmest, drie delen oude koeienmest, drie delen veengrond en een deel eenjarige schapenmest dat goed gemengd is. Een zeer warme, open, luchtige, vrije en zonnige plaats, voor alle koude Oosten-en Noordenwinden beschermd en veel water zodat ze vrijwel alle dagen in de zomer met lauw regenwater in de zon staan of door steeds een lap in een pot vol water te hangen zoals van de oranjeboom net gezegd is. Ze zijn tamelijk hard van naturen, niet winterhard en moeten daarom in het begin van oktober binnen huis op matige warme plaats gezet worden en met matige lauwe vochtigheid gedurende deze tijd onderhouden worden omdat ze geen bladeren hebben en niet zo veel voedsel als in warme dagen nodig hebben. Moeten ook niet voor half april met zacht weer wederom buiten gebracht en met koude nachten gedekt worden. Ze dragen gewoonlijk alle zomers tweemaal bloemen, te weten, in het begin van juni en september wat een fraai gezicht oplevert. Worden ook alleen door hun bij de wortel of boven de grond uitschietende jonge loten van twee of drie jaar oud vermenigvuldigd. Je snijdt ze net zoals de anjers ten halve in en als en ze in het tweede jaar daarna geworteld zijn verplant je ze met een afgaande maan van april in potten. Het is ook noodzakelijk dat ze alle voorjaren op eind april met een afgaande maan van hun dode takken zuivert worden en van het meeste deel van het nieuw geschoten hout snoeit of met een schaar scheert, ze dragen anders weinig of geen bloemen omdat die het meeste voedsel naar zich trekken waardoor de bloemdragende knoppen weinig krijgen. [13] Samenvatting. Er zijn twee soorten, de geteelde en onvruchtbare wilde. De wilde is echter een dubbele die daarom geen vruchten geeft Het stekken doe je nu niet meer door gaatjes te prikken, neem de stompe kant van een mes en ga haaks over de bast zodat die wat beschadigd wordt, kan ook met de vinger, niet tot in het hout, maar tot op het groene cambium, die wordt zo gestimuleerd om wortels te maken. Vermeerderen door stekken, maar groeit langzaam. Neem in juli 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Licht verwonden, dat is ongeveer zoals je met de nagel over het oog van de plant gaat. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Bij zacht stek is groeipoeder niet nodig, anders 1% ibz groeistofpoeder. Planten in 3 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, oppotten. Of zaaien boven de 24 graden.
Moerbei, Morus. Het IV. Capittel. Deze in ‘t wordt, op Latijn MORUS. In ‘t Hoogduitsch MAULBEERBAUM, ende in ‘t Francois MEURIER genoemt. Hier van zijn alleen in aart ende natuire kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten MORUS NIGRA, MOERBESIE, ende MORUS ALBA, ofte Witte MOERBESIEBOOM, zijnde van een en deselve Culture. Ze lieven een zandige, drooge, ende wel gemeste aerde, warme plaatze, een opene vrije lucht, weinig waters, geeven alle jaaren een rijpe, doch ongezonde vrucht in deze Landen, ende moogen de koude des Winters reedelijk verdraagen, hoe wel zy door harde, ende langdurige Vorsten, niet alleen vaak schaade koomen te lijden; maar ook wel geheelelijk versterven, gelijk in het jaar Duizent zes hondert zes-en-veertig, acht en vijftig, zeventig, ende op meer andere tijden geschiedt is. Zy worden op driederleije maniere als volgt vermeerdert. Eerstelijk, door haare de wortel uitwassende jongen, die men in de Maart met een volle Maane insnijdt, ende met aerde aangevult zijnde, zeer bequamelijk wortelen schieten, welke twee jaaren oudt geworden weezende, niet in de Herfst, maar in de Maart met een afgaande Maane op een Voormiddag verplant zijn moeten. Zoo men in een der grootste wortelen dezes Booms met de Spaa ten halven steekt, zal zy aldaar een Knobbel maaken ende veelvoudig uitschieten. Ten tweeden, door jonge takskens die men in April, ofte Maart met een volle Maane afsnijdt, op een donkere plaatze in de aerde steekt, ende dikwils met water begooten zijnde, beklijven, en wortelen vatten. Ten derden, door maniere van Enten, het welke in April met een wassende Maane op een CASTANIEBOOM, WILDE PEERE-, ofte APPEL-BOOM geschiedt, wiens vrucht als dan zijne natuirelijke couleur verliezende, bleek wordt. Die WITTE MOERBESIE is wel zoo hard van natuire als de SWARTE, daarommede koude des Winters bequaamer verdraagen wordt ookveele grooter, maar zijne vrucht blijft kleinder, en koomt in goede warme jaaren tot een volkoomene rijpheitin deze Landen; gelijk ik 1670 binnen Brussel in het Hof van den zeer eervaarenen en beroemden Heer JOHANNES HERMANS Apoteker, zelf gezien, ende daar gegeten hebbe, zijnde de zelfde laf en zeer zoet van smaak. [14] Moerbei boom, Morus alba en Morus nigra, in Latijn Morus, in Hoogduits Maulbeerbaum en in Frans muerier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur bekend geworden twee bijzondere soorten, te weten: Morus nigra, zwarte moerbesie ende Morus alba of witte moerbesieboom. Ze zijn van een en dezelfde cultuur. Ze houden van een gewone zandige, droge en goed gemeste aarde, een warme plaats en een open plek. Ze geven hier alle jaren een rijpe, doch ongezonde vrucht. Zijn redelijk winterhard, hoewel ze door harde en langdurige vorst niet alleen vaak schade komen te lijden, maar ook wel geheel versterven zoals in het jaar 1646, 58, 70 en meer op andere tijden geschied is. Ze worden op drie manieren als volgt vermeerderd. Eerst door de bij wortel uitgroeiende jongen die men in maart met een volle maan insnijdt en met aarde aanvult die goed wortels maken en als ze twee jaar oud zijn worden ze niet in de herfst, maar in maart met een afgaande maan voor de middag geplant. Zo men de grootste wortels van deze boom met een spade half insteekt zal ze daar een knobbel maken en veelvoudig uitschieten. Ten tweeden, door jonge takjes die men in april of maart met een volle maan afsnijdt en op een donkere plaats in de aarde steekt en vaak met water begiet wortels maken. Ten derden, door manier van enten wat in april met een wassende maan op een kastanjeboom, wilde peren- of appelboom gebeurt zodat de vrucht dan zijn natuurlijke kleur verliest en bleek wordt. De witte moerbesie is wel zo hard van natuur als de zwarte en kan daarom de koude van de winters beter verdragen, wordt ook veel groter, maar zijn vrucht blijft kleiner en komt in goede warme jaren tot een volkomen rijpheid in deze landen zoals ik in 670 binnen Brussel in de hof van de zeer ervaren en beroemde heer Johannes Hermans, apotheker, daar zelf gezien en daarvan gegeten heb hoewel die laf en zeer zoet van smaak zijn. [14] Samenvatting. Groeit op iedere grond, liefst wal kalkrijk, niet op rijke en natte gronden, daar is de afrijping onvoldoende. De uitlopers bij de boom zijn vaak gemakkelijk te stekken. Je stimuleert de boom door uitlopers te vormen door de wortel te beschadigen. Het enten is wat vreemd, waarschijnlijk heeft hij dat nooit gedaan, want dit lukt niet. Dat heeft hij wel van Dodonaeus. Je moet een ent nemen en die op zijn soort zetten, dus geen kastanje. Meestal wordt op Morus alba gent. Andere worden gent op de wortelhals van zaailingen van de soort. Als enthout neem je goed uitgerijpt eenjarig, ook wel tweejarig hout waar zo weinig mogelijk merg in voor komt. De gewone vormen worden gezaaid of door afleggen die pas in het tweede of derde jaar goed geworteld zijn. Er kan ook gestekt worden in augustus met 2% ibz. Zaaien s in maart april nadat de zaden 6 weken zijn voor gekiemd in nat zand.
Mispel, Mespilus. Het V. Capittel. MISPEL BOOM. By veele niet alleene wel bekent, maar ook om zijns vrugts wille zeer begeert; wordt in ‘t Latijn genoemt MESPILUS. Op Hoogduitsch MISPEBAUM, ende in ‘t Francois NEFFLIER. Hier van zijn my in haare aart ende Nature bekent drie bezondere soorten, te weeten MESPILUS SATIVA, gemeine tamme MISPELBOOM; MESPILUS SILVESRIS, WILDE MISPELBOOM; wiens vrugten noit geeten, ofte gebruikt worden, ende MESPILUS ARONIA, ofte MISPELBOOM ARONIA van dՠOuden genoemt; wiens vruchten klein zijn, veele by malkandere hangende, gemeenlijk met drie steenen van binnen verzien, wordende van couleur rood als zy haare rijpheit verkrijgen. Niet alle van een ende de zelfde Culture. De MESPILUS SATIVUS, ofte gemeene tamme MISPELBOOM, bemint van Natuire een zandige, ofte ook wel een gemeine wel gemeste aerde, een goede luchtige plaatze, veele waters, verdraagt felle koude, ende alle ongeleegentheit des geheelen Winters: heeft ook gemeenlijk in October volkomen rijpe vrugt, die als dan met een volle Maane geplukt, ende week geworden zijnde, voor een delikate spijze, ofte banket, gebruikt wordt. Zy werdt in deze Quartieren gemeenlijk door konst van Enten alleen aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt, het welke meest op Haagedoorn, in de Maart geschiedt, hoe wel het op Queestammen veele bequaamer geoordeelt wordt. Doch wil Iemant van deeze zeer groote vruchten verkrijgen, die neeme in ‘t midden, ofte boven uit een Boom, ten zuiden zittende een Ente, en steekze in de Maart tegen het eerste Quartier der Maane op een bequaame Mispelstamme, die van een Korle in Februario, ofte Maart met een afgaande Maane gezaait is geweest, welke twee jaaren in de aerde verblijft, eer zy opkoomt, ende niet alle jaaren zijne volkomenheit verkreegen te hebben, gezien wordt, zoo zalze MISPELEN ongelooflijk groot gewinnen. Ik hebbe eene op deze maniere gecultiveert gehadt, in wiens vruchts kroone een geheele Rijksdaalder leggen koste, die om zijne grootheids wille, op een ongeleegene plaatze staande, uitgeroeit, ende alzoo verdorven zijn most, dat groot jammer om zien waar. Daar en boven, indien noch iemant deze jonge geseide Mispelstammekens van Korlen gezaait, drie jaaren stil gestaan hebbende, van haare hertwortel ontbloot (gelijk van de APPELBOOM, ende meer andere gezegt is) met een afgaande Maane verplant, ende een jaar, ofte twee gestaan hebbende, daar op Ent, zal noch veele heerlijker vruchten [15] genieten, ende een wonderlijk vermoogen der Natuire met lust aanschouwen. De MESPILUS ARONIA, ofte ARONIE MISPELBOOM, is veele tederder van aart, bemint een goede gemeine zandige aerde, met twee jaarige oude Paerdemest tamelijk verzien, een opene luchtige, en wel ter Zonne gelegene plaatze, genoegzaam vochtigheit verdraagt ongeerne de felle koude des Winters, in deze landen: Moet daarom in een pot ofte houten bak met een afgaande Maane van April, ofte Maart geplant, in October binnen ճ huis gestelt, met maatige vochtigheit onderhouden, ende in ‘t laetste van April der Zonne straalen wederom voorgezet zijn. Zy bloeit, en geeft in deze koude gewesten dikwijls vrugt, maar zelden volkoomen rijp. Wordt ook niet alleen vermeerdert door dezelfde, zijn volkoomenheit verkreegen hebbende, en in de Maart (*) October ofte Februarius, met een afgaande Maane, twee vingeren diep in een pot aerde bevoolen zijnde. Maar ook door Zuigen, Enten, ofte maniere van Oculeren, het welke op haare behoorlijke tijd in een gemeine Mispelstamme, Queeboom, ende meer andere bequaamlijk geschieden kan. (Mespilus germanica, met een wilde vorm, Crataegus azorolus) Mispelboom, in Latijn Mespilus, in Hoogduits Mispe(l)baum en in Frans nefflier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Mespilus sativa, gewone tamme mispelboom. Mespilus silvestris, wilde mispelboom wiens vruchten nooit gegeten of gebruikt worden. Mespilus aronia of mispelboom Aronia van de ouden genoemd wiens vruchten klein zijn en veel bij elkaar hangen en gewoonlijk drie stenen bevatten, wordt van kleur rood als ze rijp worden. Niet alle van een en dezelfdecultuur. Mespilus sativus bemint van naturen een zandige of ook wel een gewone goed gemeste aarde, een goede luchtige plaats en veel water. Is goed winterhard. Geeft gewoonlijk in oktober volkomen rijpe vruchten die dan met een volle maan geplukt worden en als ze week zijn een delicate spijs of banket geven. Ze wordt hier meest alleen vermeerderd door enten wat meestal op meidoorn in maart gebeurt, hoewel het op kweestammen veel beter geoordeeld wordt. Doch wil iemand van deze zeer grote vruchten krijgen die neemt in het midden of boven uit een boom en ent die aan de zuidkant zit en steekt die in maart met het eerste kwartier van de maan op een geschikte mispelstam die van zaad in februari of maart met een afgaande maan gezaaid is en die twee jaren in de aarde blijft eer ze opkomt en niet alle jaren zijn volkomenheid krijgt, dan zal men mispels van ongelooflijk grootte winnen. Ik heb er een op deze manier gecultiveerd gehad in wiens vruchtkroon men een gehele rijksdaalder leggen kon die vanwege zijn grootheid op een verkeerde plaats stond uitgeroeid werd wat zeer jammer was. Daarboven, indien noch iemand deze jonge vermelde misspelstammen van zaad gezaaid en drie stil gestaan hebben van hun penwortel ontdaan (gelijk van de appelboom en meer andere gezegd is) met een afgaande maan verplant en een jaar of twee gestaan hebben en daarop ent zal noch vele heerlijke vruchten [15] genieten en een wonderlijk vermogen der natuur met lust aanschouwen. De Mespilus aronia is veel zachter van aard, bemint een goede gewone zandige aarde met redelijk tweejarige oude paardenmest verzien, een open, luchtige en zonnige plaats. Voldoende vocht. Is niet winterhard. Moet daarom in een pot of houten bak met een afgaande maan van april of maart geplant en in oktober in huis gezet, met matige vochtigheid onderhouden en op eind april buiten gezet worden. Ze bloeit en geeft in hier vaak vrucht, maar zelden volkomen rijp. Wordt door zaad vermeerder in oktober of februari met een afgaande maan, door ze twee cm diep in de aarde te zaaien. Ook door zuigen, enten oculeren wat in hun behoorlijke tijd in een gewone mispelstam, kwee en meer andere goed geschieden kan. Samenvatting. Groeit op vochthoudende grond in de volle zon. Vermeerderen van zaad wat langzaam kiemt of door oculeren op Crataegus monogyna, verder door afleggen.
Vijgenboom, Ficus. Het VI. Capittel. VYGEBOOM. Op Nederlands alzoo gezegt; wordt in ‘t Latijn genoemt FICUS. Op Hoogduitsch FEIGENBAUM. Ende in ‘t Francois FIGUIER. Hier van zijn my in haar aart ende nature kenbaar geworden vier onderscheidelijke soorten, te weeten FICUS FRUCTU ALBICANTE, VYGENBOOM met een witachtige vrucht. FICUS FRUCTU Cβuleo, met een blaauwe vrugt. FICUS HUMILIS, LEEGE VYGEBOOM: ende FICUS SYLVESTRIS, ofte WILDE VYGEBOOM, die ook CAPRIFICUS gezegt wordt. Alle van een, ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede bequaame grond, bestaande uit vier deelen gemeine aerde, twee deelen twee jaarige oude Paerde-, twee deelen oude Koije-mest, een deel een jaarige Hoenderdrek, ende twee deelen Zand, zonder eenige zoutigheit, wel door malkanderen vermengt, een oopene vrije lucht, een warme of wel ter Zonne geleegene plaatze, en veele waters: verblijven lange jaaren in ‘t leeven, mogen in deeze Landen de felle koude des Winters, veele sneeuwwater om zijn scherpheits willen, neevel ofte sterke winden ongeerne verdraagen. Moeten daarom in ‘t laetste van October, wat eer, ofte laater, na het weeder zich aanstelt, aan haare wortelen een voet hooge, ende twee in ‘t ronde met droog Turfmol ofte Kif wel gedekt, ende zeer [16] dik van onderen tot booven met stroo omgebonden, ook niet voor in ‘t begin van April, indien het Saisoen goed is, wederomme oopen gemaakt zijn. Men kan ook gevoeglijk deze Boomen aan dՠeene zijde des wortels de aerde een weinig wegneemen, alzoo geheelelijk neder buigen, met aerde tՠeenemaal een voet hooge ofte meer bedekken, ende daar over stroo, ofte warme Paerdemest leggen, zoo blijven zy van de Vorst onbeschaadigt, ja behouden dikwijls haar onrijpe, en kleine vruchten ongeschonden. Dit nochtans alzoo gedaan, bevindt men niet te min, dat zy zomtijds door langdurige Vorsten, Muisen, ofte andere ongelegentheden beschaadigt ende niet alleene van haare bast, en vruchten, maar zelf ook van haare geheele takken ontbloot worden, (inzonderheit met stroo bedekt zijnde) welke afgesneeden wordende, by de wortelen haastig wederom uitloopen, ende niet lichtelijk geheel versterven. Houde daarom voor best, dat zy in een pot, ofte houten kas of vat, om des Winters binnenՠs huis gebrogt te konnen worden, geplant, ende niet voor den tienden, ofte half April wederom met een zoete regen buiten gestelt worden. Zoo zult gy alle jaaren volkoomen rijpe, ende zeer smaakelijke vruchten genieten. Hoewel aan de CAPRIFICUS, ofte WILDE VYGEBOOM noit eenige vrucht gezien hebben, waar door hy eindelijk met een goede Pascedulle na het al verteerend Element is afgezonden. Doch indien de wortelen van deze Boomen in gezeide vaten ofte bakken te veele worden, dat zy die zelfde aan alle kanten koomen te vullen, moet men alle voorjaaren, in April, daar van rond om de kanten een handt breedt met aerde met al afsteeken, ende daar wederom goed evette grond in de plaatze leggen, zoo groeijen zy zoo veel te beter, schieten daar in nieuwe wortelen, en geeven een aangenaamer vrucht. Zy worden in deze landen niet, als door haare by de wortelen uitgeloopene jongen, vermeerdert, die zoo haast van zelfs gewortelt, als in het licht gebrocht zijn, ook met een afgaande Maane van April van dՍ oude genoomen, ende verplant weezen moeten. De Romeinsche Vrouwen, met alle Vrije, ende Dienstmaagden, hebben eertijds, gelijk daar van ORPHEUS getuigenisse geeft, de Godinne JUNO onder een VYGBOOM alle jaaren eens offerhande gedaan, tot een onsterfelijke gedachtenisse eenes lofwaerdigen daads, van haare Dienstmaagden trouhertig uitgevoert. Want de Stad van Romen door de Francoizen ingenoomen, ende haare oploopende razernije een weinig gestilt zijnde, verminderde ook met de zelfde de hoogheit dezer Stad, ende lag voor dien tijd de Romeinsche macht ter neder gevelt. Het welke van haare nabuirige vijanden gezien wordende, beelden zich stoutmoedig in, dat zy nu een goede gelegentheit om eens die Stad geheel [17] te verdelgen, gevonden hadden; verkiezen daar op tot haare Veltoverste POSTHUMIUM LIVIUM, die tot den Raadt van Romen gezonden, begeerde: indien zy niet al het geene, ‘t welk van de Francoizen in haare Stad noch overig gebleeven waar, geheelijk verlooren zien wouden, als zy dan haare Vrouwen, ende Dochteren, zoo veele binnen de muiren haarder Stad gevonden worden, gewillig in zijne handen overgeeven zouden. Waar door zy, met alle de Vaderen zeer onstelt, niet wisten wat haar in zoo een hoogdringenden nood te doen stonde. Tot dat eindelijk eene der Dienstmaagden TUTELA, ofte, als zommige willen, PHILOSIS genoemt, aan den Raad zich prezenteerde, dat zy met andere haars gelijken, onder haarder Vrouwen, en Dochteren kleederen, tot den Vijant overgaan wouden. By de welke gekoomen zijnde, begosten alle tot een teeken haarder droefheit te weenen. Maar van LIVIO verwelkoomt, ende beschonken, werden door het geheele heir verdeelt, daagden terstondt de Soldaaten om te drinken uit, welke over zoo een aangenaame, en onverwachte buit verblijdt, haastig dronken geworden zijn, waar over zy uit een Vygeboom een vierteeken de Romeine gaaven, die daar op haastig uitvallende, alle de Vijanden van ‘t leeven beroofden, ende den vrywilligen roof wederom met zich voerden. Tot welke eeuwigduirende gedachtenisse deze offerhande eenmaal des jaars gehouden geworden is. Hoe wel Plutarchus in Parallelis deze Historie van der Franzen Konink ATEPOMARO schrijft, ende deze Dienstmeid ARETANA geheeten te hebben getuigt. (Ficus carica, blauw en wit en lage, met wilde soort als caprificus) Vijgenboom, in Latijn Ficus, Hoogduits Feigenbaum en in Frans figuer. Hiervan zijn me in zijn aard en natuur vier aparte soorten bekend, te weten: Ficus fructu albicante, vijgenboom met een witachtige vrucht. Ficus fructu coeruleo, met een blauwe vrucht, Ficus humilis, lage vijgenboom en Ficus sylvestris of wilde vijgenboom die ook Caprificus heet. Alle van een en dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede grond die bestaat uit vier delen gewone aarde, twee delen tweejarige oude paarden- en twee delen oude koeienmest, een deel eenjarige kippenmest en twee delen zand, geen zeezand, dat goed door elkaar gemengd is. Een open en vrije zonnige plaats en veel water. Blijven lange jaren in het leven, zijn hier niet geheel winterhard en worden de wortels, afhankelijk van het weer, eind oktober een dertig cm met droge turfmolm of kaf bedekt en de struik van onder tot boven zeer dik [16] met stro omwonden wat pas in het begin van april er weer afgedaan wordt. Men kan ook goed van deze boom aan de ene kant de aarde wat wegnemen en de struik zo naar beneden buigen en met aarde een dertig cm bedekken waarover stro komt of warme paardenmest, dan hebben ze geen last van de vorst en blijven zelfs hun onrijpe kleine vruchten goed. Dan noch kunnen ze soms door langdurige vorst, muizen of andere zaken beschadigd worden en niet allen hun bast en vruchten, maar ook hele takken kwijt raken, vooral als ze met stro bedekt zijn, die snij je er af waardoor ze meestal bij de wortel weer snel uitlopen. Het beste is dat ze in een pot, houten kast of vat binnen bewaard worden en niet voor de tiende of half april met zacht weer naar buiten brengen. Dan zal je alle jaren volkomen rijpe en zeer smakelijke vruchten hebben. Hoewel ik aan de Caprificus of wilde vijgenboom nooit een vrucht gezien heb waardoor hij eindelijk met een goed afscheid verbrand is. Doch indien de wortels van deze bomen in vermelde vaten of bakken teveel worden zodat die helemaal vol is dan moet men alle voorjaren in april daarvan rondom de kanten een hand breedte met aarde en al afsteken en daar weer goede vette grond in doen, dan groeien ze beter en maken daarin nieuwe wortels en geven een aangenamere vrucht. Ze worden hier alleen vermeerderd door de bij de wortel uitgelopen jongen die gauw vanzelf wortelen en met een afgaande maan van april van de ouden genomen worden en verplant. De Romeinse vrouwen met alle vrije en dienstmaagden hebben eertijds, gelijk daar van Orpheus van getuigt, de Godin Juno onder een vijgenboom alle jaren een offerande gedaan tot een onsterfelijke gedachtenis van een lofwaardige daad die door hun dienstmaagden trouwhartig uitgevoerd is. Want de stad Rome was door de Fransen ingenomen en nadat hun razernij wat gestild was, was ook de hoogheid van de stad verminderd en de Romeinse macht geveld. Dat zagen de naburige vijanden die zich inbeelden dat ze nu de gelegenheid hadden om die stad geheel [17] te verdelgen. Ze kozen tot hun veldoverste Posthumium Livium die tot de raad van Rome werd gezonden dat al hun vrouwen en dochters die er nog waren in zijn handen overgegeven zouden worden wilden ze de rest van de stad nog behouden. Waardoor ze in zulke hoge nood niet meer wisten wat te doen. Tot dat eindelijk een van de dienstmaagden, Tutela of zoals sommige willen Philos, zich aan de raad zich presenteerde dat ze met andere dienstmaagden met hun vrouwen en dochters kleren aan naar de vijand wilden gaan. Daar gekomen begonnen ze alle tot een teken van hun droefheid te huilen. Door de dronken Livium verwelkomt werden ze door het gehele leger verdeeld en daagden ze terstond de soldaten om te drinken uit die over zoՠn aangename en onverwachte buit verblijdt al gauw dronken werden waarna ze vanuit een vijgenboom de Romeinen een vuurteken gaven die daarop snel uitvielen en alle vijanden van het leven beroofden en de vrijwillige roof met zich terug brachten. Tot welke eeuwigdurende gedachtenis deze offerande eenmaal per jaar gehouden wordt. Hoewel Plutarchus in Parallelis deze historie van de Franse koning Atepomaro beschrijft en de dienstmaagd Aretana noemt. Vermeerderen. De vijg kan goed gezaaid worden, moet wel warmte hebben, 20 graden. Vermeerderen door afleggen of scheuren. Ook is stekken mogelijk. Neem in juni 10cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Planten in 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden.
Egyptische vijgenboom, Ficus sycomorus. Het VII. Capittel. EGYPTISCHE VYGEBOOM. Deze schoone en steeds groenblijvende Boom, een soorte van Moerbezien schijnende te zijn, indien men op zijne blaaderen acht neemt, die nochtans een weinig dikker, en bleeker van couleur te zijn gezien worden, hoewel na de gedaante des houts, couleur der takken, en inwendige melkachtige substantie meer na den aart eenes VYGEBOOMS strekken, waar door zy SICOMORUS, ofte FICOMORUS, dat is Vygedraagende MOERBESIEBOOM, ende FICUS GYPTIACA, EGYPTISCHE VYGEBOOM genoemt is. Zy bemint een zandige gemeine grond, met een weinig twee jaarige Paerde- en Duive-mest, ende het mol uit vergangene Boomen genoegzaam doormengt, een zeer warme, ende bequaamelijk ter Zonne geleegene plaatze, een oopen vrije lucht, matige vochtigheit, ende mag geenderhande koude ofte Herfstregenen verdraagen. Moet daarom in ‘t laetste van September, ofte eerste van October, na het Saisoen des tijds mede brengt, droog zijnde, binnen ճ huis gebrogt, op een warme plaatze, [18] ofte daar veele in gevuirt werdt, gestelt, met zeer weinig laauw gemaakt regenwaters, geduirende de koude tijd, onderhouden, ende niet voor half April met een regenige lucht wederom buiten gezet zijn. Zy is zoo teder van aart ende Natuire, dat zy in deze Landen niet wel mag aarden, ook gansch geen vruchten geeft, kan evenwel, door ingesteekene takskens met een volle Maane van April afgesneeden, aangeteelt ende vermeerdert worden, als men de zelfde tamelijk diep in potten met voorgenoemde grond gevult, steekt, ende met een maatige vochtigheit op een zeer warme plaatze, zonder voor de Zonne gedekt te zijn, onderhoudt, ook voor koude Nachten, drooge Rijpen, Sneeuwige vochtigheit, ende sterke Winden voorzichtig dekt, ende bewaart. Samenvatting. (Ficus sycomorus) Egyptische vijgenboom lijkt op een moerbei naar de bladeren, maar naar de takken en hout en inwendige melksap echter op een soort vijgenboom waardoor het Sicomorus of Ficomorus heet wat vijgen dragende moerbeiboom heet, ook Ficus aegyptiaca of Egyptische vijgenboom. Ze houdt van een gewone zandige grond met wat tweejarige paarden- en duivenmest en molm uit vergane bomen voldoende gemengd. Een zeer warme en goede vrijstaande zonnige plaats. Is niet winterhard en moet daarom eind september of begin van oktober, afhankelijk van het weer, in een warme kas geplaatst worden [18] en met zeer weinig lauw regenwaters onderhouden en niet voor half april met zacht weer wederom buiten gezet worden. Ze is zo zacht van aard en natuur dat hier niet goed kan aarden en ook geen vruchten geeft. Kan vermeerderd worden door takken met de volle maan van april te snijden door die in potten met genoemde aarde te steken en met matige vochtigheid op een zeer warme zonnige plaats te zetten en beschermen als er Noordenwinden waaien en er dan nachtvorsten zijn.
Perenboom, Pyrus. Het VIII. Capittel. PEEREBOOM. Op Nederlantsch alzoo genoemt, wordt in ‘t Latijn gezegt PYRUS. Hoogduitsch BIRNBAUM. Ende in ‘t Francois POYRIER. Hier van worden over al gevonden zeer veele veranderlijke soorten, hier alle te verhaalen onnoodig, vermits het al te grooten getal, ende om dat ook een PEERE op verscheidene plaatzen met een bezondere naame dikwijls uitgesprooken vernoomen, gehoort, ende gezien wordt. Zy bemint een gemeine, ende van Natuire een steenachtige grond met oude Koeije- en Paarde-mest, ende Zand wel vermengt, inzonderheit zoo de aerde hard, ofte van kley is, daar zy ingeplant zal zijn: Een oopene luchtige, en vrije plaatze, veele vochtigheits, wil geerne met water dikwils begooten worden, nieuws geplant zijnde, tot dat zy volkoomelijk bekleeven, ende genoeg wortels gevat heeft. Doch zal men gedenken, dat, indien de grond van eigender aart vochtig is, daar in zy geplant wordt, men als niet als oude Paerdemest gebruiken moet; indien zy van Natuire droog is, moet men alleene Koeije- ende Verkens-mest daar toe neemen, vermits de Paerdemest als dan te hitzig zoude zijn, ende de Boom zelver doen sterven; inzonderheit zoo zy op de wortel quame te leggen, waar voor men niet alleene deze, maar ook alle andere Boomen voorzichtig wachten moet. Zy verdraagt allerleije ongeleegentheit van Koude ende Vorst, brengt voort rijpe vrucht, zoo wel in de Somer, als in de Herfst: wil ook geerne van het mosch, ofte andere ongeleegentheit zijns basts ofte schorze in ‘t voorjaar gezuivert, ende in Februari van zijne overvloedige takken (als van de APPELBOOM gezeit is) met een afgaande Maane ontlast, ende gereinigt zijn. [19] De vrucht ofte Peere van dezen moet in droog weder met handen geplukt zijn, ende zoo het geschieden kan met een volle Maan, inzonderheit de Herfst- ofte Winter-Peeren, die als dan veel durabelder zijn; ook smaakelijker worden, ende eerst haaren rechte aart, en geur verkrijgen, als daar eenige maalen de Neevel, ofte een klein Rijpje is over gekoomen. Moeten ook op een drooge, en luchtige plaatze, gelijk de Appelen bewaart, ende niet op malkanderen gelegt worden; op dat men niet alleene deze, maar ook Somer-Peeren lange bewaaren mag. Deze Boom wordt vermee(*)dert, ende gecultiveert door drie veranderlijke wegen, te weeten: Eerstelijk, door konst van Enten. Ten tweeden door het zaijen der korlen. Ten derden door maniere van Inoculatie. Het Enten geschiedt aller bequaamste op zijns gelijk, te weeten, op een wilde Peerestam van een korle voort gekoomen, in het Voorjaar met een afgaande Maane van de Maart gezaait zijnde geweest, gelijk hier vooren van de Appelboom gesprooken is: Want hier in een rechte vereninge der beide Natuiren gezien wordende, werdt ook een smaakelijker vrucht voort gebragt; Maar daar in de zelfde een verscheidentheit is, gaat niet alleene de Ente quaalijker aan, maar geeft ook een onaangenaamer vrucht, door des Ents, ende des Booms, daar hy opgezet wordt, strijdende Natuire. Moet ook op de zelfde maniere in het zaaijen der korlen, besnoeijen des bloeizels, tegen de zwarte Vliegen en Rupzen gehanteert ende gecultiveert worden. Daar en booven zal men ook alhier gedachtig zijn, dat nieuws afgesneedene Enten niet terstont moeten worden ingezet; want zy swellen eer zy gevat hebben, waar door zy haare natuirlijke vochtigheit verliezen, ende mettertijd verdroogen. Men moet ook geen Ent steeken op een jonge Boom, ten zy hy een jaar te vooren gezet is: Want eerst wortelen geschooten hebbende, neemt zy de zelfde beter aan, die ook krachtiger daar naa groeit, en bequaamer vruchten geeft, doch hoe naader aan de grond, of wortel, hoe beter en sterker, hoe hooger, hoe swakker, Wil Iemant Enten op andere plaatzen verzenden, die steekze in frisse Potaerde, in een Raape, ofte Dooze met nat Zand, zoo verblijven zy lange goed. De Inoculatie geschiedt in het laetste van Julius, op jonge looten, by de wortel of aan de stam uitgeloopen, een handt breedt de eene booven de ander, ofte op jonge Boomtjes zelver door korlen voort gekoomen, die haare hartwortel noch hebben, ofte reeds benoomen is, het welke verre weg best is, vermits de zelfde grooter en schoonder vruchten geeven; de welke als zy aangegaan zijn, ende het volgende voorjaar beginnen uit te schieten, booven worden afgesneeden tot op een vinger breedt na aan de boovenste Inoculatie, zonder eenige andere uitschietende [20] looten daar aan te laaten verblijven, zouden anders het voetzel na haar trekken, ende dՠOculatie daar van berooven. Deze genoculeerde Boomkens moeten niet worden verzet voor het tweede jaar daar na, als zy uitgeschooten hebben, komen anders zeer licht te vergaan, gelijk het zelfde de daagelijksche eervarentheit genoegzaam leert. Ook moet men Oogen nemen van een weldraagende Boom, die men in een ander te zetten gedenkt. Wil iemant eene dezer Boomen, ofte ook een ander, van wat soorte hy zijn mag, opneemen zonder eenige perijkel, ende met een afgaande Maane verplanten, die knijpe eerst met de naagelen zijnder twee voorste vingeren aan de bast, ende voele ofte zy los, ofte vast zit, is zy los, zoo moet hy in geene manieren worden gerept, of versterft zonder eenige faute, maar is zy vast aan zijn hout, zoo mag het zonder ongeleegentheit geschieden, alwaar het in April, zal ook niet vergaan, noch eenige Boomen alzoo verplant, maar wel ter contrarie des te beter groeijen, vermits hy dan als geen zap en heeft. Dit gebeurt alle Boomen tweemaal in ‘t jaar, op welke tijd men goede acht moet geeven, die geen Boomen verliezen, maar dezelfde wel doen voortkoomen wil. Deze alzoo opgenomen, moet van zijne top meer dan de helfte, ende een weinig aan alle de punten zijner wortelen gesnoeit zijn, moet ook goede zorge worden gedraagen, dat de aerde over al aan de wortelen koomen te geraaken, op dat geen holligheit daar tusschen verblijve, want de wortel schimmelt aldaar, en is den Boom merkelijk schaadelijk. Moet ook wederom geplant zijn, gelijk zy te vooren gestaan heeft, doch een weinig dieper, te weeten, die zijde na de Zonne, die na de zelfde gestaan heeft, met een afgaande Maane voor de Middag, voornamelijk als zy booven de aerde is (zoo het geschieden kan: want zy geeft als dan een meerder en volkoomener kracht aan alle gewassen des aerdrijks, van dat Climaat) in de Maant van November, December, Februarius, ofte Maart, maar niet op dien Dag als daar een eclips is: Want al het geene, welke als dan verzet, geplant ofte gezaait wordt, het zy van Boomen ofte Kruiden, is gemeinlijk des doods eigen, vergaat ende versterft van lankzaamer hand, wordt zelden wederom groen, ofte koomt swaarlijk weer tevoorschijn. Daar en booven, zoo eene dezer, ofte van andere Boomen geplant zijnde, versterft, moet men op de zelfde plaatze voor het derde jaar daar na geen andere wederom zetten: Ofte indien het alzoo moet geschieden, vermits het een jegelijks geleegentheit niet en prefenteert, zoo lange de plaatze leedig te laaten; zoo zal men die aerde, daar in zy is uitgegaan, gansch wech doen, het gat, ofte kuile veele grooter in ‘t ronde uitgraaven, met nieuwe aerde vullen, ook met twee jaarige oude Koeijemest wel doormengen, ende verzien. Indien het alzoo niet en geschiedt, zal men bevinden, dat de Boom, welke in die zelfde plaatze [21] gezet wordt, niet alleen lichtelijk wederom zal koomen te versterven, maar ook de tweede, derde, en vierde daar na; gelijk my op verscheidene tijden, ende meer andere geschiedt en overgekoomen is. (Pyrus communis cvճ.)Perenboom, in Latijn Pyrus, op Hoogduits Birnbaum en op Frans poyrier. Hiervan worden overal zeer veel veranderlijke soorten gevonden die hier te alle verhalen vanwege het grote getal onnodig is en ook omdat de peer op verschillende plaatsen andere namen heeft. Ze houdt van een gewone en van natuur een steenachtige grond die goed met oude koeien- en paardenmest en zand gemengd is vooral als de aarde hard of kleiachtig is. Een open, luchtige en vrije plaats, veel vochtigheid en wil graag vaak met water begoten worden als ze net geplant is totdat ze goed zijn aangeslagen en genoeg wortels hebben. Doch zal men gedenken dat als de grond van zichzelf vochtig is men alleen oude paardenmest gebruiken moet, als ze van natuur droog is moet men alleen koeien- en varkensmest gebruiken omdat de paardenmest dan te heet zou zijn en de boom laten sterven, vooral als er teveel op de wortels komt te leggen waar men niet alleen bij deze boom maar ook bij alle andere bomen op letten moet. Is winterhard en brengt voort rijpe vrucht zowel in de zomer als in de herfst. Wil ook graag van mos en andere ongerechtigheid van de bast of schors in het voorjaar gezuiverd worden en in februari van zijn overvloedige takken, zoals van de appelboom gezegd is, met een afgaande maan gereinigd worden. [19] De vrucht of peer hiervan moet met droog weer met handen geplukt worden en zo het geschieden kan met een volle maan, vooral de herfst- of winterperen die dan veel duurzamer zijn en ook smakelijker worden en eerst hun rechte aard en geur krijgen als daar enige malen de nevel of een kleine nachtvorst over gekomen is. Moeten ook op een droge en luchtige plaats net zoals de appels bewaard en niet op elkaar gelegd worden zodat men niet alleen deze maar ook zomerperen lang bewaren mag. Deze boom wordt vermeerderd en gecultiveerd door drie verschillende manieren, te weten: Eerst, door de kunst van enten. Ten tweeden door het zaaien van de korrels. Ten derden door manier van oculatie. Het enten gebeurt het best op een van zijn eigen soort, te weten: op een wilde perenstam van zaad voortgekomen die in het voorjaar met een afgaande maan van maart gezaaid is zoals hiervoor van de appelboom gesproken is. Want hierin is een echte vereniging van beide naturen en krijg je ook een smakelijker vrucht. Maar als daar in een verschil is slaat niet alleen de ent moeilijker aan, maar geeft ook onsmakelijker vruchten vanwege de strijdende naturen van de ent en boom. Moet ook op dezelfde manier in het zaaien van de zaden, snoeien van bloem en tegen de zwarte vliegen en rupsen als de appel geteeld worden. Daarboven moet men ook bedenken dat de net afgesneden enten niet direct ingezet moeten worden, want ze zwellen op voor ze aanslaan waardoor ze hun natuurlijke vochtigheid verliezen en met de tijd verdrogen. Men moet ook geen ent steken op een jonge boom, tenzij die een jaar tevoren gezet is. Want als die eerst wortels gemaakt heeft zal het die ent beter aannemen en later krachtiger groeien met betere vruchten, maar hoe dichter bij de wortel of grond de ent staat hoe beter en sterker en hoe hoger hoe zwakker. Wil iemand enten naar andere plaatsen sturen die steekt ze in frisse potgrond, in een raap of een doos met nat zand, dan blijven ze lang goed. De oculatie gebeurt eind juli op jonge loten die bij de wortel of de stam uitgelopen zijn, een tien cm de ene boven de andere. Of op jonge boompjes die van zaad zijn voortgekomen en hun penwortel noch hebben of al afgesnoeid is, wat verreweg het beste is omdat die grotere en mooiere vruchten geven. Als de enten gezet zijn en het volgende voorjaar beginnen uit te schieten worden ze afgesneden tot een cm boven de hoogste oculatie zodat daar geen oog meer is van de oude boom, [20] ze zouden anders het voedsel naar zich trekken en de oculatie daarvan beroven. Deze geoculeerde boompjes moeten niet voor het tweede jaar daarna worden verzet als ze uitgeschoten zijn, vergaan anders gemakkelijk zoals de dagelijkse ervaring voldoende leert. Ook moet men ogen nemen van een goede dragende boom die men in een andere zetten wil. Wil iemand een van deze bomen en van welke soort het is opnemen wil zonder enige moeilijkheid en met een afgaande maan verplanten die knijpt eerst met de nagels van zijn twee voorste vingers aan de bast en voelt of die los of vast zit, is ze los dan moet die niet verzet worden of hij sterft, maar is die vast aan zijn hout dan kan het zonder problemen gebeuren al was het in april en zal daartegen des te beter groeien omdat hij dan geen sap heeft. Dit gebeurt met alle bomen tweemaal in het jaar op welke tijd men goed moet letten die geen bomen wil verliezen maar die goed wil laten groeien. Deze alzo opgenomen moet van zijn top meer dan de helft en wat aan alle de punten van zijn wortels gesnoeid worden. Er moet ook goed op gelet worden dat de aarde overal tussen de wortels komt zodat er geen holte tussen blijft want de wortel schimmelt daar en is de boom opmerkelijk schadelijk. Moet ook weer geplant worden zoals ze tevoren gestaan heeft, doch wat dieper, te weten, die zijde naar de zon zoals eerst die kant naar de zon gestaan heeft en met een afgaande maan voor de middag en voornamelijk als de maan boven de aarde is (zo het geschieden kan want ze geeft dan meer en volkomener kracht aan alle gewassen van dat aardrijk in dat klimaat) in de maand november, december, februari of maart, maar niet op die dag als daar een eclips is. Want alles wat dan verzet, geplant of gezaaid wordt, hetzij van bomen of kruiden, gaat gewoonlijk dood en vergaat langzamerhand, wordt zelden weer groen of komt moeilijk weer te voorschijn. Daarboven, zo een van deze of van andere bomen die geplant is dood gaat moet men op dezelfde plaats voor het derde jaar daarna geen andere er weer inzetten. Of indien het alzo moet geschieden omdat iedereen die gelegenheid niet heeft, moet men die plaats die plaats leeg laten en zal men de aarde waar die dode plant uitgegaan is er uit halen en het gat of kuil veel groter rondom uitgraven en met nieuwe gemeste aarde aanvullen. Als dit zo niet gebeurt zal men bevinden dat de boom die in diezelfde plaats [21] gezet wordt niet alleen gauw dood zal gaan, maar ook het tweede, derde en vierde jaar daarna net zoals bij mij op verschillende tijden en meer andere gebeurd is. Samenvatting. Een dode boom kan dood gegaan zijn vanwege een schimmel. Plant je er dan weer een nieuwe boom in, dan krijgt die ook last van die schimmel en sterft. Dus geen bomen planten op plaatsen waar de vorige door zijn gegaan of een zeer grote kuil maken er frisse grond in doen. Die holtes tussen de wortels zijn schadelijk, maar vooral omdat de wortels geen contact maken met de grond. Plant de boom dus in de grond en tril en schudt de wortels zodat daartussen die ruimte geheel met grond opgevuld wordt. De verschillende soorten worden van zaad gekweekt. Zaden stratificeren vanaf september/oktober en in maart zaaien. Is dit aanwezig dan wordt er gent op zaailingen van de wilde peer, Pyrus communis. Velen van de bekende waardevolle soorten danken we aan de Belgische ooftzoekers. Die hebben door cultuur en meer nog door toevallige kruisingen voor vermeerdering van onze perensoorten bijgedragen. Men neemt zaailingen als men krachtige planten wil enten voor het vormen van hoogstammen en kwee als het in de bedoeling ligt om planten te krijgen, die minder snel moeten groeien en spoedig vruchten moeten voortbrengen. Men beschikt over verschillende kweeonderstammen die zich onderscheiden in groeikracht. Meestal gebruikt men slechts 2 typen, namelijk type A en type C, waarvan C de zwakste is. Die is ook gevoelig voor vorst, maar vroeger vruchtbaar, brengt meer op per ha en is fijner van smaak. Meestal is die ook resistenter tegen schurftziekte. Niet alle var. van peer verenigen zich goed met de kwee. Wenst men nu de goede resultaten van de kwee onderstam te combineren met goede verenigbaarheid dan maakt men gebruik van daarvoor geschikte tussenstammen. Op de kwee ent men dan eerst een andere ent waarop dan weer de te wensen peer gent wordt. Slecht op kwee groeit ԃlapps Favouriteծ
Kweeboom, Cydonia. Het IX. Capittel. QUEEBOOM. Deze welbekende Boom wordt in ‘t Latijn genoemt MALUS CYDONIA, na een oude, en nu vervallene Stad in Candien gelegen, ofte ook wel MALUS COTONEA. Op Hoogduitsch QUITTENBAUM, ofte KITTENBAUM. Ende in ‘t Francois COIGNACIER. Hier van zijn my in haare aart en natuire bekend twee bezondere soorten, te weeten MALUS CYDONIA, QUEEAPPEL, ende PYRUS CYDONIA, ofte QUEEPEERE; Beide van een en de zelfde Culture. Zy lieven een gemeine vochtige, en wel gemeste grond, een luchtige opene plaatze, en zeer veele waters in warme of drooge tijden, vermits door het zelfde haare vruchten worden groot gemaakt, ende tot een haastiger volkoomenheit gebrocht. Worden daarom van veelen in de Maant van November ofte Maart, met een wassende Maane, aan de waterkanten gestelt; wiens vruchten van een aanzienlijke groote gezien worden, by aldien men den eenen Queeboom, op den ander, van een Korl voort gekoomen, ende van zijne hertwortel ontbloot zijnde (als van de Appel, en andere Boomen gezegt is) doet Enten, het welke met een wassende Maane van de Maart gevoechelijk geschiedt: zy groeijen ook haastig voort, ende verkrijgen eerst haare rechte geur, rijp- ende geel-heit, als de nachten lank, koel, ende neevelig zijn: welke lange goed bewaart moogen worden, indien Iemand dezelfde met de handen (zoo het doenelijk is) in droog weeder met een volle Maane van October afneemt, met een schoone doek alle haare ruigheit ofte wolligheit afwrijft ende in droog Zaagmeel ofte zand, op een drooge plaatze, twee ofte drie daagen daar na nederlegt, dat zy malkanderen nochtans niet en koomen te geraaken, zoo verblijven zy lange goed; steeken anders niet alleeene malkanderen aan, maar ook alle andere vruchten by de welke zy gelegt worden: Zy blijven ook lange goed in Potaerde bewonden weezende. Heeft Iemand lust om deze gezonde, versterkende endՍ aangenaame vruchten een geheele jaar goed ende smaakelijk te behouden, die doe daar mede als volgt: Neemt goede ongeschonden Queeappelen, ofte Queepeeren, zoo veele gy wilt, schildtze dunnetjes af, snijdtze in het midden door in ‘t twee stukken, ende neemt alle de korlen, ende het witte of de huiskens van dien daar zuiver ende wel uit, dat daar [22] van het minste niet en verblijve, legtze dan in een pot met regen water, ende laatze even opwellen, ofte de zoode daar over gaan, neemtze dan daar uit, ende laatze op een houten tafel ofte plank kout worden; neemt dan alle de schillen, ende die uitgenoomene korlen, al waaren daar ook stukken van kleine Queen, die men doch niet gebruiken kan, by, waar ook niet quaad, smijtze al te zaamen in het water, daar de Queen in opgewelt geweest zijn, ende laat het zaamen tot op de helfte zieden, daar na het zelfde gansch koud worden, neemt dan de opgezoodene koude Queen, legtze in een groot glas ofte hartgebakkene steenen pot, ende giet het nat zoo lange gekookt daar over, dat zy daar in bedekt koomen te leggen, zetze dan op een drooge plaatze, ende neemt daar uit, als het u believen en goed dunken zal. (Cydonia vulgaris, kweepeer en kweeappel, zijn naar hun vorm zo genoemd) Kweeboom, in het Latijn Malys cydonia, naar een oude vervallen stad in Kreta gelegen, ook wel Malus Cotonea, in Hoogduits Quittenbaum of Kittenbaum, in Frans Coignacier. Hiervan zijn me in hun aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Malus cydonia, kweeappel, en Pyrus cydonua, kweepeer. Beide van een en dezelfde cultuur. Ze houden van een gewone vochtige en goed gemeste grond, een luchtige en open plaats en zeer veel water in warme of droge tijden omdat daardoor hun vruchten groot en sneller volkomen worden. Worden daarom van velen in de maand november of maart met een wassende maan aan de waterkanten gezet. Ze worden zeer groot gezien als men de ene kweeboom op een andere ent die van zaad is voortgekomen en van zijn penwortel beroofd is. (als van de appel en andere bomen gezegd is) Het enten kan het beste met een wassende maan van maart gebeuren, dan groeien ze snel voort. Ze krijgen eerst hun rechte geur, rijpheid en gele kleur als de nachten lang, koel en nevelig zijn. Ze kunnen lang goed bewaard worden als je ze met de handen (als het kan) in droog weer met een volle maan van oktober er afneemt en met een schone doek al haar ruigte of wolligheid afwrijft en daarna twee of drie dagen daarna in droog zaagsel of zand op een droge plaats neerlegt zodat ze elkaar niet aanraken, dan blijven ze lang goed, anders steken ze niet alleen elkaar aan, maar ook alle andere vruchten die daarbij liggen. Ze blijven ook lang goed geheel in potaarde gedaan. Heeft iemand lust om deze gezonde, versterkende en aangename vruchten een heel jaar goed en smakelijk te houden die doet daarmee als volgt: Neem goede ongeschonden kweeappelen of kweeperen zoveel je wil, schil ze dunnetjes af en snij ze midden door in twee stukken en neem alle zaden en het witte of huisje er goed uit zodat daarvan niets overblijft, [22] leg ze dan in een pot met regenwater en laat ze even opwellen of koken, neem ze dan daaruit en laat ze op een houten tafel of plank koud worden. Neem dan alle schillen en de er uitgenomen korrels al waren daar ook stukken van kleine kwee bij die men toch niet gebruiken kan, doe dat alles tezamen in het water waar de kwee in gekookt is of te wellen lagen en laat het tezamen tot op de helft inkoken en als het daarna geheel koud geworden is neem dan alle gekookte kween en leg ze in een groot glas of hard gebakken stenen pot en giet het nat dat zolang gekookt is daarover zodat ze geheel bedekt worden, zet ze dan op een droge plaats en neemt daaruit als het u belieft en goed lijken zal. Samenvatting. Vermeerderen door winterstek, een nadeel is dat in sommige winters de planten soms tot in de wortel bevriezen. Of oculeren op ‘kwee MAլ Crataegus of Sorbus.
Amandel, Prunus. Het X. Capittel. AMANDELBOOM. Op Nederlants alzoo genoemt, wordt in ‘t Latijn gezegt AMIGDALUS; Op Hoogduitsch MANDELBAUM; ende in ‘t Francois, AMANDIER. Hier van zijn my in haare aart ende natuir bekent vier onderscheidene soorten, te weeten; AMYGDALUS VULGARIS, FRUCTO AMARO, gemeine AMANDELBOOM, met een bittere vrucht: FRUCTU DULCI, met een zoete vrucht: FRUCTU DULCI MOLLIORI PUTAMINE, met een zoete vrucht, en weeke schel; ende AMYGDALUS PUMILA, ofte NANA, kleine ofte leege AMANDELBOOM. Niet alle van een ende de zelfde Natuire. Zy lieven nochtans alle een zandige gemeine drooge grond, met een weinig twee jaarige oude Koeijemest, ende geen andere doormengt; want indien Iemand Paerdemest, oude ofte jonge daar by quam te doen, ofte ten naasten by daar omtrent woude leggen, zouden zy daar na lichtelijk onvruchtbaar worden, ofte ten minsten eenige jaren zonder vrucht verblijven; vermits zy aan die zelfde, een merkelijke afkeer te hebben bevonden werden, inzonderheit alle de groote AMANDELBOOMEN, die ook veele weiniger waters, dan de kleine verdraagen mogen: Zy beminnen ook een opene luchtige, en warme plaatze: bloeijen zeer schoon in ‘t voorjaar, ende geeven in de Herfst een volkoomen rijpe vrucht, gemeinlijk alle jaaren; verdraagen taamelijk de koude des Winters, uitgenomen die vruchten met een weeke schelle, ofte Kraakamandelen voort brengt, welke door harde Vorsten in deze landen lichtelijk koomt te versterven; worden ook wel door de zelfde, inzonderheit door veele Nevels, die zy niet lijden konnen, dikwijls aan haare takken beschaadigt, moogen ook niet in deze gewesten, dan door [23]haare voort na de volle Maane gezaaijde vruchten aangeteelt, ende vermeerdert worden, hoewel het ook door Inoculatie geschieden kan. Doch de AMIGDALUS NANA, ofte KLEINE AMANDELBOOM, ter nauwer nood vier voeten hoog opschietende, wordt door zijne by de wortel uitloopende jonge veelvoudige scheutkens genoegzaam vermenigvuldigt, die men met een afgaande Maane in de Maart, November, ofte Februarius, van zelver gewortelt zijnde, van dՠouden afneemt, ende verplant; is van natuire harder dan de groote, geeft een zeer schoone bleekroode veelvoudige bloeme, een bittere vrucht, gelijk de geseide, warm geplant zijnde, ende mag ook meerder vettigheit verdraagen. Die bittere vruchten dezer boomen worden zoeter gemaakt, indien men booven op haare wortelen Verkensmest doet, de zelfde met aerde overstroit, ende met koude Kaamerlooge te mets begiet, waar door zy niet alleene van smaak zoeter, maar ook de boomen zelver weldraagender gemaakt worden, inzonderheit zoo het eenige achter malkander volgende jaaren geschiedt. (Prunus dulcis, er zijn bittere en zoete amandelen. Verder is er de knak- of kraakamandel met een licht breekbare steenschaal. Prunus tenella is de dwergamandel) Amandelboom, in Latijn Amigdalus, in Hoogduits Mandelbaum en in Frans Amandier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten; Amydalus vulgaris, fructo amaro, gewone amandelboom met een bittere vrucht. Fructu dulci, met een zoete vrucht. Fructu dulci molliori putamine, met een zoete vrucht en weke schil. Amydalus pumila of Nana, kleine of lage amandelboom. Niet alle van dezelfde natuur. Ze houden nochtans alle van een gewone zandige droge grond met wat tweejarige oude koeienmest en geen andere doormengt, want indien iemand er oude of jonge paardenmest bij doet of er dichtbij legt zouden ze daarna gemakkelijk onvruchtbaar worden of tenminste enige jaren zonder vrucht blijven omdat ze daaraan een opmerkelijke afkeer hebben, vooral de grote amandelbomen die ook veel minder water dan de kleine verdragen mogen. Ze beminnen ook een open luchtige en warme plaats. Bloeien in het voorjaar zeer mooi en geven gewoonlijk alle jaren in de herfst een volkomen rijpe vrucht. Zijn redelijk winterhard, uitgezonderd die vruchten met een weke schil of kraakamandelen voortbrengt welke hier door harde vorst makkelijk dood kan gaan, ze worden daardoor vooral door de vele nevel waar ze niet tegen kunnen vaak aan hun takken beschadigd. Ze mogen hier ook niet dan [23]hun na de volle maan gezaaide vruchten vermeerderd worden, hoewel het ook door oculatie geschieden kan. Doch de Amigdalus nana of kleine Amandelboom die nauwelijks 120cm hoog opschiet wordt door de vele bij de wortel uitlopende scheuten voldoende vermenigvuldigd die vanzelf wortelen en je met een afgaande maan van maart, november of februari van de ouden neemt en verplant. Deze is van naturen harder dan de grote, geeft een zeer vele mooie bleekrode bloemen en een bittere vrucht gelijk de vermelde als ze warm geplant is, kan beter tegen mest. De bittere vruchten van deze bomen worden zoeter gemaakt als men boven op hun wortels varkensmest doet en daar aarde op strooit en af en toe met toiletwater begiet waardoor ze niet alleen van smaak zoeter, maar ook de bomen meter vrucht geven en vooral als het enige jaren achter elkaar geschiedt. Samenvatting. De amandel is hier niet geheel winterhard. Met te veel mest gaan ze meer in blad groeien en minder bloeien dus minder vruchten. Amandelbomen zijn meestal gent op de onderstam St. Julien. Vermeerderen door winterstek, een nadeel is dat in sommige winters de planten soms tot in de wortel bevriezen.
Kersenboom, Prunus. Het XI. Capittel. KERSEBOOM. Wordt ook wel op Nederlansch KRIEKEBOOM, ende in ‘t Latijn CERASUS, na de stat Cerazus in Asia leggende, daar zy eerst van daan gebragt is, genoemt. Op Hoogduits KIRSCHENBAUM. Ende in ‘t Francois CERISIER. Hier van zijn veele, en zeer veranderlijke soorten door naerstige Culture voort gekomen, te vinden, ende een jegelijk genoegzaam bekent: uitgezondert die met een groene vrucht, in ‘t Latijn CERASUS FRUCTU VIRIDI gezegt. Ende CERASUS PUMULA RACEMOSA FLORE ODORATO, ofte LEEGE KARSEBOOM met zeer welriekende Bloem waar van veele troswyze by malkander hangen, beide tot noch toe niet zeer bekend, doch veel geacht. Zy lieven alle een oopene, vrije, en wel te Zonne geleegene plaatze, een gemeine luchtige, met zand gemengde, ende van natuire een vochtige grond met weinig ofte geen Mest, inzonderheit die versch is, vermengt, vermits zy dezelfde niet moogen verdraagen; veele waters, voornamelijk des Zomers, want zy is op die tijd haar aangenaam, ende zeer vervrissende, geeven alle jaaren volkoomene vrucht, verdraagen sterke koude, ende alle ongeleegentheit des Winters. Deze soorten van Boomen moogen alle in deze gewesten door vier bezondere weegen aangeteelt, ende vermenigvuldigt worden. Eerstelijk [24] door maniere van Zuigen, het welke in ‘t midden van de Maart, met een wassende Maane, in winterstammen, van korlen voort gekoomen zijnde, geschiedt. Ten tweeden, door konst van steeken op de zelfde stammen, moetende in het laetste van Februario met gezeide Mane gedaan zijn, ende niet op Morelle stammen, want zy daar toe veele slimmer, ende ook haastiger te versterven bevonden worden. Ten derden, op volgende wijze. Plukt met u handt de grootste, en schoonste Kersen niet al te rijp met een volle Maane, legt ze weg op een drooge plaatze, tot dat de Maane wederom vol is, neemt dan de steenen daar uit, laatze een weinig droogen, ende bewaartze wel voor de Vorst, tot de naastkoomende Maart, steekt de zelve dan een vinger breed diep in goede grond een dag ofte vier na de volle Maane. Opgekoomen weezende, laatze op de zelfde plaatze drie jaaren lank verblijven; graaftze als dan op, ende beneemt haar met een mes de geheele recht neerschietende hertwortel, tot aan de boovenste zijdwortelen toe, legt dan op die afgesneedene plaatze Was, op dat het zap, daar zijn behoudenisse in bestaat, niet koome uit te vloeijen, ende zetze met een afgaande Maane van de Maart waar gy wilt, ende niet in de Herfst, om haar tederheits wille, altijd de punten der grootste wortelen een weinig afsnijdende, zoo zult gy daar van zoo goede vruchten gewinnen, als gy zelver begeeren moogt. Ten vierden, door konste van Inoculatie, het welke, indien het met een wassende Maane van May, ofte Junius op deze stammekens van haar hertwortel ontbloot, geschiedt, zal men moogen verkrijgen niet alleen ongemeen groote, maar ook daar van welsmaakende vruchten. De VOOGEL-KERS in het Latijn CERASUS AVIUM, ofte CERASUS RACEMOSA; ende op Hoogduitsch ELTZENBAUM genoemt: bemint een wel gemeste en vochtige grond, geeft wel alle jaaren Bloeme, maar niet altijd in deze landen, ten zy met goede Zomers, volkomen rijpe vrucht; zy wordt nochtans door zijne by de wortel uitloopende jongen genoegzaam vermeerdert, die ingesneeden, ende gewortelt zijnde met een wassende Maane van de Maart verplant worden. Zy wassen van natuire zeer hoog met een rechte zuivere stamme opwaarts; geeven nochtans een licht, voos, ende slecht hout. Wil Iemant KERZEN niet alleen in de Zomer, maar ook door de geheele Winter goed, om in spijze gebruikt te konnen werden, bewaaren, die neeme een hard gebakken Pot, en legge daar in dezelfde niet al te rijp, met een volle Maane, ofte voort daar na, zuiver, zonder eenige kniezinge afgeplukt, ende van de meeste deel zijnes steels met een scheertje ontbloot, giete daar op heete Wijn, tot datze daar in bedooven zijn, bedek dan de zelfde, als zy kout geworden is, met een dunne boom van gesmoltene booter, en bewaartze op een drooge [25] plaatze daar ‘t niet en vriest, en gebruike als ‘t hem belieft; altijd de uitgenomene booter (op dat geen lucht daar by en koome) wederom gesmolten nieuws over gietende; zoo zullen zy een geheel jaar zomtijts goed verblijven moogen. (Prunus cerasus, de geurende is wel Prunus mahaleb, morel is de cv. ҁusteraӬ vogelkers is Prunus avium) Kersenboom of kriekenboom heet in Latijn Cerasus naar de stad Cerasunt die in Azi ligt en vandaar gebracht is, in Hoogduits Kirschenbaum en in Frans cerisier. Hiervan zijn vele en zeer veranderlijke soorten door vlijtige cultuur voortgekomen en iedereen voldoende bekend, uitgezonderd die met een groene vrucht die in het Latijn Cerasus fructu viridi heet. En Cerasus pumula racemosa flore odorato of lage kersenboom met zeer welriekende bloemen waarvan vele trosvormig bij elkaar hangen, beide tot noch toe niet zeer bekend doch veel geacht. Ze houden van een open, vrij en zonnige plaats, een gewone luchtige met zand gemengde en van natuur een vochtige grond met weinig of geen mest vermengt, vooral geen verse mest omdat ze die niet verdragen kunnen, veel water en voornamelijk in de zomer want dat is haar in die tijd aangenaam en zeer verfrissend, geven alle jaren volkomen vrucht en zijn winterhard. Deze soorten van bomen mogen alle hier door vier bijzondere wegen vermenigvuldigd worden. Eerst [24] door manier van zuigen wat in het midden van maart met een wassende maan in winterstammen van zaden voortgekomen geschiedt. Ten tweeden door kunst van steken op dezelfde stammen, dat moet op het eind van februari met gezegde maan gedaan zijn en niet op morellen stammen omdat ze daarop veel eerder sterven zullen. Ten derden, op volgende wijze: Pluk met hand niet al te rijpe de grootste en mooiste kersen met een volle maan, leg ze weg op een droge plaats totdat de maan wederom vol is, neem dan de stenen daar uit en laat ze wat drogen en bewaar ze goed voor de vorst tot de volgende maart, steek ze dan een cm diep in goede grond een dag of vier na de volle maan. Opgekomen laat ze op dezelfde plaats drie jaren lang blijven, graaf ze als dan op en beneem met een mes de gehele recht neerschietende penwortel tot aan de bovenste zijwortels toe, leg dan op die afgesneden plaats was zodat het sap waar zijn behoudt in bestaat er niet uitvloeit. Zet ze met een afgaande maan van maart waar ge wil en niet in de herfst vanwege haar zachtheid en altijd de punten van de grootste wortels wat afsnijden, dan zal ge daarvan zulke goede vruchten winnen als ge zelf begeert. Ten vierden door kunst van oculatie welke, indien het met een wassende maan van mei of juni op deze stammetjes waarvan de penwortel afgesneden is, geschiedt zal men niet alleen ongemeen grote maar ook daar van welsmakende vruchten krijgen. De vogelkers, in het Latijn Cerasus avium of Cerasus racemosa en in Hoogduits Eltzenbaum genoemd bemint een goed gemeste en vochtige grond, geeft wel alle jaren bloemen, maar hier niet altijd en dan alleen in goede zomers volkomen rijpe vruchten. Ze wordt nochtans door zijn bij de wortel uitlopende jongen voldoende vermeerderd die ingesneden en als ze geworteld zijn met een wassende maan van maart verplant worden. Ze groeien van naturen zeer hoog met een rechte zuivere stam omhoog, geven nochtans een licht, voos en slecht hout. Wil iemand kersen niet alleen in de zomer, maar ook door de gehele winter goed om in spijzen te gebruiken bewaren die neemt een hard gebakken pot en legt ze niet al te rijp daarin met een volle maan of verder daarna die zuiver zonder enige kneuzingen afgeplukt en van het meeste deel van zijn steel verwijderd is. Giet daarop hete wijn totdat ze daar in bedolven zijn, bedek die dan als ze koud geworden zijn met een dunne laag gesmolten boter en bewaar ze op een droge [25] plaats daar het niet vriest. Gebruik ze als het je belieft, altijd de uitgenomen boter (zodat geen lucht daarbij komt) wederom gesmolten opnieuw overgieten, dan zullen ze soms een geheel jaar goed blijven mogen. Samenvatting. De kersen worden veelal veredeld op zaailingen van de wilde boskriek. Men heeft hiervan een rood en zwart type. De eerste levert de beste onderstammen. Bedenk dat de meeste kersensoorten zelfsteriel zijn, dus gecombineerd moeten worden met typen die stuifmeel leveren met bevruchtende eigenschappen. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Enten of steken is van de goede boom een stuk af te snijden met enkele knoppen eraan, die schuin af te snijden en te zorgen dat het cambium zoveel mogelijk aan elkaar aansluit op de ook schuin afgesneden onderstam. Het liefste zijn beide kanten even dik. De kersen worden meestal door oculatie voort gekweekt. Oculeren is met een knop (oculus =oog) met een stukje bast in een T snede onder de bast tegen het cambium van de onderstam te leggen wat meestal in de zomer gebeurt.
Het XII. Capittel. CORNOELLIE BOOM. Wordt in ‘t Nederlantsch met deze ende geen andere Naame genoemt. Op Latijn CORNUS. In ‘t Hoogduitsch CORNELBAUM, ofte WELSCH KIRSEN. Ende op Francois CORNILLIER. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire kenbaar geworden drie bezondere soorten, te weeten: CORNUS MAS FRUCTU RUBRO, CORNOELLIEBOOM MANNEKEN met een roode vrucht. CORNUS MAS FRUCTU ALBA, CORNOELLIEBOOM MANNEKEN met een witte vrucht. Ende CORNUS FOEMINA, ofte COERNOELLIEBOOM WYFKEN, die ook van zommige CORNUS SYLVESTRIS ofte WILDE CORNOELLIEBOOM gezegt is. Alle van een, ende de zelfde Culture. Zy beminnen een gemeine zandige, zoo wel als kleijige, gemeste, als ongemeste, vochtige ofte een tamelijk drooge grond, veele of weinig waters; een oopenen luchtige liever, als een donkere of schaaduachtige plaatze; bloeijen niet alleen alle jaaren vroeg in Maart, maar geeven ook volkomen rijpe vrucht; verdraagen sterke koude, ende alle ongelegentheit des Winters, worden ook van natuire zeer oud. Zy worden niet alleen door de harde korlen des vruchts, die men met een afgaande Maane van de Maart, op een donkerachtige plaatze, in een gemeste grond zaait, daarze twee jaaren verblijven eerze opkoomen, maar ook door haare by de wortel ofte eeven booven de aerde uitloopende jonge schuetkens, (*)die men ten halven, op de maniere der ANGELIEREN, insnijdt, met aerde aanvult; ende alzoo, oft; ook wel van zelver wortelen vatten, vermenigvuldigt: welke men op gezeide tijd, en Maane, de wortel twee jaarig zijnde, van de ouden afneemt, ende verplant. De CORNUS FOEMINA, ofte CORNOELLIEBOOM WYFKEN, bloeit wel alle voorjaaren, doch veel laater als de COERNOELLIEBOOM MANNEKEN, geeft nochtans, in deze Landen noit enige vrucht, waar doorze van veelen WILDE CORNOELLIEBOOM gedoopt geworden is, maar niet te min door gezeide uitloopzelen genoegzaam aangeteelt, ende vermeerdert gemaakt zijn. [26] (Cornus mas, Cornus sanguinea) Kornoelje, in Latijn Cornus, in Hoogduits Cornelbaum, en in Frans Cornillier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Cornus mas fructu rubro, kornoelje mannetje met een rode vrucht. Cornus mas fructu alba, kornoeljeboom mannetje met een witte vrucht. En Cornus foemina of kornoelje wijfje die ook van sommige Cornus sylvestris of wilde kornoelje heet. Alle van dezelfde cultuur. Ze houden van zandgrond of kleigrond, gemeste of niet gemeste, vochtige of een tamelijk droge grond, veel of weinig water, liever een open luchtige dan een donkere of schaduwachtige plaats. Bloeien niet alleen alle jaren vroeg in maart maar geven ook volkomen rijpe vruchten, zijn winterhard en worden van naturen zeer oud. Ze worden vermeerderd door de harde korrels van de vruchten die men met een afgaande maan van maart op een donkerachtige plaats in een gemeste grond zaait waar ze twee jaren blijven eer ze opkomen. Ook door hun bij de wortel of even boven de aarde uitlopende jonge scheuten die men ten halve, op de manier van de anjers, insnijdt en met aarde aanvult die zo of vanzelf wortels maken welke men op vermelde tijd en maan als de wortel tweejarig is van de ouden afneemt en verplant. De Cornus foemina of kornoeljeboom wijfje bloeit wel alle voorjaren, doch veel later dan het kornoeljeboom mannetje en geeft hier noot een vrucht waarom het door vele wilde kornoelje genoemd word. Wordt evengoed door vermelde uitlopers voldoende vermeerderd. [26] Samenvatting. De snel groeiende kornoeljeճ zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan haal je het ondereinde door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. Cornus mas kan heel goed gezaaid worden, na stratificatie vanaf juli, bedekken, kan na 2 jaar nog opkomen. Cornus alba ԓibiricaլ en de bonte vormen worden meestal afgelegd. Buig de onderste twijgen naar beneden, maak een kuiltje, zorg dat de top rechtop komt, bindt die vast aan een piket. Zorg dat de grond daar voldoende vochtig blijft, na 1 groeiseizoen afsnijden van de ouderplant en oppotten. Afleggers wortelen vaak pas voldoende het tweede jaar.
Het XIII. Capittel. CASTANIE BOOM. Op Nederlantsch alzo genoemt, wordt in ‘t Latijn gezegt CASTANEA: Op Hoogduitsch CASTENBAUM, en in ‘t Francois CHASTAIGNIER. Hier van zijn my in haare aart ende natuire bekent twee onderscheidelijke soorten, te weeten: CASTANEA VULGARIS, GEMEINE CASTANIENBOOM, ende CASTANEA EQUINA, ofte PAERDE CASTANIE; in ‘t Hoogduitsch ROS KESTEN, ende op Francois CHASTAIGNE DE CHEVAL geheeten. Beide van een en de zelfde Culture. Zy beminnen een goede luchtige, en wel gemeste grond, een opene vrije plaatze, veel waters, willen daarom geerne aan haare wortelen beschaaduwt zijn, op dat de vochtigheit van de zelfde door der Zonnen-straalen niet haastig weg genoomen, ende zy alzoo droog gelaaten worden; moeten nochtans met haare top en takken geheel voor de Zonne open en zonder enige schaaduw verblijven, vermits zy groote hitte, om des vruchts wille, zeer geerne genieten; verdraagen tamelijk strenge Vorst, ende andere ongeleegentheit des Winters, doch wordt de gemeine CASTANIENBOOM te mets door de zelfde van zommige takken berooft, ende zeer beschaadigt; geeft ook in deze Landen zelden, ten zy met heete Zomers rijpe vrucht. De PAERDE CATANIE, sterke Vorsten beeter verdraagen moogende, geeft alle voorjaaren in de Maant van May een schoone opstaande, en lankgetroste Bloeme, van een aanzienelijke witte couleur, met eenige roode puntkens, ofte knoppkens inwendig verciert, doch noit in deze Gewesten enige rijpe vruchten: Door de welke zy nochtans zeer gevoeglijk, ende veel bequaamer, als haar uitschietende jonge looten, ingesneeden zijnde, vermeerdert moogen worden; inzonderheit zoo zy met een afgaande Maane van de Maart oftՠApril in goede aerde gelegt zijn. Deze opgekoomen weezende, worden tot een zienswaerdige hoogte gebragt, by aldien iemant de zelfde van alle zijne zijdtakken, ende by de wortel uitschietende jonge scheutekens berooft, ende alleene de hertscheute verblijven laat. Het hout van de Gemeine Castanien Boom, is, om te gebruiken, veel harder en bequaamer, als de Paerde Castanie, hoewel des zelfs blaaderen in verscheidene deelen, op de maniere van Hennep, aardig in ‘t ronde verdeelt, die van de Gemeine, verre in schoonheit te booven gaan, ende om onder groove spijze in een schootel gelegt te worden, zeer bequaam gevonden zijn. [27] (Castanea sativa, Aesculus hippocastanum) Kastanjeboom, in Latijn Castanea, in Hoogduits Castenbaum en in Frans Chastaignier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Castanea vulgaris, gewone kastanje. Castanea equina of paardenkastanje, in het Hoogduits Ros Kesten en in Frans Chastaigne de cheval. Beide van dezelfde cultuur. Ze houden van een goede luchtige en goed bemeste grond, een open en vrije plaats, veel water en willen daarom graag aan hun wortels schaduw hebben zodat daar de vochtigheid niet door de zonnestralen weggenomen wordt en zo droog worden. Ze moeten nochtans met hun top en takken geheel in de zon staan omdat ze vanwege hun vruchten graag hitte willen hebben. Zijn redelijk winterhard, hoewel de gewone kastanje af en toe daardoor beschadigd wordt. Die geeft ook hier alleen met goede hete zomers rijpen vruchten. De paardenkastanje kan beter tegen de winter en geeft alle voorjaren in mei mooie opstaande lange bloemtrossen van een aanzienlijke witte kleur met wat rode puntjes of knopjes van binnen versierd, maar hier nooit enige rijpe vruchten. Maar wordt veel beter door de zaden dan door haar uitschietende jonge loten vermeerderd. Die snij je in en worden met een afgaande maan van maart of april in goede aarde gelegd. Als die opgekomen zijn worden ze tot een aanzienlijke hoogte gebracht als je er alle zijtakken en de bij de wortel uitschietende jonge scheuten er af haalt zodat alleen de hartscheut overblijft. Het hout van de gewone kastanje is om te gebruiken veel harder en beter dan de paardenkastanje, hoewel diens bladeren in verschillende delen zoals van hennep, aardig in de ronde verdeeld zijn en die van de gewone ver in schoonheid te boven gaan en om onder grove spijzen in een schotel gelegd te worden zeer goed gevonden zijn. [27] Samenvatting. Opvallend dat de paardenkastanje geen vruchten geeft. Vervolgens zijn ze wel goed door zaad te vermeerderen? Het zijn vaak grote bomen. Ze wortelen uitgebreid en oppervlakkig tot diep. Toch zijn ze gemakkelijk te verplanten. Ze groeien vrijwel overal en hebben een hekel aan strooizout en luchtverontreiniging. Bij snoeien in het voorjaar kunnen ze bloeden. Men vermeerdert de soorten door zaaien. Ook wordt deze plant vermeerderd door afleggers. Een gemakkelijke en simpele manier die vrijwel altijd lukt. Het enigste nadeel is dat de productie niet zo groot is. Buig hiervoor twijgen, in het voorjaar, naar de grond, waar je een kuiltje hebt gemaakt. Leg de twijg erin en zorg dat de top recht omhoog staat. Bindt het desnoods aan. Verwond een oog die in de grond komt, zoals je met je duimnagel zou kunnen doen. Leg er een steen op zodat de twijg niet omhoog komt. Zorg dat het in de zomer voldoende vochtig is. Snijdt ze na een groeiseizoen af van de moedertak en verplant ze.
Het XIV. Capittel. NOOTEBOOM. Wordt niet alleen met deze Naam in ‘t Nederlantsch, maar ook van veele WAL-NOOTEN, ende OKER-NOOTENBOOM genoemt. Op ‘t Latijn NUX JUGLANS, ofte JOVISGLANS. In ‘t Hoogduitsch BAUMNUSZ ofte WELSCHNUSZ. Ende op Francois NOSIER. Zy bemint een goede zandige, ende ook een kleijige, wel gemeste grond, een opene luchtige plaatze, veel waters, wordt van eigender aart zeer oudt, geeft alle jaaren volkoomene rijpe vrucht, die liever met een stok afgeslaagen, als met den handen geplukt wil zijn, verdraagt ook felle koude, ende alle ongeleegentheit des tijds: Zy maakt zoo een groote en veelvoudige wortel, dat zy het voetzel van alle kanten alleen na zich trekkende, al het geene daar omtrent geplant staat quijnende versterven doet. Draagt ook zoo een eigen aangeboorne vijantschap tegen den Eikenboom, dat by aldien zy niet verre van malkanderen koomen gezet te worden, eene van beiden zeekerlijk vergaan moet; want haarder beider Natuiren tegen malkanderen strijdende bevonden werden. Zy wordt niet door enige andere maniere, dan haare eenjaarige Nooten alleeen vermeerdert ende aangeteelt, die men met een volle Maane van de Maart, ofte eenige dagen daar na, het spitze einde neerderwaats, ofte beeter plat, twee vingeren diep, in goede aerde legt. Deze in ‘t licht gekoomen wezende, moeten drie jaaren lang op de zelfde plaatze verblijven, daar na neemtmenze op, snijdt haar af de recht needergaande hertwortel, tot aan de bovenste zijdwortelen toe, ende doet daar op een weinig Was, op dat het zap ofte vochtigheit niet te veel uit en koome te vloeijen, zoo zullen zy voortbrengen niet alleen veelvoudige, maar ook bovenmaaten groote vruchten, in een goede aerde, veertig voeten van malkanderen in de Maart, met een afgaande Maane, ende niet in de Herfst geplant zijnde; dewijle zy lichtelijk door een sterke Vorst daar op volgende, verderven zoude. Heeft Iemant lust om niet alleen deze Walnooten, maar ook Haazenooten, lange goed en fris te bewaaren, die neemt wech haare uitwendige groene schelle, ende legze in een gemeine steenen Pot, stroije daarop een weinig Zouts, maake de zelfde wel toe, ende begraafze een halve voet, ofte wat dieper in de aerde, op de zijde neder leggende, ende neeme daar uit als ‘t hem belieft. [28] (Juglans regia) Notenboom of walnoten en okernotenboom, in Latijn Nux Juglans of Jovisglans, in Hoogduits Baumnusz of Welschnusz en in Frans nosier. Ze bemint een goede zandige en ook wel een kleiachtige goed gemeste grond, een open en luchtige plaats, veel water en wordt van zichzelf zeer oud. Geeft alle jaren volkomen rijpe vruchten die liever met een stok afgeslagen dan met de handen geplukt willen worden. Is winterhard. Ze maakt zoՠn grote en veelvoudige wortel dat ze het voedsel van alle kanten naar zich trekt en alles wat daarbij staat al kwijnende laat sterven. Draagt ook zoծ aangeboren vijandschap tegen de eikenboom dat als ze niet ver van elkaar gezet worden een van de twee zeker vergaan moet, want hun beide naturen strijden tegen elkaar. Ze wordt alleen door haar eenjarige noten vermeerderd die men met een volle maan van maart of enige dagen daarna met het spitse einde naar beneden of beter plat twee cm diep in goede aarde legt. Als die opgekomen zijn moeten ze drie jaren lang op dezelfde plaats blijven, daarna neemt men ze op, snijdt de recht neergaande penwortel tot aan de bovenste zijwortels af en doe daarop wat was zodat het sap of vochtigheid niet teveel wegvloeit. Dan zullen ze niet alleen vele maar ook boven mate grote vruchten geven. Plant ze in goede aarde een 12m uit elkaar in maart met een afgaande maan en niet in de herfst omdat ze dan gemakkelijk door een sterke vorst die daarop volgt sterven zouden. Heeft iemand lust om niet alleen deze walnoten, maar ook hazelnoten, lang goed en fris te bewaren die doet de groen schil er af en legt ze in een gewone stenen pot en strooit daarop wat zout, maak die goed dicht en begraaf die pot een 15cm diep of wat dieper op de zijkant in de grond en neemt daar uit als het hem belieft. [28] Samenvatting. Vermeerderen door zaden, stratificeren vanaf oktober, zaaien in maart. Of door veredeling en soms door afleggen. De beste wijze van veredelen is zuigen van moerplanten, enten geeft mindere resultaten.
Het XV. Capittel. DENNEBOOM ofte PEKBOOM, ende PYNBOOM &c. Op Nederlantsch alzoo genoemt; wordt in ‘t Latijn ABIES, PICEA, ende PINUS; op ‘t Hoogduitsch TANNENBAUM, FICHTENBAUM, ende HARTZBAUM; maar in ‘t Francois PESSE, ARBRE DE LA POIX, ende PYN gezegt. Van deze worden gevonden zeer veel veranderlijke soorten, die wy alhier in ‘t bezonder niet zullen verhaalen, vermits zy alle onder een Culture begreepen worden, van een ende de zelfde Natuire zijnde. Zy beminnen alle een holle, goede, en luchtige grond, met Veen-aerde, twee jaarige Paerde- eenjaarige Koeije-mest, ende grof Zand genoegzaam doormengt, een openen vrije plaatze: brengen ook in deze Gewesten eenige vrucht voort, maar daar in, voor dat zy oudt geworden zijn, geen volkoomen rijp zaad; zijn hart van aart, verdragen felle koude, ende alle ongeleegentheit des tijds. Deze altijd groenblijvende Boomen moogen in deze Landen door twee verscheidene middelen aangeteelt, ende vermeerdert worden, te weeten. Eerstelijk, door haar zaad. Ten tweeden, door afgesneedene takken op volgende maniere. Neemt het zaad een, twee, ofte drie jaaren oudt zijnde, zaait het in gezeide aerde, elke korle bezonder, een voet ten minsten van malkanderen, voort na de geweezene volle Maane, in de Maant van Maart ofte April. Opgekoomen weezende, laatze in de zelfde plaatze ongerept drie jaaren lang verblijven, daarna neemtze op, ende verplantze met een afgaande Maane van April, in voorgenoemde grond, ten minsten twintig voeten van malkanderen, aan zijne dikste wortelen een weinig gesnoeit wordende, maar aan de takken in geenige manieren, vermits zy hetzelfde niet verdaagen (*) moogen. Want de Natuire dezer schoone Boomen zoodanig is, dat zy zoo wel door niet verzet, als verzet te zijn, haare onmagt ofte swakkigheit gevoelende, zich zelver, door het versterven haarder onderste takken, snoeijen; op dat de boovenste zoo veel meerder voetzel genietende, te kragtiger moogen opschieten. Doch indien het quam te gebeuren, dat het zelfde in een verzette, ofte staangebleevene Boom eeven wel geschieden moste, zal men als dan niet geheel dichte aan den stam zelver, maar tot op een goede hand breed daar van daan, laatende alzoo de knobben ofte het overblijfzel [29[ der groene afgenoomene takken rondom den stam verblijven, die door het uitvloeijen des hars ofte peks, binnen de tijd van een jaar versterven, ende als dan zonder eenig gevaar tot aan den Boom zelver lichtelijk afgesneeden konnen worden. Doch indien Iemant de takken voorts tot dichte aan zijne stam zelver af te neemen, ende te snoeijen begeerde, zal in weinig tijds bevinden, dat, door het uitvloeijen haarder harzige of pekkige vochtigheit, die daar door veroorzaakt is, de Boom in groote perijkel van te verderven gebragt worde, waar van zoo zy niet met langzaamheit geheel versterven, eevenwel zoo zeer verswakken zal, dat zy in de tijd van vier jaaren ter naauwer nood, ja zommige noit, haare voorige kracht en welstandt wederom verkrijgen konnen. Ten tweeden, geschiedt de voortteelinge deze door haare takken, als volgt: Neemt ende snijdt alleene dՠeenjarige schueten ofte looten, met een volle Maane in de Maart, af, en zet dezelfde zoo diep in dՠaerde, dat zy maar een halve vinger lank daar boven uit koomen te steeken, op een schaduachtige plaatze daar de Zonne maar een weinig koomt te schijnen, ende begiet haar dikwijls met water, zoo vatten zy in weinig tijds van zelver wortelen, die men met een wassende Maane in de Maart ofte April, drie jaaren gestaan hebbende, verplant, ofte, op de zelfde plaatze, ongeveer twintig voeten verre van malkanderen, staan laat. Deze groot geworden, ende eenige jaaren gestaan hebbende, schieten ende verspreiden haare menigvuldige wortelen zoo verre en breed uit, dat zy wel tien voeten, ende meer in ‘t ronde het voetzel uit der aerden aan haar trekken, ende daar door alles van ‘t leeven berooven wat daar omtrent gezaait ofte geplant is. Moeten daarom gezet zijn, daar zy niet schaadelijk geoordeelt worden. Dezer aller Boomen aangenaame groenigheit plag in voorige eeuwen zeer groot geacht te werden, zoo dat ook van dezelfde alle de Kroonen, daar men eertijds binnen de stad van Corinthe de Overwinnaren mede bekroonde, die in dՠIstmische speelen, welke gemeinlijk eenmaal des jaars gehouden wierden, getriumpheert hadden, gemaakt wierden. Ook hebben eertijds de Grieken den Tempel van Neptunus in ‘t ronde kroonswijze met de zelfde omgeplant ende beschaduwt, gelijk Plutarchus, Dion, Clemens Alexandrius, Lactantius, Lucianus, Strabo, ende andere daar van getuigen, ter eeren van haaren God Neptunus, die zy dezen geheiligt ende opgeoffert hebben. Zoo dat ook daar na alle de beesten (als daar van Longus verhaalt) die Pan, der heidenen Afgod, geoffert souden worden, eerst met een kroone van deze takken bekroont, ende alzoo ten offer geleidt wierden. Gelijk men hedendaags met Palm ofte Boschboom, alle boovenmaaten vette, en wel gemeste Ossen ofte Kalveren door de Stad, om van een jegelijk gezien [30] te moogen worden, met Trommen om voert, ende ter slachtbank brengt. (Abies alba, Picea abies, Pinus sylvestris) Dennenboom of pekboom en pijnboom, in Latijn Abies, Picea en Pinus, in Hoogduits Tannenbaum, Fichtenbaum en Hartzbaum, in Frans pesse, arbre de la poix en pyn genoemd. Hiervan worden zeer veel veranderlijke soorten gevonden die we hier niet apart verhalen omdat ze alle van een cultuur en natuur zijn. Ze beminnen alle een holle, goede en luchtige grond die voldoende met veenaarde, tweejarige paarden en eenjarige koeienmest en grof zand gemengd is, een open en vrije plaats. Ze brengen ook hier in enige vruchten voort waarin, voordat ze oud zijn, geen volkomen rijp zaad zit. Zijn winterhard. Deze altijd groenblijvende bomen mogen hier door twee verschillende manieren vermeerderd worden, te weten; Eerst door hun zaad. Ten tweeden door afgesneden takken op de volgende manier; Neem zaad dat een, twee of drie jaren oud is en zaai het in vermelde aarde, elk zaad apart een 30cm uit elkaar na de volle maan van maart of april. Als ze opgekomen zijn laat ze op dezelfde plaats drie jaren lang staan en neem ze daarna op en verplant ze met een afgaande maan van april in voorgenoemde grond en minstens 6m uit elkaar. Snoei ze wat aan de dikste wortels, maar niet aan de takken omdat ze daar niet tegen kunnen. Want de natuur van deze bomen is zodanig dat ze door wel of niet te verplanten hun onmacht of zwakte voelen en zichzelf door het afsterven van de onderste takken snoeien zodat de bovenste meer voedsel krijgen en sterker opschieten. Mocht het gebeuren dat het in een verplante en staan gebleven boom toch moet gebeuren zal men het niet dicht aan de stam doen, maar een handbreed daar vandaan en laat zo een knobbel of overblijfsel [29[ er aan die door het uitvloeien van des hars of pek binnen de tijd van een jaar afsterft en dan zonder enig gevaar tot aan de stam gemakkelijk afgesneden kan worden. Wit iemand toch de takken tot aan de stam afsnoeien zal die gauw zien dat door het uitvloeien van de hars of pekachtige vochtigheid die daardoor veroorzaakt wordt de boom in grote moeilijkheid komt waarvan ze niet alleen of langzaam dood gaat of zeer verzwakt wordt zodat ze in vier jaar en sommige nooit hun vroegere kracht en welstand krijgen. Ten tweeden geschiedt de voortteling door hun takken als volgt: Neem en snij alleen de eenjarige scheuten of loten met een volle maan in maart af en zet die zo diep in de aarde zodat ze maar een halve vinger lang daarboven uit steken op een schaduwachtige plaats waar de zon maar weinig schijnt en begiet ze dikwijls met water, dan wortelen ze gauw vanzelf. Als ze drie jaren gestaan hebben verplant je ze, of op dezelfde plaats, met een wassende maan van april een 6m uit elkaar. Als ze enige jaren gestaan hebben en groot geworden zijn schieten en verspreiden hun vele wortels zich zover en breed uit dat ze wel meer dan 6m in de ronde het voedsel uit de aarde naar zich trekken en daardoor alles van het leven beroven wat daar in buurt gezaaid of geplant is. Moeten daarom gezet zijn waar ze geen schade kunnen doen. De aangename groenheid van deze bomen plag in vorige eeuwen zeer groot achting te zijn zodat ook hiervan alle kronen daar men eertijds binnen de stad van Corinthi de overwinnaars mee bekroonde die in de meestal eenjarige Istmische spelen gehouden werden getriomfeerd hadden gemaakt werden. Ook hebben eertijds de Grieken de tempel van Neptunus in het ronde kroonvormig met die omplant en beschaduwd gelijk Plutarchus, Dion, Clemens Alexandrius, Lactantius, Lucianus, Strabo en andere daarvan getuigen ter eren van hun God Neptunus die ze deze geheiligd ende opgeofferd hebben. Zodat ook daarna alle beesten (als daar van Longus verhaalt) die Pan, de heidense afgod, geofferd zouden worden eerst met een kroon van deze takken bekroond en alzo ten offer geleidt werden. Gelijk men tegenwoordig met palm of Buxus alle bovenmate vette en goed gemeste ossen of kalveren door de stad om door iedereen gezien [30] te mogen worden met trommels om voert en ter slachtbank brengt. Samenvatting. Deze manier van stekken kende ik nog niet. Het is een soort winterstek waarbij alleen de op boven de grond blijft zodat die uit kan groeien en de rest wortels kan maken. Dat gebeurt natuurlijk op een schaduwachtige plaats waar de planten minder uitdrogen, nu zou je ze onder plastic zetten. Het zaad van Abies alba moet op tijd geplukt en koel bewaard worden. Het zaaien van Abies gebeurt in mei, laat het zaad eerst een tot twee weken voorkiemen in vochtig zand. Zaaien op schoon veld en licht bedekken met schone teelaarde. Picea verdraagt meer schaduw dan Pinus en minder dan Abies. Picea wortelt vlak en stelt hogere eisen aan vruchtbaarheid en vochtigheid van de grond dan Pinus. Neem van Picea in juni 7cm lang topstek van zacht hout van, het mag een beetje houtig zijn. Trek het stek eraf en snij het ondereind bij. Geen groeistof, stek ze in 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In de winter vorstvrij houden. Zaaien kan in april, zaad 2 dagen in nat zand voorweken, bedekken. Zaaien van Pinus in april, zaad 1 dag laten voorweken in water van 40 graden, zaad bedekken en teelaarde gebruiken.
Het XVI. Capittel. PRUIMBOOM. Deze wel bekende Boom, wordt in ‘t Latijn PRUNUS, op Hoogduitsch PFLAUMENBAUM, PRAUMENBAUM, QUETSCHEN, ofte WETSCHEN. Ende in ‘t Francois PRUNIER, PRUNELIER, ende DAVOINES genoemt. Hier van worden zeer veel aangenaame veranderlijke soorten, en smakelijke vruchten gevonden, wiens naamen alle wy alhier om kortheits wille na laaten, ende alleen haare Culture in ‘t generaal, dewijlze van een ende de zelfde Natuire zijn, in acht neemen, ende om des gemeinen voordeels wille, behouden zullen. Zy lieft van Natuire een gemeine luchtige, zandige, en ongemeste aerde, een opene vrije lucht, en veel waters: wil Iemant deze in eenige kleijige grond verplanten, moet de kley drie voeten in ‘t ronde wel met zand, ende goede aerde doormengen, ende daar in met een afneemende Maane van Februarius ofte Maart (als de bast vast om den stam zit) zetten, dat geene holligheit onder de wortelen koome te verblijven ofte gevonden worde; De geheele Zomer door, ende ook eenige volgende jaaren daar naa, dikwils met water begieten, ende voor alle vettigheit zorgvuldig wachten, vermits zy de zelfde in geen manieren dulden ofte verdraagen mag, worden ook de vruchten zelver daar door veel slechter, en vallen lichtelijk, als een ontijdige geboorte, voor den tijd af. Zy lijdt ook geduldelijk lankdurige strenge koude, ende alle ongeleegenthei des geheelen Winters, wast haastig op, ende wordt zeer vermenigvuldigt, het welke op deze drie volgende manieren gevoeglijk geschiedt. Ten eersten, door maniere van Enten ende Zuigen op zijns gelijke, van een Korle, ofte by de wortel uitgeschootene jongen voortgekoomen, het welke voor het alderbeste, van een Natuire zijnde, bevonden geworden is, inzonderheit als het in de Maant van Maart in het midden, te weeten met een wassende Maane, als gevoeglijkste en bequaamste tijd daar toe, geschiedt. Ten tweeden, kan de vermeerdering dezes door het zaaijen der steenen ofte korlen worden gedaan zonder groote moeite, als volgt. Plukt met uw hand de beste en heerlijkste Pruimen, van wat soort gy wilt, alsze een bequaame en maatige rijpheit ontfangen hebben, een vierendeel uirs ongeveer voor volle Maane, legtze op een drooge [31] plaatze needer zoo lange, tot dat de Maane wederom vol geworden is, neemt dan de steenen daar uit, laatze een weinig winddrooge worden, ende bewaartze wel, tot op de naastkoomende Maart, steektze dan een kleine lidt van een vinger diep in dՍ aerde, die zandig, luchtig, ende geenszins vet en is, een dag ofte meer na de volle Maane. Deze op gekoomende weezende, moeten niet gerept, maar drie volle jaaren op de zelfde plaatze stille verblijven. Daar na neemtmenze op uit der aerden, ende snijdt af de geheele recht neederschietende hertwortel, tot aan de bovenste zijd wortelen toe, ende legt op de afgesneedene plaatze een weinig Was ofte ander Pleister, op dat het zap, daar des Booms geheele welvaaren in bestaat, niet uit en koome te vloeijen, plantze als dan met een afgaande Maane van de Maart waar gy wilt, en begietze wel te deegen met water, zoo zult gy beeter vruchten verkrijgen, als die door maniere van Enten zijn voort geteelt. Ten derden, wordt deze Boom mede vermeerdert door konst van Inoculeren, het welke in ‘t laetste ofte in ‘t midden van Julius, op gezeide van korlen voort gekoomende jonge Boomkens, ofte jonge uitgewassene looten der ouden gevoeglijk geschiedt, niet aan beide zijden van de loote recht tegen malkanderen over, maar de eene een handbreed hooger, als dՠander; de welke bekleeven oftՠaangegaan zijnde, het volgende voorjaar, alsze beginnen uit te schieten, een vinger breed boven de hoogste Inoculatie afgeneeden, ende geenige andere uitloopzelen daar aan gelaaten worden, op dat zy door de zelfde in haare kracht niet vermindert werden, maar het voetzel alleen genietende, zoo veel te sterker groeijen moogen. Deze Boom (waar van ik een geheel groene, ende wel smaakende vrucht by de Hoog Edele Heer BERENT COENDERS VAN HELPEN, RIDDER van S. MICHIEL, HEER TOT HUZINGA, ende President van de Edele Moogende Heeren der Ommelanden tusschen dՠEems ende Lauwers, gezien hebbe) is van de Machtige Cyrus der Persianen Konink, zoo gelieft geweest, dat hy overal, daar hy nieuwe Hooven, en vermaakelijke Tuinen liet aanleggen, (het welke van hem dikwijls door zijn gantsche Rijk, daar toe geleegentheit ziende, gedaan wierde) de zelfde met veel Pruimboomen niet alleen te verzien, maar ook onder de schaaduw van dien zijn rustplaatze ofte begraavenisse te maaken gebooden heeft. Welke (na zijne begeerte) met allerleije soorten van deze vruchtdraagende Boomen in ‘t ronde beplant zijnde, den Grooten, en onverwinnelijken Konink Alexander uit Jude tot de Pasagarden weder keerende, te zien begeerde, ende Aristobulum daar in te gaan geboodt, welke den Konink daar wederom uitkoomende, het geen hy daar binnen gezien hadde, verhaalde; gelijk daar van Qintus Curtius, ende Strabo getuigen. [32] (Prunus domestica) Pruimenboom heet in Latijn Prunus, in Hoogduits Pflaumenbaum, Praumenbaum enf Quetschen of Wetschen en in Frans prunier, prunelier of davoines. Hiervan worden zeer veel aangename veranderlijke soorten en smakelijke vruchten gevonden wiens namen we hier vanwege de kortheid nalaten en alleen de cultuur in het algemeen verhalen omdat ze van een cultuur zijn en om het algemene voordeel te behouden. Ze houdt van natuur van een gewone luchtige, zandige en niet gemeste aarde, een open en vrije lucht en veel water. Wil iemand ze in een kleiachtige grond planten dan moet de klei 90cm in het ronde goed met zand en goede aarde doormengd zijn en daarin met een afnemende maan van februari of maart (als de bast vast om de stam zit) planten zodat er geen holtes onder de wortels blijft. De gehele zomer door en ook enige jaren daarna dikwijls met water begieten ende voor alle mest zorgvuldig wachten omdat ze die niet verdragen en wordt ook de vruchten daardoor veel slechter en vallen gemakkelijk als een ontijdige geboorte voor de tijd af. Is winterhard. Groeit snel op en wordt goed vermenigvuldigd via de drie volgende manieren. Ten eersten, door manier van enten en zuigen op zijn gelijke als van zaad of bij de wortel jongen voortgekomen wat het allerbeste is omdat ze van dezelfde natuur zijn en vooral als het midden in maart met een wassende maan gedaan wordt. Ten tweeden kan de vermeerdering door het zaaien van de zaden zonder grote moeite gedaan worden, als volgt. Pluk met uw hand de beste en heerlijkste pruimen van welke soort je wil als ze een goed zijn en een matige rijpheid hebben een kwartier voor de volle maan, leg ze op een droge [31] plaats en zo lang totdat de maan wederom vol is en neem dan de stenen daaruit, laat ze wat winddroog worden en bewaar ze goed tot de volgende maart. Steek ze dan een dag of meer na de volle maan een 4cm diep in de aarde die zandig, luchtig en niet bemest is en niet bemest is. Als ze opgekomen zijn moeten ze niet verplant worden, maar drie volle jaren op dezelfde plaats blijven staan. Daarna neem je ze er uit en snij de hele recht neerschietende penwortel tot aan de bovenste zijwortels toe er af en leg op de afgesneden plaats wat was of andere pleister zodat het sap, daar de boom zijn hele welvaren in bestaat, er niet uitvloeit en plant ze dan met een afgaande maan van maart waar je wil. Begiet ze goed met water dan zal je betere vruchten krijgen als die door manier van enten zijn geteeld. Ten derden wordt deze boom vermeerderd door kunst van oculeren wat halfweg of eind van juni gedaan wordt op boompjes die van zaad zijn voortgekomen of jonge gegroeide loten. Dat wordt gedaan door de ene een 10cm boven de andere te zetten en niet tegenover elkaar. Als die zich gezet hebben worden ze het volgende jaar als ze beginnen uit te lopen een cm boven de hoogste oculatie afgesneden waarbij geen andere ogen daaraan gelaten worden zodat ze daardoor niet in hun kracht verminderd worden en alleen het voedsel krijgen en zo sterker groeien. Deze boom (waarvan ik een geheel groene en goed smakende vrucht bij de zeer edele heer Berent Coenders van Helpen, ridder van St. Michiel, heer van Huzinga en president van de edele vermogende heren der Ommelanden tussen de Eems en Lauwers gezien heb) is van de machtige Cyrus, de Perzische koning, zo geliefd geweest dat hij overal waar hij nieuwe hoven en vermakelijke tuinen liet aanleggen (wat hij vaak door zijn ganse rijk als hij daartoe gelegenheid had deed) die met veel pruimenbomen niet alleen te voorzien, maar ook onder de schaduw er van zijn rustplaats of begraafplaats te maken geboden heeft. Welke (naar zijn begeerte) met allerlei soorten van deze vruchtdragende bomen in het ronde beplant werden en toen de grote en onoverwinnelijke koning Alexander uit Judea tot de Pasagarden terug kwam die zien wilde gebood hij Aristobulum daarin te gaan die de koning bij terugkomst verhaalde wat hij daar binnen gezien had, zoals daar van Qintus Curtius en Strabo getuigen. [32] Samenvatting. De wortels moeten er in gezet worden door de plant goed te trillen zodat de grond aan alle kanten de wortels raakt waardoor die beter aanslaat. Geen mest geven omdat ze anders te veel blad maken en weinig in de vrucht groeien. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Enten of steken is van de goede boom een stuk af te snijden met enkele knoppen eraan, die schuin af te snijden en te zorgen dat het cambium zoveel mogelijk aan elkaar aansluit op de ook schuin afgesneden onderstam. Het liefste zijn beide kanten even dik. Oculeren is met een knop (oculus =oog) met een stukje bast in een T snede onder de bast tegen het cambium van de onderstam te leggen wat meestal in de zomer gebeurt.
Het XVII. Capittel. IBENBOOM. Deze schoone en zienswaerdige Boom, wordt ook wel met de naame van BOOGHOUT in ‘T Nederlantsch genoemt. Op Latijn TAXUS, ARBOR VIROSA, ofte MILUS van Theophrastus. In ‘t Hoogduitsch EYBEN ofte IBENBAUM, Ende op Francois IF. Zy wordt van een aangenaam ende vermaakelijk steeds blijvend groen gezien, bemint een gemeine zandige en wel gemeste aerde, een opene vrije lucht, veele waters, brengt voort zeer vroeg in ‘t voorjaar, kleine, ronde, schoon lijfverwige, neerwaarts hangende, en onder zijne blaaderen verschuilende Bloemen, geeft ook in deze koude Landen by zommige jaaren volkoomen rijpe vrucht, zijnde bykans swart van couleur, in een vermaaklijk rood couleurig blaasjes geslooten, het welke zich van zelver oopent, ende zijn zaad vertoont; Is hart van aart, verdraagt sterke koude, ende alle ongeleegentheit des tijds: Kan ook door twee middelen in deze Gewesten bequaamelijk vermeerdert en aangeteelt zijn. Eerstelijk, door zijn zaad, het welke in Februario ofte Maart, na het weder zich aanstelt, met een afgaande Maane, in dՠaerde ofte pot, een duim breed diep gezaait wordt. Ten tweeden door takken, als volgt. Snijdt af, met een volle Maane, zoo veele takken als gy wilt, niet meer dan een jaar oudt, doch onder een weinig twee jaarig hout daar aan behoudende, steekt de zelfde in dՍ aerde, op een donkere of schaduwachtige plaatze, ende begietze dikwils met regenwater, zoo schieten zy en krijgen bequaame wortelen, ende groeijen wel, doch met den eersten lankzaam, ende van natuire kraawelig, ende niet recht op, moeten daarom in tijds stokken bygezet, ende alle twee jaaren van onderen een weinig gesnoeit zijn, zoo wassen zy beter, ende verkrijgen een gemeine Booms hoogte. (Taxus baccata) Ibenboom of booghout heet in Latijn Taxus, Arbor virosa, of Milus van Theophrastus, in het Hoogduits Eyben of Ibenbaum en in Frans if. Het is een aangename en steeds groen blijvend groen voorzien, bemint een gewone zandige en goed gemeste aarde, een open plaats, veel waters en brengt zeer vroeg in het voorjaar kleine, ronde, mooie vleeskleurige bloemen voort die naar beneden hangen en zich onder zijn bladeren verschuilen, geeft ook hier in sommige jaren volkomen rijpe vruchten die bijna zwart van kleur zijn die in een vermakelijk rood blaasje gesloten zijn die zich vanzelf opent en het zaad vertoont. Is winterhard. Kan ook hier door twee middelen goed vermeerderd worden. Eerst door zijn zaad wat afhankelijk van het weer in februari of maart met een afgaande maan in de aarde of een pot een 1,5cm diep gezaaid wordt. Ten tweeden door takken als volgt. Snij af met een volle maan zoveel takken als je wil die niet meer dan een jaar oud zijn, maar hou van onderen wat tweejarig hout daaraan, steek die in de aarde op een donkere of schaduwachtige plaats en begiet ze dikwijls met regenwater dan krijgen ze gauw wortels en groeien goed, hoewel in het begin langzaam en van natuur rommelig en niet recht op, er moeten daarom bijtijds stokken bijgezet worden en alle jaren van onderen wat snoeien dan groeien ze beter en worden boom hoog. Samenvatting. Het tweejarig hout onder aan de stek wortelt slecht, het moet maar een klein stukje zijn en dat gedeelte rot niet zo gauw als het eenjarige hout wat wel weer beter wortelt. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Ze zijn geschikt voor parken en tuinen en groeien goed in de schaduw, maar ook in de volle zon en het liefst op wat kalkrijke gronden. Neem in februari de topstekken van een 10cm lengte, liefst van een wat jonge plant. Geen zachte toppen, liefst wat Ԣossigծ Het stek moet van onderen iets verhout zijn, een geel/bruin verkleuring krijgen. Daardoor rot het minder, het wortelt het best tussen die twee kleuren. Trek de onderste naalden er af. In een oplossing van 50 mg iaz (geleverd in pillen) per liter water plaatsen. Laat dit een 10-12 uur staan. Dan zuigen ze de groeistof op. Plaats de stekken in een koele ruimte, 10 graden, de bodemwarmte mag wel hoger zijn, een 14 graden. Dan gaat de wortelvorming door en heeft het gewas geen last van de voor hen hoge temperatuur, gaat dus niet groeien. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een hoog saladebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele maanden is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Zaad 1 jaar stratificeren vanaf mei, in maart zaaien. Acacia cornigera uit 1696. Het XVIIII. Capittel. ACACIA. Zynde een zeer schoon en zienswaerdig Boomgewas, wordt (mijns weetens) van niemant anders, dan alleen met deze Naame genoemt. Hier van zijn my in haare aart ende natuire bekent zes veranderlijke soorten, waar van zommige eenige jaaren mijne Culturen onderworpen [33] geweest, ende noch tegenwoordig zijn, te weeten;
ACACIA GYPTICA, ACACIA UIT EGYPTEN, welke ook wel SPINA GYPTIA in ‘t Latijn, ende op Nederlantsch EGYPTISCHEN DOORN gezegt wordt. ACACIA MAJOR, GROOTE ACACIA. ACACIA TRIFOLIA, ACACIA met drie blaaderen, op de maniere van Klaaveren. ACACIA ARABICA, ACACIA UIT ARABIEN. AMERICANA, ACACIA UIT AMERICA. Ende ACACIA RUBRA AFRICANA, ofte AFRICAANSCHE ACACIA met roodachtige blaaderen en witte Doornen. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Het ACACIA CGYPTICA, ofte GYPTISCHE Acacia zijnde zoo teder van aart, als schoon van blaaderen, waar van het Gommi Arabicum, ofte Gomme van Arabien by de Apotekeren, en andere meer alzoo genoemt, vloeijende gezien wordt, gelijk daar van veele getuigen, bemint een goede zandige aerde, wel door gearbeit met een weinig klein gemaakte twee jaarige Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol uit vergangene Boomen, ofte verrotte blaaderen der Boomen, ofte ook wel in plaatze van dien, Veengrond: Een warme, opene, luchtige, en wel ter Zonne staande plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-Winden bevrijt, weinig waters, door de Zonne laauw geworden zijnde; geeft in deze Landen noch Bloem, noch Zaad; verdraagt geenige sterke Winden, veele ofte koude Reegenen, Vorst, Sneeuw, ofte eenige koude, wordt daarom met een volle Maane van April ofte May in een Pot zoo wel gezaait, als geplant, ten halven van September, ofte een weinig laater, na des tijds gelegentheit, droog zijnde, binnen ճ huis op een luchtige plaatze gebracht, daarze door de vensteren tot den twintigsten October, een Dag min ofte meer, na het weder goed is, der Zonne straalen genieten mag, daar na de vensteren geslooten, ende kouder wordende, werdt in November om den tweeden Dag in dՠoven een weinig vier gemaakt, in December alle dagen ofte ook wel tweemaal des daags, ende als het zeer sterk vriest, alle dagen driemaal, te weeten; Des Morgens om zevenen, des Middags om eenen, ende des Avonds om zes uren, op dat het de geheele Nacht daar in warm mag verblijven, ende de Vorst daar buiten gekeert. In Februario, de Vorst niet alleen vermindert, maar ook meest gedaan zijnde, wordt ook het vier wederom vermindert, gelijk het eerst verhoogt geworden is, men houdt ook met het begin van de Maart geheel daar van op, ende zet als dan met goed en stil weder zomtijds de vensteren by dag, wederom open, om de lucht van langzaamer hand te moogen op een nieuw gewennen, daar na warmer wordende, zoo wel by Nacht, als by Dag. Daarenbooven zal men weeten, dat zy geduirende de Winter niet meer dan twee ofte driemaal ten hoogsten, met een weinig laauw gemaakt regenwaters van booven begooten, ende ook niet voor ten halven van April, met een zoete regen wederom, buiten gezet, der Zonne straalen [34] onderworpen gemaakt, ende voor Koele Winden, als Koude Nachten zorgvuldig gedekt moet zijn. Zy mag in deze Landen niet, dan door zaad uit gypten, Arabien ofte andere heete Quartieren gebragt, aangeteelt ofte vermeerdert worden: Het welke met een afgaande Maane van de Maart, April ofte May in een Pot met voorgenoemde grond gezaaid, ende opgekoomen zijnde, niet, voor de tweede Zomer daar na, gerept mag worden, om zijne tederheits wille, is daarom goed, dat men niet meer dan een zaad in het midden van een pot steeke, om daar na des te langer daar in te konnen verblijven, als het opgekoomen is, wordende ondertusschen sterker, ende houtachtiger, om daar na des te bequaameer verplant, ende met de geheele klomp aerde uit de Pot genoomen te moogen worden. Doch zal men weeten, dat dit zaad een vinger breed diep in genoemde Pot gelegt, zijnde, terstont de zelfde tot aan de bovenste rand, in warme Paerdemest, in een Zonnebak met glaazen vensters overlegt, op dat de Zonne door de zelfde mag schijnen, gezet moet worden, inzonderheit als het zaad in Maart de aerde bevolen is. Daar na, verneemende dat de warmte des Paerdemest begint te vergaan, (die zelden langer als 16 dagen duirt) neemt men de Pot daar wederom uit, en zetze in nieuwe frisse Paerdemest, tot in het laetste van May. Deze Jongen (als gezegt teeder van Natuire, ende deze ongestaadige lucht ongewoon zijnde) moeten voor alle koude, ende veel vochtigheits naauw gewacht, ende met glaazen overdekt zijn, inzonderheit, het eerste, ende tweede jaar, al waar ‘t ook in ‘t midden van de Zomer. Op welke maniere ik een dezer Boomen negen jaaren goed gehouden, ende tot een hoogte van vijf voeten gebracht hebbe, waar aan een iegelijk vermaak nam, ende indienze niet door een zware storm van booven neder geslaagen had geweest, zoude ze daar noch mede, gelijk een Dame met een kostelijke Diamant voor een lelyblanke borst, gepronkt hebben. De Acacia Trifolia, ofte Driegeblaaderde Acacia, zeer van gezeide Egyptische in zijne gedaante verscheelende, bemint de zelfde aerde, lucht, warmte, en vochtigheit, gelijk van de Acacia gyptia ofte Egyptische Acacia gezegt is, wil ook op de zelfde maniere gehanteert ende bewaart zijn; doch behoeft des Winters zoo veele warmte niet, moet ook van zaad voort gekoomen, ende noch jong zijnde in tijds van zijnere tedere zijdtakjes berooft, ende opgesnoeit weezen, op dat zy houtachtiger, ende zoo veel te sterker groeije, om de eerste Winter, (daar het principaal aan gelegen is) des te beeter te mogen over gehouden worden. De Acacia Major ofte Groot Acacia, waar van ik Boomen van de hoogte eens grooten Peerebooms binnen Parijs, in des Koninks Hof, gezien heb, is veel harder van Natuire, en geeft een ronde vaezelachtig geknopte Bloeme, op de zelfde maniere als het Acacia Egyptia, Platanus, ofte Herba viva &c. [35] Zy bemint een zandige, goede grond, met een weinig tweejaarige Paerdemest en Veenaerde doormengt, een opene, warme, vrije luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, reedelijk veel waters; geeft in deze Gewesten, groot geworden zijnde, Bloeme, maar noit eenig rijp Zaad; verdraagt felle koude, blijft ook wel eenige jaaren, warm gezet, ende voor alle Ooste- en Noorde-Winden bevrijt, des Winters over; inzonderheit als zy wel gewortelt, ende een goede duim dik geworden is; doch moet op zijne wortel met Kif ofte Turfmolm wel bedekt zijn. Niet te min met felle Winters, vriest zy noch wel dood, of lijdt ten minsten groot perijkel, moet ook zoo lange des Winters binnen ճ huis, met niet te veel waters onderhouden, bewaart worden, tot dat zy zoo hoog, en sterk geworden is, datze de koude des Winters, buiten gestelt, verdraagen mag, zoude anders noch jonk ende niet dik genoeg zijnde door felle Vorst lichtelijk verderven. Zy wordt vermeerdert en aangeteelt, niet alleen door zaad, uit heete en warme Landen gebracht, het welke met een afgaande Maane van de May, in een Pot hol ende een vinger breedt diep in genoemde grond gezaaid moet zijn, maar ook door zijne de aerde doorboorende, ende zeer voortloopende jonge scheuten der wortelen, die men, met gezeide Maane in April, van dՠoude afneemt ende verplant. De Acacia Arabica, ofte Arabische Acacia. Acacia Americana, Acacia uit America. Ende Acacia rubra Africana, ofte Africaansche Acacia met rosachtige blaaderen en witte Doornen, lieven de zelfde Aerde, Grond, Water en Plaatze, als van de gptische Acacia gesprooken is, willen ook, in Wintertijden, op de zelfde maniere in acht genoomen zijn. Konnen ook (gelijk veel meer andere, zoo wel Boomgewassen als Planten) op volgende maniere, door zaad, voortgebracht werden; te weeten: Neemt een Pot met voorgezeide Aerde gevult, legt daar in een vinger breed diep uw zaad, in het laetste van Februario, of in ‘t begin van de Maart, met een afgaande Maane; is het met een harde schaale bekleedt, zoo neemt eerst een mes ofte ander gereetschap, en snijdt ofte vijlt daar mede de harde schaale zo lange, tot dat aan beide zijden in de lenkte, als ook onder en booven, een taamelijke ronde openinge (naa de grootheit des zaads) gekoomen is; wachtende nochtans dat de korle inwendig niet werd geraakt, ofte eenige schaade koome te lijden; zet dan uw Pot op wat zand, boven op dՠyzere Oven gelegt, stookt daar in vier, niet te sterk, alle Daagen in een graad, (ofte den eenen Dag niet sterker als den ander) ende verzietze met maatige, en voor al niet te veel laauw gemaakt regenwatersche vochtigheit, zoo zal het zonder verderven swellen, ende in weinig weeken voor den dag koomen: Doch moet in de Oven alle dagen eens ofte tweemaal (naa het kout is) geviert zijn, tot in het laatste van de Maart; Ondertusschen met warme en [36] goede Dagen, midden op den dag, zomtijds een uire ofte vier, de vensters openen, op dat het nieuws opgekoomene, van lankzaamer hand, de lucht een weinig beginne te gewennen. Daar naa neemt men de Pot, en steltze in een Zonnebak, in warme Paerdemest, als reeds gezegt, en begietze te mets een weinig (als de Aerde droog schijnt te zijn) met Salpeterwater, daar toe gedaan is het Regenwaater, waar in Duivemest, en Schaapedrek geweikt is geweest is, als van dՠOranjen, en Guanabanus ofte Vlesschenboom gezegt is, waar door zy een kragtig voetzel genietende, voorspoedig groeijen, blijven ook door dat zelfde voor alle Ongedierte vry en onbeschaadigt. De Acacia Americana, wiens zaad my, in 1656, van Carolus De GRVRY tot Amsterdam, gezonden is, heeft niet alleen 1665 alhier binnen Groeningen in mijne Tuin, Bloemen, eerst bleek, daar na van een geele couleur, maar ook kleine Peulen, doch daar in geen volkoomen Zaad, voortgebragt. Acacia is een zeer mooie en bezienswaardig boomgewas en wordt voor zover ik weet alleen met deze naam genoemd. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes veranderlijke soorten bekend waarvan ik sommige enige jaren geteeld hen en [33] nog teel. Ze zijn verschillend van cultuur. (Naar de gom is dit Acacia nilotica) Het Acacia Aegyptica, Acacia uit Egypte welke ook wel Spina Aegyptia in het Latijn en op Nederlands Egyptische doren heet is zo zacht van aard als mooi van bladeren waarvan de Gommi Arabicum of gom van Arabi vloeit die bij de apothekers en andere meer alzo genoemd wordt zoals daar van vele van getuigen. Die bemint een goede zandige aarde dat goed door gewerkt is met wat klein gemaakte tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm uit vergane bomen of verrotte bladeren van bomen of ook wel in plaats van die veengrond. Een warme, open en zonnige plaats voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschermd, weinig lauw water. Geeft hier noch bloem dus ook geen zaad. Is niet winterhard en wordt daarom met een volle maan van april of mei in een pot gezaaid en geplant en halfweg september of wat later naar het weer is droog in een warme plaats gezet. Gedurende de winter niet meer dan twee of driemaal ten hoogste met wat lauw gemaakt regenwater van boven begieten en niet voor half april met zacht weer buiten zetten [34] en voor Noordenwinden en nachtvorsten zorgvuldig bedekken. Ze mag hier allen door zaad dat uit Egypte, Arabi of andere hete plaatsen gebracht is vermeerderd worden. Dat wordt met een afgaande maan van maart, april of mei in een pot met voorgenoemde grond gezaaid. Als het opgekomen is mag het vanwege zijn zachtheid pas de volgende zomer daarna verplant worden. Het is daarom goed dat men niet meer dan een zaad in het midden van een pot steekt om daarna des te langer daar in te kunnen blijven en wordt zo sterker en houtachtiger om daarna des te beter verplant door het met de gehele klomp aarde uit de pot te nemen. Doch zal men weten dat dit zaad een cm diep in genoemde pot gelegd wordt en zeer warm gesteld moet zijn tot eind mei. Deze jongen die, zoals vermeld zacht van aard en deze ongestadige lucht ongewoon zijn, moeten voor alle koude en veel vochtigheid goed beschermd zijn en met glas bedekt en vooral het eerste en tweede jaar, al is het ook midden in de zomer. Op die manier heb ik een boom negen jaar goed gehouden die tot anderhalve meter is gekomen waar iedereen plezier in had tot ze door een zware storm omgeworpen werd anders zou ze noch als een dame met een kostbare diamant voor een lelieblanke borst gepronkt hebben. (Albizzia lebbeck?) De Acacia trifolia of driebladerige Acacia zoals een klaver die zeer van de net vermelde Egyptische in zijn gedaante verschilt bemint dezelfde aarde, lucht, warmte en vochtigheid zoals de vorige is, wil ook op dezelfde manier behandeld en bewaard worden, maar hoeft in de winter niet zo warm gezet te zijn. Komt ook van zaad voort dat als jonge plant van zijn zijtakjes ontdaan wordt en gesnoeid zodat het houtachtiger en zoveel sterker groeit om de eerste winter (waar het voornamelijk aan gelegen is) des te beter over gehouden kan worden. (Wel Robinia pseudoacacia die in 1601 (of 1635) door Jean Robin geplant was in de hof van Hendrik III, is hier ook winterhard) De Acacia major of grote Acacia waarvan ik bomen van de hoogte een grote perenboom binnen Parijs in de hof van de koning gezien heb is veel harder van natuur en geeft ronde vezelachtig knopachtige bloemen op dezelfde manier als de Acacia Egyptia, Platanus of Mimosa etc.. [35] Die bemint een zandige, goede grond met een weinig tweejarige paardenmest en veenaarde gemegd, een open, warme, vrij staande en zonnige plaats, redelijk veel waters. Geeft als ze hier groot geworden is bloemen, maar nooit enig rijp zaad. Is winterhard als ze goed geworteld en een duimdik is en beschut wordt voor alle Oosten- en Noordenwinden, maar moet op zijn wortel met kaf of turfmolm goed bedekt zijn. Toch kan een jonge plant met felle winters wel dood vriezen of in grote moeilijkheden komen. Beter om die binnen huis te bewaren totdat ze zo hoog en sterk geworden is dat ze de koude van de winter verdragen kan. Ze wordt vermeerderd door zaad dat uit hete en warme landen gebracht wordt wat met een afgaande maan van mei in een pot ruim gezaaid en een cm diep in genoemde grond gezaaid wordt. Ook door zijn zeer voortlopende jonge scheuten uit de wortels die men met vermelde maan van april van de ouden afneemt en verplant. (Acacia seyal?) De Acacia Arabica of Arabische Acacia. (Vachelia farnesiana) Acacia Americana, Acacia uit America. (Acacia albida of nu Faidherbia albida?)En Acacia rubra Africana of Afrikaanse Acacia met rosachtige bladeren en witte dorens houden van dezelfde grond, water en plaats als de Egyptische en willen ook in de winter op dezelfde manier behandeld worden, Kunnen ook (gelijk veel meer andere en zowel boomgewassen als planten) op volgende manier door zaad, voortgebracht worden, te weten: Neem een pot met voor vermelde aarde gevuld, leg daar in een cm diep uw zaad op het eind van februari of begin maart met een afgaande maan. Is dat zaad met een harde schaal bedekt neem dan eerst een mes of ander gereedschap en snij of vijl daarmee de harde schaal zo lange tot dat aan beide zijden in de lengte als ook onder en boven een tamelijke ronde opening (naar de grootte van het zaad) gekomen is, denk er om dat het binnenste niet geraakt of beschadigd wordt, zet dan uw pot op wat zand op een hete plaats en geef ze matig lauw gemaakt regenwater dan zal het zonder te bederven zwellen en in enkele weken opkomen. Je houdt het warm tot eind maart en kan je ondertussen met warme en [36] goede dagen midden op de dag en soms een uur of vier de vensters openen zodat de jonge planten wat kunnen wennen aan de lucht. Neem daarna de pot en houd die in een zonnige bak en begiet ze af en toe als de aarde droog lijkt met salpeterwater waartoe je regenwater doet waarin duivenmest en schapenmest in geweekt is waardoor ze een krachtig voedsel krijgen en voorspoedig groeien, blijven daardoor ook voor alle ongedierte vrij en onbeschadigd. De Acacia Americana wiens zaad me in 1656 van Carolus De Gruvry uit Amsterdam gezonden is heeft niet alleen 1665 alhier binnen Groningen in mijn tuin bloemen die eerst bleek en daarna van een gele kleur, maar ook kleine peulen waarin geen volkomen zaad lag, voortgebracht. Samenvatting. Neem in juli 10cm lang topstek van zacht hout van Acacia nilotica, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste bladeren er af halen, licht verwonden. Doop die onderkant in 1% ibz groeistofpoeder. Planten in stekgrond, 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enige weken is het stek geworteld, plastic eraf halen, afharden en in de winter vorstvrij houden. Geef ze een goed doorlatende en losse grond, liefst zandig, pH rond 6.
Acer, booghout. Op Nederlantsch alzoo genoemt, wordt in ‘t Latijn gezegt ACER; dewijle deze door zijn deugdelijk hout der Konstenaren verstant scherpt ende verbeetert, waarom ook de GRIEKEN van deze Boom het verwonderens waerdig Paerdt, door wiens anschouwen de Troyanen verbaast stonden, binnen Troyen tot een gedenkwaardig teeken opgerecht, konstig gemaakt, ende door haare scherpzinnigheit te recht hebben doen blijken, niet alleen, door hetzelfde, die schoone en machtige Stad, die zy door een tienjaarige beleegeringe niet verkrijgen konden, verooverende; maar ook tot haar fondament toe verbrandende, gelijk daar van de meeninge van veelen (welke ook van Curtius Symphorianus in de voor reeden zijns vijfsten Boeks bevestigt wordt) geweest is. Op Hoogduitsch AHORN of WALDTSCHERN ende in ‘t Francois PLASNE. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire bekent drie onderscheidelijke soorten, te weeten. ACER MAJOR, GROOT ACER ofte BOOGHOUT; ACER MINOR, KLEEN ACER ofte KLEEN BOOGHOUT, op Hoogduitsch MASZHOLTER, ende in ‘t Francois ERABLE geheeten; Ende ACER FOLIO SERRATO, BOOGHOUT met zaagswijze gekante blaaderen, ofte op ‘t Nederduitsch WIELBOOM, in ‘t Latijn CARPINUS ofte BETULUS, op ‘t Hoogduitsch HANENBUCHEN of STEINBUCHEN, ende op ‘t Fransch CARPENE ofte HESTRE genoemt; Alle van een ende de zelfde Culture. Zy wassen, en koomen voort in allerleije aart van grond, gemeste en ongemeste, vochtige of drooge, kleijige of zandige, verdraagen sterke Vorst, ende alle ongeleegentheit des tijds; schieten op tot sterke Boomen, bloeijen in deze Gewesten, maar geeven zelden volkoomen rijp zaad, ten zy met heete Zomers, waar door zy in warme landen met een afgaande Maane van November gezaaid, vermeerdert, ende hier alleen door by de wortel ofte booven de aerde uitloopende jonge scheuten, die men, gelijk de Angelieren ten halven insnijdt, met aerde overdekt, en de wortel geschooten hebbende, met een afgaande Maane van April ofte Maart, afsnijdt ende verplant, vermenigvuldigt worden.
(Acer platanoides, Acer campestre, Carpinus betulus) Booghout, in Latijn Acer omdat deze door zijn deugdelijk hout het verstand van de kunstenaars verscherpt en verbeterd waarom ook de Grieken van deze boom het bewonderenswaardige paard van Troje maakten door wiens aanschouwen de Trojanen verbaasd stonden en het tot een gedenkteken in de stad haalden. Daardoor konden de Grieken die mooie en machtige stad die ze na een tienjarige belegering niet krijgen konden veroveren en tot het fundament toe verbranden zoals van vele de mening is en zoals Curtius Symphorianus in de voorreden van zijn vijfde boek bevestigd wordt. In Hoogduits Ahorn of Waldtschern en in Frans Plasne. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten; Acer major, grote Acer of booghout, Acer minor, kleine Acer of klein booghout, in Hoogduitsch Maszholter en in Frans Erable. En Acer Folio serrato, booghout met zaagvormige bladeren of in Nederlands wielboom,in Latijn Carpinus of Betulus, in Hoogduits Hanenbuchen of Steinbuchen en in Frans carpene of hestre. Alle van dezelfde cultuur. Ze groeien in allerlei verschillende grond, gemeste of niet gemeste, vochtig of droog, klei of zand, zijn winterhard en schieten op tot sterke bomen. Ze bloeien hier maar geven alleen met hete zomers rijp zaad. Daarom worden ze in warme landen met een afgaande maan van november gezaaid. Hier dan alleen door bij de wortel of boven de aarde uitlopende jonge scheuten die men net als de anjers ten halve insnijdt, met aarde bedekt en als ze geworteld zijn met een afgaande maan van april of maart afsnijdt en verplant.
Samenvatting.
Nogal vreemd dat Munting geen zaad van de esdoorn kan winnen terwijl nu het zaadopslag zelfs hinderlijk is in de tuinen. Daardoor zijn ze ook gemakkelijk te vermeerderen. Jonge scheuten zie je alleen bij Acer campestre die je zo zou kunnen vermeerderen. Snoei de meeste esdoorns in het najaar tot 1 januari, of na het uitlopen, anders bloeden ze te veel. Door de dunne schors kan, vooral in jeugdtoestand, zonnebrand optreden. Bladverbranding ontstaat vaak in zomerse dagen, vooral bij de bontbladige var. Ze houden meestal van zure tot neutrale gronden.
Haagbeuk groeit meestal langzaam, maar in vrijwel elke grond en kan goed tegen schaduw. Zaden stratificeren vanaf juli, dan in maart zaaien. Ze worden allen door zaad vermeerderd. Ook afleggen geeft goede resultaten, ook enten is mogelijk maar dit geeft wisselende resultaten. Neem als enthout 4-5 jarige takken en het liefst van zeer gedrongen groeiend hout met slapende ogen.
Het XX. Capittel. PLATANUS. Deze schoone, hoog op wassende, ende aanzienlijke Boom, wordt van niemant anders, dan alleen met deze Naame, ende in ‘t Francois PLANE, mijns weetens, genoemt. Zy bemint een gemeine zandige ofte andere vochtige, en wel gemeste aerde, een opene luchtige plaatze, veel Waters, brengt in deze Landen noch Bloem noch Zaad, verdraagt sterke Vorst, en allerleije ongeleegentheit des Winters, wordt ook van Natuire zeer oudt, ende in deze Quartieren door zijne by de wortel uitloopende spruitkens, die men ten halven insnijdt, met aerde overdekt, ende gewortelt zijnde, van dՠOude afneemt, ende met een afgaande Maane van April verzet, alleen vermeerdert. Zy is in dՠoude Tijden der Grieken en Romeinen zeer gelieft, ende in groote waerden gehouden geweest, om zijne aangenaame ende zeer vermaaklijke schaaduwe der verre uitgespannene takken, waar onder Xerxes der Parsiaanen Konink, in ‘t Lantschap van Lydia, met zijn gantsche Heirleeger, vertoevende een geheele Dag lank, zulk een plaisier nam, dat hy zijne dikke stam met een gouden band, op de maniere van een rink beslaan liet. Ook worde eertijds in Asia eene dezer gevonden, wiens dikke tronk tachentig voeten in zijn rondheit besloeg, in de welke zoo een grooten hol gemaakt waar, dat Lucinius Mutainus, driemaal Borgermeester van Roomen geweest zijnde, met zijne achtienen daar in dikwils maaltijd gehouden heeft, ende onder de verkoelende schaduwe zijner bevallig groen bedden gespreidt hebbende, gantsch geen wind gevoelende, veel vermaakelijker sliep, als of hy onder goudene behangzelen, de glans der marmore Pilaaren, of veelvoudige couleuren der konstige Tapeeten gerust hadde. [38] (Platanus) Platanus, deze mooie en hoog opgroeiende en aanzienlijke boom wordt zover ik weet alleen met deze naam genoemd, in Frans plane. Ze bemint een gewone zandige of andere vochtige en goed gemeste aarde, een open en luchtige plaats, veel water en brengt hier geen bloemen en zaad. Is winterhard en wordt van naturen zeer oud. Wordt hier vermeerderd door de bij de wortel uitlopende scheuten die men ten halve insnijdt, met aarde bedekt en als ze geworteld zijn van de ouden neemt en met een afgaande maan van april verzet. Ze is in de oude tijden der Grieken en Romeinen zeer geliefd en in grote waarde gehouden geweest vanwege zijne aangename en zeer vermakelijke schaduw van de ver uitgebreide takken waaronder Xerxes, de Perzische koning, die in het landschap Lydi met zijn ganse leger vertoefde een hele dag lang er zoՠn genoegen in had dat hij zijne dikke stam met een gouden band op de manier van een ring beslaan liet. Ook is er eertijds in Azi een van deze gevonden wiens dikke tronk 24 in de ronde besloeg waarin zoՠn groot hol was dat Lucinius Mutainus die driemaal burgemeester van Rome was met 18 mensen daarin vaak een maaltijd gehouden heeft en onder de verkoelende schaduw van zijn bevallig groen bedden gespreid heeft en zo gans geen wind voelde en veel vermakelijker sliep dan als hij onder gouden behang of de glans van marmeren pilaren of veelvoudige kleuren van kunstige tapijten rustte. [38] Samenvatting. Ook hier is het weer vreemd dat er geen zaden gevonden worden die er nu toch duidelijk aan zitten. Ook de vermeerdering van wortelscheuten is wat vreemd omdat de plataan toch als een boom groeit zonder zijscheuten. Wordt dan ook vermeerderd door de zaden. Ook stekken zou kunnen, dan het beste van winterstek van goed uitgerijpt en kort hout, zelfs zomerstek is mogelijk.
Het XXI. Capittel. BOOM DES LEEVENS. Wordt met deze ende geen andere Naame op Nederlantsch genoemt. In ‘t Latijn ARBOR VIT. Thuya van Theophrastus, ofte ook wel CEDRUS LICIA, CEDERBOOM uit het Lantschap van LICIEN. Ende op Francois ARBRE DE VIE. Zy bemint een zandige, gemeine en wel gemeste grond, een opene, vrije, en luchtige plaatze, veel waters; verdraagt in deze Gewesten tamelijk de koude des Winters, ende alle ongeleegentheit des tijds, wordt niet te min door de zelfde zomtijds haare groenigheit verliezende, van een slechte vaale couleur gezien, de welke met de tijd wederom vergaande, van nieuws groent, ende een aangenaamer gezicht vertoont. Zy geeft in deze Landen noit eenige Bloemen, maar wel, met heete Zomers (als 1665, 1669, 1670) aan zijne jonkgeschootene takskens, veel vruchten, aerdig en kluchtig by malkanderen gestelt, niet neerwaarts hangende, maar tegen de takskens opwaarts gericht haar vertoonende, noit in deze Gewesten een volkoomene rijpheit genietende, kan niet te min door zijn afgesneedene takken, het welke in de Maant van de Maart ofte April, na des tijds geleegentheit, een weinig voor de volle Maane geschieden moet, genoegzaam vermeerdert worden, inzonderheit, indien de zelfde in een donkere of schaduachtige plaatze, daar de Zonne zeer weinig schijnt, een halve voet diep in dՠaerde gestelt, ende met veel waters onderhouden worden, zoo vatten zy met der tijd wortelen, ende groeijen voort; doch moeten niet voor het tweede ofte derde jaar daar na wederom opgenoomen, ende met een afgaande Maane van April verzet zijn, vermits haare teedere wortelen zonder perijkel het zelfde eerder geenzins verdraagen moogen. (Thuja occidentalis) Levensboom, in het Latijn Arbor vitae of ook wel Cedrus Licia, cederboom uit het landschap Lyci, in Frans arbre de vie. Ze bemint een zandige, gewone en goed gemeste grond, een open, vrije en luchtige plaats, veel water. Is redelijk winterhard maar verliest niettemin in de winter soms de groene kleur die vaal wordt wat met de tijd overgaat en opnieuw aangenaam groen wordt. Ze geeft hier nooit een bloem, maar wel in hete zomers zoals in 1665, 1669 en 1670 aan zijn jonge takjes veel vruchten die aardig en kluchtig bij elkaar staan en niet naar beneden hangen maar omhoog staan, hoewel ze hier nooit volkomen rijp worden. Ze wordt dan vermeerderd door de afgesneden takken die afhankelijk van het weer wat voor de volle maan van maart of april gestekt worden, vooral als je die op een beschaduwde plaats zet waar de zon zeer weinig schijnt een 15cm diep in de aarde en veel water geeft, dan wortelen ze met de tijd en groeien voort. Ze moeten niet voor het tweede of derde jaar daarna verplant worden met een afgaande maan van april omdat het niet eerder zonder problemen kan vanwege de zachte wortels. Samenvatting. De oorspronkelijk vorm geeft in de winter een bruinrode kleur, nu zijn er selectie die in de winter groen blijven. Het zaad wordt hier ook rijp en kan gezaaid worden, geeft wat verschillende vormen terug. Het stek wordt in de schaduw gesteld omdat het daar vochtig is en niet door de zon kan uitdrogen. Neem in februari de topstekken van een 10/15cm lengte, liefst van een wat jonge plant. Het stek moet van onderen iets verhout zijn, een geel/bruinverkleuring krijgen. Daardoor rot het minder, het wortelt het best tussen die twee kleuren. Trek het onderste twijgje eraf. Het is een gemakkelijke conifeer. Plaats de coniferen in een koele ruimte, 10 graden, de bodemwarmte moet wel hoger zijn, een 14 graden. Dan gaat de wortelvorming door en heeft het gewas geen last van de voor hen hoge temperatuur, gaat dus niet groeien. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een hoog saladebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele maanden is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Zaaien kan in april/mei, eerst het zand 8 dagen in vochtig zand voorkiemen, zaad bedekken.
Het XXII. Capittel. CYPRESSEBOOM. Deze zeer schoone, ende tot een ongelooflijke hoogte recht opschietende Boom, inzonderheit in warme Landen, wordt met geen andere naame op Nederlantsch dan deze genoemt. In ‘t Latijn CUPRESSUS ofte CYPRESSUS. Op Hoogduitsch CYPRESSENBAUM. Ende in ‘t Francois CYPRES. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent twee bezondere [39] soorten, te weeten: CUPRESSUS MAJOR VULGARIS, ofte GEMEINE HOOG OPWASSENDE CYPRESSEBOOM, ende CUPRESSUS HUMILIS VIRGINIANA BACCIFERA, LEEGE CYPRESSEBOOM met bleek blaauwe Bezin uit VIRGINIEN: Omtrent van een en de zelfde Culture. De Gemeine hooge Cypresseboom bemint een zandige, drooge, en ongemeste grond, een opene luchtige, vrije, en wel ter Zonne staande plaatze, zeer weinige vochtigheits, niet alleen oud zijnde, maar ook in zijne jonkheit, vermitsze de zelfde niet verdraagen konnende, daar door lichtelijk vergaan zoude; verdraagt in deze Gewesten, buiten gezet, de sterke koude des Winters ongeerne; moet daarom met een afneemende Maane van April, in een Pot ofte houten Bak (naze groot is) geplant, in ‘t begin van October binnen ճ huis gestelt, met een weinig laauw regenwatersche vochtigheit onderhouden, ende niet voor ten halven van April wederom buiten gebragt zijn. Zy geeft in deze landen vrucht, maar nooit volkoomen rijp; kan ook niet door eenige andere middelen dan door de zelfde, uit warme plaatzen gezonden, vermeerdert ofte aangeteelt worden, het welke op volgende maniere zeer gevoechlijk gedaan kan worden: Neemt een houten Bakje ofte een Pot, vult de zelfde tot boven toe met een slechte zandige aerde, legt ofte zaait daar in het zaad, met een afgaande Maane van de Maart ofte April, een hand breed van malkanderen, de welke, na datze opgekoomen zijn, niet, voor datze in de zelfde plaatze twee jaren lang gestaan hebben, opgenoomen, ende met gezeide tijd en Maane verplant moeten zijn. Zal ook goede zorge werden gedraagen, dat geenige hertscheuten, ofte boovenste toppen te verbreeken koomen, want zy daar door al quijnende lichtelijk te versterven geraaken, gelijk ik op verscheidene tijden door eervaarentheit ondervonden, ende met schaade zelfs geleert heb. Deze alzoo voordachtelijk nieuws geplante ende verzet zijnde, moeten van booven met een weinig regenwaters begooten, ende daar na niet meerder gegeeven worden, ten zy het uit den Hemel ofte lucht quam neder te vallen, waar doorze te beeter beklijven, ende te eerder groeijen zouden. De Cupressus humilis Virginiana baccifera, ofte Leege Cypresseboom met schoone bleek blaauwe Bezin, my in het jaar onzes Heeren Duizent zes hondert zeeven en vijftig uit gezondenen zaad vigoreuselijk voortgekoomen, bemint een zandige goede aerde, met een weinig twee jaarige oude Paerdemest, ende klein gemaakte Veengrond wel door malkanderen gearbeit, een opene, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, kan geenzins veel koude Herfst Regenen, doordringende Vorst ofte eenige koude des Winters verdraagen; moet daarom in ‘t begin van October binnen ճ huis gezet, op een luchtige plaatze, daar niet, dan als het vriest, in geviert werdt, gestelt, met een weinig laauw gemaakt regenwater, geduirende de Winter, begooten, ende [40] niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een zoete warme lucht voor den dag wederom gebracht zijn. Zy geeft hier te Lande geen volkoomen ofte perfect rijp Zaad, hoewelze Duizent zes hondert zes en zestig veel kleine Bezin aan verscheidene einder der takken by malkanderen, ende niet verre verstrooit zittende, voort gebracht heeft, die wel de voorgenoemde couleur aangenaam vertoonden, doch met een wassende Maane, zoo wel in ‘t Voor- als Na-jaar in de aerde gelegt zijnde, noit zijn opgekoomen, door de welke nochtans rijp en goed weezende, deze alleene vermeerdert mag werden, vermist zy haar noch door ingelegte ofte op de maniere der Angelieren, ingesneeden, noch zonder wortel afgesneedene, ook met een volle ofte wassende Maane in dՠaerde gesteekene, ende met water op een donkere plaatze genoegzaam verzien geweezene takken, vermenigvuldigen laat; het welke zoo menigmaal te vergeefs verzogt is. Niet te min eindelijk een der takken met het punt eenes mes tot in ‘t hout, in de Maart geboort, ende in een Potje ingelegt (gelijk van dՠOranjeboom gezegt is) lietze haar gezeggen, voldoende het begeeren haars Meesters, ende schoot wortelen voor de Winter, waar door alle de voorige moeite in een eeuwigduirende vergeetenheit gestelt wierde. (Cupressus sempervirens) Cipressenboom is een mooie en ongelooflijk recht opgaande boom, vooral in warme landen, in het Latijn Cupressus of Cypressus, in Hoogduits Cypressenbaum en in Frans cypres. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten [39] bekend, te weten: Cupressus major vulgaris of gewone hoog opgroeiende cipressenboom. En Cupressus humilis Virginiana baccifera, lage cipres met bleek blauwe bessen uit Virginia. Ongeveer van dezelfde cultuur. De gewone hoge cipres houdt van een zandige, droge en niet gemeste grond, een open, vrije en zonnige plaats, zeer weinige vochtigheid en niet alleen als ze oud is, maar ook in haar jeugd omdat ze die niet verdragen kan en gauw er door vergaan zou. Is niet winterhard en moet daarom met een afnemende maan van april in een pot of houten bak (naar ze groot zijn) geplant en begin oktober in huis gezet worden. Kan alleen door zaad dat uit warme landen gezonden wordt vermeerderd worden wat op de volgende manier goed gedaan kan worden. Neem een houten bakje of een pot en vul die tot boven toe met een zandige aarde en leg of zaai daarin het zaad met een afgaande maan van maart of april een 10cm uit elkaar. Nadat ze opgekomen zijn mag je ze pas twee jaar later verplanten met vermelde tijd en maan. Denk er om dat je geen hartscheut of bovenste top breekt want daardoor zouden ze al kwijnende sterven zoals ik verschillende keren door ervaring bevonden heb en met schade geleerd heb. Deze alzo bedachtzaam planten moeten van boven met wat regenwater begoten worden en daarna niet meer of het moet uit de hemel vallen waardoor ze beter aanslaan en eerder groeien. (naar de bessen is het wel een Juniperus en wel Juniperus virginiana, hoewel het geen humilis of lage vorm is) De Cupressus humilis Virginiana baccifera is me in 1657 uit gezonden zaad krachtig voortgekomen, bemint een zandige goede aarde met goed door elkaar gemengde wat tweejarige oude paardenmest en klein gemaakte veengrond, een open, vrije en zonnige plaats, matige vochtigheid. Is niet winterhard en moet daarom in het begin van oktober op en luchtige plaats in een vorstvrije plaats gezet worden en met wat lauw regenwater begoten en [40] pas begin of halfweg april met zacht weer naar buiten. Ze geeft hier geen volkomen of perfect rijp zaad, hoewel ze 1666 wel veel kleine besjes aan verschillende uiteinden der takken voorgebracht heeft die veel bij elkaar en niet verstrooid lagen en wel de voorgenoemde kleur aangenaam vertoonden, doch met een wassende maan van zowel voor- als naajaar gezaaid worden nooit opkwamen waardoor ze toch alleen vermeerderd kan worden. Ook de ingelegde of op de manier van de anjers ingesneden of andere manieren lukte niet. Toch door eindelijk met de punt van een mes tot in het hout te boren en in een pot te zetten, net zoals bij de oranjeboom, lukte het en voldeed aan de wens van haar meester en schoot wortels voor de winter waardoor alle vorige moeite in een eeuwigdurende vergetelheid gesteld werd. Samenvatting. Cipres kan gezaaid worden. Ook kan die gent worden op Juniperus x m Neem in november de jonge scheutjes van een 10cm lengte, liefst van een wat jonge plant. Het stek van de Virginiana moet van onderen iets verhout zijn, een geel/bruinverkleuring krijgen. Daardoor rot het minder, het wortelt het best tussen die twee kleuren. Trek de onderste naaldjes eraf. Dan in een oplossing van 50 mg ibz per liter water plaatsen. Laat dit een 10-12 uur staan. Dan zuigen ze de groeistof op. Of dompelen in Jiffy Grow, 1 deel op 50 delen water. Plaats de coniferen in een koele ruimte, 10 graden, de bodemwarmte moet wel hoger zijn, een 14 graden. Dan gaat de wortelvorming door en heeft het gewas geen last van de voor hen hoge temperatuur, gaat dus niet groeien. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een hoog saladebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Zaaien kan van de gewone jeneverbes na stratificatie vanaf augustus/september, in maart zaaien en bedekken. Het zaad kan na 2 jaar nog opkomen.
Het XXIII. Capittel. ZEVENBOOM. Wordt niet alleen op Nederlantsch met deze Naam, maar ook van veele in deze Quartieren SAVELBOOM genoemt. In ‘t Latijn SABINA. Op Hoogduitsch SIBENBAUM. Ende in ‘t Fransch SAVINIER. Hier van zijn my eenige jaaren lank in haare aart ende Natuire kenbaar geweest vier soorten, te weeten: SABINA HUMILIS, LEEGE ZEVENBOOM; SABINA BACCIFERA, BEZIEN DRAAGENDE ZEVENBOOM: SABINA BACCA CRULEA, SAVELBOOM met blaauwe Bezin; ende SABINA BACCIFERA SYRIACA ofte SAVELBOOM met Bezin uit SYRIEN. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een gemeine zandige, en matig gemeste aerde, een warme, vrije, opene, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel regens, verdraagen reedelijk in deze Gewesten Vorst, Sneeuw, felle koude, ende andere ongeleegentheden des Winters, verblijven steeds groen, geeven wel te mets met goede en heete Zomers kleine vrucht, doch verkrijgen noit eenige perfectie ofte volkoomene rijpheit. [41] De Sabina bacc coerule ofte Savelboom met blaauwe bezin, als mede de Sabina baccifera Syriaca, ofte Savelboom met bezin uit Syrien; zijn niet zoo hard gelijk de voorige, maar veel teederder van aert, moogen geenderhande koude des Winters, Sneeuw; Storm-winden, ende veel Herfstregenen verdraagen, moeten daarom in Potten ofte houten Vaaten, naze groot ofte kleine zijn, in April met een afgaande Maane geplant, in ‘t begin van October ofte daar omtrent, na het weeder zich schikt, binnen ճ huis op een bequaame, ende niet al te warme, doch voor een doordringende Vorst verzeekerde plaatze gestelt, met weinig regenwatersche vochtigheit onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April de Zonne straalen wederom voortgezet zijn. Deze schoone Boomen, uitgezonden Zaad van Tripoli in Syrien leggende, Duizent zes hondert twee en vijftig voortgekoomen, van de welke het eene met een uitnemende bleek blaauwe blinkende couleur verciert waare, hebbe in deze Gewesten tot noch toe geen Bloemen ofte Bezin in ‘t licht gebragt, ‘t welke ik geloove, vermits de koutheit dezes Climaats, ook nimmermeer geschieden zal. Alle deze genoemde soorten, niet tegenstaande, dat geene van de zelfde (als gezeit) hier te Lande eenige Vruchten ofte volkoomen Zaad geeft, worden niet te min door haare takken, op volgende wijze genoegzaam vermenigvuldigt, en aangeteelt. Snijdt af met een volle Maane in April, zoo veel takken als gy wilt, een voet ofte ander half lank, snoeitze op, dat niet meer dan booven een top van ruim een hand breed lengte daar aan verblijve, kneustze aan haare dikste einde een weinig, ende steektze in een gemeine ongemeste aerde doch (het teeder ende dun ongekneust) in een Zeepvaatje, op een donkere plaatze, daar de Zonne zeer weinig koomt te, schijnen, geduirende de halve Zomer, ende geeft haar te mets een weinig regenwaters in tijden van droogte, zoo knobbelenze onder, ende verkrijgen wortelen. Deze alzoo voort gekoomen, ende vermeerdert zijnde, verblijven knobbelachtige gemeinlijk, ende leeg uit de Natuire, daarom men de zelfde wel tijdelijk van onderen op moet snoeijen ende aan stokken binden, zoo wordenze eindelijk tot een tamelijke hoogte gebracht, het welke anders niet geschieden kan. Moogen ook niet, zoo wel in de aerde, als Zeepvaatje gezet, niet eerder opgenoomen ofte gerept zijn, voor datze drie jaaren daar in gestaan, ende wel gewortelt hebben. [42] Sevenboom of savelboom, in Latijn Sabina, in Hoogduits Sibenbaum en in Frans savinier. Hiervan zijn me enige jaren lang in haar aard en natuur vier soorten bekend geworden, te weten: (Juniperus sabina) Sabina humilis, lage sevenboom. (waarschijnlijk dezelfde, van stek komen er jeugdvormen voor die kleiner blijven en er anders uitzien dan die gezaaid zijn met mogelijk de vorm ҠTamariscifolia) Sabina baccifera, bes dragende sevenboom. Sabina bacca caerulea, sevenboom met blauwe bessen. (Juniperus oxycedrus of excelsa) En Sabina baccifera Syriaca of sevenboom met bessen uit Syri. Ze zijn niet allen van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige en matig gemeste aarde, een warme, vrije, open en zonnige plaats, tamelijk veel regen, zijn redelijk winterhard en blijven steeds groen. Ze geven af en toe met goede hete zomers een kleine vrucht, doch krijgen nooit enige perfectie of volkomen rijpheid. [41] De Sabina bacca coerulea (*) als mede Sabina baccifera Syriaca zijn veel zachter en niet winterhard en moeten daarom in potten of houten vaten naar hun grootte in april met een afgaande maan geplant en in begin van oktober afhankelijk van het weer op een vorstvrije plaats gezet worden en met wat regenwater onderhouden en niet voor begin van april weer naar buiten. Deze mooie bomen zijn uit gezonden zaad uit Tripoli dat in Syri ligt in 1652 hier voortgekomen waarvan de ene een met uitnemende bleek blauwe blinkende kleur versierd is en heeft hier noch geen bloemen of bessen gedragen wat hier ook vanwege de kou niet zal gebeuren. Alle deze genoemde soorten worden niet te min door hun takken op volgende wijze voldoende vermeerderd. Snij af met een volle maan in april zoveel takken als ge wil van een dertig tot vijf en veertig cm lang, snoei ze op zodat boven een top van ruim een 10cm breed daaraan blijft, kneus ze op het dikste einde wat, het zachte en dunne niet kneuzen, en steek ze in een gewone niet bemeste aarde of in een zeepvaatje op een schaduwachtige plaats een halve zomer en geef ze af en toe water als het droog is, dan maken ze onder knobbels en krijgen wortels. Ze blijven knobbelachtig en laag vanuit hun natuur waarom men ze op tijd van onderen op moet snoeien en aan stokken binden dan worden ze eindelijk tot een tamelijke hoogte gebracht wat niet anders gebeuren kan. Ze mogen ook zowel in aarde als een zeepvaatje gezet niet eerder verzet worden voor dat ze daar drie jaren in gestaan hebben en goed geworteld zijn. [42] Samenvatting. De dikke knobbels onderaan het stek komt vaak voor bij deze planten, daaraan wortelt het slecht, maar ze kunnen enige jaren op een goede plaats staan blijven zodat er toch wat, hoewel slechte, wortels gemaakt worden. Dat is dan schaduw waar ze weinig zon hebben en minder kans op uitdrogen. Ze groeien overal met ruimte en met niet teveel luchtverontreiniging. Liefst in humus houdende, zandige grond op droge tot matig vochtige, zonnige tot licht beschaduwde plaatsen. Ze laten zich niet gemakkelijk verplanten, zijn ze eenmaal aan de groei dan gaat het vanzelf. Ze lijken andere planten wel te beschadigen, het gras rond een jeneverbes is altijd arm en dun Neem in november de jonge scheutjes van een 10cm lengte, liefst van een wat jonge plant. Het stek moet van onderen iets verhout zijn, een geel/bruinverkleuring krijgen. Daardoor rot het minder, het wortelt het best tussen die twee kleuren. Trek de onderste naaldjes eraf. Dan in een oplossing van 50 mg ibz per liter water plaatsen. Laat dit een 10-12 uur staan. Dan zuigen ze de groeistof op. Of dompelen in Jiffy Grow, 1 deel op 50 delen water. Plaats de coniferen in een koele ruimte, 10 graden, de bodemwarmte moet wel hoger zijn, een 14 graden. Dan gaat de wortelvorming door en heeft het gewas geen last van de voor hen hoge temperatuur, gaat dus niet groeien. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een hoog saladebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
Het XXIV. Capittel. LEEGE CEDERBOOM, MET VRUCHTEN VAN CYPRES. Wordt in ‘t Latijn gezegt, CEDRUS HUMILIS SABINIFERA FRUCTU CUPRESSI. Deze raare, ende ongemeene Boom in mijnen Hof in ‘t jaar Duizent zes hondert vier en vijftig, den derthienden Junii door uit Syrien gezonden Zaad gelukkig voortgekoomen, bemint een zandige luchtige aerde, met een weinig tweejaarige oude Paerde-mest, ende het Mol der vergangene Boomen doormengt, een opene vrije lucht, een warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschudt, maatige vochtigheit, verdraagt ongeerne veel koude Herstregenen, Sneeuw, Stormwinden ofte felle Vorst; wordt daarom met een afneemende Maane van April zoo wel gezaaid, als geplant, in ‘t begin van October, wat eerder ofte laater, na des tijds geleegentheit, binnen ճ huis, op een luchtige, ende niet al te warmen plaatze gezet, met een weinig laauw gemaakt regenwater, gedurende de geheele Winter onderhouden, wel voor bevriezen gewagt, ende niet voor ten halven van April met een zoet, en regenachtig weeder wederom buiten de Zonnestraalen voorgestelt, ende voor koude nachten, sneeuwige vochtigheit, ende diergelijke ongeleegentheden meer, gedekt ende wel gewacht. Zy geeft, in deze koude Gewesten, noch Bloem noch Vrucht, kan niet te min door zijne afgeneedene takskens, die men met een volle Maane van April, ofte te mets veel beeter in September, in een Pot, met magerachtige grond gevult, steekt, de zelfde ten minsten zes weeken ofte twee Maanden lang in een donkere plaatze, daar geen Zonne by koomt, bewaart, en neemtze wel in acht, dikwils met tegenwater begietende, inzonderheit in droogte, om des te beeter te moogen wortelen vatten, wantze wil aldus qualijk aangeteelt en zooberlijk vermeerdert worden. Doch veel bequaamer op de maniere, gelijk van dՍ Oranjeboom gesprooken is. (Juniperus phoenicea) Lage cederboom met vruchten van cipres heet in Latijn Cedrus humilis sabinifera fructu cupressi. Deze rare en ongewone boom die in mijn hof in 1654 de dertiende juli door uit Syri gezonden zaad gelukkig voortgekomen is bemint een zandige, luchtige aarde met wat tweejarige oude paardenmest en de molm der vergane bomen doormengt, een open en vrije lucht, een warme en zonnige plaats en voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut en matige vochtigheid. Is niet winderhard en wordt daarom met een afnemende maan van april gezaaid of geplant en in het begin van oktober, wat eerder of later naar dat het weer is, in huis op een luchtige en vorstvrije plaats gezet en met wat lauw regenwater onderhouden en niet voor half april met zacht weer naar buiten gebracht en tegen Noordelijke winden en vorst beschermt en bedekt. Ze geeft hier geen bloem of vrucht. Kan echter door zijn afgesneden takjes die men met een volle maan van april of veel beter in september in een pot met magere grond gevuld steekt en die zes weken of twee maanden in een donkere plaats zet waar geen zon bij komt en er op letten met droog weer ze regelmatig met water te begieten zodat ze beter wortelen want dat gaat moeilijk en sober. Doch veel beter op de manier zoals van de oranjeboom gesproken is. Samenvatting. Stekken in een schaduwachtige plaats waar de luchtvochtigheid hoger is en ze door de zon niet uitdrogen. Ze groeien overal met ruimte en met niet teveel luchtverontreiniging. Liefst in humus houdende, zandige grond op droge tot matig vochtige, zonnige tot licht beschaduwde plaatsen. Ze laten zich niet gemakkelijk verplanten, zijn ze eenmaal aan de groei dan gaat het vanzelf. Ze lijken andere planten wel te beschadigen, het gras rond een jeneverbes is altijd arm en dun Neem in november de jonge scheutjes van een 10cm lengte, liefst van een wat jonge plant. Het stek moet van onderen iets verhout zijn, een geel/bruinverkleuring krijgen. Daardoor rot het minder, het wortelt het best tussen die twee kleuren. Trek de onderste naaldjes eraf. Dan in een oplossing van 50 mg ibz per liter water plaatsen. Laat dit een 10-12 uur staan. Dan zuigen ze de groeistof op. Of dompelen in Jiffy Grow, 1 deel op 50 delen water. Plaats de coniferen in een koele ruimte, 10 graden, de bodemwarmte moet wel hoger zijn, een 14 graden. Dan gaat de wortelvorming door en heeft het gewas geen last van de voor hen hoge temperatuur, gaat dus niet groeien. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een hoog saladebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
Het XXV. Capittel. PERSIKBOOM. Deze aangenaame vruchtdraagende Boom, wordt niet alleen met deze, maar ook op Nederlantsch met de naame van PERSEBOOM genoemt. In ‘t Latijn MALUS PERSICA. OP Hoogduitsch PFERSICHBAUM. Ende op Francois PERSCHER. [43] Hier van zijn my veel schoone veranderlijke soorten in haare aart ende Natuire bekent geworden; te weeten: MALUS PERSICA FRUCTU VIRIDI PALLIDO, PERSIK BOOM met een bleek groene vrucht: FRUCTU RUBRO, met een roode vrucht; RUBRO ET VIRIDI ELEGANTER VARIEGATO, met een groene vrucht en roode aangenaame plakken; EX VIRIDI LUTEO, met een vrucht uit de groen-geele; TOTO LUTEO, met een ganstsch geele vrucht; die ook wel om zijne aangenaame geele couleur MALOCOTONS in deze Landen, ende in Vrankrijk MYRECOTONS gezegt worden, doch zelden volkoomene rijpheit verkrijgen. MALUS PERSICA NANA FRUCTU PRCOCI ODORATO, KLEINE AVONDT PERSIK met een welriekende vrucht; MALUS PERSICA MONTANA, ofte BERG PERSIK: MALUS PERSICA SUOLLANA, ofte SWOLSCHE PERSIK; welke beide laetste voor de beste alhier gereekent werden; ende zeer veel andere meer. Zy lieven alle een zandige gemeine grond, met matige tweejaarige oude Koeije-mest, Swijne- ofte Verkens-mest (als zijde de bequaamste van alle andere, vermits zy van Natuire niet te heet, maar koelder van aart zijn, dat deze Boomen alle begeeren, ende daar door te beter groeijen, ook lank leevender bevonden zijn) ende haarder eigener vergangene blaaderen aerde wel verzien (daar door zy, om datze lange vochtig verblijft, ende van aart zeer luchtig is, krachtig inschieten, en grooter vruchten voortbrengen,) een warme, drooge, vrije, opene, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor koude Ooste- en sterke Noorde-Winden beschut, vermits zy de zelfde niet verdraagen moogen. Worden ook lichtelijk door felle Vorsten beschaadigt, dewijle zy teeder van Natuire zijn, waar door zy dikwils geheele takken koomen te verliezen, inzonderheit door de koude en Winden des Voorjaars. Willen geerne in tijden van droogte tegen den Avond met Reegenwaater meenigmaal begooten, ende flaauw zijnde, op de aerde haares wortels, met twee ofte drie vingeren dik Duivemest gedekt zijn; niet op de wortelen zelver, want het zoude die, door zijne natuirelijke hitte, anders, in plaatze van goed, schaadelijk zijn, waar voor genoegzaame zorge gedraagen moet worden. Daarenboven, dewijle deze Boomen, uit aangeboorne eigenschap der Natuire, niet zoo lange als andere in ‘t leeven verblijven, moet men by de zelfde in tijds andere jongen, om haare plaatze wederom te vervullen, met een afgaande Maane van Februario ofte de Maart, planten, ende geenzins in de Herfst; want zoo daar een sterke Vorst quam op te volgen, zouden, om de tederheit haarder Natuire, in een groot perijkel van te verderven staan. De alderbequaamste tijd om deze soorten van Boomen te snoeijen, suiveren, en aan te binden, is met een afgaande Maane in Februario, doch indien het als dan mogte vorstig weeder zijn, moet men tot de volgende Maant wachten. [44] Alle deze schoone Boomen moogen alhier te Lande op vier verscheidene manieren aangeteelt ende vermeerdert worden, te weeten: Eerstelijk, door de konst van Enten ende Zuigen het welke alderbequaamste in de Maart met een wassende Maane, voort na het eerste Quartier geschiedt, op blaauwe Pruim Stamme ofte op de kleine Bruine Pruimen, die wy hier in Vrieslandt Efjes ende op andere plaatzen Kroosjes noemen, welke daar toe, booven andere, de bequaamste gevonden zijn. Ten tweeden, door maniere van het zaaijen der Korlen, dat op deze wijze noch veel beeter gereekent wordt, te weeten: Plukt met uw handt, eene der schoonste en grootste Perziken, eeven op die tijd, als de Maane vol, ende zy niet al te rijp geworden is, neemt als dan de Kerne of Steen daar uit, laatze windtdrooge worden ende bewaartze tot de naastkoomende Maart, steektze dan een vinger breed diep in goede grond, een half uir voor de volle Maane. Deze opgekoomen weezende, laatze drie jaaren lank op de zelfde plaatze, zonder gerept te worden, staan, neemt haar als dan uit der aerden, ende snijdt af de geheele recht neerderschietende Hertwortel, tot aan de bovenste Zijdwortelen toe, ende legt daatelijk op de afgesneedeene plaatze een weinig Pleister ofte Was, op dat het zap, daar zijn geheele welvaaren in bestaat, niet uit en koome te vloeijen, ende verplant haar als dan op een warme plaatze, tegen een muire, houten Heininge of Staaketzel, dat de Zonne door de geheele Dagh daar op onverhinderlijk mag speelen, tien voeten, ofte meer van malkanderen, met een afneemende Maane in Februario ofte Maart, na des tijds geleegentheit, zoo zal men beeter, en bequaamer vruchten niet alleen, maar ook duraabeler Boomen verkrijgen, als ofte zy door andere konst ofte maniere voort gekoomen waaren. Ten derden, kan ook deze Boom vermenigvuldigt worden door Inoculatie, het welke op gezeide Pruimestammekens in het midden ofte laetste van Julius, met een wassende Maane gevoeglijk ende op het alderbeste geschieden kan; verzuimt iemant dezen tijd, hy zal tot het volgende jaar verbleiven moeten. Ten vierden, wordt zy aangeteelt door konst van Lasken, dat is, als men een gedeelte van een eenjaarige takke van genoemde Pruim, ende van deze Persikboom een weinig tot de lengte van een vinger de bast zuiver afsnijdt, ende hetzelfde net ende wel op malkanderen accordeerende, in het laetste van de Maart vast bindt, het welke, indien het met een wassende ofte tegen de volle Maane geschieden kan, zeer goed is; zoo groeijen zy aan malkanderen vast, ende men snijdt als dan in de Herfst de takke der Persikenbooms af, ook alle de andere van den Pruim, dat maar alleen de aangegroeide Persiktak daar aan verblijve. Deze maniere is licht om te doen, ende gaat gemeenlijk vast en zeeker. Wil iemant een goede aart van vrucht op gezeide stammen van korlen [45] gezaait, ende van haare hertwortel berooft, laaten zuigen, doen Inoculeeren, ofte Lasken, zal een verwonderens waerdige vrucht, niet alleen van smaak, maar ook van groote verkrijgen, gaande de Montoise ofte Berg Persike, als ook de Swolsche (anders in deze Gewesten meest geacht) verre te booven. (Prunus persica) Perzikboom, deze aangename vruchtdragende boom heet ook wel persboom, in het Latijn Malus persica, in Hoogduits Pfersichbaum en in Frans perscher. [43] Hiervan zijn me veel mooie veranderlijke soorten in haar aard en natuur bekend geworden, te weten: Malus persica fructu viridi pallido, perzik met een bleek groene vrucht. Fructu rubro, met een rode vrucht. Rubro et viridi eleganter variegato, met een groene vrucht en rode aangename plekken. Ex viridi luteo, met een vrucht uit de groengele. Toto luteo, met een gans gele vrucht die ook wel om zijne aangename gele kleur Malocotons en in Frankrijk myrecotons genoemd wordt, doch zelden volkomen rijp wordt. (vanwege zijn praecox zal dit wel een abrikoos of Prunus armeniaca zijn) Malus persica nana fructu praecoci odorato, kleine avond perzik met een welriekende vrucht. Malus persica montana of berg perzik. Malus persica Suollana of Zwolse perzik welke beide laatste voor de beste hier gerekend werden en zeer veel andere meer. Ze houden alle van een zandige gewone grond die met matige twee jaar oude koeien- zwijnen- of varkensmest (omdat die de beste zijn omdat ze van natuur niet te heet maar koeler van aard zijn wat deze bomen begeren en daardoor beter groeien en ook langer leven) en haar eigen vergane bladeren goed voorzien. (daardoor omdat ze lang vochtig blijft en van aard zeer luchtig is krachtig wortelen en grotere vruchten voortbrengen) Een warme, droge, vrije, open en zonnige plaats voor koude Oosten- en sterke Noordenwinden beschut waar ze niet tegen kunnen. Worden ook gemakkelijk door felle vorsten beschadigd omdat ze zacht van natuur zijn waar door ze vaak hele takken verliezen en vooral door de koude winden van het voorjaar. Ze willen graag in droge tijden tegen de avond begoten worden en als de bladeren slap hangen op de aarde met twee of drie cm dik duivenmest bedekt zijn, niet op de wortels want die zouden door die hitte beschadigd worden waar je goed op letten moet. Daarboven omdat deze bomen uit een aangeboren eigenschap niet lang leven moet men haar jongen om die lege plaats wederom op te vullen met een afgaande maan van februari of maart planten en niet in de herfst, want als daar een sterke vorst op volgt zouden ze vanwege hun zachte aard in grote moeilijkheden komen. De allerbest tijd om deze soorten van bomen te snoeien, zuiveren en aan te binden is met een afgaande maan in februari, mocht het dan vriezen moet je tot de volgende maand wachten. [44] Alle deze mooie bomen mogen hier op vier verschillende manieren vermeerderd worden, te weten: Eerst door de kunst van enten en zuigen wat het beste in maart na het eerste kwartier der wassende maan geschiedt op blauwe pruimenstammen of op de kleine bruine pruimen die we hier in Friesland efjes en op andere plaatsen kroosjes noemen die beter dan anderen zijn. Ten tweeden door manier van het zaaien der zaden dat op deze wijze noch veel beter gerekend wordt, te weten: Pluk met uw hand een van de mooiste en grootste perziken op die tijd als de maan vol is en ze niet al te rijp zijn, neem dan de kern of steen daaruit, laat ze winddroog worden en bewaar ze tot de volgende maart, steek ze dan een half uur voor de volle maan een cm diep in goede grond. Als die opgekomen zijn laat je ze drie jaren op dezelfde plaats staan, neemt ze dan uit de aarde en snij de recht neerschietende penwortel er af tot aan de bovenste zijwortels toe en leg dadelijk op de afgesneden plaats wat pleister of was zodat het sap waar zijn gehele welvaren in bestaat er niet vloeit. Plant ze dan op een warme plaats tegen een muur, houten heining of staken zodat de zon daar de gehele dag op kan schijnen, 3m of meer uit elkaar met een afnemende maan in februari of maart, afhankelijk van het weer. Dan zal je betere, aangenamere vruchten en ook langer houdbare bomen krijgen alsof ze door een andere kunst voortgekomen waren. Ten derden kan ook deze boom vermenigvuldigd worden door oculatie wat op vermelde pruimenstammen het beste in het midden of eind juli met een wassende maan, verzuim je deze tijd moet je tot het volgende jaar wachten. Ten vierden wordt ze vermeerderd door de kunst van lasken, dat is als men een gedeelte van een eenjarige tak van genoemde pruim en van deze perzikboom tot de lengte van een vinger de bast zuiver afsnijdt en dat netjes en goed op elkaar aansluit en op eind mei en vastbindt. Als je dat met een wassende of tegen de volle maan doet is het zeer goed, dan groeien ze aan elkaar vast en men snijdt dan in de herfst de tak van de perzikboom er af en ook alle andere van de pruim zodat alleen de aangegroeide perziktak er aan blijft. Deze manier is gemakkelijk om te doen en gaat meestal vast en zeker. Wil iemand een goede aard van vrucht op vermelde stammen van zaden [45] gezaaid en van zijn penwortel berooft laten zuigen, oculeren of lasken zal een bewonderenswaardige vrucht en niet alleen van smaak, maar ook van grootte krijgen die de Montoise of berg perzik als ook de Zwolse (anders in deze gewesten het meeste geacht) ver te boven gaan. Samenvatting. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Hij vermeldt dat hier van het Lasken waar de buitenkant er zuiver van af gehaald wordt en de twee delen aan elkaar laten groeien. Enten of steken is van de goede boom een stuk af te snijden met enkele knoppen eraan, die schuin af te snijden en te zorgen dat het cambium zoveel mogelijk aan elkaar aansluit op de ook schuin afgesneden onderstam. Het liefste zijn beide kanten even dik. Oculeren is met een knop (oculus =oog) met een stukje bast in een T snede onder de bast tegen het cambium van de onderstam te leggen wat meestal in de zomer gebeurt. Zaad nemen van de beste vruchten is eigenlijk al een selectie en krijg je daardoor betere vruchten.
Het XXVI. Capittel. ABRIKOOSBOOM. Wordt ook wel in ‘t Nederlantsch VROEGE PERSIKBOOM van veele genoemt, om dat zijne vruchten veel eerder, dan de gemeene PERSIKEN, haar volkoomende rijpheit verkrijgen. Op Hoogduitsch MARELLEN, MOLLETTEN, ofte S. JOHANS PFERSICH. In ‘t Francois ABRICOT, AVANT PERSES ofte PESCHES DE TROYE. Ende op Latijn MALUS ARMENIACA ofte MALUS PRCOX. Hier van zijn my in haar aart, Natuire, ende Culture bekent, drie bezondere soorten, te weeten: Malus Armeniaca major fructu luteo rubescente, groote Abricoosboom met een vrucht van couleur uit den geelen rood; minor fructu eodem, Kleine Abricoosboom met dezelfde gecouleurde vrucht, doch eerder rijp: ende Malus Armeniaca fructu albescente, Abricoosboom met een witachtige ofte bleeker vrucht en blaaderen; zijnde grooter als de andere, ook drooger, ende veel delikaater. Zy lieven en beminnen een, ende de zelfde Lucht, Aerde, Zon, en plaatze, gelijk van de Persikboom hier vooren gezegt is, moeten ook in haar andere deelen op de eigenste maniere gecultiveert, ende in acht genoomen worden, dewijlze my van de zelfde Natuire en eigenschap zijn bekent geworden. (Prunus armeniaca) Abrikoosboom of vroege perzikboom omdat zijn vruchten veel eerder dan de gewone perzik rijp worden. in. Op Hoogduits Marellen, Molleten of S. Johans Pfersich en in Frans abricot, avant perses of pesches de Troye, in Latijn Malus armeniaca of Malus praecox. Hiervan zijn me in haar aard, natuur en cultuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Malus Armeniaca major fructu luteo rubescente, grote abrikoos met een vrucht die van kleur uit het gele rood is. Minor fructu eodem, kleine abrikoos met dezelfde gekleurde vrucht, maar eerder rijp. Malus Armeniaca fructu albescente, abrikoos met een witachtige of blekere vrucht en bladeren, is groter dan de andere en ook droger en veel delicater. Ze houden van dezelfde lucht, aarde, zon en plaats als de perzikboom van het vorige kapittel en moeten ook zo gecultiveerd worden.
Het XXVII. Capittel. DAADELBOOM. Een schoon, en aardig Gewas, wordt in ‘t Latijn genoemt PALMA ofte ook wel van zommige PHOENIX na het Griekse woordt ΦοΙνξ. Op Hoogduitsch DATTELENBAUM. Ende op Fransch DATTE. Hier van zijn my, in haare Natuire en aart, kenbaar geworden twee veranderlijke soorten, eenige jaaren mijne Culture onderworpen geweest, te weeten; Palma major, groote Daadelboom; ende Palma minor sylvestris, kleine wilde Daadelboom, die ook Chamariphes ofte Palmites gezegt wordt, zijnde van een ende de zelfde natuire. [46] Zy beminnen een goede luchtige zandige Aerde, met een weinig tweejaarige oude Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek ende het Mol der vergangene Boomen wel door malkanderen gemengt, verzien; een zeer warme, opene, vrije, luchtige ende wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle Ooste- en Noorde-Winden genoegzaam bewaart, weinig water, het welke daar op niet gegoote ofte van onderen in de panne gedaan moet worden, ten zy te vooren een weinig eerst door der Zonnen kracht warm ofte laauw gemaakt zy; vermits de teederheit der Natuire, bezonder jonk zijnde: Verdraagen ook daarom in geene manieren eenige koude Herfst-regenen, Sneeuw, Rijp, ofte sterke Winden: moeten desweegen in een aerden Pot in ‘t laetste van April, met een afgaande Maane gezet, ten halven van September ofte daar omtrent, na het Weeder zich aanstelt, binnen ճ huis op een bequaame plaatze, niet om leege by der aerden, maar om hooge, daar des Winters gedurig of eerst om den anderen Dag, daar na alle Daagen eens, twee ofte driemaal, na de koude tijd en Vorst hetzelfde koomt te vereischen, van den eersten November ofte wat eerder, tot den tienden Maart gedurende, gestelt; van booven met zeer weinig laauw gemaakte regenwatersche vochtigheit, maar eens ofte tweemaal ten hoogsten, zoo lange de Winter verblijft, begooten, ende niet voor tegen de May met een zoete lucht, en aangenaame zachte regen den Zonnestraalen wederom voorgezet worden. Op welke maniere ik de Palma Major dactylifera ofte groote Daadelboom, over de vijf jaaren lank bewaart ende opgequeekt gehadt hebbe, zijnde met een afneemende Maane van de May, door een harde Daadelsteen, Duizent zes hondert twee en vijftig, in een Pot, met voorgenoemde aerde verzien, gesteeken, gelukkig voort gekoomen: ende en twijffele ook niet, of zoude (na mijn wensch) langer gebleeven ende ouder geworden zijn, indien de zeer strenge, ende al te lankduirende koude Winter, van het jaar Duizent zes hondert acht en vijftig hem eindelijk, door een weinig verzuimenisse, van zijne leevende groenigheit, nijdig geweest zijnde, niet berooft en had, zeeven oft acht volkomende blaaderen reeds aangeteelt hebbende; het welke een truirig gezicht, niet zonder reden, in het aanschouwen van dien, veroorsaakte. De Chamariphes ende Palma Minor ofte Leege Daadelboom genoemt, zijnde zeer kluchtig aan zijn stam ruig van hair, ende zoo groot, gelijk de andere van blaaderen niet, hebbe mede niet alleen op gezeide maniere door zaad ofte korle verkregen, maar is my ook in ‘t Jaar onzes Heeren Duizent zes hondert een en vijftig uit Portugal gezonden geweest, zijnde sterker van Natuire, ende de lucht dezes Climaats beter verdraagen moogende. Deze cierlijke, en altijd groen-blijvende Palm ofte Daadelboom, is van zoo een wonderlijke, en eedelmoedige Natuire, dat zijne [47] takken, hoe zy meerder met eenig swaar gewichte beswaart, ofte onderdrukt koomen te worden, hoe zy haar daar tegens meerder oprechten, ende opwaarts rijzen, noit willende door eenige last verwonnen, maar altijd zelver verwinnende te blijven, gezien worden. Hier door bewoogen zijnde de Voorvaderen der oude verloopene Eeuwen, hebben dezelfde, tot een teeken van Victorie ofte overwinninge, zeer veele gebruikt gehadt, gelijk daar van in der oude Grieken en Romeinen Historien blijkelijk genoeg te leezen is; Want ten tijde van L. Papyrius, ende Sp. Carvilius der Stad van Romen wel verdiende Borgemeeisteren, de Samniten verslagen, ende haare Steden kloekmoedig ingenoomen zijnde, wierden de verwinnende Oversten des heirs met Palmtakken gemeinlijk beschonken, ofte met kleederen van die zelfde Boom gemaakt, tot een teeken van overwinninge ende Triumphe over haare Vijanden verkreegen, vereert; op dat, gelijk de Palmboom van een lankleevende Natuire gezien wordt, ook de eere van overwinninge onsterflijk, ofte eeuwigduirende verblijven zoude. (Phoenix dactylifera, Chamaerops humilis) Dadelboom, in Latijn Palma of Phoenix naar het Griekse woord ΦοΙνξ, in Hoogduits Dattelenbaum en in Frans datte. Hiervan zijn me in haar natuur en aard twee veranderlijke soorten bekend geworden die ik enige jaren geteeld heb, te weten; Palma major, grote dadelboom en Palma minor sylvestris, kleine wilde dadelboom die ook Chamariphes of Palmites heet, zijn van dezelfde natuur. [46] Ze beminnen een goede luchtige zandige aarde met wat tweejarige oude paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm van vergane bomen goed door elkaar gemengd. Een zeer warme, open, vrije, luchtige en zonnige plaats voor alle Oosten- en Noordenwinden voldoende beschermd, weinig water en alleen lauw. Zijn niet winterhard en moeten daarom in een aarden pot eind april met een afgaande maan gezet en half september afhankelijk van het weer in huis op een warme plaats gezet worden en van boven met zeer weinig lauw regenwater begoten en niet voor mei met zacht weer naar buiten brengen. Op welke manier ik de Palma Major dactylifera een vijf jaar gehad en geteeld heb die geplant is als een harde dadelsteen in 1652 met afnemende maan van mei in een pot met voor genoemde aarde gevuld die gelukkig voortkwam. Ik twijfel ook niet of ze zou (naar mijn wens) langer gebleven zijn als de niet al te strenge en lange winter van 1658 hem eindelijk door wat verzuim niet had laten dood gaan die reeds zeven of acht volkomen bladeren had wat een treurig gezicht was. De Chamariphes en Palma Minor of lage dadelboom is zeer kluchtig en ruig van haar aan zijn stam en niet zo groot als de andere van bladeren. Heb die ook op vermelde manier door zaad verkregen en is me ook in 1651 uit Portugal gezonden en kan het klimaat hier beter verdragen. Deze sierlijke en altijd groen blijvende palm of dadelboom is van zoծ wonderlijke en edelmoedige natuur dat zijn [47] takken hoe ze meer met een gewicht bezwaard worden hoe ze zich daartegen meer oprichten en omhoog komen en nooit door enige last overwonnen willen worden maar altijd zelf overwinnend gezien blijven worden. Hierdoor bewogen hebben de voorvaderen van eeuwen geleden die boom tot een teken van victorie of overwinning zeer veel gebruikt zoals daar van in de oude Griekse en Romeinse historin duidelijk genoeg te lezen is. Want ten tijde van L. Papyrius en Sp. Carvilius de goed dienende burgemeesters van de stad Rome die de Samniten verslagen en hun steden dapper ingenomen hebben werd gewoonlijk de overwinnende oversten van het leger met palmtakken bekleed of met klederen van diezelfde boom gemaakt tot een teken van overwinning en triomf over hun vijanden zodat gelijk de palmboom van een langlevende natuur gezien wordt ook de eer van overwinning onsterflijk of eeuwigdurend blijven zou.
Het XXVIII. Capittel. POPULIERBOOM. Zynde een wel bekent Gewas, ende met deze naame in ‘t Nederduitsch alleen genoemt, wordt op Latijn gezegt POPULUS. In ‘t Hooghduitsch POPELWEIDEN, ALBERBAUM, ofte POPPELBAUM, Ende op Francois PEUPLIER. Van deze worden op veele plaatzen gevonden drie bezondere, ende wel te onderscheiden soorten, te weeten: POPULUS VULGARIS, ofte NIGRA, gemeine Populierboom. POPULUS ALBA, witte Populierboom, op Nederlantsch gemeinlijk Abeelboom genoemt. Ende POPULUS TREMULA, ofte LIBYCA, in ‘t Frans TREMBLE, ende hier te lande RAATELAAR, om dat zijne blaaderen gedurig schudden, beeven, klatteren, ende raatelen, niet alleene door de wint tegen malkanderen gesmeeten zijnde, maar ook by stil, en schoon weder. Zy beminnen alle een gemeine drooge doch wel gemeste grondt, ende ook wel van Natuire een vochtige plaatze, een opene vrije liever, als een schaduachtige lucht, veele waaters, inzonderheit nieuws met een afgaande Maane van de Maart, Februarius, ofte November geplant, of verzet zijnde, tot dat zy vast, ende wel gewortelt is, welke, by aldien zy met haare wortelen aan het waater koomen te geraaken, zeer weelderig opschieten: Geeven in goede Zomers altijd [48] volkoomen rijp Zaad, verdraagen sterke koude, sneeuw, felle Vorst, stormwinden, ende alle andere ongeleegentheit des tijds geduldelijk. Zy worden vermeerdert ende aangequeekt door drie verscheidene middelen. Eerstelijk, door haar zaad, het welke met een volle Maane in de Maart gezaait ende in dՠaerde gelegt moet worden, indien het wel zal voort koomen, ende genoegzaam groeijen. Ten tweeden, door uitgelooopene jonge scheutkens by, ofte booven de wortel, welke met een wassende Maane van April ingesneeden, ende om des te beter wortelen te vatten, met aerde, zoo verre het gesneeden is, overgedekt, ende wortelen geschooten hebbende, met een afgaande Maane van Februarius ofte Maart, van dՠouden wederom genoomen zijn moeten. Ten derden, door takken, die met een volle Maane van de Maart afgesneeden, in een donkere plaatze, een voet diep gesteeken, ende dikwils met waater begooten zijn moeten, zoo verkrijgen zy wortelen zonder groote ongelegentheit. De beste, ende alder gevoeglijkste tijd om de knoppen, ofte jonge uitloopzelen van de gemeine ofte Swarte Populierboom te plukken, is in het Voorjaar, als Dag en Nagt eeven lank zijn. Ofte voort daar na, dat zy noch kleevende ofte aanhangende zijn. Want als dan zijn zy zeer goed om tot veele schaaden der menschen gebruikt te konnen worden; moeten ook alleen van deze, ende geen andere Populierboomen genoomen werden, waar op een jegelijk voorzigtig, om niet bedroogen te willen zijn, acht geeven moet. (Populus nigra, Populus alba en Populus tremula) Populier heet in Latijn Populus, in Hoogduits Popelweiden, Alberbaum of Poppelbaum en in Frans peuplier. Hiervan worden op veel plaatsen drie bijzondere en goed te onderscheiden soorten gevonden, te weten: Populus vulgaris of Nigra, gewone populier. Populus alba, witte populier of abeelboom. Populus tremula of Lybica, in het Frans tremble en hier ratelaar omdat zijn bladeren steeds schudden, beven klateren en ratelen wat niet alleen door de wind komt maar ook met stil mooi weer. Ze beminnen alle een gewone droge doch goed gemeste grond en ook wel van naturen een vochtige plaats, liever een open en vrije als een schaduwachtige plaats, veel water en vooral als ze net geplant zijn met een afgaande maan van maart of februari of november totdat ze vast en goed geworteld zijn. Als ze dan met hun wortels aan het water komen zullen ze weelderig opschieten. Geven in goede zomers altijd [48] volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Ze worden vermeerderd door drie verschillende middelen. Eerst door hun zaad wat met een volle maan van maart gezaaid moet worden wil het voldoende wortelen en voortkomen. Ten tweeden door uitgelopen jonge scheutjes bij of boven de wortel welke met een wassende maan van april ingesneden en om beter te wortelen met aarde, zover het ingesneden is, bedekt moet zijn. Als ze wortels geschoten hebben moeten ze met een afgaande maan van februari of maart van de ouden genomen. Ten derden door takken die met een volle maan van maart afgesneden en in een donkere plaats, 30cm diep gestoken worden en vaak met water begoten worden dan krijgen ze gemakkelijk wortels. De beste tijd om de knoppen of jonge uitlopers van de gewone of zwarte populierboom te plukken is in het voorjaar als dag en nacht even lang zijn. Of verder daarna als ze nog kleven of er aanhangen. Want dan zijn ze zeer goed om tot vele schaden der mensen gebruikt te kunnen worden. Men moet ook alleen van deze en geen andere populieren nemen waarop iedereen moet letten om niet bedrogen te worden. Samenvatting. Winterstek. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, (een 3 knopen) onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder. Steek ze in een pot, 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Bewaar de stek wel vorstvrij. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei buiten planten. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest.
Het XXIX. Capittel. EIKENBOOM. Alle, ende een jegelijk wel bekent, geen andere Naame in onzen Nederlantsche taale (zoo veele my kenbaar) voerende; wordt op Latijn QUERCUS, ofte ROBUR. In ‘t Hooghduitsch EICHELBAUM. Ende op Francois CHESNE, CHERMILLAT, ofte DRILLIE genoemt. Hier van zijn my in haare aert ende Natuire kenbaar geworden drie soorten, te weeten: QUERCUS SATIVA gemeine tamme Eikenboom. QUERCUS GALLIFERA, ofte GALLA MAIER, op Nederduitsch Eiken-Appelen ofte Galnoten gezegt, ende QUERCUS HUMILIS, ofte Leege Eiken alle van een en dezelfde Culture. Zy lieven een goede vette wel bereide aerde, als ook een gemeine [49] zandige grondt, doch groeijen daar in, gelijk zij mede in een kleijiege aerde doen, in de zelfde geplant weezende, geenzins zoo weelderig op; willen een opene vrije lucht, veele waters, verdraagen sterke koude, ende alle ongeleegentheit des tijds; geeven alle jaaren volkoomen rijpe vrucht, die men hier ende in meer andere plaatzen Ekkelen noemt: doch koomen de Galnoten noit in deze koude Gewesten tot een rechte perfectie, ja worden de meeste jaaren gansch geene daar aan vernomen ofte gezien. De Eikenboom wordt in deze Quartieren aangeteelt, ende alleene vermeerdert gemaakt door zijne Ekkelen, gelijk op volgende maniere kan gezien, ende genoegzaam geleezen worden: Graaft eenige Gruppen zoo lank ende zoo veele gy wilt, ongeveer vier vingeren breed diep, zaait daar in de gezeide Vruchten, niet veele by malkanderen, maar holletjes ende luchtig, met een volle Maane van de Maart, dektze wel wederom toe, met goede aerde, ende laatze alzoo, van alle onkruit gereinigt ende gezuivert wordende, zoetjes leggen; niet alleen voor deze tijd, maar ook als daar van jonge Boomtjes voortgekoomen zijn; want zy worden anders door het zelfde onkruit lichtelijk weggenoomen ende verstikt. Het is ook van nooden goede zorge te draagen dat zy van geenige Creature beschaadigt worden, vermits dezelfde daar by koomende, haare teedere takskens af knauwen, ende alzoo truirende, zonder eenige hulpe, zouden doen sterven. Deze Boomen zijn van Natuire lank leevende, worden zomtijds meer dan tweehondert jaaren oud; willen ook zelden eerder gerept, opgenoomen, ende met een afgaande Maane in een andere steede verplant zijn, voor dat zy acht ofte tien volle jaaren op de zelfde plaatze stil gestaan, ende een tamelijke dikte verkregen hebben. In dՠeerste beginzelen des werelds (in de welke men slecht, eenvuldig, endՍ oprecht, zonder eenig Bedrog, Valsche schijn, Archlistgheit, Wangunst, Haat ofte Nijd, zijne Evennaasten, verswijge Bloedverwanten, eenig ongelijk te betoonen, van herten meenende leefde; gelijk de Heere (voor wiens oogen niet verborgen blijft) in zijne woordt gewilt, bevoolen, ende gebooden heeft; op dat de eedele, ende diergekoste Ziele des Menschen, door zijn eigen boos verkiezen des quaads, die hy met een bedriechelijke valsche schijn van goed, en heiligheit weet, als met een schaapskleed, behendig te bedekken, niet moetwillig in alle eeuwigheit verlooren mogte gaan) hebben de Voorouderen geen andere spijze noch voetzel tot haars leevens behoudenisse genooten of gebruikt, als alleen de Ekkelen ofte vrucht dezes Booms, waar door zy meerder voetzel genietende, sterker, en gezonder van lichaam geweest zijn, als uit hedendaagsche dartele [50] en delikaate overvloedige geregten, of kostele Banketten dezer verdurvene, hoveerdige, stoute, en ongevoelige eeuw. Ende, gelijk daar van mede Plinius getuigt, zijn ook noch deze vruchten, tot zijne tijden, in Spanjen, in plaatze van een aangenaam Banket, voor de tweedemaal opgezet ende gebruikt geworden: welke nu hedendaags, als ook voor eenige honderd jaaren, niet dan van dՠonvernuftige Creaturen, om een bequaam, en voor den mensch een smaakelijk vleesch te verkrijgen, geeten, ende noch genuttigt worden. Daar en boven, is eertijds deze Boom by dՠoude Grieken en Romeinen in zoo een hooge achtinge geweest, dat, indien iemand de zelfde onbedachtelijk, ofte moetwillig quam te schenden, ofte van zijne blaaderen te berooven, daarom zonder genaade sterven moeste; Want hy worde van haar voor heilige gereekent, en zy beweezen hem goddelijke eere, inzonderheit als daar eenige zaaken van swaar gewichte onvermoedelijk quamen voor te vallen, door de welke zy beangst, ende in groote vreeze gehouden wierden, naamen dan haare toevlucht haastig tot de zelfde, en vraagden hem, als een Oraculum, ofte voorzeggende Godsspraake, raadt, wat haar in deze hoogdringenden nood overkoomen, ofte te doen staan zoude: Ende ‘t geene zy tot antwoordt verkreegen, vermits daar uit een spreekende stemme gehoort wierde, van haar alzoo te zullen geschieden, voor vast, of onfeilbaar gelooft, gehouden, en geoordeelt wierde. (Quercus robur) Eikenboom, eik, in Latijn Quercus of Robur, in Hoogduits Eichelbaum en in Frans chesne, chermillat of drille genoemd.. Hiervan zijn me in haar aard en natuur bekend geworden drie soorten, te weten: Quercus sativa, tamme eikenboom. (galappel, meestal uit het buitenland gehaald) Quercus gallifera of Galla maier, eikenappel of galnoten. (Quercus pubescens) En Quercus humilis of lage eik. Alle van dezelfde cultuur. Ze houden van een goede vette en goed bereide aarde en ook van een gewone [49] zandige grond, doch groeien daar in niet zo weelderig op. Ze willen een open en vrije lucht, veel water en zijn winterhard. Geven alle jaren een volkomen rijpe vrucht die men hier en in meer andere plaatsen eikels noemt, doch komen de galnoten hier tot een rechte perfectie, ja worden de meeste jaren er niet een aan vernomen. De eikenboom wordt hier alleen vermeerderd door zijn eikels gelijk op volgende manier gezien kan worden. Graaf enige greppels zo lang en zoveel je wil, ongeveer vier cm diep, zaai daarin de eikels en niet veel bij elkaar, maar ruim met een volle maan van maart, bedek ze weer goed met goede aarde. Laat ze alzo van alle onkruid gereinigd rustig liggen en niet alleen deze tijd maar ook als jonge boompjes van gekomen zijn want ze worden door het onkruid gemakkelijk verstikt.. Het is ook nodig dat je er op let dat ze niet door enige creaturen beschadigd worden omdat die hun zachte takjes er af knauwen en zo treurende zouden laten sterven. Deze bomen zijn van naturen lang levend en worden soms meer dan 200 jaar oud. Ze willen ook zelden eerder verplant worden en met een afgaande maan op een andere plaats gezet worden voor ze acht of tien jaren oud zijn en een tamelijke dikte gekregen hebben. In het begin van de wereld toen men slechts eenvoudig en oprecht, zonder enig bedrog, valse schijn, argwaan, afgunst haat of nijd zijn naasten, verzwijg bloedverwanten, enig ongelijk betoonde en van harte meenden leefden gelijk de Heer (voor wiens ogen niets verborgen blijft) in zijn woord wilde, bevolen en geboden heeft zodat de edele en duur gekochte ziel van de mensen door zijn eigen gekozen boze kwaad te kiezen die hij met bedrieglijk valse schijn van goed en heiligheid als met een schaapskleed weet te bedekken niet moedwillig in alle eeuwigheid mocht verloren gaan, hebben de voorouders geen ander voedsel tot hun levensonderhoud gebruikt dan alleen de eikels van deze boom. Daardoor genoten ze meer voedsel en werden sterker en gezonder van lichaam dan de tegenwoordige dartele [50] en delicate overvloedige gerechten of kostbare banketten van deze verdorven, hovaardige, stoute en ongevoelige eeuw. En zoals Plinius daarvan getuigt zijn ook noch deze vruchten tot zijn tijd in Spanje in plaats van een aangenaam banket voor de tweede maal opgezet en gebruikt welke nu tegenwoordig zoals ook enkele honderden jaren geleden alleen door de onverstandige creaturen om een bekwaam en voor de mens een smakelijk vlees te krijgen gegeten en noch genuttigd worden. Daarboven is eertijds deze boom bij de oude Grieken en Romeinen in zoծ hoge achting geweest dat als iemand die onbedacht of moedwillig kwam te schenden of van zijn bladeren te beroven daarom zonder genade sterven moest. Want hij wordt van hen voor heilig gerekend en ze bewezen hem goddelijke eer, vooral als daar enige zaken van zwaar gewicht onverwachts gebeurden waardoor ze angstig en in grote vrees waren dan namen ze gauw hun toevlucht die deze boom en vroegen hem als een orakel of voorzeggende Godspraak raad wat ze in deze zeer dringende nood overkomen of te doen staan zouden. En wat ze tot antwoord kregen, omdat daaruit een sprekende stem gehoord werd, dat alzo te zullen geschieden voor vast of onfeilbaar geloofd gehouden en geoordeeld werd. Samenvatting. De eik wordt meestal gekweekt uit zaailingen waardoor er verschillende vormen ontstaan. Hieruit heeft het N.A.K.B. selecties uit gehaald om gelijke planten te kweken. Die moeten wel gent worden en zijn dus veel duurder. De meeste soorten worden uit zaad verkregen.
Het XXX. Capittel. WILGEBOOM. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandts met deze wel bekende naame, maar ook WINDHOUT, ende BINDTHOUT, van veele genoemt. Op Latijn SALIX. In ‘t Hoogduitsch WEYDEN. Ende op ‘t Francois SAUX. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire kenbaar, ende noch hedendaags mijne Culture onderworpen geworden, negen onderscheidelijke soorten, te weeten: SALIX AQUATICA VULGARIS ANGUSTIFOLIA, Gemeine smalblaadige Water wilge. AQUATICA ANGUSTIFOLIA LUTEA, Geele Water wilge met smalle blaaderen. AQUATICA OBLONGO FOLIO SERRATA, Waterwilge met een lankwerpig blad, aan zijne kanten, als gezaagt. CAPREA ROTUNDIFOLIA, Geitenwilge met ronde groote blaaderen. FOLIO SUBROTUNDO ARGENTEA, met een rondachtig zilverblad, schoon om te zien. FOLIO OLEAGINEO ARGENTEO, met een zilverblad, op de maniere van dՠOlijfboom. LATIFOLIA PURPUREA [51] AURITA, Purperachtige Wilge met breedachtige blaaden en kleine ooren. VIMINALIS FOLIO SERRATO, Kleine Bindtwilge, met zeer schoone en teeder gezaagde blaaderkens aan alle haare zijden. Ende SALIX PUMILA REPENS, ofte kleine by der aerden kruipende Wilge. Alle van een en de zelfde Culture en eigenschap. Zy lieven niet alleen een zandige, ofte gemeine kleijige drooge aerde, maar ook veele liever een vochtige, waaterige, en wel gemeste grond, een warme, opene, en luchtige zoo wel, als een koude schaduwachtige plaatze, veele Regens; geeven vroeg in ‘t Voorjaar haare Bloemen, zo men de zelfde alzoo noemen mag, ende niet altijd een volkoomen rijp Zaad, ook niet overvloedig, maar in kleine quantiteit, verdraagen sterke Vorst, ende alle andere ongeleegenheit des Winters. Zy worden vermeerdert, ende op twee bezondere manieren aangeteelt, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, het welke op een donkere plaatze, in een goede vochtige aerde, in de Maart met een wassende Maane gezaait wordt; als men het winnen ofte verkrijgen kan, het welke swaarlijk geschiedt, hoe wel men het alle jaaren nochtans van zelver door het neergevallenen voortgekoomen te zijn, genoegzaam ziet, waar van de jongen drie jaaren lank op haare plaatze, (om de tederheits wille) gestaan hebbende, op gezeide tijd verplant, ende in een vrisse grond gezet zijn moeten. Te tweeden, door haare takken, die men een weinig voor de volle Maane van de Maart ofte September afsnijdt, ende in een donkerachtige, opene, vochtige, ofte ook wel in een drooge plaatze, doch als dan daar op dikwijls water gietende, een halve voet diep in dՠaerde steekt, zoo vatten zy haastig wortel, en groeijen wel voort. De Zalix caprea rotundifolia, ofte Geitenwilge met ronde bladeren, zijnde in ‘t bloeijen de grootste en schoonste van allen, doch alderswaarts om te vermenigvuldigen, inzonderheit in ‘t voorjaar, wordt daarom in September met gezeide Maane, op een donkere plaatze ingesteeken, een weinig oud hout onder aan zijne afgesneedene takken behoudende, zoo beklijven zy zomtijds beeter, het welke veele bequaamer, als door maniere van zaaijen, gehouden, ende ook bevonden geworden is. Want men niet wel en weet waar men het Zaad vinden zal. [52] Wilg heet windhout en bindhout, in Latijn Salix, in Hoogduits Weyden en in Frans saux. Hiervan zijn me in haar aard en natuur bekend en nog door mij geteeld negen verschillende soorten, te weten: (Salix alba) Salix aquatica vulgaris, gewone smalbladige waterwilg. (Salix alba subsp. vitellina) Aquatica angustifolia lutea, gele waterwilg met smalle bladeren. (Salix fragilis?)Aquatica oblongo folio serrata, waterwilg met langwerpige gezaagde bladeren. (Salix caprea) Caprea rotundifolia, geitenwilg met ronde grote bladeren. (Salix cinerea) Folio subrotundo argentea met een rondachtig blad, mooi om te zien. (salix rosmarinifolia, eerder Salix eleagnos) Folio oleagineo argenteo met een zilverblad als blad van de olijfboom. (Salix aurita) Latifolia purpurea [51] aurita, purperachtige wilg met breedachtige bladeren en kleine oren. (Salix viminalis) Viminalis folio serrato, kleine bindwilg met zeer mooie en zacht gezaagde blaadjes aan alle kanten. (Salix repens) En Salix pumila repens of kleine bij de aarde kruipende wilg. Alle van dezelfde cultuur en eigenschap. Ze houden niet alleen van een zandige of gewone droge kleigrond maar veel liever een vochtige, waterachtige en goed gemeste grond een warme open net zo lief als een koude schaduwachtige, veel regen. Ze geven vroeg in het voorjaar hun bloemen zo men die zo noemen mag en niet altijd volkomen rijp zaad en ook niet overvloedig maar in kleine hoeveelheid, zijn winterhard. Ze worden op twee bijzondere manieren vermeerderd, te weten. Eerst door zaad wat een donkere plaats in een goede vochtige aarde in maart met een wassende maan gezaaid wordt als men het winnen of krijgen kan wat moeilijk gaat hoewel het zichzelf voldoende uitzaait. Die blijven drie jaar lang staan(vanwege de zachtheid) en worden op vermelde tijd verplant en in frisse grond gezet. Te tweeden door hun takken die men wat voor de volle maan van maart of september afsnijdt en in een donkerachtige of open, vochtige of ook wel in een droge plaats, maar dan er vaak water op gieten en 30cm diep in de aarde steekt dan wortelen ze gauw en groeien verder. De Salix caprea rotundifolia of geitenwilg met ronde bladeren is in het bloeien de grootste en mooiste van allen doch het moeilijkste om te vermenigvuldigen en vooral in het voorjaar, wordt daarom in september met vermelde maan op een donkere plaats gestoken met een weinig oud hout onder aan zijne afgesneden takken te behouden dan slaan ze soms beter aan wat veel beter als zaaien is. Want men weet niet goed waar men het zaad vinden zal. [52] Samenvatting. Stekken in een schaduwachtige plaats waar de luchtvochtigheid hoger is en ze door de zon niet uitdrogen. Het tweejarig hout onder aan de stek wortels slecht, het moet maar een klein stukje zijn en dat gedeelte rot niet zo gauw als het eenjarige hout wat wel weer beter wortelt. De wilg is een van de gemakkelijkst wortelende gewassen, dikke takken die afgezaagd worden en gebruikt als afrasteringspalen groeien daar gewoon verder. Worden ze in dammen geslagen gepunt of ongepunt, het maakt niets uit, ze groeien ook daar. Het 5jarige hout dat met een lengte van 2,50m 3m en 15 20cm dik een 70 cm diep geplant wordt groeit zo als knotwilg weer verder. Het gewas groeit zo snel dat een spreekwoord verhaalt Ҩet profijt is een paard is terwijl van andere bomen net een zadel gekocht kan wordenӮ De beworteling is verschillend, diep en oppervlakkig. Op goede en losse grond verankeren ze zich goed en zullen niet direct omvallen bij hevige wind. Een nadeel is dat ze de straat omhoog drukken met de wortels. Is wat gevoelig voor luchtverontreiniging en strooizout. Ook is het beter ze niet te snoeien in het voorjaar vanwege het bloeden. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest.
Het XXXI. Capittel. VLIER. Wordt niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlantsch, maar ook van zommige VLEDDER genoemt. Op Latijn SAMBUCUS. In ‘t Hoogduitsch HOLLER, ofte HOLUNDER. Ende op Francois HUS, SUIN ofte SUSIER. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire kenbaar geworden vijf veranderlijke soorten, te weeten; SAMBUCUS VULGARIS, ofte gemeine Vlier. SAMBUCUS FOLIIS LACINIATIS, VLIER met gesneedene blaaderen, aardig om te zien. SAMBUCUS BACCIS RUBRIS MONTANA, Bergvlier met roode Bezin. SAMBUCUS AQUATICA MAS FLORE PLENO, Watervlier Manneken, met een dikke dubbelde Bloem. Ende SAMBUCUS AQUATICA FINA BACCIFERA, ofte Vlier Wijfje in waaterige plaatzen groeijende; met vruchten; meest alle van een en dezelfde Culture. Zy beminnen een gemeine zandige, ende ook andere vochtige, en wel gemeste grond, een opene, vrije, en luchtige liever, als een schaduachtige plaatze, veele Waters, geeven gemeinlijk alle jaaren volkoomene rijpe vrucht, verdraagen geerne sterke Vorst, ende meer andere ongelegentheit des Winters. Zy worden alle vermeerdert en aangeteelt op drie bezondere manieren, te weeten: Ten eersten, door haar Zaad, het welke in de Herfst met een afneemende Maane van September, October, ofte November, naa des tijds geleegentheit, in een goede aerde, niet dicht, maar hol ende luchtig gezaait wordt. Ten tweeden, door afgesneedene takken, het welke in Februario ofte Maart, met een volle Maane geschiedt, ende op een donkere vochtige plaatze in de grondt gesteeken, dikwijls met water begooten, ende neerstig onderhouden worden, zoo vatten zy, in korte tijd, wortelen en groeijen voort. Ten derden, moogen zy mede aangequeekt zijn door haare by de wortel uitgeloopene jonge scheutekens, die ofte ingesneeden zijnde, ofte ook wel van zelver lichtelijk wortelen, ende met een wassende, ofte afneemende Maane van de Maart, of November van de oude afgenoomen, ende verplant konnen werden. De Sambucus aquatica baccifera fϭina. Ofte Watervlier Wijfje vruchten geevende, brengt de zelfde in deze Gewesten zelden voort, ten zy met goede zomers, en warm gestelt zijnde. [53] De Sambucus baccis rubris montana, ofte Bergvlier met roode bezin, groeit van Natuire hooger dan alle deze genoemde, by aldien men hem in tijds van onderen opsnoeit, wast ook zoo wel in een gemeine drooge aerde, als vochtige plaatze. Doch moet, gelijk ook de voorgaande, met een afgaande Maane verplant zijn. Vlier of vledder, in Latijn Sambucus, in Hoogduits Holler of Holunder en in Frans hus, suin of susier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf soorten bekend, te weten: (Sambucus nigra) Sambucus vulgaris of gewone vlier. (Sambucus nigra ҌaciniataӠ) Sambucus foliis lacinatis, vlier met gesneden bladeren, aardig om te zien. (Sambucus racemosa) Sambucus baccis rubris montana, bergvlier met rode bessen. (Viburnum opulus Ԓoseumռ/span>) Sambucus aquatica mas flore pleno, watervlier mannetje met een dikke dubbele bloem. (Viburnum opulus) Sambucus aquatica foemina baccifera of vlier wijfje die in waterachtige plaatsen groeit met vruchten. Meest alle van een dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige en ook andere vochtige en goed gemeste grond, een open, vrije en luchtige liever als een schaduwachtige plaats, veel water, geven gewoonlijk alle jaren volkomen rijpe vruchten, zijn winterhard. Ze worden alle vermeerderd op drie bijzondere manieren, te weten: Ten eersten door haar zaad wat in de herfst met een afnemende maan van september, oktober of november, afhankelijk van het weer, in een goede aarde ruim gezaaid wordt. Ten tweeden door afgesneden takken wat in februari of maart met een volle maan geschiedt op een donkere vochtige plaats door ze in de grond te steken en dikwijls met water begieten dan wortelen ze gauw en groeien voort. Ten derden door hun bij de wortel uitgelopen jonge scheuten die of ingesneden zijn of ook wel vanzelf gemakkelijk wortelen en met een wassende of afnemende maan van maart of november van de oude afgenomen en verplant worden. De Sambucus aquatica baccifera foemina brengt hier alleen op een warme plaats met goede zomers vruchten voort. [53] De Sambucus baccis rubris montana groeit van naturen hoger dan alle deze genoemde als men die op tijd van onderen op snoeit en groeit zowel in een vochtige als droge plaats. Doch moet, gelijk ook de voorgaande, met een afgaande maan verplant zijn. Samenvatting. Stekken in een schaduwachtige plaats waar de luchtvochtigheid hoger is en ze door de zon niet uitdrogen. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. De Gelderse roos wordt via zaaien vermeerderd, stratificeren vanaf september en in mei zaaien, zaad bedekken, of via winterstek. Het ԭannetjeՠheeft dubbele bloemen en geeft dus geen zaad. Vermeerderen door zomerstek.
Het XXXII. Capittel. RHYNBESIEN. Hier te lande van een jegelijk niet bekent, wordt in ‘t Nederlantsch met deze Naam alleene genoemt. Op Latijn RHAMNUS SOLUTIVUS, Doornige Rhijnbezin, wiens vruchten den buik week maaken, RHAMNUS CATHARTICUS RECENTIORUM, Purgeerende Doornige Rhijnbezin, der nieuwe Kruidbeschrijveren, ende SPINA INFECTORIA, ofte verwende Doorne (om dat deze vruchten al eer zy rijp zijn, een weinig gedroogt, ende in gemein, ofte in Aluinwater te weiken geleit zijnde, een geele verwe van haar geeven: Doch geheel rijp wordende, gansch groen verwen. Wordt ook uit deze rijpe vruchten, uitwendig swart van couleur weezende, een zap geperst ofte gedouwt, het welke met een weinig Aluin gekookt, voor een donkere groene verwe van konstige Schilders gebruikt, ende alhier te lande Sapgroen, ofte Saftgroen gezegt wordt.) In ‘t Hooghduitsch CREUTZBEER, ofte WEGEDOORN. Ende op Francois VERD DE VESCIE. Zy bemint een gemeine zandige, ende ook een andere luchtige, doch vochtige grond, om haar veelvoudige teedere wortelens wille, die alle waterachtigheit na haar trekkende, andere daar van berooven, een warme, opene, vrije en luchtige, liever als een donkere, of schaduachtige plaatze, zeer veel regens: Bloeit alle jaaren, oud genoeg zijnde, in de Maant van May, ende geeft in de Herfst volkoomene rijpe Vrucht, klein ende veel by malkanderen zich vertoonende, welke als zy zwart zijn (als gezeit) van zelver lichtelijk nedervallen, moeten te beeter daarom in acht genoomen, ende eerder geplukt zijn. Verblijft niet des Winters groen, maar laat in de Herfst zijne bladeren vallen, die in April jaarlijks wederom vernieuwt werden, verdraagt ook sterke Vorst, Sneeuw, Storm Winden, en alle ongeleegentheit des tijds. Zy mag allen in deze Landen door Zaad worden vermeerdert gemaakt, het welke des Winters op een drooge plaatze bewaart zijnde geweest, in het Voorjaar na het laetste Quartier der Maane van April, in Potten, ofte op een warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze in dՠAerde, niet meer dan een vinger breed diep, geleit wordt. Deze hier door voort ofte in ‘t ligt gekoomen, moeten niet voor het [54] derde jaar opgenoomen, ende met een afgaande Maane van de Maart ofte April, na des tijds geleegentheit, op andere plaatzen verplant zijn. Maar in Potten gezaait en opgekoomen, moogen wel het tweede jaar gerept ende verzet worden, de aerde aan de wortelen zoo veel verblijven laatende als doenlijk zal weezen. (Rhamnus cathartica) Rijnbes, in Latijn Rhamnus solutivus, doornige Rijnbes wiens vruchten de buik week maken. Rhamnus catharticus recentiorum, purgerende doornige Rijnbes van de nieuwe kruidbeschrijvers. Spina infectoria of verwende doorn (omdat deze vruchten eer ze rijp zijn en wat gedroogd zijn en in gewoon of aluinwater geweekt worden een gele kleur van zich geven. Doch geheel rijp een gans groene kleur. Wordt ook uit deze rijpe vruchten die uitwendig zwart van kleur zijn, een sap geperst of geduwd wat met wat aluin gekookt voor een donkere groene kleur van kunstschilders gebruikt en hier te lande sapgroen of saftgroen heet.) In het Hooghduits Creutzbeer of Wegedoorn en in Frans verd de vescie. Ze bemint een gewone zandige en ook een andere luchtige, doch vochtige grond vanwege de vele tere worteltjes die alle water naar zich trekken en anderen daarvan beroven, een warme, open, vrije en luchtige liever als een donkere of schaduwachtige plaats, zeer veel regen. Bloeit als ze oud genoeg zijn alle jaren in mei en geeft in de herfst volkomen rijpe vruchten die veel bij elkaar zitten en als ze zwart zijn vanzelf neervallen, moeten daarom eerder geplukt worden. Blijft niet groen in de winter, maar laat in de herfst zijn bladeren vallen die in april terug komen, is winterhard Ze wordt hier alleen door zaad vermeerderd wat in de winter op een droge plaats bewaard wordt en in het voorjaar na het laatste kwartier van de maan in april in potten of op een warme en zonnige plaats niet meer dan een cm diep gezaaid wordt. Als ze opgekomen zijn moeten ze niet voor het [54] derde jaar verzet worden met een afgaande maan van maart of april, afhankelijk van het weer, en de aarde zoveel mogelijk als kan aan de wortels blijven laten. Samenvatting. Zaaien na stratificatie vanaf oktober en in maart/april zaaien.
Het XXXIII. Capittel. DUINBEZIEN. (duindoorn) Dit Boomachtig Gewas, wordt in ‘t Nederlantsch met deze ende geen andere Naame genoemt. Op Latijn RHAMNUS SPINA ALBA ofte OLEASTER GERMANICUS CORDI. Dat is Wilde OLYFBOOM van Duitschlandt. In ‘t Hoogduitsch SANDDORN ofte WEYDENDORN. Ende op Francois BURGVESPIN ofte NEPRUN. Zy bemint een gemeine zandige Aerde, met slechts een weinig twee jaarige oude Paerdemest verzien, vermits veel haar schaadelijk zoude zijn, een opene vrije luchtige ende geenzins een donkere plaatze, veel waters, geeft tegen de Winter een volkoomen rijpe vrucht, laat niet dan door ouderdom te mets eenige onderste blaaderen vallen, maar verblijft gestaadig eeven groen, verdraagt felle Vorst, sterke Wind, ende alle andere ongeleegentheit des tijds. Zy wordt vermenigvuldigt door twee veranderlijke middelen, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, het welke met een afgaande Maane van de Maart, zoo wel op een warme wel ter Zonne geleegene plaatze, als in Potten gezaait moet zijn. Ten tweeden, door zijne by de wortel uitloopende, ende wijd en breed de aerde door schietende, en kruipende jonge scheutekens, die van zelfs of gewortelt zijn ofte om wortelen te verkrijgen, op de maniere gelijk de Angelieren, ten halven met een mes ingesneeden, ende jonge wortelen verkreegen hebbende, van dՠOuden genoomen, ende met een afgaande Maane van gezeide Maant des Voorjaars, ende niet in de Herfst verplant worden, vermitsze als dan qualijker beklijven, ende niet zoo wel groeijen willen. [55] (Hippophae rhamnoides) Duinbes, duindoorn, heet in Latijn Rhamnus spina alba of Oleaster Germanicus Cordi, dat is wilde olijfboom van Duitsland, in Hoogduits Sanddorn of Weydendorn en in Frans burguespin of neprun. Ze bemint een gewone zandige aarde met weinig tweejarige oude paardenmest omdat teveel schadelijk voor haar is, een open en vrije luchtige en geen donkere plaats, veel water. Geeft tegen de winter een volkomen rijpe vrucht, laat alleen met ouderdom af en toe enige onderste bladeren vallen, maar blijft steeds even groen, is winterhard. Ze wordt vermenigvuldigd door twee veranderlijke middelen, te weten: Eerst door zaad wat met een afgaande maan van maart op een warme zonnige plaats als in potten gezaaid kan zijn. Ten tweeden door zijn bij de wortel uitlopende en ver de aarde doorschietende en kruipende jonge scheuten die vanzelf wortelen of op de manier van de anjers ten halve met een mes ingesneden worden en als ze geworteld zijn van de ouden genomen en met een afgaande maan van maart en niet in de herfst verplant worden omdat ze dan moeilijker aanslaan en biet zo goed groeien willen. [55] Samenvatting. Vermeerdert zich via worteluitlopers zodat in de duinen groepen manlijke of vrouwelijke vormen bij elkaar staan. Om een goed bes effect te verkrijgen moeten er meerderen bij elkaar geplant worden en 1 man op zes vrouwen zetten. Het best kan de duindoorn vermeerderd worden via de worteluitlopers, als je de vruchtdragende neemt weet je dan ook dat die het volgende jaar vruchten geeft. Stratificeren vanaf december en in maart zaaien. Stekken kan van winterstek, geen groeistof gebruiken. Of in augustus als zomerstek met 0.5% ibz.
Het XXXIV. Capittel. SORBENBOOM. Alzoo op Nederlantsch ende ook ook wel SPREBEEREN ofte SPREEUWBEZIEN genoemt. Wordt in ‘t Latijn gezegt SORBUS. Op Hoogduitsch SPERWERBAUM, SPEIRBAUM ofte SPIERNA, ende in Francois CORMIER ofte SORBIER. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire kenbaar geworden vier bezondere soorten, te weeten: SORBUS DOMESTICA, Tamme ofte oprechte Sorbenboom. SORBUS SYLVESTRIS Wilde Sorbenboom, die ik SORBUS TORMINALIS, om dat zy goed ende bequaam de Buikloop ofte het Roodemelizoen te geneezen bevonden is gezegt wordt. SORBUS ALPINA, Berg Sorbenboom die ook van veele ARIA THEOPHRASTI ofte Aria van Theophrastus Erezius genoemt wordt. Ende SORBUS AUCUPARIA ofte Vogelvangers Sorbenboom. Alle zeer veele van gedaante, maar weinig in haare Culture verscheelende. De Tamme ende Wilden Sorbenboom, beminnen uit een eigen aangeboorne aart, een gemeine zandige zoo wel gemeste als ongemeste grond, een opene, vrije, en luchtige plaatze, veel regens ende ook matige vochtigheit, bloeijen in de Maant van May, doch geeven niet, voor tegen de Winter een volkoomene rijpe vrucht, gemeinlijk alle jaaren; zijn zeer hart van Natuire, ende verdraagen lichtelijk Sneeuw, Stormwinden, en sterke Vorst. Zy worden aangeteelt ende vermeerdert gemaakt, op tweederleije manieren, als volgt: Ten eersten, door haare Vrucht ofte Zaad, ‘t welke met een afneemende Maane van October, November, Februarius ofte Maart, in dՠaerde, ofte ook wel in Potten geleit wordt. Ten tweede, door konst van Enten, het welke gemeinlijk alderbequaamst in ‘t midden van de Maart op Haagedoorn, Quee ofte Appelboom, ende meer andere geschieden moet. De Aria van Theophrastus ofte Berg Sorbenboom in ‘t Latijn Sorbus Alpina van Gesnerus, op Hoogduitsch Melperbaum, ende in ‘t Francois Cormier de Montaigne genoemt; lieft niet alleen een zandige, maar ook een kleijige, ofte andere doch wel gemeste grondt, een opene luchtige plaatze, en veele Waters; geeft alle Voorjaaren veele witte Bloemen, ende genoegzaame Vrucht in Herfsttijden, die met een wassende [56] volle, ofte afgaande Maane van de Maart, April, ofte andere tijden gezaait zijnde, zelden ten voorschijn koomen, waar door ik oordeele, dat zy in deze Gewesten haar behoorlijke rijpheit niet verkrijgen moogen. Wordt niet te min door zijne by ofte booven de wortel (het welke dikwils geschiedt) uitgeloopene jonge looten ten halven met een mes, op de maniere der Angelieren, ingesneeden, vermenigvuldigt; die met aerde wel bedekt geweest, ende wortelen geschooten hebbende, niet voor het tweede, ofte derde jaar daar na van dկude genoomen, ende met een afgaande Maane des Voorjaars ende niet des Herfsts verplant worden. Zy verdraagt de strenge koude des Winters, ende alle ongeleegentheit des tijds, behoudt ook niet altijd zijne bladeren, maar laat dezelfde alle jaaren in de Herfst vallen. Het hout van dees Boom is hard van aart, ende om goede koolen van te branden zeer bequaam, waar toe het veele gebruikt wordt. De Sorbus Aucuparia, Sorbus Alpina Sylvestris, Ornus, ofte Fraxinus Sylvestris op Latijn genoemt; wordt in ‘t Nederlandsch Qualster, Quaelboom, ofte Haveresschen. Op Hoogduitsch Malbaum, ende in ‘t Francois Orgnier, Cormier Sauvage, Fresne Sauvage, ofte Tormigne gezegt. De vrucht zelver heet men hier te lande Lijsterbezin, om dat zy van de Lijsters, Sneppen, Kramsvogel, ende andere meer, geerne gegeeten, ende door dezelfde aangelokt zijnde, veele gevangen worden. Zy bemint allerley aardt van grond, inzonderheit wel omme gesmeeten, ende met een tweejaarige oude Mest verzien zijnde, doch liefst een zandige Aerde, een opene, vrije, en luchtige plaatze, veele, ende ook matige vochtigheit, geeft alle jaaren volkoomen rijpe vrucht voor de Winter, ende verdraagt des zelfs Vorstige strengigheit zonder eenige ongeleegentheit. Wordt ook zoo wel door zijne Zaad ofte Vrucht, als ingesneedene jonge by de wortel uitgewassene Looten, op voor gezeide tijde, ende maniere, als van Berg Zorbenboom te leezen is, gezaait, ende gewortelt zijnde, aangequeekt, ende vermeerdert. Sorbenboom of sprebeeren of spreeuwbezien genoemd, in Latijn Sorbus. in Hoogduits Sperwerbaum, Speirbaum of Spierna en in Frans cormier of sorbier. Hiervan zijn me in haar aart en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: (Sorbus domestica) Sorbus domestica, tamme of echte sorbenboom. (Sorbus torminalis) Sorbus sylvestris, wilde sorbenboom die ik Sorbus torminalis noem omdat ze goed de buikloop of rode loop genezen kan. (Sorbus aria) Sorbus alpina, berg sorbenboom die ook van vele Aria Theophrasti of Aria van Theophrastus Erezius genoemd wordt. (Sorbus aucuparia) En Sorbus aucuparia, lijsterbes of vogelvangers sorbenboom. Ze verschillen veel in gedaante maar weinig in cultuur. De tamme en wilde sorbenboom beminnen uit een eigen aangeboren aard een gewone zandige en zo wel gemeste als niet gemeste grond, een open, vrije en luchtige plaats, veel regen en ook matige vochtigheid, bloeien in mei maar geven meestal alle jaren voor de winter een volkomen rijpe vrucht, zijn zeer hard van naturen en winterhard. Ze worden vermeerderd op tweevormige manieren als volgt: Ten eersten door hun vruchten of zaden wat met een afnemende maan van oktober, november, februari of maart in de aarde of potten gezaaid wordt. Ten tweede door enten wat het beste midden maart op een meidoorn, kwee of appelboom en meer andere geschieden moet. De Aria van Theophrastus of berg sorbenboom in het Latijn Sorbus Alpina van Gesnerus, in Hoogduits Melperbaum en in het Frans cormier de montaigne genoemd houdt niet alleen van een zandige, maar ook een kleiachtige of andere doch goed gemeste grondt, een open luchtige plaats en veel water. Geeft alle voorjaren vele witte bloemen en voldoende vruchten in de herfst. Die worden met een wassende, [56] volle of afgaande maan van maart, april of andere tijden gezaaid zelden te voorschijn komen waardoor ik oordeel dat ze hier niet volkomen rijp worden Wordt niet te min door zijn bij of boven de wortel (wat dikwijls geschiedt) uitgelopen jonge loten die ten halve met een mes op de manier van de anjers ingesneden vermenigvuldigd. Daarna met aarde bedekt en als ze geworteld zijn niet voor het tweede of derde jaar daarna van de ouden genomen en met een afgaande maan in het voorjaar en niet in de herfst verplant worden. Is winterhard en behoudt ook niet altijd zijn bladeren, maar laat die alle jaren in de herfst vallen. Het hout van deze boom is hard van aard en om goede kolen van te branden zeer goed waartoe het veel gebruikt wordt. De Sorbus aucuparia, Sorbus alpina sylvestris, Ornus of Fraxinus sylvestris in Latijn wordt in het Nederlands qualster, quaelboom of haveresschen genoemd en in Hoogduits Malbaum en in Frans orgnier, cormier sauvage, fresne sauvage of tormigne. De vrucht zelf noemt men hier te lande lijsterbessen omdat ze van de lijsters, sneppen, kramsvogel en meer andere graag gegeten en als ze door die aangelokt zijn van velen gevangen worden. Ze bemint allerlei soorten grond, vooral goed bewerkte en met tweejarige oude mest voorzien, doch het liefst een zandige aarde, een open, vrije en luchtige plaats, veel en ook matige vochtigheid, geeft alle jaren volkomen rijpe vruchten voor de winter en is winterhard. Wordt ook zo wel door zijn zaden als ingesneden jonge bij de wortel uitgegroeide loten op vermelde tijd en manier als van de berg sorbenboom gezegd is gezaaid en vermeerderd. Samenvatting. Alle soorten kunnen van zaad vermeerderd worden en als dit niet aanwezig is kunnen ze, met de var. en bastaarden, geoculeerd worden op Sorbus aucuparia. Zaaien in maart, zaad stratificeren vanaf september, zaad bedekken. De meeste worden gent. Dat gebeurde wel eens op Crataegus, maar dan is de verankering slecht. Op Sorbus intermedia staan ze stevig, een ander voordeel is dat ze dan ook goed groeien op kleigronden. Verder groeien ze niet zo op zware gronden en natte gronden en zijn wat gevoelig voor strooizout en luchtverontreiniging.
Het XXXV. Capittel. LINDEBOOM. Alle ende een jegelijk wel bekent, wordt op Nederlantsch met deze Naam ende geen ander genoemt. In ‘t Latijn TILIA, ofte PHILYRA. Op Hoogduitsch LINDENBAUM. Ende in ‘t Francois TILET. [57] Hier van zijn my in haare aerdt, ende Natuire bekent twee onderscheidelijke soorten, te weeten TILIA MAS, Lindeboom Manneken, ende TILIA FOEMINA, ofte Lindeboom Wijfken, beide van een ende dezelfde Culture. Zy lieven een gemeine, zoo wel zandige, kleijige, als goede vochtige, en wel gemeste grondt. Een slechte, dorre, ofte ongemeste Aerde doet haar truiren, ende achterlijk blijven, een opene, vrije, en luchtig wel ter Zonne geleegene plaatze, veele Waters, geeven dikwijls volkoomen rijp Zaad, verdraagen sterke Vorst ende alle ongeleegentheit des tijds, worden van eigene aangeboorne eigenschap zeer oudt, ende laaten alle haare blaaderen tegens de Winter vallen. De TILIA FOEMINA, ofte Lindeboom Wijfken; is uit der Natuiren zeer vruchtbaar, bloeit gemeinlijk alle jaaren, ende geeft in de Maant van September een volkoomene rijpe Vrucht, hangende aan twee, drie, viere, ofte vijf lange steelkens (na de Boom oudt, sterk, ofte dik is) zijnde van maakzel rondt, met kleine swartachtig Zaad gevult; de welke rijp zijnde, van een barst, ende het zelfde vallen laat. De TILIA MAS, ofte Lindeboom Manneken, wordt van veelen onvruchtbaar te zijn gemeent, vermits zy niet, gelijk het Wijfken, alle Zomers, maar om het zeste, zeevende, ende dikwijls om het achtste jaar eens bloeijende, ende volkoomene rijpe of perfecte vruchten voortbrengende gezien wordt, zijnde rondt, plat, ende veele by malkanderen Druifswijze aan kleine steelkens hangende. Zy worden beide door geen andere konst, ofte maniere, dan door haar Zaad alleene aangeteelt ende vermenigvuldigt: Het welke in een goede gemeste, en welbereide Aerde, hol en luchtig, in de Maant van Maart, ofte ook wel October, November, ofte Februarius voort na het laetste Quartier der Maane gezaait zijnde, overvloedig geschiedt. De Voorouderen hebben eertijds, doe men van het gebruik des Papiers noch niet en wiste (het welke eerst ten tijden des Grooten Alexanders, der Macedonien Konink, in Egypten de Stad Alexandria (na zijnen naame) gesticht hebbende, gevonden, en bekent geworden is, gelijk daar van Varro verhaalt) alle haare Wetten ende ordonnantien, niet alleen in de bast, hout, ende daar van gemaakte Borden, en Boeken van dezen Boom, die aan beide zijden konden gevonden worden geschreeven, welke men in het midden van de merkt oopentlijk, om van een jegelijk gezien, ende geleezen te konnen worden, ophing. (Als Iohannes Chaecus, Martianus Capella Herodianus, ende Curtius Symphonianus daar van gedenken) Maar ook de Naamen der geener, de tot verderf des Lands iets uit te voeren te zaamen geswooren hadden. Het welke by haar in Tilia, ofte Philyra gezegt worde, als daar van by Ulpianus Iurisconsultus gewag gemaakt te zijn, geleezen wordt. [58] Welk woordt Philyra, ofte Plano noch hedenՠs daags by veele gebruiklijk is, zijnde iets op een zijde eens Blads papier gedrukt, in Philyra ofte in Plano, dat is effen ende gladt gedrukt te zijn, gezegt wordt, om dat de bast, ende het hout dezes Booms zeer effen, slecht, zonder eenige oesten, om daar in te schrijven bequaam en dienstig bevonden wordt, ende voor deze daar toe geweest is, vermits de zelfde droog gehouden, honderden van jaaren goed ende onverderflijk verblijven mag. Waar van ik zelver een leevendige getuige ben, hebbende een Boek daar van meer dan Duizent jaaren oudt gezien. Worde ook eende der zelfde Duizent zes hondert twee en sestig binnen Brussel voor den Kaizer, van de Graaf van Sant Amour, Gouverneur van Arras voor de somma van acht Duizent en eenige gulden gekost, voor dezen van Parijs uit de Boekkaamer van den Cardinaal Julius Maziarinus gekoomen; waar in geschreeven was, het tot noch toe niet in ‘t licht gegeevene werk van Marcus Cicero de Ordinanda Republica en De inveniendis Orationum exordiis, het welke nu, als een dierbaare schat, binnen Wenen te vinden is. Daar en booven werde noch het lichte hout dezes Booms tot meerdere nootwendigheden dienstig bevonden. Want de oude Historien getuigen; dat de Griekze Pot Cinesia zoo mager en dunne van lichaam geweest is, dat hy het zelfde met Lindeboomen borden bekleeden, en alzoo de swakheit zijns lichaams ondersteunen moeste. Ter contrarie gebruikte Philetas, een andere Poet, looden ringen aan zijne voeten, om door maagerheit van de wind niet weg genoomen, ofte omgesmeeten te konnen worden. De Kaizer Antonius Pius, gelijk daar van Capitolinus verhaalt, om de lengte zijns lichaams krom gaande, worde ook om zijnen borst, ende rugge in dunne Lindeboomen planken, om des te beter te moogen gaan, gelijk de Jufferen, geregen ende vast gewonden. (Tilia cordata is het vrouwtje en Tilia x europaea het mannetje) Lindeboom heet in het Latijn Tilia of Philyra, in Hoogduits Lindenbaum en in Frans tilet. [57] Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Tilia mas, lindeboom mannetje. Tilia foemina of lindenboom wijfje. Beide van dezelfde cultuur. Ze houden van een gewone en zo wel zandige als kleiachtige als een goede vochtige en goed gemeste grond. Een slechte, dorre of niet gemeste aarde laat ze treuren en achter blijven, een open, vrije en luchtige zonnige plaats, veel water. Geven vaak rijp zaad en zijn winterhard, laten hun bladeren tegen de winter vallen. Tilia foemina of lindenboom wijfje is van naturen zeer vruchtbaar en bloeit gewoonlijk alle jaren en geeft in september een volkomen rijpe vrucht die aan twee, drie, vier of vijf lange steeltjes hangt naar de ouderdom van de boom. Ze zijn van vorm rond en met klein zwartachtig zaad gevuld die als ze rijp zijn uiteen barsten en vallen. Tilia mas of lindenboom mannetje wordt van velen onvruchtbaar geacht omdat ze niet zoals het wijfje alle zomers maar om het zesde of zevende en vaak het achtste jaar bloeit en dan volkomen rijpe vruchten voortbrengt. Die zijn rond, plat en hangen veel druifvormig bij elkaar aan kleine steeltjes. Ze worden beide door zaad vermeerderd. Dat gebeurt in goed gemeste en bereide aarde dat in maart of ook wel oktober, november of februari na het laatste kwartier van de maan gezaaid wordt. De voorouders hebben eertijds toen men het papier nog niet kende (wat eerst in de tijd van de grote Macedonische koning Alexander is gevonden die in Egypte de stad Alexandria naar zijn naam genoemd gesticht heeft zoals Varro daarvan verhaalt) al hun wetten en ordonnantin en niet alleen in de bast, hout en daarvan gemaakte borden en boeken van deze boom, die aan beide zijden gevonden kunnen worden, geschreven, welke men in het midden van de markt openlijk om door iedereen gezien en gelezen te kunnen worden ophing. (zoals Iohannes Chaecus, Martianus Capella Herodianus, en Curtius Symphonianus daarvan gedenken) Maar ook de namen van diegenen die tot verderf van het land iets uit te voeren tezamen gezworen hadden. Wat bij hen in Tilia of Philyra genoemd wordt zoals daarvan bij Ulpianus Iurisconsultus gewag gemaakt en gelezen wordt. [58] Welk woord Philyra of Plano noch tegenwoordig bij velen in gebruik is en wat iets is dat op een kant van een papier gedrukt is in Philyra of in Plano genoemd wordt, dat is effen en glad gedrukt, omdat de bast en het hout van deze boom zeer effen, recht en zonder enige knoesten om daarin te schrijven goed en dienstig bevonden wordt en hiervoor daartoe gebruikt is omdat als die droog gehouden wordt honderden jaren goed ende onbederfelijk blijven mag. Waarvan ik zelf een levendige getuige ben en heb een boek daarvan van meer dan duizend jaren oud gezien. Zo is er ook een in 1662 binnen Brussel voor de keizer van de graaf van Sant Amour, gouverneur van Arras, voor de somma van acht duizend en enige guldens gekocht dat daarvoor uit Parijs uit de boekkamer van kardinaal Julius Maziarinus gekomen is waarin geschreven was het tot noch toe niet in het licht gegeven werk van Marcus Cicero Ԥe Ordinanda Republicaՠen Ԅe inveniendis Orationum exordiisլ welke nu als een kostbare schat binnen Wenen te vinden is. Daarboven wordt noch het lichte hout van deze boom tot andere noodwendigheden dienstig bevonden. Want de oude historin getuigen dat de Griekse poet Cinesia zo mager en dun van lichaam geweest is dat hij die met lindenbomen borden bekleedde en alzo de zwakte van zijn lichaam ondersteunen moest. Daartegen gebruikte Philetas, een andere poet, loden ringen aan zijn voeten om door magerheid van de wind niet weg genomen of omgesmeten te kunnen worden. De keizer Antonius Pius, zoals daar Capitolinus van verhaalt, die vanwege de lengte van zijn lichaam krom ging werd ook om zijn borst en rug in dunne lindebomen planken vast gebonden om beter te mogen gaan en net zoals de juffers geregen. Samenvatting. Ze staan goed vast en zijn windvast. Groeien op elke grond op een zonnige plaats, het liefst op niet te droge, humus houdende zandgrond, bij droogte kan het blad in de zomer bruin worden en er gedeeltelijk afvallen. Dat wordt ook mede veroorzaakt door spint en luis. Vooral de Europese soorten laten al vroeg hun blad vallen. Verder gaat een beplanting dan pas goed groeien als de kronen voldoende ontwikkeld zijn om stam en onmiddellijke omgeving voldoende schaduw kunnen geven. Ze verdragen ook goed het snoeien en wordt ook wel als leiboom of in andere vormen gekweekt Het zogenaamde druipen van linden is een last en geeft roetdauwvlekken op autoճ. Het minste last van luis hebben Tilia cordata, Tilia europea ԅuchlora, Tilia tomentosa en de cv. ԐendulaӮ De meeste soorten en var. worden van afleggers gekweekt, enkele var. door griffelen op de soort en enkele door zaad. Zaad stratificeren vanaf juli en in maart zaaien.
Het XXXVI Capittel. IPENBOOM. Wordt niet alleen met deze Naame alhier in onze Nederlandt, maar ook wel IPER ofte olmboom genoemt. Op ‘t Latijn ULMUS. In ‘t Hoogduitsch RUSTER, RUSTBAUM, IFFENHOLTZ, ofte UMLBAUM. Ende op Francois Orme. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire kenbaar geworden drie veranderlijke soorten, te weeten. ULMUS MAJOR LATIFOLIA, Groote breedblaadige Ipenboom. ULMUS [59] LATIFOLIA MEDIA, middelmaatige soorte van Olmboom met breede bladeren. Ende ULMUS MINOR, ofte kleine Ipenboom. Alle van een, ende de zelfde Culture. Zy lieven van Natuire een gemeine steenige, kleijige, ofte andere diergelijke, doch liefst alle een vochtige wel gemeste aerde, ende alderqualijkst een drooge zandige grondt, een opene, vrije en luchtige, liever als een donkere ofte schaaduachtige plaatze, veele Reegens, verdraagen gewilliglijk felle Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters: Geeven gemeinlijk groot en oudt geworden zijnde, alle Zomers volkoomen rijp Zaad; het welke aan de onderste zijde in ‘t midden des blads beslooten, in een dun blaazje, ofte huisje zittende gezien wordt, zijnde van maakzel plat, ende ongeveer geheel rondt.. Door dit Zaad worden alle deze soorten van Boomen zeer bequaam aangeteelt, ende vermenigvuldigt op volgende maniere, te weeten: Neemt een Akker landts, ofte zoo veele gy wilt, smijt het te deegen om, ende mest het op een nieuws wel, zaait als dan luchtig ende hol het zaad daar op, met een wassende ofte afgaande Maane van September, October, ofte Maart, tusschen het eerste Quartier ende de volle Maane, ofte laetste Quartier; en bedekt het genoeg met aerde, dat het zelfde nochtans niet meer dan een vinger breedt diep daar onder koomen. Alle de jonge Boomkens hier van voortkoomende, indien men de zelfde haastig, ende recht op te willen laaten wassen gedenkt, moet men snoeijen, ende haar in alle jaaren beneemen tusschen het eerste Quartier, ende de volle Maane in de Maant van Februarius, alle haare zijdtakskens, ende vijf ofte zes jaaren ten minsten op de zelfde plaatse ongerept laten verblijven, zoo zal men daar van konnen gewinnen schoone Boomen, dewelke zoo dikwijls als zy verplant zullen worden, tՠelkens tegen de volle Maane geschieden moet; vermits zy als dan beeter beklijven, groeijen, ende vaster hout maaken: Doch moet men ook de toppen, ende de dikste lankste wortelen een weinig voor afsnijden, hoe wel dikker Boomen geheele (verplant wordende) booven nootwendig moeten gekopt, ende met een afgaande Maane verzet zijn. Zy moogen ook vermeerdert gemaakt werden door haare by de wortel uitloopende jongen, daar dewijle daar van zelden een goede Boom, ten zy met groote moeite, opgequeekt wordt, ziet men het zelden geschieden. Zijn niet te min booven andere bequaam om van dezelfde kleine, ende dichte Heggen te maaken, die door haare aangenaame groenigheit het ooge vermaakende, net, ende dikwijls met een afgaande Maane, om zoo sterk niet wederom te koonen uitschieten, geschooren zijn moogen. [60] (Ulmus procera, Ulmus glabra, Ulmus minor ) Iep of iper of olmboom, in Latijn Ulmus en in Hoogduits Ruster, Rustbaum of Ulmbaum en in Frans orme. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie soorten bekend, te weten. Ulmus major latifolia, grote breedbladige iep. Ulmus [59] latifolia media, middelmatige soort van iep met brede bladeren. En Ulmus minor of kleine iep. Alle van dezelfde cultuur. Van natuur houden ze van een gewone steenachtige, kleiachtige of dergelijke, maar liefst alle van een vochtige goed gemeste aarde en het slechtste een droge zandige grond, een open, vrije en luchtige liever als een donkere of schaduwachtige plaats, veel regen, zijn winterhard. Geven gewoonlijk als ze groot en oud zijn alle zomers volkomen rijp zaad wat aan de onderste zijde midden in het blad besloten is in een dun huisje of blaasje, dat is plat en geheel rond. Door dit zaad worden alle soorten van deze bomen zeer goed vermenigvuldigd op volgende manier, te weten: Neem een akker land of zoveel ge wil, spit het goed om en bemest het opnieuw, zaai het zaad daar ruim op met een wassende of afgaande maan van september, oktober of maart tussen het eerste kwartier en de volle maan of laatste kwartier en bedek het genoeg met aarde zodat het niet meer dan een cm diep daarin komt te liggen. Als ze opkomen en als je die snel en rechtop wil laten groeien moet je ze alle jaren snoeien van haar zijtakjes tussen het eerste kwartier en de volle maan in de februari en ze tenminste vijf of zes jaren daar laten staan. Dan zal men daarvan mooie bomen winnen die telkens als ze verplant worden het met een volle maan gedaan moet worden omdat ze dan beter aanslaan, groeien en vaster hout maken. Doch moet men ook de toppen en de dikste langste wortels wat afsnijden, hoewel dikkere bomen geheel (als ze verplant worden) boven noodzakelijk gekopt en met een afgaande maan verzet moeten worden. Ze kunnen ook vermeerderd worden door de bij de wortel uitlopende jongen, maar omdat daar zelden een goede boom van komt dan met grote moeite gebeurt dat zelden. Zijn echter boven andere geschikt om er kleine en dichte heggen van te maken die door haar aangename groenheid het oog vermaken als ze netjes en dikwijls met een afgaande maan, om niet zo sterk wederom uit te groeien, geschoren zijn. [60] Samenvatting. Zaaien in mei/juni met vers zaad en direct zaaien. Ze kunnen ook gestekt worden, hoewel moeizaam. De hollandica en glabra c.vճ in juni met 1% ibz, lange stekken nemen van 20cm, goed groeiende zijscheuten gebruiken. Ook kan van winterstek vermeerderd worden in maart met 1% ibz. Ook afleggen en enten kan en dat meestal voor de var.
Het XXXVII. Capittel. ELSENBOOM. Deze over al kenbaare Boom, wordt in ‘t Nederlandts alleen met deze ende geen andere Naame genoemt. Op Latijn ALNUS, In ‘t Hoogduitsch ERLENBAUM, ende ELLERNBAUM. Ende op Francois AULNE. Hier van zijn my in haare aardt en Natuire kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: ALNUS NIGRA, Swarte Elsenboom, die ook van zommige FRANGULA gezegt is, hoe wel zy de rechte niet en is, maar hier volgen zal: ende ALNUS ALBA, ofte Witte Elsen, wiens bast veele bleeker is, dan de Swarte de blaaderen ook een weinig kleinder, van booven niet blinkende, maar van onderen witachtig van verwe, doch in deze Nederlanden niet zoo wel, als in Duitslandt te vinden. Zy beminnen een gemeine, nieuws omgesmeetene, slechte, ende ook wel een goede, ja al quamen zy in het water zelver te staan, zouden niet te minder, maar al te beter groeijen, hoe wel zy op een drooge plaatze gezet ook wel wassen willen, indien maar haare wortelen het water koomen te geraaken: Een opene, luchtige, en vrije plaatze, veele Regens, geeft alle jaaren tegens de Winter volkoomen rijp zaad, zijnde klein, ende bruin van verwe, het welke indien het niet in tijds gewonnen wordt, valt het neder op de aerde, ende koomt van zelver op; doch is veele beeter als het in de Maart ofte October met een wassende, of afgaande Maane, in een zeer vochtige, veenige, of Morassige grond, niet al te dik, gezaait wordt, zoo slaat het volgende, ofte tweede jaar daar na op, en wassen al de jongen daar van koomende te beeter voort, die men een, twee, ofte drie jaaren oudt zijnde, opneemen, ende met een wassende, ofte verminderende Maane van de Maart verplanten, gansch niet van zijn hout beneemen ofte snoeijen, maar wel een weinig van de uiterste punter der sterkste wortelen afsnijden mag, waar op men letten moet: Want indien Iemandt de zelfde, op de maniere van andere Boomen, snoeijen wilde, zullen zy alle bederven, ende genoegzaam bevinden, dat zy noit te deege opschieten, maar altijd leeg, ende krauwelig verblijven zullen. [61] (Alnus glutinosa, Alnus incana) Els heet in Latijn Alnus, in Hoogduits Erlenbaum en Ellernbaum en in Frans aulne. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Anus nigra, zwarte els die ook van sommige Frangula heet hoewel ze de echte niet is maar hierna volgen zal. Alnus alba of witte els wiens bast veel bleker is en hier weinig maar meer in Duitsland groeit. Ze beminnen een gewone net bewerkte slechte en ook wel een goede, ja al kwamen ze in het water te staan zouden ze niet minder maar beter groeien, hoewel ze op een droge plaats ook wel groeien willen als haar wortels maar aan het water komen. En open, luchtige en vrije plaats, veel regen. Ze geven alle jaren tegen de winter volkomen rijp zaad dat klein is en bruin van kleur en als dat niet op tijd gewonnen wordt valt het vanzelf op de aarde en zaait zich uit. Het is veel beter als het in maart of oktober met een wassende of afgaande maan in een zeer vochtige, venige of moerassige grond niet al te dik gezaaid wordt. Dan komt het de volgende of tweede jaar daarna op en groeien al de jongen die daarvan komen beter voort. Als ze een, twee of drie jaar oud zijn verplanten mag met een wassende of verminderende maan van maart en niets van zijn hout snoeien mag maar wel van de uiterste punten van de sterkste wortelen, waarop men letten moet. Want indien iemand die op de manier van andere bomen snoeit zullen ze alle bederven en voldoende zien dat ze nooit goed opgroeien maar altijd laag en gekroesd blijven zullen. [61] Samenvatting. Ze zijn windbestendig en weinig gevoelig voor strooizout en luchtverontreiniging. Snoei en afzetten wordt goed verdragen. Meestal worden zaden genomen, week het zaad een dag in water en zaai in maart april op open grond, niet bedekken.
Het XXXVIII. Capittel. PYLHOUT. Dit aardig Boomachtig Gewas, wordt niet alleen met deze Naame, maar ook op Nederlandsch SPORKENHOUT, ende Hondtsboom genoemt. In ԍ Latijn FRANGULA, ofte ook ALNUS NIGRA BACCIFERA, dat is Swarte Elsenboom met vruchten als bezin, om dat zijne blaaderen de Elsen niet ongelijk schijnen te zijn, doch veele donkerder van couleur, ook niet zoo rond, noch aan zijne kanten rontsom geschaart: Ende op Hoogduitsch LEUSZBAUM, ofte ook wel FAULBAUM. Zy bemint, uit een eigene aangeboorne aerdt, een gemeine zandige vochtige liever, als een andere drooge ofte kleijige grondt; een opene luchtige en vrije, zoo wel, als een donkere of schaduachtige plaatze, veele waters, bloeit alle jaaren, geeft in de Herfst volkoomen rijpe vrucht, ende verdraagt geerne sterke Vorst ende andere ongeleegenheit des Winters. Zy wordt vermeerdert ende aangeteelt op twee verscheidene volgende manieren: Eerstelijk, door zijn Zaad, het welke een weinig na de volle Maane van Februarius ofte Maart, in een goede holle, en luchtige, doch vochtige grondt, en donkere plaatze, niet dieper als een vinger breed gezaait wordt: waar van de voortgekoomende jonge Boomtjes, niet dan voor in het vierde jaar stille gestaan hebbende, gerept, opgenomen, ofte verzet moeten zijn, vermits haaren noch al te teeder hout. Ten tweeden, door jonge looten, by ofte booven de wortel uitgeschooten zijnde, dewelke met een mes ten halven van het hout, gelijk de Angelieren, ingesneeden, ende daar na de wortelen gevat hebbende, het tweede volgende jaar van dՠoude genoomen, ende, met een volle Maane van de Maart op andere plaatzen verzet worden, wel te deegen met Regenwater, om te beeter te beklijven begooten zijnde. Deze Boom is verciert, met twee verscheidene basten; waar van de middenste, naast aan het hout zittende, geel is, ende ook een aangenaame Saffranige verwe van zich geeft, dat niet onaangenaam te zien is. De wortelen worden zeer gezogt, ende zoo van de wilde Swijnen en Beeren gelieft, dat zy om die te verkrijgen groote kuilen om den Boom maaken, waar door zy van de Jaagers dikwijls verspiedt, ende gevangen worden. [62] (Rhamnus frangula) Pijlhout of sporkenhout en hondtsboom, in Latijn Frangula of Alnus nigra baccifera, dat is zwarte elzenboom met bessen omdat zijn bladeren wat op de els lijken, hoewel veel donkerder van kleur en niet zo rond en ook niet aan de kanten geschaard is. Op Hoogduits Leuszbaum of Faulbaum. Ze bemint uit een eigen aangeboren aard een gewone zandige vochtige liever dan een andere droge of kleiachtige grond, een open luchtige en vrije zo goed als een donkere of schaduwachtige plaats, veel water. Bloeit alle jaren en geeft in de herfst volkomen rijpe vruchten, is winterhard. Ze wordt vermeerderd op twee verschillende manieren: Eerst door zijn zaad wat een weinig na de volle maan van februari of maart in een goede holle en luchtige, doch vochtige grond en donkere plaats niet dieper dan 1cm gezaaid wordt. De jonge bomen worden pas na vier jaar verplant vanwege het zachte hout. Ten tweeden door jonge loten die bij of boven de wortel opgeschoten zijn met met een mes ten halve van het hout, gelijk de anjers, ingesneden worden en als ze geworteld zijn worden ze het tweede jaar van de ouden genomen en met een volle maan van maart op andere plaatsen verzet en goed met regenwater begoten zodat ze beter aanslaan. Deze boom is versierd met twee verschillende basten waarvan de middelste die het dichts bij het hout zit geel is een aangename saffraanachtige kleur van zich geeft dat aangenaam om te zien is. De wortels worden zeer gezocht door wilde zwijnen en beren en om die te krijgen maken ze grote kuilen om de boom wat de jagers ook opvalt die ze zo vangen kunnen. [62] Samenvatting. Stekken in juli met 2% ibz. Zaaien na stratificatie vanaf oktober en in maart/april zaaien.
Het XXXIX. Capittel. PAPENHOUT. Wordt met deze Naam op Nederlansch ende geen ander (mijnes weetens) genoemt. In ‘t Latijn EUONYMUS. Op Hoogduitsch SPINDELBAUM, ofte HAHNHODLIN. Ende in ‘t Francois FUSAIN ofte BONNET de PRESTRE. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire kenbaar geworden drie veranderlijke soorten, alle voor dezen, ende noch mijn zorge onderworpen geweest zijnde, te weeten: EUONYMUS THEOPHRASTI, Papenhout van THEOPHRASTUS beschreeven. EUONYMUS LATIFOLIUS, Papenhout met breede blaaderen. Ende EUONYMUS SERRATO FOLIO, ofte Papenhout met gezaagde, of getande blaaderen. Alle van een, ende de zelfde Culture. Zy beminnen een zandige, gemeine, ongemeste, ende ook een kleijige, ofte steenige en wel gemeste Aerde, een schaduachtige zoo lief, als een opene, vrije en luchtige plaatze, tamelijk veele waters, en moogen ook droogte verdraagen, als mede Sneeuw, Rijp, Sterke Vorst, ende andere ongeleegentheit des Winters. Bloeijen gemeinlijk alle Voorjaaren, daartoe bequaame ouderdom verkreegende hebbende, en geeven de meeste tijd perfect rijp Zaad, het welke beslooten zittende gezien wordt, in vier huiskens zeer aardig aan malkanderen gevoegt, ende zoet vertoonende een kappe ofte vierhoekige Hoed der Priesteren, waar door zy ook de zelfde Naame in ‘t Francois (als vooren gezegt) Ende op Nederduitsch de naame van Papenhout verkreegen hebben, welke in ‘t eerste zich groen vertoonen, maar daar na rijp wordende, met zoo een aangenaame schoone bleek roode, ofte oranje couleur, dat zy van een jegelijk zienswaerdig geoordeelt worden. Deze Boomen kan men aanteelen ende vermeerderen, door twee bezondere weegen, te weeten: Eerstelijk, door haar zaad, het welke, met een afgaande Maane van de Maart, niet diep gezaait, ende by droogte te mets eens met regenwater begooten wordt, om zoo veele eerder in ‘t licht gebrogt te mogen zijn. Ten tweeden, door by de wortel, ofte booven de Aerde uitgeschootene jongen, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, met een mes voorzichtig insnijdt, ende met Aerde overdekt, zoo vatten zy wortelen, ende wassen haastig voort; verkrijgen ook wel, ongesneeden, wortel, inzonderheit, zoo menze aan de ouden een jaar, [63] twee, ofte drie verblijven laat, welke voortteelinge veele bequamer in deze Gewesten, dan door zaad, gereekent wordt. (Euonymus europaeus, Euonymus latifolius, Euonymus verrucosus) papenhout heet in het Latijn Euonymus, in Hoogduits Spindelbaum of Hahnhodlin en in Frans fusain of bonnet de prestre. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie veranderlijke soorten bekend die ik alle geteeld heb en nog teel, te weten: Euonymus theophrasti, papenhout van Theophrastus beschreven. Euonymus latifolius, papenhout met brede bladeren. En Euonymus serrato folio of papenhout met gezaagde of getande bladeren. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een zandige, gewone niet gemeste en ook een kleiachtige of steenachtige en goed gemeste aarde en net zo goed schaduw als een open, vrije en luchtige plaats, tamelijk veel water en kunnen ook tegen droogte, zijn winterhard. Bloeien als ze voldoende oud zijn gewoonlijk alle voorjaren en geven de meeste tijd perfect rijp zaad wat gesloten zit in vier huisjes die zeer aardig aan elkaar zijn gevoegd en de kap of vierhoekige hoed vertonen van een priester waardoor ze die naam ook in het Frans en onze naam papenhout heeft. Dat is eerst groen en krijgt bij rijpheid een aangename mooie bleek rode of oranje kleur die iedereen mooi vindt. Deze bomen kan men vermeerderen door twee bijzondere manieren, te weten: Eerst door haar zaad wat met een afgaande maan van maart niet diep gezaaid en met droogte af en toe met regenwater begoten wordt om zo eerder te kiemen. Ten tweeden door bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jongen die men ten halve op de manier van de anjers met een mes voorzichtig insnijdt en met aarde bedekt zodat ze wortelen en snel groeien. Ook niet gesneden krijgen ze wel wortels en vooral zo men ze aan de ouden een, twee of drie jaar zitten laat welke vermeerdering men hier veel beter rekent dan door zaad. Samenvatting. Deze heesters mogen niet of weinig gesnoeid worden, hoogstens wat dunnen. De gewone kardinaalsmuts wordt gewoonlijk gezaaid vlak na de oogst van de vruchten, in oktober. Of stratificeren en zaaien in maart, zaad bedekken. Ook kan er winterstek van genomen worden.
Het XL. Capittel. BEUKENBOOM. Met deze naame in ‘t Nederlantsch alzoo genoemt, wordt op Latijn gezegt FAGUS. In ‘t Hoogduitsch BUCHBAUM ofte BUCHE. Ende op Francois FEINE, FAN, FOUTEAU, ofte HESTRE. Zy bemint uit een eigene aangeboorne aardt ende Natuire liever een zandige, vochtige, ongemeste, en slechte, als een goede steenige, kleijige, ofte andere wel gemeste Aerde, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veele reegens, brengt met zijne bladeren in het Voorjaar ook op eenen tijd zijne Bloemen voort, ende in de Herfst een volkoomene rijpe Vrucht, aangenaam van smaak, ende een voetzaame spijze voor wilde zoo wel, als tamme Verkens, Herten, ende andere Gedierten meer: verdraagt sterke Vorst, ende alle ongeleegentheit des ganschen Winters. Zy wordt door geen andere middel in deze Gewesten, dan alleene door zijne Vrucht aangeteelt en vermeerdert, die noch heeden ճ daags van veele arme lieden, tot onderhoud haars lichaams (als in de oude tijden van onze Voorouders, eer men van het zaaijen, ende hanteeren des Koorns wiste, voor een aangenaame en smaakelijke spijze gebruikt wordt. Welke Vrucht Beuken genaamt met een afgaande Maane van de Maart ofte April, na des tijds geleegentheit, met droog weder, een vinger breedt diep, hol ende luchtig in dՍ Aerde gelegt zijnde, veelvoudige Jongen voortbrengt; inzonderheit als zy slechts eenmaal met den eersten met een weinig regenwaters op de Aerde, daar zy onder verborgen leggen, begooten geweest zijn. Van het hout dezes Boom, niet zeer vast ende sterk, maar week, effen, ende gladt zijnde, worden hedenՠs daags veele Doozen, en Korven (om haare beqaame lichtigheit) van gemaakt. (Fagus sylvatica) Beuk heet in Latijn Fagus, in Hoogduits Buchbaum of Buche en in Frans feine, fan, fouteau of hestre. Ze bemint uit een eigene aangeboren aard en natuur liever een zandige, vochtige en niet bemeste als andere en gemeste aarde, een open, luchtige, vrije en zonnige plaats, veel regen. Brengt met zijn bladeren in het voorjaar ook op een tijd zijn bloemen voort en in de herfst een volkomen rijpe vrucht die aangenaam van smaak en een voedzame spijs is voor wilde zowel als tamme varkens, herten en andere dieren meer. Is winterhard. Ze wordt hier door geen andere middel dan alleen door zijne vrucht vermeerderd die noch tegenwoordig van vele arme lieden tot onderhoud van hun lichaam (zoals in de oude tijden van onze voorouders eer men van het zaaien en hanteren van het koren wist) voor een aangename en smakelijke spijs gebruikt wordt. Die vrucht heet beuk en wordt met een afgaande maan van maart of april, afhankelijk van het weer, met droog weer een cm diep ruim gezaaid waarvan vele jonge komen vooral als ze in het begin wat beregend zijn. Van het hout van deze boom wat niet zeer vast en sterk, maar week, effen en glad is worden tegenwoordig vanwege de geschikte lichtheid vele dozen en korven van gemaakt. Samenvatting. Zaaien in april, zaad een paar weken laten voorkiemen in nat zand. De beuk wordt van zaad gekweekt en groeit de eerste vier jaar maar weinig. Dan is de groei sterker en vormt een recht opschietende stam met een brede en zeer dichte kroon. In de kwekerijen wordt de boom geregeld verplant omdat het wortelgestel vrijwel niet vertakt en slechts een diep in de grond groeiende penwortel vormt. De beuk houdt van een leemhoudende of vruchtbare zandgrond, dan zijn de stammen glad en glanzend. Op mindere gronden is de schors ruwer en dikwijls met mos bezet. De beuk vormt oorspronkelijk een penwortel, die echter later in groei achterblijft en zich in verschillende en vrij diep gaande zijwortels vertakt. De beuk is een schaduw verdragende houtsoort die in ons klimaat inheems is, maar op arme en vooral kalkarme gronden een ongunstige invloed uitoefent op de humusomzetting. De beuk laat zich meestal vrij moeilijk verplanten. Het beste is om ze tegen het uitlopen van de bladeren te planten en gelijk wat oude beukengrond, waar de nodige schimmels inzitten, met het planten er bij te doen. Giet dit aan goed aan met water zodat de wortels een goed contact met de grond krijgen.
Het XLI. Capittel. ESSCHENBOOM. By veele menschen wel bekent, wordt met geen andere Naame op Nederlantsch dan deze genoemt. In ‘t Latijn FRAXINUS. Op Hoogduitsch ESCHENBAUM, ESCHENHOLTZ, STEYNESCHEN, [64] ofte ook MALBAUM. Ende in Fransch FRESNE, ofte FRESNE CHAMPESTRE. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire bekent twee bezondere soorten, te weeten: FRAXINUS VULGARIS, ofte Gemeine Esschenboom, ende FRAXINUS VIRGINIANA, Esschenboom uit Virginien. Beide van een, ende de zelfde Culture. Zy lieven een gemeine, vochtige, zandige ofte kleijge, zoo wel als een tamelijk drooge en wel gemeste Aerde, inzonderheit zoo de wortelen aan het water moogen geraaken, een opene luchtige en vrije, liever, als een beschaduwde plaatze, brengens voort gansch geen Bloemen (zoo het schijnt) maar lange tongekens, waar in het zaad geslooten is, het welke in de Herfst zijne volkoomene rijpheit verkrijgt, zijn hardt van Natuire, lank leevende van aardt, verdraagen sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des tijds. Konnen niet, dan door haar Zaad alleene (het welke een geheel jaar in de aerde verblijft eer het opkoomt) aangeteelt ende vermeerdert gemaakt worden; welke met een afneemende Maane in de Maant van Maart, hol, luchtig ende niet diep in dՠAerde, met droog weder, gezaait moet, zoo zullen daar uit veele jongen voort koomende gezien worden, die niet voor het derde jaar, ofte langer daar na opgenoomen, ende met gezeide tijd en Maane verzet zijn moeten. Veele gelooven voor vast, dat deze Boom zoo krachtig tegen het vergift strijdende zal zijn, dat geen Slange ofte ander vergiftig Creatuire daar by, ofte omtrent geduiren mag, waarom onze Voorouderen, ende noch heden ճ daags, de zelfde omtrent haare huizen en woonplaatzen (om van zoo een schaadelijk gedrogte bevrijt te moogen zijn) geplant hebben. Ja de Natuire zelver schijnt hier in den Menschen toegedaan te weezen, vermits zy hem laat uitschieten, al eer deze vergiftige beesten ten voorschijn koomen, ende ook zijne blaaderen niet eerder doet afvallen ofte verliezen, voor dat zy wederom in haare hollen gekroopen zijn. (Fraxinus excelsior, waarschijnlijk Fraxinus americana) Es heet in het Latijn Fraxinus, in Hoogduits Eschenbaum, Eschenholtz, Steyneschen of [64] Malbaum en in Frans fresne of fresne champestre. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Fraxinus vulgaris of gewone es en Fraxinus virginiana, es uit Virginia. Beide van dezelfde cultuur. Ze houden van een gewone vochtige, zandige of kleiachtige zo wel als een tamelijk droge en goed gemeste aarde vooral als de wortelen aan het water kunnen raken, een open luchtige en vrije liever als een beschaduwde plaats. Ze brengen voort gans geen bloemen (zo het schijnt) maar lange tongetjes waarin het zaad zit wat in de herfst zijn volkomen rijpheid krijgt. Zijn winterhard. Ze kunnen allen door het zaad vermeerderd worden, dat zaad blijft wel een jaar in de aarde voordat het opkomt. Het wordt met een afnemende maan van maart ruim en niet diep in de aarde met goed weer gezaaid. Mag pas het derde jaar of langer daarna na opkomst verplant worden met vermelde maan. Vele geloven voor vast dat deze boom zo krachtig tegen het vergif strijdt dat geen slang of ander vergiftig creatuur daarbij zal blijven waarom onze voorouders en nog tegenwoordig die omtrent hun huizen en woonplaatsen (om van zulke schadelijke gedrochten bevrijd te mogen zijn) geplant hebben. Ja, de natuur zelf schijnt hierin de mensen toegedaan te wezen omdat ze hem laat uitschieten voordat deze vergiftige beesten te voorschijn komen en ook zijn bladeren niet eerder laat afvallen of verliezen voordat ze wederom in hun holen gekropen zijn. Samenvatting. Ornamentele bomen, meestal winterhard en zijn waardevolle straat- en parkbomen. Ze groeien meestal tot grote, piramidale of breed hoofdige bomen. Essen stellen meestal hoge eisen aan de bodem. Ze houden van de betere en vochtige kalkhoudende gronden. Zaden worden groen geplukt en direct gezaaid of vanaf augustus stratificeren en in februari gezaaid.
Het XLII. Capittel. POKHOUT van PADUA. (Guaiacum Deze aardige Boom, is by alle de Nederlanders met geen andere Naame als deze bekent, wordt ook van alle Geleerden in ‘t Latijn GUAJACUM PATAVINUM, GUAJACANA (het welke het Nederduitsche woordt te kenne geeft) genoemt. [65] Hier van zijn my in haare aart ende Natuire kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: GUAJACUM PATAVINUM MAJUS, Groot Pokhout van Padua, ende GUAJACANA MINOR, ofte GUAJACUM PATAVINUM MINUS, Klein Pokhout van Padua, beide van een en de zelfde Culture. Zy beminnen een zandige gemeine, en welgemeste grond, met een gedeelte Veenaerde, ende een weinig Mol der vergangene Boomen doormengt, een opene, warme, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel waters, geeven gemeinlijk, oudt zijnde alle jaaren een groenachtige Bloeme, maar noit in deze Gewesten volkoomen rijp Zaad, verdraagen Sneeuw, Haagel, sterke Winden, felle Vorst, ende alle andere ongeleegentheden des ganschen Winters, verblijven niet altijd groen, maar laaten in de Herfst haare bladeren vallen, verkrijgen een hardt en effen hout, het welk swart gemaakt zijnde, voor Ebenhout van veele gebruikt wordt, vergaan ook niet haastig, maar worden van Natuire zeer oudt ende wassen op tot hooge en aanzienelijke Boomen. De Guajacana minor, ofte klein Pokhout, hoe wel groot by my, en dik geworden, heeft nochtans noit eenige Bloemen, ofte Zaad gegeeven, zijne bladeren zijn veele kleinder, als dՠander, ook onder zoo bleek niet, doch de jonge eenjaarige takskens met een donker roode couleur bekleedt, ende tederder van hout, is ook niet zoo hart; van Natuire. Zy worden in deze koude Landen door twee bezondere manieren aangeteelt ofte vermeerdert, te weeten: Eerstelijk door haare by de wortel, ofte booven de aerde uitgeschootene jonge Looten, die men in Maart, tegen de volle Maane, ten halven, gelijk de Angelieren, insnijdt, met aerde bedekt, ende te mets met een weinig Regenwaters (om zoo veele te beter ende haastiger te moogen wortelen) besprengt, ook op de zelfde tijd wederom afsnijdt, ende met een afgaande Maane van April verplant. Ten tweeden, door Zaad, het welke uit warme landen gezonden zijnde, met gezeide Maane van April ofte May, na de geleegentheit des tijds, in een Pot, hol ende luchtig gezaait, op een warme plaatze gezet, ende met een weinig vochtigheits onderhouden zijn moet, zoo komen zy haastig voort, ende schieten in een Zomer meer dan een halve voet hoogte; doch zijn zoo teder van aardt, dat men dezelfde wel vijf ofte zes jaaren lange binnen ճ huis bewaaren moet, tot dat zy de dikte eens vingers verkreegen hebben, al eer menze des Winters buiten stellen, ende vertrouwen mag, worden anders door de felle koude, den dood zeekerlijk overgelevert, ende koomen nimmermeer wederom tot haare voorige leevendige groenigheit te geraaken. [66] (Guaiacum officinarum is het echte pokhout, deze is hier niet winterhard, dan die van Padua is wel Diospyros lotus, dan zal de grote Diospyros kaki kunnen zijn) Pokhout van Padua heet in het Guajacum Patavinum, Guajacana, wat het Nederduitse woord betekent, genoemd. [65] Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Guajacum Patavinum majus, groot pokhout van Padus en Guajacana minor, of Guajacum Patavinum minus, klein pokhout van Padua. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige en goed gemeste grond met een gedeelte veengrond en wat molm der vergane bomen doormengt, een open, warme, luchtige, vrije en zonnige plaats en tamelijk veel water. Als ze oud zijn geven ze gewoonlijk alle jaren een groenachtige bloem maar hier nooit rijp zaad. Zijn winterhard en blijven niet altijd groen, maar laten in de herfst hun bladeren vallen, krijgen een hard en effen hout en als dat zwart gemaakt wordt kan het voor ebbenhout doorgaan. Ze vergaan niet snel maar worden van naturen zeer oud en groeien op tot hoge en aanzienlijke bomen. De Guajacana minor of klein pokhout is bij mij toch groot en dik geworden, maar heeft nochtans nooit een bloem of zaad gegeven. Zijn bladeren zijn veel kleiner dan de andere en onder niet zo bleek. De jonge eenjarige takjes zin donker rood en zachter van hout zijn niet zo hard van naturen. Ze worden hier in door twee bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst door bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jonge loten die men in maart tegen de volle maan ten halve zoals de anjers insnijdt, met aarde bedekt en af en toe met wat regenwater (om zoveel beter en sneller te mogen wortelen) besprengt, ook op dezelfde tijd wederom afsnijdt en met een afgaande maan van april verplant. Ten tweeden door zaad wat uit warme landen gezonden wordt dat met vermelde maan van april of mei afhankelijk van het weer in een pot ruim gezaaid wordt en op een warme plaats gezet en weinig water geven dan komen ze snel voort en schieten in een zomer meer dan 15cm omhoog. Maar ze zijn zo zacht van aard dat ze wel vijf of zes jaar in huis bewaard moeten worden voor ze een dikte van een vinger gekregen hebben voordat men ze in de winter in buiten kan houden en vertrouwen mag. Ze worden anders door de felle koude de dood zeker overgeleverd en komen nimmermeer wederom tot hun vorige levendige groenheid te raken. [66] Samenvatting. Diospyros kaki vraagt een beschutte standplaats, vooral jonge planten op een kalkhoudende vruchtbare zandgrond. Vermeerderen door het zaad te stratificeren en in februari zaaien bij 15 graden.
Het XLIII. Capittel. EBENHOUT MET GEELE BLOEMEN. Mach deze schoone en zienswaerdige Boom met recht in ‘t Neederlantsch genoemt zijn. Wordt op Latijn gezegt EBENUS FLORE LUTEO, ANAGYRIS, LABURNUM, ofte EBENUS SECUNDUS THEOPHRASTI. In ‘T Hoogduitsch BAUMBOONEN. Ende op Francois PUDIS. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire kenbaar geworden vijf veranderlijke soorten, te weeten; LABURNUM ofte EBENUS FLORE LUTEO MAJOR, Groot Ebenhout met geele Bloemen. EBENUS, ofte ANAGYRIS FLORE LUTEO MEDIA, Middelsoorte van Ebenhout met geele bloemen; wiens hout alleene swart, als Ebenhout behoort te zijn, gezien ende ook daar voor van veeler gebruikt wordt. LABURNUM, ofte EBENUS FLORE LUTEO MINOR, Klein Ebenhout met geele Bloemen, wiens hout gelijk ook de Groote eerst genoemt, niet van binnen swart, maar geel van couleur met eenige swarte streeken verzien is, het welke swart geverft zijnde, ook zoo wel als ‘t ander voor Ebenhout aangezien, ende verbezigt mag worden. LABURNUM FOETIDUM, stinkende Ebenhout. Ende LABURNUM SPINOSUM AMERICANUM FLORE RUBRO, Americaans Doornig Ebenhout, met roode schoone Bloemen; niet alle van een en dezelfde Culture. Zy lieven, en groeijen, uit een eigene aangeboorne eigenschap geerne in een zandige, gemeine, matig gemeste, ende ook in een kleijige, wel bereide, ende met twee jaarige oude Paerdemest door gearbeide aerde; beminnen een opene, vrije, luchtige, liever als een schaduwachtige of donkere plaatze, veele waters; bloeijen alle voorjaaren in de Maant van May cierlijk om zien, ende geeven geele nerwaarts hangende, en lank gestroste schoone Bloemen, die door haare meenigte het jonge loof der Boomen, als met een aardige bevalligheit bedekkende, niet dan eens grooten en Alvermoogende Meesters konstig gewerkt Tapeet den graagen Aanschouwer vertoonen; geeven alle Zomers volkoomen rijp Zaad; verdraagen zonder eenige schaade Sneeuw. Hagel, Stormwinden, sterke Vorst, ende andere ongeleegentheit des tijds: moogen ook zoo wel door Zaad, het welke met een afgaande Maane van de Maart ofte April, in dՍ aerde gezaait wordt, als haare by de wortel uitloopende Jongen, die met langzaamheit des tijds, van zelver, maar veele eerder ingesneeden zijnde (als in voorgaande verhaalt is) wortelen schieten, [67] ende daar na van de oude afgenoomen, ende met gezeide tijd en Maane verpant, aangequeekt ende vermeerdert gemaakt worden. Het Laburnum Spinosum Americanum flore rubro ofte Americaans Doornig Ebenhout met roode bloemen, zijnde niet alleen aan zijne principaalste stam, maar ook aan alle zijne takken met zeer scherpe doornen verciert, is teederder, dan de andere van aardt: Bemint een zandige goede Aerde, met tweejaarige oude Paerde-, eenjaarige Koeije-mest, ende een weinig Veengrond wel door malkanderen gearbeidt, een opene, warme, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veele waters geduirende de Zoomer, brengt voort lank getroste Bloemen, gelijk de voorige niet nerwaarts hangende, maar op staande, van een zeer aangenaam en schoone roode bevallige couleur, met eenige geeligheit konstig doorloopen, niet alle jaaren, maar alleene met warme, en goede Zomers, doch noit eenig volkoomen, ofte perfect Zaad, vermits de Bloemen gemeenlijk zonder zaadhuiskens ofte Peulen na te laaten nedervallen. Verdraagt ongeerne stormwinden, veele sneeuwige vochtigheits, rijp ofte sterke Vorst; wordt daaromme, door Zaad eerst in deze Landen voort gekoomen, ofte aangequeekt zijnde, in een Pot ofte houten Vat (na zijn groote) met een afneemende Maane van April, niet alleene geplant, maar ook op de zelfde tijd in een Pot, zeer warm, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden bevrijdt, gezaait: in de Maant van October binnen ‘t huis op een goede bequaame plaatze, daar met een doordringende felle Vorst, ingestookt werdt, gestelt worden. Moet geduirende den Winter, in de welke hy zijne blaaderen vallen laat, met een weinig laauw gemaakte regenwatersche vochtigheits begooten, ende niet voor in ‘t laetste van de Maart ofte begin van April, met een donkere regenachtige lucht, wederom buiten gebrocht, ende voor koude Nachten gewacht, ofte gedekt zijn. Deze raare en ongemeene Boom, in deze koude Gewesten geen Zaad (als gezegt) voortbrengende, kan niet te min door zijne by de wortel uitloopende jonge Looten, die men ten halven insnijdt, met Aerde overdekt, ende gewortelt zijnde, met een volle Maane in April van de oude afneemt, aangeteelt en vermenigvuldigt worden. Ebbenhout met gele bloemen heet in Latijn Ebenus flore luteo, Anagyris, Laburnum of Ebenus secundus Theophrasti, in Hoogduits Baumboonen en in Frans pudis. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf veranderlijke soorten bekend, te weten; (Laburnum anagyroides) Laburnum of Ebenus flore luteo major, groot ebbenhout met gele bloemen. Ebenus of Anagyris flore luteo media, middensoort van ebbenhout met gele bloemen wiens hout zwart als ebbenhout behoort te zijn en ook van vele daarvoor gebruikt wordt. (Laburnum alpinum) Laburnum of Ebenus flore luteo minor, klein ebbenhout met gele bloemen met hetzelfde hout als de vorige maar waarvan het hout van binnen niet zwart maar geel is met wat zwarte strepen en als dat zwart geverfd wordt mag het ook als ebbenhout gebruikt worden. (Anagyris foetida) Laburnum foetidum is het stinkende ebbenhout. (Robinia hispida) Laburnum spinosum Americanum flore rubro, Amerikaans doornig ebbenhout met mooie rode bloemen. Ze zijn verschillend van cultuur. Ze houden en groeien uit een aangeboren aard graag in een gewone zandige, matig gemeste en ook in een kleiachtige en met tweejarige oude paardenmest goed doorwerkte aarde, beminnen een open, vrije luchtige liever als een schaduwachtige of donkere plaats, veel water. Bloeien alle voorjaren sierlijk in mei en geven gele naar beneden hangende lange trossen van mooie bloemen die door hun menigte het jonge loof der bomen als met een aardige bevalligheid bedekken als een door een grote en alvermogende meesters kunstig bewerkt tapijt de grage toeschouwer vertonen. Geven alle zomers volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Worden vermeerderd door zaad wat met een afgaande maan van maart of april gezaaid wordt. Ook door de bij de wortel uitlopende jongen die langzaam vanzelf wortelen maar eerder als ze ingesneden zijn [67] en daarna van de ouden afgenomen en met vermelde tijd en maan verplant worden. Het Laburnum spinosum Americanum flore rubro is niet alleen aan zijn hoofdstam, maar ook aan al zijn takken met zeer scherpe doornen versierd en is zachter dan de andere van aard. Bemint een zandige goede aarde met tweejarige oude paardenmest en eenjarige koeienmest en wat veengrond goed door elkaar gewerkt, een open, warme, luchtige, vrije en zonnige plaats, veel water gedurende de zomer. Geeft lange bloemtrossen die niet naar beneden hangen maar opstaan van een zeer mooie rode kleur met wat geels doorlopen. Ze bloeit niet alle jaren maar alleen met warme en zeer goede zomers doch geven geen volkomen of perfect rijp zaad omdat de bloemen gewoonlijk zonder peulen na te laten afvallen. Is niet winterhard en wordt daarom als het hier door zaad is voortgekomen afhankelijk van de grootte in een pot of houten vat met een afnemende maan van april geplant en gezaaid op een warme plaats voor alle koude Oosten- en Noordenwinden bevrijdt. In oktober wordt ze op een vorstvrije plaats gebracht en wordt in de winter waar het zijn bladeren vallen laat met wat lauw regenwater begoten wordt en niet voor eind maart of begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor nachtvorsten gedekt. Deze rare en ongewone boom kan door zijn bij de wortel uitlopende jonge loten door ze ten halve in te snijden en met aarde bedekt en nadat ze geworteld zijn met een volle maan in april van de ouden afnemen vermeerderen. Samenvatting. De soorten worden door zaad vermeerderd bij 12 graden, kiem het zaad eerst een aar dagen voor in nat zand. De var. kunnen gent worden op Laburnum anagyroides. De gouden regen is via winterstek te vermeerderen, hoewel de resultaten wisselend zijn. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. Beworteling is per jaar verschillend. Zaaien in april, zaad 2 dagen laten voorweken in nat zand. Robinia kan vermeerderd worden door de uitlopers.
Het XLIV. Capittel. EBENHOUT van CANDIEN. Zynde een zienswaerdig en schoon Gewas, wordt op ‘t Nederlantsch alzoo genoemt, dewijl de zelfde op dat Eilandt groeijende, uit der Natuiren, gevonden wordt, met wit als zilver blinkende bladeren, [68] zeer aangenaam om te zien, die (op de maniere van voorgeschreevene ANAGYRIS ofte Geel Ebbenhout) by malkanderen spits toegaande zittende, verciert. In ‘t Latijn Ebenus cretica. Ende op Hoogduitsch EBENHOLTZ aus Candien. Zy bemint een zandige, goede ende luchtige Aerde, met een weinig twee jaarige Paerdemest, een jaarige Hoenderdrek, ende het Mol der verdurvene Boomen doormengt, een warme, opene, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle Koude Ooste- en Noorde- Winden beschut ende bevrijdt, in tijden van droogte weinig Regenwaters, altijd in de Zonne laauw gemaakt zijnde: Is teeder van aart in deze Gewesten, geenderhande koude ofte andere ongeleegentheeden van Sneeuw, Wind, ende diergelijke verdraagen moogende; wordt daaromme in April met een volle Maane in een Pot geplant, ten halven van September, als de koele Regenen beginnen te vallen, binnen ճ huis op een luchtige plaatze gezet, daar zy, door de vensteren, de Zonnestraalen zoo lange koom te genieten, als doenlijk zal zijn; daar na de Maant October geindigt zijnde, moet men de glaazen vensters sluiten, ook niet wederom openen; maar om den tweeden Dag een viertje in den oven stooken; In December kouder wordende begint men alle dagen eens te vieren, noch kouder tweemaal, ende op het alderfelste driemaal, te weeten: des Morgens om zeeven uiren, des Middags om eenen, ende des Avonds om zeeven ofte acht uiren wederom; op dat geen Vorst des Nachts daar in mag koomen; moeten ook des weegen de Vensters te vooren zoo wel van binnen als buiten met Hiede ofte werck van Vlas en Stroo wel toegemaakt zijn: Wordt ook in deze tijden voor vochtigheit wel gewagt, dewijl zy geduirende de geheele Winter, niet meer dan twee, ofte driemaalen van booven met een weinig Regenwaters laauw gemaakt, begooten of besprengt moet zijn. Januarius gepasseert, ende de meeste koude overgegaan weezende, vermindert men ook wederom het vier, gelijk het door de aankomende Vorst eerst vermeerdert geworden is, ende men stookt als dan alle Dagen maar eens, tot in het laetste van Februarius, daar na om den anderen Dag, tot den twaalften ofte vijftienden Maart, als wanneer men daar van geheel op houdt, ende om de lucht wederom te gewennen, met goede heldere Dagen de Vensters opent, ook niet voor tegen ofte in het begin van May (na het weder zich zien laat) met een zoete Regen, en aangenaame lucht wederom der Zonnestraalen voor zet, voor koude Nachten wacht, ende wel dekt. Op deze gezeide maniere heb ik dit aardig Gewas, uit gezonden Zaad aangequeekt hebbende, drie jaaren lang gezond, ende goed behouden; in welke tijd hy ruim anderhalf voet hoog geschooten was, ende zoude ook noch hooger gewassen zijn geweest, indien niet een vervloekte Kat, my dit groot vermaak, het welke ik in dit schoon Gewas [69] tՠelkens van my gezien wordende, schepte, misgunnende, ende op zijne Pot, met een sprong, de zelfde van boven neder (vermits hy op een bank gestelt waare) gesmeeten hadde, wiens droevige val, daar over, my noch treurige gedachten baarende, in dՠooren klinkt. (Ebenus cretica) Ebbenhout van Kreta groeit op dat eiland met wit als zilver blinkende bladeren, [68] zeer aangenaam om te zien die op de manier van voorgeschreven Laburnum bij elkaar spits toegaande zittende versierd. In het Latijn Ebenus cretica en op Hoogduits Ebenholtz aus Candien. Ze bemint een zandige, goede en luchtige aarde met wat tweejarige paardenmest en eenjarige kippenmest met de molm van vergane bomen doormengt, een warme, open, vrije, en zonnige plaats voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut, in tijden van droogte weinig lauw regenwater. Is hier zacht van aard en niet winterhard. Wordt daarom in april met een volle maan in een pot geplant en halfweg september op een warme plaats in de kas gezet en een twee of driemaal met lauw regenwater begoten in de winter. Wordt pas tegen mei weer met zacht weer buiten gezet en voor koude nachten beschermd. Op die manier heb ik dit aardig gewas dat uit gezonden zaad geteeld was drie jaren lang gezond en goed gehouden in welke tijd het ruim 45cm hoog geschoten was en zou ook noch hoger gegroeid hebben als niet een vervloekte kat me dit groot vermaak welke ik in dit mooie gewas [69] had elke keer als ik het zag misgunde en op zijn pot sprong en die van boven, omdat het op een bank stond, naar beneden smeet wiens droevige val daarover me noch treurige gedachten baart in de oren klinkt.
Het XLV. Capittel. MASTIKBOOM. In ‘t Nederlandtsch alzoo genoemt, zijnde een aardige met een zeer aangenaame steeds blijvende groenigheit vercierde Boom; wordt op Latijn gezegt LENTISCUS, ende ook van zommige MORELLARIA. In ‘t Hoogduitsch MASTIXBAUM. Ende op Francois LENTIQUE. Wordt tamelijk hardt van aardt ende Natuire in deze Landen te zijn bevonden, bemint een zandige en goede Aerde, met een tweejaarige Paerdemest, ende een weinig Veengrond, ofte in plaatze van dien, Mol der vergangene Boomen, wel door malkanderen gemengt, een warme, opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Noorde- en Ooste-winden bevrijt, tamelijk veele waters, geeft in deze koude Gewesten met goede en warme Zomers Bloemen, maar noit eenig Zaad, verdraagt in geene manieren veele koude Herfstregenen, Mist, Sneeuw, sterke Winden, Rijp, ofte eenige Vorst, wordt daarom met een afgaande Maane van April, ofte May in een Pot geplant, in ‘t laetste van September ofte begin October, na des tijds geleegentheit, binnen ճ huis gebrocht, op een tamelijk warme plaatze, daar niet dan met sterke Vorst in gevuirt wordt, gestelt, voor een doordringende koude gewacht, met slechts een weinig laauw gemaakte regenwatersche vochtigheits (geduirende de Winter tijd) onderhouden, ende ook niet voor ten halven van April, ofte een weinig eerder met een stil weder, en aangenaame zoete Regen, wederom buiten gezet, ende voor koude Nachten voorzichtig gewagt. Zy wordt in deze Quartieren door twee bezondere manieren aangeteelt ende vermeerdert, te weeten: Eerstelijk, door uit heete Landen verkreegen Zaad, het welke in een Pot met voorgenoemde grond, ende een volle Maane van de Maart, April, ofte May, hol ende luchtig gezaait wordt, zettende de Pot tot in ‘t begin van Junius geduirig van dՠeene warme Paerdemest in dՠander, gelijk van dՠAcacia en anderen meer gezegt is. Ten tweeden, door zijne by ofte booven de wortel of aerde uitgeschootene [70] jonge Looten, die men in April, een weinig voor de volle Maane, ten halven, op de Maniere der Angelieren, met een Pennemes, subtijl, om haare tederheits wille, insnijdt, ende gemeenlijk het tweede jaar daar na wortelen vatten, doch niet eerder voor dat diezelfde twee jaarig zijn, van de oude afgenoomen, ende opgenoemde tijd in Potten verplant moeten zijn, ofte indien het eerder geschiedt, zal men bevinden, dat haare, eenjaarige ende teedere wortel het zelfde niet verdraagen moogende, met lankzaamheit vergaan, ende niet beklijven zal. (Pistacia lentiscus) Mastikboom is een steeds groene boom, heet in Latijn Lentiscus of Morellaria, in Hoogduits Mastixbaum en in Frans lentique. Wordt hier tamelijk hard van aard en natuur bevonden, bemint een zandige en goede aarde met tweejarige paardenmest en wat veengrond of in plaats van die de molm van vergane bomen goed door elkaar gemengd. Een warme, open, vrije, luchtige en zonnige plaats, voor alle koude Noorden- en Oostenwinden beschermd, tamelijk veel water. Geeft hier met goede en warme zomers bloemen maar nooit enig zaad, is niet winterhard. Wordt daarom met een afgaande maan van april of mei in een pot geplant en op eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer op een vorstvrij plaats gezet en met slechts weinig lauw gemaakte regenwater onderhouden en ook niet voor half april of wat eerder met zacht weer buiten gezet en voor koude nachten beschermd. Ze wordt in deze gebieden door twee bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst door uit hete landen verkregen zaad wat in een pot met voorgenoemde grond en een volle maan van maart, april of mei ruim gezaaid wordt en zet de pot tot begin juni op een warme plaats zoals van de Acacia en anderen meer gezegd is. Ten tweeden door zijn bij of boven de wortel of aarde uitgeschoten [70] jonge loten die men in april wat voor de volle maan ten halve op de manier der anjers met een pennenmes subtiel insnijdt omdat ze zacht is en gewoonlijk het tweede jaar daarna wortelen, doch niet eerder voor dat tweejarige van de oude zijn afgenomen en op genoemde tijd in potten verplant moeten zijn, als het eerder gebeurt zal men zien dat de eenjarige zachte wortels dat niet verdragen kunnen en langzaamaan versterven.
Het XLVI. Capittel. LOTUSBOOM. Met deze Naame op Nederlantsch, ende geen ander (mijns weetens) genoemt. Wordt in ‘t Latijn LOTUS ARBOR, op Hoogduitsch LOTUSZBAUM. Ende in ‘t Francois, ALYSIER gezegt. Is tamelijk hart van Natuire, beminnende een gemeine zandige, met een weinig tweejaarige oude Paerdemest doormengde grondt, een warme, oopene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, reedelijk veele waters, geeft in deze landen noch Bloem, noch vrucht, verdraagt niet te min felle Vorst, Stormwinden, Sneeuw, Hagel, en andere ongeleegentheit des Winters; redelijk oudt zijnde, doch jonk ende noch niet de dikte eenes vingers ofte duims verkreegen hebbende, wordt, buiten staande, haastig, door de Vorst of sterke Koude, van ‘t leeven berooft; Moet daarom in een Pot zoo lange gezet, geduirende de Winter koude, binnen ճ huis bewaart, ende met matige regenwatersche vochtigheit begooten zijn; Kan ook in deze Quartieren swaarlijk door zijne takken (ten zy op de maniere, als van de Oranjeboom gesproken is) aangeteelt, maar wel door ‘t ontfangene volkoomen ofte rijp Zaad vermeerdert worden, het welke in de Maant van April ofte May, in een Pot, met voorgenoemde aerde gevult, voort na het laetste Quartier der Maane, gezaait, ofte luchtig, doch niet booven een vinger breed diep, gelegt moet zijn. Zy wordt van Natuire zeer oudt, ja verblijft eenige hondert jaaren in ‘t leeven, gelijk daar van Theophrastus Eresinus, ende ook Plinius getuigt. Want hy zeit in zijn vierenveertigste Boek, op het sestiende Capittel, dat omtrent de Kerke van Lucina, tot Roomen, in zijne tijden, noch stond een Lotus Boom, die meer dan vierhondert en vijftig jaaren gestaan hadde. Noch isՠer een ander veele ouder dan deze, daar geen memorie ofte geheugenisse meer van en is, welke Lotus Capillata, ofte gehairde Lotusboom daarom genoemt werde; om dat de geestelijke [71] Maagden, die het vier in een geduirig leeven bewaarden, Vestales geheeten, het hair dat zy afsneeden, daar pleegden aan te hangen. Noch worde een ander in Plinii tijden in Vulcanali gezien, het welke van Romulo, waar van de Stad van Roomen zijne Naame verkreegen heeft, gesticht ende gebouwt is, die zoo oudt als de Stad zelver waar; te weeten ongeveer neegenhondert jaaren, gelijk daar van by Plinium Massurius getuigt. De mijne negen en twintig jaaren, in mijne Tuin, op een warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle Ooste- en koude Noorde-winden bevrijdt gestaan hebbende, ende tot de hoogte eens Kerzeboom opgeschooten zijnde, is nu drie jaaren geleeden een weinig boven de aerde verdorven, ende te zeer ingekankert weezende, vergaan. (Cordia myxa) Lotusboom heet in Latijn Lotus arbor, in Hoogduits Lotusbaum en in Frans alysier. Is tamelijk hard van natuur en bemint een gewone zandige grond die wat met tweejarige paardenmest gemengd is, een warme, open, vrije, luchtige, en zonnige plaats, redelijk veel water. Geeft hier geen bloemen of vruchten en is winterhard als ze oud is, in de jeugd met een dikte van een vinger of duim wordt overleeft ze de winter niet. Moet daarom zo lang in een pot gezet worden op een vorstvrije plaats en wat weinig regenwater begoten worden. Kan hier ook moeilijk door zijn takken (tenzij op de manier zoals van de oranjeboom gesproken is) geteeld worden. Wel door het ontvangen rijpe zaad wat in april of met in een pot met voorgenoemde aarde gevuld dat na het laatste kwartier van de maan ruim gezaaid wordt en niet meer dan 1 cm diep. Ze wordt van natuur oud en kan enige honderden jaren in het leven blijven zoals daarvan Theophrastus Eresinus en ook Plinius getuigen. Want hij zegt in zijn vierenveertigste boek in het zestiende kapittel dat omtrent de kerk van Lucina te Rome in zijn tijd noch stond een lotus boom die daar meer dan vierhonderd en vijftig jaren gestaan heeft. Noch is er een andere veel oudere dan deze waar geen memorie of gedachte meer van is, welke Lotus capillata of behaarde lotusboom daarom genoemd werd omdat de geestelijke [71] maagden die het vuur altijd brandend moesten houden, Vestales geheten, het haar dat ze afsneden daar pleegden aan te hangen. Noch wordt een andere in Plinius tijd in Vulcanal gezien welke van Romulus, waarvan de stad Rome zijn naam gekregen heeft, gesticht en gebouwd is die zo oud als de stad zelf is, te weten ongeveer negenhonderd jaren gelijk daarvan Plinium Massurius getuigt. De mijne heeft 29 jaren in mijn tuin op een warme en zonnige plaats gestaan, voor alle Oosten- en koude Noordenwinden bevrijdt en tot de hoogte van een kersenboom opgeschoten en is nu drie jaar geleden wat boven de aarde verdorven omdat die te zeer verkankerd was en vergaan.. Samenvatting. Vermeerderen door zaad of stek van stevig hout.
Het XLVII. Capittel. TERPENTYNBOOM. Wordt deze in onze Nederlantsche Taale ende met geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Op Latijn TEREBINTHUS ofte ARBOR GRANI VIRIDIS, dat is Boom met groene en versche Korlen, vermits zijn beste Zaad om te zaaijen groen is; dat rood gezien wordt, is oudt. Ende in ‘t Francois TEREBINTE. Zy bemint van Natuire een zandige goede en bequaame Aerde, met niet te veele tweejaarige oude Paerdemest, een weinig eenjaarige Hoenderdrek, en genoegzaame Veengrondt te zaamen door malkanderen vermengt, een opene, luchtige, vrije, warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Noordenwinden verzien, en veilig; in Zomer tijden tamelijk veele waters, geeft geenige vrucht, noch oit eenige Bloemen in deze geenzins warme gewesten. Valt teeder van aart, verdraagt ongeerne veele koude Herfstreegenen, Stormwinden, neevelige lucht, Sneeuw, ofte Vorst; wordt daarom met een wassende Maane van de Maart, luchtig daar in gezaait, ofte niet dieper als twee stroobreedt (het zaad bekoomende hebbende) gelegt, (doch de Pot geduirig tot aan de bovenste rand in warme vrisse Paerdemest, op een warme plaatze, ofte in een Zonnebak in dՕ Aerde gelegt, welke nochtans zijne warmte verlooren hebbende, het welke in veertien Dagen geschiedt, de Pot daaruit genoomen, ende in nieuwe Mest gezet moet zijn) in het laetste van September ofte begin van October, na des tijds geleegentheit, binnen ճ huis op een luchtige, [72] goede en warm plaatze, daar by koude en vorstige tijden, door een yzere oven, in gevuirt wordt, gezet; doch eer het zoo verre koomt, geduirende de geheele Maand October, met goedt en bequaam weeder, door de oopene Vensters, de lucht en Zonne zoo lange genieten laaten als doenlijk mag zijn, doch langer niet; mag ook, geduirende deze Winterkoude niet, meer dan twee ofte driemaal ten hoogsten, van boven een weinig met laauw gemaakt Regenwater verzien ofte begooten zijn, in welke tijd hy zijne blaaderen niet behoudt, maal alle dezelfde laat vallen: wordt ook in de Maart, met goedt Weeder, door dՠopene Vensteren de lucht een weinig te vooren gewent, met een zoete regen, en stil bequaam Weder ten halven van April ofte wat laater, wederom buiten gebrogt, ende voor koude Regenen, rijpige Nachten, en Sneeuwige vochtigheit, zorgvuldig gedekt. Deze Eedele Boom mag hier te Lande, niet dan door zijn Zaad, uit warme plaatzen gezonden, aangeteelt ofte vermeenigvuldigt worden, vermits zy by de wortel zelden ofte niet uitschiet: Niet te min hebbe bevonden, dat zijne meer als eenjaarige takken, een paar duimbreed rondom, met de punt van een mes, tot in het hout, met veele gaatjes, geboort, ende dezelfde in een Potje ingelegt zijnde, wortelen geschooten hebben, welke in April met een wassende Maane van dՠoude genoomen, genoegzaam voort geschooten, ende alzoo vermeerdert geworden zijn. Zy vergaat van Natuire niet haast; maar blijft lange jaaren in ‘t leeven, en wordt uit zijne aangeboorne eigenschap zeer oudt, gelijk daar van Flavius Josephus den voortreffelijke Historischrijver der oude Joodsche oorloogen getuigt. Want hy zegt dat een Terpentijnboom van het begin des werelts, by Chebur der Idumeen Stad, tot des Kaisers Vespiani tijden, tegen de Joden oorlog voerende, gestaan heeft. Des gelijken schrijft ook Willem Lithgauw Engelsman, in zijne negentien jaarige Reisboek, dat hy in ‘t jaar Duizent Zeshondert Twaalf, niet verre van Jerusalem een Terpentijnboom aan de weg, daar de Propheet Habakuk wel eer na by gewoont hadde, geplant zijnde geweest, doen ter tijd noch groeijende ende wel gestelt, gezien heeft. (Pistacia terebinthus) Terpentijnboom heet in Latijn Terebinthus of Arbor grani viridis, wat een boom met groene en verse zaden betekent omdat zijn beste zaad groen is, de rode zijn oud. In Frans terebinte. Ze bemint van naturen een goede zandige aard met niet teveel tweejarige oude paardenmest en wat eenjarige kippenmest en voldoende veengrond door elkaar gemengd, een open, luchtige, vrij, warme en zonnige plaats, beschermt tegen alle koude Noordenwinden, in de zomer tamelijk veel water, geeft hier geen vruchten en bloemen. Is zacht van aard en niet winterhard. Wordt daarom met een wassende maan van maart ruim gezaaid en niet dieper als een 4mm en de pot op een warme plaats zetten. Op het eind van september of begin oktober, afhankelijk van het weer, naar binnen brengen en op een warme plaats zetten [72] en in die tijd niet meer dan twee of driemaal ten hoogste van boven een weinig lauw regenwater begieten. In die tijd verliest het de bladeren. Wordt in maart wat gewend aan de buitenlucht en met zacht weer rond half april of wat later naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en nachtvorsten zorgvuldig bedekt. Deze edele boom mag hier alleen door zaad wat uit warme plaatsen gezonden wordt vermeerderd omdat ze bij de wortel zelden of niet uitschiet. Niettemin heb ik bevonden dat zijn meer als eenjarige takken die een paar duimbreed rondom met de punt van een mes tot in het hout met vele gaatjes geboord en die in een potje gelegd wortels geschoten hebben welke in april met een wassende maan van de ouden genomen voldoende vermeerderd kunnen worden. Ze vergaat van naturen niet gauw en blijft lange jaren in het leven en wordt uit zijn aangeboren eigenschap zeer oud zoals daarvan Flavius Josephus, de voortreffelijke historieschrijver van de oude Joodse oorlogen getuigt. Want hij zegt dat een terpentijnboom van het begin der wereld bij Chebur, de Idumeen stad, tot keizer Vespianus tijden die tegen de Joden oorlog voerde er gestaan heeft. Desgelijks schrijft ook Willem Lithgauw, Engelsman, in zijn negentienjarige reisboek dat hij in het jaar 1612 niet ver van Jerusalem een terpentijnboom aan de weg waar de profeet Habakuk eerder naast gewoond en heeft geplant en toentertijd noch groeide en goed gesteld gezien heeft.
Het XLVIII. Capittel. PISTACIENBOOM. Zynde by veele wel bekent, wordt niet alleen in onze koude Nederlanden alzoo gezeit, maar ook dikwils FISTIKEBOOM genoemt. Op Latijn PISTACIA, BISTACIA, ofte TEREBINTHUS [73] INDICA. In ‘t Hoogduitsch WELCH PIMPERNUSZLIN ofte PISTACIENBAUM. Ende op Francois PISTACIE. Zy lieft van Natuire geerne een zandige luchtige Aerde, met een weinig twee jaarige oude Paerdemest, ende het Mol der vergangene Boomen, ofte, in plaatze van dien, Veenaerde doormengt, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden bevrijdt, maatige Regenwatersche vochtigheit, door de Zonne warmte laauw gemaakt zijnde, geeft in deze Gewesten noch Bloemen noch vrucht, wel nochtans reedelijk voort, niet tegenstaande verdraagt ongeerne veel koude Herfstregenen, sterke Winden, neevelige Lucht, Rijp ofte felle Vorst, wordt daarom met een afgaande Maane van April in een Pot geplant, met gezeide grond gevult; in het laetste van September ofte begin October, naa des tijds geleegentheit, droog zijnde, binnen ճ huis op een luchtige goede plaatze, daar in vorstig weeder in gevuirt werdt, om niet bevroozen te moogen werde, gezet, met slegts een weinig laauw gemaakte Regenwater, van boven twee ofte driemaalen, geduirende de geheele Winter begooten, ende ook niet voor ten halven van April ofte wat laater, na het weeder goed is, met een zoete lucht, en warme regen wederom buiten gestelt, ende voor Sneeuwige ofte Haagelige vochtigheit, en koude Nachten voorzichtig gedekt zijn. Zy verblijft niet altijd groen, maar laat in huis, in de Maant van October, zijne bladeren vallen, die gemeinlijk in ‘t begin van May wederom door drift der Natuiren, de warmte der Zonne gevoelende, vernieuwt worden. Zy vergaat niet haastig, maar verblijft, uit eigen aangeboorne aardt, zeer lange in ‘t leeven: Kan ook niet alleen hier te Lande, door zijne met een mes geboorde ende ingelechte takken, (als van dՠOranjeboom te leezen is,) maar ook door zijn Zaad aangeteelt ende vermeerdert gemaakt zijn, het welke met een wassende Maane van de May, in een Pot met voorgenoemde Aerde gevult, warm ter Zonnen gezet, ende niet veele vochtigheits genietende, noch ook niet te dichte, noch dieper dan een stroobreed gezet zijnde, geschieden moet; Doch moet deze Pot niet alleen warm (als gezegt) maar ook tot aan de bovenste rand in warme Paerdemest, twee Maanden ofte langer, geduirig met glaazen overdekt wordende, en als de Mest zijn warmte begint te verliezen, tՠelkens daar uitgenoomen ende in warme vrisse wederom gezet, gelijk van dՠAcacia gezegt is, zoo kymt het Zaad haaastig, en koomt vroege ten voorschijn. [74] (Pistacia vera) Pistacieboom of fistikeboom en in Latijn Pistacia, Bistacia of Terebinthus Indica, [73] in Hoogduits Welsch Pimpernuszlin of Pistacienbaum en in Frans pistacie. Ze houdt van naturen van een zandige luchtige aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm der vergane bomen of in plaats van die met veenaarde doormengt, een open, warme, vrije en zonnige plaats die voor alle koude Oosten en Noordenwinden beschermd is. Matig lauw regenwater en geeft hier noch bloemen noch vruchten. Groeit hier redelijk, niet tegenstaande het niet winterhard is. Wordt daarom met een afgaande maan van april in een pot geplant die met vermelde grond gevuld is en op eind september en begin oktober afhankelijk van het weer, op een warme plaats in huis gezet wordt en met wat lauw gemaakt regenwater van boven twee of driemaal gedurende de gehele winter begoten. Niet voor half april of wat later afhankelijk van het weer, naar buiten met zacht weer en tegen Noordenwinden en nachtvorsten voorzichtig gedekt zijn. Ze blijft niet altijd groen, maar laat in huis in oktober zijn bladeren vallen die gewoonlijk begin mei door de drift van de natuur en de warmte van de zon vernieuwd worden. Ze vergaat niet gauw en blijft uit een eigen aangeboren aard zeer lang in het leven. Kan ook hier door zijn met een mes geboorde en ingelegde takken (zoals van de oranjeboom te lezen is) vermeerderd worden. Ook van zaad wat met een wassende maan van mei in een pot met voorgenoemde aarde gevuld warm en zonnig gezet moet zijn en niet veel vochtigheid moet hebben en niet dieper dan een paar mm zaaien. [74]
Het XLIX. Capittel. SUMACHBOOM. Dit zienswaerdig Boomgewas, wordt niet alleen met deze Naam, maar ook in ‘t Nederlantsch SMAK genoemt. Op Latijn SUMACH ARBOR ofte RHUS. In ‘t Hoogduitsch GERBERBAUM. Ende op Francois RHOU. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire kenbaar geworden drie bezondere soorten, te weeten: RHUS VIRGINIANA ofte Rhus uit Virginien, in ‘t Hoogduitsch INDIANISCHER GERBERBAUM gezegt, het welke een hoogen en breeden Boom wordt, wiens jonge takken geheel met een groenachtige, sachte, ruigen, wolligheidt bekleet te zijn gezien wordt, welke tegen de Herfst bruinachtig, daar na vaal van couleur werdt, doch de takken ouder wordende, met der tijd geheel wederom aan de zelfde vergaat; zeer wonderlijk en aardig te zien, als van een groot en konstig Werkmeester voort gekoomen te zijn; welke takken in de Winter haare blaaderen verlooren hebbende, niet anders dan een rechte gedaante eens Hertshoorn kluchtig vertoonen. De tweede, RHUS CORIARIORUM, ofte Leertouwers Rhus genaamt, dewijle de Leertouwers alle de jonge spruiten dezes Booms tot aan de wortelen jaarlijks afsnijden, ende gedroogt hebbende, een pulver daar af maaken, tot haare dienst bequaam, welke niet zoo groot wordt, maar alleene tot die hoogte van vijf ofte zes voeten opschiet. De derde, RHUS MYRTIFOLIA, ofte Rhus met Myrtebladeren gezegt, zijnde geen Boom gewas, maar alleen een Struvellige Plante, zullen van de zelfde daarom op een andere plaatze bequaamer de Culture der Planten te kenne geevende, spreeken. Deze dan gezeide zienswaerdige beide Boomen, ongeveer van een ende de zelfde Natuire ende Culture zijnde, beminnen een gemeene zandige, ofte liever een steenige, gemeste, ende ook ongemeste grond, een opene, vrije, luchtige en wel geleegene plaatze, veele waters, vergaan niet ook licht door groote droogte, geeven alle Zomers een opstaande, en tamelijk groot getroste Bloeme, maar geen volkoomen rijp Zaad in deze koude Landen; brengt voort een slecht en voos hout, ende verblijven niet zoo lange, uit eigen aangeboorne aardt, als andere Boomen in ‘t leeven; verdraagen Sneeuw, Haagel, sterke Vorst ende alle andere ongeleegentheit des geheelen Winters, hoewel nochtans het Rhus Coriarium jonk ende teeder zijnde, door felle koude buiten staande, lichtelijk van ‘t leeven te zaamen met zijn aanzienlijk groen berooft wordt; moet daarom zoo lange in een Pot ofte houten Bak, tot dat [75] zy voor de Winter, verdraachelijke dikte en hout verkreegen heeft, in koude tijden binnen ճ huis bewaart zijn. Deze hoewel geen goedt Zaad (als gezegt) meededeelende, worden niet te min, door haare by de wortel uitschietende, ende wijd en breed de aerde doorboorende jonge Looten, (dewijle de Natuire in ‘t geene zy het eene gedeelte te zeer begonstigt, het andere te meer bekort heeft) gemeinlijk van zelfs gewortelt weezende ofte ten halven, op de maniere der Angelieren ingesneeden zijnde, haastig wortelen vatten, genoegzaam vermeerdert ende aangeteelt; die men van de ouden afneemt, ende in de Maant van de Maart ofte April, naa des tijds bequaamheit, met een afgaande Maane, in voorgenoemde Aerde verplanten moet: Wil ook het Rhus Coriariorum een warmer plaatze des Winters, ende voor de koude Ooste- en Noorde-winden meerder bevrijt, als het Rhus Virginiana, gezet zijn; vermits zy wel zoo teeder ende gevoeliger van aardt te weezen ende daarom de koude ook minder verdraagen moogende, bevonden is. (Rhus typhina, Rhus coriaria) Sumakboom of smak, in Latijn Sumach arbor of Rhus, in Hoogduits Gerberbaum en in Frans rhou. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Rhus virginiana of Rhus uit Virginia, in het Hoogduits Indianischer Gerberbaum wat een hoge en brede boom wordt wiens jonge takken geheel met een groenachtige, zachte, ruige, wolligheid bekleed zijn welke tegen de herfst bruinachtig en daarna vaal van kleur wordt, maar als de takken ouder worden met de tijd geheel wederom vergaan, zeer wonderlijk en aardig om te zien als van een groot en kunstig werkmeester voortgekomen, welke takken in de winter hun bladeren verloren hebben niets anders dan een echte gedaante van eens hertshoorn kluchtig vertonen. De tweede, Rhus coriarium of leertouwers Rhus genoemd omdat de leertouwers alle jonge spruiten van deze boom tot aan de wortels jaarlijks afsnijden en als ze gedroogd zijn daar een poeder van maken die ze gebruiken, deze wordt niet zo groot, maar alleen tot de hoogte van 150 tot 180cm opschiet. De derde, (Coriaria) Rhus myrtifolia of Rhus met mirtebladeren is geen boomgewas, maar alleen een stuikachtige plant en zullen van die daarom op een andere plaats beter de cultuur van de plant te kennen geven. Deze dan vermelde bezienswaardige beide bomen hebben ongeveer dezelfde natuur en cultuur. Ze beminnen een gewone zandige of liever een steenachtige, gemeste en ook niet bemeste grond, een open, vrije, luchtige en goed gelegen plaats, veel water en vergaan ook niet gauw door grote droogte. Ze geven alle zomers een opstaande en tamelijk grote trosachtige bloem maar hier geen volkomen rijp zaad. Ze geven een slecht en voos hout en blijven niet zo lang uit een eigen aangeboren aard als andere bomen in het leven. Zijn winterhard, hoewel nochtans het Rhus coriarium als die nog jong en zacht is door de felle koude in buiten staande gemakkelijk sterft, moet daarom zo lang in een pot of houten bak totdat [75] ze voor de winter verdraagzame dikte en hout gekregen heeft in koude tijden binnen huis bewaard worden. Deze geven geen goed zaad, maar worden niettemin door bij de wortel uitschietende en ver en breed de aarde doorborende jonge loten (omdat de natuur in hetgene ze het ene gedeelte te zeer begunstigt het andere meer bekort heeft) en gewoonlijk van zelfs wortelen of ten halve op de manier van de anjers ingesneden gauw wortelen en voldoende vermeerderd worden. Die neem je van de ouden in maart of april afhankelijk van het weer met een afgaande maan en in voorgenoemde aarde planten moet. Rhus coriariorum moet een warmere plaats in de winter hebben en voor de koude Oosten- en Noordenwinden meer beschermd worden dan de Rhus virginiana omdat ze wel zo zacht en gevoelig van aard is en daarom de koude ook minder verdragen mag bevonden is. Samenvatting. Met de uitlopers wordt de plant ook vermeerderd. Het kan ook via wortelstok dat bewaard wordt bij 15 graden. Zaaien in maart, zaad 3 dagen laten voorweken en zaaien bij 20 graden, bedekken.
Het L. Capittel. SASSAFRASBOOM. Een Eedele, zeer Medicinale en raare Boom, wordt van alle de Nederlanders, met geen andere Naame dan deze genoemt. Op Latijn SASSAFRAS ARBOR. In ‘t Hoogduitsch SASSAFRASBAUM. Ende op Francois ARBRE DE SASSAFRAS. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire bekent twee bezondere soorten, te weeten. SASSAFRAS ARBOR FOLIO FICULNEO, Sassafras Boom met blaaderen op de maniere van een Vijgeboom: Ende SASSAFRAS ARBOR FOLIO CRENATO ofte Sassafras Boom met gekerfde blaaderen, zijnde diep in drie deelen, als het CLEMATIS PASSIFLORA FLORE ROSEO CLAVATO ofte Passie Bloem gemeinlijk genoemt, gesneeden, ook op de zelfde maniere voor spitsachtig toegaande, ende aan zijne kanten zaags wijze getandt: De andere aan zijne kanten glad ende effen, ook in drie deelen, maar ten naauwer nood ten halven, gelijk zommige Vijge blaaderen ingesneeden, waar van het middenste het grootste ende omtrent als rond is, de twee anderen veele kleinder ende een weinig spitzer toegaande, doch beide met een bruinroodt houdt, aan alle haare takken, niet onaangenaam verciert: My in ‘t Jaar Duizent zes Hondert vijf en Vijftig, uit Virginien door JOHAN van WELY Amsterdamsche Koopman, op die Gewesten handelende, onder andere raare gewassen gezonden. Zy lieven in deze Gewesten een grondt, in de welke zy bequaamelijk groeijen, vermist de zelfde met haare Natuire genoegzaam is overeenkoomende, [76] welke bereidt werdt uit een deel goede ende geen schimmelige of qualijk ruikende Aerde, een deel Mol uit vergangene Boomen, een deel oude twee jaarige Paerdemest ende een goed gedeelte grof Zand wel door malkanderen gemengt; een warme, opene, vrije, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, matige vochtigheit; geeven hier te Lande noch Bloem noch Vrucht; verdraagen ongeerne niet alleen veele Zomersche-, maar noch veel minder eenige koude Herfst-regenen, neevelige Lucht, sterke Winden, Rijp. Haagel ofte felle Vorst; worden daarom in het Voorjaar met een wassende Maane van April, in een aerden Pot, met gezeide grondt gezet, ten halven van September ofte een weinig laater, (na des tijds geleegentheit) droog geworden zijnde, met goed weeder binnen ճ huis, op een luchtige bequaame plaatze gebracht, daar vriezende door een Kachel in geviert wordt, met een weinig laauw gemaakt Regenwatersche vochtigheit, twee ofte drie maalen, geduirende de Wintersche koude, van booven begooten, niet na by den oven, noch ook om laeg op de floer, maar om hooge daar ‘t niet en ziegt, gestelt; ook niet voor ten halven van April of tegen de May, na het weeder zich zien laat, met een zoete lucht en aangenaame warme Regen, zoo het geschieden kan, wederom buiten der Zonne straalen voorgezet, ende voor koude Nachten, als andere ongeleegentheit, tot in de May wel gewacht ende voorzigtig gedekt zijn; dewijlze teeder van aardt, lankleevende van Natuire, ende met steeds blijvende groenigheit verzien te zijn bevonden, ende noit blaaderloos, ten zy door swakheit ofte eenig gebrek der Natuiren, bekent worden. Op deze maniere alzoo gecultiveert ende in acht genoomen zijnde, heb ik die met blaaderen van Vijgen, zeeven jaaren lank goed ende wel bewaart gehad, in de welke zy de hoogte van omtrent vijf voeten, tot een verwonderinge van veelen verkreeg. Die met Getande of Gekerfde Blaaderen, de meeste warmte van nooden hebbende, ten naauwer nood vijf jaaren, waar inze een weinig minder als dardehalf voet opgeklommen te hebben gezien werde, doch eindelijk beide, de eene door verrottinge des wortels, dՠander door een onvermoedelijke haastige looze doordringende Vorst, deze landen dikwils overkomende, verlooren gingen: Het welke my zoo dikwils noch moeijelijkheit geeft, zoo vaak van my de opgedroogde blaaderen gezien ende bekent worden. Doch verhoope de zelfde haast wederom te bekoomen, het welke Godt geeve. [77] (Sassafras albidum, bestaat maar uit 1 Amerikaans soort, de onderste of vijgachtige tak is duidelijk een Sassafras, de ander zal ook wel een laurierachtige zijn, hoewelɩ Sassafrasboom, in Latijn Sassafras arbor, in Hoogduits Sassafrasbaum en in Frans arbre de sassafras. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend geworden, te weten: Sassafras arbor folio ficulneo, sassafrasboom met bladeren zoals de vijgenboom. En Sassafras arbor folio crenato of sassafrasboom met gekerfde bladeren, die zijn diep in drie delen zoals het Clematis passiflora flore rosea clavata of gewoon passiebloem ingesneden die ook op dezelfde manier voor spitsachtig toegaan en aan de kanten zaagvormig getand. De andere aan zijn kanten glad en effen, ook in drie delen maar ter nauwer nood ten halve zoals sommige vijgenbladeren ingesneden waarvan het middelste het grootste en omtrent als rond is, de twee anderen veel kleiner die wat spitser toegaan, doch beide met een bruinrood hout aan al hun takken niet onaangenaam versiert. Die zijn me in 1655 uit Virginia door Johan van Wely, Amsterdams koopman die op die gewesten handelt onder andere rare gewassen gezonden. Ze houden hier van een grond waarin ze goed groeien omdat die voldoende met hun natuur overeenkomt [76] welke bereid wordt uit een deel goede en geen schimmelige of slecht ruikende aarde, een deel molm uit vergane bomen, een deel oude tweejarige paardenmest en een goed gedeelte grof zand dat goed door elkaar gemengd is. Een warme, open, vrije, luchtige en zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is, matige vochtigheid. Ze geven hier noch bloem noch vrucht, verdragen niet graag de zomerse maar nog minder enige koude herfstregen en zijn niet winterhard. Worden daarom in het voorjaar met een wassende maan van april in een aarden pot met vermelde grond gezet en halfweg september of wat later afhankelijk van het weer als de grond droog is met goed weer op een luchtige en goede vorstvrije plaats gezet waar ze twee of driemaal lauw regenwater van boven begoten worden en niet voor halfweg april of tegen mei afhankelijk van het weer met zacht weer naar buiten gebracht en voor Noordelijke winden en koude nachten beschermd tot in mei. Ze zijn zacht van aard en langlevend van natuur en altijd groen tenzij door zwakte of een gebrek van de natuur. Op deze manier alzo gecultiveerd heb ik die met bladeren van vijgen zeven jaren lang goed bewaard gehad waar in ze de hoogte van 150cm tot verwondering van velen kreeg. Die met getande of gekerfde bladeren heeft de meeste warmte nodig en die heb ik nauwelijks vijf jaren gehad waarin ze wat minder als een 20cm opgroeide, maar eindelijk beide, de ene door verrotting van de wortels en de ander door een onverwachte vorst die hier vaak komt verloren ging. Toch hoop ik ze weer gauw te krijgen, wat God geeft. [77] Samenvatting. Vermeerderen door zaaien, zaad eerst stratificeren en zaaien in maart bij 10 graden. Of in het voorjaar afleggen, ook wortelstek is mogelijk bij 15 graden.
Het LI. Capittel. STYRAXBOOM. Zynde in deze landen een zeer gelieft en schoon Gewas, wordt op Nederlantsch alzoo genoemt. In ‘t Latijn STYRAX ofte STORAX ARBOR. Ende op Hoogduitsch STYRAX BAUM. Uit de welke zoo een welriekende Gomme, met de zelfde Naame bekent, in warme landen, vloeijende gezien wordt, als by alle liefhebberen der Medicine genoegzaem kenbaar is. Zy bemint een goede zandige aerde, met een weinig twee jaarige oude Paerdemest, een jaarige Hoenderdrek ende het Mol der vergangene Boomen, ofte, in plaatze van dien, Veenaerde, wel ende genoegzaam doormengt, een warme, opene, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, matige vochtigheit; geeft in deze Gewesten, oud genoeg zijnde, niet alleen Bloemen, maar ook, met goede of warme Zomers, volkoomen Zaad; verdraagt ongeerne veele koude Herfst Regenen, mistige Lucht, Storm Winden, Rijp, felle Vorst ofte eenige ongeleegentheit des Winters: Moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot geplant, ten halven van September, ofte een weinig laater (na des tijds geleegentheit) binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gezet, ende door de opene vensters, zoo lange de lucht en Zonne straalen genietende zijn, als de aankoomende koude het zelfde zal komen te beletten; moet nochtans voor zieginge wel gewacht, daar na op een warmer plaatze gebracht, waar niet als met Vorstig Weeder ingeviert, met een weinig laauw gemaakte Regenwatersche vochtigheit, twee ofte drie maalen ten hoogsten, geduirende de geheele Winter van booven begooten of besprengt worden, dewijle hier in zijn geheele welvaart en leeven bestaat, willende in deze tijden drooge gehouden, voor een doordringende koude Vorst sorgvuldig gewagt, ende niet voor in ‘t begin van April ofte wat laater, (na geleegentheit des tijds) de lucht eerst wederom, door dՠopen gestelde Vensters, een weinig te vooren gewent geworden zijnde geweest, met een zachte en warme Regen buiten de Zonne straalen wederom, voorgestelt, ende voor koude Nachten, Sneeuwige Regenen en sterke Winden, tot in de May naauwkeurig gewacht ende gedekt zijn. Zy is, uit eigen aangeboorne aart, lank leevende, noit zijne blaaderen, dien die van den Queeboom zeer wel, zoo in fatzoen, als wit groene couleur, gelijken, verliezende; maar blijft gestaadig eeven jeugdig, en om gezien te worden, bevallig. Mag ook in deze Gewesten niet alleen door Zaad uit warme Landen gezonden, het welke met een wassende [78] Maane van April ofte May, ook wel eerder, in een Pot, hol ende luchtig, ongeveer twee stroobreedt diep, gezaait ofte gesteeken wordt: Maar ook door zijne onder ofte booven de Aerde uitgeschootene jonge Looten, die men, om haare teederheits wille, voorzichtig en subtijl, met een Pennemes, ten halven, gelijk, Angelieren insnijdt, met aerde aanvult, ende Wortelen geschooten hebbende (dat langzaam ende zooberlijk geschiedt) met gezeide Maane in April, afsnijdt ende in Potten verplant) aangeteelt ende vermenigvuldigt worden. (Styrax officinalis) Styraxboom heet in het Latijn Styrax of Storax arbor, in Hoogduits Styrax Baum. Hieruit vloeit in warme landen een welriekende gom van dezelfde naam die bij de liefhebbers van de medicijnen voldoende bekend is. Ze bemint een goede zandige aarde met wat tweejarige oude paardenmest, eenjarige kippenmest en molm van vergane bomen of in plaats van die veenaarde goed en voldoende doormengt, een warme, open, luchtige, vrije en zonnige plaats, matige vochtigheid. Geeft hier als ze oud genoeg is niet alleen bloemen maar ook met goede of warme zomers volkomen zaad. Is niet winterhard en moet daarom met een wassende maan van april in een pot geplant en halfweg september of wat later afhankelijk van het weer binnen huis gebracht worden en gedurende de winter ten hoogste twee of driemaal van boven met water begoten worden omdat hierin zijn gehele welvaren en leven in bestaat en wil in deze tijd droog gehouden worden. Niet voor begin april of wat later afhankelijk van het weer wat afharden en daarna met zacht weer naar buiten brengen en voor Noordenwinden en nachtvorsten bedekken. Ze is uit een eigen aangeboren aard lang levend en verliest nooit zijn bladeren die wat op die van de kwee zowel in vorm en groene kleur lijken. Kan hier alleen door zaad dat uit warme landen gezonden wordt met een wassende [78] maan van april of met en ook wel eerder in een pot ruim zaaien een paar mm diep. Ook door zijn onder of boven de aarde uitgeschoten jonge loten die men vanwege hun zachtheid voorzichtig en subtiel met een pennenmes ten halve zoals de anjers insnijdt en met aarde aanvult. Als ze geworteld zijn, wat langzaam en sober geschiedt, met vermelde maan van april afsnijden en in potten verplanten. Samenvatting. Ook kunnen ze met de zaden vermeerderd worden. Maar dan eerst 18 maanden stratificeren en in mei zaaien bij 15 graden. Gemakkelijkst is het afleggen in de zomer, na 2 jaar zijn ze beoordeeld. Stek zou kunnen in juli, 1% ibz.
Het LII. Capittel. TAMARINDENBOOM. Wordt op Nederlantsch alzoo ende met geen andere Naame (mijns weetens) van iemant genoemt; zijnde een schoon ende om zien vermaaklijk Gewas: in ‘t Latijn TAMARINDUS ARBOR, OXYPHΎIX oftՠook PALMA SYLVESTRIS gezegt. Zy bemint van Natuire een wel bereide Aerde, bestaande uit twee deelen goede en niet schimmelig ofte moffig ruikende grondt, een deel Veenaerde, een deel Mol uit vergangene Boomen, ofte in plaatze van dien, der verdurvene blaaderen van Boomen, twee deelen twee jaarige oude klein gevreevene Paerdemest, ende drie deelen grof Zand, daar geen Zoutigheit by bevonden wordt, wel te deegen door malkanderen gearbeidt, een zeer warme, oopene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-Winden genoegzaam beschut ende bevrijt, weinig Regenwaters, altijd door der Zonnen warmte, nochtans in tijd van droogte, laauw gemaakt, verdraagt geenderhande koude ofte ongeleegentheit des luchts, inzonderheit veel vochtigheits, geenige sterke Winden, mistige Lucht, Rijp ofte ook de minste Vorst; wordt daarom in de Maart, April ofte May met een wassende Maane in een Pot, met genoemde aerde gevult, omtrent twee stroobreedt diep, holletjes, gezaait, ofte het Zaad met handen gelegt; de Pot tot booven toe in een bedde met warme Paerdemest gevult ende met glaazen vensteren overdekt, gestelt; de Mest zijn warmte verlooren hebbende. ‘t Welk in veertien Daagen geschiedt, moet met nieuwe wederom verzien zijn, tot de maant van Junius geduirende, waar door het Zaad te beeter en eerder voortkomt: Daar na ten halven van September, om zijne teederheits wille, binnen Ԡs huis op een luchtige plaatze, gebracht, daarze, door dՠopene vensteren, lucht ende der Zonnen glans zoo lange genieten mag als moogelijk zal zijn, doch in geene manieren eenige tocht ofte zieginge, moet ook [79] slechts met een weinig laauw gemaakt Regenwaters, van booven (geduirende de geheele Winter) begooten ofte besprengt zijn, waar op goede acht gegeeven moet weeze, vermitsze, door een weinig te veel, zeer lichtelijk te zaamen met zijn vermaakelijk en versterkent groen van ‘t leeven berooft wordt. Daar na, te weeten in het laetste van October, kouder wordende, brengt men de Pot in een warmer plaatze, daar alle Dagen (na de Vorst veel, ofte weinig is) door een yzere Oven ingeviert wordt, doch niet na by de zelfde gezet, maar zorgvuldig voor een doordringende vorstige koude gewacht, ende ook niet eerder als tegen de Maant van May, met een zachte lucht en aangenaame Regen, wederom buiten gebracht, der Zonnen warmte voor gezet, ende voor Koele Nachten, ook windige Daagen naauw gewacht ende gedekt zijn. Zy valt van Natuire zoo teeder, ende gevoelig van Aart, dat zy de lucht dezer koude Landen geenzins verdraagen moogende, daar in qualijk groeijen wil; hebze ook niet meer dan eenmaal, op deze maniere gecultiveert, des Winters over gehouden, te weeten Duizent zes hondert vijf en zestig, zijnde de zeevende maal van my gezaait, op gekreegen, maar tՠelkens, door de Wintersche ongeleegentheit, wederom vergaan, waar in zy den tweeden Zomer tot de hoogte eens voets opgeschooten te zijn gezien worde, verciert weezende met blaaderen van een aangename groenigheit, twee en twee tegen malkanderen over, doch voor aan in een eindigende, met een steeltje in ‘t midden gescheiden, op de maniere van dՠAcacia, ende omtrent van de zelfde groote, welke zich des Avonds tegen malkanderen buigende slooten, maar des Morgens, van de Zonne bescheenen zijnde, wederom opende: Doch verging de tweede Winter al quijnende, niet konnende bedenken waarom, vermits, voor de zelfde goede zorge gedraagen wordende, ook mijn oogen daar op geduirig speelden. (Tamarindus indicus) Tamarinde boom heet in Latijn Tamarindus arbor, Oxyphoenix of Palma sylvestris. Ze bemint van naturen een goed bereide aarde dat uit twee delen goede en niet schimmelig of muffig ruikende grond bestaat, een deel veenaarde, een deel molm uit vergane bomen of in plaats van die de verdorven bladeren van bomen, twee delen tweejarige klein gewreven paardenmest en drie delen grof zand, geen zeezand, dat goed door elkaar gewerkt wordt. Een zeer warme, open, vrije, luchtige en zonnige plaats voor alle koude Oosten- en Noordenwinden voldoende beschermd, weinig lauw regenwater in tijd van droogte, is niet winterhard en kan niet tegen teveel vocht. Wordt daarom in maart, april of mei met een wassende maan in een pot met genoemde aarde gevuld een paar mm diep ruim gezaaid of het zaad er met de handen ingelegd en de pot warm plaatsen tot juni waardoor het zaad beter opkomt. Daarna wordt ze vanwege haar zachtheid half september binnen huis op een luchtige plaats gebracht en [79] slechts met weinig lauw gemaakt regenwater van boven begoten of besprengd zijn waar goed op gelet moet worden omdat ze door teveel gemakkelijk dood gaat. Ze wordt pas met zacht weer naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en winderige dagen bedekt. Ze is van naturen zo zacht dat ze hier de lucht niet verdragen kan en heb ze ook niet meer dan eenmaal zo geteeld de winter weten over te houden, te weten in 1665 toen ze voor de zevende keer van me gezaaid is die telkens in de winter vergingen. In de tweede winter is ze eens een 30cm hoog opgeschoten en is versierd met bladeren van een aangename groenheid die twee tegenover elkaar staan en in een blad eindigen met een steeltje in het midden gescheiden zoals de Acacia en omtrent van dezelfde grootte welke zich tegen de avond tegen elkaar buigen en sluiten en ճ morgen als ze door de zon beschenen worden zich weer openden. Doch die verging al kwijnend de tweede winter en kan niet bedenken waarom omdat er veel aandacht aan besteed werd.
Het LIII. Capittel. CASSIEBOOM uit BRASILIEN. Een raare en ongemeene Boom in deze Gewesten, wordt met geen andere Naame op Nederlantsch genoemt. Ook van de Latinisten, Hogduitschen ende Francoisen niet anders dan CASSIA FISTULA BRASILIANA, CASSIA FISTULA AUS BRASIL ofte CASSIA FISTULE DE BRASIL gezegt. Zy is zeer teeder van Aardt, kan in deze Quartieren niet dan door gezonden Zaad aangeteelt ofte vermeerdert worden, ‘t welke op volgende maniere bequaamlijk geschiedt, te weeten: Neemt het Zaad, [80] vris ende goed zijnde, legt het in een Glas op een weinig vrisse Paerdemest, ende giet daarop Regenwater, daar een weinig Salpeter, een etmaal ofte half in geweikt geweest is, stelt het in de Zonne, tot dat het Zaad dik geswollen is, legt het dan in een Pot, met een wassende Maane van de May, met aerde gevult, bestaande uit een deel goede Grond, die niet schimmelig ofte moffig ruikt, een deel Mol uit vergangene Boomen, ofte, in plaatze van dien, Veenaerde, een deel twee jaarige Paerdemest, heel klein gevreeven, een weinig een jaarige Hoenderdrek ende twee deelen grof Zand, wel door malkanderen gemengt, zoo koomt het haastig op, inzonderheit zoo het op een warme opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, met glaazen Vensters overdekt, tot aan de boovenste rand des Pots in warme Paerdemest, geduirig tot in ‘t begin van Junius, niet tegenstaande dat het ondertusschen opgekomen weezende, tot boven de Aerde gewassen is, gestelt wordt, zoo blijft het voor alle koude Nachten, sterke Winden, en regeninge Dagen bewaart, door de welke zy anders, inzonderheit des Herfts, noch jonk en teeder weezende, lichtelijk verderven ofte vergaan zoude. Alzo in acht genoomen ende op deze maniere gecultiveert, wastze gemeinlijk een halve houtvoet ofte zomtijds (na de hitte groot is) een weinig hooger in een Zomer op; doch wil des Winters, hoewel ten halven van September, droog en wel gestelt ingebracht zijnde, niet ofte zeer qualijk overblijven, wat moeite en vlijt men ook daartoe aanwendt, vermist zy dezer landen Herfst ende dikwils ongestaadige Zomersche Lucht zoo min, als des Winters onnatuirelijke warmte des viers verdraagen mag: Waar door men gedwongen wordt deze schoonen Boom, tՠelckens, door verkreegen Zaad, van nieuws wederom voort te brengen, ende voor een Zomer alleen het aangenaam gezichte van dien te genieten; Wiens blaaderen aan haar steel twee en twee tegen malkanderen over, gelijk die van Acacia, over al eeven breed, voor rondachtig toe gaande, ende een lid van een vinger lank zittende, gezien worden; welke alle Avonden door het verliezen der Zonnenglans en warmte (waar in haar leeven en wasdom bestaat) zich truirende neederwaarts buigen, ende des Morgens, door zijne weederkomste verblijdt zijnde, wederom oprechten. [81] (Cassia brasiliensis heet nu Cassia grandis) Cassia uit Brazili heet zo in alle talen zoals Cassia fistula Brasiliana, Cassia fistula aus Brasil of Cassia fistule de Brasil. Ze is zeer zacht van aard en kan hier alleen door gezonden zaad vermeerderd worden wat op volgende manier goed gebeuren kan, te weten. Neem het zaad dat [80] fris en goed is, leg het in een glas op een warme plaats en giet daarop regenwater waar wat salpeter een anderhalf etmaal in geweekt is en zet het in de zon totdat het zaad dik gezwollen is, leg het dan in een pot met een wassende maan van mei die met aarde gevuld is wat bestaat uit twee delen goede grond die niet schimmelig of muffig ruikt, een deel molm van vergane bomen of in plaats van die veengrond, een deel tweejarige paardenmest dat heel klein gewreven is en wat eenjarige kippenmest en twee delen grof zand wat goed door elkaar gemengd wordt. Dan komt het snel op en vooral als het op een warme open, vrije, luchtige en zonnige plaats staat die met glas bedekt is en warm gehouden wordt tot begin juni al is het al opgekomen zodat ze voor koude en wind beschermd wordt waardoor ze anders vooral in de herfst verloren zou gaan. Alzo geteeld groeit ze gewoonlijk een 80cm op of als het warmer is wat meer in een zomer. Moet wel halfweg september weer droog in huis gebracht worden want ze kan slecht overblijven omdat ze hier de onregelmatige lucht en ook de onnatuurlijke warmte van de kas in de winter niet verdragen mag. Waarom men gedwongen wordt om deze boom alle jaren opnieuw te zaaien en voor een zomer er mag van genieten. Wiens bladeren twee tegenover elkaar staan aan de steel zoals die van de Acacia die overal even breed zijn en voor rond aan een lid van een vinger lang en zich alle avonden door het verliezen van de zonnewarmte zich treurend naar beneden buigen en ճ morgens met zijn terugkeer zich verblijden en weer oprichten. [81]
Het LIV. Capittel. VIBURNE. Wordt niet alleen met deze in ‘t Nederlantsch, maar ook van sommige VIORNE, ende geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Op Latijn VIBURNUM, VIORNA, LIBURNUM ofte LANTANA. In ‘t Hoogduitsch VIBURNEBAUM ofte Kleiner Meelbaum. Ende op Francois VIORNE, MAUSSANE, RIORTE ofte HARDEAU. Zy lieft een gemeine maagere ende ook een goede gemeste Aerde, verdraagt desgelijken een kleijige, met twee jaarige oude Paerdemest, ende een gedeelte Zand wel door gearbeide Grondt, zoo zy jonk zijnde daar in geplant wordt, een warme, opene, vrije, luchtige en wel ter Zonne gelegen plaatze, hier te lande liever als een donkere ofte schaaduachtige lucht, veel waters, ende ook maatige vochtigheit. Is hard ende lankleevende van Natuire, verdraagt sterke Winden, Sneeuw, Rijp, Haagel ende sterke Vorst buiten gezet zijnde, bloeit alle Zoomers aangenaam om zien, geeft wel op sommige tijden, met drooge jaaren, in deze koude Gewesten, volkomen Zaad, zoo het uitwendig schijnt; dat gezaait weezende, met een afnemende Maane van April ofte May, gelijk het behoort, zelden ten voorschijn koomt. Hoewel ik verleeden jaar 1670 in het Hof van Monsieur HENDRIK GOELIKS, binnen Antwerpen, eens van Zaad voortgekomen gezien heb: kan niet te min door zijne by de wortel (dat gemeinlijk geschiedt) ofte eeven boven de aerde uitloopende veelvoudige jonge scheuten, die men met volle Maane van April, ten halven met een mes, een halve vinger lank ten minsten, genoegzaam vermeerdert ende aangeteelt worden; Want zy vatten gemeinlijk het eerste ende ook wel het tweede jaar wortelen, schieten ook te mets van zelfs drie, vier ofte vijf jaaren aan dՠoude gestaan hebbende; welke wortelen, na dat zy twee jaaren oud ende om verplant te konnen worden, sterk genoeg geworden zijn, van de Moeder gesneeden, ten halven gekopt, ende met een wassende Maane van de Maart, op een ander geleegen plaatze verzet moogen worden. (Viburnum lantana) Viburne of viorne, heet in Latijn Viburnum, Liburnum of Lantana, in Hoogduits Viburnebaum of Kleiner Meelbaum en in Frans viorne, maussane, riorte of hardeau. Ze houdt van een gewone magere en ook een goede gemeste aarde, verdraagt desgelijks een kleiachtige en met tweejarige oude paardenmest en een gedeelte zand doorgewerkte grond als ze jong daarin geplant worden. Verder een warme, open, vrije, luchtige en hier liever zonnige plaats dan een donkere of schaduwachtige, veel water en ook matige vochtigheid. Is hard en lang levend van naturen en winterhard. Bloeit alle zomer en is aangenaam om te zien en geeft soms met droge jaren hier volkomen zaad, maar als dat gezaaid wordt met een afnemende maan van april of mei zoals het hoort komt het zelden te voorschijn. Hoewel ik vorig jaar, 1670, in de hof van monsieur Hendrik Goeliks in Antwerpen een van zaad voortgekomen gezien heb. Ze kan echter door de bij de wortel (wat gewoonlijk geschiedt) of even boven de aarde uitlopende vele jonge scheuten die men met een volle maan van april ten halve met een mes en ten minsten een halve vinger lang voldoende vermeerderd worden. Gewoonlijk wortelen die het eerste en ook wel het tweede jaar en schieten ook af en toen als ze drie, vier of vijf jaren aan de oude gestaan hebben wortels. Die kunnen nadat ze twee jaar oud en sterk genoeg zijn van de moeder gesneden, de helft gekopt en met een wassende maan van maart op een ander goede plaats verzet worden.
Het LV. Capittel. ROODE JUJUBEN. Zynde een schoon en bevallig Gewas, wordt op Nederlantsch alzoo genoemt. In ‘t Latijn ZIZYPHUS RUTILA, JUJUB OFFICINARUM, ZIZYPHA GRCORUM ofte PALIURUS ATHENI. [82] Op Hoogduitsch BRUSTBEERBAUM ofte BRUSTBEERLIN. Ende in ‘t Francois JUJUBIER ofte GUINDOULIER. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: ZIZYPHUS RUTILA, Roode Jujuben, waar van wy hier tracteeren, ende ZIZYPHUS ALBA, Witte Jujuben, die ook OLEA BOHEMICA, ofte Boheemsche Olijfboom genoemt wordt, waar door de zelfde by de andere soorten van Olijfboomen gestelt hebbe, te vreeden zijnde, met deze principaalste en beste alhier alleen op het Tonneel te stellen ende te vertoonen. Zy bemint uit eigen aangeboorne aart een goede zandige Aerde, met een weinig tweejaarig oude Paerdemestt ende Mol der verdurvene Boomen genoegzaam doormengt, een warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, een opene vrije lucht, maatige vochtigheit; verdraagt geenzins veele koude Herfst Regenen, sterke Winden, mistig Weeder, Sneeuw ofte eenige Vorst; moet daarom met een wassende Maane van April in een Pot geplant, in ‘t laetste van September ofte begin van October, na het Saisoen gestelt is, binnen ճ huis, op een luchtige en bequaame warme plaatze, daar, met een Vorstige tijd, door een yzere Oven in geviert wordt, gestelt; met slechs een weinig laauw gemaakte Regenwatersche vochtigheit onderhouden, ende van booven begooten, noch ook voor in ‘t begin van April, ofte een weinig laater, na des tijds geleegentheit, met een zoete lucht en aangenaame Reegen, zoo het geschieden kan, buiten de Zonnestraalen wederom voorgezet, ende voor koude Nachten ofte andere ongeleegene Sneeuwige ofte Haagelige vochtigheit wel gedekt ende bewaart zijn. Zy verblijft niet altijd groen, maar laat des Winters haare bladeren vallen, wil niet opwaarts groeijen, maar blijft in deze Gewesten gemeinlijk leege van stam; kan ook niet door eenige andere middelen, dan alleen door zijne leege en by de Aerde uitschietende takken, die men ten halven, voorzichtig met een wel gescherpt Pennemes, een lidt van een vinger lank, ofte ook een weinig meerder, na zy dik en sterk zijn, gelijk de Angelieren, insnijdt, met Aerde overdekt, ende lankzaam wortel geschooten hebbende, aangeteelt ende vermeerdert worden: Het welke nochtans door goed verkreegen Zaad mede geschieden mag, dat uit warme landen gezonden, ende met een wassende Maane van April, ofte May, in een Pot, met voorgenoemde Aerde, niet meerder als twee stroobreedt diep, holletjes gelegt of gezaait zijnde, met een weinig laauw Regenwaters, met droog weeder begooten, ende in warme Paerdemest, geduirig tot aan de bovenste rand des Pots, zes weeken lange gestelt wordt. Deze jonge Looten (daar men wel op letten moet) moogen van de oude niet gesneeden ofte genomen worden, voor en al eer haare nieuwe gewassende wortel twee jaaren oudt is, konnen het anders niet verdraagen, vermits de teederheit van de zelve, waar door ze lichtelijk [83] vergaan, het welke met een wassende Maane van April, in Potten warm gezet wordende, geschieden moet. (Zizyphus zizyphus) Rode jujube heet in het Latijn Zizyphus rutila, Jujubae officinarum, Zizypha Graecorum of Paliurus Athenaei, [82] in Hoogduits Brustbeerbaum of Brustbeerlin en in Frans jujubier of goundoulier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Zizyphus rutila, rode jujube die we hier behandelen en Zizyphus alba, (Elaeagnus angustifolia) witte jujube die ook Olea Bohemica of Boheemse olijfboom genoemd wordt die bij de andere olijfbomen gezet wordt en hier de voornaamste en beste voorstel. Ze bemint uit eigen aangeboren aard een goede zandige aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm van verdorven bomen voldoende doormengt, een warme en goede zonnige plaats, een open vrije lucht, matige vochtigheid. Is niet winterhard en moet daarom met een wassende maan van april in een pot geplant en op eind september of begin oktober afhankelijk van het weer in een vorstvrije plaats gezet worden en met weinig lauw regenwater van boven begieten. Moet in het begin van april of wat later afhankelijk van het weer met zacht weer naar buiten gebracht worden en voor koude nachten bedekt worden. Ze blijft niet altijd groen maar laat in de winter de bladeren vallen, wil niet omhoog groeien maar blijft hier gewoonlijk laag. Kan alleen door zijn lage en bij de aarde uitschietende takken die men ten halve en voorzichtig met een goede scherpe pennenmes een lid van een vinger lang of ook wat meer naar dat ze dik en sterk zijn zoals de anjers insnijdt, met aarde bedekt die langzaam wortels maken vermeerderd worden. Wat ook door goed gekregen zaad geschieden mag dat uit warme landen gezonden en met een wassende maan van april of mei in een pot met voorgenoemde aarde niet dieper dan een 4mm diep ruim gezaaid moet worden en met wat lauw regenwater begoten en zes weken lang warm gezet wordt.. Deze jonge loten (daar men goed op letten moet) mogen niet van de ouden gesneden of genomen worden voordat hun nieuwe wortels twee jaren oud zijn, ze kunnen vanwege de zachtheid dat niet eerder verdragen waardoor ze gauw zouden [83] vergaan wat met een wassende maan van april in potten die warm gezet worden geschieden moet. Samenvatting. Zaad 6 weken bewaren bij 0 graden, dan zaaien in januari/maart bij 15 graden.
Het LVI. Capittel. KANEELBOOM. In ‘t Nederlantsch alzoo genoemt, zijnde een der Voortreffelijkste Gewassen des geheelen Aerdbodems, in verscheidene OOSTINDISCHE Gewesten van zelver voortkoomende; waar op mijn zinnen zoo dikwils gespeelt, het herte begeert, ende mijn gedachten zoo vaak voor oogen te moogen zien, verlangende, gewenscht hebben; doch nu daar in, naa zoo menig jaarige beloften, door Veele aan my gedaan, eindelijk voldaan: Dewijle my de zelfde in Julio en Augusto des voorleedener Jaars 1669 en 1670 onder andere wel gestelt, ende in zijne volkoomentheit gezonden is. Wordt op Latijn gezegt CINNAMOMUM naa het Hebreeusche woordt KINNAMON. CANNELLA ofte ARBOR CASSIA. In ‘t Hoogduitsch ZYMMETRΒLINBAUM, ZYMMETRINDE ofte CANELBAUM. Ende op Francois ARBRE DE CANELLE. Hier van zijn my alleen bekent twee onderscheidelijke soorten, te weeten: CINNAMOMEA ARBOR SATIVA VERA, oprechte Tamme Kaneelboom, die alleen in ‘t Eiland ZEILON, tamelijk hoog groeijende, gevonden, ende voor de beste des Werelds gehouden wordt, vermits de fijnheit zijnder schorze; werdende aldaar Cuurdo genoemt, voort brengende witte ende welriekende Bloemen, zomtijds veel, en zomtijds weinige by malkanderen, ook hier en daar by eenen door de Boom verspreidt, voortkoomende, ende een weinig lankwerpig ofte ovaalswijze ronde swarte vruchten, hebbende de groote van HAAZENOOTEN. De CANELLA ARBOR SILVESTRIS, ofte Wilde Kaneelboom, daarom alzoo genoemt, dewijlze niet in ZEILON maar in MALABAR, MALACCA, JAVA ende andere plaatzen der Oostersche Landen groeijende bekent is, welke van Deugde of Kracht niet half zoo goed ook veel dikker, en grover van bast is. Daaromme van de Portugisen aldaar CANELLA DE MATO, dat is Wilde Kaneel: Ende van dՍ Inwoonderen CAMEAA of CAIS MANIS gezegt wordt: Zijnde van Natuire niet zoo hoog van Stam, als die van ZEILON, doch in zijne Blaaderen (gemeinlijk zeven en acht vingerbreed lank, doch zelden meer dan drie breed zijnde) zoo wel van couleur, als drie groote doorloopende Aaderen, van onderen beter als booven, met veele kleine dwars Aaderkens, te zien, geheel gelijk, ook dikachtig, hart van aart, en stijf staande, gelijk de Lauren, noch van haare takken, dan door ouderdom [84] vallende, zoo dat zy beide even groen ende steeds met kleine steelkens verzien te zijn, bekent werden; uitgenoomen de vruchten dezer, die niet alleen een weinig kleinder; maar ook met een Muts ofte Hoedeken, op de maniere van onze Eekkelen verzien zijn: niet alleen hier en daar in ‘t bezonder aan het hout by de blaaderen, maar ook aan de uitterste einden der takken, troswijze voortkomende; wiens afgeplukte blaaderen te zaamen gebonden ende op veele plaatzen des werelts met de naame van Malobathrum Tamalapatra, ofte Folium Indicum verzonden worden. Daar en boven, dewijl men nu (gelijk de daaglijksche ervarentheit zoo lange geleert heeft) bevindt, dat de schorze ofte tweede bast dezer Boomen, het welke de rechte Kaneel is, door de veranderinge der plaatzen (als gezegt) dՠeen den ander in goetheit of scherpheit, dik- of dun-heit overtreft: Ook dat de afgeschilde basten, na dat zy wel of quaalijk gedroogt ende in acht genoomen, bruinachtig rood, asgraauw, ofte swartachtig van couleur gevonden worden, dat daar naa ook blijft, ofte vergaat haare deugdelijke scherpheit, niet tegenstaande, zy van een ende de zelfde Boom genoomen en gekoomen is: Het welke onze Voorouderen niet bekent geweest zijnde, hebben deze verscheidenheit des Kaneels met drie bezondere Naamen beschreeven, als Cassia, Canella, en Cinnamomum, ook deselfde in veranderinge der Boomen ofte gewassen zeer verre van malkanderen te scheelen gemeint, daar zy doch niet als van een, ofte alleene deze twee soorten van Boomen ende geen andere, zeekerlijk voortkomen. Zy worden beide van een aart ende dezelfde Culture te zijn, in deze koude Gewesten over gebracht weezende, bevonden: lieven en beminnen een goede Aerde, bestaande uit een deel gemeine swarte grond, een deel driejaarige oude klein gemaakte Paerdemest, twee deelen grof Zand, zonder eenige zoutigheit, ende twee deelen Mol der verrotte blaaderen van Boomen wel door malkanderen gemengt, een opene, luchtige, warme, vrije, ende genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, maatige Regenwatersche vochtigheit, door de Zonne straalen altijt laauw gemaakt; verkrijgen in deze Landen noch Bloem, noch Vrucht, zijn teder van Natuire, geenige koude Herfstregenen, ofte Winden, veele min eenige Sneeuw, Haagel, ofte Rijpt verdraagen moogende, worden daarom, (droog zijnde) ten halven van September, ofte ook wel eerder (na des Tijds gelegentheit) binnen ճ huis gezet, daar zy tot in ‘t laetste van October, door de opene vensteren, Lucht en Zonne te genieten koomen. Daar na dezelfde geslooten wordende, moet door een Kachel in de plaatze, daar zy verre van dezelfde om hooge gestelt zijn, van lankzamer handt gestookt worden; eerst om den tweeden dag, daar na alle dagen, ende in December kouder wordende, op dat geen Vorst daar in [85] mag koomen, alle dagen twee, ofte drie maalen, te weeten, des morgens om zes of zeven uiren, des achter middags om een, ende des avonds om zeven uren wederom, tot de felste koude gepasseert is, daar na vermindert men wederom in ‘t vieren, gelijk eerst in het zelfde te vermeerderen geschiedt is, ende laat men op den zestienden van Maart daar van geheelijk af, stellende als dan de vensters, met goede en warme wagen, wederom open, op dat de Zonne straalen daar op speelende, zy daar door verquickt ende alzoo de lucht op een nieuw gewent mogen worden. Ondertusschen, geduirende de geheele Winter, moeten zy niet dan twee ofte drie maalen ten hoogsten, met een weinig laauwgemaakt Regenwaters, van boven verzien zijn; want zy van Natuiren niet veele vochtigheits inzonderheit in deze tijden verdraagen. Moeten ook niet voor tegen de May, met een zoete lucht en aangenaame Regen, wederom buiten gezet, doch voor koude Nachten, en schraale Winden wel gedekt, ende voorzichtig gewagt zijn; Willen ook in Zomertijden, te mets, met een weinig half zoete Melk en Regenwater vermengt, ofte Salpeterwater daar Duivemest ende Schapedrek in geweikt heeft (gelijk van de Guanabanus, in het 61 Capittel des eersten Boeks gezegt is) begooten ende van boven zoetjes verzien worden, waar door zy in haare Natuire versterkt wordende, te bequamer nieuwe wortelen vatten, ende merklijk voortschieten; gelijk ik voorleeden jaar gezien, ende met aanmerkinge daar op gelet hebbe, vermits twee der zelve, met gezeide wateren begooten hebbende, ende van my in voorgenoemde aerde (uit dezelfde, daar zy mede uit Indien gekomen waaren, voorzichtig, dat zy de meeste aerde aan haare wortelen quamen te behouden, genoomen zijnde, dewijle de Natuire geen nieuwe Looten onderwegen gemaakt hadde, maar in zijn vermoogen stil stonde) verplant weezende, terstont begonden te wassen, ende voor den eersten December een halve vinger lank geschooten waaren: daar de andere drie, dezelfde niet genooten hebbende, ook niet om te schieten meer dan haare knoppen opende, ende zich veerdig maakten. Deze twee kostelijke zoorten van Boomen, worden in deze Gewesten niet als door haare nieuws gezondene jonge Boomkens (die hoe zy manlijker zijn, ende hoe beeter zy in haare houten Kasten, daar zy mede over gezonden worden, gewortelt, ende vaster gegroeit zijn, eer zy te scheepe gedaan werden, hoe zy bequaamer op zoo een lankduirige reize goed, ende in ‘t leeven gehouden mogen worden) ofte volkoomene rijpe vruchten aangeteelt ende vermeerdert gemaakt. Welke vruchten, vroege in een Pot met boven genoemde Aerde gevult, ende op een matig warme oven gestelt (gelijk van dՠAcacia gezegt) ofte in een glas gedaan, ende boven die zelfde oven gehangen, ofte de warmte der Zonnen voorgestelt, op dat zy, door zoodanige hulpmiddelen, [86] aan ‘t swellen en kymen geraaken (als van de Guanabanus Arbor ofte Vlesscheboom te leezen is) niet boven een vingerbreed diep, met een volle Maane van Februarius, Maart, ofte April plat gelegt moeten zijn, zoo zullen zy uitschieten, ende haar in weinig weeken boven de Aerde vertoonen, welke als dan (om haare teederheits wille, en ongewoonheit des luchts) naauw gewacht, ende met glaazen steeds gedekt moeten worden, tot dat de Zonne zijne kracht vermeerdert, ende het zelfde alzoo niet meer van noden zal zijn. (Cinnamomum verum, Cinnamomum malabathrum) Kaneel boom is een van de voortreffelijkste gewassen van de aardbodem die in verschillende Oost-Indische gewesten vanzelf voortkomt die ik zo vaak begeert heb te telen en nu na vele beloften eindelijk voldaan is en gekregen heb in 1669 en 1670. Heet in Latijn Cinnamomum naar het Hebreeuwse woord Kinnamon. Kaneel of Arbor cassia, in Hoogduits Zymmetroerlinbaum, Zymmetrinde of Canelbaum en in Frans arbre de canelle. Hiervan zijn me twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Cinnamomea arbor sativa vera, echte tamme kaneelboom die alleen in het eiland Ceylon(Sri Lanka) tamelijk hoog groeit en voor de beste der wereld gehouden wordt vanwege de fijnheid van zijn schors. Wordt daar Cuurdo genoemd. Breng witte en welriekende bloemen voort, soms veel en soms weinig bij elkaar en ook hier en daar door de boom verspreidt en een wat langwerpige of ovale ronde zwarte vrucht met de grote van een hazelnoot. De Canelle arbor silvestris of wilde kaneelboom is daarom zo genoemd omdat ze niet in Ceylon, maar in Malabar, Malacca, Java en andere Oosterse landen groeit wiens deugd of kracht niet half zo goed en ook veel dikker en grover van bast is. Daarom van de Portugezen aldaar Canelle de Mato, dat is wilde kaneel, en van de inwoners Cameaa of Cais manis genoemd wordt. Is van naturen niet zo hoog van stam als die van Ceylon, maar in zijn bladeren, die gewoonlijk zeven en acht cm lang en zelden meer dan drie cm breed zijn zowel van kleur als de drie grote doorlopende aderen van onderen beter als boven en met vele kleine dwars adertjes voorzien, geheel gelijk, ook dikachtig, hard van aard en staan stijf zoals de laurier die net zoals de takken alleen met ouderdom afvallen [84] zodat ze beide even groen en steeds met kleine steeltjes voorzien zijn. Uitgezonderd dat van deze de vruchten niet alleen wat kleiner, maar ook met een muts of hoedje voorzien zijn zoals onze eikels. Ze komen niet alleen hier en daar voort en vooral aan het hout bij de bladeren, maar ook staan ze aan het uiterste van de takken trosvormig bij elkaar. De afgeplukte bladeren worden tezamen gebonden en worden naar vele plaatsen van de wereld verzonden met de naam van Malobathrum Tamalapatra of Folium Indicum. Daarboven omdat men nu, zoals de dagelijkse ervaring zo lang geleerd heeft, dat de schors of tweede bast van deze bomen, wat de echte kaneel is, door de verandering der plaatsen de ene de andere in goedheid of scherpte, dikte of dunheid overtreft. Ook dat de afgeschilde bast naar dat ze goed of slecht gedroogd is bruinachtig rood, asgrauw of zwartachtig van kleur is wat daarna ook blijft of vergaat met hun deugdelijke scherpte, niet tegenstaande dat ze van een en dezelfde boom genomen en gekomen is. Dat was onze voorouders niet bekend en hebben de verschillen van de kaneel met drie aparte namen beschreven als Cassia, Canella en Cinnamomum. Ook hebben ze gemeend dat de gewassen of bomen zeer veel van elkaar verschillen waar ze toch van een of deze twee soorten en van geen anderen zeker voortkomen. Ze worden hier van een aard en cultuur te zijn bevonden. Houden van een goede aarde die bestaat uit een deel gewone zwarte grond, een deel driejarige oude klein gemaakte paardenmest, twee delen grof zand, geen zeezand, en twee delen molm van de verrotte bladeren van bomen wat goed door elkaar gemengd wordt. Een open, luchtige, warme, vrije, en voldoende zonnige plaats, voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut, matige lauwe vochtigheid. Krijgen hier nooit een bloem of vrucht, zijn zacht van natuur en niet winterhard. Worden daarom, droog half september of ook wel eerder afhankelijk van het weer binnen gebracht en op een warme plaats gezet om eind maart weer wat afgehard worden. Gedurende de winter niet meer dan twee of driemaal met wat lauw regenwater van boven begieten omdat ze in deze tijd niet veel vochtigheid verdragen. Mogen pas tegen mei met zacht weer naar buiten gebracht worden en voor koude nachten en Noordenwinden bedekt worden. Willen ook in zomertijden af en toe met wat half zoete melk en regenwater vermengt of salpeterwater waar duivenmest en schapenmest in geweekt heeft (gelijk van de Guanabanus in het 61ste kapittel van het eerste boek gezegd is) begoten en van boven zacht voorzien worden waardoor ze in hun natuur versterkt worden en beter wortels maken en opmerkelijk groeien. Wat ik zelf gezien heb omdat ik twee er van met vermelde water begoten heb verplant heb die gelijk begonnen te groeien en voor december een halve vinger lang opgeschoten waren waar de andere drie die dat niet gekregen hebben allen de knoppen openden en zich klaar maakten. Deze twee kostbare soorten van bomen worden hier alleen door nieuw gezondene jonge boompjes (die hoe ze manlijker zijn en hoe ze beter in hun houten kasten waarmee ze verzonden worden geworteld en vast gegroeid zijn eer ze te scheep gedaan worden, hoe ze beter op zoծ lange reis goed en in het leven gehouden mogen worden) of volkomen rijpe vruchten vermeerderd worden. Welke vruchten vroeg in een pot met boven genoemde aarde gevuld en op een matig warme oven gesteld gelijk zoals van de Acacia gezegd is) of in een glas gedaan en boven diezelfde oven gehangen of in de zon gezet zodat ze door zulke hulpmiddelen, [86] aan het zwellen of kiemen komen geraken en (als van de Guanabanus Arbor of flessenboom te lezen is) niet boven een cm diep met een volle maan van februari, maart of april plat gelegd moeten zijn dan zullen ze uitschieten en in weinig weken boven de aarde komen die dan vanwege hun zachtheid en ongewoonte van de lucht nauw gewacht en de steeds met glas bedekt moeten zijn totdat het buiten warmer wordt en het niet meer nodig zal zijn. Samenvatting. De melk is de echte koeienmelk en niet de waterige melk van nu. Vermeerderen door zaad. Neem in augustus 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste blad er af halen, licht verwonden, zoals je met de duimnagel zou doen. Doop die onderkant in 0,5% ibz groeistofpoeder. Planten in stekgrond, dit is 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In de winter vorstvrij houden.
Het LVII. Capittel. SINT JANSBROODT. Een aangenaame, en zienswaerdige Boom, wordt met deze Name op Nederlantsch gemeinlijk alzoo genoemt. In ‘t Latijn CAROBE, CERATIA SILIAVA, CERATONIA, ofte PANIS SANCTI JOHANNIS. Op Hoogduitsch SANT JOHANS BROT. Ende in ‘t Francois CAROUGLER. Zy bemint een zandige, goede, gemeine grondt, met een weinig tweejaarige oude Paerdemest, en Veenaerde, wel door malkanderen gemengt. Een warme, opene, vrije, luchtige, en genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, matige, en niet te veele vogtigheits, geeft hier te lande noch Bloem, noch Vrucht; verdraagt ook geenzins veele koude Herfstregenen, Stormwinden, Rijp, mistige Lucht, ofte eenige Vorst: wordt daarom met een wassende Maane van April in een Pot, ofte houten Vat (na zy groot is) geplant, in het laetste van September, ofte begin van October, als het Saisoen noch goed is, binnen ճ huis op een luchtige plaatze, daar met een vorstig weder ingeviert werdt, gestelt, met een weinig laauw gemaakte Regenwatersche vochtigheit, van boven (geduirende de Winter) begooten, ende niet voor ten halven van April, ofte een weinig laater, met een aangenaame lucht, en zoete Regen, wederom buiten gebracht; wil voor sneeuwige Regen, en koude Nachten wel gedekt zijn. Zy wordt in deze Gewesten alleen vermeerdert door haar Zaad, het welke hoe vrisser, hoe beeter, uit warme plaatzen gezonden zijnde, voort na het eerste Quartier des wassenden Maans van April ofte May, in een Pot, met voorgenoemde grondt, hol ende luchtig, noch ook dieper dan twee stroo breedt, gelegt, ofte gezaait wordt, welke warm, voor koude Ooste- en Noorde-winden bewaart, en zeker gezet wezende, in korten tijd ten voorschijn gebrocht wordt; inzonderheit zoo de Pot zes of zeven weeken in warme Paerdemest, geduirig gestelt, ofte het Zaad, in een glas, op vrisse Paerdemest, lange met Salpeterwater, [87] overgooten zijnde, tot het door der Zonnen warmte gekymt zal wezen (gelijk van de Vlesscheboom, ofte Guanabanus gezegt is) gelegt werdt. Deze jonge Boomkens zijn uitneemende teeder van Natuire, ende de eerste Winter, om over te houden, zeer gevaarlijk, maar daar na houtachtiger en sterker wordende, veele bequaamer; moeten des weegen eens, ofte tweemaalen des Winters een weinig laauw gemaakt Regenwaters van boven gietende, niet voor tegen de May wederom buiten gebrocht, ende (als vooren gezegt) voor koude Nachten wel gedekt zijn. Moeten ook drie jaaren lank in haare Pot, zonder gerept te worden, verblijven, maar daar na met een wassende Maane, van April, zoo dat nochtans de aerde van haare wortel niet kome te vallen, zoo veele doenlijk zal zijn, voorzichtig uitgenoomen ende verplant werden. (Ceratonia siliqua) Sint Johannesbrood heet in het Latijn Carobe, Ceratia siliava, Ceratonia of Panis Sancti Johannis, in Hoogduits Sant Johans Brot en in Frans carougler. Ze houdt van een zandige, goede gewone grond die met wat tweejarige paardenmest en veenaarde goed door elkaar gemengd is. Een warme, open, vrije, luchtige en voldoende zonnige plaats, matige en niet te veel vocht. Geeft hier geen bloemen en vruchten en is niet winterhard. Wordt daarom met een wassende maan van april in een pot of houten vat, naar de grootte, geplant en op eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, in een vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater van boven begoten. Ze wordt niet voor half april of wat later met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten bedekt. Ze wordt hier alleen vermeerderd door het zaad dat hoe verser hoe beter is en wordt uit warme plaatsen gezonden. Dat wordt na het eerste kwartier van de wassende maan van april of mei in een pot, met voorgenoemde grond, ruim en een paar mm diep gezaaid wat warm gezet moet zijn waar het gauw opkomt. [87] Deze jonge boompjes zijn uiterst zacht van natuur en om die de eerste winter over te houden zeer gevaarlijk, maar daarna worden ze houtachtiger en sterker, moeten daarom in de winter een of tweemaal mat lauw regenwater van boven begoten worden en niet voor mei naar buiten gebracht worden en voor koude nachten gedekt. Moeten ook zo drie jaren in een pot blijven, daarna worden ze met een wassende maan van april verplant en zo dat de aarde zoveel mogelijk aan de wortel blijft. Samenvatting. Zaaien in april/mei, het zaad 2 dagen laten voorweken. Neem in juli 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste blad er af halen, licht verwonden, zoals je met de duimnagel zou doen. Doop die onderkant in 1% ibz groeistofpoeder. Planten in stekgrond, dit is 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In de winter vorstvrij houden.
Het LVIII. Capittel. ARBUTUSBOOM. Zynde een ongemeene, en schoone Boom, wordt zoo wel met deze Naame in ‘t Nederlantsch, als Hoogduitsch, ende geen andere (mijns wetens) genoemt. Op Latijn des gelijke ARBUTUS, ofte UNEDO, Ende in ‘t Francois ARBOUSIER. Zy wast in warme Landen tot een aanzienlijke hoogte, als ook in deze Gewesten, op, en blijft, van Natuire niet laege van Stam. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire kenbaar geworden, twee verscheidene soorten, te weeten: De Gemeine ARBUTUS, die op verscheidene warme plaatzen van EUROPA, als Hispanien, Griekenland, ende meer andere, van zelfs voortkoomende gevonden wordt. Ende ARBUTUS HUMILIS VIRGINIANA, ofte LEEGE ARBUTUSBOOM uit VIRGINIEN. De Gemeine ARBUTUS ofte UNEDO, bemint, van Natuire, een zandige Aerde, met een weinig tweejaarige oude Paerdemest, een jaarige Hoenderdrek, en Veengrondt te zaamen wel door malkanderen gemengt, een warme, opene, luchtige, en genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Noordenwinden beschut, matige Regenwatersche Vochtigheit; geeft hier te lande niet alleen Bloem, maar ook alle jaaren gemeinlijk, inzonderheit met goede of warme Zomers, perfecte Vrucht, die op verscheidene tijden, met een wassende Maane, zoo wel van April, als May, in dՠAerde gelegt zijnde, noit eeven [88] wel ten voorschijn gekoomen is, als haare volkomene perfectie niet verkreegen hebbende, ofte hier te lande door dՍ ongetempertheit deze Clymaats niet verkrijgen konnende. Verdraagt omgeerne veele koude Herfstregenen, Rijp, Sneeuw, ofte Vorst, wordt daarom met gezeide Maane van April, in een Pot, ofte houten Bak, na zy groot is, gezet, in ‘t begin van October, ofte ook wel eerder, zo het weder niet goed en is, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar des winters vriezende ingevierdt wordt, gebracht, met een weinig laauw gemaakt Regenwaters begooten, ende niet voor ten halven van April, ofte wat laater, met een zachte Regen wederom buiten gestelt, ende voor koude Nachten gedekt. Kan in deze Gewesten, vermits zy niet veele by haare wortel uitschiet, qualijk anders, dan door volkomen rijp Zaad, op gezeide tijd in een Pot gezaait, aangeteelt, ende vermeerdert gemaakt worden. De Arbutus humilis Virginiana, wast in deze Quartieren niet hooger dan drie voeten, lieft dezelfde Aerde, Lucht, en Water, wil ook op de zelfde maniere (als van de voorgaande gezeit is) gegouverneert, ende gecultiveert zijn, zoo wel in Zomer als Wintertijden, valt niet te min wel zoo hardt van aart, geeft ook een gantsch andere Bloeme, zijnde wit, ende uit vijf bladerkens bestaande, op de zelfde maniere, en zeer gelijk onzen gemeinen Haagedoorn, by malkanderen in een trosse zittende, de Vrucht desgelijken, doch een weinig kleinder, eerst bleek wit, daar na rood wordende, inwendig met eenige kleine swarte lankwerpige Zaadekens verzien, die haare volkoomene perfectie wel verkreegen te hebben schijnen, doch gezaait zijnde, zelden voort koomen: kan niet te min, door zijne by de wortel, ofte booven de aerde, meenigvuldige jong uitgeschootenene Looten, die men met een Pennemes subtijlelijk ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, ende het tweede jaar daar na, ofte derde, wortel geschooten hebbende, aangeteelt ende vermeerdert worden. Doch moet men hier in voorzichtigheit gebruiken, dat deze Jongen van de Oude niet worden afgesneeden, voor en al eer haare swart gecouleurde Wortel twee jaaren ten minsten oudt zy, om haare jonkheits wille, het welke gemeinlijk met een wassende Maane van April, in Potten, om des Winters binnen ճ huis (als gezeit) bequaamelijk bewaert te konnen worden, geschiedt. [89] (Arbutus unedo) Arbutusboom heeft die naam ook in het Hoogduits en ook zo in Latijn Arbutus en in Frans arbousier. Ze groeit in warme landen tot een aanzienlijke hoogte op en zo ook hier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee soorten bekend, te weten: De gewone Arbutus die in veel warme delen van Europa als Spanje en Griekenland vanzelf voortkomt. (een lage meidoorn lijkt onwaarschijnlijk, Arbutus menziesii was toen nog niet ontdekt, ook Arctostaphylos, Epigaea repens (trailing Arbutus, die heeft vijf bloemblaadjes)en Gaultheria worden vroeger geclassificeerd onder Arbutus, die zijn in ieder geval laag en meer winterhard.) En Arbutus humilis Virginiana of lage arbutusboom uit Virginia. De gewone Arbutus of Unedo bemint van natuur een zandige aarde met wat tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en veengrond goed door elkaar gemengd. Een warme, open, luchtige en voldoende zonnige plaats, voor alle koude Noordenwinden beschut, matig regenwater. Geeft hier niet alleen bloem, maar ook gewoonlijk alle jaren en vooral met goede warme zomers een perfecte vrucht die evenwel hier nooit kiemt. [88] Is niet geheel winterhard en wordt daarom met een wassende maan van april in een pot of houten bak, afhankelijk van de grootte, in het begin van oktober of wat eerder naar het weer in een vorstvrije plaats gebracht en met weinig lauw gemaakt regenwater begoten en niet voor half april of wat later met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten gedekt. Kan hier niet anders dan door volkomen rijp zaad op vermelde tijd in een pot gezaaid vermeerderd worden. Arbutus humilis Virginiana groeit hier niet hoger dan 90cm en houdt van dezelfde aarde, lucht en water. Wil ook op dezelfde manier geteeld worden zo wel in de zomer als winter. Is wel zo hard van aard en geeft ook heel andere bloemen, die zijn wit en bestaan uit vijf blaadjes die net zoals onze meidoorn bij elkaar in trossen zitten, de vrucht net zo doch wat kleiner, is eerst bleek en daarna rood en bevat enige kleine zwarte langwerpige zaadjes die wel volkomen rijp lijken maar zelden opkomen. Kan echter door de bij de wortel of boven de aarde veelvuldige jonge uitgeschoten loten vermeerderd worden. Die snijdt men met een pennenmes subtiel ten halve in, zoals de anjers, en zijn het tweede of derde jaar daarna geworteld. Doch moet men hier in voorzichtigheid gebruiken dat deze jongen met een zwart gekleurde wortel pas van de ouden worden afgesneden als ze ten minste twee jaar oud zijn wat gewoonlijk met een wassende maan van april in potten gezet wordt om ze in de winter goed in huis te kunnen bewaren. [89] Samenvatting. Aardbeiboom groeit wel op kalkrijke grond, wat apart is voor deze groep. Is hier waarschijnlijk niet geheel winterhard. Uitzaaien van Andrachne unedo in heidegrond, vlak na het rijpen, maart, geef ze 18 graden warmte. Jonge zaailingen zijn zeer gevoelig voor vorst. Afleggen in augustus is ook heel goed mogelijk. De aardbeiboom is ook via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van 10cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Het is een heideachtig, die houdt van wat zure grond, dus gezeefde tuinturf gebruiken. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest.
Het LIX. Capittel. JUDASBOOM. Wordt in ‘t Nederlantsch alzoo genoemt, om dat (gelijk sommige willen) Judas den Apostel onzen Heere en Saligmaaker verraaden, ende over zijne quaade daad berouw verkreegen hebbenden, zich aan de zelfde ofte diergelijke gehangen ende gedoodt zoude hebben. Op Latijn ARBOR JUD, ARBOR AMORIS, SILIQUASTRUM ende SILIQUA FATUA. In ‘T Hoogduitsch JUDASBAUM. Ende op Francois GUIANIER ofte GAINES. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: ARBOR JUD FLORE RUBRO. Judasboom met een roode Bloem. En ARBOR JUD FLORE ALBO, ofte Judasboom met een zuivere witte Bloem: Beide van een en de zelfde Culture, doch de witte en wast niet wel zoo hooge, ende zijn mede de bladeren een weinig kleinder, als de roode. Zy beminnen een gemeine zandige Aerde, met een weinig twee jaarige oude Paerdemest doormengt, een warme, opene, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige Regenwatersche vochtigheit, geeven vroeg in ‘t Voorjaar haare Bloemen, schoon en vermaaklijk om zien, ende daar na eerst haare bladeren, ook met goede en warme Zomers Peulen ofte Hauwekens, maar zelden of noit daar in volkoomen rijp Zaad in deze Gewesten; zijn tamelijk hard van aart, doch konnen de felle koude en Vorst des Winters niet verdraagen: hebbe daar van eens een buiten gelaaten, die, vermits de slapheit des Winters, zonder schaade ofte eenige ongeleegentheit overbleef, maar de volgende Winter, kouder zijnde, het leeven te zaamen met zijn groenigheit verloor. Moeten daarom beide in Potten ofte houten Bakken, na zy groot zijn, met een wassende Maane van April, geplant, ende in het begin, midden ofte laetste van October (na het weeder goet ofte bequaam is) binnen ճ huis gebracht, ende op een luchtige plaatze gestelt zijn, daar, geduirende het vorstig weeder, alleen in geviert werdt; moet ook in deze tijden niet dan met een weinig laauw gemaakt Regenwater van booven begooten ofte verzien, ende niet wederom voor in ‘t begin van April ofte wat laater, met een aangenaame lucht en zoete Regen, buiten gebracht, der Zonne straalen voorgezet, ende in Bloeme staande, voor koude Nachten, zoo veel doenlijk, gedekt ende gewacht werden. Zy worden vermeerdert en aangeteelt op twee bezondere maniere. Eerstelijk, door Zaad, uit warme Landen gezonden, het welke met [90] een afgaande Maane van de Maant van Maart, April ofte May, in voorgenoemde Grond, luchtig, ende niet booven vijf korlen in een Pot, qualijk twee stroobreed diep geleit ofte gezaait, en op een warme plaatze gezet moet zijn. Ten tweeden, door jonge by de wortel ofte booven de Aerde uitgewassene Looten, die men ten halven voorzichtig insnijdt, met Aerde bedekt, ende Wortelen twee jaaren out verkreegen hebbende, op voorgezeide tijd en Maane van de ouden afneemt ende verzet. (Cercis siliquastrum) Judasboom wordt zo genoemd omdat de Apostel Judas onze Heer en zaligmaker verraad heeft en berouw kreeg en zich aan deze of dergelijke boom opgehangen heeft. In Latijn Arbor judae, Arbor amoris, Siliquastrum en Siliqua fatua, in het Hoogduits Judasbaum en in Frans guianier of gaines. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Arbor Judae flore rubro, Judasboom met een rode bloem. En Arbor Judae flore albo of Judasboom met een zuivere witte bloem. Beide van dezelfde cultuur, maar de witte groeit niet zo hoog en zijn de bladeren wat kleiner dan de rode. Ze beminnen een gewone zandige aarde met wat tweejarige oude paardenmest doormengt, een warme, open, luchtige en goede zonnige plaats, matig regenwater. Ze geven vroeg in het voorjaar bloemen die mooi en vermakelijk om te zien zijn en daarna pas de bladeren. Met goede en warme zomers ook peulen, maar hier zelden of nooit volkomen rijp zaad. Zijn redelijk hard, maar toch niet geheel winterhard. Heb daarvan eens een buiten gelaten die vanwege de slappe winter zonder schade overbleef, maar de volgende koudere winter het leven tezamen met zijn groenheid verloor. Moeten daarom beide in potten of houten bakken, naar dat ze groot zijn, met een wassende maan van april geplant en in het begin, midden of eind van oktober, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats bewaard worden. Ze moeten ook in deze tijden wat van boven met lauw regenwater begoten worden en niet voor het begin van april of wat later met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten gedekt worden. Ze worden vermeerderd op twee bijzondere manieren. Eerst door zaad dat uit warme landen wordt gezonden wat met [90] een afgaande maan van maart, april of mei, in voorgenoemde grond, ruim en niet meer dan 5 korrels in een pot maar een paar mm diep gezaaid en op een warme plaats gezet moet zijn. Ten tweeden door jonge bij de wortel of boven de aarde gegroeide loten die men ten halve voorzichtig insnijdt, met aarde bedekt en als ze wortels van twee jaar oud gekregen hebben op voor genoemde tijd en maan van de ouden afneemt en verzet. Samenvatting. In september geoogste zaden worden direct ter plaatse gezaaid of in voorjaar onder glas, 15 graden, omdat jonge planten vorstgevoelig zijn. Zaad wordt voorgeweekt in warm water. Afleggen is ook mogelijk.
Het LX. Capittel. BOOMWOLLE. Op Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook van veelen KOTTOEN genoemt. Wordt in ‘t Latijn GOSSIPIUM XYLON COTUM, BOMBAX ofte BAMBAX: Waar na de Italiaanen deze BAMBAGIA, ende de Nederlanders alle ‘t geene hier van geweeven is, BAMBASYN, ofte na het woordt BOMBAX, BOOMBASYN, en BOOMASYN geheeten hebben, ende alzoo hier uit het bovenste gedeelte des kleedts, de borst en armen bedekkende, de naame van BAMBAYSEN WAMBAYSEN, ende WAMBOYSEN verkreegen heeft; vermits dezelfde van deze stoffe, niet alleen pleegden gemaakt, maar ook van binnen gevult, ende noch heeden ճ daags van zeer veele gedraagen worden. Op Hoogduitsch BAUMWOL. Ende in ‘t Francois DU COTTON gezegt. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire bekent, twee veranderlijke soorten, te weeten: GOSSIPIUM ARBOR, ende GOSSIPIUM HERBA, van de welke wy alhier niet zullen spreken, vermits in dit eerste Boek, alleen van groote, en hooge Boomen mentie gemaakt wordt; maar dezelfde onder de kruiden alleen gedachtig zijn. Zy lieft van Natuire, een zandige goede grondt, bestaande uit twee deelen zuivere en geen moffige ofte schimmelig ruikende Aerde, twee deelen grof Zandt, twee deelen Mol der vergangene Boomen, twee deelen twee jaarige oude Paerdemest, ende een deel een jaarige Hoenderdrek, wel door malkanderen gemengt, een warme, opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, weinig vochtigheits, geeft in deze Landen noch Bloem noch Vrucht, is zeer teeder van aart, verdraagt ongeerne veele ofte koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, sterke Winden, ofte eenige Vorst; moet daarom in een Pot, met een wassende Maane van April geplant, ende ten halven van September, ofte een weinig laater, zoo het Saisoen [91] goed is, binnen ճ huis op een goede bequaame plaatze gebrocht zijn, daar zy niet alleen tot den twintigsten van October, met goed weder, door dՠopene vensteren, de lucht en straalen der Zonne geniet, maar ook van den eersten November, tot den eersten ofte tienden Maart, na de koude ofte Vorst sterk is, ingeviert wordt; te weeten: Eerst om den tweeden dag eens, Daar na alle dagen. Ten derden, alle dage twee malen; te weeten: des morgens om zeven uiren, ende des Avonds om zes ofte zevenen wederom. Ten vierden, als het alderfelst is, driemaalen, des morgens (als gezeit) des middags om eenen, ende des Avonds om zeven uiren wederom, op dat geen Vorst, inwendig te doordringen koome, waar door zy haastig van ‘t leeven berooft zoude worden. Mag ook, geduirende deze wintertijd, niet dan een ofte tweemaalen, van booven met een weinig laauw gemaakte Regenwatersche vochtigheit besprengt ofte begooten zijn, vermits zy, door een weinig te veel, haastig verderven zoude, als my tot tweemaalen geschiedt is; moet ook niet eerder voor tegen de May, met een aangename lucht, en zachte warme Regen, wederom buiten gestelt, der Zonnestraalen voorgezet, ende voor koude Nachten, of koele windige Dagen, wel ende zorgvuldig gedekt zijn. Op deze maniere alzoo gecultiveert, hebbe deze raare en schoone Boom nochtans noit langer als drie jaaren in ‘t leeven bewaaren moogen, vermits zijne teedere Natuire, en dezer landen koude Climaat, zijnde een hout voet ende een vierendeel hooge geklommen geweest, doch de derde Winter elendig vergaan. Wordt ook niet wederom aangeteelt, ofte vermeerdert gemaakt, dan alleen door zijne uit heete Gewesten verkregen vris Zaad, het welke in voorgenoemde Aerde, in een Pot, met een wassende Maane van de Maart, April, ofte May, niet wel twee stroobreed diep gelegt, in een Zonne bak, met warme Paerdemest gevult, ende met glaazen overdekt, (gelijk van Acacia, Tamarinden, Pistacien, ende meer andere Boomen gezegt is) gezet moet zijn; doch eerder niet, voor dat het zelfde in een glas, op een weinig Paerdemest, daar in gedaan, gelegt, en daar op, tot dat het geheel koomt bedekt te zijn, Regenwater gegooten is, in het welke vierentwintig uiren lank Salpeter ingeweikt geweest heeft, laatende het zelfde zoo lange, in de Zonne staan, tot dat het dik geswollen is. Dit kan men met veele andere vreemde, en harde zaaden doen, die men door deze en andere volgende middelen alzoo voort krijgt, het welke buiten dat zeer qualijk geschieden zoude. [92] (Bombax ceiba) Boomwol of kottoen, katoen, heet in het Latijn Gossipum xylon cotum, Bombax of Bambax, waarna de Italianen deze Bambagia en wij alles wat er van geweven wordt bambasyn, of naar het woord Bombax, boombasyn of boomasyn genoemd hebben en alzo hieruit het bovenste gedeelte van het kleed dat de borst en armen bedekt bambaysen wambuysen en wamboysen gekregen heeft omdat daarvan die stof niet alleen gemaakt wordt maar ook van binnen gevuld wordt en nog tegenwoordig van zeer velen gedragen wordt. In Hoogduits Baumwol en in Frans du cotton. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Gossipium arbor en Gossipium herba waarvan we hier niet zullen spreken omdat in dit boek alleen van hoge en grote bomen verhaald wordt en die onder de kruiden zullen gedenken. Ze houdt van naturen van een goede zandige grond die bestaat uit twee delen zuivere en geen muffige of schimmelig ruikende aarde, twee delen grof zand, twee delen molm der vergane bomen, twee delen tweejarige oude paardenmest en een deel eenjarige kippenmest dat goed door elkaar wordt gemengd. Een warme, open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, weinig vochtigheid, geeft hier geen bloem of vrucht, is zeer zacht van aard en niet winterhard. Moet daarom in een pot met een wassende maan van april geplant en halfweg september of wat later afhankelijk van het weer [91] op een warme plaats gezet worden. Mag ook gedurende deze wintertijd niet dan een of tweemaal van boven met wat lauw gemaakte regenwater besprengt of begoten worden omdat ze door wat te veel gauw sterven zou wat me tweemaal gebeurd is. Mag pas tegen mei met zacht weer naar buiten gebracht worden en voor koude nachten of koele windige dagen zorgvuldig gedekt zijn. Op deze manier alzo geteeld heb ik deze rare en mooi boom nochtans nooit langer als drie jaren in het leven gehouden en haalde toen een meter hoogte, maar is de derde winter ellendig vergaan. Wordt alleen vermeerderd door uit hete gewesten gekregen fris zaad wat in voorgenoemde aarde in een pot met een wassende maan van maart, april of mei een paar mm diep op een warme plaats gezaaid wordt. Tevoren dat zaad met water begieten wat vier en twintig uren lang in salpeter geweekt heeft en laat het zo lang in de zon staan zodat het dik gezwollen is. Dit kan men met vele andere vreemde en harde zaden doen die men door deze en andere volgende middelen alzo voort krijgt wat zonder dat moeilijk zou gaan. [92]
Het LXI. Capittel. VLESSCHEBOOM. (flessenboom) In ‘t Nederlantsch alzoo genoemt, wordt op Latijn ARBOR LAGENARIA, ofte GUANABANUS gezegt, zijnde een schoone en raare Boom, de niet alleen in verscheidenen plaatzen van AFRICA, maar ook van AMERICA gevonden, ende met onderscheidelijke namen aldaar geheeten wordt, gelijk by HONORIUS BELLUS, PROSPER ALPINUS, JULIUS CSAR SCALIGER, ende meer andere te leezen is; vermits de gedaente der bladeren dezes steeds groen blijvenden Booms, noch ook zijne Vrucht, op alle plaatzen eeven groot gevonden ofte te zijn bekendt is. Hier van zijn my, in haare aart ende natuire, kenbaar geworden vier bezondere soorten, te weeten: GUANABANUS FOLIO AURANTI, Vlesscheboom met blaaderen van Oranje, doch het onderste blaatje gelijk de Oranjen niet hebbende, maar als de Citroenen. GUANABANUS FOLIO PENTAPHYLLI, Vlesscheboom met bladeren, op de maniere van Vijfvingerkruid. GUANABANUS FOLIO PENTAPHYLLI DENTATO, Vlesscheboom met getande bladeren van Vijfvingerkruid. GUANABANUS FOLIO FICULNEO, ofte Vlesscheboom met bladeren van Vijgen. Alle in deze gewesten van een ende dezelfde Culture, uit Zaad voort gekoomen zijnde. Zy beminnen een gemeine zandige aerde, met een weinig tweejaarige oude Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der vergangene Boomen, ofte in plaatze van dien, een weinig aerde van verdorvene bladeren der Boomen doormengt, een opene, warme, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle Ooste- en Noorde-winden beschut, weinig waters, zoo veele doenlijk is, door der Zonne warmte laauw gemaakt; zijn teeder van aart, verdraagen in geene manieren eenige koude Herfstregenen, Sneeuw, sterke Wind, mistige Lucht, Rijp, ofte Vorst, moeten daarom ten halven van September, ofte een weinig laater, na de tijdt goed is, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, worden gebrogt, daar zy tot half October, door de opene vensters, de Zonne ende een aangenaame Lucht, doch niet langer, maar daar na de warmte des viers genieten moogen, eerst om den anderen dag eens, daar na alle dagen, eens, twee, ende op ‘t alderkouste, driemalen op eenen dag (als van de Boomwolle gezegt is) in de oven, tot den halve Maart ongeveer vier stookende; doch slechts een, ofte twee maalen, geduirende de geheele Winter, van boven, met een weinig laauw gemaakt regenwatersche [93] vochtigheits besprengt ofte begooten zijn: Moogen ook niet voor tegen de May, een weinig eer ofte laater (na het Saisoen goed ende bequaam is) buiten, met een warme Lucht en aangenaame Regen, der Zonne straalen wederom voor gezet werden. Alle deze genoemde soorten, konnen hier te Lande, door geen ander middel dan alleen uit haar hard Zaad, de Nieren zeer gelijkende, aangeteelt, ende op de volgende maniere vernieuwt ofte vermeerdert gemaakt zijn, te weeten: Neemt een weinig vrisse Paerdemest, doet het in een Glas, legt daar op zoo vee Zaad als gy wilt, giet daarop Salpeterwater, dat is Regenwater, daar een halve, ofte geheele etmaal, een weinig Salpeter in geleegen heeft, dat het Zaad daar in omtrent bedekt leit, zet het zelfde als dan op een Oven, die gestadig matig warm is, ofte in heet Zand, zoo zal het haastig swellen, ende als het begint te kijmen, ofte te barsten, zoo neemt het zoetjes daar uit, legt het in een Pot, in het wassen der Maane van de May, met voorgenoemde aerde gevult, niet meer als twee stroobreed diep, ende stelt die Pot op een gantsch warme plaatze, in warme Paerdemest, veertien Dagen lange, neemtzeՠer dan uit, en zetze wederom in nieuwe warme Paerdemest, tot in Junius toe, des Nachts met glaazen vensters, niet alleen overdekt, maar ook by Dage, koel zijnde, zoo koomt het voort, en laat zich kragtig zien, in weinig dagen; inzonderheit de harde schille des Zaads een weinig afgevijlt, ende niet alleen onder en boven, maar ook in de lenkte, daar over dikwijls een openinge gemaakt zijnde. Wilt gy dat niet alleene deze, maar ook andere jonge Boomen, Heesteren, ofte Planten voorspoedig, van alle Wormen, Slakken, Aertvloijen, Myren, Rupzen, ende, diergelijke gespuis bevrijdt, groeijen, ende wel opwassen zullen: zoo neemt een weinig Duivemest, ofte Schaapedrek, ofte van beiden wat, doet het in een Glas, zet het in de Zonne, ende giet daar op Regenwater, zoo zal al de kracht van dien in het water trekken; het welke afgegooten, daar by een weinig van gezeide Salpeter water gedaan, ende, met droog weder, zomtijds daar over gegooten zijn moet, zoo zullen zy niet alleen, voor gezeide Beesten bewaart worden, maar ook zoo een kracht, en voetzaamheit aan de zelfde geeven, dat men zich daar over te zijn verwondert, met genoegzaame redenen betoonen mag. Deze zienswaerdige Boom_Planten alzoo voortgekreegen, gehanteert, ende gecultiveert, hebbe een Winter alle vier eens, maar de Guanabanus Aurantia folio, ofte Vlesscheboom met bladeren van Oranje, ook Guanabanus folio Pentaphylli dentato, ofte Vlesscheboom met getande bladeren van Vijfvingeren Kruid, drie jaaren lank bewaart, ende altijdt groen verblijvende, over gehouden; doch vermits haare teedere Natuire, in deze koude Gewesten, de geduirige waterige lucht van [94] het jaar onzes Heeren, Duizent zes Hondert en vijftig, niet langer verdraagen mogende, tot mijn groot leedtweezen, wederom vergaan. Flessenboom heet in het Latijn Arbor lagenaria of Guanabanus genoemd. Het is een mooie en rare boom die niet alleen in verschillende plaatsen van Afrika, (=Adansonia digitata van Scaligher) maar ook in Amerika gevonden en met verschillende namen daar genoemd wordt zoals bij Honorius Bellus, Prosper Alpinus, Julius Caesar Scaliger en meer anderen te lezen is omdat de bladeren van deze steeds groen blijvende boom en ook zijn vrucht op alle plaatsen niet even groot gevonden wordt. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend geworden, te weten: (Dodonaeus geeft aan dat de Guanabanus van Julius Scaliger een medesoort is van Baobab of Abavi, op de afbeelding ziet die er ook meer als een wolachtige vrucht uit. Guanabanus Perseae folio lijkt op Annona cherimolia naar ҡrchive of early american images.Ӽspan style="mso-spacerun:yes"> Mogelijk betekent guanabanus Ԡeen vruchtծ De enkelvoudige bladeren of citroenachtig bladeren zullen dan mogelijk een vorm van Annona zijn. Annona muricata heet dan ook guanbana of guanabanus.) Guanabanus folio aurantiae met bladeren als oranjeboom, flessenboom met bladeren van Oranjeboom, maar heeft het onderste blaadje zoals de citroenen. (de vormen met geveerd blad zal dan wel Lagenaria zijn en zo ook de afbeelding vormen van Lagenaria siceraria) Guanabanus folio pentaphylli, flessenboom met bladeren als vijfvingerkruid. Guanabanus folio pentahylli dendato, flessenboom met getande bladeren van vijfvingerkruid. Guanabanus folio ficulneo of flessenboom met bladeren van vijgen. Uit zaad voortgekomen zijn hier alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige aarde met wat tweejarige oude paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm der vergane bomen of in plaats van die de bedorven bladeren van bomen doormengt, een open, warme, vrije, luchtige en goede zonnige plaats voor alle Oosten en Noordenwinden beschut, weinig lauw water, zo veel doenlijk is. Ze zijn zacht van aard en niet winterhard, moeten daarom half september of wat later afhankelijk van het weer in een luchtige warme plaats gezet worden en dan maar een of tweemaal gedurende de gehele winter van boven met een weinig lauw regenwater [93] besprengt of begoten zijn. Mogen ook niet voor met of wat eerder of later afhankelijk van het weer met zacht weer naar buiten gebracht worden. Alle deze genoemde soorten kunnen hier door geen ander middel dan alleen uit haar hard zaad die veel op de nieren lijkt vermeerderd worden, te weten: Neem wat frisse paardenmest en die het in een glas, leg daarin zoveel zaad als ge wil, giet daarop salpeterwater, dat is regenwater daar een halve of heel etmaal wat salpeter in gelegen heeft, zodat het zaad daarin bedekt ligt, zet het dan op een oven die steeds matig warm is of in heet zand, zo zal het gauw zwellen en als het begint te kiemen of te barsten neem het er zachtjes uit en leg het in een pot met een wassende maan van mei die met voorgenoemde aarde gevuld is, zaai het een paar mm diep en zet de pot een gans warme plaats dan komt het voort en laat zich krachtig zien met een paar dagen. Vooral als de harde schil van het zaad wat afgevijld is en niet alleen onder en boven, maar ook in de lengte waar vaak een opening gemaakt is. Wil ge dat niet alleen deze maar ook andere jonge bomen, heesters of planten voorspoedig en van alle wormen, slakken, aardvlooien, mieren, rupsen en diergelijke gespuis bevrijd wordt, groeien zullen, neem dan wat duivenmest of schapenmest of van beiden wat, doe het in een glas en zet het in de zon, giet daarop regenwater, zo zal al de kracht daarvan in het water trekken. Als het afgegoten is en daarbij wat salpeterwater gedaan en soms daar met droog weer mee begieten zullen ze niet alleen voor vermelde beesten bewaard worden, maar ook een kracht en voedzaamheid er aan geven zodat men zich daarover verwondert. Deze vier bezienswaardige boomplanten alzo voortgeteeld hebben een winter overleefd, maar de Guanabanus Aurantia folio en ook Guanabanus folio Pentaphylli dentato, drie jaren lang en altijd groen blijvende over gehouden. Toch vanwege hun zachte natuur zijn ze omdat ze de waterige lucht hier niet langer verdragen mogen in [94] 1650 tot mijn groot leedwezen, wederom vergaan.
Het LXII. Capittel. WELRUIKENDE EEKKEL BOOM. (eikenboom) Deeze vreemde en zeer raare Boom, wiens Vrucht driehoekig rondt, ende de gedaante eenes EEKKELS vertoont, daar uit de geperste Olie, by zoo veel duizenden om zijne lieflijke geur en groote kracht, zoo aangenaam ende gebruikelijk is, wordt met deze Naame in ‘t Nederlantsch niet onbillijk genoemt. Op Latijn GLANS UNGUENTARIA, NUX UNGUENTARIA. GLANS MYREPSICA, MYROBALANUS van Plinius, Ben van dՠArabiers Ende βαλαος μηρεΨιχης ofte BALANUS MYRSEPSICA van dՠoude Grieken. Zy bemint een zandige luchtige goede Grond, met een weinig een jaarige Hoenderdrek ende het Mol der vergangene Boomen doormengt, een zeer warme, opene, vrije, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle Ooste- en Noorde-winden bevrijt, zeer weinig waters, het welke alleen moet zijn (gelijk in voorgaande Capittel van de Vlesscheboom geschreeven is) daar Duivemest en Schaapedrek in geweikt, ende een weinig Salpeterwater mede gemengt geworden is; hoewel men ook half zoete Melk en Regenwater te zaamen neemen kan. Zy valt geweldig teeder en weeklijk van Natuire, moet daarom in de Zomer voor alle koele en vochtige lucht, zoo wel by Dage als des nachts, met een glas, voorzichtig gedekt ende gewacht zijn, ten halven van September, droog weezende, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, gebracht worden, daar, van half October, eerst om den tweeden Dag, daar na alle Dagen, in December en Januarius kouder ende zeer fel vriezende, niet alleen een of twee, maar wel drie maalen alle vier en twintig uiren, te weeten: des Morgens om zes ofte zeven, des Middags om een, ende des Avonds om zeven uiren, door een kachel in geviert wordt. Moet niet mee dan een ofte twee maalen, ten hoogsten, een weinig (gedurende de geheele Winter) van booven op de aerde, met genoemde Salpeterige Regenwater begooten worden, vermitsze als dan niet alleen bladerloos, maar ook van zijne steel zelver ontbloot te zijn, ende alzoo weinig te voeden hebbende, gezien wordt, het welke de gedachten niet ontfallen, maar in de zelfde wel bewaart moet werden, op datze niet door een weinig te veel haastig verderve, gelijk my twee maalen geschiedt is: Mag ook niet voor tegen May ofte in ‘t begin van dien Maant met een sachte Regen wederom buiten gebracht, en van der Zonnen glans bescheenen worden. [95] Deze ongemeene Boom, kan, in deze Gewesten, niet dan door vris Zaad ofte Vrucht, nieuws uit heete Landen, als Arabien, Egypten ende meer andere, gebracht, aangeteelt ofte vermeerdert werden, ‘t zelve in een glas, tot dat het kympt (als in het voorgaande Capittel te leezen is) geweikt geworden zijnde. Op welke maniere my, in het jaar Duizent zes Hondert zes en zestig, vijf Planten zijn opgekoomen, ende op gezeide wijze gecultiveert, ende in goede acht genoomen zijnde, alles des Winters zijn over gebleeven, doch schooten de eerste Zoomer niet meer dan een ende een halve houtduim hooge, met zeer kleine blaaderkens, die in ‘t begin van September afvielen, verblijvende die steelkens goed tot in ‘t laetste van November, doch voort daar naa verdorrende, vielen alle weg, waar over ik moeilijk wierde, door dien zelfde volkomelijk meende geheel verlooren te hebben, doch daar by koomende, bevond de wortelkens klein ende dikachtig, goed ende wel gestelt te zijn, vermits ik eene der zelver uit de aerde, zonder te deegen eerst te bezien, om weg te werpen onverdacht genoomen had, vermeenende alle de rest alzoo te doen, maar die zoo wel gestelt vindende, liet de anderen gerustig in goede vreede staan, zette ook de uitgenoomene wederom in, alzoo zy noch ongeschendt verbleeven waar, welke des volgenden voorjaars, met de andere, in ‘t laetste van May, uit schoot, ende alle ongeveer drie duimen hooge groeiden, doch vergink de selfde, met noch een de volgende Winter, en zy verlooren alle wederom, als vooren, eerst haare bladeren ende daar na de steelen: De derde Zomer schoot de eenen elf houtduimen hoog, maar de andere twee niet meer als acht, ende verlieten dien Winter wederom alle haare bladeren en steelen; ook vergink een geheel, doch twee goed blijvende schooten op tot de hoogte van twee ende een halve houtvoet, die ik verhoopte dat toekoomende Zomer, vermits de steelen houtachtig en sterk beginnen te worden, niet wederom vergaan, maar vast blijven ende noch aanzienlijker, met blaaderen van gedaante het Heliotropium ofte Zonnewend niet ongelijk verciert zijnde, gezien zullen worden. (Moringa oleifera) Goed ruikende eikenboom is een vreemde en zeer rare boom wiens vruchten driehoekig rond en de gedaante van een eikel heeft waar een liefelijke olie van geperst wordt met grote kracht. In Latijn Glans unguentaria, Nux unguentaria, Glans myrepsica of Myrobalanus Plinius, Ben van den Arabieren enβαλαος μηρεΨιχης of Balanus myrsepsica van de oude Grieken. Ze bemint een zandige, luchtige goede grond met wat eenjarige kippenmest en molm van vergane bomen doormengt, een zeer warme, open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats voor alle Oosten- en Noordenwinden bevrijdt, zeer weinig water wat alleen moet zijn daar duivenmest en schapenmest in geweekt heeft met wat salpeter, zie vorige kapittel van de flessenboom. Hoewel men ook half zoete melk en regenwater tezamen nemen kan. Ze is zeer zacht en week van natuur en zelf in de zomer voor alle koele en vochtige lucht en zowel op de dag als nacht met glas bedekt worden. Halfweg september brengt men ze droog in een luchtige plaats in een warme plaats. Moet niet mee dan een of tweemaal ten hoogste wat boven op de aarde met genoemde salpeterachtig regenwater begoten worden omdat ze dan niet alleen bladerloos, maar ook geen steel heeft en alzo weinig te voeden heeft zodat ze ook niet door wat te veel ontvalt zoals me tweemaal gebeurd is. Mag ook niet voor mei of in het begin van die maand met zacht weer naar buiten gebracht worden. [95] Deze ongewone boom kan hier alleen door vers zaad uit hete landen zoals Arabi, Egypte en meer andere gebracht vermeerderd worden. Dat in een glas totdat het kiemt, zoals in voorgaande kapittel te lezen is, geweekt worden. Op die manier heb ik in 1666 vijf planten gekregen en op vermelde wijze geteeld en zijn alle in de winter over gebleven, doch schoten de eerste zomer niet meer dan een en een halve houtduim hoog met zeer kleine blaadjes die in het begin van september afvielen en bleven de steeltjes goed tot eind november die daarna weg vielen en meende die geheel verloren te hebben. Doch bleek dat de wortels klein en dikachtig nog goed waren. Die schoten eind mei weer uit als tevoren die drie duimen hoog groeiden en vergingen weer de volgende winter. De derde zomer schoot de ene elf houtduimen hoog, maar de andere twee niet meer als acht en verloren die winter weer alle bladeren en stelen en een verging geheel. Twee bleven goed en schoten op tot de hoogte van twee en een halve houtvoet waarvan ik hoopte dat ze de volgende zomer niet zouden vergaan omdat de stelen houtachtig en sterk beginnen te worden. De bladeren lijken op die van het Heliotropium of zonnewende.
Het LXIII. Capittel. BERKENBOOM. Zynde in deze ende meer andere Landen wel bekent, wordt in ‘t Nederlantsch alzoo ende met geen andere naame genoemt. Op Latijn BETULA ofte BETULLA. In ‘t Hoogduitsch BIRKENBAUM. Ende op ‘t Francois BOULEAU, BES, BOVILLET ende BOVILLEAU. Hier van zijn my in haare aart en natuire kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: BETULA VULGARIS MAJOR, Gemeine [96] Berkenboom, ende BETULA PUMILA ofte leege Berkenboom: Beide van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen, uit eigen aangebooren aart, een zandige, drooge, gemeine en slechte grond, groeijen niet te min in een goede wel gemeste en machtig vochtige aerde, een opene, vrije en wel ter Zonne staande zoo geerne, als een donkere schaduachtige plaatze, weinig ende ook tamelijk veel waters, brengen zeer vroege in ‘t voorjaar, eer noch eenig bladt daar aan gezien wordt, lange nerwaarts hangende Vruchten, op de maniere van Kattekens der Wilgeboomen, in plaatze van Bloemen voort, waar in een volkomen rijp Zaad in de Herfst gezien wordt, het welke, indien het in tijds niet gewonnen wordt, lichtelijk daar uit valt. Deze Boomen moogen hier, ofte op andere plaatzen, door geen ander middel, dan alleen uit haar Zaad aangeteelt ofte vermeerdert werden, het welke met een afgaande Maane, van November, Februarius ofte Maart, niet diep in d' erde, op een schaduachtige plaatze gezaait, ende in droogte zomtijds een weinig met Regenwater begooten zijn moet; Koomt ook dikwijls door ‘t nergevallen van zelver voort. Zy zijn noch hedenՠs daags, gelijk in voorleedene Eeuwen geweest, van veelen zeer gevreest, ende in groote eerbiedinge gehouden, vermits daar van niet alleen Bondelkens, die men voor de Overigheit ofte Magistraet voormaals heene droeg, maar ook om gerechtigheit daar mede te oeffenen, ende de Quaetdoenderen te straffen, gemaakt zijn, ende noch worden; inzonderheit van alle Ouderen ende Schoolmeesteren, om haare Kinderen ende Leerlingen, met deze berken rijzen ofte roeden, te dreigen, ende in ontzag te houden. Men gebruikte ook by der Voorouderen tijden, eer het gebruik des Papiers ofte Parkements gevonden was, de binnenste bast deze Boomen, om in te schrijven, gelijk men ook deede in den bast en het hout des Lindebooms, (als van de zelfde gezegt is) waar van men by veele lofwaerdige Auteuren wijder leezen mag. Worden ook heedenՠs daags van de buitenste schorze Toortzen, om des Nachts te lichten, gemaakt, die noch by veele, inzonderheit Landtlieden, gebruiklijk zijn: want zy rollen de zelfde in malkanderen, drenkenze niet alleen in eenige vette materie, maar vollen dezelfde ook met Pik, Hars, ende meer andere zaaken, waar door zy zoo helder koomen te branden, datze met recht voor Grooten gedraagen ofte gestelt mogen worden. [67] (Betula pubescens, Betula humilis) Berkenboom heet in Latijn Betula of Betulla, in Hoogduits Birkenbaum en in Frans bouleua, bes, bovillet en bovilleau. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Betula vulgaris major, gewone [96] berkenboom en Betula pumila of lage berkenboom. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen uit eigen aangeboren aard een zandige, droge, gewone en slechte grond, groeien niettemin in een goede goed gemeste en machtig vochtige aarde, een open, vrije en goede zonnige zo graag als een donkere schaduwachtige plaats, weinig en ook tamelijk veel water. Brengen zeer vroeg in het voorjaar eer er nog enig blad aan gezien wordt lange hangende vruchten zoals de katjes van wilgenbomen in plaats van bloemen voort waarin volkomen rijp zaad in de herfst gezien wordt en als dat niet op tijd gewonnen wordt er gemakkelijk uitvalt. Deze bomen mogen hier of op andere plaatsen alleen door zaad vermeerderd worden wat met een afgaande maan van november, februari of maart niet diep in de aarde op een schaduwachtige plaats gezaaid wordt en met droogte soms wat regenwater begieten. Zaait zichzelf ook uit. Ze worden noch tegenwoordig zoals in vorige eeuwen van velen zeer gevreesd en in grote eerbied gehouden omdat daar niet alleen bundeltjes die men voor de overheid of magistraat droeg, maar ook om gerechtigheid daarmee te oefenen en de kwaaddoeners te straffen en noch worden, vooral van alle ouders en schoolmeesters om hun kinderen en leerlingen met deze berken rijzen of roeden te dreigen en in ontzag te houden. Men gebruikte ook bij de voorouders eer het gebruik van papier of perkament gevonden was, de binnenste bast deze bomen om in te schrijven net zoals men ook deed in de bast en het hout van de lindeboom waarvan men bij vele lofwaardige auteurs uitgebreider lezen mag. Worden ook tegenwoordig van de buitenste schors toortsen gemaakt om ճ nachts te verlichten die noch bij vele en vooral landlieden in gebruik is want ze rollen die in elkaar, drenken ze niet alleen in enige vette materie, maar vullen die ook met pek, hars en meer andere zaken waardoor ze zo helder komen te branden dat ze met recht voor grote lieden gedragen of gesteld mogen worden. [67] Samenvatting. Berken zijn moeilijk te verplanten en doe dit als de knoppen beginnen te schuiven. Verplanten van grotere bomen is meestal onmogelijk. Snoeien moet niet in het voorjaar gedaan worden doordat ze dan veel bloeden. De meeste soorten kunnen door zaad worden vermeerderd, de var. door afzuigen van lage moerplanten en enkele treurvormen worden van hoge moerplanten afgezogen. Oculeren geeft wisselvallige resultaten evenals het veredelen in kassen en dan worden tweejarige zetstammen gebruikt. Ook afleggen is mogelijk.
Het LXIV. Capittel. AZEDARACH van AVICENNA. Een zienswaerdige Boom, wordt niet alleen met deze Naame, maar ook in ‘t Nederlantsch Witte Lotusboom gezegt. Ende op Latijn AZEDARACH AVICENN, LOTUS ALBA, PSEUDOSYCOMORUS ofte ZIZYPHA CANDIDA MONSPELIENSUM genoemt. Zy lieft, uit een eigen aangeboorne aart, een goede welriekende zandige aerde, met een weinig twee jaarige oude Paerdemest ende het Mol der verrotte bladeren van Boomen doormengt, een opene, vrije, warme, luchtige en wel ter Zonne gelegene plaatze, maatige vochtigheit, geeft alle Zomers een peersachtige, en niet onaangenaam riekende Bloem, sterswijze veel by malkanderen, ende gemeinlijk nerwaarts hangende, maar noit eenige rijpe Vrucht of volkoomen Zaad. Is teeder van Natuire, tegen de Winter alle jaaren zijne blaaderen vallen laatende, ende de koude lucht dezer Landen als dan niet verdraagen konnende: Moet daarom, met een afgaande Maane van April, in een Pot ofte houten Bak, (naze groot is) geplant weezende, in ‘t begin van October, ofte ook wel eerder, na het Saisoen goed is, op een bequaame luchtige plaatze, binnen ճ huis, worden gebragt, daar niet dan met vorstig Weeder in geviert werdt, ook geduirende deze tijd, met slechts een weinig laauw gemaakte Regenwatersche vochtigheit, twee ofte drie maalen ten hoogsten, van booven begooten zijnde, onderhouden, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een zoete Lucht en Regen, wederom buiten gebracht, voor haarige of schraale Winden, Sneeuwige vochtigheit en koude Nachten, zoo wel als in de Herfst, gewacht ende gedekt worden. Mag in deze Gewesten vermeerdert ende aangeteelt zijn, door twee bezondere manieren. Eerstelijk, door Zaad, het welke uit warme landen gezonden, met een volle Maane van de Maart, April ofte May, in een Pot, op een heete plaatze gestelt, niet booven een stroobreed diep gezaait werdt. Ten tweeden, door zijne by de Wortel ofte boven de aerde uitgeloopene jonge Looten (het welke zomtijds geschiedt) die men ten halven, ruim een lidt van een vinger lank, met een Mes voorzichtig insnijdt, gelijk men de Angelieren doet, ende een weinig aangeaerdt zijnde, met der tijd wortelen verkrijgen, welke twee jaarig geworden, van dՠoude gesneeden, in Potten bezonderlijk, met een volle ofte afgaande Maane van April, geplant, ende een dag of acht voor de sterke Zonne gewagt zijn moeten. [98] (Melia azedarach) Azedarach van Avicenna heet ook witte lotusboom, in Latijn Azedarach Avicennae, Lotus alba, Pseudosycomorus of Zizypha candida Monspeliensum. Ze houdt uit een eigen aangeboren aard van een goede welriekende zandige aarde met wat tweejarige oude paardenmest en de molm van verrotte bladeren van bomen doormengt, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats, matige vochtigheid, geeft alle zomers een paarsachtige en niet onaangenaam ruikende bloem die stervormig veel bij elkaar en gewoonlijk naar beneden hangen maar nooit rijpe vruchten of zaden. Is zacht van aard en laat tegen de winter zijn bladeren vallen, is niet winterhard. Moet daarom met een afgaande maan van april in een pot of houten bak (naar dat ze groot zijn) geplant worden en in het begin van oktober of ook wel eerder afhankelijk van het seizoen op een goede luchtige vorstvrije plaats in huis gebracht worden en met slechts weinig lauw regenwater twee of drie malen ten hoogste van boven begoten. Niet voor het begin of half april met zacht weer naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en nachtvorsten bedekken, ook zo in de herfst. Mag in deze gewesten vermeerderd worden door twee bijzondere manieren. Eerst door zaad wat uit warme landen gezonden en met een volle maan van maart, april of mei in een pot een paar mm diep gezaaid en op een hete plaats gezet wordt. Ten tweeden door zijn bij de wortel of boven de aarde uitgelopen jonge loten (wat soms geschiedt) die men ten halve, ruim een lid van een vinger lang met een mes voorzichtig insnijdt net zoals men de anjers doet en na aanaarden krijgen ze met de tijd wortels en als die tweejarig zijn kunnen ze van de ouden gesneden en elk in een pot gezet worden met een volle ofte afgaande maan van april en een dag of acht voor de sterke zon beschermd. [98] Samenvatting. Vermeerderen door zaad.
Het LXV. Capittel. (notenmuscaat) MOSCHAATE BOOM. Op Nederlantsch alzoo genoemt, zijnde, om te zien, een raar en ongewoon Gewas in alle de voornaamste Gewesten van Europa, noch raarder van het koud doch wel gelegen Nederlant; waar van ik nochtans drie jonge Boomkens, niet wel de dikte eens kleine vingers, noch de hoogte van vier voeten konnende houden, voor deze in mijn Tuin, twee jaaren ende een half, binnen Groeningen in ‘t leeven behouden, ende, zoo dikwils, neffens veele andere Kruidbeminneren, voor oogen gezien heb, die ik op nieuw dit jaar wederom uit Indin verwachtende ben, gelijk my door een Brief, verleden Zomer, van Batavia ontfangen, bekent gemaakt is. Wordt in ‘t Latijn gezegt ARBOR MYRISTICA, MOSCHATA, ofte ARBOR AROMATICA. Op Hoogduitsch MUSCATENBAUM. Ende in ‘T Francois ARBRE DE MUSCADES. De Bloem des Vruchts wordt op Nederlantsch genoemt Foelie ofte Moschate Bloem. In ‘t Latijn Macis. Op Hoogduitsch Muscatblumen. Op Francois fuelle de Macis, Muguette ofte du Macis. De Inwoonderen van Banda Bunapalle. Ende dՠIndiaanen, ook die van Decan, Japatri. De Vrucht zelver in ‘t Nederlantsch Moschate Noten. Op Latijn Nux Myristica, Nux Moschata ofte Nux Aromatica. In ‘t Hoogduitsch Muscat Nusz. Ende op Francois Noix Muscades. Die van het Eiland Banda, alwaar de beste en vruchtbaarste Boomen groeijen, hieten deze Vrucht Palle ende dՠIndiaanen Japatri. Hier van worden in Oostindin, op genoemde ende meer andere plaatzen (daarze niet zoo vruchtbaar zijn) gevonden, twee bezondere soorten, te weeten: ARBOR MYRISTICA FOEMINA, Muschaateboom Wijfken. Ende ARBOR MUSCHATA MAS ofte Muschaateboom Manneken; wiens Vruchten niet zoo rond, maar lankwerpig ofte ovaalswijze rond gevonden worden, dien ik tot noch toe in ‘t leeven ofte groeijende niet gezien heb. Waaromme het my den Welgezinden Leezer hier alleen het afbeeldzel van de Muschaateboom Wijfken, naa het leeven geteikent, voor oogen te stellen gelieft heeft; zijnde zijne Vruchten van de uitwendige dikste schille ontbloot, (welke door ‘t swellen des Vruchts, als dan rijp wordende, openbersten, ende van zelfs, jaarlijks nedervallen) op dat de overschoone roode Scharlate couleur des Muschaaten Bloems, (die daar naa de Note droog wordende, een Oranje couleur verkrijgt, gelijkze in deze Landen koomt) niet alleen, maar ook de Bloeme zelver van zijn vrucht [99] gescheiden, ende op wat maniere de Note daar in legt, gezien zoude worden; vermits zy op dien tijd niet alleen op ‘t schoonste, maar ook in zijne grootste perfectie en hoogste vermoogen staat. Zy is van Natuire steeds groen, doch laat hier te lande des Winters te mets veel bladeren vallen, is teeder van aart, ende, in deze koude Gewesten, quaalijk lange te bewaaren, hebbende het zelfde met groot leedweezen, door eervaarenheit, zelver bevonden, van drie, welgestelde Stammekens, niet eer als een, konnende twee jaaren ende een half overhouden ofte bewaaren, wat ook voor moeite gedaan, en groote vlijt daar toen aangewent geworden is. Zy wast van Natuire, in haar geboort plaatze, hoog van stam, weezende graauwachtig van couleur, lang leevende van aart, wel drie maalen in een jaar bloeijende, zoo datze steeds met rijpe, onrijpe ende nieuwe aankoomende Vruchten gelaaden gezien wordt, die hier en daar uit verscheidene plaatzen der takken, meest een alleen, ook wel twee by malkanderen, doch zelden, voortkomen. De Bloeme is wit, onze Peere- ofte Kerze-Bloizel, zoo in couleur, als groote, zeer gelijk, doch niet onaangenaam van reuk, ende na eenige weinig dagen opengestaan hebbende, haastig needervallen. De Bladeren worden aan deze Boom overvloedig gezien, aan kleine steelkens verscheiden by malkanderen, ende zelden een alleen hangende, zijnde van een aangenaam groen, blinkende van couleur aan haare bovenste zijde, in ‘t midden met een groote recht doorgaande aader, ende verscheidene andere kleine daar uit voortkoomende tot aan de kanten uitloopende verzien, gemeenlijk vijf vingerenbreed lank, twee breed, ende voor wel rondachtig, doch in een spitze punt eindigende, welke, groen gewreeven zijnde, een aangenaame reuk van haar geeven, dieze ook, hoewel drooge geworden, niet haastig verliezen. De Vruchten ofte Muschaten dezes Boom, rijp geworden weezende, werden driemaal des jaars afgeplukt, te weeten in September, Maart, ende ook in andere Maanden daar toe bequaam zijnde, waar op wel gelet moet weezen: want de schoone couleur bedriegt dikwijls de Luiden, zoo dat zy afgenoomen worden voor dat zy rijp genoeg zijn, welke als dan in haare natuirelijke grootheit verminderen ende lichtelijk verderven, die men als dan Rompen noemt ende daar voor verkoopt. Zy bemint een goede Aerde, bestaande uit twee deelen grof Zand, zonder eenige zoutigheit zijnde, drie deelen Mol der verrotte bladeren van Boomen, een deel twee jaarige klein gewreven oude Paerdemest ende een deel eenjaarige Hoenderdrek, wel en genoegzaam door malkanderen gearbeit, een opene, luchtige, warme, vrije, en bequaam ter Zonne gelegener plaatze, voor alle koude en felle Winden bevrijt, niet te veel Water, altijd in de Zonne laauw geworden [100] zijnde, verdraagt niet de minste Rijp of eenige ongelegenheit des Luchts: Moet daarom, niet alleen in de Zomer, wel gewacht, maar ook in September by tijds binnen ճ huis gebracht, op een warme plaatze, waar in, door de geheele Winter, geviert werdt (gelijk van de Kaneelboom gezegt is) gestelt, ende op de zelfde maniere door het geheele jaar in alles geregeert en in acht genoomen zijn. Einde des Eersten Boeks. (Myristica fragrans, is tweehuizig, met dien verstande dat in de manlijke bomen ook wel enige vrouwelijke bloemen worden aangetroffen en omgekeerd. Daarnaast heeft men zogenaamde boeibomen die zowel manlijke als vrouwelijke bloemen hebben en die eigenlijk manlijke bomen zijn met veel vrouwelijke bloemen) Notenmuskatenboom is een raar en ongewoon gewas waar van ik nochtans drie jonge boompjes die geen dikte van een kleine vinger en in de hoogte 120cm haalden in mijn tuin twee en een half jaar in Groningen in het leven heb behouden die ik opnieuw dit jaar wederom uit Indi verwacht zoals me door een brief van zomer van Batavia ontvangen bekend gemaakt is. Heet in het Arbor myristica, Moschata of Arbor aromatica, in Hoogduits Muscatenbaum en in Frans arbre de muscades. De bloem van de vrucht heet foelie of moschate bloem, in Latijn Maci, in Hoogduits Muscatblumen en in Frans fuelle de macis, muguette of du macis, de inwoners van Banda bunapalle en de indianen en ook die van Decan japatri. De vrucht zelf moschate noten, in Latijn Nux myristica, Nux moschata of Nux aromatica, in het Hoogduits Muscat Nusz en in Frans noix muscades. Die van het eiland Banda waar de beste en vruchtbaarste bomen groeien noemen deze vrucht palle en de indianen japatri. Hiervan worden in Oost-Indi op genoemde en meer andere plaatsen (daar ze niet zo vruchtbaar zijn) gevonden twee bijzondere soorten, te weten: Arbor myristica foemina, notenmuskatenboom wijfje. Ende Arbor muschata mas of notenmuskatenboom mannetje wiens vruchten niet zo rond, maar langwerpig of ovaalswijze rond gevonden worden die ik tot noch toe niet levend gezien heb. Waarom ik alleen de afbeelding laat zien van het notenmuskatenboom wijfje die naar het leven getekend is. Zijn vruchten zijn van de uitwendige dikste schil ontbloot, (welke door het zwellen van de vrucht als ze rijp wordt openbarst en vanzelf neervallen) zodat de zeer mooie scharlaken kleur van de bloem is gescheiden (die daarna als de noot droog wordt een oranje kleur krijgt zoals ze hier aankomt) [99] en op welke manier de noot daarin ligt gezien kan worden omdat ze op die tijd niet alleen op het mooiste maar ook in zijn grootste perfectie en hoogste vermogen staat. Ze is van naturen steeds groen, doch laat hieraf en toe veel bladeren vallen, is zacht van aard en niet winterhard. Wat ik zelf ondervonden heb met drie stammetjes die maar twee en een half jaar over kon houden welke moeite ik daartoe deed. Ze groeit van naturen in haar thuisland hoog van stam met een grauwe kleur en is lang levend die wel driemaal in het jaar bloeit zo dat ze steeds met rijpe, onrijpe en nieuwe aankomende vruchten geladen gezien wordt die hier en daar uit verschillende plaatsen van de takken en meest een alleen en ook wel twee bij elkaar, doch zelden, voortkomen. De bloem is wit en lijkt op onze peer of kersenbloem en zo in kleur als grootte, niet onaangenaam van reuk en nadat ze enige dagen opengestaan hebben snel afvallen. De bladeren worden aan deze boom overvloedig gezien die aan kleine steeltjes met verschillende bij elkaar zitten en zelden alleen hangen, zijn van een aangenaam groen en blinkend van kleur aan de bovenkant, in het midden met een grote recht doorgaande ader en verschillende andere kleine die daaruit voortkomen en tot aan de kanten uitlopen. Ze zijn gewoonlijk 5cm lang en twee cm breed, voor wat rondachtig maar eindigen in een spitse punt. Als die groen gewreven worden geven ze een aangename geur van zich die ze ook droog niet gauw verliezen. De vruchten of muskaten worden als ze rijp zijn drie maal per jaar afgeplukt, in september en maart en ook in andere maanden die daartoe geschikt zijn. Daar moet goed op gelet worden want de mooie kleur bedriegt dikwijls de lieden zodat ze afgenomen worden voordat ze rijp genoeg zijn welke dan in hun natuurlijke grootte kleiner zijn en gemakkelijk bederven die men dan rompen noemt en daarvoor verkoopt. Ze bemint een goede aarde die bestaat uit twee delen grof zand, geen zeezand, drie delen molm van verrotte boombladeren, een deel tweejarige klein gewreven oude paardenmest en een deel eenjarige kippenmest dat goed en voldoende door elkaar gewerkt is, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats en voor alle koude en felle winden beschut, niet te veel lauw water, [100] is niet winterhard. Moet daarom en niet alleen in de zomer beschut zijn, maar ook in september op tijd op een warme plaats binnen worden gebracht. Einde van het eerste boek.
[101] WAARE OEFFENINGE DER PLANTEN, Beschreeven door ABRAHAM MUNTING, Der Med: Doctor, ende PROFESSOR BOTANICES in dՠAcademie van Stad Groningen en Ommelanden. TWEEDE BOEK. Waar in van alle LEEGE BOOMEN, HEESTEREN ofte STRUVELLEN gehandelt wordt.
Het I. Capittel. MYRTUSBOOM. M zijn vermaakelijke schoonheit, bevallige of aangenaame reuk, een weinig gewreeven zijnde, ende de altijd blinkende groenigheit, van een jegelijk zeer gelieft: wordt op Nederlantsch alzoo, ofte ook van veele Nagelboom, om dat zijne vruchten de oprechte Naagelen zeer gelijk zijn, genoemt. In ‘t Latijn MYRTUS. Op Hoogduitsch MYRTUSBAUM. Ende in ‘t Francois MEURTE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden verscheidene [102] aardige veranderlijke soorten; te weeten MYRTUS LATIFOLIA ROMANA, Roomsche Myrtus met breede bladeren: BΔICA LATIFOLIA FRUTESCENS, Breedblaadige Heesterige Myrtus uit Bϴia, een Provincie in Portugaal leggende: LATIFOLIA FLORE PLENO, Breedbladige Myrtus met een dubbelde Bloem. TARENTINA MAJOR, Groote Tarentynsche Myrtus, TARENTINA MEDIA, Middelbaare Tarentynsche Myrtus. TARENTINA MINOR, Kleine Tarentynsche Myrtus. TARENTINA TENUIFOLIA MINIMA, Alderkleinste smalbladige Tarentynsche Myrtus, LAURIFOLIA, Myrtus met groote bladeren als kleene Laurier. BUXIFOLIA, Myrtus met bladeren van Boschboom. MYRTUS FRUCTU ALBO TEMUIFOLIA, Myrtus met kleine smalle bladeren, ende een witte Vrucht, die van veelen MYRTUS ROSMARINI FOLIO, ofte Myrtus met bladeren van Rosmarijn, doch ‘t onrecht, genoemt werdt, welke by my 1652 aldereerst uit Zaadt is voortgekoomen. MYRTUS FRUCTU ALBO PERFORATA, Myrtus met een witte Vrucht, en veele gaatjes in zijne schoone bladeren doorboort, gelijk als het Sint Jans Kruid ofte Hypericum te zien is. MYRTUS CITRONATA ofte Citroen Myrtus, om dat zijne gewreeven bladeren een lieflijke Citroenen geur van haar geeven, zijnde met roode steelen verciert. Ende meer andere, hier te verhalen onnoodig: alle van een ende de zelfde Culture bevonden. Zy beminnen een gemeine zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der vergangene Boomen, ofte in plaatze van dien Veengrondt, ofte ook wel van verrotte bladeren der Boomen gewonnen, doormengt, een warme, opene, vrije, luchtige, en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, doch hoe ouder, hoe meerder; geeven gemeinlijk alle jaaren Bloem, maar noit, in deze Gewesten, volkomen rijp Zaad: zijn teeder van aart, verdraagen ongeerne veele koude Herfstregenen, Sneeuwige vochtigheit, Rijp fte sterke Vorst. Moeten daarom, met een afgaande Maan van April ofte May, in Potten of houte Bakken (na ze groot zijn) geplant, in ‘t laetste van September, ofte begin van October (na het Saisoen goed is) binnen ճ huis gebrocht, ende op een luchtige plaatze gestelt worden, waar in, met een vorstig weder, niet al te veele, maar door een ysere Oven maatig geviert moet zijn, vermits zy de langduirigheit des viers geenzins, noch ook in deze tijden veele waters, ‘t zy kout ofte een weinig laauw gemaakt zijnde, inzonderheit de jonge Boomen, verdraagen mogen, moeten evenwel voor een doordringende Vorst gewacht, ende niet voor in ‘t begin ofte midden van April, (na des tijds gelegentheit) met een aangenaame zoete lucht en regenig weder, wederom buiten gezet worden, voor koude Nachten bewaart, ende des noods zijnde gedekt. Heeft Iemand de gelegentheit om deze Boomen te bewaaren in een [103] plaatze, daar des winters niet geviert werdt, zonder nochtans bevrozen te worden, die doet mijnes oordeels alderbest, doch moeten luchtig, ende niet dompig gestelt zijn: ook alle jonge en middelmaatige Boomen, inzonderheit Myrtus tenuifolia fructu albo, en Myrtus fructu albo perforata, smalbladerde Myrtus met witte Vrucht, en doorgesteekene donker groene blinkende bladerkens, nauwkeurig voor vette grondt (als men haar verplant) en veele waters gewagt worden, doch moeten de groote en oude niet alleen meerder vettigheits, maar ook meerder vochtigheits genieten, zouden anders lichtelijk verflauwen ende haare oude bladeren vallen laaten. Zy worden alle verplant met een volle Maane van de May, zijnde daar toe de gevoeglijkste en bequaamste tijd des geheelen jaars, als zy reeds een lidt van een vinger lank, een weinig min ofte meerder geschooten hebben; het welke indien het eerder van Iemand koomt gedaan te worden, zal genoegzaam bevinden, dat van vijftig ofte meerder, quaalijk eene beklijven, ende in ‘T leeven verblijven zal, ofte het moste met de geheele klomp aerde, aan dewelke de wortelen vast blijven, geschieden: het welke niet alleen aanmerkens waerdig, maar ook tegen de Natuire van alle boomachtige Gewassen strijdende bevonden wordt, Zy mogen in deze landen aangeteelt, ende op vier bezondere manieren vermenigvuldigt worden, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, uit Hispanien, Italien ofte andere warme Plaatzen gezonden, het welke in een magere, zandige en luchtige aerde, in een Pot, met een volle ofte afgaande Maane van April, maar een stroo diep, holletjes gezaait moet zijn. Ten tweeden, door haare by de wortel, ofte eeven booven de grond uitgeschootene jonge Looten, die men tegens de volle Maane van April, ten halven, op de maniere der Angelieren, met een Pennemes voorzichtig insnijdt, ende met Aerde overdekt, zoo vatte zy de zelfde Zomer wortelen, ende worden als dan, op gezeide tijd, van dՠOuden genoomen, ende in Potten (als gezegt) verplant: schieten ook wel van zelver, zonder gesneeden te zijn, als zy daar aan drie, vier, ofte vijf jaaren gestaan hebben. Ten derden, door een, ofte twee jaarige takskens, met een volle Maane, ofte een dag te vooren afgesneeden, ende terstondt in een Pot, met een slechte gemeine zandige Aerde, zonder eenige vettigheit gevult, een kleine vinger lank diep, in de Maant van May ofte Junius, ingesteeken: waar toe eenjaarige Scheutekens, onder een weinig tweejaarig hout behoudende (waar aan zy eerder wortelen maaken) voor de beste en bequaamste geoordeelt zijn. Deze Pot terstondt met regenwater begooten weezende, moet op een donkere plaatze, daar hy van de Zonne niet bescheenen kan worden, ten minsten [104] zes volle weeken geduirende, gezet: tijdelijks vochtig gehouden, daar na twee ofte drie weeken lange wat luchtiger gestelt, ende eindelijken der Zonnestraalen geheel onderdanig wederom gemaakt worden. Ten vierden, door geheele takken, met het punt van een Mes geboort, ende in een Pot ingelegt, (als van dՠOranje, en andere Boomen gezegt is) die men het volgende Voorjaar afsnijdt, ende in zijne Pot noch een jaar of twee laatende, weg neemt, ende, zonder eenige ongeleegentheit, terstont in de Zonne nederstelt. Alle deze soorten konnen, door naerstige oeffenige, van onderen tijdlijks opgesnoeit zijnde, tot hooge en cierelijke Boomtjes aangequeekt ende gebracht werden, uitgenoomen de Myrtus latifolia Bϴica ofte Breedbladige Myrtus uit Andalusie, dat qualijk twee voeten hooge in deze Gewesten wassende, zich in veel kleine kromme takskens booven andere zeer dicht met bladeren geciert, verdeelt, deze gemeinlijk alle Winters, binnen staande, voor het meeste gedeelte vallen laat, ja van zijn takskens zelver, veele stervende, verliest, welke tot op het leeven afgesneeden ende alzoo gezuivert zijnde, in de Maant van May, by ende eeven booven de wortel wederom jaarlijks uitspruitende gezien wordt, waardoorze zeer qualijk te vermenigvuldigen is. Daar en booven zal de goedgunstigen Leezer alhier gedenken, dat veel jaarige Myrtusboomen, door haare met der tijd verstorvene takken ende nu en dan afgevallene bladeren, hol ende doorluchtig geworden zijnde, wel geheelijk gekopt, ofte ten halven de onderste dikste takken met een volle Maane van April, afgenoomen moogen worden, welke effen, glad ende slecht, met een Mes gesneeden, ende met weinig Was ofte Pleister, om van de Zonne zoo licht niet uitgedroogt te konnen worden, bedekt weezende, dadelijk uitloopen, ende op nieuw wederom jeugdig gemaakt werden. Het welke zonder eenige ongeleegentheit alle zes of zeven jaaren, zoo de geleegentheit zulks quam te vereischen, geschieden mag. Deze schoone Boomen versterven niet haastig, maar verblijven, uit een eigen aangebooren Natuirlijke aart, veel jaaren in ‘t leeven, gelijk niet alleen de dagelijksche eervaarentheit zulks genoegzaam leert; Maar ook uit dՠoude Historien zeekerlijk bekent is. Welke getuigen, dat eertijds, binnen de Stad van Roomen, by het Quiriniaal, twee Myrteboomen, waar van de een Patricia, ende de andere Plebeja genaamt werde, lange jaaren bloeijende gestaan hebben, van de welke de Plebeja, ofte die het Gemeine volk toegeigent was, van ouderdom tijdlijk verminderende, bleef de Patricia, de Edeldom en Grooten des Roomschen volks toegeschreeven, zoo lange in een goede vigoureuze staat, als de Romeinsche Raad van een aanzienlijke ontzachlijkheit gezien worde: Maar eindelijk daar naa meede in zijne krachten verswakkende, [105] verminderde ook der Vaderen autoriteit, ende vergink te zaamen met der Romeinen dus verre hooggeachte Majesteit. Zy is, (gelijkmen by veel Geleerden leezen mag) om haar vermaaklijk groen, en aangename geur, teeder en lieflijk zijnde, het Vrouwelijke geslacht eerder, dan der Mannen waerdige achtbaarheit toe te koomen, geoordeelt; waar doorze ook van dՠOude heidenen de Godinne Venus toegeigent ende op geffert geworden is. Niet tegenstaande is naderhant by de zelfde in zoo een hooge aanzien geklommen, dat der Romeinen Veltoversten een slag gewonnen, ofte een Stad, zonder eenige bloedvergietinge, ingenoomen hebbende, met een gevlochtene Myrtekroone, zeegepraalende, het hooft omringt ende vercierthebben: Gelijk daar van by Plinium Posthumius Tubertus Borgemeester van Romen een leevendig voorbeeld is; Vermits hy de eerste geweest te zijn, geleezen wordt, die op gezeide maniere, over de Sabineren triumpheerende met een Myrtekrans bekroont, der Stad Romen ingetreden is. Daar en booven isze niet alleen een teeken van Overwinninge, maar ook van vrijheit geweest; Want in een algemeine blijdschap, over het wechneemen eenes Tyrans gehouden, worde het swaerd des geens die hem van ‘t leeven berooft hadde, met een Myrte Kroone, aanzienlijk bekranst. Noch is verhaalens waerdig, ‘t geene van Pollux ende schines aangeteekent geworden is, te weeten: Dat de magistraat en rechteren van Athenen, na gewoonelijke maniere verkooren, ende, de wetten te willen onderhouden beswooren hebbende, om haar by het volk ontzachlijk te maaken, met bloeijende Myrte Kranzen gekroont, na het Raadhuis geleit wierden. Waar door naderhand by de Borgeren gebruiklijk geworden is, dat, indien iemant iets te verzoeken hadde, zich met Myrtetakken op het bevalligst vercierde, alzoo met meerder aanzien voor den Raadt verscheen, ende zijn begeeren voorstelde. 2de boek, lage bomen of heesters. (Myrtus communis en var.) Mirt heet ook nagelboom omdat zijn vruchten op de kruidnagels lijken, in het Latijn Myrtus, in Hoogduits Myrtusbaum en in Frans meurte. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige verscheidene aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: [102] Myrtus latifolia Roma, Romijnse myrt met brede bladeren. Boetica latifolia frutescens, breedbladige heesterachtige mirt Boeti, een provincie in Portugal. Latifolia flore pleno, breedbladige mirt met dubbele bloemen. Tarentina major, grote Tarentijnse mirt. Tarentina media. Middelbare Tarentijnse mirt. Tarentina monor, kleine Tarentijnse mirt. Tarentina tenuifolia minima, allerkleinste Tarentijnse mirt. Laurifolia, mirt met grote bladeren als een kleine laurier. Buxifolia, mirt met bladeren van Buxus. Myrtus fructu albo tenuifolia. Mirt met kleine smalle bladeren en een witte vrucht die van vele Myrtus rosmatini folio genoemd wordt of mirt met bladeren zoals rozemarijn, maar onterecht, is bij mij in 1652 het eerste uit zaad is voortgekomen. Myrtus fructu albo perforata, mirt met een witte vrucht en vele gaatjes in zijn mooie bladeren zoals bij het St. Janskruid of Hypericum te zien is. Myrtus citronata of citroenmirt omdat zijn gewreven bladeren een lieflijke citroen geur van zich geven, is met rode stelen versierd. En meer andere, hier te verhalen onnodig. Ze zijn alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm van vergane bomen of in plaats van die veengrond of ook wel verrotte bladeren van bomen. Een warme, open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, matige vochtigheid en hoe ouder hoe meer. Ze geven gewoonlijk alle jaren bloemen maar hier nooit volkomen rijp zaad. Zijn zacht van aard en niet winterhard. Moeten daarom met een afgaande maan van april of mei in potten of houten bakken, naar hun grootte, geplant worden en eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, in een vorstvrije plaats gebracht en niet voor half april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten en voor koude nachten beschermd worden. [103] Ook alle jonge en middelmatige bomen en vooral Myrtus tenuifolia fructu albo en Myrtus fructu albo perforata nauwkeurig voor vette grond als men ze verplant en veel water gewacht worden, doch moeten de grote en oudere niet alleen meerder mest, maar ook meer vocht hebben, zouden anders gemakkelijk verflauwen en hun oude bladeren vallen laten. Ze worden alle met een volle maan van mei verplant wat de beste tijd van het jaar is als ze al ongeveer een lid van een vinger lang geschoten hebben, als iemand dat eerder doet wel zal zien dat er van 50 of meer er nauwelijks 1 zal aanslaan of het moet met de hele klomp aarde gedaan worden wat niet alleen aanmerkens waardig, maar ook tegen de natuur van alle boomachtige gewassen strijdend bevonden wordt. Ze mogen hier op vier bijzondere manieren vermeerderd worden, te weten: Eerst door zaad dat uit Spanje, Itali of andere hete plaatsen gezonden wordt. Dat wordt in een magere, zandige en luchtige aarde in een pot met een volle of afgaande maan van april een paar mm diep ruim gezaaid. Ten tweeden door haar bij de wortel of even boven de grond uitgeschoten jonge loten die men tegen de volle maan van april ten halve, op de manier van de anjers, met een pennenmes voorzichtig insnijdt en met aarde bedekt. Dan wortelen ze dezelfde zomer en worden dan op vermelde tijd van de ouden genomen en in potten verplant. Ze wortelen ook wel vanzelf als ze daaraan drie, vier, of vijf jaren gestaan hebben. Ten derden door een of tweejarige takjes die met een volle maan of een dag te voren afgesneden worden en terstond in een pot met een slechte gewone aarde zonder enige mest gevuld een kleine vinger lang diep in mei of juni ingestoken worden waartoe de eenjarige scheuten die van onder wat tweejarig hout behouden hebben, waaraan ze eerder wortels maken, voor de beste geoordeeld worden. Deze pot terstond met regenwater begieten en moet op een donkere plaats waar geen zon komt ten minsten [104] zes volle weken gezet worden en tijdelijk vochtig gehouden. Daarna twee of drie weken lang wat luchtiger gesteld en eindelijk in de zon zetten. Ten vierden door gehele takken, die met de punt van een mes geboord zijn, en in een pot gelegd die men het volgende voorjaar afsnijdt en in zijn pot noch een jaar of twee laat en dan weg neemt en direct in de zon plaatst. Al deze soorten kunnen door vlijtige teelt van onderen op tijd opgesnoeid tot hoge en sierlijke bomen gebracht worden, uitgezonderd Myrtus latifolia boetica dat hier nauwelijks een 60cm hoog groeit en in veel kleine kromme takjes boven elkaar zeer dicht met bladeren versierd is die ze gewoonlijk alle winters in huis vallen laat, ja zelfs de takjes waarvan er vele sterven. Als je die tot op het leven afsnijdt en zo zuivert zie je ze weer in mei bij en even boven de wortel weer uitspruiten. Waardoor ze slecht te vermenigvuldigen is. Daarboven zal de goedgunstige lezer hier bedenken dat meerjarige mirtenbomen met de tijd dode takken krijgen en met de nu en dan afgevallen bladeren hol en luchtig worden en als ze helemaal gekopt of ten halve door de onderste dikste takken met een volle maan van april er effen glad en recht er met een mes afsnijden en met wat was of een pleister bedekt zodat ze van de zon niet uitdrogen waarna ze dadelijk weer uitlopen en opnieuw wederom jeugdig gemaakt worden. Wat zonder problemen alle zes of zeven jaren, als het nodig is, geschieden mag. Deze mooie bomen sterven niet gauw maar blijven uit een eigen aangeboren natuur vele jaren in het leven wat niet allen de dagelijkse ervaring voldoende leert, maar ook uit de oude historin zeker bekend is. Welke getuigen dat eertijds binnen de stad Rome bij het Quiriniaal twee mirtebomen lange jaren bloeiden. De ene werd Patricia en de andere Plebeja genoemd waarvan de Plebeja of die het plebs toegeigend werd, van ouderdom tijdelijk verminderde. Maar de Patricia, die de edele en grote van het Romeinse volk werd toegeschreven, bleef zo lang in krachtige staat zoals de Romeinse Raad van een aanzienlijks ontzaglijkheid gezien werd. Maar eindelijk daarna mede in zijn krachten verzwakte en [105] verminderde ook de Vaderen autoriteit en verging tezamen met de Romeinse tot dusver hooggeachte majesteit. Ze is, (zoals men bij veel geleerden lezen mag) om haar vermakelijk groen en aangename geur, zacht en lieflijk zijnde, het vrouwelijke geslacht eerder dan de mannen waardige achtbaarheid gesteld waardoor ze ook van de oude heidenen de Godin Venus toegeigend en opgeofferd werd. Niet tegenstaande is ze naderhand bij de mannen in zoծ hoge aanzien geklommen dat als de Romeinse veldoverste een slag gewonnen of een stad zonder enige bloedvergieten ingenomen hadden met een gevlochten mirtenkroon zegepraalden waarmee ze het hoofd omringden en versierden. Gelijk daar van bij Plinium Posthumius dat Tubertus, burgemeester van Rome, een levendig voorbeeld is omdat hij zoals gelezen wordt de eerste is geweest die op vermelde manier toen hij over de Sabijnen triomfeerde met een mirtenkrans bekroond werd Rome binnenging. Daarboven is ze niet alleen een teken van overwinning, maar ook van vrijheid geweest. Want in een algemene blijdschap over het wegnemen van een tiran werd het zwaard van diegene die hem van het leven beroofd had met een mirtenkroon aanzienlijk bekranst. Noch is het waard te verhalen van Pollux en Aeschines aangetekend is, te weten: Dat de magistraat en rechters van Athene na gewone manier van kiezen en de wetten te willen onderhouden gezworen hebben om hen bij het volk ontzaglijk te maken met bloeiende mirtenkransen naar het raadhuis geleid werden. Waardoor naderhand bij de burgers gebruikelijk is geworden dat indien iemand iets te verzoeken had zich met mirtentakken op het bevalligst versierde en alzo met meer aanzien voor de raad verscheen en zijn begeren voorstelde. Samenvatting. Het tweejarig hout onder aan de stek wortelt slecht, het moet maar een klein stukje zijn en dat gedeelte rot niet zo gauw als het eenjarige hout wat wel weer beter wortelt. Stekken in een schaduwachtige plaats waar de luchtvochtigheid hoger is en ze door de zon niet uitdrogen. Vermeerderen door te zaaien bij 20 graden. Stekken in juli/augustus met 1% ibz. Is gemakkelijk via zomerstek te vermeerderen.
Het II. Capittel. GAGEL. Wordt met deze, ende geen andere Naame (mijns weetens) in ‘t Nederlantsch genoemt. Op Latijn MYRTUS BELGICA, HOLLANDICA, BRABANTICA, RHUS SYLVESTRIS DODONI ofte PSEUDO-MYRTUS. Ende in ‘T Francois PIMENTE ofte PIMENT ROYAL. Zy lieft, uit een eigene aangeboorne eigenschap, een gemeine slechte, [106] ongemeste, vochtige liever, als een goede bequaame en wel gemeste grond; in de welke, by aldienze met een volle Maane van de Maart ofte April, komt gezet te worden, dikwils, inzonderheit eerst verplant zijnde, met water begooten moet zijn, vermitsze veel vochtigheits verdraagen mag, brengt ook voort in de zelfde zelden eenige Bloemen, veel minder Vrucht, maar wel ende overvloedig in voorgezeide slechte en maagere vochtige aerde; bemint ook een opene, vrije, luchtige en geenzins een donkere plaatze, daarze van der Zonnen glans niet bescheenen mag worden. Is hart van Natuire, noit eenige bladeren, dan door ouderdom alleen verliezende, verdraagt geerne Sneeuw, Haagel, sterke Vorst ende andere ongeleegentheit des tijds. Wordt vermeerdert ende aangeteelt op twee bezondere manieren, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart ofte April, op een vochtige plaatze, in dՠAerde, niet diep, gelegt moet zijn. Ten tweeden, door zijne by de wortel uitgeschootene, ende dikwils van zelver ofte ten halven met een Mes ingesneedene, met aerde overgedekte, ende alzoo wortel vattende Jongen, die men op gezeide tijd en Maane van dՍ Ouden afsnijdt ende verplant. (Myrica gale) Gagel heet in Latijn Myrtus Belgica, Hollandica, Brabantica, Rhus sylvestris Dodonaei of Pseudo-Myrtus en in Frans pimente of piment royal. Ze houdt vanuit een eigen aangeboren aard van een gewone slechte, [106] niet bemeste grond en van een vochtige liever als een goede geschikte en goed gemeste grond. Als ze in een goede grond met een volle maan van maart of april gezet wordt en vaak als ze eerst verplant is met water moet begoten zijn omdat ze veel vochtigheid verdagen kan brengt het daarin zelden een bloem en nog veel minder vruchten. Dat doet ze wel in voorgenoemde slechte en magere vochtige aarde. Bemint ook een open, vrije, luchtige en geen donkere schaduwachtige plaats. Is hard van natuur en zal nooit blad dan door ouderdom verliezen, is winterhard. Wordt vermeerderd op twee bijzondere manieren, te weten: Eerst door zaad wat met een wassende maan van maart of april op een vochtige plaats en niet diep gezaaid wordt. Ten tweeden door zijn bij de wortel uitgeschoten en vaak vanzelf of ten halve met een mes ingesneden en met aarde bedekte en alzo wortelen jonge loten die men op genoemde tijd en maan van de ouden afsnijdt ende verplant. Samenvatting. De gewone gagel kan goed vermeerderd worden door scheuren en afleggen. Een gemakkelijke en simpele manier die vrijwel altijd lukt. Het enigste nadeel is dat de productie niet zo groot is. Buig hiervoor de buitenste twijgen, in het voorjaar, naar de grond, waar je een kuiltje hebt gemaakt. Leg de twijg erin en zorg dat de top recht omhoog staat. Bindt het desnoods aan. Verwond een oog die in de grond komt, zo als je met je duimnagel zou kunnen doen. Leg er een steen op zodat de twijg niet omhoog komt. Zorg dat het in de zomer voldoende vochtig is. Snij het na een groeiseizoen af van de moedertak en verplant het. Stekken kan van winterstek, 2% ibz en zomerstek in juli/augustus met 1% ibz, wel in turfgrond.
Het III. Capittel. NAGELBOOM. (kruidnagel) Alzoo in ‘t Nederlantsch genoemt. Wordt op ‘t Latijn gezegt CARYOPHYLLUS ARBOR. In ‘t Hoogduitsch NAGELBAUM. Ende op Francois ARBRE DE GYROFFLES. Zijnde schoon van gedaante, altijd groen, ende, niet alleen zijne bladeren, maar ook de teedere takken, een weinig gedroogt, welriekende. De Vrucht zelver noemen dՠIndiaanen Calafur. Van dՍ Indoownderen der Molucze Eilanden Chanque. Van de Nederlanders Nagelen ofte Geroffel Nagelen. Van de Latijnen Cariophylli. Van de Hoogduitschen Naaglein. Ende van de Francoizen Gyroffles ofte Clouse de Gyroffle. Hier van zijn my, Duizent zes hondert twee en zestig, uit Indin, negen jonge Boomkens, van de dikte eens vingers, gezonden, met een afgeneedene tak, die (vermits hy wel bewaart was) alle zijne bladeren en vruchten behouden had; doch zijn van genoemde Stammekens niet meer dan vier goed gebleeven; welke met dՍ Aerde aan haar Wortel behoudende, voorzichtig uitgenoomen, ende een iegelijk in Potten, met bezondere grond gevult, verplant geworden zijn, vermitsze in haare gezondene Kas niet verblijven konden. Hier van vergingen, en wierden, naa verloop van een Maant, twee [ 107] geheel swart, de andere beide in een goede grond, bestaande uit twee deelen grof Zand, twee deelen goede en geen moffige of qualijk riekende Aerde, een deel tweejaarig klein gemaakte Paerdemest ende een deel eenjaarig kort gewreevene Duivemest genoegzaam doormengt, geplant zijnde, verbleeven niet alleen het overige des Zomers, maar ook de geheele Winter groen, doch dՠeene, zonder nieuwe Looten te maaken, onveranderlijk, niet tegenstaande geheel warm gestelt waare; Dՠander, ter contrarie, op de zelfde plaatze niet alleen, maar ook, met de Pot, op een houten stoove gezet weezende, daar in by dage geduirig vier gedaan wierde, begon, zoo een gestadige natuirlijke warmte van onderen, ende de kracht der Zonnen, van booven, gevoelende, te schieten, dien ik (vermits de Aerde daar door dikwils drooge wierde) zomtijds met zoete Melk en Regenwater te zaamen vermengt, ende ook te mets met een weinig Salpeterwater, waar van in het 61 Capittel des Eersten Boeks, (van de Guanabanus ofte Vlesscheboom handelende) geschreeven is, van boven begoot; door het welke zy zoo krachtig gedreeven werde, datze noch dat jaar drie vingeren breed hoog uitliep, waar in veele met my behaagen namen. Zy valt zoo teeder van aart, in deze ongestaadige en koude Gewesten (dewijlze een groote en geduirige warmte, daar by veel Waters van Natuire begeert) datze in ‘t begin van September voor veel Regens niet alleen gewacht, (dewijlze hier te Lande altijd droogachtig gehouden zijn moet) maar ook voor koele Winden en Dagen, met glas overdekt ofte binnen ճ huis zoo lange gezet moet werden. Daar na ten halven van September, een dag min ofte meer (naa het Saisoen goed is) brengt menze wederom binnen, op een luchtige plaatze, daar zy tot in ‘t begin, ofte den tienden of twaalfden van October, door de vensteren (welke alle Avonden toe, maar des Morgens met goed Weeder wederom geopent zijn moeten) de Zon by dage genieten mag: Men stookt ook als dan, om den tweeden dag, een viertje in den Oven; daar na alle dagen, ende, noch kouder wordende (op dat geen Vorst daar in doordringen kan) alle dagen twee, ende ook wel drie maalen, te weeten: Des Morgens om zes, des Middags om een, ende des Avonds om zes ofte zeven uiren wederom. De Maant van Februarius aangekoomen ende de sterkste Vorst gepasseert zijnde, vermindert men ook wederom het vier, gelijk het eerst vermeerdert geworden is, tot den twintigsten van Maart, op welken tijd men daar van geheelijk aflaat; doch doet men als dan wederom alle Dagen een weinig vier in voorgenoemde stoove, brengtze ook niet voor in ‘t laetste van April wederom buiten, voor koude Nachten, koele Dagen, en schraale of haarige Winden wel gewacht wordende, inzonderheit voor te veel koud of laauw gemaakte vochtigheit in deze Dagen, ende voor al in Winter tijden, in de [108] welke zy droog gehouden wil zijn, niet meer als twee, ofte, ten hoogsten, driemaal, geduirende dezelfde, met een weinig van gezeide Zoetemelk en Regenwater vermengt, van booven zoetjes begietende. Men stelt ook (buiten gebrocht zijnde) de Pot wederom op de Stoove, daar alle dagen, ten minsten tweemaal, vier in doende, tot in ‘t begin ofte ten halven van Junius, wachtze ook, ondertusschen zorgvuldig, voor alle ongelegentheit des Luchts: Daar na, Augustus ten halven, ofte wat meer gekomen, geeft menze als vooren wederom vier in voorgedachte Stoove, tot dat ( in huis gebrocht weezende) alle dage in den oven wederom gestookt wordt, op datze, alzoo gekoestert wordende, over blijve mag, het welke anders swaarlijk geschiedt: doch is my op deze maniere vier jaaren lank gelukt: hoe wel daar na, door een weinig verzuimenisse (vermits mijne krankheit) te veele waters gekreegen hebbende, aan haare wortel verrot, ende alzoo, quijnende, met lankzaamheit van tijd, wederom vergaan is. Deeze schoone Boom, bleek van couleur zijnde, dicht van takken, ende de hoogte van een goede Kerzeboom houdende, heeft de bladeren veelvoudig by malkanderen, ende zelden een alleen daar aan voortkomende, op lange steelkens rustende, van een aangenaam donker groen, doch onder bleeker, gemeenlijk drie vingeren breed ofte daar omtrent lang, ende twee breed, doch voor spits ofte smal toegaande, gelijk de Myrtus Lauri folio ofte Myrtus met Laurierbladeren, dieze daar in geheel gelijken, kan met goede redenen voor een medesoorte van dien gehouden worden: Hoewel nochtans, naa de geleegentheit ende veranderinge der plaatzen, ook zomtijds verscheidenheit in de bladeren dezer Boomen gezien werdt, zoo dat dikwils dՠeene lankwerpiger voort koomt als dՍ ander, ook smaller, korter ofte breeder aan zijne Boom gekent wordt. Doch houden de meeste deze genoemde gedaante, gelijk in voorgestelde Figure genoegzaam aangemerkt mag zijn; in het midden met een recht doorloopende en verscheidene zichtbaare dwarsaderen, tot aan drie zijden uitloopende, verzien. Zy groeit overvloedig in dՠEilanden van Molucco, vijf in ‘t getal zijnde, en onder de Linie quinoctiaal leggende, alwaarze veelvuldige Vruchten geeft. Worden niet te min in Zeilon, Java ende meer andere plaatzen van Indin gevonden, daarze genoegzaam wassen, maar weinige ofte geenige Vruchten voortbrengen, vermitsze niet alleen groote hette, maar ook veel Regens lieven, die in genoemde Eilanden veelvoudig zijn, trekken, des niet tegenstaande, alle de vochtigheit uit de Aerden naa haar, daarze geplant staan, zoo dat daar omtrent weinig groen gezien wordt, ofte qualijk ook iets groeijen kan. Zy verkrijgt Bloemen die van de Myrtus niet zeer ongelijk, ook op de zelfde maniere van ‘t begin aan, alsze voortkoomende gezien worden, in ofte op het beginzel haarder Vruchten rustende, doch wat grooter, lankwerpig, [109] booven breed, een weinig kruis ende in verscheiden hoeken verdeelt, zijnde van binnen, met veele veezelen, verciert (op de maniere van Myrtus) in ‘t begin wit van couleur, welke daar naa groen worden, als dan welriekende ende, eindelijk haar gelijk als in de Nagelen ofte Vruchten zelver meer en meer verkeerende, vermitze dan verminderen, maar de Vruchten ter contrarie aangroeijen, ook roodachtig, geel ofte rosachtig van couleur daar na gezien werden, welke na de gelijkenisse Nagelen genoemt zijn, vermitsze lankwerpig en booven als met hoofdekens verzien zijn, tusschen de welke zy gemeenlijk het verdorde overblijfzel des Bloems (gelijk ook de Vrucht van Myrtus) bewaaren. Deze Vrucht ofte Nagel, uit de boovenste punter der takken veelvoudig by malkanderen voortkoomende, wordt zeer weinig, om de moeilijkheit, met handen geplukt; maar in de Maand van October, November en December (welke, om afgenoomen te werden, haar rechte tijd is) met een koorde ofte touw, om de boovenste takken gewonden, met kracht afgerukt, door het welke deze Boomen dikwils zoo beschaadigt worden, datze het volgende jaar geen Vruchten geeven konnen. Daarnaa droogt men haar, een dag of vier, in de Zon, en werden alzoo in deze en andere Landen verzonden. Doch werden ook eenige dikwils op haar Boom gelaaten, welke als dan dik en Moedernagelen genoemt worden, hoewelze in kracht de andere niet overtreffen. Deze Boomen (als gezegt) op zommige plaatzen de groote van een Kerzeboom niet alleen verkrijgende, maar op eenige plaatzen tot de hoogte van een groote Peereboom, met veele takken verciert, opschietende, ende in voorgenoemde Eilanden, omtrent de Zee, groeijende; worden ook door geen ander middel, dan alleen haare afgevallende rijpe Vruchten, van zelver op slaande, vermeerdert, welke (vermits de menigvuldigheit des Regens in die Gewesten) zoo haastig groeijen, datze Acht of Negen jaaren oud geworden zijnde, volkoomene Vruchten voortbrengen moogen. Doch worden hedenՠsdaags in gezeide Molucze Eilande niet een dezer Boomen meer gevonden, vermits de Geoctrojeerde Oostindische Compagnie der Vereenigde Nederlantsche Provincien, met believen des Konings der genoemde Eilanden, alle de zelfde heeft laaten uitroeijen, ende in dՠEilanden van Amboin wederom doen planten, in de welke zy nu alleen gevonden wierden; geevende daar voor jaarlijks, aan gedachte Koning de somma van vier en twintig duizend guldens, tot een vereeringe, op datze de Nagelen in haar macht alleene zouden hebben ende behouden, ook daar op naa haar believen alzoo den prijs stellen: Want de zelfde Eilanden haar toe behooren. Boven deze wordt noch, op eenige weinig plaatzen van Oostindin, een ander Nagelboom gevonden, niet zoo groot en hoog wassende, [110] wiens Vruchten ook veel kleinder, ende met veel punten, doornswijze, rondsom aardig, op de maniere van eenige kleine kroontjes, boven malkanderen zittende, verciert zijn: waar door de zelfde in ‘t Nederlantsch Kleine gekroonde Nagelboom. Op Latijn Caryophyllus minor Arbor fructu coronato: Ende deze Vruchten Kroonnagelen genoemt worden. Welke zeer weinig te bekoomen, ook in groote waerden ende wel raar gehouden werden: Waar van ik, Duizent zes hondert acht en vijftig, een kleine Tak met zijne Vruchten ontfangen heb. Die my, van eenige loofwaerdige Luiden, aldaar geweest hebbende, in het Eiland Leitimor, het grootste der Amboinsche Eilanden, het welke, neffens de geheele Provincie van Amboin, aan voorgenoemde Nederlantsche Geoctrode Oostindische Compagnie eigen is, als ook in het Eilandt Makiam, der Molucze Koningen onderdaan, alleen te groeijen bekent gemaakt ende verzeekert geworden is; Doch, vermits haar ongemeenheit, aldaar zoo gelieft, dat de Vruchten van dien, buiten dat zelfde, in kleine quantiteit vervoert konnen worden, vermits niet meer als een eenigste Boom, van de zelfde op een iegelijk van genoemde Eilanden ofte op eene der zelver alleeene, zoude gevonden ende aldaar bekent zijn. De Bladeren zijn veel kleinder als van dՠander, nochtans van een couleur en gedaante, ook voor spits toegaande, gelijk gezeide Myrtusboom, doch op de zelfde wijze aan haare takken niet gestelt, maar twee gemeenlijk recht tegen malkanderen over zittende, hoewel ook zomtijds dՠeene een weinig hooger als dՠandere hangende, en wel zoo korte steelen hebbende, gezien wordt. (Syzgium aromaticum ) Kruidnagel boom heet in het Latijn Caryophyllus arbor, in het Hoogduits Nagelbaum en in Frans arbre de gyroffles. Is mooi van vorm, altijd groen en zijn niet alleen de bladeren maar ook de zachte wat gedroogde takken wat welriekend. De vrucht zelf noemen de Indianen calafur en de inwoners van de Molukse eilanden chanque ue, door ons geroffel nagelen en in Latijn Cariophylli, door de Hoogduitsers Naaglein en van de Fransen gyroffles of clouse de gyroffle. Hiervan zijn er in 1662 uit Indi negen jonge boompjes met de dikte van een vinger gezonden met een afgesneden tak die goed bewaard was en al zijn bladeren en vruchten behouden had. Van die stammetjes zijn er vier goed gebleven die met de aarde aan hun wortel er voorzichtig uitgenomen zijn en elke in pot met bijzondere grond geplant. Hiervan vergingen en werden na verloop van een maand twee [ 107] geheel zwart, de andere beide bleven goed. Die grond bestaat uit twee delen grof zand, twee delen goede en geen muffig of slecht ruikende grond, een deel klein gemaakte tweejarige paardenmest en een deel eenjarige kort gewreven duivenmest dat voldoende door elkaar is gemengd. Ze bleven de hele winter groen waarvan de ene zonder uit te lopen zo staan bleef hoewel die heel warm gesteld was. Daartegen was de andere warmer gezet begon uit te lopen en omdat de aarde droog werd steeds met zoete melk en regenwater tezamen vermengd en af en toe met salpeterwater van boven begoten waardoor ze zo krachtig begon te groeien dat ze dat jaar nog 3 cm opschoot. Ze is hier zo zacht van aard en begeert van naturen veel water en warmte dat ze in september bedekt moet worden en half september in een luchtige warme plaats gezet wordt. Ze wordt eind april weer naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en koude dagen gedekt en zorgvuldig voor koude of lauwe vocht gewacht en wil vooral in de winter[108] droog gehouden worden en niet meer dan twee of ten hoogste driemaal met wat van die zoete melk en regenwaterwater vermengt van boven zacht begoten. Ook buiten wordt ze met een kachel warm gehouden en beschermd. Rond half augustus weer naar binnen brengen op een warme plaats. Zo heb ik ze vier jaren goed gehouden hoewel ze daarna door verzuim vanwege mijn ziekte te veel water kreeg en aan de wortel verrot is. Deze mooie boom is bleek van kleur, dicht van takken en haalt de hoogte van een goede kersenboom. De bladeren staan veelvoudig bij elkaar en komen zelden alleen voort en staan aan lange steeltjes, zijn van een aangenaam donker groen, doch onder bleker en gewoonlijk ongeveer drie cm breed en twee cm lang, en lopen spits uit zoals de Myrtus Lauri folio of Myrtus met laurierbladeren waar ze geheel op lijkt en kan met goede redenen voor een medesoort ervan gehouden worden. Hoewel nochtans naar de gelegenheid en verandering van de plaatsen er ook verschillen in de bladeren gezien worden zodat vaak de ene langwerpiger is dan de andere, ook smaller, korter ofte breder. Doch houden de meeste deze genoemde gedaante zoals in de afbeelding te zien is. In het midden hebben ze een recht doorlopende en verschillende zichtbare dwarsaderen die tot aan de zijden doorlopen. Ze groeit overvloedig in de Molukken die onder de Equinoctiaal linie liggen waar ze vele vruchten geeft. Worden ook in Sri Lanka, Java en andere plaatsen die in Indi liggen gevonden waar ze voldoende groeien maar weinig of geen vruchten voortbrengen omdat ze niet alleen grote hitte maar ok veel water nodig hebben wat in genoemde eilanden veelvoudig gebeurt. Ze trekken niet tegenstaande alle vochtigheid uit de aarde naar zich waar ze geplant staan zodat daar omtrent weinig groen gezien wordt of slechts iets groeien kan. Ze krijgt bloemen die op die van de Myrtus lijken en ook als ze uitschieten en in het begin op hun vrucht rusten, doch wat groter en langwerpiger, [109] boven breed, een weinig gekruld en in verschillende hoeken verdeeld en is van binnen met vele vezels versierd, net zoals de Myrtus, in het begin wit die daarna groen worden en dan welriekend en eindelijk in de nagels of vruchten veranderen omdat ze dan verminderen maar daartegen de vruchten aangroeien, ook roodachtig, geel of rosachtig worden die naar de gelijkenis van de nagels zo genoemd zijn omdat ze langwerpig en van boven met hoofdjes voorzien zijn waartussen gewoonlijk het verdorde overblijfsel van de bloem, net zoals ook de vrucht van Myrtus, bewaren. Deze vrucht of nagel die uit veel uit de bovenste punten van de takken bij elkaar voortkomen worden vanwege de moeilijkheid zeer weinig met de handen afgeplukt, maar in hun echte tijd van oktober, november en december met een koord of touw dat om het bovenste wordt gewonden er met kracht afgerukt waardoor die bomen vaak zo beschadigd worden dat ze het volgende jaar geen vruchten geven. Daarna droogt men ze een dag of vier in de zon en worden alzo in deze en andere landen verzonden. Doch werden er ook vaak enige op de boom gelaten die dan dik worden en moedernagels genoemd worden, hoewel ze in kracht de andere niet overtreffen. Deze bomen krijgen op sommige plaatsen de hoogte van een kersenboom maar ook soms tot de hoogte van een perenboom die met vele takken versierd opschieten en in voorgenoemde eilanden omtrent de zee groeien. Ze worden alleen vermeerderd door de afgevallen rijpe zaden die vanzelf opschieten en vanwege de vele regen zo snel groeien dat ze na acht of negen jaar volkomen vruchten voortbrengen. Doch wordt tegenwoordig op die Molukse eilanden er niet een meer gevonden omdat de geoctrooieerde Oost-Indische Compagnie der Vereenigde Nederlantsche Provincien met toestemming van de koning van die eilanden die alle heeft laten uitroeien en in de eilanden van Ambon laten planten waarin ze nu alleen gevonden worden. Ze geven daarvoor jaarlijks aan die koning de somma van vier en twintig duizend guldens tot een vergoeding zodat ze de nagels alleen in hun macht hebben en behouden en ook daarna naar hun believen de prijs stellen want die eilanden behoren hun toe. (Syzgium jambos?) Boven deze wordt noch op enige weinig plaatsen van Oost-Indi een ander nagelboom gevonden die niet zo groot en hoog groeit, [110] wiens vruchten ook veel kleiner en met veel punten doornvormig op de manier van enige kleine kroontjes die boven elkaar zitten versierd zijn waarom die kleine gekroonde nagelboom heet en in Latijn Caryophyllus minor Arbor fructu coronato en deze vruchten kroonnagelen genoemd worden. Welke zeer weinig te bekomen, ook in grote waarde en wel raar gehouden worden. Waarvan ik, 1658 een kleine tak met zijn vruchten ontvangen heb die me van enige lofwaardige lieden die daar geweest zijn in het eiland Leitimor, de grootste van de Ambon eilanden, die met de gehele provincie Ambon de Nederlantsche Geoctrode Oostindische Compagnie eigen is als ook in het eiland Makiam, wat behoort aan de Molukse koning, alleen groeit en verzekerd is. Doch vanwege haar ongewoonte daar zo geliefd dat zijn vruchten daarbuiten in kleine hoeveelheid vervoerd kunnen worden zodat niet meer dan een boom op elk van die eilanden gevonden en bekend zou worden. De bladeren zijn veel kleiner dan van de andere, nochtans van een kleur en gedaante, ook voor spits toegaande zoals de mirtenbomen maar hangen anders aan hun takken en staan er meestal twee recht tegenover elkaar hoewel er soms ook de ene wat hoger dan de ander zit met wel zulke korte stelen.
Het IV. Capittel. LAUWERBOOM. Zynde, by een jegelijk, om zijne schoone, en zeer bevallige steeds blijvende groenigheit, aangenaam, ende, om zijne krachtige geur, zeer gelieft, wordt niet alleen op Nederlands alzoo, maar ook van veele LAURIER genoemt. In ‘t Latijn LAURUS of Daphne. Op Hoogduitsch LORBEERBAUM. Ende in ‘t Francois LAURIER. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden drie bezondere soorten, te weeten: LAURUS MAS ofte REGIA, Lauwerboom Manneken ofte Koninklijke Laurier: LAURUS FOEMINA, Lauwerboom Wijfken; Ende LAURUS AMERICANA ofte Americaansche Laurier. Niet alle van een en dezelfde culture. De LAURUS MAS en FOEMINA, Laurier Manneken en Wijfken, beminnen een zeer goede gemeine Aerde, met niet al te veel twee jaarige Paaerde- en Koeije-mest, van yder eeven veel, maar met veele Zee- ofte [111] Duin-zand wel door malkanderen vermengt, een opene, warme, vrije, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veele waters, geeven wel in deze Landen, in het voorjaar, opene Bloemen, maar noit eenige rijpe Vrucht. Zijn tamelijk hard van aart, doch moeten, met een wassende Maane van de Maart ofte April, in Potten of houten Vaaten (na zy groot zijn) geplant zijnde, in October binnen ճ huis gebracht worden, op een luchtige plaatze, daar weinig in gevuirt wordt; want een weinig Vorst binnen ճ huis doet haar gansch geen schaade, zooze op de zelfde plaatze, daarze eerste gezet zijn, staan blijven, ende op een ander niet verplaatst worden, vermits zy dat ongeerne verdraagen moogen. Doch indien Iemandt deze buiten verblijven laat, zal bevinden, dat zy, door sterke Vorst, lichtelijk tot aan de wortel zullen komen te verderven. Moeten daarom in November, voor het vriezen, met houten Plankken ofte met Stroo, dik rondom bekleedt, ende tot booven toe, met Kif ofte droog Turfmol, bedekt worden, waar op men Pannen (om geduirende de Winter niet nat ofte bereegent te konnen zijn) leggen moet. Moogen ook niet wederom voor ten halven van April, als de meeste koude en nachtrijpen gedaan zijn, ontdekt, ende van haaren beschutzel ontbloot werden, zoo zal men bevinden, datze alzoo vris en zuiver gebleeven zijn, als ofte het midden in de Zomer waar. Doch indien zy eerder geopent worden, verkrijgen, door de haastige overkoomende nachtrijpen, ende andere ongeleegentheit des Voorjaars, haare bladeren lichtelijk geele kanten, ofte versterven te mets ten halven, waar door alle haare aanzienelijke schoonheit weg genoomen werdt. Ende indien het ook, door eenige verzuimenisse, van gansch niet ofte quaalijk gedekt en verwaart te zijn, quam te gebeuren dat veele van haare takken verdorven ende te niete gingen, zal menze tot op de grond afsnijden, zoo schietenze, uit haare wortel, die niet lichtelijk ten eenemaal, door dՠongeleegentheit des Winters vergaat, weederom krachtig uit, ende vernieuwen haare aangenaame groenigheit, zoo dikwils als het gedaan werdt. Zy worden vermeerdert en aangeteelt, door twee bezondere weegen, te weeten: Eerstelijk door haare Vrucht, die men Baakelaar ende ook wel Boontjes noemt, welke in Potten, met een wassende Maane van de May, een stroobreed diep gezaait, ende op een warme plaatze, zomtijds met water begietende, gezet moet zijn. Ten tweeden, door haare uitloopende by de aerde, ende met lankzaamheit van zelver, doch veele bequaamer, voorzichtig met een Pennemes ingesneedene, ende daar door haastiger wortel schietende Jongen, die men, met een wassende Maane van April, van dՠoude afneemt, ende in Potten verplant, om des te eerder en sterker te moogen groeijen. [112] De Laurus Americana ofte Laurierboom uit America, zijnde van alle de andere hoogst in waerden, ende de teederste van dien; bemint een goede zandige aerde, met een weinig twee jaarige Paerdemest, een jaarige Hoenderdrek, ende het Mol uit veroude Boomen, ofte, in plaatze van dien, gemaakte grond der afgevallene en verrotte bladeren van Boomen, wel doormengt, een opene, vrije, luchtige, wel ter Zonne geleegene en warme plaatze, voor alle koude Ooste- ofte Noorde-winden beschut ende bevrijt; wil, in tijd van droogte niet dan Regenwater, een weinig in de Zonne, tot dat het laauw geworden is, gestaan hebbende, maatig begooten zijn, dewijlze zodaanige vochtigheit, doch niet al veel, geerne geniet: Geeft in deze koude Gewesten noit eenige Bloem, veel minder Vrucht of Zaad; verdraagt ongeerne koude Herfst Regenen, Mist, sterke Winden, Rijp ofte eenige Vorst; wordt daarom, met een volle ofte ook wel wassende Maane van April ofte May, in een Pot of houten Vat (na zijne grootheit) geplant zijnde, in ‘t begin van October ofte ook wel eerder (na het Weder zich aanstelt) binnen ճ huis, op een luchtige, ende niet al te warmen plaatze, daar niet dan met sterke Vorst, door een yzere Oven, in geviert werdt, gebracht, ende voor alle tocht ofte ziegen des luchts, zorgvuldig gewacht, moet ook geduirende de Winter, met slechts een weinig laauw gemaakt Regenwater, twee ofte drie maalen ten hoogsten, van booven, zoetjes begooten, ende niet voor ten halven van April, ofte wat laater (naa het saisoen goed ende bequaam is) met een aangenaame Lucht en zachte Regen, wederom buiten gestelt, der Zonnestraalen onderworpen gemaakt, ende voor koude Nachten of Haagelbuijen voorzichtig gedekt ende gewagt zijn. Zy verblijft mede, gelijk de andere, met een eeuwigduirende groenigheit verciert; doch laat, gemeinlijk, in de Winter, de onderste van ouderdom, ofte door een ander gebrek, geel gewordene bladeren, van zelver vallen. Kan ook in deze Landen, door zijne by de wortel ofte booven de Aerde uitgeschootene jonge Looten, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met aerde aanvullende bedekt, ende de tweede of derde Zomer, genoegzaam gewortelt zijnde, met voorgezeide tijd en Maane: van de Ouden afneemt, ende in Potten verplant, alleen aangequeekt ende vermeerdert worden. Deze onze gemeine Laurierboom Manneken, is ten tijden der Oude Romeinen, gelijk ons daar van de Historien der voorige Eeuwen genoegzaam betuigen, tot een teeken van een algemeine blijdschap ende overwinninge, zeer gebruikelijk en hoog geacht geweest, waar van ons Octavius Augustus, de tweede Kaizer van Romen, ende meer andere Doorluchtige Helden, een genoegzaam voorbeeld alhier verstrekken zal; Want hy de eerste geweest is, die van deze, over zijne verslagene Vijanden, [113] triumpheerende, een gevlochtene Kroone gedraagen heeft, het welke daar naa van alle zijn Successeuren glorieuzelijk gevolgt wierde. Scipio, gelijk daar van Plutarchus en Appianus verhaalen, die van Carthago tՠonder gebracht hebbende, droeg, zeegepraalende, in dՠeene hand een Septer, in dՠander een Laurentak. De Soldaten van den Grooten Pompejus, Veltoverste der Romeinen, zich een gewisse overwinninge tegen Julium Caesarem ingebeeldt hebbende, dieze nochtans niet en verkreegen, bestaaken alle haare Tenten door ‘t geheele leeger met Laurier, welke zy, de nederlaag krijgende, haar Vijanden tot een gedenkwaerdige buit laaten moesten. Paulus melius, Perseus, der Macedonien Konink, overwinnende, keerde naa zijne verkreegene Victorie wederom in zijn Leeger, ende vercierde alle de krijgsoversten met Lauretakken. Tot welke teeken van overwinninge naderhand zelfs de spitzen der Pieken, Boogen der Soldaten, Scheepen van Oorloge, ende dՠafgezondene Brieven, meldende van overwinninge, met Laure bladeren besteeken, ende bekranst wierden; Gelijk noch heeden ճ daags, op veele plaatzen, de hoofden der verstorvene, tot een teeken van overwinninge (vermitsze dit elendig en moeizaalig leeven, waar in noit eenige vernoeginge, ofte des herten gerustigheit, ten zy het zich, om zijne eeuwige Zaaligheit, gewillig met Godt bekommer, ende in zijne believen en alvermogende wijsheit wel te vreeden, ende met hem alleen, hoe het ook naa zijne menscheit gaat, ten hoogsten vernoegt is) gevonden wordt met dezelfde bekroont. (Laurus nobilis, gewoonlijk als vrouwtje Viburnum tinus, maar die komt in het volgende kapittel, ook wel Ruscus hypoglossum) Lauwerboom of laurier heet in het Latijn Laurus of Daphne, in Hoogduits Lorbeerbaum en in Frans laurier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Laurus mas of Regia, laurier mannetje of koninklijke laurier. Laurus foemina, laurier wijfje. En Laurus americana of Amerikaanse laurier. Ze verschillen van cultuur. De Laurus mas en foemina beminnen een zeer goede gewone aarde met niet al te veel tweejarige paarden- en koeienmest, van elk even veel maar met veel duinzand of [111] zeezand goed door elkaar vermengt, een open, warme, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, tamelijk veel water, geven hier in het voorjaar open bloemen, maar nooit enige rijpe vrucht. Zijn tamelijk hard van aard, doch moeten met een wassende maan van april in potten of houten vaten (naar hun grootte) geplant en in oktober in een vorstvrije plaats gebracht worden want vorst doet hen geen schade zo ze op dezelfde plaats daar ze eerste gezet zijn staan blijven en op een ander niet verplaatst worden wat ze slecht verdragen. Als iemand ze buiten wil laten staan zal bevinden dat ze door sterke vorst gemakkelijk tot aan de wortel afsterven. Moeten daarom in november met houten planken of met stro dik rondom bekleed en tot boven toe met kaf of droge turfmolm bedekt worden waarop men pannen (om gedurende de winter niet nat of beregend te kunnen worden) leggen moet. Mogen ook niet voor half april ontdekt en van hun beschutting bevrijd worden, dan zal men zien dat ze net zo fris en goed gebleven zijn alsof het midden in de zomer is. Worden ze echter eerder geopend krijgen ze door de nachtvorsten hun bladeren gele kanten of sterven af en toe gedeeltelijk af waardoor ze niet fraai worden. Mocht het door verzuim gebeuren dat ze vrijwel niet bedekt zijn en vrijwel afsterven zal men ze tot op de grond afsnijden en dat schieten ze weer uit de wortel krachtig uit en worden weer groen. Ze worden op twee bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst door hun vrucht die men baakelaar en ook wel boontjes noemt welke in potten met een wassende maan van mei een paar mm diep zaait en op een warme plaats zet en soms met water begieten Ten tweeden door hun bij de aarde uitlopende en langzaam vanzelf wortelen jongen. Of en veel beter worden ze voorzichtig met een pennenmes ingesneden die daardoor snelle wortelen en met een wassende maan van april van de ouden afneemt en in potten verplant om des te eerder en sterker te mogen groeien. [112] (Daphnopsis americana?) De Laurus Americana is de hoogste in waarde en de zachtste, bemint een goede zandige aarde met wat tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm van oude bomen of in plaats van die de gemaakte grond van de afgevallene en verrotte bladeren van bomen wat goed doormengd moet zijn. Een open, vrije, luchtige en goede zonnige warme plaats voor alle koude Oosten- of Noordenwinden beschut, wil in tijd van droogte alleen met wat lauw regenwater begoten worden. Geeft hier nooit een bloem en dus ook geen vrucht, is niet winterhard en wordt daarom met een volle of ook wel wassende maan van april of mei in een pot of houten, naar hun grootte) geplant en in het begin van oktober of eerder, afhankelijk van het weer, in een vorstvrije ruimte gebracht en wordt ten hoogste van boven twee of driemaal met lauw regenwater begoten. Niet voor half april of wat later, afhankelijk van het weer, naar buiten brengen en voor Noordenwinden en hagelbuien bedekken. Is altijd groen, maar gewoonlijk vallen in de winter de onderste van ouderdom of door een ander gebrek de geel geworden bladeren vanzelf af. Kan hier ook door zijn bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jonge loten die men ten halve op de manier van de anjers insnijdt en met aarde aanvult bedekken en de tweede of derde zomer, als ze voldoende geworteld zijn, met genoemde maan van de ouden afnemen en in potten planten. Deze onze gewone laurierboom mannetje is ten tijden der oude Romeinen, gelijk ons daarvan de historin der vorige eeuwen voldoende betuigen tot een teken van een algemene blijdschap en overwinning zeer gebruikelijk en hoog geacht geweest waarvan ons Octavius Augustus, de tweede keizer van Rome, en meer andere doorluchtige helden een voldoende voorbeeld alhier verstrekken zal. Want hij is de eerste geweest die van deze en over zijne verslagene vijanden [113] triomferende een gevlochten kroon gedragen heeft wat daarna van al zijn opvolgers glorieus gevolgd is. Scipio, gelijk daarvan Plutarchus en Appianus verhalen, die van Carthago verslagen heeft en zegepralende in de ene hand een scepter en in de andere een lauriertak droeg. De soldaten van de grote Pompejus, veldoverste der Romeinen, zeker van een overwinning op Julius Caesar, die ze nochtans niet kregen, bestaken al hun tenten door het gehele leger met laurier welke ze na de nederlaag hun vijanden tot een gedenkwaardige buit laten moesten. Toen Paulus Aemelius de Macedonische koning Perseus overwon keerde hij na zijn verkregen victorie wederom in zijn leger en versierde alle krijgsoversten met lauriertakken. Tot welk teken van overwinning naderhand zelfs de spitzen der pieken, bogen van de soldaten, oorlogsschepen en verzonden brieven die van een overwinning meldden met laurier bladeren werden bestoken en bekranst. Net zoals nu tegenwoordig op vele plaatsen de hoofden der verstorvene tot een teken van overwinning (omdat ze dit ellendig en moeizame leven waarin nooit enig genoegen of rust van het hart is, tenzij om zijn eeuwig zaligheid, gewillig met God bekommert en in Zijn believen en alvermogende wijsheid wel tevreden en met hem alleen, hoe het ook na zijn mensheid gaat, ten hoogste vergenoegd is) gevonden wordt met dezelfde bekroond. Samenvatting. De laurier wordt hier veel gekweekt als potplant en kan in allerhande vormen geknipt worden. Kan verwaarloosd worden, de groei kan binnen de perken gehouden worden door te snoeien, kan wat vorst verdragen, kortom een ideale potplant voor terrassen. Heeft altijd wel last van dopluis. Neem een zijstek, snij die vlak van de tak af, in oktober van een 10 cm, verwijder de onderste bladeren. Neem wel gezonde planten. Verwonden, over het oog gaan met je duimnagel, zodat de bast beschadigd wordt, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na een ruime maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. In de winter vorstvrij houden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Door de sterkste scheut aan een stok te leiden wordt ze boomvormig. Op den duur de top eruit halen, op gewenste hoogte, veel voeding geven, en geregeld de zijtakken toppen, dan krijg je een mooie bolvorm. Tegen november in een koele plaats zetten.
Het V. Capittel. WILDE LAURIER. Op Nederlantsch alzoo genoemt, wordt in ‘t Latijn gezegt LAURUS TINUS, LAURUS INODORA ofte LAURUS SYLVESTRIS. Hier van zijn my in naar aart ende Natuire, kenbaar geworden vijf veranderlijke soorten, te weeten: LAURUS TINUS ofte TINNUS VULGARIS FOLIO TRISTI, Gemeine Wilde Laurier, zonder reuk, met een droevig of geen blinkend blad. LAURUS TINUS LUSITANCA, Wilde Laurierboom uit Portugaal, die wel Sanguinino van veele mede genoemt werdt, vermits zijne bladeren, met roode door loopende aaderen verciert te zijn gezien worden. LAURUS TINNUS CRETICA, Wilde Laurier van Candien. LAURUS TINNUS MAJOR FOLIO GLABRO, Wilde groote Laurier, met een blinkend loof. Ende LAURUS TINNUS FOLIO GLABRO, ofte Kleine Wilde Laurier met gladde bladeren. Zijnde vast alle van een ende de zelfde Culture. [114] Zy beminnen een gemeine zandige, goede, luchtige Aerde, met een weinig twee jaarige Paerdemest verzien, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel waters, doch verdraagen ongeerne veel koude Herfstregenen, Stormwinden, Rijp, sterke Vorst ende andere ongeleegentheden des Winters: Moeten daarom in Potten ofte houten Bakken, zooze groot en sterk gewortelt zijn, met een wassende Maane van April, geplant, in ‘t begin van October ofte een weinig laater, na het Saisoen goed is, binnen ճ huis gebracht, ende op een luchtige plaatze, daarze door de Vensteren der Zonnestraalen, zoo lang ‘t mooglijk zijn zal, maar gansch geen tocht of zieging, koomen te genieten, gestelt werden; Worden ook met maatige vochtigheit in deze wintertijden verzien, ende niet voor ten halven ofte begin van April, met een zoete regenige Lucht, wederom buiten gezet, voor koude rijpige Nachten gedekt ende gewacht. Zy brengen voort, alle jaaren, in de Herfst beginnende, ende de geheele Winter door geduirende, een aangenaame wit getroste Bloeme, waar van de Portugaalsche de schoonste gezien wordt, vermits zich daar onder een lieflijke roodigheit, met een aardige bevalligheit aanzienlijk vermengt. Geeven ook dikwils volkoomen rijp Zaad, het welke in April, met een volle Maane, in Potten, omtrent een halve vinger breed diep holletjes gezaait wordt, waar door zy zoo wel genoegzaam, als haare by de Wortel uitgeloope jonge Looten, die men met een Pennemes voorzichtig ten halven, op die maniere der Angelieren, in de Maart, met een volle Maane, insnijdt, ende Wortel gevat hebbende (het welke gemeinlik de eerste Zomer geschiedt) het volgende Voorjaar, ofte het tweede daar naa, met gezeide tijd en Maane van April, in Potten, verplant, van dՠoude afgesneeden zijnde, vermeerdert konnen worden. De Laurus Tinus Cretica, ofte Wilde Laurierboom van Candien, is teederder dan de voorige van aart, wil voor sterke Winden en veele koude Herfstregenen, naauwkeuriger gewacht, in ‘t eerste van October, ofte te mets ook eerder binnen ճ Huis gebracht, ende met een weinig laauw gemaakt Regenwater geduirende de Winter, onderhouden ofte begooten zijn. Zy brengt voort weinige Bloemen, by malkanderen zittende, maar een grooter Zaad als de vier andere, in een dikke Knoppe, in drie deelen gescheiden zijnde, waar in drie Korlen, noit in deze Quartieren haare volkomen rijpheit genietende, gevonden werden. [115] Laurus tinus cretica fruticosa shrubby wilde bay of Candye Wilde laurier heet in het Latijn Laurus tinus, Laurus inodora of Laurus sylvestris. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf veranderlijke soorten bekend, te weten: (Viburnum tinus met een dof blad of een vorm van de gewone) Laurus tinus of Tinnus vulgaris folio tristi, gewone wilde laurier zonder reuk met een droevig of geen blinkend blad. (Prunus lusitanica) Laurus tinus lusitanica, wilde laurierboom uit Portugal die wel Sanguinino van velen genoemd wordt omdat zijn bladeren met rode doorlopende aderen versierd zijn. (Rhamnus alaternus waarvan Dodonaeus zegt dat die bladeren heeft als tinus?) Laurus tinnus Cretica, wilde laurier van Kreta. (Viburnum tinus was er vroeger in de var, lucidus of schijnende en strictum of opgaande) Laurus tinnus major folio glabro, wilde grote laurier met blinkend loof. En Laurus tinnus folio glabro of kleine wilde laurier met gladde bladeren. Zijn alle van een dezelfde cultuur. [114] Ze beminnen een gewone zandige, goede, luchtige aarde die met wat tweejarige paardenmest voorzien is, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats, tamelijk veel water en zijn niet winterhard. Moeten daarom in potten of houten bakken als ze groot en sterk geworteld zijn met een wassende maan van april geplant en in het begin van oktober of wat later afhankelijk van het weer op een luchtige vorstvrije plaats gebracht worden. Worden ook met matige vochtigheid voorzien en niet voor half april met zacht weer naar buiten en voor nachtvorsten gedekt worden. Ze brengen alle jaren voort wat in de herfst begint en de hele winter door duurt een aangename witte trosachtige bloem waarbij die van Portugal de mooiste is omdat daaronder een lieflijke roodheid met een aardige bevalligheid aanzienlijk vermengd is. Geven ook vaak volkomen rijp zaad wat in april met een volle maan in potten en halve cm diep ruim gezaaid wordt. Ook door de bij de wortel uitgelopen jonge loten die men met een pennenmes voorzichtig ten halve op die manier van de anjers in maart met een volle maan insnijdt en als ze geworteld zijn, wat meestal de eerste zomer geschiedt, het volgende voorjaar of het tweede daarna met vermelde tijd en maan van april in potten verplant en van de ouden afgesneden worden. Laurus tinus Cretica is zachter dan de vorige van aard en moet in de herfst meer beschermd worden en begin of soms voor oktober binnen gebracht en met wat lauw regenwater tijdens de winter onderhouden worden. Ze brengt weinig bloemen voort die bij elkaar zitten maar een groter dan de anderen dat in een dikke knop zit die in drie delen gescheiden is waarvan het zaad hier rijp wordt. [115]
Het VI. Capittel. GROOTE LAUWER BOOM MET BLINKENDE BLADEREN. Wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn LAURUS MAJOR FOLIO SPLENDENTE, om dat zijne Bladeren niet alleeen in grootheit, maar ook in een veele bevalliger, en zeer schoon groen blinkende glans, alle de andere verre te booven gaan; ook LAURO-CERASUS ofte CERASUS FOLIO LAURINO, dat is: Kerseboom met bladeren van Laurier, dewijle zy in heete Landen een Vrucht de Kersen niet zeer ongelijk, voortbrengende gezien wordt. Ende in ‘t Hoogduitsch LORBEER KIRSCHEN. Zy bemint een goede gemeine zandige, ende met een tweejaarige oude Paerdemest tamelijk wel verziene grondt, een oopene, warme, vrije, luchtige en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, veele Waters; geeft in deze Gewesten zelden, ten zy met een zeer warme en goede Zomers, een witte Bloeme, aars wijze opgaande, maar zelden ofte noit eenige Vrucht, hoewel zy nochtans 1669 binnen de Stadt van Mecchelen in Brabant, rijpe Vruchten voort gebrocht heeft. Zy is niet alleen, om haare schoonheit, vermaaklijk om aan te zien, maar ook hard van Natuire, zoo dat zy zonder eenige ongemak Stormwinden, Sneeuw, Rijp, sterke Vorst, ende meer andere ongeleegentheeden des geheelen Winters, geduldig lijft ende verdraagt; Wordt ook door haare by de wortel uitgeschootene jonge Looten, (die ofte met der tijd van zelver wortelen vatten, ofte veel eerder, en bequamer met een mes ten halven, gelijk de Angelieren, ingesneeden, ende om beter te mogen wortelen, met aerde aangevult ofte bedekt, ook dezelfde verkreegen hebbende, met een wassende Maan van April, het tweede jaar daar na van dՠoude genomen, ende verplant zijn moeten) aangeteelt ende genoegzaam vermenigvuldigt. (Prunus laurocerasus) Grote lauwerboom met blinkende bladeren heet in Latijn Laurus major folio splendente vanwege de grote blinkende bladeren, ook Lauro-cerasus of Cerasus folio laurini of kersenboom met bladeren als laurier omdat ze in warme landen vruchten als kersen geeft. In Hoogduits Lorbeer Kirschen. Ze bemint een goede gewone zandige en met tweejarige oude paardenmest goed voorziene grond, een open, warme, luchtige en goede zonnige plaats, veel water. Geeft hier alleen met zeer warme en goede zomers een witte aarvormige bloem maar zelden of nooit vruchten. Hoewel ze nochtans in 1669 in Mechelen rijpe vruchten voortgebracht heeft. Is vanwege haar schoonheid aangenaam om te zien en winterhard. Wordt ook door de bij de wortels uitgeschoten jonge loten die of met de tijd vanzelf wortelen of veel eerder en beter met een mes ten halve zoals bij de anjers ingesneden worden, met aarde aangevuld en nadat ze geworteld zijn met een wassende maan van april het tweede jaar daarna van de oude genomen en verplant worden. Samenvatting. Opvallend dat hij weinig bloemen of vruchten gezien heeft terwijl ze dat hier gewoonlijk overvloedig doen. De bladhoudende Prunus laurocerasus is prima te stekken. Neem een topstek in september met drie bladparen, verwijder het onderste bladpaar, dan verwond je het ooggedeelte licht, zoals je met de duimnagel zou doen, en steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. Het meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
Het VII. Capittel. KLEINE LAUWERBOOM. Zynde niet minder, als de voorgaande, om zijne aangenaame steeds blijvende groenigheit, van aanzien vermaaklijk; wordt met deze Naam, ende geen ander op ‘T Nederlansch genoemt. In ‘t Latijn LAUREOLA, ofte CHAMDAPHNE. Op Hoogduitsch ZEILANT, [116] ofte KELLERHALS met groene Bloemen. Ende in ‘t Francois LAUREOLE. Zy bemint een gemeine zandige, ende ook een kleijige, en met oude Koeije- ofte Paerdem-mest wel verzien grondt, een donkere schaduachtige zoo wel, als een opene, vrije, en luchtige plaatze, veele Regens, geeft heel vroeg in ‘t voorjaar nederwaarts hangende groene Bloemen, en tegen de Herfst een volkomen rijpe Vrucht. Is zeer hardt van aardt, Sneeuw, Rijp, sterke Vorst, ende alle ongelegentheit des ganschen jaars lijdzaamlijk verdraagende: Wordt op twee bezondere manieren aangeteelt ende vermeerdert gemaakt, te weeten: Ten eersten, door haar Zaad, het welke in de Maart, ofte zomtijds ook met goed weder in Februario, met een wassende Maane, op een schaduwachtige plaatze, niet over twee stroobreedt diep gezaait moet zijn. Ten tweeden, door haare by de Wortel ofte boven dՠAerde uit gewassene jonge Looten, die men (als vooren gezeit) met een volle Maane van de Maart ofte April, ten halven insnijdt, ende wortel gevat hebbende, het welke lichtelijk geschiedt, met een wassende Maane van de Maart, afsnijdt ende verplant. Dit zienswaerdig boomgewas, wordt uit eigene aangeboorne aardt, van deze Natuire te zijn bevonden, gelijk ik menigmaal met opmerkinge gezien heb: dat als het in Winter tijdens des nachts gevroozen heeft, altijd zijne bladeren in malkanderen trekt, ende hoe meerder of dichter aan zijne stam geslooten, hoe felder koude; waar uit men niet alleen des morgens, maar ook des daags zeekerlijk weeten kan, hoe fel het op dien tijd vriest ofte gevroozen heeft; Want na de koude klein ofte groot is, daar na ziet men zijne bladeren uitgespannen, ofte, tot aan zijn struik nerwaarts hangende, ingekrompen. (Daphne laureola) Kleine lauwerboom is net als de vorige altijdgroen en heet in het Latijn Laureola of Chamaedaphne. In Hoogduits Zeilant [116] of Kellerhals met groene bloemen en in het Frans laureole. Ze bemint een gewone zandige en ook een kleiachtige en met oude koeien- of paardenmest goed voorziene grond, net zo goed een donkere schaduwachtige als een open, vrije en luchtige plaats, veel regens. Geeft heel vroeg in ‘t voorjaar nederwaarts hangende groene bloemen en tegen de herfst een volkomen rijpe vrucht. Is zeer winterhard. Wordt op twee bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Ten eersten door zijn zaad wat in maart of soms ook met goed weer in februari met een wassende maan op een schaduwachtige plaats een paar mm diep gezaaid wordt. Ten tweeden door bij de wortel of boven de aarde uitgegroeide jonge loten die men met een volle maan van maart of april ten halve insnijdt en als ze geworteld zijn wat snel gebeurt met een wassende maan van maart afsnijdt ende verplant. Dit bezienswaardig boomgewas wordt uit eigen aangeboren aard van deze natuur bevonden zoals ik vaak gezien heb dat als het in wintertijden ճ nachts vriest het zijn bladeren altijd in elkaar trekt en hoe meer of dichter het aan zijn stam gesloten is hoe feller de kou geweest is. Hieruit kan met niet alleen ճ morgen maar ook op de dag zeker weten hoe hard het op die tijd vriest waant naar de koude klein of groot is ziet men de bladeren uitgespannen of tot aan zijn stam naar beneden hangend ingekrompen. Samenvatting. De altijdgroene soorten worden in de zomer gestekt. Neem in augustus 5cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste blaadjes er af halen. Planten in pot met 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden.
Het VIII. Capittel. LYCIUM uit ITALIEN. Een schoon en aardig Boomgewas, wordt in ‘t Nederlansch met geen ander Naam (mijnes weetens) dan deze genoemt; in ‘t Latijn ook LYCIUM gezegt. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire kenbaar geworden, twee bezondere soorten, te weeten: LYCIUM ITALICUM MATTHIOLI, LYCIUM uit Italien van Matthiolus. [117] Ende LYCIUM SPINOSUM FOLIO BUXI, ofte Doornachtige Lycium met bladeren van Boschboom. Beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een goede, zandige, zuivere, ende geenzins schimmelig, of qualijk riekende Aerde, met maatige tweejaarige Paerdemest, ende een weinig Veengrondt, ofte, in plaatze van dien, Mol der uit geholde ofte van binnen verdurvene Boomen doormengt, een luchtige, warme, opene, vrije, en wel ter Zonne gelegene plaatze, maatige vochtigheit, klein ofte jonk zijnde; maar oud wordende, veele meerder. Brengen voort, in deze koude Landen, gemeenlijk met goede Zomers, Bloemen, maar noit volkomen rijpe Vrucht. Verdraagen geenzins Stormwinden, koude Herfstregenen, mistige Lucht, ofte eenige Vorst: Moeten daarom, met een volle Maane van April, in Potten ofte houten Bakken (na haare grootheit) geplant zijnde, in ‘t begin van October, ofte ook wel een weinig eerder, indien het Saisoen niet voordeelig is, binnen ճ huis op een bequame goede plaatze worden gebrocht, daar zy, van alle tocht ofte zieginge bevrijt, de lucht en Zonne door de vensteren zoo lange genieten, als dՠuitwendige koude het zelfde koomt te verhinderen; daar na warmer gezet, daar nochtans niet, als met vorstig weder, door een Kachel in geviert wordt, ende, geduirende deze tijd, met een weinig laauw gemaakt regenwater, twee ofte driemaalen, ten hoogsten, van booven begooten, ook niet voor ten halven van April, een weinig eer ofte laater, wederom buiten gestelt, ende voor koude Nachten wel gewacht ofte gedekt zijn. Eerstelijk, zy worden alhier vermenigvuldigt op twee veranderlijke manieren, te weeten: door zaad uit Italien ofte andere warme Landen gezonden, het welke met een wassende Maane van May, in een Pot, niet diep, maar hol en luchtig gezaait moet zijn. Ten tweeden, door jonge by de wortel uitgeloopene Scheuten, die men, met een volle Maane in de Maart ofte April, ten halven insnijdt met Aerde overdekt, ende wortelen verkreegen hebbende, het tweede jaar daar na, van dՠoude neemt, ende met gezeide tijd en Maane van April verplant. (Rhamnus saxatilis en mogelijk Daphne oleiodes var buxifolia) Lycium uit Itali heet in het Latijn ook Lycium. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Lycium Italicum Matthioli, Lycium uit Itali van Matthiolus. [117] En Lycium spinosum folio buxi of doornachtige Lycium met bladeren van Buxus. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, zandige, zuivere en geen schimmelig of slecht ruikende aarde met matig tweejarige paardenmest en wat veengrond of in plaats van die de uitgeholde of van binnen bedorven bomen doormengt, een luchtige, warme, open, vrije en goede zonnige plaats, matige vochtigheid als ze jong zijn maar als ze ouder worden veel meer. Brengen hier gewoonlijk met goede zomers bloemen voort maar nooit volkomen rijpe vruchten. Zijn niet winterhard en moeten daarom met een volle maan van april in potten of houten bakken, naar hun grootte, geplant worden. Ze worden begin oktober of wat eerder afhankelijk van het weer in een warme plaats gezet en met wat lauw regenwater twee of driemaal van boven begoten. Halfweg april worden ze naar buiten gebracht en voor koude nachten bedekt. Ze worden hier op twee veranderlijke manieren vermenigvuldigd, te weten: Door zaad dat uit Itali of andere warme landen gezonden wordt wat met een wassende maan van mei niet diep maar ruim in potten gezaaid wordt. Ten tweeden door jonge bij de wortel uitgelopen scheuten die men met een volle maan van maart of april ten halve insnijdt en met aarde bedekt en als ze geworteld zijn het tweede jaar daarna van de ouden neemt en met vermelde maan van april verplant. Samenvatting. Stekken in juli met 2% ibz. Zaaien na stratificatie vanaf oktober en in maart/april zaaien. De groene en dwergvormen worden in de zomer wel gestekt. Ook is afleggen mogelijk.
Het IX. Capittel. BOCHSBOOM. Een jegelijk wel bekent, wordt niet allen op Nederlantsch met deze Naam, maar ook oneigentlijk PALMBOOM genoemt. In ‘t Latijn BUXUS. Op Hoogduitsch BUCHSZBAUM. Ende in ‘t Francois BUYS. [118] Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden zeven onderscheidelijke soorten, te weeten: BUXUS MAJOR, Groove Boschboom; BUXUS MINOR fijne ofte kleine Boschboom: BUXUS MAJOR AUREUS, Groove Boschboom, met geele als goudene randen: BUXUS AUREUS MEDIUS, Middelbaare soorte van Boschboom met verguldene bladeren: BUXUS AUREUS MINOR, ofte fijne kleine Boschboom, met bladeren aan haare punten alleen verguldt: BUXUS MINOR FOLIO AUREO STRIATO, Kleine Boschboom met schoone goud gestreepte bladeren. Ende BUXUS MINOR MYRTI FOLIIS, ofte Kleine Boschboom met bladeren van Myrtus: Alle van een en dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine zandige, ofte kleijige, goede, of slechte, gemeste, of ongemeste grondt, een opene, vrije, en luchtige liever, als een donkere plaatze, veele waters; bloeijen vroeg in ‘t voorjaar, oud wordende geeven dikwils volkoomen rijp Zaad, swart van couleur, ende in een rond huiskens, onder met drie toonen, zeer aardig een Pot gelijkende, beslooten; Zijn hard van aardt, alle ongeleegentheit des gantschen Winters zonder eenige schaaden buiten verdraagende, worden ook gemeinlijk alle jaaren eens geschooren, als zy om de bedden in de Hoven, om ie met een altijd blijvende groenigheit te vercieren, gezet zijn, het welke op het alderbeste in het begin van de May, met een wassende Maane, gedaan kan werden. Worden ook vermeerdert en aangequeekt op deze twee volgende veranderlijke manieren. Eerstelijk, door Zaad, het welke in Februario ofte Maart, voort na het eerste Quartier der Maane, op een donkere plaatze gezaait, ende niet voor het derde ofte vierde jaar, dՠopgekoomene planten van dien opgenoomen, ofte geroert zijn mogen. Ten tweeden, door afgesneedene, ende, met een volle Maane van November ofte Maart, op een schaduachtige plaatze, een vinger lank ten minsten, in d;ՠAerde ingesteekenen takskens, die men met water, als het van nooden is, dikwils begite. Doch indien Iemand van de verguldene wil insteeken, moet daar toe neemen de alderschoonste ofte zouden anders met der tijd veranderen ende haare goude boorden verliezende, in gantsch groene bladeren veranderen, gelijk men door ervarentheit leert; het welke indien men het ziet, dat het alzoo komt te geschieden, snijdt men dezelfde groene bladeren wech, ende laat de andere goude alleen verblijven. Ten derden, mag men ook een geheele Boom, half ofte geheel, aan zijn wortel los maaken, ende hem met alle zijne takken, tot boven aan zijne uiterste punten, in dՠAerde needer buigen, zoo vatten zy met een ofte twee jaaren ten langsten wortelen, die met het geheele jaar door, behalven in Junio, Julio ende Augustusto, als zijnde daartoe, [119] door te veele hette onbequaam, ende verplanten mag, inzonderheit in Herfst- ofte Winter-tijden; welke aanteelinge veel beeter en eerder, als door zaad, geschieden kan. (Buxus sempervirens en var.) Bosboom of palmboom heet in het Latijn Buxus, in Hoogduits Buchszbaum en in Frans buys. [118] Hiervan zijn me en haar aard en natuur zeven te onderscheiden soorten bekend, te weten: Buxus major, grote Buxus. Buxus minor, fijne of kleine Buxus. Buxus major aureus, grove Buxus met gouden randen. Buxus aureus medius, middelbare soort met gouden bladeren. Buxus aureus minor of fijne kleine Buxus met vergulden punten aan de bladeren. Buxus minor folio aureo striato, kleine Buxus met goed gestreepte bladeren. Buxus minor myrti foliis of kleine Buxus met bladeren van mirt. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zand- of kleiachtige goede of slechte, gemeste of niet gemeste grond, een open, vrije en luchtige liever als een donkere plaats, veel water. Ze bloeien vroeg in het voorjaar en als ze ouder worden geven ze vaak volkomen rijp zaad dat zwart van kleur is en in ronde huisjes met onder drie pootjes wat aardig op een pot lijkt besloten. Zijn winterhard. Ze worden gewoonlijk alle jaren eens geschoren als ze rond de bedden in de hoven staan wat het beste begin mei met een wassende maan gedaan kan werden. Worden ook vermeerderd op deze twee volgende veranderlijke manieren. Eerst door zaad wat in februari na het eerste kwartier van de volle maan op een donkere plaats gezaaid wordt. Ze worden niet voor het derde of vierde jaar verplant. Ten tweeden door afgesneden en met een volle maan van november of maart op een schaduwachtige plaats en ten minste een vinger lang in de aarde gestoken die men als het nodig is met water begiet. Wil iemand van de gouden wil stekken moet die de mooiste nemen want anders zou ze met de tijd de gouden kleur verliezen en in geheel groen veranderen zoals men door ervaring leert. Gebeurt dat toch die snijdt de groene bladeren alle weg en laat de gouden blijven. Ten derden mag men ook een gehele boom, half of geheel, aan zijn wortel los maken en hem met al zijne takken tot boven aan zijne uiterste punten, naar de aarde buigen dan wortelen ze met een of twee jaar die men het gehele jaar door, behalve in juni, juli en augustus vanwege de hitte, [119] verplanten en vooral in de herfst of winter wat veel beter en eerder dan door zaad geschieden kan. Samenvatting. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Buxus is heel gemakkelijk te vermeerderen, eigenlijk wel het hele jaar door. Zelfs gewoon in buiten geplant, onder wat schaduw, geeft beworteling. Het gemakkelijkst wortelen de eenjarige scheuten, de jaar oudere worden wat moeilijker en de houtige bosjes al een stuk minder. Als je in maart van een al wat dichter bosje stekt, zo een met een 5 zijtakjes en behandelt zoals onder aangegeven, dan loopt die uit, kan je die al licht snoeien, zodat je hetzelfde jaar al een plantje hebt. Met een eenjarige scheut in augustus gestekt dat duurt dat al een paar jaar voor dat dit effect bereikt is. Geeft dus wel wat meer uitval, stek er dan ook een paar extra, ook als reserve. Neem een stek in augustus/september van een 10cm, knip de top eraf, verwijder de onderste bladeren, dan verwond je het ooggedeelte licht, zoals je met de duimnagel zou doen. Planten in stekgrond, dat is 2 delen gezeefde turfgrond en 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. De meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
Het X. Capittel. PIMPERNOTE. Alzoo in onze Nederlandsche Taale van veele genoemt. Op Latijn STAPHYLODENDRUM ofte NUX VESICARIA. In ‘t Hoogduitsch PIMPERNUSZLE. Ende op Francois BAGUENAUDES PATER NOSTRES ofte NUZ COUPEZ gezegt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent drie bezondere soorten, te weeten: STAPHYLODENDRUM VULGARE ofte Gemeine Pimper Noteboom, STAPHYLODENDRUM TRIFOLIATUM MAJUS VIRGINIANUM ofte Drie gebladere groote Pimpernote uit Virginien. Ende STAPHYLODENDRUM VIRGINIANUM TRIFOLIATUM MINUS ofte Kleine Pimpernote uit Virginien met drie bladeren. Niet alle van een ende dezelfde Culture. Het Staphylodendrum vulgare, Gemeine Pimpernote, ende Staphylodendrum majus Virginianum trifoliatum ofte Groote drie gebladerde Pimpernote uit Virginien, beminnen een goede bequaame zandige grond, met niet te veele tweejaarige Paerde- ende een weinig eenjaarige Koeije-mest genoegzaam doormengt, een opene, vrije en luchtige plaatze, veele waters, geeven niet alleen alle jaaren in de May, nerwaarts hangende Bloemen, veele by malkanderen, maar ook zoo het schijnt, in de Herfst, een volkoomende rijpe Vrucht, welke nochtans in het Voorjaar, met een wassende Maane van April ofte May, in dՠAerde gelegt weezende, zelden ofte noit ten voorschijn koomt, waar doorze alhier, haare volkoomentheit niet verkrijgen konnende, geoordeelt wordt. Zy zijn van een lankleevende aart, verdraagen ook zonder eenige schaade, Rijp, sterke Vorst, ende alle ongeleegentheit des Winters; konnen ook door geen ander middel, dan alleen haare by de wortel, van Natuire veelvoudige voortgekoomen jonge Looten, van zelver gemeinlijk genoegzaame wortelen verkrijgende, aangeteelt, ende alhier te Lande vermeerdert worden, of schoon het Zaad in deze Quartieren niet rijp en wordt: Want waar in de Natuire het eene deel bekort heeft, daar in heeftze het ander te meer begonstigt; welke jongen met een wassende Maane van de Maart ofte April, van dՠoude afgenoomen, ende op een ander plaatze verplant worden, het welke gemeinlijk alle Voorjaaren geschieden moet, vermits door dezelfde de Ouden het voetzel ontrokken wordende, swaarlijk anders tot Boomachtige Gewassen opgesnoeit konnen zijn. [120] Het Staphylodendrum trifoliatum Virgianum minus ofte Kleine Virginiaansche Pimpernoteboom, met een drie gebladerd loof, zeer bevallig om te zien, is my Duizent zes hondert zes en vijftig, van Monsieur TREDESCANT, Engelsman, uit Londen, onder veele andere meer gezonden, die dit zelfde, neffens andere raare dingen, in Perzoon, uit dՠAmericaansche Gewesten, had meede gebrocht. Zy lieft een zandige, luchtige, goede aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, maatige vochtigheit, een warme, opene, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, geeft (gelijk de voorige) ook een ende dezelfde Bloeme, met malkanderen voortkoomende, maar in alles geen perfecte Vrucht, schiet meede weiniger by zijne wortel uit: Is ook veel teederder van aart, de koude Herfstregenen, Sneeuw ofte Sterk Vorst, buiten gezet, niet verdraagen konnende; Moet daarom met een wassende Maane van April ofte Maart, in een Pot gezet, in ‘t begin van October binnen ճ huis gebrocht, op een goede plaatze, daarze tot in November, door de vensteren de lucht en Zonne genieten mag, met slechts een weinig laauw gemaakt Regenwater (geduirende de Winter) van booven begooten, niet al te warm gestelt, maar daar alleen met vorstig weeder in gevuirt werdt, ende niet voor in ‘t begin van April, met een zoete lucht en zachte Regen, wederom buiten der zonnestraalen voorgezet, ende voor koude of veele vochtigheits zorgvuldig gewacht zijn. Zy vergaat niet haast, maar blijft veele jaaren in ‘t leeven, wordt ook alleen door haare by de wortel uitgeschootene Jongen, ten halven ingesneeden, ende, om daar door ofte ook van zelver wortelen te schieten, met aerde overdekt zijnde, aangeteelt, ende zoberlijk vermenigvuldigt. (Staphylea pinnata en trifoliata, Ptelea trifoliata ) Pimpernoot heet in Latijn Staphylodendrum of Nux vesicaria, in Hoogduits Pimpernuszle en in Frans baguenaudes pater nostres of nuz coupes. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Staphylodendrum vulgare of gewone pimpernoot. Staphylodendrum trifoliatum majus virginianum of driebladige grote pimpernoot uit Virginia. En Staphylodendrum virginianum trifoliatum minus of d kleine pimpernoot uit Virginia met drie bladeren. Niet alle van dezelfde cultuur. Het Staphylodendrum vulgare en Staphylodendrum majus Virginianum trifoliatum beminnen een goede bekwame zandige grond met niet teveel tweejarige paarden- en wat eenjarige koeienmest voldoende doormengt, een open, vrije en luchtige plaats, veel water. Ze geven alle jaren in mei hangende bloemen die veel bij elkaar staan maar ook in de herfst volkomen rijpe vruchten die hier zelden voortkomen. Ze zijn langlevend van aard en winterhard. Ze kunnen alleen door de van natuur vele voortgekomen jonge loten die vanzelf wortelen vermeerderd worden. Want waar de natuur het ene in bekort heeft heeft ze het andere in begunstigd. Die jongen worden met een wassende maan van maart of april van de ouden genomen en op een andere plaats verplant wat gewoonlijk alle voorjaren gebeuren moet omdat daardoor van de ouden veel voedsel onttrokken wordt die zo moeilijk tot bomen gesnoeid kunnen worden. [120] Het Staphylodendrum trifoliatum Virgianum minus is me 1656 door monsieur Tredescant, Engelsman uit Londen, onder vele andere meer gezonden die dit met andere rare dingen zelf uit de Amerikaanse gewesten meebracht. Ze houdt van een zandige, luchtige, goede aarde met wat tweejarige paardenmest doormengt, matige vochtigheid, een warme, open, vrije en goede zonnige plaats. Geeft ook dezelfde bloem die met elkaar voortkomende maar geen perfecte rijpe vrucht, schiet ook minder bij zijn wortels uit, is zachter en niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april of mei in een pot gezet en begin oktober in een vorstvrije plaats gebracht worden en met weinig lauw regenwater van boven begoten. In begin april met zacht weer naar buiten brengen en voor koude of veel vocht beschermen. Ze vergaat niet gauw maar blijft vele jaren in het leven, wordt ook alleen door bij de wortel uitgeschoten jongen die ten halve ingesneden en daardoor of ook vanzelf wortelen met aarde bedekt en sober vermeerderd worden. Samenvatting. Ze verlangen een kalkhoudende humusrijke grond en open standplaats, in de zon of halfschaduw. Vermeerderen door zaaien, zaad eerst 18 maanden stratificeren, zaaien in maart bij 15 graden. Afleggen is ook mogelijk.
Het XI. Capittel. HASELAR. Een welbekende Boom, ook van veele, om zijne aangenaame Vrucht, zeer gelieft, wordt in ‘t Nederlands alzoo genoemt. Op Latijn NUX AVELLANA, CORYLUS ofte NUX PONTICA. In ‘t Hoogduitsch HASELNUSZ. Ende op Francois NOISELLES, NOYSELIER ofte COULDRIER. Hier van zijn my kenbaar geworden, twee veranderlijke soorten van vruchten, te weeten: CORYLUS SATIVA, Tamme Hazelaar, en CORYLUS SYLVESTRIS ofte Wilde Hazelaar; waar van de Wilde gemeinlijk rond, ende van couleur wit, maar de Tamme lankwerpig, ende rood te zijn, bevonden wordt. [121] Zy beminnen van Natuire een zandige, goede, vochtige, ende met tweejaarige Paerdemest, wel bereide grond, een opene, luchtige en vrije liever, als een schaduwachtige plaatze ofte donkere lucht, veele waters; geeven alle jaaren volkomen rijpe vrucht, en vroeg in ‘t Voorjaar haare Bloemen, die gelijkende een rood schobachtig knopje, aan het hout zittende, ende een weinig opengaande, daar uit een rood vezelachtige knopje hangende gezien wordt, welke van zoo veele zoo wel Geleerde als Ongeleerde, Oude als Jonge, daar op niet gelet hebbende, voor de neerwaarts hangende, te zaamen gevoegde, lankwerpige Hoofdekens ofte Kattekens aangezien, ende te zijn gemeent hebben. Zy verdraagen gewillig sterke Vorst, Stormwinden, ende alle andere ongeleegentheit des Winters; Worden ook vermeerdert en aangeteelt, niet alleen door haare Vrucht, die met een volle Maane van de Maart ofe April, niet diep in dՠAerde geleit wordt, daarze een jaar anderhalf, jaa veeltijds twee jaaren verblijft, eerze voort koomt, maar ook door hare by de wortel veelvoudige jonge uitloopzelen, van zelver wortelen verkrijgende, die met een wassende Maane in de Maart, van dՠoude genoomen, ende op een luchtige plaatze, verplant zijn moeten. Wil iemant van deze goede ende weldraagende Boomen gewinnen, die neeme geduirig de uitloopende Jongen weg, ende snoeitze tot aan de bovenste takken op, zoo genietenze meerder voetzel, ende worden alzoo milddraagender gemaakt. Ook mag men deze Vruchten, nieuws geplukt, lange vris ende goed bewaaren, als men haare uitwendige groene schaale weg doet, de zelfde in een steenen Pot legt, daar over een weinig zout strooit, wel toe gemaakt, ende ruim een halve voet diep in dՠAerde, op de zijde nederleggende (om geen vochtigheit daar in te verkrijgen) begraaft: waar uit iemant, als hy wil, neemen ende gebruiken mag, de Pot, tՠelkens toemaakende. (Corylus maxima, Corylus avellana, ) Hazelaar heet in Latijn Nux avellana, Corylus of Nux pontica, in Hoogduits Haselnusz en in Frans noiselles, noyselier of couldrier. Hiervan zijn me twee veranderlijke soorten van vruchten bekend, te weten: Corylus sativa, tamme hazelaar en Corylus sylvestris of wilde hazelaar waarvan de wilde gewoonlijke ronde witte en de tamme langwerpige rode vruchten geeft. [121] Ze beminnen van naturen een zandige, goede, vochtige en met tweejarige paardenmest goed bereide grond, een open, luchtige en vrije liever als een schaduwachtige plaats of donkere lucht, veel water. Ze geven alle jaren volkomen rijpe vruchten en vroeg in het voorjaar hun bloemen die op een rood schubachtig knopje lijken die aan het hout zitten en wat opengaan zodat je een rood vezelachtig knopje ziet die de meesten niet zien die ze voor de hangende tezamen gevoegde langwerpige katjes aanzien. Ze zijn winterhard. Worden ook vermeerderd door de vruchten die met een volle maan van maart of april niet diep in de aarde gelegd worden waar ze anderhalf en soms wel twee jaren blijven eer ze opschieten. Ook door de vele bij de wortel uitlopende jonge scheuten van vanzelf wortelen en met een wassende maan van maart van de ouden genomen en op een luchtige plaats geplant worden. Wil iemand hier goede vruchtdragende bomen van winnen die neemt steeds de uitgelopen jongen weg en snoeit ze tot aan de bovenste takken op, dan krijgen ze meer voedsel en dragen zo beter. Ook mag men deze vruchten net geplukt lang goed en fris bewaren als men de buitenste groene schaal er af neemt en ze in een stenen pot legt waarover wat zout gedaan wordt en goed sluiten en een 15cm diep op de kant in de aarde begraaft om er geen vocht in te krijgen en waaruit iemand als hij wil nemen en gebruiken mag en de pot telkens goed sluiten. Samenvatting. Vermeerdering door zaden, de variteiten door afleggers en soms enten. De gewone hazelaar en de boomhazelaar worden via zaad vermeerderd. Zaai ze direct ter plaatse in oktober. Of stratificeren en in maart zaaien. Dat voorkomt veel vraat door dieren. De roodbladige vorm wordt vermeerderd door afleggen. Buig de onderste twijgen naar beneden, maak een kuiltje, zorg dat de top rechtop komt, bindt die vast aan een piket. Zorg dat de grond daar voldoende vochtig blijft, na 1 groeiseizoen afsnijden van de ouderplant en oppotten.
Het XII. Capittel. SYRINGE. Zynde een aangenaam, en welriekend Boomgewas, wordt niet alleen met deze Naame, na het Grieksche woordt, Σνριγξ, FISTULA het welke een Fluite beteekent op Nederlantsch, maar ook daarom Fluiteboom ofte Piepeboom genoemt, om dat zijne takskens hol, ende om Piepkens daar van te maaken, bequaam zijn. In ‘t Latijn SYRINGA. Ende op Hoogduitsch WELSCHE HOLDER gezegt. Hier van zyn my, in haar aart ende Natuire, kenbaar geworden vier onderscheidelijke soorten, te weeten. [122[ SYRINGA ARABUM FLORE COERULEO, Syringe van dՠArabiers met een blaauwe Bloeme, die ook Lillach genoemt wordt. SYRINGA ARABUM FLORE ALBO, Arabische Syringe met witte Bloemen. SYRINGA FLORE CANDIDO SIMPLICI, Syringe met een witte enkelde Bloeme, en kleinder bladeren. Ende SYRINGA FLORE CANDIDO PLENO, ofte Syringe met een witte dubbelde Bloeme. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine zandige, ofte ook wel een andere goede, ende met tweejaarige Paerdemest wel verziene grond, een opene, vrije, luchtige en wel geleegene liever, als een donkere plaatze, veel waters, brengen voort, alle Zomers, bevallige en zeer welriekende Bloemen, doch alle geen volkoomen rijp Zaad, maar alleen de LILLACH ARABUM FLORE ALBO, & COERULEO ofte Arabische Syringe met een witte en blaauwe Bloem, doch niet als met heel warme en goede Zomers, gelijk het jaar, 1652, 1665, 1669 ende diergelijke meer; Zijn hard van aart, verblijven lange in ‘t leeven, doch niet altijd groen, verdraagen niet alleen veel koude Herfstregenen, maar ook sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, worden ook alleen in deze koude Gewesten, door haare jonge Looten aangeteelt ende vermenigvuldigt, die ofte van zelver wortelen vatten, gelijk de Syringe van dՠArabiers met witte, en blaauwe Bloemen, ofte ten halven, op de maniere der Angelieren, ingesneeden, ende lankzaam wortelen geschooten hebbende, van dՠoude genoomen, ende met een wassende Maane van de Maart, verplant zijn moeten, het welke aan de Syringa flore candido ofte Syringa met witte Bloemen, veel grooter als de andere, maar kleinder van bladeren, geschieden moet; vermitsze anders zeer qualijk, om de hardigheit des houts, wortelen wil, daarom eer men de zelfde afneemt, eerst wel te deegen na gezien moeten werden, ofte gewortelt zijn ofte niet, op dat men daar in niet koomt te dwaalen, gelijk ik wel, ende meer andere, door een onachtzaame haastigheit gedaan heb. Sering is een aangenaam en welriekend boomgewas, heet naar het Griekse woord Σνριγξ, Fistula, wat een fluit betekent en ook daarom fluitenboom of piepenboom genoemd omdat zijn takjes hol en om er pijpjes van te maken geschikt zijn. In het Latijn Syringa, in Hoogduits Welsche Holder. Hiervan zijn me in hun aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: [122[ (Syringa vulgaris) Syringa arabum flore coeruleo, sering van de Arabieren met blauwe bloemen die ook Lillach genoemd wordt. Syringa arabum flore albo, sering met witte bloemen. (Philadelphus coronarius) Syringa flore candido simplici, sering met een enkele witte bloem en kleinere bladeren. En Syringa flore candico pleno of sering met witte dubbele bloem. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone plaats en ook wel andere en met tweejarige paardenmest goed voorziene grond, een open, vrije, luchtige en goed gelegen liever als een donkere plaats, veel water. Geven alle zomers een zeer welriekende bloem, maar allen geen volkomen rijp zaad, alleen Lillach arabum flore albo & coeruleo en dan alleen met warme en goede zomers zoals in 1652, 1665, 1669 en dergelijke meer. Zijn hard van aard, winterhard en blijven lang in het leven, maar niet altijd groen. Worden hier alleen door haar jonge loten vermenigvuldigd die of vanzelf wortelen zoals de Arabische sering met witte en blauwe bloemen of ten halve op de manier der anjers ingesneden die langzaam wortelen en dan van de ouden genomen en met een wassende maan van maart verplant worden. Wat vooral aan de Syringa flore candido of Syringa met witte bloemen die veel groter dan de andere is maar kleiner van bladeren geschieden moet omdat ze anders zeer slecht vanwege het harde hout wortelen wil, daarom eer men ze afneemt eerst goed moet nazien of ze geworteld zijn of niet zodat men daarin niet verrast wordt zoals ik en meer andere door onachtzame haast gedaan heb. Samenvatting. De gewone sering kan ook gezaaid worden, mits het zaad 8 weken voorgekiemd is in nat zand, gemakkelijker gaat het via de wortelscheuten. Boerenjasmijn groeit overal en liefst op zonnige plaatsen omdat ze daar beter groeien en bloeien. Na de bloei snoeien en uitdunnen tot vrijwel op het oude hout. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen, vooral de snel groeiende, de kleinere vormen worden wel via zomerstek vermeerderd. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. De fijnere c.v.ճ in juli stekken met 1% ibz Zaaien kan in maart bij 20 graden, zaad bedekken.
Tet XIII. Capittel. HULST. Van een jegelijk wel bekent, ook met een steeds blijvende, en vermaaklijke groenigheit verciert; wordt op Nederlantsch met deze Naam, ende, geen andere genoemt. In ‘t Latijn AGRIFOLIUM ofte AQUIFOLIUM. Op Hoogduitsch WALDDISTEL. Ende in ‘t Francois AGRON, HOUS ofte HOUSSON. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent twee veranderlijke soorten, te weeten: [123] Agrifolium ofte Gemeine Hulst, ende AGRIFOLIUM AURATUM, ofte Hulst met geel schoon als goud, en donker blinkend groen, vermengde bladeren, raar ende tot noch toe niet veel te vinden, hoewelze dagelijks, door naerstige offeninge, van eenige vermeerdert gemaakt wordt, zijnde beide van een ende de zelfde Culture. Zy lieven, uit een eigen aangebooren eigenschap, een gemeine rouwe, ongeboude, zeer slechte, ende ook een zandige, wel gemeste, goede Aerde, een opene, vrije en luchtige, zoo wel, als een donkere of schaduachtige plaatze, veel waters, ende ook groote droogte, alsze wel gewortelt zijn: Bloeijen alle Zomers, ende geeven volkoomen Zaad, doch niet eer, voor datze lange jaaren gestaan hebben en oudt geworden zijn: verdraagen ook sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, zonder groote schaade, geduldig. Zy worden aangeteelt, ende in deze Landen vermeerdert, alleen door twee bezondere wegen, te weeten: Eerstelijk, door haar Zaad, het welke inde Maant van September ofte Februarius, met een volle Maane, in een goede welbereide grond, met een weinig twee jaarige Paerdemest verzien, niet al te dicht gezaait wordt; het welke indien het in een slechte maagre aerde geschiedt, ende daar naa uit de zelfde de Jongen opgenoomen, ende in goede grond of Hooven gebracht werdende, qualijk voortkomen ofte groeijen zullen. Ten tweeden, door haare by de Wortel uitloopende veelvoudige jonge Loten, die ten halven ingesneeden, ende in haare gewoonlijke slechte Aerde ingelegt zijnde, het volgende ofte tweede jaar daar na wortelen krijgen, doch op genoomen, ende in een goede wel geoeffende grond, met een afgaande of wassende Maane van April ofte Maart, verplant, zelden beklijven, maar ter contrarie gemeinlijk alle vergaan, vermitsze de zelfde ongewoon zijn. Daarom wil iemant deze bewaaren, die brenge goede grond by de Boom, snijde de uitloopzelen, op de maniere der Angelieren, ten halven voorzichtig in, buigze, ende bedektze met de zelfde, zoo schietenze wortelen daar in, en worden de goede aerde gewent; verplantze als dan, met voor gezeide tijd en Maane, in u Hof, zoo zullenze beeter groeijen ende wel beklijven. Doch moet men eerst, met de naagelen der twee voorste vingeren, aan de bast knijpen, ende voelen ofze vast ofte los van het hout zit: Is zy los, zo laat men haar ongerept staan en verblijven, is zy vast aan het hout, zo neemt men haar op, ende verplantze, zonder eenige perijkel, op gezeide tijd en Maane, al waar ‘T schoon in de maant van May, ofte laater. Want niet alleen deze, maar ook alle andere Boomgewassen, hebben tweemaal in ‘t jaar Zap, ofte een losse bast van haar hout, op welke tijd, zooze van iemant onbedachtelijk opgenoomen ende verzet werden, des doods zeeker zijn, ook noit wederom groeijen zullen: [124] Welke de oorzaak is, dat zoo dikwijls nieuws gezette Boomen te versterven geraaken. Waarom hier op van een jegelijk zorgvuldig gelet, ende dit wel behoort in acht genoomen te zijn. Die van Zaad gewonnen, moogen niet eerder werden verzet, voor dat ze twee jaaren, ten minsten oud geworden, ende van het onkruid, zuiver altijd gehouden geweest zijn. Deze twee soorten van Hulst, worden van een bezondere booven andere uitsteekende Natuire te zijn bevonden: vermitsze in winter tijden, veel groender als des Zomers staan, ende zich schoonder op dien tijd vertoonen, ook hoe sterker koude gevoelt werdt, hoe haare blinkend groen een bevalliger gezichte vertoont, en graager gezien wordt. (Ilex aquifolium en geelbonte cv.) Hulst is altijd aangenaam groen, heet in het Latijn Agrifolium of Aquifolium, in Hoogduits Walddisel en in Frans agrond, hous of housson. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: [123] Agrifolium of gewone hulst en Agrifolium auratum of hulst met een goud en groen vermengde bladeren, raar en tot nog niet veel te vinden hoewel ze dagelijks van enige vermeerderd worden. Ze zijn beide van dezelfde cultuur. Ze houden uit een eigen aangeboren eigenschap van een gewone ruwe en niet gebouwde zeer slechte en ook een zandige goed gemeste goede aarde, een open, vrije en luchtige zo wel als een donkere of schaduwachtige plaats, veel water en ook grote droogte als ze goed geworteld zijn. Bloeien alle zomers en geven volkomen zaad, maar niet eerder dan dat ze vele jaren gestaan hebben en oud geworden zijn. Zijn winterhard. Ze worden hier vermeerdert door twee bijzondere wegen, te weten: Eerst door hun zaad wat in september of februari met een volle maan in een goede klaar gemaakte grond met wat tweejarige paardenmest voorzien niet al te dicht gezaaid wordt. Als dat in slechte magere aarde geschiedt zullende jongen daarvan die in goede grond of hoven gebracht worden slecht opkomen of groeien. Ten tweeden door bij de vele bij de wortel uitlopende jonge scheuten die ten halve ingesneden en hun gewone slechte aarde gelegd worden het volgende of tweede jaar daarna wortels krijgen, maar als die verplant worden met een afgaande of wassende maan van april of maart in goed bewerkte grond zelden aanslaan en gewoonlijk alle vergaan omdat ze die ongewoon zijn. Daarom wil iemand deze bewaren die brengt goede grond bij de boom en snijdt de uitlopers op de manier van de anjers ten halve voorzichtig in, buigt ze en bedekt ze met die grond, dan schieten en wortelen ze daarin en raken aan die goede aarde gewend. Verplant ze dan met genoemde tijd en maan in uw hof, dan zullen ze beter groeien en aanslaan. Doch moet men eerst met de nagels van de twee voorste vingers in de bast knijpen en voelen of ze vast of los van het hout zit. Is ze los verplant je ze niet. Is ze vast aan het hout dan verplant je ze zonder problemen op genoemde tijd en maan als was het in mei of later. Want niet alleen deze, maar ook alle andere boomgewassen, hebben tweemaal in het jaar sap of een losse bast van het hout en als ze in die tijd onbedacht verzet worden zeker dood gaan. [124] Wat de oorzaak is dat zo dikwijls nieuw gezette bomen dood gaan waarom iedereen hier zorgvuldig op letten moet. Die van zaad gewonnen mogen niet eerder verplant worden voordat ze twee jaar oud zijn en van het onkruid altijd zuiver gehouden zijn. Deze twee soorten van hulst worden van een bijzondere boven andere uitsteekende natuur bevonden omdat ze in winter tijden veel groener als des zomers staan en zich mooier op die tijd vertonen, ook hoe sterker koude gevoeld wordt, hoe hun blinkend groen een bevalliger gezicht vertoont en liever gezien wordt. Samenvatting. Ze groeien in vrijwel elke vochthoudende grond in de zon of schaduw. Hulst groeit het liefst op in de schaduw. De groei is zeer langzaam en zelfs na 80 jaren bereikt de plant maar een matige hoogte. De plant kan goed tegen knippen en verknippen en wordt daarom gebruikt als haagplant. Hulst is moeilijk te verplanten, kweek ze in potten. Het verplanten van grote exemplaren is een probleem, het beste kan dit in de herfst gebeuren, verwijder dan alle bladen van de boom, goed insnoeien en in het voorjaar het gewas goed vochtig houden. Zaaien kan heel goed, een jaar stratificeren vanaf november en in maart zaaien. Ook stekken. Denk met het vermeerderen om de vrouwelijke en manlijke vormen, zet de naam er bij. Neem een topstek ongeveer eind juli, de bladhoudende wat later, augustus, met drie bladeren, verwijder het onderste blad, dan verwond je het ooggedeelte licht, zoals je met de duimnagel zou doen, en steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is 2 delen gezeefde potgrond zonder mest en 1 deel zand) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. De meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Vermeerderen op de soort, ook afleggen.
Het XIV. Capittel. BOOM der KUISHEIT. Wordt niet alleen met deze Naam in onzen Nederlantsche Taale, maar ook by veele KUISBOOM ofte ABRAHAMSBOOM genoemt. Op Latijn AGNUS VITEX ofte ARBOR CASTA. In ‘t Hoogduitsch KUISBAUM ofte SCHAEPSMUYL. Ende op Francois AIGNEL CHASTE. In dՠApoteken gemeinlijk AGNUS CASTUS, het welke (mijns oordeels) tկnrecht geschiedt: Want deze Boom wordt van de Grieken Αզ#947;νϕ dat is Castus in ‘t Latijn, en wederom Castus by de Greeken Αզ#947;νϕ gezegt, zijnde alzoo Agnus ende Castus een ende het zelfde; behoorde daarom haar Zaad, niet Semen Agni Casti, maar alleen, Semen Agni ofte Semen Casti genoemt te worden. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: AGNUS FLORE PURPUREO COERULEO, Kuisboom met een uit den purperen blaauwe Bloeme, ende ARBOR CASTA FLORE ALBO ofte Boom der Kuisheit met een witte Bloem. Beide van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een gemeine goede zandige, ende ook wel andere, doch met twee jaarige Paerdemest maatig verziene grond, een opene, warme, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel waters; geeven in deze koude Gewesten, in de Herfst, dikwils met goede Zomers, volkoomene Bloemen, maar noit het minste Zaad. Zin van Natuire lang leevende, en tamelijk hard van aart; doch verdraagen niet geerne veel koude Herfstregenen, sterke Winden, mistige Lucht, Rijp ofte felle Vorst; moeten daarom, met een wassende Maane van April, in Potten ofte houten Bakken, na haare grootheit, geplant zijnde, in ‘t begin van October ofte een weinig laater, (na [125] het Saisoen goed is) binnen ճ huis gebracht, op een luchtige plaatze gestelt met maatig Regenwater, geduirende de Winter, van booven, ofte in een steenen panne van onderen gegeeven, onderhouden, ende ook niet voor in ‘t begin van April, ofte een weinig laater, met een warme Lucht en zoete Regen wederom buiten der zonnestraalen voorgezet, ende voor sneeuwige vochtigheit een weinig gewacht zijn. Zy worden aangeteelt, ende alleen vermenigvuldigt, door haare by de wortel, ofte booven dՠaerde uitgeloopene jonge Scheutekens, die men, met een Volle Maane van April ofte Maart, met een Mes, ten halven, insnijdt, met aerde aanvult, ende alzoo wortel geschooten hebbende, met een wassende Maane in April, van dՠoude neemt ende verplant. Deze Boom wordt van zoo een wonderlijk en krachtige Natuire te zijn bevonden, datze de lust tot byslaapen geheelijk wegneemt. Waarom ook, in dՠoude voorleedene Eeuwen, de Vrouwen binnen Athenen, die alleen jaarlijks de Feestdag van de Godinne Ceres vierden, met de bladeren dezes, haare bedden vulden, op datze tot geenige onkuisheit vervallen zouden; gelijk daar van by Galenus, Dioscorides, Marcellus Virgilius ende andere meer te leezen is. Waar uit ook, noch hedenՠs daags, de Monikken van Italien, niet alleen haare Sakskens, om op te rusten, met Bladeren, Bloemen ende Zaad van deze, tot hetzelfde einde, verzien; maar omvlechten ook het midden van haare lichamen, met dunnen takskens van dien, om zoo veel te beeter van alle onzuivere ofte onkuissche lusten bewaart ende bevrijt te mogen zijn. (Vitex agnus castus) Boom der kuisheid of kuisboom of Abrahamsboom heet in het Latijn Agnus vitex of Arbor casta, in het Hoogduits Kuisbaum of Schaepsmuyl en in Frans aignel chaste. In de apotheken heet ze gewoonlijk Agnus castus wat naar mijn oordeel onterecht geschiedt. Want deze boom wordt van de Grieken Αզ#947;νϕ, dat is Castus in het Latijn, en wederom wordt Castus bij de Grieken Αզ#947;νϕ genoemd is alzo Agnus en Castus een en hetzelfde, behoort daarom het zaad niet Semen Agni Casti, maar alleen Semen Agni of Semen Casti genoemd te worden. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bezondere soorten bekend geworden, te weten: Agnus flore purpureo coeruleo, kuisboom met uit de purper blauwe bloem en Arbor casta flore albo of boom der kuisheid met een witte bloem. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone goede zandige en ook wel andere, doch met tweejarige paardenmest matig voorzien grond, een open, warme, luchtige, vrije en goede zonnige plaats, veel water. Geven hier in de herfst vaak en met goede zomer volkomen bloemen maar nooit zaad. Zin van natuur lang levend en tamelijk hard van aard doch niet geheel winterhard en moeten daarom met een wassende maan van april in potten of houten bakken, naar hun grootte, geplant worden. Ze worden in het begin van oktober of wat later, afhankelijk van het weer, [125] in een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met matig regenwater van boven of in een stenen pan van onderen geven onderhouden. Ze worden niet voor het begin van april of wat later met zacht weer in buiten gezet en voor sneeuw bedekt. Ze worden alleen vermenigvuldigd door hun bij de wortel of boven de aarde uitgelopen jonge scheuten die men met een volle maan van april of maart met een mes ten halve insnijdt en met aarde aanvult en als ze wortel geschoten hebben met een wassende maan van april van de ouden afneemt en verplant. Deze boom wordt van zoծ wonderlijk en krachtige natuur bevonden dat ze de lust tot bijslapen geheel weg neemt. Waarom ook in de oude voorleden eeuwen de vrouwen binnen Athene jaarlijks de feestdag van de Godin Ceres vierden met de bladeren hiervan hun bedden vulden zodat ze niet in onkuisheid vallen zouden zoals daarvan bij Galenus, Dioscorides, Marcellus Virgilius en andere meer te lezen is. Waaruit ook noch tegenwoordig de monniken van Itali niet alleen hun zakjes om op te rusten met bladeren, bloemen en zaad van deze tot hetzelfde doel verzien, maar omvlechten ook het midden van hun lichamen met dunnen takjes er van om zo veel beter van alle onzuivere of onkuise lusten bewaard en bevrijd te mogen zijn. Samenvatting. De kuisheidsboom groeit op vochtige plaatsen met liefst wat schaduw, planten op wat beschutte, zonnige plaats. Agnus-castus is een laat bloeiende struik die vaak invriest, maar na kort terugsnoeien loopt de plant zo weer uit en bloeit weer overvloedig. Vermeerderen door zaaien, zaaien boven de 24 graden, ook is zomerstek mogelijk, juli, met 1% ibz, of worteluitlopers.
Het XV. Capittel. CISTUS. Dit schoon, aardig en altijd groenblijvend Boomgewas, wordt niet alleen van de Nederlanders, Latijnen, Hoogduitschen, maar ook van Francoisen, met deze ende geen andere Naame genoemt, hoewelze ook van sommige ROSA SYLVATICA, dat is Wilde Roose, genoemt is. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, bekent veele veranderlijke zienswaerdige soorten, te weeten: CISTUS MAS, Cistus Manneken, waar van vijf bezondere soorten, meest van CAROLUS CLUSIUS aangeteikent, daarom de zelfde alle hier te verhaalen onnodig, op verscheidene tijden bloeijende, in mijn Tuin gehad, ende, voor een gedeelte, als noch gevonden worden, CISTUS FOEMINA, Cistus Wijfken. Cistus Fϭina elatior flore purpureo, recht opschietende Cistus Wijfken [126] met een purpere Bloem. Cistus Fϭina humilior flore albo, nederwaarts hangende Cistus Wijfje, met een witte Bloem. Cistus folio Halimi, Cistus met bladeren van Zeeporcelein. Cistus humilis folio Plantaginis, leege Cistus met bladeren van Weegbre. Cistus annuus folio Ledi, Cistus die alle jaaren vergaat, met bladeren van Ledon. Cistus annuus folio Salicis, Cistus dat alle jaaren vergaat met bladeren van Wilge. Cistus annuus angustifolius, flore luteo puncato, Cistus niet meer dan een jaar duirende, met een smal loof, en schoone geele Bloemen, hebbende op ieder blad een kleine swart roode plekke. Cistus Ladanifera, Cistusboom die het Ladanum (in de Medicine zoo zeer bekent) voortbrengt; Van dՠandere wordt het Hypocistis, het welke aan de stam booven zijne Wortel, in der aarden voort koomt, op zijne tijd gewonnen. Cistus Ledon angustifolius, Cistus Ledon met smalle bladeren, ende een schoone witte heerlijke Bloeme, met swart roode plekken. Cistus Ledon latifolius, Cistus Ledon met breede bladeren. Cistus Ledon folio cordato. Cistus Ledon, met bladeren een Hert gelijkende. Cistus Ledon populea fronde, Cistus Ledon met bladeren van Populier. Ende meer andere; Meest alle van een, ende de zelfde Culture. Zy beminnen een luchtige, zandige, goede, ende geen qualijk of schimmelig riekende Aerde, met een weinig twee jaarige Paerdemest en een weinig gronds van vergangene bladeren der Boomen gemaakt, genoegzaam doormengt, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; geeven, niet alleen in deze Gewesten, alle Zomers Bloemen, maar ook volkoomen rijp Zaad. Verblijven zelden langer dan tien, of ten hoogsten twaalf jaaren, alhier in ‘t leeven, zijn tamelijk hard van Natuire, doch moogen geenzins veel koude Regenen, ofte sterke Vorst verdraagen: Worden daarom, met een wassende Maane van April, in Potten gezet zijnde, in ‘t begin ofte ten halven van October, (na des tijds geleegentheit) binnen ճ huis, op een bequaame plaatze, gebracht, daarze door de vensteren, zoo lange het de koude niet en koomt te beletten, der Zonnen glans en lucht, des Daags zoo wel als des Nachts genieten moogen, ook maar maatig laauw gemaakt Regenwater, vermits een weinig te veel, in Winter tijden, de wortelen haastig verderven kan; willen ook ongeerne, met vorstig weder, lijden en lankduirig wermte des viers: Daarom kan iemant de zelfde, als dan, op een plaatze daar niet geviert wordt, zonder te bevriezen, bewaaren, doet zeer wel en alderbest; moeten ook niet wederom voor in ‘t begin van April, ofte wat laater (na het Saisoen goed is) met een zoete Regen ofte donkere lucht, en wederom buiten gebracht, voor koude nachten gedekt, ende inzonderheit voor drooge, schraale Ooste- en Noorde-haarige-Winden voorzichtig gewacht zijn; wantze doen de bladeren haastig verdroogen, in een krimpen, ende met een de geheele stam vergaan. [127] Zy worden vermeerdert, ende in deze gewesten aangeteelt op twee bezondere manieren, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart, April ofte May, in Potten, hol ende luchtig, ook niet meer dan een stroobreed diep, gezaait wordt, waar van de opgekoomende Jongen, niet meer dan een vinger breed hooge opgeschooten weezende, met een wassende Maane, daar uit genoomen, ende, in andere Potten, verplant zijn moeten, op dat niet meer dan drie, vier, ofte vijf, ten hoogsten daar in verblijven, zouden anders malkanderen het voetzel, door haare veelvoudige wortelen die zy maaken, beneemende, verderven, ende van ‘t leeven berooven; doch moeten als dan een Dag of acht voor der Zonnenstraalen gewacht, gedekt, ende met een weinig regenwaters besprengt zijn. Ten tweeden door haare Takskens; met een Pennemes, voorzichtig, om haare teederheits wille, ten halve ingesneeden, ende in de aerde geboogen, die zelden eer dan om het tweede ofte derde jaar, ja zommige niet eens koomen te wortelen; doch de zelfde verkreegen hebbende, moogen niet voor dat zy tweejaarig, ende opgenomen te zijn verdraagen konnen, van dՠoude gesneeden, ende met een wassende Maane van April (als vooren gezegt) verplant worden. Welke aanteelinge, door ervarentheid bevonden, en door naerstige opmerkinge bekent, is niet zoo goed als door Zaad. Alle Cistus annuus, ofte booven verhaalde Cistus, niet meer dan een Zoomer duirende, worden alle voorjaaren, met een wassende Maane van April, ider (*)bezonder, in een Pot, met voorgenoemde aerde gevult, niet diep gezaait, ende op een goede warme plaatze gezet, waar in verscheidene planten moogen verblijven, inzonderheit van het Cistus annuus folio salicis, Cistus met bladeren van Wilge, ende Cistus annuus folio ledi, of alle jaaren vergaande Cistus met bladeren van Ledon: Maar van het Cistus annuus angustifolius flore luteo punctato, ofte Cistus met lange smalle bladeren en een geele met swart roode stippen gecierde Bloeme, niet meer dan drie, vermits zy breeder en hooger als dՠandere, doch een weinig minder, ook meerder zomtijds dan een voet opwaarts groeit; Geeven in September ende October, gemeinlijk volkoomen rijp Zaad, ende versterven daar mede. [128] Cistus is een altijd groen blijvend boomgewas en heet zo in alle talen hoewel ze ook soms Rosa sylvatica of wilde roos genoemd wordt. Hiervan zijn me in haar aard en natuur veel veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Cistus creticus , is nogal variabel zodat hier meer soorten onder begrepen kunnen worden) Cistus mas of Cistus mannetje waarvan vijf bijzondere soorten zijn die meest alle door Carolus Clusius zijn opgetekend waarom die te verhalen hier niet nodig is en die op verschillende tijden bloeien en ik in mijn tuin gehad en sommige nog heb. Cistus foemina, Cistus wijfje. Cistus foemina elatior flore purpureo, recht opschietende Cistus wijfje [126] met een purperen bloem. (Cistus albidus) Cistus foemina humilior flore albo, nederwaarts hangende Cistus wijfje met een witte bloem. Cistus folio halimi, Cistus met bladeren van zeepostelein. Cistus humilis folio plantaginis, lage Cistus met bladeren van weegbree. (Helianthemum nummularium met verschillende subspecies, is mogelijk ook diegene die als Cistus ledon genoemd worden) Cistus annuus folio Ledi, Cistus die alle jaren vergaat met bladeren van Ledon. Cistus annuus folio salicis, Cistus dat alle jaren vergaat met bladeren van wilg. Cistus annuus angustifolius flore luteo puncato, Cistus niet meer dan een jaar durende met een smal loof en mooie gele bloemen die op elk blad een zwartrode plek hebben. (Cistus ladanifer) Cistus ladanifera, Cistusboom die het ladanum (in de medicijnen zo goed bekend) voortbrengt. Van de andere wordt het Hypocistis, wat aan de stam boven zijn wortel in de aarde voortkomt op zijn tijd gewonnen. (Cistus monspeliensis) Cistus ledon angustifolius, Cistus ledon met smalle bladeren en een mooie witte heerlijke bloem met zwartrode plekken. (Cistus laurifolius) Cistus ledon latifolius, Cistus ledon met brede bladeren. (Cistus salviifolius of de volgende) Cistus ledon folio cordato. Cistus ledon met bladeren die op een hart lijken. Cistus ledon populea fronde, Cistus ledon met bladeren van populier. En meer andere. Meest alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een luchtige, zandige, goede en geen slechte of schimmelig ruikende aarde met wat tweejarige paardenmest en wat grond van vergane bladeren van bomen gemaakt voldoende doormengt, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats, matige vochtigheid. Ze geven hier alle zomers bloemen en ook volkomen rijp zaad. Blijven zelden langer dan tien of ten hoogste twaalf jaren hier in het leven, zijn tamelijk hard van natuur doch niet winterhard. Worden daarom met een wassende maan van april in potten gezet en in het begin of half oktober, afhankelijk van het weer, in een vorstvrije plaats gezet worde en met matig lauw regenwater onderhouden worden omdat wat te veel de wortels snel bederven. Ze worden in het begin van april of wat later, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten gedekt en vooral voor droge, schrale Oosten- en Noorden gure winden voorzichtig bewaard want die laat de balderen snel verdrogen en ineen krimpen en met een de gehele stam vergaan. [127] Ze worden hier vermeerderd op twee bijzondere manieren, te weten: Eerst door zaad wat met een wassende maan van maart, april of mei in potten ruim en niet meer dan een paar mm diep gezaaid wordt. De opgekomen jongen worden met een hoogte van een centimeter met een wassende maan er uit genomen en in andere potten verplant zodat er niet meer dan drie, vier of vijf ten hoogste daarin blijven, zouden anders elkaar het voedsel vanwege de vele wortels benemen en bederven. Doch moeten ze eerst een dag of acht afgehard worden, gedekt en met wat regenwater besprengen. Ten tweeden door hun takjes die voorzichtig met een pennenmes vanwege hun zachtheid ten halve ingesneden en in de aarde gebogen worden. Die wortelen zelden voor het tweede of derde jaar, en sommigen niet eens. Als ze geworteld zijn mogen ze niet voor het tweede jaar van de ouden afgesneden en met een wassende maan van april verplant worden. Welke vermeerdering is niet zo goed als van zaad wat door ervaring bevonden is. Alle Cistus annuus of eenjarige worden alle voorjaren met een wassende maan van april elk apart in een pot met voorgenoemde aarde gevuld niet diep gezaaid en op een goede warme plaats gezet waarin verschillende planten mogen blijven en vooral van Cistus annuus folio salici en Cistus annuus folio ledi. Maar van het Cistus annuus angustifolius flore luteo punctato niet meer dan drie omdat die breder en hoger dan de anderen, doch een weinig minder en ook soms meer dan 30cm hoog groeien. Geven in september en oktober gewoonlijk volkomen rijp zaad en sterven daarna. [128] Samenvatting. Meestal worden ze een halve meter hoog met zeer opvallende bloemen die vroeg in de zomer verschijnen. Ze houden van een zonnige plaats. Ze zijn niet winterhard, maar stekken echter gemakkelijk zodat je snel weer vervangers hebt Zaaien onder glas in het voorjaar gaat zeer eenvoudig, 20 graden. Door de vele hybriden komen er wel allerhande vormen op. Afleggen is ook mogelijk, maar duurt wel een paar jaar. Zomerstek is van groenblijvende vormen. Neem in juli 7cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Licht verwonden, dat is ongeveer zoals je met de nagel over het oog van de plant gaat. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Gebruik 1% ibz groeistofpoeder. Planten in 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na een ruime maand is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Het zonneroosje is een mooi sierstruikje die verhout en eigenlijk een heestertje is. Het gewasje is wintergroen of half wintergroen, wordt soms wel eens beschadigd door de vorst. Het zijn charmante planten voor rotspartijen en randen op kalkrijke en droge gronden De bloemen bloeien ook maar een dag, maar worden de andere dag weer door nieuwe vervangen. De gekweekte vormen kunnen zelfs een tweede hoofdbloei verkrijgen door ze tijdig terug te snoeien. Doordat ze wat kruipend zijn en van droge zonnige gronden houden zijn ze geschikt voor rotswerk en borders. Vele bloemen verschijnen er in de zon op glooiingen of in rotstuinen.Neem in augustus 7cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Licht verwonden, dat is ongeveer zoals je met de nagel over het oog van de plant gaat. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Bij zacht stek is groeipoeder niet nodig, anders 1% ibz groeistofpoeder. Planten in 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Zaaien in de winter bij 20 graden, tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug. Scheuren en afleggen.
Het XVI. Capittel. BERGROOSEN. Een aardig, raar en schoon Gewas, wordt niet allen met deze Naame in ‘t Nederlantsch, maar ook ALPROOSEN genoemt. Op Latijn BALSAMUM ALPINUM, ofte LEDUM ALPINUM van CAROLUS CLUSIUS. In ‘t Hoogduitsch BARENBLUST, Alp-Roosen, ofte HUNERLAUB. Ende op Francois DES OURLES. Zy bemint, uit een eigene aangeboorne aart, een goede, zandige, ende geenzins moffig riekende Aerde, met een weinig tweejaarig Paerdemest, ende het Mol der oude inwendig verdurvene Boomen, ofte in plaatze van dien der verrotte bladeren van boomen doormengt, een opene, warme, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, maatige vochtigheit; vergaat niet haast, maar blijft veele jaaren in ‘t leeven, geeft wel, in deze koude Gewesten, alle Zomers, een getroste, opstaande, ende viergebladerde, bleek paars gecouleurde Bloeme, eenige jaaren oud zijnde, maar zelden ofte noit volkomen rijp Zaad: is teeder van Natuire, ongeerne eenige koude, mistige lucht, sterke winden, veele koude Herfstreegenen, noch minder eenige Rijp, ofte nachtvorsten verdraagende: Moet daarom met een wassende Maane van April, in een Pot ofte houten Bakje geplant zijnde, in het laetste van September ofte in ‘t begin van October, na de gelegentheit des tijds zich laat aanzien, binnen ճ huis worden gebracht, op een zeer goede plaatze gestelt, daar zy door de vensteren niet alleen de lucht, maar ook de zonnestraalen zoo lang koomt te genieten, als de koude van buiten het zelfde doet verhinderen, waar door zy te beeter overblijft, inzonderheit zoo zy dezelfde (de meeste koude des Winters over zijnde) in tijds wederom genieten mag: moet ook voor alle tocht ofte ziegende Winden bewaart ende nauwkeurig gewacht zijn, vermits zy dezelfde in geene manieren verdraagt; daar na kouder, ende de vensters geslooten wordende, werdt zy op een maatige warme plaatze, verre van den Oven of Kachel gestelt, daar niet, dan alleen als men in vreeze blijft, dat de Vorst van binnen wel zoude koomen door te dringen, in geviert wordt, vermits zy lichtelijk, door een lankduirige warmte des viers, schaade te lijden koomt, waar door gemeinlijk veele van zijne bladeren (voor rondt, ende veele breeder als achter aan het hout, ook niet meerder als een lid van een vinger lank zijnde) needervallen, die anders, aan haar graauwe takskens altijd verblijven zouden: Moet ook goede zorge zijn gedraagen, [129] dat zy niet meer dan twee maalen, geduirende de geheele Winter, met een weinig Regenwater van boven begooten, ende niet voor in ‘t begin van April, ofte wat laater, na des tijds geleegentheit, met een zachte lucht, en aangenaame regen, wederom buiten gezet, ende voor koude Nachten ofte hagelige en sneeuwige vochtigheit, wel gedekt, ende bewaart worden. Dit zienswaerdige en aangenaam Boomgewas, in deze koude Gewesten qualijk drie hout voeten hooge wassende, kan hier alleen aangeteelt, ofte vermenigvuldigt werden, door haare, by de wortel ofte boven de aerde uitgeschootene jonge Looten, (dat niet veele geschiedt) welke op de maniere der Angelieren ten halven ingesneeden, en met aerde overdekt weezende, met der tijd wortelen vatten, die men niet eerder voor dat dezelfde wortel jaarig, ende alzoo, om te verzetten, bequaamer is, van dՠoude neemen, ende, met een wassende Maane van April, in Potten, voor de Zonne een weinig gewacht wordende, verplanten moet. (Rhododendron hirsutum of ferrugineum) Bergrozen worden ook alprenrozen genoemd, in Latijn Balsamum alpinum of Ledum alpinum van Carolus Clusius, in het Hoogduits Barenblust, Alp-Roosen of Hunerlaub en in Frans des ourles Ze bemint uit een eigen aangeboren aard een goede, zandige en geenszins muffig ruikende aarde die met wat tweejarige paardenmest en de molm van oude inwendig bedorven bomen of in plaats van die de verrotte bladeren van bomen gemengd is. Een open, warme, luchtige, vrije en goede zonnige plaats die tegen alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is. Matige vochtigheid en vergaat niet gauw maar blijft vele jaren in het leven. Geeft hier alle zomers een trosvormige opstaande en met vierbloembladen bleekpaars kleurige bloem als ze enige jaren oud is maar zelden of nooit rijp zaad. Is zacht van natuur en niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot of houten bakje geplant worden en op eind september of begin oktober afhankelijk van het weer in een matig verwarmde plaats gezet worden. Er moet ook op gelet worden [129] dat ze niet meer dan tweemaal met wat regenwater van boven begoten en niet voor april of wat later, afhankelijk van het weer, met zacht weer buiten gezet en voor koude nachten of hagel en sneeuwachtige vochtigheid goed gedekt worden. Dit bezienswaardige en aangenaam boomgewas die hier nauwelijks een paar meter hoog groeit kan hier alleen vermenigvuldigd worden door de bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jonge loten, wat echter niet veel gebeurt, die op de manier van de anjers ten halve ingesneden en met aarde bedekt met de tijd wortelen die men niet eerder voordat ze een jaar oud is en zo beter om te verplanten van de ouden nemen en met een wassende maan van april in potten plant en wat tegen de zon beschermt. Samenvatting. Het zijn kalk mijdende planten die een neutraal of zure grond vragen, pH5. Ook moeten ze voldoende vocht om de wortels hebben omdat ze oppervlakkig wortelen. Plant ze ook niet bij veel vocht vragende bomen. Beschermen tegen te felle zon. De uit de Alpen stammende vormen kunnen wel tegen de zon. Dat zijn de soorten die aan de bladonderzijde schubben bezitten. Vermeerderen van Rhododendron kan het beste gebeuren door afleggen. Buig de onderste twijgen naar beneden, maak een kuiltje, zorg dat de top rechtop komt, bindt die vast aan een piket. Zorg dat de grond daar voldoende vochtig blijft, na 1 groeiseizoen afsnijden van de ouderplant en oppotten.
Het XVII. Capittel. VERFLOOF. Dit, niet onaangenaam, Heesterachtig Gewas, wordt niet alleen met deze Naame in onze Nederlandsche Taale, maar ook FUSTETHOUT genoemt. Op Latijn COTINUS, ende COCCYGRIA, ofte COGGYGRIA PLINI. In ‘t Hoogduitsch FARBLAUB. Ende op Francois BOIX FUSTET. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee veranderlijke soorten, te weeten: COTINUS FOLIO ROTUNDO MAJOR, Groot Verf-loof met ronde bladeren, die ook COTINUS CORIARUM daarom gezegt wordt, vermits haar bladeren weinig, maar het hout, voornamelijk van binnen, geele zijnde, van de Leertouwers, om het leer daar mede geel te maaken, zoo wel, als van de laakenverwers, om gezeide couleurs wille, veele gebruikt wordt: Ende COTINUS MINOR FOLIO OBLONGO, ofte Kleine Verf-loof, met een weinig lankwerpiger bladeren. Niet beide van een ende dezelfde Natuire. Het Cotinus major folio rotundo, ofte Groot Verf-loof met ronde bladeren, bemint een gemeine, goede, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een opene, luchtige, vrije, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle Ooste- en Noorde-winden beschut, veele waters; geeft niet alleen, alle Voorjaaren, in de Maymaant, Bloemen, maar ook volkoomen rijp Zaad: [130] Is hardt van Natuire, zoo dat zy, op gezeide plaatze, warm buiten gezet zijnde, doch niet eerder voor dat zy de dikte eens vingers verkreegen heeft, sterke Vorsten ende alle ongeleegentheit des Winters verdraagen mag. Wordt ook alleen door haar Zaad aangeteelt ende vermenigvuldigt, het welke met een volle Maane van October ofte November, in een Pot, holletjes, ook niet diep gezaait wordt, zo komt het zelfde de volgende Zomer op, vermits het gemeinlijk lange in dՠAerde verblijven moet. Deze jonge Boomkens, hier van voort gekoomen, moeten ten minsten tweejaaren stilstaande in haare Pot verblijven, daar na opgenoomen, ende een jegelijk, in een Pot bezonderlijk, met gezeide tijd en Maane, verzet, ende zoo lange des Winters binnen ճ huis, met maatige Regenwater onderhouden, bewaart zijn, tot dat zy gezeide dikte verkreegen hebben, eer men haar de koude en sterke Vorst des Winters buiten vertrouwen dorst. Het Cotinus minor folio oblongo, ofte Leege Verf-loof met lankwerpige bladeren, is tederder van aart, bemint dezelfde grondt, en ook een warme wel geleegene plaatze, maar niet zoo veele waters, geeft mede des Voorjaars, een kleine getroste, uit den geelen groenachtige Bloeme, maar noit in deze Landen eenig Zaad, noch ook by haare Wortel ofte boven de aerde uitschietende jonge Looten; verdraagt geenzins koude Herfstregenen, Stormwinden ofte felle Vorst; moet daarom nootwendig, in een Pot ofte houten Bak; naa haar groote, met een wassende Maane van April, gezet zijnde, des Winters, op een goede luchtige plaatze, binnen ճ huis bewaart, met matig laauw gemaakt Reegenwater van booven begooten, ende niet voor in April, met een donkere reegenige Lucht, wederom buiten gebracht, ook voor Sneeuw, en hagelbuijen een weinig gewacht zijn. Kan ook alhier door geen ander middel, dan alleen haar uit warmer Landen gezonden zaad, dat met gezeide tijd en Maane, in een Pot, twee stroobreed diep, gezaait moet zijn, aangeteelt ende vermeerdert gemaakt worden. (Cotinus coggygria, Coriaria myrtifolia) Verfloof heet ook wel fustethout, in Latijn Cotinus en Coccygria of Coggygria Plini, in het Hoogduits Farblaub en in Frans boix fustet. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Cotinus folio rotundo major, groot verfloof met ronde bladeren die ook Cotinus coriarum genoemd wordt omdat de bladeren weinig, maar het hout voornamelijk, dat van binnen geel is, van de leertouwers om het leer daarmee geel te maken en door de lakenververs vanwege die kleur veel gebruikt wordt. En Cotinus minor folio oblongo of klein verfloof met wat langwerpige bladeren. Niet beide van dezelfde natuur. Het Cotinus major folio rotundo bemint een gewone, goede, zandige aarde met wat tweejarige paardenmest doormengt, een open, luchtige, vrije, warme en goede zonnige plaats voor alle Oosten- en Noordenwinden beschut, veel water. Geeft niet alleen alle voorjaren in mei bloemen, maar ook volkomen rijp zaad. [130] Is hard van natuur zodat ze op vermelde plaats mits ze de dikte van een vinger kregen heeft sterke vorsten ende alle ongelegenheid van de winter verdragen kan. Wordt ook alleen door haar zaad vermenigvuldigd wat met een volle maan van oktober of november in een pot ruim en niet diep gezaaid wordt dan komt het de volgende zomer op omdat het langzaam kiemt. Deze jonge boompjes die hiervan komen moeten ten minste twee jaar in de pot blijven en daarna wordt elk apart met vermelde tijd en maan verplant en zo lang in de winter in huis met matig regenwater onderhouden totdat ze vermelde dikte gekregen hebben voordat men ze buiten kan zetten. Het Cotinus minor folio oblongo is zachter van aard, bemint dezelfde grond en ook een warme goed gelegen plaats, maar niet zoveel water. Geeft ook in het voorjaar een lange trosachtige uit het gele een groenachtige bloem maar hier nooit enig zaad of bij de wortel of boven de aarde uitschietende jonge loten en is niet winterhard. Moet daarom noodzakelijk in een pot of houten bak, naar hun grootte, met een wassende maan van april geplant in de winter op een goede luchtige plaats bewaard worden en met matig lauw regenwater van boven begoten. Nier voor april met zacht weer naar buiten brengen en voor sneeuw en hagelbuien bedekken. Kan hier alleen door zaad dat uit warme landen gezonden wordt met vermelde tijd en maan in een pot een paar mm diep vermeerderd worden. Samenvatting. Vermeerderen van de pruikenboom kan het beste gebeuren door afleggen. Buig de onderste twijgen naar beneden, maak een kuiltje, zorg dat de top rechtop komt, bindt die vast aan een piket. Zorg dat de grond daar voldoende vochtig blijft, na 1 groeiseizoen afsnijden van de ouderplant en oppotten. Ook zomerstek is mogelijk, maar niet gemakkelijk. Neem een topstek in juni, als de groei stil staat, de blaadjes ontwikkeld zijn en nog geen nieuwere bladen komen, verwijder het onderste blad, doe het in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. De meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Coriaria vermeerderen door zaden, zaaien in februari bij 20 graden en dit bedekken. Ook door zomerstek en afleggers. Delen is ook heel goed mogelijk, worteluitlopers.
Het XVIII. Capittel. LOMBAARTSCHE LINSEN. Deze aardige Plant, wordt niet alleen in ‘t Nederlansch met deze Naam, maar ook, om de gelijkenisse haarer bladeren, Wilde Sene genoemt. Op Latijn COLUTEA. In ‘t Hoogduitsch WELSCH LINSEN ofte WELSCH SENEBAUM. Ende op Francois BAGUENAUDIER. [131] Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee onderscheidelijke soorten, te weeten: COLUTEA VESICARIA, Lombaartsche Linsen met blaazekens, daar het Zaad in zittende gevonden wordt, ende COLUTEA SCORPIODES, ofte Lombaartsche Linsen met Zaad, de steert van een Scorpioen niet onbillijk gelijkende, waar van zommige eenige veranderinge willen maaken van Major ofte Minor, dat is kleinder ofte grooter, niet zonder eenige reedenen, want deze jonk zijnde, veranderen dikwijls, zoo dat de eene te mets grooter als dՠander gezien wordt, doch wat ouder zijnde, kan men daar weinig ofte geen onderscheidt, iets te beduiden hebbende, in gewaar worden, zo dat deze veranderinge der Naamen (mijne oordeels) wel nagelaaten zijn mag: Want de ondervindinge zelfs hier van genoegzaame kennnisse gegeeven geeft. Zy beminnen (beide van een culture zijnde) een goede, zandige, en wel gemeste grondt, veele waters, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, brengen voort niet alleen alle Zomers een veelvoudige schoone geele langduirende Bloeme, maar ook een volkoomen rijp Zaad; verdraagen sterke Winden, Sneeuw, Hagel, felle Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters buiten gezet zijnde; hoe wel de Colutea Scorpioides, van Natuire, zoo dik en sterk niet groeijende, wel tot aan de grondt komt dood te vriezen, ofte ten minsten van haare dunne takskens veele te verliezen (na de Winter sterk geweest is) welke alle, in ‘t begin van April, tot op het leeven, afgesneeden, ende wel gezuivert wordende, zoo schieten, zoo schieten zy derom overvloedig uit. Zy mogen vermeerdert, ende hier te Lande, aangeteelt, werden, door twee bezondere weegen, te weeten: Eerstelijk door Zaad, het welke, met een wassende Maane van April, in dՠaerde, doch het Colutea Scorpioides in een Pot, niet meer dan twee stroobreed diep gezaait moet zijn, welke Jongen daar van voortkoomende, niet eerder des Winters buiten gelaaten worden, voor dat zy drie jaaren out geworden zijn, anders ziet men dezelfde, door des Winters strenge koude, wech genoomen ende haastig van ‘t leeven berooft. Ten tweeden, door haare veelvoudige, by de wortel ofte boven de aerde uitloopende jonge Scheutkens, die, ofte zeer lankzaam van zelver, ofte veele eerder, met een mes, ten halven (als men de Angelieren doet) voorzichtig ingesneeden, ende met aerde aangevult zijnde, wortelen schieten; welke men daar na, met een volle Maane van April, afneemt, ende, een weinig booven, ook aan de uitterste punten der sterkste wortelen gesnoeit weezende, verplant. Het Colutea Scorpioides, ofte Lombaartsche Linse met een Zaadpeulken de steert van een Scorpioen gelijkende, is zeer bequaam om Heggen, [132] Prilen, ofte zitplaatzen van te maaken, ofte te bekleeden: want het wast haastig op, ende mag wel vier, vijf, ofte zes maalen, in een Zomer, geschooren worden, bloeijende tՠelkens wederom op een nieuw, het welke schoon ende zeer vermaaklijk om zien is, hebbende een aardig en zeer bevallig teeder loof, met een aangenaame groenigheit verzien met zoo veele cierlijke geel gecoleurde Bloemen, konstig van Natuire doormengt. Hier van heb ik in mijne Tuin een Hegge, meer dan Zeventig houtvoeten lank, die door zijne lieflijke groenigheit, het opmerkend Ooge, en Herte des graagen Aanschouwers, met een bezondere aantreklijke beweeginge, vermaakt, ende overaangenaam is. Lombaardse linzen wordt ook vanwege de gelijkenis in de bladeren wilde sene genoemd, in Latijn Colutea, in Hoogduits Welsch Linsen of Welsch Senebaum en in Frans baguenaudier. [131] Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend geworden, te weten: (Colutea arborescens) Colutea vesicaria, Lombaardse linzen met blaasjes waar het zaad in zit. (Hippocrepis emerus) Colutea scorpioides of Lombaardse linze met zaad dat wat op een staart van een schoorpioen lijkt. Sommige willen dit veranderen en Major of Minor, dat is kleiner of groter en dat niet zonder redenen want als ze jong zijn veranderen ze dikwijls zodat de ene af en toe groter wordt dan de andere, maar als ze wat ouder worden kan men daar weinig of geen onderscheid, iets te beduiden hebben, in gewaar worden zodat deze verandering van naam( mijn oordeel) wel nagelaten mag worden want de onderving heeft hier voldoende kennis van genomen. Ze zijn van een cultuur en beminnen een goede, zandige en goed gemeste grond, veel water, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats. Ze brengen niet alleen alle zomers een veelvoudige mooie, gele en langdurende bloem maar ook volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Hoewel de Colutea scorpioides van naturen niet zo dik en sterk groeit en wel tot aan de grond komt dood te vriezen of ten minsten van zijn dunne takjes veel verliest, naar dat de winter sterk is, welke alle in het begin van april tot op het leven afgesneden en goed gezuiverd worden en weer overvloedig uitschieten. Ze worden hier vermeerdert door twee bijzondere wegen, te weten: Eerst door zaad wat met een wassende maan van april in de aarde gezaaid wordt. Doch het Colutea scorpioides in een pot niet meer dan een paar mm diep. De jongen die daarvan komen worden niet eerder buiten gezet voordat ze drie jaren oud zijn, anders sterven ze gauw. Ten tweeden door de vele bij de wortel of boven de aarde uitlopende jonge scheutjes die of zeer langzaam vanzelf of veel eerder met een mes ten halve, zoals men de anjers doet, voorzichtig insnijdt en met aarde bedekt en wortelen die men daarna met een volle maan van april er afneemt en wat er boven en ook aan de uiterste punten van de sterkste wortels snoeit en verplant. Het Colutea scorpioides is zeer goed om er heggen, [132] prilen of zitplaatsen van te maken of te bekleden, want het groeit snel op en mag wel vier, vijf of zes maal in een zomer geschoren worden, bloeit telkens opnieuw wat mooi en vermakelijk om te zien is en heeft een aardig zacht bevallig loof van een aangename groene kleur met zoveel sierlijke bloemen die kunstig van de natuur doormengd worden. Hiervan heb ik in mijn tuin een heg van meer dan 6m lang die door zijn lieflijke groenheid het opmerkend oog en hart van de grage aanschouwers met een bijzondere aantrekkelijke beweging vermaakt en over aangenaam is. Samenvatting. Colutea groeit overal maar houden meestal van een droge en zonnige standplaats. Ze kunnen zo nodig in het voorjaar gesnoeid worden en bloeien dan aan de zomertwijgen. De blazenstruik is via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. Ook zomerstek is mogelijk. Zaaien in mei, ter plaatse, is ook mogelijk, eerst stratificeren. Hippocrepis vermeerderen door in april te scheuren, of zaaien.
Het XIX. Capittel. CYTISUS. Dit klein en aardig Boomgewas, wordt in ‘t Nederlansch met deze Naam ende geen ander (mijns weetens) genoemt. Op Latijn en Francois ook CYTISUS, na het Eiland CYTHNUS ofte CYTHISA, als zommige willen, gezegt, en SERVIUS getuigt; waar door ook zelver de Grieken κυτισφ, CYTISUS deze schijnen genoemt te hebben. Ende op Hoogduitsch GEISZKLEE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden eenige verscheiden schoone en zienswaerdige soorten, te weeten: CITYSUS VERUS MARANTH, ofte oprechte Cytisus van Marantha. CYTISUS QUARTUS CLUSY, de Vierde Cytisus van Carolus Clusius. CYTISUS PANNONICUS, Cytisus uit Pannonien. CYTISUS TENUIFOLIUS SPICATUS, Cytisus met een teeder loof en gearde Bloem. CYTISUS SPICATUS ROTUNDIFOLIUS, ofte Cytisus met een gearde Bloem en meestendeel ronde bladeren, die ook TRIFOLIUM ARBORESCENS, ofte Boomig Driebladt gezegt is. Ende CYTISUS CRETICUS ARGENTIFOLIUS, ofte Silver gebladerde Cytisus van Candien. Niet alle van een ende dezelfde Culture. Het Cytisus verus Maranthae, ofte oprechte Cytisus van Marantha. Ende Cytisus argentifolius Creticus, ofte Silver gebladerde Cytisus van Candien, wiens bladeren niet alleen geheel van onderen, maar ook aan de randen wit blinkende, als Zilver, ende ook ruigachtig van boven zijn, beminnen een zandige goede Aerde, met tweejaarige Paerde- ende een weinig tweejaarige Koeije-mest maatig vermengt, een opene, warme, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veele waters; bloeijen alle Zomers lankduirig, en vermaakelijk, doch geeven noit in deze koude Gewesten, ten zy met een zeer warme en drooge Zomers, [133] eenig rijp ofte volkoomen Zaad; zijn teeder van aart, lankleevende van natuire, ende met een aangenaame eeuwig blijvende groenigheit verciert, verdraagen in geen manieren veele koude Herfstregenen, Haagel, Rijp ofte sterke Vorst, moeten des weegen met een wassende Maane van April, in een Pot ofte houten Bak (naze groot zijn) geplant zijnde, in ‘t begin van October, ofte ook wel eerder (zoo het weeder niet goed en is) binnen ճ huis gebrocht, op een altijd lucht genietende plaatze, daar niet als met vorstig weeder in gevuirt werdt, gestelt, met maatig laauw gemaakt Regenwater (geduirende de Winter) van booven, begooten, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een zachte lucht en regenige donkerheit, wederom buiten gezet, ende voor koude Ooste- of Noorde-haarige- en schraale- winden, en voor rijpende Nachten, tot aan de Maymaant, wel gedekt ende voorzichtig gewacht worden. Zy worden alleen aangequeekt, door haare onderste takskens, op de maniere der Angelieren, ten halven, met een Pennemes, ingesneeden, met aerde aangevult, ende alzoo, met der tijd Wortel geschooten hebbende, die men niet eerder, voor datze tweejaarig zijn, om alzoo het verzetten beeter en zonder perijkel te moogen verdraagen, met een wassende Maane van April, van dՠoude neemt ende verplant. Doch indien deze Boomtjes zoo hooge van Stam waaren, dat haare takken in dՠaerde niet konnen geboogen worden, dan zal men op de Pot ofte Bak, andere kleender Potten zetten, dezelfde aan de Stam vast binden, daar in de takskens leggen, ende op dezelfde een houten haakje steeken, om uit de aerde niet wederom van zelfs, ofte, door andere ongeleegentheit, gerukt te konnen worden, ook om des te beeter als dan te moogen wortelen; zoo kan men dezelfde, gewortelt zijnde, alleene afsnijden, in de zelfde Potten zonder te verzetten verblijven laaten, ende niet eerder daar uit, in een grooter verplanten, voor datze vol wortelen gekoomen zijn, het welke zeer bequaam geschieden kan, als men de aerde en wortel, booven om de kant des Pots, met een yzere Trufeltje, op de maniere als de Metzelaars tot het Panbestrijken hebben, ofte wat breeder zijnde, een weinig los maakt, dezelfde dan omme keert, ende de wortel en aerde, met de geheele klomp te zaamen uit schuddet, zoo weetenze van geen verzetten, en groeijen voort; welke maniere van doen zeer goed is, ende aan alle andere Planten, in ‘t Voorjaar, gedaan kan worden. Het Cytisus quartus Clusij, ofte vierde Cytisus van Carolus Clusius beschreeven; Cytisus Pannonicus, Cytisus uit Pannonien, ende Cytisus tenuifolius spicatus, ofte Cytisus met een teederder en smalder loof en geel geaarde Bloem, lieven een goede, bequaame, zandige, geen schimmelig ruikende, ende met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengde grond, dezelfde lucht en plaatze, doch niet zoo veele water, zoo [134] wel des Zomers, als des Winters; bloeijen niet alleen, maar geeven ook alle jaaren volkoomen rijp Zaad, ende worden op voorgezeide maniere des Winters bewaart, gehanteert ende in acht genoomen, ook niet alleen door haare ingesneedene takskens, ofte by de wortel uitloopende jonge Scheutkkens, maar ook door Zaad vermigvuldigt; het welke met een wassende Maane van April ofte May, in een Pot, holleties ende niet diep, gezaait, ende zomtijds met een weinig Regenwaters van booven besprengt zijn moet. Deze verblijven niet altijd groen, maar laaten des Winters haare bladeren vallen. Het Cytisus rotundifolius spicatus, is harder dan alle dՍ andere van aart, lieft dezelfde grond, en een opene plaatze, geeft een aangenaame Bloem, en volkoomen rijp Zaad, doch niet alle jaaren, maar alleen met goede warme Zomers; verdraagt , buiten staande, Sneeuw, Vorst ende alle andere ongeleegentheit des Winters, verliest ook haar Loof, wordt niet alleen, door haare Zaad, in Potten, als dՠandere gezaait, maar ook door haare, by de wortel, ofte booven de aerde uitgeloopene, jonge Looten, die men ten halven insnijdt, met aerde bedekt, ende wortelen geschooten hebbende, het tweede jaar daar naa, met een wassende Maane van April, afneemt ende verplant, genoegzaam vermeerdert. Cytisus is een klein en aardig boomgewas, heet in Latijn en Frans ook Cytisus naar het eiland Cythnus of Cythisa zoals sommige willen en Servius getuigt waardoor ook de Grieken zelf het κυτισφ, Cytisus schijnen genoemd te hebben. En op Hoogduits Geiszklee. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige verscheidene en bezienswaardige soorten bekend geworden, te weten: (namen zijn niet geheel zeker. Medicago arborea is Cytisus sessilifolius en geen Laburnum) Cytisus verus maranthae of echte Cytisus van Marantha. (Trifolium rubens of Genista lydia die door Clusius is gevonden) Cytisus quartus Clusy, de vierde Cytisus van Carolus Clusius. (Chamaecytisus supinus pannonicus) Cytisus pannonicus, Cytisus uit Hongarije. (Cytisus glaber) Cytisus tenuifolius spicatus, Cytisus met een zacht loof en gele aarvormige bloemen. (Cytisosphyllum sessilifolium) Cytisus spicatus rotundifolius of Cytisus met een aarvormige bloem en meestal ronde bladeren die ook Trifolium arborescens of boomachtig drieblad genoemd wordt. En Cytisus creticus argentifolius of Cytisus met zilverachtige bladeren uit Kreta. Ze zijn niet alle van dezelfde cultuur. Het Cytisus verus Maranthae en Cytisus argentifolius Creticus wiens bladeren niet alleen geheel van onderen, maar ook aan de randen wit blinken als zilver en ook ruigachtig van boven zijn beminnen een zandige goede aarde met tweejarige paardenmest en wat tweejarige koeienmest matig vermengt, een open, warme, luchtige, vrije en goede zonnige plaats, tamelijk veel water. Ze bloeien alle zomers langdurig en vermakelijk maar geven hier alleen met warme en zeer droge zomers [133] enig rijp of volkomen zaad. Ze zijn teer en langlevend van natuur en altijd groen, niet winterhard. Moeten daarom met een wassende maan van april in een pot of houten bak, naar hun grootte, in het begin van oktober of eerder, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gebracht worden en met matig lauw regenwater onderhouden. Niet voor begin of half april met zacht weer naar buiten brengen en voor koude Oosten- of Noorden-, ruwe en schrale winden en nachtvorst tot mei bedekt worden. Ze worden vermeerderd door hun onderste takjes, op de manier van de anjers, ten halve met een pennenmes ingesneden en met aarde gevuld die met de tijd wortels maken en er niet eerder van de ouden afgenomen worden als ze tweejarig zijn zodat ze zo zonder problemen verzet kunnen worden met een wassende maan van april verplant. Doch indien deze boompjes zo hoog van stam zijn dat hun takken niet in de aarde gebogen kunnen worden dan zal men op de pot of bak andere kleinere potten zetten en die aan de stam vast binden en daarin de takjes leggen en op die een houten haakje steken zodat ze er niet uitgerukt kunnen worden en ook zo beter te kunnen wortelen. Als ze dan geworteld zijn kan men ze afsnijden en in die potten laten waar ze niet eerder uitgehaald worden en in een grotere verplanten totdat ze vol wortels is. Dat kan goed gebeuren als men de aarde en wortels boven de kant van de pot met een ijzeren troffel zoals de metselaars het voor het pannen strijken hebben of wat breder zijn een weinig los maakt en die omdraait en de wortel er met de aarde uitschudt dan merken ze er niets van en groeien verder. Dat is zeer goed te doen en kan met alle planten in het voorjaar gedaan worden. Het Cytisus quartus Clusij, Cytisus Pannonicus en Cytisus tenuifolius spicatus houden van een goede, zandige en geen schimmelig ruikende en met wat tweejarige paardenmest doormengde grond, dezelfde lucht en plaats, doch niet zo veel water zowel [134] zomers als winters. Bloeien niet alleen, maar geven ook alle jaren volkomen rijp zaad en worden op voor vermelde manier in de winter bewaard en behandeld. Ze worden ook door hun ingesneden takjes of bij de wortel uitgelopen jonge scheuten vermeerderd. Ook door zaad wat met een wassende maan van april of mei in een pot ruim en niet diep gezaaid en soms met wat regenwater van boven besprengd. Deze blijven niet altijd groen, maar laten in de winter hun bladeren vallen. Het Cytisus rotundifolius spicatus is harder dan alle andere van aard, houdt van dezelfde grond en een open plaats. Geeft een aangename bloem en volkomen rijp zaad, doch alleen met goede warme zomers. Is winterhard en verliest ook haar loof. Wordt niet alleen door zaad in potten zoals de anderen gezaaid, maar ook door bij de wortels of boven de aarde uitgelopen jonge loten die men ten halve insnijdt, met aarde bedekt en als ze wortels geschoten hebben het tweede jaar daarna met een wassende maan van april er afneemt en verplant voldoende vermeerderd.
Het XX. Capittel. BREM. Een wel bekent Gewas, wordt niet allen in ‘t Nederlansch met deze Naam, maar ook van veele, GINST genoemt. Op Latijn GENISTA. In ‘t Hoogduitsch PFREMEN, GINST ofte KUNSCH RUTHEN. Ende op ‘t Francois GENEST. Hier van zijn my, in haare aart ende natuire, kenbaar geworden, veele veranderlijke zienswaerdige soorten, te weeten: GENISTA VULGARIS, Gemeine Brem, op veele dorre plaatzen groeijende. GENISTA TINCTORUM, Verwers Brem, vermits zy de Bloemen van dezelfde in haare Verwerijen, om een geele couleur te doen geeven, veele gebruiken; waar doorze ook in ‘t Hoogduitsch Ferbblumen ofte Heidensmuk; Op Fransch Herba jaunir, Fleur teindre gezegt is. GENISTA PARVA, Kleine Brem. GENISTA ARBORESCENS HISPANICA, Boomachtige Spaansche Brem. GENISTA HISPANICA FLORE LUTEO ODORATO, Spaansche Brem met een geele welriekende Bloeme. GENISTA LATIFOLIA FLORE LUTEO PARVO, Breed gebladerde Brem met een kleine geele Bloem. GENISTA SPINOSA ofte SCORPIUS, op Hoogduitsch Galpeldorn, ende in ‘T Nederlandsch Steekende Brem gezegt. [135] GENISTA SPICATA GALLICA, Fransche Brem met een gearde Bloem. GENISTA HISPANICA TENUIFOLIA, ofte SPARTIUM genoemt, FLORE ALBO, & FLORE LUTEO. Spaansche Brem, met kleine bladeren zeer teeder van takskens, met een gansch witte, ende ook met een geele Bloem. GENISTELLA SPINOSA, Kleine Brem met Doornen. GENISTELLA SPINOSA FLORE LUTEO SPICATO, Kleine Brem met Doornen, en een geele schoone gearde Bloem, &c. Niet alle van een ende dezelfde culture. De Genista vulgaris, Gemeine Brem, Genista Tinctorum, Verwers Brem, ende de Genista parva, ofte Kleine leege Brem. Zijn hardt van Natuire, lieven een gemeine, slechte, zandige, ende ook met tweejaarige Paerdemest maatig verziene grondt, een opene, luchtige, vrije en welgeleegene plaatze, geeven niet alleen Bloemen, maar ook gemeenlijk alle jaaren, inzonderheit met goede Zomers, volkoomen Zaad; verdraagen sterke Vorst ende alle ongeleegentheit des Winters; konnen ook niet wel door andere middelen, dan alleen haar Zaad, het welke in de Maart, met een afgaande Maane, gezaait moet zijn, aangeteelt ofte vermeerdert worden. De Genista Hispanica tenuiflia flore albo & luteo, ofte Spaansche Brem met teedere takskens en bladeren, ook met een geheel witte en geele Bloem geciert, Hispanica flore luteo odorato, Spaansche Brem met een ruikende geele Bloem: En Genista flore luto parvo latifolia, ofte Breed bladige Brem met een kleine geele Bloem, wassende tot de hoogte van acht voeten, in weinige takken zich verdeelende, waar uit haar wonderbaarlijke bladeren voortkoomen, in ‘t midden een vinger breed, voor aan noch breeder, maar aan den steel op het smalste zijnde; bestaande als uit veele teedere bladerkens aan een gegroeit, die zich voor in veele deelen, kort en lange, smalle ende ook breede (een Haanesteert niet onbillijk gelijkende) verspreiden; waar van eenige zes, andere zeeven, ende zommige acht vingeren breedt lank te zijn, met verwonderenswaerdige aanmerkinge gezien worden; uit de welke lange ronde en dunne steeltjes voortkoomen, zijnde voor aan haare punten met kleine geele Bloemen, zes, zeven en acht by malkanderen zittende, ook de een naa dՠander opengaande, verciert. Deze zijn de teederste van alle, beminnen een zandige, goede bequaame aerde, met een weinig twee- ofte drie-jaarige Paerdemest, een jaarige Hoenderdrek, ende het Mol der verrotte bladeren van Boomen doormengt, een luchtige, warme, vrije, opene en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden bevrijt, weinig waters, in tijd van droogte, wederom droogte in tijd van veele Regens, geeven wel, in deze koude landen, een vermaakelijke Bloeme, maar zelden volkoomen Zaad; verdraagen in geene manieren eenige koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, sterke Wind ofte Vorst; moeten daarom, met een droog Weeder, in ‘t laetste van September ofte [136] begin van October (na de tijd bequaam is, ende het Saisoen mede brengt) binnen ճ huis, op een bequaame plaatze, gebracht zijn, daar zy van alle zieginge ofte tocht bewaart, door de vensteren, de lucht en Zonne zoo lange moogen genieten, als de koude het zelfde zal koomen te beletten: Daar na, kouder wordende, moeten zy op een ander warmer plaatze, daar niet als met sterke Vorst, door een yzere Oven, in geviert wordt, doch verre van de zelfde gezet zijnde, want zy, de onnatuirlijke warmte, inzonderheit een tijd lank duirende, niet verdraagen mogen, ‘t is daarom veele beeter, dat zy (zoo lange de sterke Vorst aanhoudt, in een gewelfde kelder ofte andere plaatze, zonder vier en bevroozen te konnen worden gestelt zijn: Moeten ook, in deze gansche Wintertijd, niet meer als een ofte tweemaalen met een weinig laauw gemaakt Regenwater, van booven besprengt, ende niet voor den halven van April, ofte een weinig laater (naa des tijds geleegentheit) met een zachte betoogende lucht en aangenaame Reegen (zoo het weezen kan) wederom buiten gestelt, ende, voor koude Nachten of schraale Winden, wel gedekt ende naaukeurig gewacht zijn. Mogen ook alhier geenzins dan alleen door haar uit warme plaatzen gezonden zaad, het welke met een volle Maane van de Maart, April ofte May, in een Pot, met een goede luchtige zandige grond verzien, hol gezaait, dat niet dieper als ruim een halve stroobreed, ofte een weinig meerder gelegt moet weezen, aangeteelt ende vermeerdert worden. Welke Jongen hier van voortgekomen, de eerste Winter zeer quaalijk, door haare tederheit, over te houden zijn, inzonderheit zoo zy maar een weinig te veel waters, ofte, door een aanhoudende koude, niet luchts genoeg komen te verkrijgen; moeten daarom voorzichtig in acht genoomen zijn. De Genistella Spinosa, Kleine steekende Brem, in ‘t Hoogduitsch Stichend Pfrimmen, ofte Stichend Ginst gezegt, Genista Hispanica, Spaansche Brem ende dՠandere alle, beminnen dezelfde voorgenoemde grondt, warme plaatze, en niet te veele vochtigheits, brengen voort, in deze koude Gewesten, niet alleen schoone Bloemen, maar ook, met goede Zomers, volkoomen rijp zaad, het welke in een gemeine goede zandige aerde eenes Pots, met een wassende zoo wel als afgaande Maane van April (gelijk vooren gezegt) niet diep, op een warme plaatze gezet zijnde, gezaait wordt, waar door zy alleen vermeerdert moogen werden. [137] Brem heet ook wel ginst, in Latijn Genista, in Hoogduits Pfremen, Ginst of Kunsch Ruthen en in Frans genet. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Cytisus scoparius) Genista vulgaris, gewone brem die op vele dorre plaatsten groeit. (Genista tinctoria) Genista tinctoria, ververs brem die de bloemen in gun ververijen om een gele kleur te geven veel gebruiken waardoor ze ook in het Hoogduits Ferbblumen of Heidensmuk en in Frans herba jaunir, fleur teindre genoemd wordt. (Genista pilosa) Genista parva of kleine brem. (Genista hispanica) Genista arborescens Hispanica, Boomachtige Spaanse brem. (Genista hispanica) Genista Hispanica flore luteo odorato, Spaanse brem met een gele welriekende bloem. (Cytisus multiflorus?) Genista latifolia flore luteo parvo, breedbladige brem met een kleine gele bloem die tot 2.50m hoog groeit en zich in weinig takken verdeelt waaruit de wonderlijke bladeren voortkomen, in het midden een cm breed en vooraan nog breder maar aan de steel het smalste en bestaat als uit vele zachte blaadjes aaneen gegroeid die zich voor in vele delen korte en smalle en ook brede, die wat op een hanenstaart lijken, verspreiden waarvan enige zes, andere zeven en sommige acht cm lang zijn waaruit ronde en dunne steeltjes voortkomen die voor aan de punten met kleine bloemen waarvan er zes of zeven bij elkaar zitten en ook de ene na de ander opengaat versierd. (Ulex europaeus) Genista spinosa of Scorpius, in Hoogduits Galpeldorn en in het Nederlands stekende brem. [135] Genista spicata Gallica, Franse brem met aarvormige bloemen. (Spartium junceum) Genista Hispanica tenuifolia of Spartium, Flore albo en Flore luteo, Spaanse brem met kleine bladeren en zeer zachte takjes met een geheel witte en ook met een gele bloem. (Genista anglica) Genistella spinosa, kleine brem met dorens heet in het Hoogduits Stichend Pfrimmen of Stichend Ginst. (Genista germanica) Genistella flore luteo spicato, kleine brem met dorens en een mooie gele aarvormige bloem &c. Niet alle van dezelfde culture. De Genista vulgaris, Genista tinctorum en Genista parva zijn hard van natuur, houden van een gewone, slechte, zandige en ook met tweejarige paardenmest matig voorzien grond, een open, luchtige, vrije en goed gelegen plaats. Ze geven niet alleen bloemen maar ook en vooral met goede zomers volkomen zaad, zijn winterhard. Ze kunnen alleen door hun zaad wat in maart met een afgaande maan gezaaid wordt vermeerderd worden. De Genista Hispanica tenuiflia flore albo & luteo, Hispanica flore luteo odorato en Genista flore luto parvo latifolia zijn de zachtste van allen. Ze beminnen een zandige, goede aarde met wat twee- of driejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm van verrotte bladeren van bomen doormengt, een luchtige, warme, vrije, open en goede zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden bevrijd is, weinig water in tijd van droogte, wederom droogte in tijd van veel regen. Geven hier een vermakelijke bloem, maar zelden volkomen zaad, zijn niet winterhard. Moeten daarom met droog weer op eind september of [136] begin van oktober, afhankelijk van het weer, op een vorstvrije plaats gebracht worden. Moeten ook niet meer als een of tweemaal met wat lauw regenwater van boven begoten worden. Ze worden niet voor half april of wat later, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en nachtvorsten goed bedekt worden. Ze kunnen allen door zaad wat uit warme plaatsen wordt gezonden vermeerderd worden wat met een volle maan van maart, april of mei in een pot met een goede luchtige zandige grond verzien ruim gezaaid dat niet dieper als een mm of wat meer gelegd wordt. Welke jongen hiervan voortgekomen de eerste winter zeer slecht vanwege hun zachtheid over te houden zijn, vooral zo ze maar een weinig te veel water of door een aanhoudende koude niet voldoende lucht krijgen. De Genistella Spinosa, Genista Hispanica en alle andere beminnen dezelfde voorgenoemde grond, warme plaats en niet teveel vocht. Ze brengen hier mooie bloemen en ook met goede zomers volkomen rijp zaad. Dat wordt in een gewone goede zandige aarde van een pot met een wassende zowel als afgaande maan van april niet diep op een warme plaats gezet gezaaid waardoor ze alleen vermeerderd mogen worden. [137] Samenvatting. De meeste zijn afkomstig uit de gebieden rondom de M. Zee en zijn gevoelig voor strenge vorst. Meestal groeien ze op droge zandige gronden en bezitten dan ook maar enkele lange wortels en zijn daardoor slecht te verplanten, stekken in potten. Ze vragen in de winter meestal wat bescherming en zijn geschikt voor hellingen, rotspartijen en andere droge zandgronden, ze verlangen meestal veel licht. Ze zijn zeer droogteresistent. Ze worden niet gesnoeid, hoogstens wat uitgedund. Vermeerderen door zaad. Stekken. Knip een tak in juli/augustus, snij de twijgjes eraf, bundelen en dan op een lengte van een 6cm snijden. Denk er om dat de bovenkant boven blijft. De bovenste toppen niet gebruiken. Neem een bakje met een paar cm stekgrond, doe er een cm scherp zand op en steek de stekken er schuin in. Aangieten, plastic erover heen en elke dag even luchten, controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het stek wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Oppotten. De meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
Het XXI. Capittel. OLYFBOOM. Deze Vruchtbaare, nootwendige, en zeer geliefde Boom, wordt met deze Naam alleen in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn OLEA. In ‘t Hoogduitsch OELBAUM. Ende op Francois OLIVIER. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent geworden drie veranderlijke soorten, te weeten: OLEA SATIVA, Tamme, ofte oprechte Olijfboom. OLEA BOHEMICA, Boheemsche Olijfboom, die ook ZYZIPHUS ALBA, ofte witte Jujuben gezegt wordt, ende OLEA SYLVESTRIS ofte Oleaster, wilde Olijfboom. Niet alle van een ende dezelfde Culture. Zy lieven nochtans alle een goede, zandige, gemeine aerde, met een weinige tweejaarige Paerdemest ende eenjaarige hoenderdrek genoegzaam doormengt. Een warme opene, vrije, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; bloeijen dikwils vroege in ‘T Voorjaar, doch geeven niet dan kleine Vruchten, de groote van een geele of witte Erte ter nauwer nood verkrijgende, die, hier te Lande, dՠeerste Zomer, groen verblijven, maar tegen de tweede swart worden, ende daar na van zelfs tijdelijk nedervallen. Verdraagen geenzins veele koude Herfstreegenen, Sneeuw, Rijp ofte sterke Vorst, moeten daarom in ‘t begin van October, droog zijnde, binnen ճ huis gebracht, op een bequaame luchtige plaatze, daar, ofte de geheele Winter door, ofte alleen met vorstig weder, in geviert werdt, gestelt, met maatige laauw Reegenwater onderhouden, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, wederom buiten der Zonnestraalen voorgezet, ende voor koude nachten, haarige en schraale Winden een weinig gedekt zijn. Zy worden, in deze landen, door haare by de wortel uitloopende jonge Scheutkens alleen vermenigvuldigt, die, ofte door lankzaamheit des tijds, van zelver wortelen, ofte, veele bequaamer, ten halven, met een Mes, voorzichtig, met de volle Maane van April, op de maniere der Angelieren, ingesneeden, ende met goede zandige aerde bedekt zijnde, wortelen schieten, welke twee jaaren oud geworden weezende, eerst van de oude genoomen, ende in andere Potten verzet te mogen zijn, bequaam gedoordeelt worden: vermits de jonge en teedere wortelen, zonder groot perijkel van te verderven, niet wel verplant ende gerept willen zijn. [138] De Olea Sylvestris, ofte Wilde Olijfboom heeft noit meer dan tweemaalen by my gebloeijt, maar geen Vrucht gegeeven, (als wel de Tamme zoo dikwils doet) te weeten 1652 ende 1666. De Olea Bohemica, ofte Boheemsche Olijfboom, is veele harder van aardt, bemint een zandige, goede aerde, met alleen een weinig tweejaarige Paerdemest verzien, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, veele, ende ook weinig Waters, geeft noit, in deze Gewesten, noch Bloem, noch Vrucht; verdraagt mistige Lucht, Hagel, Rijp, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, buiten gestelt zijnde; verliest ook niet haare bladeren, maar blijft, gelijk de andere, altijd eeven groen, hoe wel zy veele witter, en ruiger te zijn gezien ende bekent wordt. Ik hebbe deze menig jaaren, des Winters, binnen ճ huis gehouden gehadt, om te zien of zy ook bloeijen, ofte eenige Vrucht geeven zoude, maar te vergeefs, moeste daarom weder na buiten. Zy wordt vermeerdert en aangeteelt, in deze landen, door twee bezondere wegen, te weeten: Eerstelijk, door Zaad ofte Vrucht uit Bohemen, ende andere plaatzen gezonden, het welke, in een Pot, niet diep, met een volle Maane van de Maart, April ofte May, warm gezet, ende, te mets, met een weinig in de Zonne laauw gemaakt regenwaters, begooten, gezaait moet zijn: waar van de opgekoomene Jongen, zoo lange des Winters, binnen huis, met maatige vochtigheits onderhouden en bewaart moeten weezen, tot dat zy de dikte eens vingers verkreegen hebben, ofte zouden anders, eerder buiten gezet, door felle Vorst, lichtelijk van ‘t leeven berooft worden. Ten tweeden, door haare onderste takskens (vermist zy zelden, ofte noit uit de grondt Looten schiet) daar men een Pot by stellen , ten halven insnijden, ofte, met de punt van een mes, twee ofte drie vinger hooge, rondtsom tot in het hout gaatjes booren, ende dezelfde net en bequaam daar in leggen, ofte ook de Pot vast aan den Boom, om niet geroert te mogen worden, maar des te beeter te konnen wortelen, buigen moet: Welke men daar by, zoo wel des Winters, als des Zomers staan laat, tot dat zy genoegzaame wortelen in dezelfde verkreegen hebben, die men als dan afsnijdt, ende in de Pot, noch een ofte twee jaaren verblijvende, op een warme plaatze, daar zy de meeste tijd des Daags de Zonne genieten mag, needer zet. Deze vruchtbaare en goed aardige Boom, is eertijds by de Oude, Grieken, in zoo een hooge achtinge en aanzien geweest, dat niemandt dezelfde, zonder het leeven te verliezen, schenden ofte eenig leed aandoen mogten; ja zy worde zelfs tot heilige werken te gebruiken, voor Iemand ongeoorlooft te zijn gedoordeelt; Doch, tot een teeken van vreede, om die te begeren ende iets ootmoedelijks te verzoeken, [139] in de hand te draagen een Iegelijk toegelaaten; Daarom ook vijfhondert der voornaamste Borgeren van Zidon, Olijftakken in haare handen draagende, ende vreede ootmoedelijk verzoekende, Artaxerxes, den magtigen Konink der Persen, haare Stadt beleegert hebbende, te gemoed gingen, gelijk daar van Theodorus Siculus verhaalt. Perseus der Macedonien Konink, met de Romeinen oorlog voerende, ende overwonnen zijnde, zondt zijne Ambassadeurs na Romen, die, met Olijftakken verzien, voor den Raad neder vielen, niet alleen vreede, maar ook onderdaniglijk begeerende vererbermt te moogen worden. Zy is niet alleen tot een teeken van vreede, maar ook van overwinninge bekent geweest. Daar en boven alle den geenen, die met deze in ‘t openbaar quamen te verschijnen, waaren van alle gewelt bevrijdt ende niemand darde haar moeijlijk zijn. Olijfboom heet in het Latijn Olea, in Hoogduits Oelbaum en in Frans olivier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur die veranderlijke soorten bekend, te weten: (Olea europaea ғativaռ/span>) Olea sativa, tamme of echte olijfboom. (Elaeagnus angustifolia) Olea bohemica, Tsjechische olijfboom die ook Zyziphus alba of witte jujuben heet. (Olea oleaster) Olea sylvestris of Oleaster, wilde olijfboom. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze houden nochtans alle van een goede, zandige, gewone aarde die met wat tweejarige paardenmest en eenjarige kippenmest voldoende gemengd is. Een warme open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats en matige vochtigheid. Ze bloeien vaak in het voorjaar maar geven alleen kleine vruchten met de grootte van een gele of witte erwt die hier in de zomer groen zijn en de tweede zomer zwart worden en daarna afvallen. Zijn niet winterhard en moeten daarom droog in het begin van oktober in een luchtige vorstvrije plaats gebracht worden en met matig lauw regenwater onderhouden. Ze moeten niet voor het begin of half april naar buiten gebracht en voor kouden nachten en Noordenwinden gedekt worden. Ze worden hier door hun bij de wortel uitlopende jonge scheuten vermenigvuldigd die of langzaam vanzelf wortelen of veel beter ten halve met een mes insnijden met de volle maan van april op de manier van de anjers en met goede zandige aarde bedekken. Als ze geworteld zijn worden ze na twee jaar van de ouden genomen en in andere potten verplant omdat de jonge zachte wortels niet zonder moeilijkheden goed verplant willen worden. [138] De Olea sylvestris heeft nooit meer dan tweemaal bij mij gebloeid en geen vrucht gegeven zoals de tamme vaak doet, te weten in 1652 en 1666. De Olea Bohemica is veel harder van aard, bemint een zandige, goede aarde met wat tweejarige paardenmest voorzien, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats, veel en ook weinig water. Geeft hier geen bloemen of vruchten en is winterhard en verliest ook niet zijn bladeren maar blijft, gelijk de andere, altijd even groen, hoewel ze veel witter en ruiger gezien wordt. Ik heb deze menig jaren in de winter in huis gehad om te zien of ze ook bloeide of een vrucht zou geven, maar tevergeefs, moest daarom weer naar buiten. Ze wordt hier vermeerderd door twee bijzondere wegen, te weten: Eerst door zaad of vruchten uit Tsjechi en andere plaatsen gezonden wat niet diep in een pot met de volle maan van maart, april of mei warm gezet en af toe met wat lauw water begoten gezaaid wordt. De opgekomen jongen worden zo lang in huis met matige vochtigheid onderhouden totdat ze de dikte van een vinger gekregen hebben, anders zouden ze in buiten gemakkelijk door de vorst sterven. Ten tweeden door hun onderste takjes, omdat ze zelden of nooit uitlopers maakt, waar men een pot bij doet en met de punt van een mes twee of drie cm hoog rondom tot in het hout gaatjes boort en die er goed en netjes inleggen of ook de pot vast aan de boom zodat ze vast blijft en beter kan wortelen er in buigen. Die laat men daar in de zomer en winter vast aan staan totdat ze voldoende wortels gekregen hebben en dan afsnijdt en in een pot zet op een warme plaats waar ze nog twee jaren in blijven. Deze vruchtbare en goedaardige boom is eertijds bij de oude, Grieken in zoծ hoge achting en aanzien geweest dat niemand die, zonder het leven te verliezen, schenden of enig leed aandoen mocht, ja het was zelfs ongeoorloofd door iemand tot heilige werken te gebruiken. Doch tot een teken van vrede om die te begeren en iets ootmoedig te verzoeken [139] in de hand te dragen iedereen werd toegelaten. Waarom ook vijfhonderd van de voornaamste burgers van Sidon olijftakken in hun handend droegen en ootmoedig om vrede verzochten en Artaxerxes, de machtige koning van de Perzen die hun stad belegerd had, te gemoed gingen, gelijk daarvan Theodorus Siculus verhaalt. Perseus, de Macedonische koning die met de Romeinen oorlog voerde en overwonnen was, zond zijn ambassadeurs naar Rome die met olijftakken voorzien voor de raad neervielen en niet alleen vrede, maar ook onderdanig begeerden om erbarmd te mogen worden. Het is niet alleen tot een teken van vrede, maar ook van overwinning bekend geweest. Daarboven al diegenen die hiermee in het openbaar kwamen waren van alle geweld bevrijd en niemand durfde ze iets te doen. Samenvatting. Stekken in januari/maart met 1% ibz. De wilde vorm wordt als onderstam gebruikt voor de gecultiveerde. Zaaien van vele bladverliezende Elaeagnus is goed mogelijk. Stratificeren vanaf januari, in april zaaien. Winterstek van angustifolia, multiflora en umbellata.
Het XXII. Capittel. OLEANDER BOOM. Dit schoon, aardig, en, met een eeuwigduirende aangenaame groenigheit, vercierde Boomgewas, wordt in ‘t Nederlandsch met deze Naam alleen, ende geen ander (mijnes weetens) genoemt. Op Latijn OLEANDER, NERION, RHODODENDRUM, ofte LAURUS ROSEA. IN ‘t Hoogduitsch OLEANDERBAUM ofte OLANDERBAUM. Ende op Francois ROSAGE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee onderscheidelijke soorten, te weeten; OLEANDER FLORE RUBRO, Oleanderboom met een bleek roode Bloem: Ende OLEANDER FLORE ALBO ofte Oleanderboom met een zuivere witte Bloem. Beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine goede grondt, met een weinig grof zandt, daar geen zoutigheit by gevonden wordt, tweejaarige Paerde- ende eenjaarige Koeije-mest doormengt, een warme, opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veele waters, vermits de veelheit haarer wortelen; bloeijen, alle Zomers, zeer vermaaklijk om zien, geeven ook niet als met grooten warmte, lange en smalle Zaadpeulkens, maar daar in geen volkoomen Zaad: verdraagen geenzins langduirige koude ofte sterke Vorst, moeten daarom met een wassende Maane van April, in Potten gezet zijnde, ten halven van October, ofte wat eerder (na het Saisoen goed is) binnen Ԡs huis, op een luchtige plaatze, worden gebrocht, daar niet als met een felle Vorst, geduirende dezelfde, door een yzeren Oven, in geviert wordt, de geheele [140] Winter met maatig Regenwater onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April ofte een weinig laater, buiten der Zonnestraalen, met een regenig weeder, wederom voorgezet zijn moeten. Zy mogen in deze Landen, niet door Zaad, ten zy uit warme Gewesten gebracht, maar alleen door haare by de wortel uitgeloopende jonge Looten aangeteelt ende vermeerdert worden, die men met een volle Maane van April, ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met aerde aanvult, ende alzoo haastig wortelen verkrijgen; doch moogen niet eer voor dat zy twee of drie jaaren ingesneeden geweest hebben, ende de wortelen ondertusschen, om gerept te konnen werden, sterker, ende ten minsten tweejaarig geworden zijnde, met een wassende Maane in April, van dՠouden genoomen, in Potten verplant, ende wel drie weeken ofte langer, voor der Zonnen glans voorzichtig gewacht worden. (Nerium oleander) Oleander boom heet in het Latijn Oleander, Nerion, Rhododendrum of Laurus rosea, in het Hoogduits Oleanderbaum of Olanderbaum en in Frans rosage. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Oleander flore rubro, oleanderboom met een bleek rode bloem. En Oleander flore albo of oleanderboom met een zuivere witte bloem. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone goede grond met wat grof zand, geen zeezand, tweejarige paarden- en eenjarige koeienmest doormengt, een warme, open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, tamelijk veel water vanwege de vele wortels. Ze bloeien alle zomers wat zeer vermakelijk om te zien is en geven alleen met grote warmte smalle zaadpeulen waar geen rijp zaad in zit. Zijn niet winterhard en moeten daarom met een wassende maan van april in potten gezet worden en half oktober of wat eerder, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gebracht worden en[140] met matig regenwater onderhouden. Ze worden niet voor begin april of wat later met zacht weer naar buiten gebracht. Ze worden hier niet door zaad, tenzij uit warme gewesten gebracht, maar alleen door de bij de wortel uitlopende jonge loten vermeerderd die je met een volle maan van april ten halve, op de manier van de anjers, insnijdt, met aarde aanvult en zo sneller wortelen. Ze mogen pas nadat ze ingesneden zijn het tweede of derde jaar daarna met een wassende maan van april van de ouden genomen en in potten verplant en wel drie weken of langer afgehard worden. Samenvatting. Neem in januari/maart (juli/augustus) 10cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Doop het ondereinde in 1% ibz groeistofpoeder, afkloppen. Planten in scherp zand in pot, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Verpotten in mei-juni, daarbij de wortels goed terug snijden. Zorg voor goede waterafvoer door scherven onder in de pot te leggen. Veel water geven en mest. In de zomer op een zeer warme plaats zetten, in de winter koel maar licht. Terug snoeien kan op het oude hout. Ze houden van zon en warmte met veel vocht aan de voet. Of zaaien in maart bij 22 graden.
Het XXIII. Capittel. HAAGEDOORN. Zynde een gemeen, ende van een Iegelijk wel bekent Gewas, wordt alleen met deze ende geen andere Naam op Nederlandsch genoemt. In ‘t Latijn SPINA ACUTA. OXYACANTHA DIOSCORIDIS, ende SPINA ALBA. Op Hoogduitsch HAGDORN. Ende in ‘t Francois AUBESPINE ofte ESPINE BLANCHE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent twee bezondere soorten, te weeten: SPINA ACUTA FLORE SIMPLICI ALBO, Haagedoorn, met een witte enkelde Bloeme. Ende SPINA ACUTA FLORE ALBO PLENO. Ofte Haagedoorn met een witte dubbelde Bloeme, zeer schoon om zien, ende op de maniere van de Dubbelde Myrtusbloem gevult, doch veele aangenaamer van gezichte, vermits zoo veele by malkanderen gevoegt zijn, zijnde by Jonker EISO JARGES op MEYMA, tegenwoordig Gecommitteerde Raad der Hoog Eedele Heeren van dՠOmmelanden tusschen dՠEems ende de Laauwers, eerstmaal van zelfs voortgekomen, ende in ‘t licht gebracht. Beide van een ende de zelfde culture, doch een weinig in haare aanteelinge verscheelende. Zy beminnen een gemeine, zandige, kleijige, ofte steenige, ongemeste, doch liever een wel gemeste aerde, een opene, vrije, luchtige, ende geenzins donkere plaatze, veele, ende ook maatige vochtigheit, geeven alle jaaren zoo wel Bloemen, als volkoomen rijp [141] Zaad, verdraagen felle koude, groote ongeleegentheit des geheelen Winters, en worden zeer oud. De Spina acuta flore pleno albo, ofte Haagedoorn met witte dubbelde Bloemen, geeft het een jaar veele, ende het ander dikwils weinig Vruchts ofte Zaads, vermits zomtijds zijne Bloemen, zonder iets na te laaten, nedervallen. Wordt niet te min aangeteelt door haar teedere eenjaarige takskens, ofte by de wortel uitloopende jonge Looten, die men voorzichtig, met een Pennemes, ten halven insnijdt, met aerde aanvult, ende, lankzaam wortel geschooten hebbende, met een afgaande Maane van Februario ofte de Maart, van dՍ ouden afsnijdt ende verplant. De Spina acuta flore simplici, ofte Gemeine Haagedoorn met enkelde Bloemen, wordt door zijne Vruchten alleen, op volgende maniere, vermeerdert: Plukt af de Zaad dragende Vruchten, als zy gansch rijp, ende van couleur bruin rood zijn, met een volle Maane, legt de zelfde in een steenen ofte houten Vat, zetze daar mede in de grond, bedektze met aerde, ende laatze alzoo een geheel jaar daar in leggen te meuken, neemtze daar na wederom uit, ende zaait dezelfde met een afgaande Maane in de Herfst, zoo koomen zy veele beeter en bequaamer voort, als of zy rijp zijnde, terstont in de aerde gelegt waren geweest. Zy worden zeer bequaam bevonden om Haagen van te maaken; niet alleen om daar mede Kruidhooven, maar ook andere dingen gevoeglijk te beschermen. (Crataegus monogyna en cv Ԑlenaռ/span>) Hagedoren heet in het Latijn Spina acuta, Oxyacantha Dioscoridis en Spina alba, in Hoogduits Hagdorn en in Frans aubespine of espine blanche. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Spina acuta flore simplicia albo, hagedoren met een witte enkele bloem. En Spina acuta flore albo pleno of hagedoren met een witte dubbele bloem die zeer mooi om te zien is en zoals de dubbel mirten bloemen gevuld maar aangenamer van gezicht omdat ze zoveel bij elkaar staan. Die is bij jonker Eiso Jarges op Meyma, tegenwoordig gecommitteerde raad der hoog edele heren van de Ommelanden tussen de Eems en de Laauwers, de eerste keer vanzelf voortgekomen en in het licht gebracht. Beide van dezelfde cultuur, doch verschillen wat in het aantelen. Ze beminnen een gewone, zandige, kleiachtige of steenachtige, niet als wel gemeste grond, een open, vrije, luchtige en geen donkere plaats, veel en ook matige vochtigheid. Ze geven alle jaren zowel bloemen als volkomen rijp [141] zaad, zijn winterhard en worden zeer oud. De Spina acuta flore pleno albo geeft het ene jaar veel en het volgende jaar vaak weinig vruchten of zaad omdat soms zijn bloemen afvallen zonder iets na te laten. Wordt echter vermeerderd door de zachte eenjarige takjes of bij de wortel uitgelopen jonge loten die men voorzichtig met een pennenmes ten halve insnijdt, met aarde aanvult en langzaam wortelen en met een afgaande maan van februari of maart van de ouden afsnijdt ende verplant. De Spina acuta flore simplici wordt alleen door zijn vruchten op volgende manier vermeerderd. Pluk af de zaad dragende vruchten als ze gans rijp en van kleur bruinrood zijn met een volle maan, leg ze in een stenen of houten vat, zet ze daarmee in de grond, bedek ze met aarde en laat ze alzo een geheel jaar daarin liggen te broeien, neem ze daarna er uit en zaai ze met een afgaande maan in de herfst, dan komen ze beter voort dan dat als ze rijp waren en terstond gezaaid worden. Ze zijn zeer geschikt om er hagen van de maken om daar kruidhoven en andere dingen mee te beschermen. Samenvatting. Dubbel vormen geven meestal geen zaad. De meidoorns zijn gewillige bomen en groeien op alle gronden, wel gevoelig voor strooizout. Ze wortelen oppervlakkig en waaien zo gemakkelijk scheef. Snoeien verdragen ze slecht, dan vormen ze vele waterloten. Door de vele insecten en rijke vruchten is de meidoorn een geliefde gastheer voor vele vogels. Over het algemeen groeit de meidoorn het best op en goed los gemaakte vruchtbare kalkrijke zandgrond of leemhoudende bodem. Hoewel hun licht eis niet groot is moeten ze voor een goede bloemontwikkeling en vruchten tamelijk veel licht hebben. De boom wordt momenteel nogal bestreden omdat er een bacterie op kan voorkomen die het zogenaamde perenvuur veroorzaakt. Deze ziekte kan overslaan op fruitgewassen en dan hele aanplantingen verwoesten. Om die reden zijn de bekende meidoornhagen in Zeeland vrijwel met de grond gelijk gemaakt. Nu gaat men meer over tot het snoeien van de haag, het perenvuur gaat vaak over via de bloemen en een gesnoeide haag geeft vrijwel geen bloemen. Beide inlandse soorten worden van zaad vermeerderd, ze komen zelden zuiver afzonderlijk voor. Direct nadat de vrucht rijp is, juli, schoon maken.
Het XXIV. Capittel. PEEREDOORN. Zynde een meedesoorte der voorgaande, wordt daarom alzoo genoemt, vermits haare Bladeren het Loof eenes Peerebooms niet onbillijk gelijken, zijnde nochtans een weinig kleinder, wordt ook niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naam, maar ook GROENE DOORN, om dat zy steeds groen, ende de bladeren noit, ten zy door ouderdom, vallen ofte verdorren laat. Op Latijn PYRACANTHA, OXYACANTHA MINOR, ofte RHAMNUS TERTIUS THEOPHRASTI van MATTHIAS DE LOBEL. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee veranderlijke soorten, te weeten: Deeze Gemeine Spaansche Peere Doorn, ofte PYRACANTHA HISPANICA, om dat zy in Spanjen, van Natuire, groeit, ende PYRACANTHA VIRGINIANA ofte Peere Doorn uit Virginien, wiens bladeren [142] niet aan haare kanten effen en glad zijn, gelijk de ander, maar rondts omme, zeer subtijl en net getandt, ook aan beide zijden gemeenlijk met een niet al te diepe insnijdzel verciert, aangenaam om zien; zijnde beide niet van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine zandige, zoo wel ongemeste, als met een weinig tweejaarige Paerdemest verziene grondt, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze liever, als een donkere of schaduachtige lucht, veele, ende ook weinig waters, geeven wel alle jaaren een witte aangenaame Bloeme, maar in deze Landen noit volkoomen of eenig perfect rijp Zaad, zijn redelijk hard van aart, verdraagen Sneeuw, Rijp, sterke Vorst, en alle andere ongeleegentheit des Winters: Doch de Pyracantha Virginiana ofte Peere Doorn uit Virginien, mag dezelfde niet verdraagen, voor dat zy de dikte eens Duims ofte Vingers verkreegen heeft, dewijle zy veele teederder te zijn, dan de ander, door ervarentheit, genoegzaam bevonden wordt. Zy moogen in deze Gewesten aangeteelt, ende, op twee bezondere manieren, vermeerdert gemaakt worden, te weeten: Eerstelijk, door haare takskens, die men met een volle Maane van de Maart afsnijdt, op een donkere plaatze, een vinger lank in dՍ aerde steekt, ende dikwils met water begiet, zoo vatten zy eindelijk wortel. Doch de Pyracantha Virginiana moet in een Pot, (om des Winters binnen ճ huis gebrocht te konnen worden) ingezet, donker ende ook vochtig, ten minsten de tijd van acht weeken geduirende gehouden zijn; welke, alzoo wortel verkreegen hebbende, mag niet des Winters buiten, voor dat zy tot voorgenoemde dikte gekoomen is, gelaaten worden. Ten tweeden, door haar, by, ofte booven de wortel uitgeloopene jonge Looten, die men in de Maart ofte April, voort na het eerste Quartier der Maane, ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met aerde overdekt, ende wortelen, een jaar oud op ‘t minste verkreegen hebbende, met een volle Maane in April, van dՠouden neemt, ende zoo wel in dՠaerde als Potten verplant. (Pyracantha coccinea) Perendoren, is een medesoort van de vorige en wordt zo genoemd omdat het blad wat op het loof van een perenboom lijk, zijn wel wat kleiner, heet ook groene doren omdat de bladeren niet afvallen of alleen met ouderdom. In Latijn Pyracantha, Oxyacantha minor of Rhamnus tertius Theophrasti van Matthias de Lobel. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Deze gewone Spaanse doren of Pyracantha hispanica omdat ze van naturen in Spanje groeit. (Crataegus coccinioides) Pyracantha virginiana of perendoren uit Virginia wiens bladeren [142] niet aan de kanten effen en glad zijn zoals de andere, maar rondom zeer subtiel en net getand en ook aan beide zijden gewoonlijk met een niet al te diepe insnijding versierd is, aangenaam om zien. Ze zijn beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige en zowel niet gemeste als met een weinig tweejarige paardenmest voorzien grond, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats liever als een donkere of schaduwachtige lucht, veel en ook weinig water. Ze geven alle jaren aangename bloemen maar hier nooit enig perfect rijp zaad, zijn redelijk winterhard. Doch de Pyracantha virginiana mag die niet verdragen voordat ze de dikte van een duim of vinger gekregen heeft omdat die veel zachter is dan de andere wat door ervaring bevonden is. Ze worden hier op twee bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst door hun takjes die men met een volle maan van maart afsnijdt en een vinger lang op een donkere plaats in de aarde steekt en dikwijls met water begiet dan wortelen ze tenslotte. Doch de Pyracantha virginiana moet in een pot, zodat ze in de winter binnen bewaard kan worden, gestoken en donker en ook vochtig voor de tijd van minstens acht weken gehouden worden en die mag alzo geworteld niet naar buiten voor ze genoemde dikte gekregen heeft. Ten tweeden door de bij of boven de wortel uitgelopen jonge loten die men in maart of april na het eerste kwartier van de volle maan ten halve, op de manier van de anjers, insnijdt en met aarde bedekt en wortels van minste een jaar oud gekregen hebben met een volle maan van april van de ouden neemt en zowel in de aarde als potten verplant. Samenvatting. Plaats de vuurdoren op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. De bloei is op het oude hout. In het voorjaar verschijnen de witte bloemtuilen. Ze zijn altijdgroen, behalve in strenge winters. Ook zijn ze te gebruiken als haag die dan ondoordringbaar is door de vele takdoorns en in de herfst mooi gekleurd is door de kralen. Stekken. Neem een zijscheut in september van een 5-7cm lengte, zachte top er af halen, verwijder de onderste doorn, en steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in potje maat 7, de vuurdoorn moet in een kluit groeien vanwege de zwakke wortels, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Na een maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Het meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Of, zaaien bij 20 graden. Chokecherry.
Het XXV. Capittel. BERBERIS BOOM. Wordt niet alleen met deze Naam in ‘t Nederlandsch, maar ook SAUSEBOOM, BOOM SURKEL, ende SUERBOOM genoemt. Op Latijn BERBERUS ofte BERBERIS, OXYACANTHA GALENI, OXALIS ARBOREA ofte SPINA ACIDA. IN ‘t Hoogduitsch PAISSELBEER, [143] SAURICH ofte ERBSELL. Ende op Francois ESPINE VINETTE ofte ESPINE AIGRETTE. Hier van my, in haare aart ende Natuire, bekent twee veranderlijke soorten, te weeten: BERBERUS VULGARIS gemeine Berberisboom, ende BERBERUS ABSQUE NUCLEIS, ofte Berberisboom zonder Steen, om dat in zijne Vrucht niet meer dan een gevonden wordt. Zijnde beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine zandige, steenige, kleijige, gemeste, ofte ongemeste; doch van Natuire een vochtige grondt, een opene luchtige zoo wel, als een donkere ofte schaduachtige plaatze, veele waters; bloeijen niet alleen, maar geeven ook alle jaaren, een volkoomende rijpe Vrucht, verdraagen Haagel, Sneeuw, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, zonder eenige veranderinge, dewijle zy hardt van Natuire zijn; worden vermeerdert niet alleen door haare Vrucht, die laat in de Herfst rijp geworden zijnde, in October ofte November, met een afgaande Maane, gezaait moet werden, maar ook door haare by de wortel uitgeloopende menigvuldige jonge Scheuten, die, ofte van zelfs met der tijd, ofte ten halven met een Mes ingesneeden, ende met aerde aangevult weezende, wortelen vatten, welke men niet alleen in October, maar ook in de Maart, met een afneemende Maane, afsnijdt ende verplant, waar door zy eeuwigduirende verblijven mogen. (Berberis vulgaris) Berberis boom heet ook sauseboom, boom surkel en suerboom, in Latijn Berberus of Berberis, Oxyacantha Galeni, Oxalis arborea of Spina acida, in het Hoogduits Paisselbeer, [143] Saurich of Erbsell en in Frans espine vinette of espine agrette. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Berberus vulgaris, gewone berberis. Berberus absque nucleis of berberis zonder steen, omdat in zijn vrucht er niet meer dan een gevonden wordt. Ze zijn beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige, steenachtige of kleiachtige en gemeste of niet gemeste grond, maar van naturen een vochtige grond, een open luchtige zo wel als een donkere of schaduwachtige plaats, veel water. Ze bloeien en geven ook alle jaren een volkomen rijpe vrucht, zijn winterhard. Ze worden vermeerderd door de vrucht die laat in de herfst rijp wordt en oktober of november met een afgaande maan gezaaid moet worden. Ook door de bij de wortel uitgelopen vele jonge scheuten die of vanzelf of met de tijd wortelen of ten halve met een mes ingesneden en met aarde gevuld worden wortelen die men niet alleen in oktober, maar ook in maart met een afnemende maan afsnijdt en verplant waardoor ze eeuwig durend worden. Samenvatting. Zuurbes heeft altijd maar 1 steen in de vrucht zitten, mogelijk een pitloze vorm. Ze groeien vrijwel overal, het minst echter op zware kleigronden. De gewone haagberberis is gemakkelijk via zaad te vermeerderen, ook sommige bonte vormen en altijdgroene soorten. Ze kruisen onderling gemakkelijk en er kunnen wel wat kleurveranderingen in zitten. Stekken kunnen altijd gemaakt worden als zaaigoed niet voorhanden is. De bladverliezende/half bladhoudende worden via herfst/winterstek vermeerderd. Dat gebeurt meestal in september, thunbergii c.v.ճ meestal in augustus. Later stekken kan ook, maar dan komen ze niet aan de wortel en valt het blad. Dan duurt het weer een hele tijd voordat ze in april weer kunnen beginnen te groeien. De bladhoudende worden eind augustus gestekt. Van het stevige 7cm grote stekje, gebruik geen dunne twijgjes, worden de onderste bladeren en dorens er af getrokken. Steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in stekgrond, 2 delen gezeefde turfgrond en 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. In de winter vorstvrij houden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Zomergroene vormen houden van de zon, de bladhoudende houden van wat schaduw.
Het XXVI. Capittel. JOODENDOORN. Op Nederlansch alzoo genoemt, wordt in ‘t Latijn PALIRIUS, SPINA JUDAICA, ofte SPINA CHRISTI gezegt, om dat, na de meininge van sommige, de gevlochtene dooren Kroone onzen SALIGMAAKER, door de Joden opgezet, van de taijen, buigzaame, ende met zeer sterke veelvoudige doornen verziene takskens dezes Boom gemaakt zoude geweest zijn, waaromme zy ook de Naame dan van JODENDOORN gerechtelijk verkreegen heeft. Zy bemint een gemeine, goede, zandige, ende met een weinig tweejaarige Paerdemest maatig verziene grondt, een opene, warme, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, taamelijk veele waters; geeft niet alleen, alle Zomers, veel kleine geele Bloemen, tusschen de bladeren by malkanderen voortkoomende, maar ook met heete jaaren, volkoomen Zaad, gelijk 1652, 1666, 1669, ende meer andere jaaren geschiedt is. [144] Is tamelijk hart van Natuire, verdraagt, buiten staande, in deze Gewesten, de sterke koude des Winters ongeerne, ten zy oud, dik, ende sterk geworden zijnde, doch niet langer dan een, twee, ofte drie jaaren ten hoogsten, dewijle zy dezelfde niet tegen staan mag, gelijk ik wel onderzocht, ende met schaade bevonden heb; Moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot gezet weezende, in’t begin ofte ten halven van October (op welke tijd zy alle haare bladeren vallen laat) binnen ճ huis op een bequaame plaatze, gebracht, daar niet dan met vorstig weeder, door een yzere Oven, in geviert werdt, met een weinig laauwgemaakt Regenwater van booven begooten, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een zoete Regen, wederom buiten der Zonnen warmte voorgestelt zijn. Zy wordt door drie bezondere weegen aangeteelt, ende, in deze Gewesten, vermenigvuldigt, te weeten: Ten eersten, door haar Takskens, met een volle Maane van de Maart ofte April, afgesneeden, daar aan (zoo het mogelijk is) een weinig oud hout, (om zoo veele bequaamer daar door te konnen wortelen) verbleeven is, die men in een Pot, met voorgenoemde grondt gevult, terstont een vinger lank gemeinlijk insteekt, op een donkere ofte schaduachtige plaatze, daar de zelfde van geen Zonnestraalen geraakt kan worden, ten minsten de tijd van acht ofte tien weeken geduirende, neder steelt, dikwils van booven met Regenwater begiet, ende daar na een weinig meerder luchts genieten laat, tot dat de Maant van Julius gepasseert is, zoo verkrijgen zy, tegen de Herfst, ofte het volgende Voorjaar, wortelen, en groeijen voort. Ten tweeden, door, uit de grondt, by de wortel, ofte booven dezelfde voor den dag gekoomene, zoo wel oude als jonge Looten, die men, met een Mes, voorzichtig ten halven (gelijk men de Angelieren doet, tegen de volle Maane van April, insnijdt, met aerde aanvult, de hoogsten daar in buigt, ende met een houten haakje dezelfde, om des te weinige te konnen gerept worden, maar om daar door zoo veele bequaamer wortel geschooten ende verkreegen hebbende,, niet terstont van dՠouden neemt, ende met een afgaande Maane van April verplant, maar daar aan tot het tweede volgende jaar verblijven laar, op dat zy ondertusschen zoo veele sterker geworden zijnde, met minder perijkel opgenoomen, ende in andere Potten gezet mogen werden. Ten derden, door haar Zaad, het welke niet meer dan twee stroobreed diep, in een Pot onder de aerde gelegt, op een heete plaatze gestelt, ende te mets, van boven, met een weinig Regenwater, in droog weeder, begooten moet zijn. [145] (Paliurus spina-Christi) Jodendoren heet in het Latijn Palirius, Spina Judaica of Spina Christi omdat naar de mening van sommigen de gevlochten doornen kroon van onze Zaligmaker die door de Joden opgezet is van de taaie en buigzame en met vele sterke dorens voorzien takjes van deze boom gemaakt zouden zijn waarom ze de naam van Jodendoorn rechtmatig gekregen heeft. Ze bemint een gewone, goede, zandige en met wat tweejarige paardenmest matig voorziene grond, een open, warme, luchtige, vrije en goede zonnige plaats, tamelijk veel water. Geeft alle zomers veel kleine gele bloemen die tussen de bladeren bij elkaar voortkomen en ook met hete jaren volkomen zaad zoals in 1652, 1666, 1669 en meer andere jaren geschied is. [144] Is tamelijk hard van naturen en weerstaat hier de koude van de winter niet graag, tenzij ze oud, dik en sterk geworden is, maar dan een, twee of ten hoogste drie jaren zoals ik wel gezien en met schade bevonden heb. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot geplant en in het begin of half oktober, in die tijd laat ze haar bladeren vallen, in een vorstvrije plaats gezet worden en met wat lauw regenwater van boven begoten en niet voor half april met zacht weer in buiten gezet worden. Ze wordt hier door drie bijzondere wegen vermenigvuldigd, te weten: Ten eersten door haar takjes die met een volle maan van maart of april afgesneden en waaraan wat oud hout gelaten wordt om beter te kunnen wortelen die men in een pot met genoemde grond gevuld gewoonlijk een vinger lang insteekt en op een donkere schaduwachtige plaats een acht of negen weken zet en vaak met regenwater van boven begiet tot juli gepasseerd is en dan krijgen ze tegen de herfst of volgende voorjaar wortels en groeien voort. Ten tweeden door uit de grond bij de wortel of er boven voor de dag gekomen en zo wel oud als jonge loten die men voorzichtig met een mes ten halve insnijdt zoals men de anjers doet tegen de volle maan van april en met aarde aanvult. De hoogste buigt men daarin en zet die vast met een houten haakje zodat ze niet verzet kunnen worden en beter wortels krijgen. Die moet je niet direct van de ouden nemen maar er twee jaar aan laten zodat ze zo veel sterker geworden zijn en zonder veel problemen met een afgaande maan van april in andere potten gezet mogen worden. Ten derden door het zaad wat niet meer dan een paar mm diep in een pot gezaaid wordt en op een hete plaats gezet en af en toe met water met droog weer begoten wordt. [145] Samenvatting. Het oude hout aan een stek is meer omdat die minder verrot, de worteling gebeurt het beste op het eenjarige hout. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Christusdoorn groeit langs de wegkanten, maquis en wordt als haagplant gebruikt. Vriest in strenge winters hier terug maar loopt meestal in het voorjaar weer uit Vermeerderen door zaad, zaaien in februari bij 15 graden, en afleggers. Gemakkelijk is via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en leg je ze horizontaal in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte zullen de knoppen direct beginnen te groeien, beter is ze wat koeler weg te zetten, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten. Het XVII. Capittel.
BOOM MALUWE. Een aardig, schoon om te zien, ende van veele wel gelieft Boomgewas, wordt alzoo, ende met geen andere Naame (mijns weetens) in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn ALTHA ARBOR, ofte ALTHA ARBORESCENS. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden vijf bezondere soorten, wiens meeste veranderinge in de Bloeme alleen te verneemen is te weeten: ALTHA ARBOR FLORE PURPUREO, Boom Maluwe met een purpure Bloemen, FLORE ALBO, met een witte Bloeme, FLORE RUBRO, met een roode Bloeme, FLORE CARNEO, met een lijfverfde Bloeme, ende FLORE ALBO ET RUBRO VARIEGATO, ofte met rood en wit op een blad schoon gecierde Bloem. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine, goede, zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerde- ende ook zoo veele Koeije-mest doormengt, een opene, warme, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veele waters; spruiten eerst uit in ‘t laetste van April, geeven alle Zomers zeer schoone Bloemen, maar geen, als met goede ende warme jaaren, volkoomen rijp Zaad; zijn hart van Natuire, zo dat zy vijf ofte zes jaaren oud geworden, ende van Zaad voortgekoomen zijnde, de sterke koude, en andere ongeleegentheit des Winters buiten gezet, tamelijk, tot dat zy veertien ofte vijftien jaaren verkreegen hebben, verdraagen moogen, doch vriezen te mets wel tot aan de helfte ofte wijders dood; welke afgeneeden weezende, by de wortel wederom uitschieten, waardoor zy hare, met der tijd opgesnoeide, ende verkreegene top ofte Kroon, zoo haast niet wederom tot een vier- ofte vijf-voetige hoogte (het welke het hoogste is dat zy groeijen) opgequeekt konnen worden; Houde des weegen voor best, datze des Winters binnen ճ huis gebracht, ende aldaar met maatig Regenwater (geduirende dien tijd) onderhouden, ende niet, voor in ‘t begin van April, met een zachte Regen, wederom buiten der zonnenglans voorgestelt worden. Zy mogen, in deze Landen, door drie verscheidene manieren aangeteelt ende vermeerdeert gemaakt worden, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, het welke tegen de volle Maane van April, in een Pot, niet diep, met een zandige, ende geen vette aerde gevult, gezaait [146] moet weezen, welke opkoomende Jongen, veele warmte genieten en verdraagen moogen; moeten ook niet worden verzet, voor dat zy, daar in, ten minsten, twee jaaren gestaan hebben. Ten tweeden, door haare, met een volle Maane, afgeneedene jonge takskens, die men in een Pot steekt, op een donkere ofte schaduachtige plaatze zet, daar zy van de Zonne niet konnen bescheenen worden, zomtijds met water begiet, ende aldaar de tijd van acht ofte tien weeken verblijven laat; daar na een weinig meerder luchts gegeeven, doch niet voor in ‘t begin van Augusto geheel wederom in de Zonne stelt. Deze Jongen hier van aangegaan, moeten niet voor het derde jaar daar na gerept, ofte in andere Potten, bezonderlijk als met een afgaande Maane, geplant zijn. Ten derden, moogen ook deze vermenigvuldigt worden door manieren van zuigen ofte steeken, welke met een wassende Maane van April, op zijns gelijke, dat is, van dezelfde aart, de eene op de ander geschiedt; maar moeten dan wel een Maant ofte meerder, voor sterke lucht of de Zonne gewacht zijn; waar door zy zoo veele te beeter beklijven zullen. (Lavatera arborescens) Boom Malva heet in het Latijn Althaea arbor of Althaea arborescens. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf bijzondere soorten bekend geworden wiens meeste verandering alleen in de bloem te zien is, te weten: Althaea arbor flore purpureo, boom Malva met purperen bloemen. Flore albo, met een witte bloem. Flore rubro, met een rode bloem. Flore carneo, met een vleeskleurige bloem en Flore albo et rubro variegato of met rood en wit op een blad mooi versierde bloem. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone, goede, zandige aarde met wat tweejarige paarden- en ook zoveel koeienmest doormengt, een open, warme, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, tamelijk veel water. Ze spruiten uit op eind april en geven alle zomers zeer mooie bloemen maar alleen met goede warme jaren volkomen rijp zaad. Zijn hard van naturen zo dat als ze vijf of zes jaar oud zijn en van zaad voortgekomen en winterse koude tamelijk verdragen mogen totdat ze veertien of vijftien jaren oud zijn, toch af en toe tot de helft of verder doodvriezen. Als die afgesneden worden schieten ze bij de wortel weer uit waardoor ze hun met de tijd verkregen en gesnoeide kroon niet zo gauw tot een 120 tot 150cm hoogte krijgen wat het hoogste is dat ze groeien. Hou het daarom voor het beste dat ze in de winter in huis gebracht en met matig regenwater onderhouden en niet voor begin april met zacht weer naar buiten gebracht worden. Ze mogen hier door drie verschillende manieren vermeerderd worden, te weten: Eerst door zaad wat tegen de volle maan van april niet diep in een pot gezaaid wordt doe met een zandige en geen vette aarde gevuld is. [146] De hiervan opgekomen jongen moet veel warmte hebben en moeten pas verplant worden als ze daar twee jaren in gestaan hebben. Ten tweeden door de met een volle maan afgesneden jonge takjes die men in een pot steekt en op een donkere of schaduwachtige plaats zet en soms met water begiet, daarna wat ruimer zetten en niet voor begin augustus in de zon zetten. Deze jongen hiervan gekomen moeten niet voor het derde jaar daarna verzet of in andere potten geplant worden en vooral als ze met een afgaande maan verplant zijn. Ten derden mogen ook deze vermenigvuldigd worden door manier van zuigen of steken wat met een wassende maan van april gedaan wordt op zijn gelijke, dat is een van dezelfde aard en de ene op de andere. Ze moeten dan wel een maand of meer voor de zon beschermd worden waardoor ze beter aanslaan. Samenvatting. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Planten in goed doorlatende, zonnige plaatsen. In de winter is een vochtige plaats nadelig Ze zijn gemakkelijk in cultuur en gemakkelijk te vermeerderen via zaad. Zaaien bij 20 graden, zaad bedekken. Ze kunnen in het voorjaar gescheurd worden en gestekt in oktober, 1% ibz.
Het XXVIII. Capittel. BOOM MALUWE van PROVENCE. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, op Latijn ALTHA ARBOREA MONTIS OLBI GALLO PROVINCI gezegt, in haare aardt ende Natuire, van de voorige, vermits haar teederheit, veele verscheelende. Zy lieft een gemeine goede zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte bladeren der Boomen doormengt, een opene, vrije, warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veele waters; geeft niet alleen alle Zomers Bloemen, maar ook volkoomen rijp Zaad. Is teeder van Nature, geenige koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, Stormwinden, ofte eenige vorst verdraagende, moet daarom met een volle Maane van de Maart ofte April, in een Pot of houten Bak (na zy groot is) gezet weezende, in ‘t begin van October, ofte een weinig laater (zoo het Saisoen goed ende beqaam is) binnen ճ huis, niet verdrukt staande, gebracht, maar daar zy de lucht en Zonne zoo lange koomt te genieten, als de koude van buiten dat zelfde zal doen verhinderen, ook met een weinig laauwgemaakt Regenwater (geduirende de Winter) [147] van onderen verzien, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, wederom, met een zoete lucht en aangenaame regen, buiten gestelt worden. Zy kan, in deze Gewesten, door geen ander middel, dan alleen haar zaad, het welke met een volle Maane van April, in een Pot, hol ende niet diep gezaait moet zijn, aangequeekt ofte vermenigvuldigt werden; welke Jongen het tweede en derde jaar verplant, ofte ook wel staande blijven moogen, maar in de Winter, als ook de Ouden, voor tocht, zeigingen en lankduirige onnaturelijke warmte des viers, naauw of voorzichtig gewacht ende bewaart zijn. (Lavatera olbia) Boom Malva van de Provence heet in het Latijn Althaea arborea montis albiae gallo provinciae die in haar aard en natuur van de vorige, vanwege haar zachtheid, veel verschilt. Ze houdt van een gewone goede zandige aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm van verrotte bladeren van bomen doormengt, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats, niet te veel water. Geeft alle zomers bloemen en volkomen rijp zaad. Is zacht van naturen en niet winterhard. Moet daarom met een volle maan van maart of april in een pot of houten bak naar hun grootte gezet en begin oktober of wat later, afhankelijk van het weer, op een ruime vorstvrije plaats gezet worden en met weinig lauw regenwater van [147] van onderen verzien en niet voor het begin van april met zacht weer naar buiten brengen. Ze kan hier alleen haar zaad wat met een volle maan van april in een pot ruim en niet diep gezaaid worden vermeerder.d Die jongen worden het tweede en derde jaar verplant of blijven ook wel staan, maar worden in de winter net zo als de ouden voor tocht, trekken en onnatuurlijke warmte goed bewaard. Samenvatting. Planten in goed doorlatende, zonnige plaatsen. In de winter is een vochtige plaats nadelig Ze zijn gemakkelijk in cultuur en gemakkelijk te vermeerderen via zaad. Zaaien bij 20 graden, zaad bedekken. Ze kunnen in het voorjaar gescheurd worden en gestekt in oktober, 1% ibz.
Het XXIX. Capittel. MALUWE van CHINA. Eer raar, schoon en ongemein heesterachtig Boomgewas, wordt op ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. In ‘t Latijn MALUA CHINENSIS ROSEA ARBORESCENS, ende van zommige ROSA CHINENSIS, ofte Chineesche Roose, doch (mijnes oordeels) quaalijk, vermitsze in alle haare deelen, niet dat met dezelfde over een koomt, dan alleen de bloote gedaante en bleike couleur des Bloems, zonder eenige reuk, bezit. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: MALUA CHINENSIS ROSEA ARBORESCENS FLORE PLENO, Maluwe van China met een dubbelde Bloem, ende MALUE CHINENSIS ROSEA ARBORESCENS FLORE SIMPLICI, ofte Maluwe van China met een enkelde Bloem. Beide van een ende dezelfde culture. Zy lieven, en beminnen zeer, een zandige, luchtige grondt, met een weinig Veenaerde, tweejaarige Paerdemest, ende eenjaarige Hoenderdrek genoegzaam doormengt, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor koude Ooste- en Noorde-winden genoegzaam bevrijdt, maatig door de Zonnewarmte laauwgemaakt Regenwater; geeven hier te Lande weinig ofte haast geenige Bloemen, ten zy met heete en drooge Zomers, laat in de Herfst; welke voor het laatste van October, zelden open gaan, ook niet booven drie dagen goed verblijven, zeer schoon, met een aangenaam en bevallige bleeke lijfvervige couleur verciert; waar van zommige knoppen (vermits de koude) niet eens geopent konnen worden, maar by haar zelven vergaande, eindelijk needervallen. Zy verdraagen geenzins (om de teederheit haarder Natuire) eenige mistige Lucht, Sneeuw, veelvoudige Herfstregenen, Rijp, Vorst ofte [148] andere ongeleegentheit des Winters; Moeten daarom, in April, met een wassende Maane, in een Pot gezet zijnde geweest, in het laetste van September ofte begin van October, (naa het Saisoen goed ende bequaam is) binnen ճ huis, op een goede bequaame plaatze, gebrocht, waar in den beginne van November, tot den achtsten ofte tienden Maart, door een yzere Oven gevuirt wordt, met weinig laauwgemaakt Regenwater (geduirende deze koude Wintertijd) van booven begooten, ende niet wederom voor ten halven van April (een weinig eer ofte laater) met een zoet lieflijke lucht en aangenaame zachte Regen, buiten der Zonne straalen voorgezet, ende voor sneeuwige ofte haagelige natheit, koude Nachten, haarige- of schraale-winden wel gedekt ende gewacht zijn. Zy verblijven niet altijd groen, maar haare Bloemen afgevallen ende vergaan weezende, worden ook met der tijd van haare bladeren berooft, welke tegen de May, ofte in ‘t begin van dien, gezien worden zich wederom te vernieuwen. Ende dewijle zy, in deze koude Gewesten, gantsch geen Zaad tevoorschijn brengen, moogenze eevenwel, hier te Lande, door haare by de wortel ofte even booven de aerde uitgeloopene jonge Scheuten, die men ten halven, op de maniere der Angelieren insnijdt, met aerde aanvult, ende wortelen verkreegen hebbende, niet eerder voor dat de zelfde twee ofte drie jaaren oud, ende alzoo om te verzetten bequaamer, van de Oude afsnijdt, ende met een volle Maane van April, verplant, aangeteelt ende vermeerdert gemaakt worden. (Hibiscus rosa-chinensis) Malva van China heet in het Latijn Malue chinensis rosea arborescens en van sommige Rosa chinensis of Chinese roos, naar mijn oordeel kwalijk omdat ze er in al haar delen niet mee overeenkomt dan alleen de blote gedaante en bleke geurloze bloem. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend geworden, te weten: Malue chinensis rosea arborescens flore pleno, Malva van China met een dubbele bloem en Malue chinensis rosea arborescens flore simplici of Malva van China met een enkele bloem. Beide van dezelfde culture. Ze houden en beminnen zeer een zandige, luchtige grond met wat veenaarde, tweejarige paardenmest en eenjarige kippenmest voldoende doormengt, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats en voor koude Oosten- en Noordenwinden voldoende beschut, matig lauw regenwater. Ze geven hier weinig of haast geen bloemen tenzij met hete en droge zomers laat in de herfst die voor eind oktober zelden opengaan en ook geen drie dagen goed blijven, wel zeer mooi en met een aangename bleke vleeskleurige kleur versierd waarvan sommige knoppen vanwege de koude niet eens open gaan en vergaan en neervallen. Ze zijn niet winterhard [148] en moeten daarom in april met een wassende maan in een pot gezet zijn en eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, in een warme vorstvrije plaats gebracht worden en met wat lauw regenwater van boven begoten. Ze worden niet voor half april, wat eerder of later, met zacht weer naar buiten gebracht en beschermd voor Noordenwinden. Ze zijn niet altijd groen, maar als hun bloemen afgevallen en vergaan zijn verliezen ze met de tijd ook de bladeren die tegen mei zich vernieuwen. Ze worden vermeerderd door de bij de wortel of even boven de aarde uitgelopen jonge scheuten die men ten halve op de manier van de anjers insnijdt en met aarde aanvult en als ze geworteld zijn niet eerder voor dat ze twee of drie jaren oud en alzo om te verzetten beter van de ouden afsnijdt en met een volle maan van april verplant. Samenvatting. Zet de plant op een warme plaats in een wat vochtige omgeving. Licht is ook heel belangrijk, te kort licht geeft geen bloemen. Snoei de plant elk voorjaar terug, elke goede tak op een 3-5 ogen, de dunnere wegknippen, denk wel om de vorm. Dit snoeihout is ook te stekken, hoewel moeizaam, op de manier van winterstek, stekhout is ongeveer 15cm lang.
Het XXX. Capittel. AALBESIEN. Een welbekende niet alleen, maar ook van veele een graage en zeer geliefde Vrucht, wordt niet alleen met deze Nam in ‘t Nederlandsch, maar ook JOHANNES BESIEN, JOHANNES DRUIFKENS ofte BEZIEKENS over ZEE genoemt. Op Latijn RIBES, RIBESIUM ofte GROSSULA TRANSMARINA. In ‘t Hoogduitsch SANT JOHANS BEERLEN. Ende op Francois GROISSELETZ TRANSMARIN. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent zeven verscheidene soorten, te weeten: RIBES FRUCTU RUBRO MAJORI, Aalbesin met een zeer groote roode Vrucht: FRUCTU RUBRO MINORE, met een kleine roode Vrucht. FRUCTU RUBRO MULTIPICI, met een roode veelvoudige Vrucht, wiens steelen meer dan een halve stroo breed zijn, waar aan veertig, vijftig, ende zomtijds zestig hangende gezien worden: FRUCTU NIGRO, met een swarte Vrucht: FRUCTU ALBESCENTE, ofte een witachtige [149] Vrucht: FRUCTU CARNEO, met een schoone lijfverfde Vrucht. Ende RIBES ANGLICANA FRUCTU RUBRO DULCI, Engelsche Aalbesie met zeer kleine Bladeren, ende een kleine roode zoete Vrucht. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen niet alleen een goede, gemeine, wel gemeste, zandige, maar ook een steenige, ende kleijige wel omgesneeten grond, inzonderheit die met de swarte Vrucht, welke daar in grooter en beeter woorden, als in andere Aerde; een opene, luchtige, en gantsch vrije plaatze, veele waters, geeven vroeg in ‘t Voorjaar Bloemen, ende in ‘t midden des Zomers overvloedig rijpe Vrucht, verdraagen ook sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters geduldig. Zy moogen, in deze onze Landen, vermeerdert en aangeteelt worden, door drie bezondere manieren, te weeten: Eerstelijk, door haare, by de wortel van zelfs voortkoomende, ende wortelschietende Jongen, die men, ofte in October, November, Februarius, ofte de Maart, met een afgaande ofte volle Maane, van dՍ Ouden neemt ende verplant. Ten tweeden, door haar jonge Takskens, met een volle Maane afgesneeden, ende in Februario ofte Maart, op een donkere of schaduwachtige plaatze ingesteeken, die men dikwils met water begiet, zoo vattenze haastig wortel, ende als dan het tweede jaar daar van daan genoomen, ook op een luchtiger ofte beeter ter Zonne staande plaetze, met een volle Maane van voorgenoemde Maanden, verzet. Ten derden, door haare Vrucht, ofte het Zaad daar uitgenoomen, (de grootste en beste verkiezende) met een volle Maane (rijp genoeg zijnde) afgeplukt, welke men te zaamen, om te droogen, ophangt, ende in November, Februario ofte Maart, voort naa de volle Maane, niet diep, in goede aerde, hol ende luchtig zaait; welke Jongen, hier van voort gekoomen, twee jaaren op dezelfde plaatze, ongerept verblijven moeten, daar naa opgenoomen, ende van haar recht nerschietende Hertwortel, tot aan de boovenste zijdscheuten ontbloot weezende, zetmenze, met een volle Maane van de Maart, wederom in; waar aan veele veranderlijke Vruchten, dՠeene dՠander, in grootheit, couleur en smaak, te booven gaat, gezien ende vernoomen zullen worden. Ten laetsten, begeert Iemandt, van alle deze soorten van Boomtjes, meer als gemeine Vruchten te plukken, die graave alle jaaren in Februario, om haar wortel een kuile ofte gruppel, van een voet breed ofte wat meerder, in ‘t ronde, vulle dezelfde met twee ofte drie jaarige, klein gewreeven ende gelijk als tot aerde geworden, Koeijemest, ende bedektze wederom met een weinig aerde, zoo zal hy daar aan, booven maaten groote Vruchten verkrijgen, ende met lust moogen aanschouwen. [150] (Ribes rubrum) Aalbes heet ook Johannes bes, Johannes druifjes of besjes over zee, in Latijn Ribes, Ribesium of Grossula transmarina, in Hoogduits Sant Johans Beerlen en in Frans groisseletz transmarin. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zeven verschillende soorten bekend, te weten: Ribes fructu rubro majore, aalbes met een zeer grote rode vrucht. Fructu rubro minore, met een kleine rode vrucht. Fructu rubro multiplici met een rode veelvoudige vrucht wiens stelen een paar mm breed zijn waaraan veertig, vijftig en soms zestig hangen. (Ribes nigrum) Fructu nigro, met een zwarte vrucht. Fructu albescente of een witachtige [149] vrucht. Fructu carneo met een mooie vleeskleurige vrucht. Ende Ribes anglicana fructu rubro dulci, Engelse aalbes met zeer kleine bladeren en een kleine rode zoete vrucht. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen niet alleen een goede, gewone, goed gemeste, zandige, maar ook een steenachtige en kleiachtige goed gespitte grond en vooral die met een zwarte vrucht die daarin groter en beter worden dan in andere aarde. Een open, luchtige en geheel vrije plaats, veel water. Ze geven vroeg in het voorjaar bloemen en in het midden van de zomer overvloedig rijpe vrucht, zijn winterhard. Ze worden op drie bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst door bij de wortel vanzelf voortkomende en wortel schietende jongen die men of in oktober, november, februari of maart met een afgaande of volle maan van de ouden neemt en verplant. Ten tweeden door de jonge takjes die met een volle maan afgesneden en in februari of maat op een donkere of schaduwachtige plaats gestoken worden en vaak met water begiet, dan wortelen ze snel en worden het tweede jaar verplant naar een betere of zonnige plaats met een volle maan van genoemde maanden. Ten derden door de vruchten of zaad door de beste te kiezen en met een volle maan plukken die men tezamen ophangt om te drogen en in november, februari of maart na de volle maan ruim zaait, de jongen laat men twee jaar daar twee jaar staan en dan verplant en snoei de recht neergaande penwortel tot aan de bovenste zijscheuten en zet ze met een volle maan van maart. Daaraan komen vele veranderlijke vruchten die in grootte, smaak en kleur verschillen. Tenslotte, wil iemand van al deze soorten meer als gewone vruchten plukken die graaft alle jaren in februari een kuil of greppel van een 30cm breed of wat meer in het ronde, vul die met twee of driejarige, klein gewreven en gelijk als tot aarde geworden koeienmest en bedek ze met wat aarde, zo zal hij daaraan boven maten grote vruchten krijgen en met lust mogen aanschouwen. [150] Samenvatting. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger . Zaaien is mogelijk, maar geeft, door de vele kruisingen, verschillende soorten bessen. Je weet nooit wat je krijgt. Wel kan je er nieuwe soorten van winnen. Het zijn planten voor de koudere klimaten en zijn gemakkelijk te verplanten, ook op oudere leeftijd, en gemakkelijk te stekken. Groeien overal in neutrale tot zwak zure grond, in de zon of lichte schaduw. Plant ze in het najaar omdat ze al vroeg uitlopen. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ribes sanguineum doet het beter als het stek gestoken is in 1bz 50 mg per liter. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. De kruisbes wordt wel vermeerderd door afleggen. Allen kunnen ook via zomerstek vermeerderd worden in juni/juli met 1% ibz. Zaaien in maart bij 20 graden, zaad bedekken. Na oogst van de zwarte bes moet de struik gesnoeid worden waarbij gezorgd moet worden voor een vervangende grondtak. Snoeien is gericht op het vormen van hout dat liefst niet ouder moet worden dan drie jaar. Het beste dragen ze op eenjarig hout. De oogsttijdstip is als de bes glanzend zwart is. De rode bes bloeit op ouder hout en het beste op driejarig hout. Snoei zo dat de struik een wiel vormt waar de spaken een aantal takken zijn die evenwijdig uit elkaar lopen. Dan krijgt elke tak volop licht. Elke vierkante meter krijgt namelijk een hoeveelheid licht die bepalend is voor de opbrengst. Ruimte geeft dikkere en vollere trossen, te veel takken meer trossen maar kleiner en lossere vruchttrossen. Snoei de dikke takken en die elkaar kruisen weg, zorg voor vervangende jonge scheuten op de open plaatsen of waar volgend jaar een oude tak weg genomen kan worden. Top de twijgen in de zomer. Snoei de jonge twijg op een 3 bladeren terug in de winter, het liefst op een lagere en korte loot. Die zorgt dat de sapstroom weer naar de top gaat zodat de plant weer goed uitloopt.
Het XXXI. Capittel. ROOSE BOOM. Deze wel begeerde, ende van een Iegelijk, om haar schoone, bevallige, bloozende, vermaaklijke couleur niet alleen, maar ook om haar verquikkende, aangename, versterkende, lieflijke reuk, zeer geliefde Plant, een rechte Koninginne der Bloemen: wordt niet alleen met deze Naam in ‘t Nederlantsch, maar ook van veel ROOSELAAR genoemt. In ‘t Latijn ROSA. Op Hoogduitsch ROSE. Ende in ‘t Francois ROSES. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, kenbaar geworden meer dan dartig bezondere, zienswaerdige, ende in haar Bloeme principaalijk veranderlijke soorten (waar onder mede eene met een schoone, uit den purpur blaauwe Bloeme, doch zonder reuk, getelt moet zijn, die de HERTOOG van BORNONVILLE uit Italien eerst tot Brussel gekreegen heeft) wiens verscheidenheit tot noch in mijne Tuin gezien mag worden, hier alle te verhaalen onnodig geacht, inzonderheit, dewijlze niet alle van een ende de zelfde culture te zijn bevonden worden; zullen daarom (daar van eerst in ‘t generaal gesprooken hebbende) alleen die geene, wiens Natuire booven dՠandere, te kennen nootwendig is, den goedgunstigen Leezer alhier vertoonen. Zy beminnen en lieven alle, een gemeine zandige, steenige, ende ook een kleijige, luchtige, en met een ofte twee jaarige Koeije-mest wel verziene grond, een opene, vrije, wel ter Zonne geleegene, als ook (doch niet zoo lief) een schaduachtige plaatze, veel waters; geeven niet alleen een heerlijke Bloeme jaarlijks, maar ook dikwils volkoomen rijp Zaad, verdraagen Sneeuw, Rijp, Sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des tijds, zonder eenige moeilijkheit. Zy worden vermeerdert en aangeteelt op drie bezondere manieren, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, het welke, met een volle Maane van October ofte November, in een Pot ofte Vaatje, om des winters binnen ճ huis bewaart te konnen zijn, een stroobreed diep gezaait wordt, zoo koomen de volgende Zomer daar van Jongen ten voorschijn, welke zelden voor het zevende ofte achte jaar daar naa, eenige Bloemen van aanzien dragende gezien worden, maar gemeinlijk enkelde. Ten tweeden, door haare by de wortel ofte booven de aerde uitgeschootene jonge Looten, die, ofte van zelver wortelen schieten, ofte ingesneeden zijnde, veel eerder, met aerde aangevult weezende, de zelfde verkrijgen, welke men niet alleen door de gantsche Herfst, maar ook [151] in Februario ofte Maart, met een wassende Maane verplanten mag: doch in September, geschiedt zijnde, draagen noch de volgende Zomer Bloemen. Ten derden, snijdt af, in Februario, met een volle Maane, zoo veele Looten als gy wilt, twee of drie leeden in haar lenkte begrijpende, maakt dan gruppels, op een nieuwsgemeste donkere ofte schaduachtige plaatze, legt, plat in de lenkte, de zelfde daar in, en strooit daar over zo veel aerde, dat ze daar onder drie vingeren breed diep koomen te leggen, houdt de zelfde plaatze ofte grond wel zuiver, door wieden, ende laatze te mets eens met Regenwater, in droog Weeder, begieten, zoo brengenze in korten tijd niet alleen van zelver wortelen, maar ook jonge Looten voor den dag, die men twee jaaren op de zelfde plaatze staan laat, daar na opgenomen, ende een weinig afgesnoeit weezende, verzet, voort na de volle Maane van October ofte November, op een luchtiger plaatze, waar gy wilt. Ten laetsten, wil Iemand altijd groote, schoone, ende excellente Roosen genieten, die snijde alle vijf jaaren zijne Rooseboom tot aan de grond af, ende vernieuwe de aerde wel, met twee jaarige Koeije-mest, snoeije ofte snijde de zelfde alle Herfst tijden, in October, een weinig voor de volle Maane, met een scheere booven af, zoo zal zijn Hof gedurig met goede voldraagende Roosen verzien zijn: Want zoo een Rooseboom weldraagende zal worden, moet zy jaarlijks gesnoeit zijn. De Rosa flore luteo pleno, ofte Dubbelde Geele Roosen, is van deze aart ende Natuire, datze op een goede warme plaatze gestelt, ende dikwils met water begooten wil zijn; haar knoppen beginnende open te gaan, moeten voor Regen en Dauw, des Nachts, gedekt ende gewacht worden, ofte beslemmeren booven lichtelijk, en konnen zich niet openen; geeven ook, met drooge Zomer, geenige Bloemen, by aldien zy niet dikwils, met regenwater, aan haare wortelen begooten geweest zijn, die dikwils in ‘t midden, om de veelheit haarder bladeren, van een bersten, ende van een zeer schoone, bevallige, aangenaame, ende verwonderenswaerdige hooge geele couleur gezien worden. De Rosa sempervirens, flore carneo pleno ofte Mensana, altijd groen blijvende Rooseboom, met een dubbelde lijfverfde Bloeme, ofte die alle Maanden het geheele jaar door Bloemen en knoppen geeft, verblijft wel, gelijk de andere, des Winters buiten staande, over, maar verliest niet te min haare steeds blijvende groenigheit: Moet daarom, met een afgaande Maane van October, November ofte Februarius, in een Pot gezet zijnde, in het laetste van October, ofte wel eer, na des tijds geleegentheit, binnen ճ huis, op een bequaame plaatze gebrocht worden, daarze door de vensters, tegen het Zuiden open, op dat de Zonne zonder eenige verhindernisse daar in te beeter schijnen mag, een gedurige lucht zoo lange koomt te genieten, als de koude het zelfde doet verhinderen, [152] doch zoo min warmte des viers als doenlijk zal zijn, ende noch minder Vorst, zoo behoudt zy niet alleen de bladeren, maar geeft ook knoppen ende Bloemen de geheele Winter door, inzonderheit als het weinig vriest, ende zy, zoo draa de Vorst over is, de Lucht ende Zonne, te mets, met aangenaame Dagen, buiten gezet wordende, (maar des Avonds wederom in) op een nieuw genieten mag, tot datze geheelijk buiten verblijven kan, ende op een luchtige goede plaatze gestelt wordt. De Rosa Hierechontea ofte Roose van Hiericho, by een jegelijk alzoo genoemt, mag (mijns oordeels) eerder voor een Halimus marinus Syriacus ofte Zee Porcelein uit Syrien (met de welke zy, in alle gedeelten, zeer wel, ende geenzins met een Roose, over een komt) gehouden worden: Wast ook niet omtrent de vervallende Stad Hiericho, maar in Syrien, ende omtrent de Roode Zee: Die hedenճ daags by Hiericho groeijende gezien wordt, is geen ander dan onze gemeine lijfverfde Provencie Roos, gelijk daar van Petrus Bellonius genoegzaam (die Landen door gereist hebbende) getuigt. Zy bemint een zandige aerde, ende niet schimmelig riekende, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende eenjaarige Hoenderdrek doormengt, in een Pot gezaait zijnde, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor koude Ooste- en Noorde-Winden bewaart, maatige vochtigheit; geeft niet alleen alle jaaren Bloeme, maar ook, met goede en warme Zomers, volkoomen rijp Zaad; blijft niet langer dan een Zomer in ‘t leeven, wordt alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, April ofte May, in een Pot, wederom op een nieuw, luchtig gezaait, ende geenzins verplant, vermitsze als dan geen Zaad zoude konnen voortbrengen. Zommige dezer Planten trekken zich, in de Herfst, met haare takskens, een weinig booven rond te zaamen, doch eenige niet: Maar uit dՍ Aerde, met de Wortel, noch groen ende wel gestelt weezende, tegens een volle Maane van de Herfst genoomen, ende, binnen ճ huis, om zoetjes te droogen, opgehangen, sluiten zich beeter, hoewel ook by ettelijke geen veranderinge gezien ofte vernoomen wordt. Deze alzoo met lankzaamheit droogende, ende zich booven inwaarts een weinig rondachtig te zaamen getrokken hebbende, werdt heeden ճ daags van veele gelooft, alleen op Karsnacht, tեlkens van zelver zich wederom tՠopenen, doende daar by meer andere ingebeelde zaaken: Het welke geheel anders te zijn dՠeervaarentheit zelver geleert heeft. Want zoo dikwils als zy in ‘t water gezet wordt, ontsluitze haar, en geeft zich van malkanderen, al waart ook meer dan tien maal in een jaar. De Rosa Moschata flore albo pleno, ofte Witte Muschus Roose, met een dubbelde Bloem, bloeit zeer laat, als alle andere gepasseert ofte [153] uitgebloeit zijnde, brengt voort haar meeste Bloemen uit de punten der Takken, ja dikwils de beste uit haar nieuws uit der aerden geschootene jonge Looten, troswijze by malkanderen zittende, van onderen eerst open gaande, tien, twintig, dartig, ja dikwils meer dan vijftig in eenen tros Piramijds wijze opwaars gaande, aangenaam om zien, ende zeer lieflijk ruikende, doch niet groot van Bloeme, ende door koude Regenen, om haar teederheits wille, haast verdervende. De geheele struik vriest dikwils, met sterke Vorst, tot aan haar Wortel dood, welke afgesneeden zijnde, wederom in het Voorjaar op een nieuws uitloopt, is daarom goed, dat alle jaaren, tegens de winter, de zelfde met droog Turfmol ofte Kif uit der Schoenmaakeren kuipen gekoomen, hooge, ende dik ronds omme, om des regens wille, met pannen overlegt, bedekt worde; zoo verblijven alle de struiken daar onder goed, groen en wel gestelt, al vriest het zeer sterk ende lankduirig. Moet ook in ‘t begin ofte midden des Maarts, naa des tijds gelegentheit, ende niet eerder wederom ontdekt zijn. Het en is ook niet quaad, dat men in deze voorzichtigheit gebruikende, altijd eens dezer Roosen, met een volle Maane van de Maart, in een Pot geplant zijnde, des Winters binnen ճ huis, met maatige vochtigheit onderhoudende, bewaart; om alzoo, door deze middel, daar uit niet lichtelijk te moogen geraaken. Wil iemant Roosen lange goed bewaaren, die plukze af, droog ende noch gesloten weezende, legze in een hard gebakken grauwe Pot tot booven vol, smijte dan een weinig zouts in goede Fransche Wijn, ende giete het besprengswijze daar over, bedektze dan met een Dekzel dicht toe, bewaartze in een drooge Kelder, ende als gy daar uitneemt, droogtze by de Zonne, vier, ofte tegen een warme Oven, zoo doenze haar open, en geeven van haar een goede reuk. Deze zienswaerdige Bloem, is, zoo wel door zijn bevallige couleur, als aangenaame reuk, in Oude tijden, van een Iegelijk niet minder, dan in deze onze Eeuwe hoog geacht ende in waerden gehouden geweest: Want zy worde, in een gemeine blijdschap, voor de waagenen der Koningen, los, ofte in Kroonen gevlochten, gestrooit, gelijk daar Stesichorus gedenkt. Doch niet alleen in gemeine, maar ook in privaate Maaltijden en Byeenkomsten, pleegen hier van schoone Kroonen gevlochten, ende alle de Gasten daar mede verciert te werden, gelijk hier van by Marcus Tullius te leezen is. Daar en booven, wordenze ook, om haare teedere zachtigheit, van Koningen en alle die Koninklijk leefden, zeer begeert, vermitsze daar van veele kussens vollen lieten, om datze alzoo te gemaklijker, daarop zittende, mogten rusten, welke gebruik by de Koningen van Bithynien, in haar waagenen rijdende, zeer gemeen geweest is. Waar uit, naaderhand, gevolgt is, datze deze (zacht, teeder en [154] weeklijk, als het Vrouwlijk Geslacht zijnde) de Godinne Venus toegeigent ende gewillig opgeoffert hebben. Want zy gebruikten haar niet alleen, onder andere, in haare hoogste Godsdienst, maar ook in haare hoogste lust, vermitsze in de zelfde gemaklijk leggende, het begeeren haarder kittelende Natuire wellustig voldeeden, waar in zy vergnoegt het grootste vermaak des Werelds namen. Zy werdt ook noch, daar en booven, by dՠOuden tot een teeken van stilswijgenheit gebruikt, ende alle Kakelaaren, Snappers, ofte die, welke haar mond niet bedwingen konnen, veel woorden maakten, voorgehouden, toegelegt ofte gepresenteert, op datze, alzoo haare tonge in te binden, tot eigen voordeel, leeren zouden. Het welke, van zoo veele verloopene Eeuwen, noch in deze onze tegenwoordige, by de Nederlanders niet geheel in vergeetenheit gestelt te zijn, genoegzaam bekent is: Want men schildert gemeenlijk booven de Tafel een Roose, op dat al het geene daar onder, uit vrolijkheit, liberaalijk, openhertig, kortswijlig, onbedachtelijk, ofte ook, door haastigheit, zomtijds onder Vrinden, Vreemden, Ouden en Jonge lieden gesprooken ofte gedaan werdt (een Roemertje gedronken hebbende) stille gehouden, buiten dat gezelschap geenzins verbreidt, in vergeentenheit gestelt wordt, ende niet meer in eenige gedachtenisse te verblijven koome. Want alles onder de Roose geschiedt te zijn, eer men van malkanderen scheidt, gemeenlijk gezegt wordt. (Rosa) Roos is een zeer begeerde en door iedereen vanwege de mooie bevallige, blozende en vermakelijke kleur en ook om de verkwikkende, aangename, versterkende en lieflijke reuk een zeer geliefde plant, een rechte koningin van de bloemen. Heet ook wel rozelaar en in het Latijn Rosa, in Hoogduits Rose en in Frans roses. Hiervan zijn me in haar aard en natuur meer dan dertig bijzondere bezienswaardige en voornamelijk in de bloem veranderlijke soorten bekend. Daaronder is er een met een mooie uit het purper blauwe bloem die hoewel zonder reuk is, is eerst door de hertog van Borneville uit Itali te Brussel gekomen. Die verschillende soorten worden in mijn tuin gevonden en om die hier alle te verhalen is onnodig en omdat ze niet alle van een dezelfde cultuur zijn zullen we daarom, door eerst in het algemeen te verhalen, alleen diegene bespreken wiens natuur boven de andere te kennen noodzakelijk is en de lezer hier laten zien. Ze beminnen en lieven alle een gewone zandige, steenachtige en ook wel kleiachtige, luchtige en met een of tweejarige koeienmest goed voorziene grond, een open, vrije en goede zonnige plaats en ook, maar niet zo lief, een schaduwachtige plaats, veel water. Ze geven niet alleen jaarlijks een heerlijke bloem, maar ook vaak volkomen zaad en zijn winterhard. Ze worden op drie bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst door zaad wat met een volle maan van oktober of november in een pot of vaatje, om in de winters binnen huis bewaard te kunnen worden, een paar mm diep gezaaid wordt dan komen de volgende zomer daarvan jongen ten voorschijn die zelden voor het zevende of achtste jaar daarna enige bloemen dragen en meestal enkele. Ten tweeden door de bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jonge loten die of vanzelf wortelen of veel eerder door ze in te snijden en met aarde opvult die men de hele herfst en ook [151] in februari of maart met een wassende maan verplanten mag. Als je dat in september doet dragen ze de volgende zomer al bloemen. Ten derden, snij af in februari met een volle maan zoveel loten je wil met twee of drie leden in de lengte, maak dan greppels op net gemeste donkere of schaduwachtige plaats en leg ze plat in de lengte daarin, strooi daarover zoveel aarde zodat ze daaronder 3cm diep komen te liggen en hou de plaats onkruid vrij en geef af en toe met droog weer regenwater, dan wortelen ze niet alleen gauw maar geven ook jonge loten. Die laat je twee jaar op dezelfde plaats staan waarna ze gesnoeid worden en na een volle maan van oktober of november op een nieuwe luchtige plaats zet. Tenslotte, wil iemand altijd grote, mooie en excellente rozen hebben, die snijdt alle vijf jaren zijn rozenstruik tot de grond toe af en vernieuwt goed de aarde met tweejarige koeienmest of snoei ze in die tijd in oktober wat voor de volle maan met een scheer van boven af, dan zal zijn hof steeds met bloeiende rozen voorzien zijn. Want als een roos veel bloemen moet geven zal ze jaarlijks gesnoeid worden. (Rosa foetida met de dubbele Ґersian YellowթDe Rosa flore luteo pleno of dubbele gele roos is van deze aard en natuur dat als ze op een goede warme plaats gezet is en dikwijls met water begoten en de knoppen beginnen open te gaan dan moeten ze ճ nachts voor regen en dauw bedekt worden anders verrotten ze van boven gewoonlijk en kunnen zich niet openen. Ze geven ook met droge zomer geen bloemen of ze moeten vaak met regenwater aan de wortels begoten worden die dikwijls vanwege de vele bloembladeren uiteen barsten en van een zeer mooie, bevallige, aangename, ende bewonderenswaardige hoge gele kleur gezien worden. (Rosa sempervirens) De Rosa sempervirens, flore carneo pleno of Mensana, de altijd groen blijvende roos met een dubbele vleeskleurige bloem of die alle maanden van het jaar bloemen en knoppen geeft blijft wel, zoals de andere, in de winter over, maar verliest niettemin haar steeds blijvende groenheid. Moet daarom met een afgaande maan van oktober, november of februari in een pot en eind oktober of eerder, afhankelijk van het weer, in een lichte vorstvrije plaats gebracht worden. [152] Dan behoudt ze niet alleen de bladeren maar geeft ook knoppen en bloemen de gehele winter door en vooral als het weinig vriest. Zodra de vorst over is wordt ze met goed weer naar buiten gebracht en ճ avonds er weer totdat ze geheel buiten blijven mag. (Anastacia hierochuntica) De Rosa Hierechontea of roos van Jericho mag volgens mij eerder voor een Halimus marinus Syriacus of zee postelein uit Syri gehouden worden, met die komt deze in alle gedeelten goed overeen en niet met een roos. Groeit ook niet in de vervallen stad Jericho, maar in Syri bij de Rode Zee. Die tegenwoordig bij Jericho groeit is geen ander dan onze gewone vleeskleurige Provence roos zoals daarvan Petrus Bellonius voldoende betuigt die door deze landen gereisd heeft. Ze bemint een zandige aarde die niet schimmelig ruikt en met wat tweejarige paardenmest en eenjarige kippenmest doormengd en in een pot gezaaid wordt. Een open, warme, vrije en goede zonnige plaats en voor koude Oosten- en Noordenwinden beschut, matige vochtigheid. Geeft alle jaren bloemen en met goede warme zomers ook volkomen rijp zaad. Is eenjarig en wordt alle voorjaren met een wassende maan van maart, april of mei weer in een pot ruim gezaaid en niet verplant want anders kan je er geen zaad van winnen. Sommige van deze planten trekken zich in de herfst met hun takken wat boven de grond tezamen, doch sommige niet. Maar als ze nog en groen uit de aarde tegen de volle maan van de herfst er uit worden genomen en in huis om zacht te drogen opgehangen worden sluiten ze zich beter, hoewel ook bij ettelijke geen verandering gezien of vernomen wordt. Deze die alzo langzaam drogen en zich van boven rondachtig tezamen getrokken hebben worden tegenwoordig van velen geloofd dat ze alleen met Kerstmis nacht zichzelf weer openen en doen daarbij meer andere ingebeelde zaken. De ervaring leert echter dat dit geheel anders is. Want zo vaak ze in het water gezet wordt gaat ze open al was het ook tienmaal in een jaar. (Rosa moschata) De Rosa Moschata flore albo pleno of witte muskus roos met een dubbele bloem bloeit zeer laat als alle andere gepasseerd of [153] uitgebloeid zijn. Geeft de meeste bloemen aan de punten van haar takken en vaak de beste uit opnieuw uit de aarde geschoten jonge loten die trosvormig bij elkaar zitten. Ze gaan van onderen open en er zitten er wel tien, twintig, dertig, ja dikwijls meer dan vijftig in een tros piramidevormig opstaande, aangenaam om zien en zeer lieflijk ruikend, doch niet groot van bloem en bederven gauw vanwege hun zachtheid. De gehele struik vriest dikwijls met sterke vorst tot aan haar wortel dood en als die afgesneden worden lopen ze in het voorjaar weer uit. Het is daarom goed dat ze alle jaren tegen de winter met droge turfmolm of kaf uit de schoenmakers kuipen gekomen hoog en dik rondom bedekt wordt en tegen de regen met pannen. Dan blijven alle struiken daaronder goed, groen en goed gesteld al vriest het zeer sterk en langdurig. Dat moet ook in het begin of midden van maart, afhankelijk van het weer, er af gehaald worden. Het is ook niet slecht dat men hierin voorzichtig is en er altijd een van bewaart en met een volle maan van maart in een pot zet en in de winter in huis plaats om er niet uit te raken. Wil iemand rozen lang goed bewaren die plukt ze af als ze nog droog en gesloten zijn en legt ze in een hard gebakken grauwe pot tot boven vol, doe daarop wat zout in goede Franse wijn en giet het er over en sluit ze met een deksel goed af en bewaar ze in een droge kelder en als je ze er uitneemt en droogt in de zon of bij een warme over gaan ze open en geven van zich een goede reuk. Deze bezienswaardige bloem is zowel door zijn bevallige kleur als aangename reuk in oude tijden van iedereen en niet minder dan in deze onze eeuw hoog geacht en in waarde gehouden geweest. Want ze wordt in een algemene blijdschap voor de wagens der koningen los of in kronen gevlochten en gestrooid, gelijk daarvan Stesichorus gedenkt. Doch niet alleen in het algemeen, maar ook in private maaltijden en bijeenkomsten plag men hiervan mooie kronen te vlechten en alle gasten daarmee te versieren zoals daarvan bij Marcus Tullius te lezen is. Daarboven worden ze ook vanwege hun tedere zachtheid van koningen en allen die koninklijk leefden zeer begeerd omdat ze daarmee de kussens vullen lieten omdat ze daarop gemakkelijk alzo konden zitten en mochten rusten welk gebruik bij de koningen van Bithye als ze in hun wagens rijden zeer algemeen geweest is. Waaruit later volgde dat ze deze (zacht, teder en [154] week zoals het vrouwelijk geslacht is) de Godin Venus toegeigend en gewillig opgeofferd hebben. Want ze gebruikten haar niet alleen, onder andere, in hun hoogste Godsdienst, maar ook in hun hoogste lust omdat ze daarin gemakkelijk liggen het begeren van hun kietelende natuur wellustig voldeden waarin ze vergenoegt het grootste vermaak van de wereld namen. Ze wordt ook noch daarboven bij de ouden tot een teken van stilzwijgendheid gebruik en alle kakelaars, snappers of die hun mond niet bedwingen kunnen en veel woorden maken voorgehouden, toegelegd of gepresenteerd zodat ze alzo hun tong inbinden en tot eigen voordeel leren zouden. Wat na zoveel verlopen eeuwen noch in deze onze tegenwoordige en bij de Nederlanders niet geheel in vergetelheid geraakt is wat voldoende bekend is. Want men schildert gewoonlijk boven de tafel een roos zodat al hetgeen daaronder, uit vrolijkheid, liberaal, openhartig, kort durend of onbedacht of ook door haast en soms onder vrienden, vreemde, oude en jonge lieden gesproken of gedaan wordt, als ze een roemertje gedronken hebben, stil gehouden en niet buiten dat gezelschap verspreid wordt en vergeten wordt en niet in het geheugen blijft, want alles wat onder de roos geschiedt is, eer van uit elkaar gaat, wordt gewoonlijk gezegd. Samenvatting. Vele soorten kunnen ook gestekt worden. De bekende Ԑaulճ Scarletՠkan via winterstek vermeerderd worden, zonder groeistof, Rosa multiflora, Rosa nitida, Rosa rugosa, Rosa rugotida, Rosa virginiana op gelijke wijze via winterstek. Rosa floribunda kan van mei tot augustus vermeerderd worden met in latere tijden oplopende hoeveelheid groeistof van 0.5 tot 1% ibz. Op de vraag waarom de roos van Jericho op 25 december in het water gezet wordt, kijken we naar het oude kerstliedje, ҅r is een roos ontsprongen- uit een wortel zacht etcՕ. Ook de christelijke verbeelding, waar de gehele natuur aan deelneemt, speelt een rol bij de geboorte, ҄Յrd grunet und bringet rossleӮ In de kerstnacht is de natuur, bij het volksgeloof, op haar hoogtepunt, varens bloeien, de vlierboom bot uit, het vee kan spreken en dan bloeit ook de kerstroos.
Het XXXII. Capittel. TAMARISCHBOOM. Een aardige, en zeer medicinaale Struwel-Plante, wordt met deze, ende geen andere Naame in ‘t Nederlantsch genoemt. Op Latijn TAMARISCUS, TAMARIX ofte MYRICA. In ‘t Hoogduitsch TAMARISCHEN HOLTZ ofte PORTZ. Ende op Francois TAMARISQUE. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, kenbaar geworden twee veranderlijke soorten, te weeten: TAMARISCUS GERMANICA, Tamarischboom uit Duitslant, ende TAMARISCUS NARBONENSIS, ofte ITALICA, Tamarischboom van Narbone, ofte uit Italien. Beide van een ende de zelfde culture. Zy beminnen een zandige, luchtige, gemeine droogachtige, ende ook een vochtige, met twee jaarige Paerdemest tamelijk verziene grond, een opene, vrije, warme, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, verdraagen veel, ende ook maatige Regen, mistige Lucht, Sneeuw, Haagel, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des geheelen Winters, bloeijen gemeinlijk alle jaaren, geeven ook, met [155, mis daar een blad, tekst uit deel twee] goede Zomers, een wolachtig, ende, door de wind haastig wech gedreeven Zaad, het welke zijn volkoomene perfectie ofte rijpheit genoegzaam schijnt verkreegen te hebben; nochtans, met een wassende Maane van April, in een Pot, ofte andere plaatze, niet diep in dՠaerde gelegt zijnde, noit ten voorschijn koomt. Worden niet te min, door haare zijdtakken, ende by de Wortel uitwassende jonge Looten, genoegzaam aangeteelt ende vermenigvuldigt; die men ten halven, op de maniere der Angelieren, ruim een halve vinger lank insnijdt, met aerde aangevult, ende maatige vochtigheit onderhoudende, wel een weinig wortels het eerste jaar, doch te tweede gemeinlijk veel beeter, en sterker verkrijgen, welke niet eerder voor het derde jaar daar naa, met een volle Maane in April, van de Ouden genoomen, ende verplant zijn moeten, ofte zouden anders lichtelijk, door de teederheit des eenjaarigen Wortels bederven, (die niet dan daar toe sterk, ende genoeg bequaam geworden) gerept wil zijn. Zy worden ook van Natuire oud, ende en laaten noit alle haare Bladeren in de Winter vallen. (Myricaria germanica, Tamarix gallica) Tamarix is een aardige en medicinale plant die in het Latijn Tamariscus, Tamarix of Myrica heet, in Hoogduits Tamarischen Holtz of Portz en in Frans Tamarisque. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Tamariscus germanica, Tamarix uit Duitsland en Tamariscus narbonensis of Italica, Tamarix van Narbonne of Itali. Beide van dezelfde culture. Ze beminnen een zandige, luchtige, gewone droogachtige en ook een vochtige en met tweejarige paardenmest tamelijk voorziene grond, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats, verdragen veel en ook matige regen en zijn winterhard. Ze bloeien gewoonlijk alle jaren en geven ook met [155, mis daar een blad, tekst uit deel twee] goede zomers een wolachtig en door de wind snel weg gedreven zaad wat voldoende rijp lijkt maar nooit tevoorschijn komt. Worden niettemin door hun zijtakken en de bij de wortel uitgegroeide jonge loten voldoende vermeerderd die men ten halve op de manier van de anjers ruim een halve vinger lang insnijdt en met aarde bedekt en matig vochtig gehouden. Ze geven wat wortels het eerste jaar maar meestal het tweed ejaar veel beter en sterker. Die worden niet voor het derde jaar daarna met een volle maan van april van de ouden genomen en verplant, eerder zouden ze door de zachtheid van de wortels gauw bederven. Ze worden van naturen oud en laten nooit al haar bladeren in de winter vallen. Samenvatting. Myricaria houdt wat van wat schaduw en vochtige standplaats. Vermeerdering door deling of afleggen. Zomerstek in juli, 1% ibz, ook winterstek en dan is geen groeistof nodig. Tamarix is via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stevige stengels van snoeischaarlengte, +20cm. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest.
Het XXXIII. Capittel. BOOMACHTIGE STRATIOTES. Indigofera longifolia. Dit schoon, en zienswaardig Gewas, my uit zaad, onder veele andere, uit Italien, Duizent zes hondert vier en vijftig, gezonden, voortgekoomen, wordt met deze Naame in ‘t Nederlantsch ende op Latijn STRATIOTES ARBORESCENS genoemt. Bemint een zandige, goede, ende geenzins moffig ruikende ofte schimmelige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, Mol uit van binnen verdurvene oude Boomen, ende eenjaarige Hoenderdrek genoegzaam doormengt, een zeer warme, opene, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-Winden beschut, maatige vochtigheit, door de Zonne warmte laauw gemaakt. Geeft niet, dan met heete en drooge Zomers, een witte viergebladerde Bloem, maar noit, in deze Gewesten, eenig rijp Zaad. Verblijft ook lange jaaren in ‘t leeven, is zeer teeder van Natuir, verdraagt daarom in geene manieren koude Herfstregenen, mistige Lucht, sterke Winden, Haagel, Rijp, Sneeuw, ofte eenige Vorst; Moet in ‘t laatste van September ofte begin van October, ten lanksten, na een goede ofte geen goede geleegentheit des tijds zich presenteert, droog weezende, binnen ճ huis, op een luchtige, bequaame plaatze worden gezet, daarze, door de vensteren, der Zonne verwarmende straalen zoo lange genieten mag, als haar het zelfde, door dՠuitwendige aandringende koude, eindelijk belet wordt. Het welke gemeinlijk in het laetste van October, geschiedt. Daar na in November, de Vorst, en koude vermeerderende, moetze de warmte des viers, door een yzere Oven, eerst om den tweeden dag, daar na alle dagen maatig genieten, doch als het zeer sterk vriest, zoo dat men bevreest is om binnen ճ huis te zullen doordringen, alle dagen twee, ende op het alderfelste drie maalen, te weeten: des Morgens om zeven uiren, des Avonds om zessen, ende des Middags om een uire. De Vorst en koude tijd op zijn hoogste geweest hebbende, werdt ook het vier wederom vermindert, doch moet men tot Lichtmis toe, ten minsten alle dagen eens daar in stooken, daar na om den tweeden Dag maar eens, het welke gemeinlijk tot den zesten, achten of tienden Maart geduirt, dan houdt men (zoo de tijd het eenigzins wil toelaaten) geheelijk daar van op, ook zetmen als dan, met goede dagen, de vensters nu en dan eens open, op datze alzoo de lucht met lankzaamer hand, wederom koomt te gewinnen, in het laetste van de Maart, alle Dagen; daar na Nacht en Dag tot den twintigsten van April, een Dag min ofte meer, na het Saisoen goed is, op welken tijd, zy, met een zoete Lucht en aangenaame Regen, wederom buiten gestelt, voor haagelige ofte sneeuwige Vochtigheit, koude Nachten, en schraale haarige Winden voorzichtig gedekt ende wel gewacht wordt. Zy laat zich, jonk zijde, tot een vermaaklijk en zeer bevallig Boomtje opqueeken, ook noit haar aardige, teedere, smalle, ende aan haar kanten gekartelde Bladerkens, ten zy, door ouderdom ofte eenig ander gebrek vallen: wordt ook alleen, door haar by de wortel ofte eeven booven de aerde uitloopende jonge Scheutkens vermeerdert; die men ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijden , met goede zandige grond aaneerden (wortel geschooten, en een jaar overgestaan hebbende, om als dan zoo veel te sterker zijnde, des te beeter te konnen groeijen) met een wassende Maane van April, opneemen, ende in Potten verplanten kan; voorzichtig, zonder de wortelen aan te raaken, van de Oude afgesneeden weezende, die men op een warme plaatze neder zet, en voor de Zonne, de tijd van veertien Dagen geduirende, een weinig dekken, ook in de Winter, met niet te veele laauwgemaakt regenwater, van booven begieten, ende alzoo droogachtige onderhouden moet. [157] Boomachtige Stratiotes, is een mooi en bezienswaardig boomgewas en is me met vele andere uit Itali in 1654 gezonden en voortgekomen, heet in het latijn Stratiotes arborescens. Bemint een zandige, goede en geen muffig ruikende of schimmelige aarde met wat tweejarige paardenmest en molm uit van binnen bedorven bomen en eenjarige kippenmest voldoende doormengt, een zeer warme, open, vrije en goede zonnige plaats, voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut, matige lauwe vochtigheid. Geeft alleen met hete en droge zomers een witte vierbladige bloem, maar hier nooit enig rijp zaad. Blijft lange jaren in het leven en is zeer zacht van naturen en niet winterhard. Moet op het eind van september of begin oktober ten langste, afhankelijk van het weer, droog in een luchtige warme plaats gezet worden. Op het eind van wat maart wat laten wennen aan de buitenlucht en wordt de twintigste aprilt, een dag meer of minder afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en koude nachten gedekt. Als jonge plant laat ze zich tot een vermakelijk en zeer bevallig boompje opkweken en verliest nooit haar aardige zachte, smalle en aan de kanten gekartelde bladeren of dan met ouderdom of ander gebreken. Wordt alleen vermenigvuldigd door de uitgelopen jonge scheuten die men ten halve zoals de anjers insnijdt en met goede zandige grond aanaard. Als ze geworteld zijn en een jaar gestaan hebben zijn ze sterk genoeg om met een wassende maan van april in potten te verplanten. Ze worden voorzichtig zonder de wortels aan te raken van de ouden afgesneden en op een warme plaats gezet en een veertien voor de zon beschermt en zo ook in de winter en met niet te veel lauw regenwater van boven begieten en zo wat droog houden. [157]
Het XXXIV. Capittel. SPIRA van THEOPHRASTUS, Na de meeninge van Sommige. Zynde een aangenaam, aardig, en zienswaerdig Heesterachtig Gewas, welke tot noch toe met geen andere Naame, dan deze, in ‘T Nederlantsch bekent is, wordt op Latijn SPIRA THEOPHRASTI, ofte ook (mijns oordeels) SALIX BOTRITIS BUMILA SILESIACA FOLIO SERRATO, Leege Druifkens Wilge uit Silesin, met een zeer aardige net gezaagde Bladeren, genoemt, dewijlze, in een Zomer (gelijk de Wilgen) zoo haastig en hooge opschiet, alsze van Natuire wassende gevonden wordt; te weeten: darde half, drie, ende ook vier voeten hoog, met de aardigste, van couleur bleek roode, veelvoudig, druifswijze, recht opstaande, ende uit de boovenste punter der takken verciert; gelijk in Silesin uit der Natuiren van zelver groeit. Zy bemint een goede zandige, en met twee jaarige Paerdemest wel verziene grond, een luchtige, opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, daar hy met zijne straalen de zelfde aan alle kanten onverhinderlijk beschijnen mag, veele water; geeft alle jaaren niet alleen Bloemen, maar ook (zoo het schijnt) perfect en zeer klein rijp Zaad, in veel kantige ende kleine huiskens beslooten, het welke nochtans, met een wassende Maane van April, May, ende andere tijden, in dՠaerde, ofte een Pot, hoog of diep, zoo dikwils gezaait geweest zijnde, noit ten voorschijn gekoomen is. Valt, uit eigene aangebooren aart, hart van Natuire, niet alleen storm Winde, Sneeuw Haagel, Rijp, ofte mistige Lucht, maar ook sterke koude, Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des ganschen Winters geduldig verdraagende. Wordt ook, door haare overvloedige, by de wortel uitschietende, jonge Looten, die van zelver genoegzaam Wortelen verkrijgen, in deze Quartieren veelvoudig vermeerdert, die men met een wassende Maane van de Maart, van dՠOuden neemen, ende verplanten mag. [158] (Spiraea salicifolia) Spirea van Theophrastus naar de mening van sommigen is een aangenaam, aardig en bezienswaardig heesterachtig gewas, heet in het Latijn Spiraea Theophrasti of naar mijn mening Salix botritis bumila silesiaca folio serrato, lage druifvormige wilg uit Silezi met zeer aardige net zaagde bladeren genoemd omdat ze in een zomer, gelijk de wilg, zo snel en hoog opschiet zoals ze van naturen groeiende gevonden wordt. Te weten, 20 cm, negentig en ook honderd twintig cm hoog met aardige en bleek rode veelvoudige druifvormige recht opstaande die de bovenste punten der takken versieren zoals het in Silezi vanzelf groeit. Ze bemint een goede zandige en met tweejarige paardenmest goed voorziene grond, een luchtige, open, warme, vrije en goede zonnige plaats, veel water. Geeft alle jaren bloemen maar ook (zo het schijnt) perfect en zeer klein rijp zaad in veel kantige en kleine huisjes besloten dat hier toch niet kiemt. Is van een eigen aangeboren natuur hard van aard en winterhard. Wordt ook door de overvloedige bij de wortel uitschietende jonge loten die vanzelf voldoende wortels krijgen hier vermeerder en die men met een wassende maan van maart van de ouden neemt en verplant. [158] Samenvatting. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen. De zacht groeiende vormen worden ook wel door zomerstek vermeerderd. Dat in juni met 1% ibz. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. Zaaien bij 20 graden.
Het XXXV. Capittel. HONDTSKERSEN. Deze Heesterachtige Plante, hier te Lande, gemeinlijk vijf voeten ofte wel een weinig hooger opschietende, wordt niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook van zommige GEITENBLAD genoemt. Op Latijn CANUM CERASA, CLYMENUM, PERICLYMENUM, ofte XYLOSTEUM. Ende in ‘t Hoogduitsch HUNDTSKIRSEN. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden drie veranderlijke soorten, te weeten: PERICLYMENUM RECTUM FRUCTU CERASINI, Recht opstaande Geitenblad, met vruchten als kleine Kersen, die ook CHAMCERASUS ALPINA, dat leege Bergkerseboom gezegt is genoemt wordt. PERICLYMENUM RECTUM FRUCTU COERULEA CORNUS FOEMINA EFFIGIE, Hondtskersen recht opstaande, van gedaante de Cornoelieboom Wijfken gelijkende, met een blauwe Vrucht. Ende PERICLYMENUM HUMILE FRUCTU RUBRO MINORE, Leege Hondtskersen met een kleine roode Vrucht, die ook CHAMPERICLYMENUM, het welke eeven het zelfde beteekent, genoemt is. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een zeer goede, gemeine, zandige, met tweejaarige Paerde- en Koeije-mest, van een jegelijk eeven veel, wel door malkanderen gemengde grondt; een vrije, opene, luchtige, en wel ter Zonne geleegene zoo lief, als een donkere ofte schaduachtige plaatze, veele waters, bloeijen alle Zomers, ende geeven, met goede Jaaren volkoomen rijpe Vrucht; worden van Natuire zeer oud, verdraagen Stormwinden, Sneeuw, Hagel, Rijp, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheeden des gantschen Winters. Worden ook vermeerdert en aangeteelt niet alleen door haar Zaad, het welke met een volle Maane van October ofte Maart, in een Pot, ruim een groote stroobreed diep gezaait moet zijn, dewijle het langzaam voortkomt, maar ook door haare by de wortel, ofte boven de aerde uitgschootene jonge Looten, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, een halve vinger lank, insnijdt, met aerde aanvult, ende alzoo wortelen, een jaar oud geworden zijnde, verkreegen hebbende, met een afgaande Maane in April, van dՠoude neemt, ende op een bequaame plaatze verplant. [159] Hondskersen groeit hier wel 1.5m hoog en heet ook wel van sommige geitenblad, in Latijn Canum Cerasa, Clymenum, Peryclymenum of Xylosteum en in Hoogduits Hundtskirsen. Hiervan zijn met in haar aard en natuur drie veranderlijke soorten bekend, te weten: (Prunus mahaleb) Periclymenum rectum fructu cerasini, recht opstaande geitenblad met vruchten als kleine kersen die ook Chamaecerasus alpina, wat lage kersenboom betekent heet. (Lonicera xylosteum ) Periclymenum rectum fructu coeruleacornus foemina effigie, hondskersen die recht opstaan en van gedaante op kornoeljeboom wijfje lijken met een blauwe vrucht. (Prunus fruticosa) Periclymenum humile fructu rubro minore of lage hondskersen met een kleine rode vrucht die ook wel Chamaepericlymenum heet wat hetzelfde betekent. Alle van dezelfde culture. Ze beminnen een zeer goede, gewone zandige en met tweejarige paarden- en koeienmest, van elk even veel, goed door elkaar gemengde grond, een vrije, open, luchtige, en goede zonnige zo lief als een donkere of schaduwachtige plaats, veel water. Bloeien alle zomers en geven met goede jaren volkomen rijpe vruchten. Worden van naturen zeer oud en zijn winterhard. Worden ook vermeerderd door haar zaad wat met een volle maan van oktober of maart in een pot een paar mm diep gezaaid wordt omdat het langzaam opkomt. Ook door bij de wortel uitgeschoten jonge loten die men ten halve op de manier van de anjers een halve vinger lang insnijdt en met aard opvult en zo wortelen. Als ze een jaar oud zijn worden ze met een afgaande maan van april op een goede plaats verplant. [159] Samenvatting. Lonicera is een gemakkelijke plant, er komt geen dood hout aan, behoeven weinig snoei en zijn lang levend. Ze groeien vrijwel overal en zelfs op kalk houdende grond, bij voorkeur echter toch neutrale tot zure gronden. De heesterachtige groeien vrijwel overal. Kunnen goed tegen schaduw. De struiken zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan.
Het XXXVI. Capittel. BOOMACHTIG SPINAGIE uit AMERICA. Dit schoon, vermaakelijk, en steeds groen verblijvend Gewas, wordt niet zonder reedenen, om haare groote gelijkenisse, met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Ende op Latijn SPINACHIA FRUTESCENS AMERICANA gezegt. Zy bemint een zandige, goede aerde, niet schimmelig ruikende, met een weinig tweejaarig klein gewreevene Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol uit verdurvene Boomen, ofte in plaatze van dien, het Mol der verrotte Bladeren der Boomen doormengt, een warme, opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel, door der Zonnestraalen, laauw gemaakt Regenwaters; groeit , in deze Gewesten, ruim drie voeten hooge, laat noit haar cierlijke Bladeren (van onderen met een witachtige wolligheit, van booven met een zeer liefflijke groenigheit bekleedt, ende onze gemeine Spinagie van gedaante zeer wel gelijkende) ten zy door ouderdom, vallen; maar verblijft gedurig even groen, bloeit zelden in deeze koude Landen, ten zy met heete en droogte Zomers, geeft ook veel minder eenige Vrucht of Zaad; is nochtans, in mijne Tuin, Duizent des hondert zes en zestig, acht jaaren oud weezende, van veele, eenige Bloemen voort gebracht te hebben, gezien, welke zich met een aangenaame purpure couleur verciert, in ‘t midden met eenige geele hoofdekens verzien, ende uit vijf bladeren bestaande, aardig vertoonen. Zy wordt niet heel teeder van Natuire te zijn bevonden, kan ook zonder groote moeitde des Winters lichtelijk worden bewaart; doch verdraagt ongeerne veele koude Herfstregenen, sterke Winden, neevelige Lucht, Hagel, Rijp, ofte felle Vorst, wordt daarom, met een volle Maane van April, in een Pot geplant zijnde, in het laetste van September, ofte begin van October (na des tijds geleegentheit) drooge boven geworden weezende, binnen ճ huis op een goede luchtige en bequaame plaatze gebracht, daar ofte van November af, gedurig tot aan de Maart, door een yzere Oven, ofte alleeen met vorstig weder, ten eersten om den anderne dag, daar na alle dagen, ende ten laetsten, op het alderkoudste, twee ofte driemaalen, in de tijd van vier en twintig uiren, in geviert werdt: moet ook, geduirende deze Winter tijd, met maatig laauwgemaakt Regenwater, in een Panne, van onderen, gegeeven, verzien zijn. In het begin des Maarts, de meeste Vorst en koude over gegaan [160] zijnde, doet men, met goede weeder, de vensters by dage een weinig weederom open, daar na alle dagen, ende op ‘t laetste van de Maart, ofte in ‘t begin van dien, om alzoo met zoetigheit de lucht wederom gewent te worden, op welken tijd zy ook, met een aangenaame en zachte warme Regen, wederom buiten der Zonnestaalen voorgezet, voor sneeuwige vochtigheit, koude nachten, en schraale haarige winden voorzichtig gedekt ende bewaart moet zijn. Deeze raare Plante, kan, in deze Quartieren, door twee bezondere weegen aangeteelt ende vermeerdert gemaakt worden. Ten eersten, door Zaad, uit America, versch ende goed, gezonden, het welke met een volle Maane, of voort daar naa, van de Maart, April ofte May, in een Pot, met goede, zandige, gemeine grondt gevult, niet diep gezaait, ende opgekoomen weezende, niet voor darde Zomer daar na, op gezeide tijd en Maane van April, verplant, ende in voorgenoemde aerde gezet moet zijn. Ten tweeden, door haare by de wortel ofte boven de grond uitgeloopende jonge eenjaarige bequaame Looten, die men, in April, met een volle Maane, ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met aerde dekt, ende wortelen, een jaar oud, verkreegen hebbende, van de Ouden afneemt, ende in April, met gezeide Maane, in Potten verplant; zoo het eerder geschiedt, lijden de Afzetteren, om haare teedere wortelen, groot perijkel, ende vergaan zonder groote moeite. (Physalis peruviana) Boomachtige spinazie uit Amerika is een mooi en groen blijvend gewas en lijkt op spinazie en heet in het Latijn Spinachia frutescens americana. Ze bemint een zandige, goede aarde, die niet schimmelig ruikt met wat tweejarige klein gewreven paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm uit bedorven bomen of in plaats van die de verrotte bladeren van bomen doormengt, een warme, open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, tamelijk veel lauw water. Groeit hier 90cm hoog en laat hier nooit haar sierlijke bladeren die van onder met een witachtige wolligheid en van boven met een zeer lieflijke groenheid bekleed zijn en veel op onze spinazie lijken tenzij door ouderdom vallen, maar blijft steeds even groen. Boeit hier zelden tenzij met hete droge zomers en veel minder vruchten. Heeft nochtans in mijn tuin in 1666 toen ze acht jaar oud was enige bloemen voortgebracht van een aangename purperen kleur en in het midden gele stuifmeeldraden. Ze is niet heel zacht en kan goed in de winter worden bewaard, maar is niet winterhard. Wordt daarom met een volle maan van april in een pot geplant en eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, droog op een luchtige warme plaats gebracht en met matig lauw regenwater van onder in een pan onderhouden. In begin maart wat afharden [160] en eind maart met zacht weer naar buiten en Noordenwinden en koude nachten bedekken. Deze rare plant kan hier door twee bijzondere manieren vermeerderd worden. Ten eersten door zaad dat vers uit Amerika komt wat met of na een volle maan van maart, april of mei met gewone grond gevuld niet diep gezaaid wordt. Als het opgekomen is moet het pas de derde zomer op vermelde tijd en maan van april verplant en in genoemde aarde zetten. Ten tweeden door de bij de wortel of boven de grond uitgelopen goede eenjarige loten die men in april met een volle maan ten halve op de manier van de anjers insnijdt en met aarde bedekt. Als ze geworteld zijn worden ze na een jaar van de ouden genomen en in april met vermelde maan in potten geplant, als het eerder gebeurd hebben de afzetter grote moeilijkheid vanwege de zachte wortels en vergaan.
Het XXXVII. Capittel. ALATERNUSBOOM. Zynde een aangenaam, en altijd groen blijvent Struwel gewas, wordt met deze ende geen andere Name (mijns weetens) in ‘t Nederlandsch genoemt, behoudt ook dezelfde Naame van ALATERNUS zoo wel op Latijn, als andere spraaken. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden vier onderscheidelijke soorten, te weeten: ALATERNUS FOLIO OBLONGO, Alaternus Boom met een weinig lankwerpig Blad, ALATERNUS FOLIO SUBROTUNDO, Alaternus met een omtrent rondt Blad: ALATERNUS FOLIO ROTUNDO MARGINE ARGENTEO, Alaternus Boom met een rondt Bladt en schoone witte als zilvere kanten: Ende ALATERNUS FOLIO ROTUNDO ALBIS STRIIS, AC PUNCTIS, VARIEGATO, fte Alaternus Boom met ronde Bladeren, lange streeken, en witte stippen, aardig gemarmert, het welke in de Maymaant beginnende gezien wordt, ende in September wederom vergaat, [161] doch de volgende jaaren tՠelkens op een nieuw wederom geschiedt. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine, zoo wel zandige, als geen zandige, doch met tweejaarige Paerdemest maatig verziene grondt, een warme, opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veele waters, geduirende de Zomer; geeven niet alleen jaarlijks Bloemen, maar ook, met goede drooge tijden, volkoomen rijp Zaad, zijn redelijk hard van Natuire, doch moogen ongeerne veele koude Herfstregenen, Stormwinden, Rijp, ofte sterke Vorst verdraagen, moeten des weegen, met een volle Maane van April, in Potten ofte houten Bakken (na dat zy groot, en wel gewortelt zijn) geplant weezende, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gezet zijn, daar zy, van een doordringende vorst bevrijt, weinig wermte des viers genieten, ofte daar alleen, geduirende het vorstig weeder, in geviert werdt, met een weinig laauw gemaakt regenwater van booven, ofte door een Panne van onderen, in Winter tijden, onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April, ofte wat laater, na de bequaamigheit des tijds, met een zachte Regen, wederom buiten gebracht, ende voor schraale haarige winden, en koude Nachten een weinig gewacht worden. Zy moogen in deze landen aangeteelt, ende, op vier verscheidene manieren, vermeenigvuldigt gemaakt worden, te weeten: Ten eersten, door haar Zaad, het welke met een volle Maane van April ofte Maart, in een Pot, twee stroobreed diep gezaait, op een warme plaatze gezet, ende met water te mets een weinig begooten moet zijn, waar van, de opgekoomende jonge Planten, niet voor het tweede Voorjaar daar na, op gezeide tijd en Maane gerept, ende, om haar teederheits wille, verplant moeten werden; waar uit dikwils veele aardige veranderinge voort gekoomen te zijn, met lust gezien wordt, gelijk my, in dezen, ende meer andere, geschiedt is. Ten tweeden, door haare, met een volle Maane in de Maart ofte September, afgesneedene jonge Looten, daar onder een weinig oud houts is aangebleeven, om daar aan des te beeter en bequaamer te konnen wortelen, die men in een Pot, met goede zandige aerde gevult, ongeveer een vinger lank insteekt, op een donkere plaatze, daar zy van de Zonne niet bescheenen kan worden, de tijd van acht weeken ten minsten geduirende, neder zet, met regenwater vaak van booven (noodig zijnde) begiet, daar na een weinig meerder lucht geeft, ende eindelijk, in Augusto, geheel open stelt, zoo vatten zy met der tijd Wortelen, en groeijen voort, welke voor het derde jaar daar uit niet genoomen ofte verzet moogen worden. Ten derden, door haare, by de Wortel ofte booven de aerde uitgeschootene, [162] jonge Scheutkens, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, een lid van een vinger lank, insnijdt, met aerde aanvult, ofte daar in zoetjes buigt, ende, op dat zy niet wederom om hooge zich mogen geeven, ofte uit der aerden springen, met een houten haakje daar op in dezelfde aerde vast steekt, zo verkrijgen zy met der tijd wortelen, die jaarig geworden weezende, van de Ouden genoomen, ende, op voorgenoemde tijd en Maane, in andere Potten verplant zijn moeten. Ten vierden, door maniere van zuigen ofte Inleggen, het welke met een wassende Maane van de Maart ofte April, op een Celastrus, ofte Phyllirea Boom geschieden kan. (Rhamnus alaternus met cvճ.) Alaternus boom is een altijd groene struik en heeft overal dezelfde naam en ook in Latijn Alaternus. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: Alaternus folio oblongo, Alaternus met wat langwerpig blad. Alaternus folio subrotundo, Alaternus met een ongeveer rond blad. Alaternus folio rotundo margine argenteo, Alaternus met witte als zilveren kanten. Alaternus folio rotundo albis striis, ac punctis variegato of Alaternus met ronde bladeren en lange strepen en witte stippen, aardig gemarmerd wat in mei begint en in september weer vergaat, [161]maar het volgende jaar weer komt. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zo wel zandige als geen zandige, doch met tweejarige paardenmest matig voorzien grond, een warme, open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, tamelijk veel water gedurende de zomer. Geven alle jaren bloemen en met droge tijden ook volkomen zaad, zijn redelijk hard van naturen, doch niet geheel winterhard. Moeten daarom met een volle maan van april in potten of houten bakken, naar hun grootte en of ze goed geworteld zijn, geplant en begin oktober op een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met wat lauw regenwater van boven of door een pan van onderen begoten. Ze worden niet voor april of wat later, afhankelijk van het weer, naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en koude nachten gedekt worden. Ze worden hier op vier verschillende manieren vermeerderd, te weten: Ten eersten door het zaad wat met een volle maan van april of maart in een pot een paar mm diep gezaaid en op een warme plaats gezet wordt en af en toe met water begieten. De opgekomen planten worden het tweede voorjaar vanwege hun zachtheid op vermelde tijd en maan verzet. Daar komen vaal vele andere planten uit voort die met lust gezien worden zoals me hiermee en met anderen vaak gebeurd is. Ten tweeden door de met een volle maan van maart of september afgesneden jonge loten waaronder wat hout is gebleven zodat ze beter wortelen die men in een pot met goede zandige aarde gevuld er ongeveer een vinger lang insteekt en op een beschaduwde plaats insteekt ten minste acht weken en als het nodig is met regenwater begiet. Daarna wat meer lucht geven om af te harden en in augustus in de zon zet dan wortelen ze met de tijd en groeien voort. Ze mogen pas het derde jaar verplant worden. Ten derden door de bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten [162] jonge scheuten die men ten halve zoals de anjers een lid van een vinger lang insnijdt en met aarde aanvult of daarin zacht buigt en met een houten haakje vastzet zodat ze niet losspringen. Dan wortelen ze met de tijd en worden met een jaar van de ouden genomen en op genoemde tijd en maan in andere potten verplant. Ten vierden door manier van zuigen of inleggen wat met een wassende maan van maart of april op een Celastrus of Phillyrea geschieden kan. Samenvatting. Zaaien geeft door de vele kruisingen, verschillende soorten. Je weet nooit wat je krijgt. Wel kan je er nieuwe soorten van winnen. Heb je zoՠn nieuwe soort kan je die niet zaaien, want je krijgt weer vele andere soorten, je gaat die dus enten of oculeren. Het oude hout aan een stek is meer omdat die minder verrot, de worteling gebeurt het beste op het eenjarige hout. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Stekken in juli met 2% ibz. Zaaien na stratificatie vanaf oktober en in maart/april zaaien. De groene en dwergvormen worden in de zomer wel gestekt. Ook is afleggen mogelijk.
Het XXXVIII. Capittel. CELASTRUSBOOM. Een aardig Boomgewas, zijnde met een eeuwigduirende aangenaame blinkende groenigheit verciert, wordt met geen andere Naame in ‘t Nederlansch dan deze, ende op Latijn alleen CELASTRUS genoemt, van voorgaande een meedesoorte weezende. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent twee veranderlijke soorten, te weeten: CELASTRUS FOLIO SUBROTUNDO; Celastrusboom met een rondachtig Bladt, ende CELASTRUS FOLIO OBLONGO, ofte Celastrus met een lankwerpig Bladt; beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest ende Veengrondt genoegzaam doormengt, een opene, vrije, luchtige en wel ter Zonne geleegen plaatze, in zomer tijde reedelijk veele vochtigheits, geeven alle jaaren Bloemen ende ook dikwils, met goede warme Zomers, volkoomen ende perfect rijp Zaad, zijn tamelijk hard van Natuire, verdraagen evenwel ongeerne koude Herfstregegen, Rijp, storm Winden, ofte eenige sterke Vorst. Moeten daarom, met een volle Maane van April, in voorgenoemde aerde, in een Pot ofte houten Vat gezet zijnde, in ‘t begin ofte het laetste van October, indien het Saisoen goed ende bequaam is, binnen ճ huis, op een goede luchtige plaatze gebracht worden, daar zy van een doordringende koude bewaart weezende, niet dan met vorstig weeder in geviert werdt; moeten ook geduirende deze wintertijd, met maatig laauw gemaakt Regenwater, van boven, ofte, door een Panne, van onderen, eens ofte tweemaalen ten hoogsten begooten, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, (na des tijds geleegentheit) met een aangenaame Lucht en zoeten Regen, wederom buiten gestelt, [163] ende voor koude Nachten en haarige schraale Winden te deege gewacht zijn. Zy worden vermeerdert, ende, alhier te Lande, aangeteelt op vier bezondere manieren. Ten eersten, door haare, met een volle Maane van Augusto, September ofte Maart, afgesneedene, ende, in een Pot gesteekene jonge Takskens, die men in de tijd van acht of tien weeken geduirende, op een donkere ofte schaduachtige plaatze, daar zy van geen zonnestraalen geraakt konnen worden, bewaaren, ende dikwils met water begieten, ook niet voor in Agusto de opene vrije lucht en Zonne wederom genieten moet. Ten tweeden, door haare jonge, in, ofte booven de grondt uitgeloopene Looten, die ten halven, op de manieren der Angelieren, een lid van een vinger lank, ingesneeden, met aerde aangevult, ofte, daar in geboogen zijnde, met der tijd wortelen, welke niet eerder, voor dat zy twee jaaren oud, en alzoo te beter gerept te worden, verdraagen moogen, afgesneden, van de Oude genoomen, ende, met een afgaande Maane van April, in Potten verplant. Ten derden, door haare Zaad, het welke, met een volle Maane van de Maart ofte April, in een Pot, met goede zandige, ende geenzins vette aerde verzien, niet dieper dan twee stroobreed, hol ende luchtig gezaait moet weezen; waar van de voortgekoomende Jongen, niet, voor dat zy tweejaaren ofte meerder oud geworden zijn, gerept, opgenoomen, ende verplant moeten worden. Ten vierden, door maniere van zuigen ofte Inleggen, het welke op voorgenoemde Alaternus boomkens, ofte navolgende Phyllirea in het laetste van de Maart ofte begin van April, met een wassende Maane, bequaamlijk geschieden mag. (De bekende Celastrus is een klimmer, is genoemd naar deze altijd groene plant, zal vanwege het zuigen toch een soort van Rhamnus zijn en vanwege de zachtheid een zuidelijke soort als Rhamnus imeretina of Rhamnus glandulosa) Celastrus boom is een aardig boomgewas en altijd groen, is wel een medesoort van voorgaande en heet in het Latijn ook Celastrus. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten; Celastrus folio subrotundo, Celastrus met rondachtig blad. En Celastrus folio oblongo of Celastrus met langwerpig blad. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige aarde met een weinig tweejarige paardenmest en veengrond voldoende doormengt, een open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, in de zomer tijden redelijk veel vocht. Ze geven alle jaren en ook vaak met goede warme zomers volkomen en perfect rijp zaad. Tijn tamelijk hard van naturen, toch niet winterhard. Moeten daarom met een volle maan van april in genoemde aarde in een pot of houten vat gezet en begin of eind oktober, afhankelijk van het weer, op een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met wat lauw regenwater van boven of door een pan van onderen eens of tweemaal ten hoogste begoten worden. Niet voor begin of half april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten [163] en voor koude nachten en Noordenwinden beschermd worden. Ze worden hier vermeerderd op vier bijzondere manieren. Ten eersten door de met een volle maan van augustus, september of maart afgesneden en in een pot gestoken jonge takjes die men een acht of tien weken op een donkere schaduwachtige plaats zet en dikwijls met water begiet en in augustus weer in de zon zet. Ten tweeden door de jonge loten die in of boven de grond uitgelopen zijn ten halve op de manier van de anjers een vinger lang insnijdt en met aarde opvult of daarin gebogen worden. Die wortelen met de tijd en worden pas met het tweede jaar van de ouden genomen en met een afgaande maan van april van de ouden afgesneden en in potten verplant. Ten derden door het zaad wat met een volle maan van maart of april die met goede zandige en geen bemeste aarde voorzien is niet dieper dan een paar mm ruim zaaien. De jongen die hiervan komen worden pas het tweede jaar of ouder verplant. Ten vierden door manier van zuigen of inleggen wat op voorgenoemde Alaternus boompjes of hierna volgende Phillyrea eind maart of begin april met een wassende maan goed gebeuren kan. Samenvatting. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Afbeelding uit 1696, aurea.
Het XXXXIV. Capittel.(*) PHYLLIREA BOOM. Deze schoone en steeds groenblijvende Boom, wordt met geen andere Naame (zoo veele my bekent is) dan deze in ‘t Nederlansch genoemt. Op Latijn PHYLLIREA. Ende in ‘t Francois ALADER. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden negen veranderlijke soorten, te weeten: PHYLLIREA VULGARIS Gemeine Phyllirea. PHYLLIREA LATIFOLIA GLABRA, Breed en glad gebladerde Phyllirea met zeer kleine tandekens rondsom verzien. ROTUNDIFOLIA, Phyllirea met ronde Bladeren. [164] LONGIFOLIA GLABRA MAXIME DENTATA, met lange, gladde, zeer net getande Bladeren. PHYLLIREA FOLIIS MARGINE RUBRO DONATIS, Phyllirea Boom met rood gekantede Bladeren. FOLIO AUREO, met geel als goudt gevlekte Bladeren. Ende PHYLLIREA MARGINE ARGENTEO, ofte Phyllirea Boom met wit, als zilver gekantede en gevlekte Bladeren. PHYLLIREA MAJOR Grootste soorte van Phyllirea. Ende PHYLLIREA ILICIS FOLIO, ofte Phyllirea met bladeren van Coccinilie Boom. Alle van een; ende dezelfde culture. Zy beminnen een goede zandige aerde, met maatig tweejaarige Paerdemest, een weinig Veengrondt, ende het Mol der verdurvene bladeren der Boomen doormengt, een opene, warme, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; geeven niet alleeen, in deze Landen, Bloemen, maar ook, gemeinlijk met goede Zomers, volkoomen rijp Zaad: Zijn reedelijk hart van Natuire, ende lankleevende van aart, doch verdraagen niet geerne veele koude Herfstregenen, Stormwinden, Rijp, ofte sterke Vorst, moeten daarom, met een volle Maane van April, in een Pot ofte houten Bak (na zy groot geworden zijn) geplant weezende, in ‘t begin van October, een weinig eer ofte laater (na het Saisoen goed is) binnen ճ huis, op een bequaame luchtige plaatze worden gezet, daar zy, van bevroozen te werden bevrijt, ook gansch geen vier, als alleen met felel Vorst daar in stookende, te genieten komen: Moeten ook geduirende deze Winter tijd met niet te veele laauw gemaakt Regenwater, de kleine van booven, de groote, door een Panne, van onderen verzien, ende niet voor in ‘t begin van April, ofte een weinig laater, met een zachte lucht en aangename zoete Regen, wederom buiten gebrocht, voor koude vriezende nachten, ofte schraalige haarige winden voorzichtig gewacht ende wel gedekt zijn. Zy worden aangequeekt en, alhier te Lande, vermenigvuldigt, door vier bezondere middelen als volgende blijkt, te weeten: Eerstelijk, door haare, met een volle Maane van April, September ofte Maart, afgesneedene jonge Takken, die men in een Pot, met goede zandige, en een weinig ofte geen gemeste aerde gevult, steekt, op een donkere schaduachtige plaatze, van de Zonne bevrijt, neder stelt, te mets, met water een weinig, van booven begiet, geduirende de tijd van acht ofte tien weeken op dezelfde plaatze verblijven laat; daar na; met der tijd, wat meerder luchts genietende, doch niet voor in Augusto wederom volkoomelijk der Zonnestraalen voorstelt, zoo vatten zy eindelijk Wortelen, en groeijen genoegzaam voort. Ten tweeden, door haar Zaad, het welke, met een afgaande Maane van November ofte Maart, in een Pot, met boven gezeide grondt, niet meer dan een stroobreed diep, hol ende luchtig, gezaait, ook op een warme plaatze gezet wordt, waar van, de voor de Dag gekoomene [165] Jongen, niet voor zy drie jaaren oud geworden zijn, opgenoomen, ende verplant moeten weezen. Uit deze worden dikwils, aardige veranderinge voortgekoomen te zijn, met lust gezien, gelijk ons dat zelfde de daagelijkze ervarentheit genoegzaam bekent maakt; gelijk Duizent zes hondert zes en veertig, eene, met bleek roode kanten aan haar Bladeren schoon verciert, hier uit verkreegen hebbende, die ik vier jaaren oud (zeer daaromme gebeeden zijnde) aan Monsieur CHARLES DE GIVRY, Apoteeker binnen Amsterdam, gezonden heb, welke eenige jaaren daar na, van hem, aan een derde, voor een goede somme, verkost werde, doch dezelfde Duizent zes hondert en zestig, in ‘t Graaven Haage koomende, by Monsieur WARNER VAN DER GROEN, noch wel gestelt weder vondt, dieze in zulken waerden hielt, dat hy onder de Driehondert Guldens daar van niet wederom afstaan woude. Ten derden, door haere booven de aerde (vermits zy zelden uit de wortel jonge Looten schietende gezien wordt) leege voortkoomende Takken, die men voorzichtig ten halven, op de maniere der Angelieren, een lidt van een vinger ofte daar omtrent insnijdt, zoetjes in de aerde buigt, met een houten Haakje vast steekt, om daar in niet alleen te verblijven, maar ook te minder beweegt te konnen worden, ende alzoo te bequaamer wortelen verkrijgen; het welke geschiedt zijnde, ende de wortel jaarig ofte meerder geworden wezende, van de Ouden genoomen, ende met een volle Maane van voor gezeide Maand, in Potten verplant zijn moeten. Ten vierden, door konst van zuigen ofte Inleggen, het welke op voorgenoemde Alaternus, ende ook Celastrus boomtjes, in het laetste van de Maart, ofte begin April, met een wassende Maane (daar toe genoegzaame dikte verkreegen hebbende) behoort te geschieden. Phyllirea boom is een altijd groenblijvende boom en heet in Latijn ook Phyllirea en in Frans alader. Hiervan zijn me in haar aard en natuur negen veranderlijke soorten bekend, te weten: (Phillyrea angustifolia) Phyllirea vulgaris, gewone Phyllirea. Phyllirea latifolia glabra, Phyllirea met brede en gladde bladeren die kleine tandjes hebben. (Phillyrea latifolia met var. media die er net tussen in staat en bonte cvճ) Rotundifolia Phyllirea met ronde bladeren. [164] Longifolia maxime dentata, met lange, gladde en zeer net getande bladeren. Phyllirea margine rubro donatis, Phyllirea met rood getande bladeren. Folio aureo met geel als goud gevlekte bladeren. Phyllirea margine argenteo of Phylirea met witte als zilveren randen en gevlekte bladeren. Plyllirea major, grootste soort van Phyllirea. En Phyllirea ilicis folio of Phyllirea met bladeren van coccinilie boom. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede zandige aarde die met matige tweejarige paardenmest en wat veengrond en de molm van verdorven bladeren van bomen doormengt, een open, warme, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, matige vochtigheid. Ze geven hier bloemen en ook gewoonlijk met goede zomers volkomen rijp zaad. Zijn redelijk hard van natuur en lang levend van aard maar zijn niet winterhard. Moeten daarom met een volle maan va april in een pot of houten bak, naar hun grootte, geplant en begin oktober , wat eerder of later afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met niet teveel lauw regenwater, de kleine van boven en de grote door een pan van onderen, voorzien. Ze worden net voor april of wat later met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude vriezende nachten en Noordenwinden bedekt. Ze worden hier vermeerder door vier bijzondere middelen zoals uit volgende blijkt, te weten: Eerst door de met een volle maan van april, september of maart afgesneden jonge takken die men in een pot die met goede zandige en een weinig of geen gemeste aarde gevuld is steekt en op een donkere schaduwachtige plaats zet en af en toe wat met water begiet en die acht of tien weken staan laat. Daarna krijgen ze wat meer licht en worden in augustus weer in de zon geplaats en zo krijgen ze wortels en groeien verder. Ten tweeden door het zaad wat met een afgaande maan van november of maart in een pot met boven genoemde grond een paar mm diep ruim gezaaid en op een ware plaats gezet wordt. De opgekomen [165] jongen worden het derde jaar daarna verplant. Hieruit komen vaan aardige veranderingen voort zoals ons de dagelijkse ervaring leert zoals ik in 1646 er een met bleekrode kanten aan de bladeren mooi versierd gekregen heb. Die heb ik toen ze vier jaar oud was aan monsieur Charles de Givry, apotheker te Amsterdam die daarom zeer gebeden heeft, gezonden die enkele jaren daarna van hem aan een derde voor een goede som verkocht werd. Die plant heb ik in 1647 toen ik in Gravenhage kwam bij monsieur Warner van der Groen nog goed staande gezien die hem in zoՠn waarde hield dat hij hem voor minder dan 300 gulden niet verkocht. Ten derden, door de boven de aarde, omdat ze zelden uit de wortel jonge loten schieten, lage voortkomende takken die men voorzichtig ten halve zoals bij de anjers een lid van een vinger of ongeveer insnijdt en zacht in de aarde buigt en met een houten haakje vastzet zodat ze minder bewegen en daarin vast blijven. Als de wortel een jaar oud is wordt die van de ouden weg genomen en met een volle maan van vermelde maand in potten verplant. Ten vierden door kunst van zuigen of inleggen wat op voorgenoemde Alaternus en ook Celastrus boompjes op het eind van maart of begin april met een wassende maan, als ze voldoende dikte hebben, Samenvatting. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Het zuigen kan dus alleen op de eigen soort of die van de olijvenfamilie, onzeker. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Vermeerderen door zaad of zomerstek. Neem in augustus 10cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Doop de onderkant in 1% ibz groeistofpoeder, afkloppen. Planten in 3 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na een ruime maand is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Afleggen.
Het XL. Capittel. ALCANNE. Een aardig en zienswaerdig Gewas, wordt met geen ander Naame dan deze (zoo veele my bekent is) in ‘t Nederlandsch genoemt: Op Latijn CYPRUS ofte ALCANNA, welke Naame zy zoo wel in ‘t Hoogduitsch als Francois behoudt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent drie onderscheidelijke soorten, te weeten: ALCANNA LATIFOLIA, Breedbladige Alcanne, die ook PHYLLIREA ANGUSTIFOLIA MAJOR, ofte Groote smalgebladerde Phyllirea genoemt. [166] ALCANNA ANGUSTIFOLIA MAJOR Groote Alcanne met smalle Bladeren, welke men ook niet zonder redenen PHYLLIREA ANGUSTIFOLIA MINOR, ofte Kleine Phyllirea met smalle Bladeren noemen kan. Ende ALCANNA ANGUSTIFOLIA MINOR, ofte Kleine smalgebladerde Alcanna. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een goede, gemeine grondt, met veele grof, luchtige, en geenzins zoutachtige Zand, ende een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een opene, warme, luchtige, vrije, ter Zonne geleegene plaatze; tamelijk veel waters, in Zomer tijden, geeft, in deze koude Landen, noch Bloem noch Zaad, valt redelijk hard van Natuire, doch verdraagt geenzins veele koude Herfstregenen, Sneeuw, Hagel, ofte sterke Vorst; Moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot geplant weezende, in ‘t begin van October ofte wat laater (na des tijds geleegentheit) binnen ճ huis, op een bequaame plaatze, worden gebrocht, daar zy, met vorstig weeder, de wermte des viers, door een yzere Oven gestookt, ende slechts een ofte tweemaalen (geduirende Wintersche dagen) van booven een weinig laauw gemaakt Regenwater genieten moet, wil ook ongeerne voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een zachte lucht en zoete Regen, zoo het eenigzins geschieden kan, wederom buiten gezet, voor koude Nachten, en haarige ofte schraale Ooste- en Noorde-Winden gewacht ende wel gedekt zijn. Zy mogen, in deze Gewesten, vermeerdert en aangeteelt worden op twee en drie bezondere manieren. Ten eersten, door haare, in of boven de grondt, uitgeschootene jonge Looten oft leege Takskens, die men, een klein lidt van een vinger lank, op de maniere der Angelieren, voorzichtig met een Pennemes insnijdt, met aerde bedekt, ende met een houten Haakje, om niet gerept, verschooven, ofte zich om hooge te konnen geeven vast steekt, zoo schieten zy met lankzaamheit wortelen, welke men, twee jaaren oudt geworden zijnde, van dՠouden afneemt, ende, met een wassende Maane van April, in andere Potten verplant, ook, met den eersten, een weinig voor sterke Zonne wacht. Ten tweeden, door haare, met een volle Maane van de Maart ofte September, afgesneedene, ende onder (zoo het geschieden kan) een klein weinig oud hout behoudende Takskens, die men in een Pot, met goede, zandige, maar geen gemeste aerde gevult, een kleine vingers lenkte diep steekt, op een donkere of schaduachtige plaatze, daar zy niet van de Zonne bescheenen kan worden, stelt, te mets met Regenwater begiet, ende niet voor in Augusto wederom, een volkoomene lucht, doch niet te sterke Zonne genieten laat, zoo vatten zy gemeinlijk het tweede jaar wortel; doch zommige niet voor het derde, en wassen voort, hoewel in deze Quartieren, zelden meer dan twee, [167] drie voeten oft meerder hooge; moogen ook niet gerept, ofte, met gezeide tijd, verplant worden zonder perijkel, voor dat, zy reede zekerlijk twee jaaren lank wortelen gehadt hebben. Ten derden, moogen zy ook vermenigvuldigt worden door Zaad, uit heete Landen gezonden, het welke met een wassende Maane van de Maart, in een Pot, niet booven twee stroobreed diep gezaait, zeer warm gezet, welke te mets met een weinig Regenwaters van booven besprengt moet worden; waar van de voortgekoomende Jongen drie jaaren lank op haare plaatze ongerept verblijven moeten. (Lawsonia inermis) Alcanne heet in Latijn Cyprus of Alcanna en zo ook in Hoogduits als Frans. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Alcanna latifolia, breedbladige alkanna die ook niet zonder reden Phyllirea angustifolia major of grote smalbladige Phillyrea genoemd wordt. [166] Alcanna angustifolia major, grote alkanna met smalle bladeren die ook niet zonder redenen Phyllirea angustifolia minor of kleine Phillyrea met smalle bladeren noemen kan. En Alcanna angustifolia minor of kleine smalbladige alkanna. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, gewone grond die met volle grove, luchtige zand en geen zeezand en wat tweejarige paardenmest gevuld is, een open, warme, luchtige, vrije en zonnige plaats, tamelijk veel water in zomer tijden. Geeft hier geen bloemen of zaad en is redelijk hard van naturen doch niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot geplant en begin oktober of wat later, afhankelijk van het weer, in een vorstvrije plaats gezet en slechts tweemaal van boven wat met lauw regenwater begoten worden. Niet voor half april met zacht weer in buiten zetten en voor koude nachten en Noorden- en Oostenwinden bedekken. Ze kunnen hier op twee bijzondere manieren vermeerderd worden. Ten eersten door de in of boven de grond uitgeschoten jonge loten of lage takjes die men een klein lid van de vinger lang op de manier van de anjers voorzichtig met een pennenmes insnijdt en met aarde bedekt en met een houten haakjes vastzet zodat ze niet verschoven kunnen worden. Dan wortelen ze langzaam die men na twee jaar van de ouden afneemt en met een wassende maan van april in andere potten verplant. En eerst wat voor de zon beschermen. Ten tweeden door de met een volle maan van maart of september afgesneden en waaronder, als het kan, wat oud hout laten die men in een pot met goede zandige maar geen gemeste aarde gevuld is een kleine vinger lengte diep steekt en op een donkere of schaduwachtige plaats zet en af en toe met regenwater begiet. Ze worden in augustus wat afgehard door ze wat luchtiger te zetten en dan wortelen ze gewoonlijk het tweede jaar, hoewel sommige niet voor de derde. Dan groeien ze verder hoewel hier zelden meer dan 60 [167] of 90cm hoog. Ze mogen ook niet zonder problemen verplant worden voordat ze zeker twee jaren geworteld zijn. Ten derden mogen ze ook vermenigvuldigd worden door zaad wat uit hete landen wordt gezonden wat met een wassende maan van maart in een pot een paar mm diep gezaaid en warm gezet wordt met af en toe wat regenwater van boven geven. De opgekomen jongen moeten drie jaar op dezelfde plaats blijven staan. Samenvatting. Het oude hout aan een stek is meer omdat die minder verrot, de worteling gebeurt het beste op het eenjarige hout. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken.
Het XLI. Capittel. BOOMACHTIG JUPITERSBAART. Dit schoon en zeer bevallig Boomgewas, wordt met deze ende geen andere Naame (mijns weetens) op Nederlansch genoemt. In ‘t Latijn BARBA JOVIS FRUTEX, welke naame eerst by Plinius bekent geworden is: Hoewel zy ook ARGANTINA ofte Silver Boom, om haar schoone en blinkende bladeren, te recht mag geheeten worden. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: Barba Jovis Antiquorum ofte Argentina Doricny Dioscoridis effigie; Boomachtige Jupiters Baart der Ouden ofte Silverblad, met witte blinkende bladeren en gedaante als het Doricnium van Dioscorides, doch een weinig kleinder, voor wat ronder, ende niet zoo lank van steel, op de maniere als het Balsamum ofte Ledum Alpinum. Ende Barba Jovis frutex Tribuli terrestris foliis, ofte Argentina Colutea facie: Boomachtige Jupiters Baart met bladeren van Eertangel, ofte Silverblad, met bladeren op de maniere van Lombaarstsche Linsen, doch de Eertangel beeter gelijkende, uitgenoomen dat zy (gelijk die) in een blad niet koomen te eindigen: ofte ook Barba Jovis Recontiorum, Jupiters Baart der Nieuwe Kruidbeschrijveren. Zy groeijen gemeinlijk tot de hoogte van drie ofte vier voeten, in deze Landen, ende niet verder opwaarts; beminnen een goede zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol van vergangene bladeren der Boomen doormengt, een opene, vrije, warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatig Regenwater: geeven, niet alleen jaarlijks in de Maant van Junio, witte Bloemen, zittende in een ronde klomp gelijk de Klaveren, maar ook in de Herfst en Winter, (vermits het zelfde aan haar struik zoo lange moet verblijven, tot dat het gansch bruin geworden is) een volkoomen [168] en perfect rijp Zaad: Hoewel de Bloeme van het Barba Jovis Antiquorum, ofte Jupiters Baard der Ouden, niet recht wit, maar geelachtig gezien wordt, hebbende daar aan tot noch geen volkoomen Zaad, maar wel schoonder Bladeren vernoomen. Worden teeder van Natuire te zijn bevonden, beide, in deze koude Gewesten, geenzins eenige Herfstregenen, Stormwinden, mistig Weder, Haagel ofte Vorst konnende verdraagen ofte lijden: Moeten daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot, geplant weezende, in het laetste van September ofte begin van October (na het Saisoen goed ende bequaam is) binnen ճ huis gebracht, ende op een luchtige plaatze gestelt zijn; daar zy zonder eenige tocht ofte zieginge, zoo lange, door de Vensteren, de lucht en Zonne koomen te genieten, als de uitwendige koude het zelfde doet beletten; daar na de koude vermeerderende, worden zy gezet, daar zy zonder bevroozen te werden, ende zonder vier bewaart konnen zijn, zoo het geschieden kan, vermits zy de onnatuirlijkheit van dien, niet ofte lange, zonder schaade, verdraagen moogen; ofte zy moet staan, daar alleen, ten minsten, met sterke Vorst, door een yzere Oven, ingeviert werdt; welke koude gepasseeert weezende, moeten zy ook wederom lucht, ende, geduirende deze Winter tijd, een ofte twee maalen, van booven, een weinig laauwgemaakt Regenwater genieten, ook niet wederom voor in ‘t begin ofte ten halven van April (na het weeder zich schikt) met een zachte lucht en aangenaame Regen, buiten gezet, voor Sneewater, koude Nachten, schraale en haarige Winden wel gewacht ende gedekt worden. Deze schoone schepzelen, moogen alleen, in deze Quartieren, door haer Zaad aangeteelt werden: Het welke wel met een volle Maane van Februarius, binnen ճ huis, (alzoo het zomtijds lange in dՠAerde verblijft eer het opkoomende gezien wordt) ofte in Maart of April, in een Pot, met goede zandige aerde gevult, niet diep gezaait, maar op een warme plaatze gezet, ende te mets met een weinig laauw gemaakt Regenwater van booven zoetjes begooten moet zijn. Deze jonge Planten, hier van voortgekoomen weezende, worden zeer teeder van aart, ende, om de eerste Winter over te houden beswaarlijk gevonden, doch de tweede, haare struik houtachtiger geworden zijnde, veele bequaamer; nochtans een geduirige lucht zonder eenige tocht, als het niet en vriest, ende vriezende zoo weinig warmte des viers, als het moogelijk zal zijn genieten moetende, vermits het zelfde haare meeste vyandt en krachtigste roover des leevens te weezen, door ervarentheit, volkomen bekent geworden is. [mis hier een blad, ga verder in de tweede druk 269] (Meestal wordt met de boomachtige donderbaard Aeonium bedoeld, maar de afbeelding en ook de beschrijving is anders, eerder een vlinderbloemige, dus Anthyllis barba-jovis of witte struikwondklaver, dat wel met een verwante soort) Boomachtig Jupitersbaard heet in het Latijn Barba jovis frutex welke naam bij Plinius bekend is geworden. Hoewel ze ook Argantina of zilverboom terecht mag heten vanwege haar mooie en blinkende bladeren. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzonder soorten bekend, te weten: Barba jovis antiquorum of Argentina Doricny Dioscoridis effigie, boomachtige Jupiter baard van de ouden of zilverblad met witte blinkende bladeren en gedaante als het Doricnium van Dioscorides, doch een weinig kleiner, voor wat ronder en niet zo lang van steel op de manier zoals het Balsamum of Ledum alpinum. En Barba Jovis frutex Tribuli terrestris foliis of Argentina Colutea facie, boomachtige Jupiter baard met bladeren van aardangel of zilverblad, met bladeren op de manier van Lombaardse linzen maar beter op de aardangel lijkende, uitgezonderd dat ze (gelijk die) niet in een blad eindigen of ook Barba Jovis Recontiorum, Jupiter baard van de nieuwe kruidbeschrijvers. Ze groeien hier gewoonlijk een 90 tot 120cm hoog en niet verder opwaarts. Ze beminnen een goede zandige aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm van vergane bladeren van bomen doormengt, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats, matig regenwater. Ze geven jaarlijks in juni witte bloemen die in een ronde klomp zitten zoals de klavers en ook in de herfst en winter, omdat die zo lang aan de struik blijven moeten totdat het geheel bruin is, een volkomen [168] en perfect rijp zaad. Hoewel de bloem van het Barba Jovis antiquorum niet echt wit, maar geelachtig gezien wordt, heb daaraan tot noch geen volkomen zaad, maar wel mooiere bladeren vernomen. Zijn zacht van natuur en niet winterhard. Moeten daarom met een wassende maan van april in een pot geplant op het eind van september of begin oktober, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en een of tweemaal van boven met wat lauw regenwater begoten. Ze worden niet voor het begin of half april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en Noordenwinden gedekt. Deze mooie schepsels mogen hier alleen door zaad vermeerderd worden. Dat doe je met een volle maan van februari in huis, omdat het lang duurt voor ze opkomen, of in maart of april in een pot die met goede zandige aard gevuld is niet diep zaaien en op een warme plaats zetten en af en toe met wat lauw regenwater van boven zacht begieten. De jonge planten die hiervan opkomen zijn zicht van aard en moeilijk de eerste winter over te houden, de tweede zijn ze houtachtiger en kan het beter, maar moeten niet in de tocht of trek staan en vorstvrij. [mis hier een blad, ga verder in de tweede druk 269]
Het XLII. Capittel. LEEGE BERG MISPEL-BOOM. Met deze Naame, ende tot noch toe geen ander (mijns weetens) in onze Nederlandsche Taale bekent, wordt op Latijn CHAMMESPILUS ALPINA, omdat zy op ‘t Gebergte van Italien groeiende gevonden wordt, ofte MESPILUS HUMILIS MONTANA genoemt. Zy bemint een gemeine zandige goede aarde, met een weinig tweejaatige Paardemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, luchtige, vrije, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel waters; wast in deze Gewesten niet meer dan vier voeten hooge, geeft alle jaaren witte Bloemen, troswijze by malkanderen gevoegt, ende ook kleine Vruchten, die van de Haagedoorn wel gelijkende, maar noit volkoomen rijp. Is redelijk hard van aart, niet alleen buiten staande Stormwinden, Sneeuw, Hagel, Rijp, maar ook sterke Vorst, doch niet langer dan twee, ofte ten hoogsten drie jaaren hier te Lande verdraagen konnende, vermits zy als dan gemeinlijk door de zelfde, van ‘t leeven berooft wordt, gelijk my dՍ eervarentheit, tot viermaalen toe, geleert heeft; Doch die ik nu wederom, door de mildadigheit van de Eerwaardige Heer FRANCISCUS STERBEEK, in ‘t leeven bezit. Moet daarom met een wassende Maane van April, in een Pot geplant, des Winters binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, met maatige Regenwater onderhouden, ende niet voor in ‘t laatste van de Maart, ofte begin van April (na des tijds geleegentheit) wederom buiten gezet worden. Kan ook niet, dan door haare, by de Wortel ofte booven de aarde uitgeschootene, jonge Looten, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met aarde bedekt, ende Wortelen (twee jaaren oud geworden zijnde) verkreegen hebbende, van dՠOuden afneemt, ende in Potten verplant, aangeteelt ende vermenigvuldigt gemaakt zijn. Indien Iemant het Zaad van deze, uit heete Landen, verkreegen heeft, moet het met een wassende Maane van September, November ofte Maart, in een Pot, met voorgenoemde grondt verzien, twee stroobreed diep, hol en luchtig, zaaijen, dezelfde op een warme plaatze neder stellen, ende in drooge dagen dikwils met water begieten, vermits het niet haast, maar lange daar na, zich eerstmaals opkoomende, zien laat. [170] (Sorbus chamaemespilus) Lage berg mispelboom heet in het Latijn Chamaemespilus alpina omdat ze in de bergen van Itali groeit of Mespilus humilis montana. Ze bemint een gewone zandige goede aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren doormengt, een open, luchtige, vrije, warme en goede zonnige plaats, tamelijk veel water. Groeit hier niet meer dan 120cm hoog en geeft alle jaren witte trosvormige bloemen en ook kleine vruchten die op die van meidoorn lijken, maar nooit volkomen rijp. Is redelijk hard van aard, kan het hier een paar jaar in de winter overhouden maar sterft dan gewoonlijk zoals ik door ervaring viermaal geleerd heb. Doch die ik nu wederom door de milddadigheid van de eerwaardige heer Franciscus Sterbeek weer bezit. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot geplant en in de winter op een luchtige plaats met matig regenwater onderhouden en niet voor eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, wederom buiten gezet worden. Kan alleen door de bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jonge loten vermeerderd worden die men ten halve op de manier van de anjers insnijdt en met aarde bedekt. Als ze twee jaar oud en geworteld zijn worden ze van de ouden afgenomen en in potten verplant. Indien iemand zaad hiervan uit hete landen gekregen heeft moet die met een wassende maan van september, november of maart in een pot met voorgenoemde grond verzien een paar mm die ruim zaaien en die op een warme plaats zetten en met droge dagen vaak met water begieten omdat het langzaam kiemt. [170] Samenvatting. Zaaien in maart, zaad stratificeren vanaf september, zaad bedekken. Verder groeien ze niet zo op zware gronden en natte gronden en zijn wat gevoelig voor strooizout en luchtverontreiniging.
Het XLIII. Capittel. COCCINILIEBOOM. Deze dierbaare, en voortreffelijke Boom, aan wiens teeder Takken, dien kostelijke en overschoonen Vermilioenverwe ofte Scharlaakene beesin groeijnede voortkoomen, wordt niet alleen met deze Naame op Nederlandsch, maar ook KARMEZINBOOM genoemt. In ‘t Latijn ILEX MINOR, ILEX COCCIFERA, ofte KERMES. Op Hoogduitsch SCHARLACHBAUM. Ende in ‘t Francois ESCARLATE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee verscheidene soorten, te weeten: Deeze ILEX COCCIGERA MINOR, ofte oprecht Coccinilie draagende Boom, ende ILEX GLANDIFERA MAJOR, ofte Groote Ilexboom, welke niet dan EEKKELEN voortbrengt. Beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een goede, luchtige, zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der van binnen verdurvene Boomen doormengt, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne gelegene plaatze, maatige vochtigheit; geeven in deze Gewesten noch Bloem noch Vrucht; zijn tamelijk hard van aart, nochtans de felle koude des Winters ongeerne verdraagende: Moeten daarom, met een wassende Maane van de Maart ofte April, in Potten of houten Bakken, na zy groot zijn, geplant, ten halven van October, op een luchtige plaatze, binnen ճ huis, gestelt, daar niet, dan uit vreeze van een doordringende al te sterken Vorst, in geviert werdt; geduirende deze Wintertijd, met maatig Regenwater onderhouden, ende niet voor ten halven van April, met een donkere reegenige lucht, wederom buiten gebracht worden. Zy konnen aangeteelt, ende, in deze koude Quartieren, vermeerdert gemaakt zijn, alleen door haare, by de Wortel ofte booven de aerde uitgewassene jonge Looten, die men ten halven, een lid van een vinger lank, op de maniere der Angelieren, in April voort na het eerste Quartier der Maane, insnijdt, met aerde aanvult, ende lankzaam Wortelen verkreegen hebbende, niet voor dat zy ten minsten twee jaaren oud, ende alzoo, om opgenoomen te konnen worden, bequaam gemaakt, zijn, van dՠOuden neemt, ende op gezeide Tijd van April, in Potten verplant. Zy worden daar en booven ook vermeerdert door haar Zaad, het welke uit warme Landen verkreegen, met een wassende Maane van de Maart, in een Pot, niet diep, maar hol, ende verre van malkanderen [171] gelegt ende tot den laetsten van May, in geduirige warme Paerdemest gezet moet zijn, waar van, de opgekoomene jonge Boomtjes, bruin van couleur aan de punten haarder Takskens zich gemeinlijk vertoonende, niet voor dat zy twee ofte drie jaaren daar in gestaan hebben, opgenoomen, ende een ieder in een Pot bezonderlijk gezet moet zijn. (Quercus coccifera, Quercus ilex) Coccinielboom aan wiens zachte takjes de kostbare en zeer mooie vermiljoen kleur of scharlaken bessen groeien wordt ook karmozijnboom genoemd en in Latijn Ilex minor, Ilex coccifera of Kermes, in Hoogduits Scharlachbaum en in Frans escarlate. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Deze Ilex coccifera minor of echte cocciniel dragende boom en Ilex glandulifera major of grote Ilex boom die alleen eikels voortbrengt. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, luchtige, zandige aarde met wat tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en molm van de van binnen bedorven bomen doormengt, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats, matige vochtigheid. Ze geven hier geen bloemen of vruchten. Zijn tamelijk hard van aard, maar niet winterhard. Moeten daarom met een wassende maan van maart of april in potten of houten bakken, naar hun grootte, half oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met matig regenwater onderhouden worden. Ze worden niet voor half april met zacht weer naar buiten gebracht. Ze worden hier vermeerderd door de bij de wortel of boven de aarde gegroeide jonge loten die men ten halve een lid van een vinger lang insnijdt op de manier van de anjers in april na het eerste kwartier van de volle maan en met aarde opvult. Ze wortelen langzaam en worden als ze tenminste twee jaar oud zijn van de ouden genomen en op genoemde tijd in potten verplant. Ook worden ze vermeerderd door zaad wat uit warme landen gekregen is wat met een wassende maan van maart in een pot niet diep en ruim en ver van elkaar [O171] gelegd wordt en warm gezet. De opgekomen jonge boompjes, die een bruine kleur op het eind van de takjes hebben, worden afzonderlijk verplant als ze daar twee of drie jaar in gestaan hebben.
Het LXIV. Capittel. GENEVERBOOM. Deze wel bekende, ende altijd groenblijvende Boom, wordt niet alleen met deze naam, maar ook in ‘t Nederlandsch DAMBESIENBOOM, ofte IMBEERNBOOM genoemt. Op Latijn JUNIPERUS. In ‘t Hoogduitsch WACHHOLDER ofte WECHHOLTER. Ende op Francois GENEVRE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: JUNIPERUS MAJOR, Groote Geneverboom: ende JUNIPERUS MINOR, ofte Kleine Geneverboom. Beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen, uit een eigen aangeboorne aart, ende Naturelijke eigenschap, een dorre, onvruchtbaare, en slechte zandige grondt, veele, ende ook maatige Regen, geeven alle jaaren volkomen Vrucht, de welke het tweede jaar eerst haare rechte rijpheit verkrijgt, waar uit ondertusschen wederom nieuwe voortkoomende gezien worden, zo dat men, aan deze Boomen, steeds rijpe, half rijpe, ofte nieuws aangewassene Besin vindt: Maar indien zy een goede wel geoeffende aerde geplant worden, brengen zy voort noit eenige Vrucht ofte Besin, maar verblijven geheel onvruchtbaar. Hoe wel ook de Juniperus major ofte Groote Dambesin Boom, een warmer Clymaat gewent zijnde, in deze koude Gewesten, geenige Vruchten draagende bevonden wordt. Zy werden vermeerdert en aangeteelt, alleen door haar Vruchten, die men met een volle Maane van de Maart, in dՠaerde, niet diep leggen, noch ook niet voor dat de opgekoomene Jongen daar van drie jaaren oud geworden zijn, opneemen ende verplanten moet. Men legtze ook wel, binnen ճ huis bewaart, in de Maart, in een Pot ofte Vat met aerde, die men, des Winters, binnen ճ huis bewaart, in de Maart daar wederom uitneemt, ende in de grond, op een goede drooge plaatze, hol ende luchtig zaait, zoo koomen zy zeer bequaamelijk, en veelvoudiger voort, het volgende jaar. [172] Het zap ofte Gomme, uit deze Boomen vloeijende, wordt in ‘t Latijn Vernix genoemt. Ende daar na op Nederduitsch Vernis, welke zoo zeer, by alle konstige als ook slechte Meesters, gelieft, ende om zijne glans, gebruiklijk is. (Juniperus communis, Juniperus excelsa) Jeneverboom heet ook wel dambessenboom of imbeernboom, in Latijn Juniperus, in Hoogduits Wachholder of Wechholder en in Frans genevre. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee soorten bijzondere bekend, te weten: Juniperus major, grote jeneverboom en Juniperus minor, kleine jeneverboom. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen, uit een eigen aangeboren aard en natuurlijk eigenschap een dorre, onvruchtbare en slechte zandige grond, veel en ook matig regen. Ze geven alle jaren volkomen vruchten die pas het tweede jaar echt rijp worden en ondertussen nieuw voortgekomen gezien worden zodat men aan deze bomen steeds rijpe, half rijp of net gegroeide bessen vindt. Maar als ze in een goed bewerkte grond geplant worden brengen ze nooit vruchten of bessen voort en blijven onvruchtbaar. Hoewel ook Juniperus major of grote dambesin boom een warmer klimaat gewend is en hier geen vrucht draagt. Ze werden vermeerderd door hun vruchten die men met een volle maan van maart niet diep in de aarde legt. Ze worden pas verplant nadat ze na opkomst drie jaren gestaan hebben. Men legt ze ook wel, in huis in maart in een pot of vat met aarde en bewaart ze zo in de winter om ze er in maart uit te nemen en ruim te zaaien op een goede droge plaatse, dan komen ze meer en beter het volgende jaar voort. [172] Het sap of gom die uit deze bomen vloeit wordt in het Latijn Vernix genoemd en daarna op Nederduits vernis welke zozeer bij alle kunstige als ook slechte meesters geliefd en om zijne glans gebruikelijk is. Samenvatting. Ze groeien overal met ruimte en met niet teveel luchtverontreiniging. Liefst in humushoudende, zandige grond op droge tot matig vochtige, zonnige tot licht beschaduwde plaatsen. Ze laten zich niet gemakkelijk verplanten, zijn ze eenmaal aan de groei dan gaat het vanzelf. Ze lijken andere planten wel te beschadigen, het gras rond een jeneverbes is altijd arm en dun Zaaien kan van de gewone jeneverbes na stratificatie vanaf augustus/september, in maart zaaien en bedekken. Het zaad kan na 2 jaar nog opkomen.
Het XLV. Capittel. KRUISBESIENBOOM. Zynde zoo zeer van veel gelieft, als wel bekent; wordt niet alleen met deze naam in ‘t Nederlantsch maar ook KRUISDOORN, KROESBESIEN ende STEEKELBESIEN genoemt. Op Latijn UVA CRISPA ofte GROSSULARIA. In ‘t Hoogduitsch STACHELBEER, ofte KRAUSZBEER. Ende op Francois GROISELLES, ofte GROSSEILLES. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, kenbaar geworden zes verscheidene soorten, te weeten: Uva crispa fructu maximo, Kruisbesiboom met een zeer groote blanke Vrucht. Uva crispa major fructu rotundo, Groote Kruisbesinboom met een gemeine ronde Vrucht. Major fructu oblongo, Groote Kruisbesi met een lankwerpige Vrucht. Fructu minore, met een kleine Vrucht. Fructus purpurascente, met een donkere purpere Vrucht. Ende Uva crispa fructi nigro, ofte Kruisbesiboom met een gansch swarte Vrucht. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine, zandige, ende met tweejaarige Koeijemest wel verziene grondt, zoo lief als een kleijige vette, ende een weinig met Zand gebrookene aerde, een luchtige, opene, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veele waters; geeven alle jaaren niet alleen vroeg Bloemen, maar ook volkoomen rijpe Vrucht, verdraagen des Winters Stormwinden, Hagel, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des tijds, zonder eenige schaade, geduldig. Zy worden, in deze landen, vermeerdert, ende op drie bezondere manieren aangeteelt, te weeten: Eerstelijk door haare, met een volle Maane van de Maart ofte Februarius, afgesneedene, een ofte tweejaarige Looten; doch dՠeenjaarige zijn de beste, ende de tweejaarige sterkstdrijvende; die men zoo wel op een luchtige, als schaduachtige plaatze, tamelijk diep, in dՠaerde steekt, zoo schieten zy van zelver, in weinig Maanten (*), Wortelen, en groeijen voort, doch moogen niet, voor dat zy twee jaaren stille op de zelfde plaatze gestaan hebben, opgenoomen ende verplant zijn. Ten tweeden, door haare, by de wortel uitgeloopende, jonge Looten, ofte booven de aerde in de zelfde geboogene Takken, die, ofte van zelver [173] wortelen, ofte ten halven, op de Maniere der Angelieren, ingesneeden zijnde, Wortelen verkrijgen, het welke in dՠeerste Zomer geschiedt, en worden als dan, het volgende Voorjaar, in de Maart, October, November, ofte Februarius, met een afgaande Maane, altijd van dՠOuden genoomen ende verplant. Ten derden, door haare Vrucht, ende het daar in gewassen Zaad, de welke men, niet al te rijp weezende, met een volle Maane, afplukt, op een drooge plaats nederlegt, ende alzoo met der tijd, in zichzelven droogen, maar des Winters niet bevriezen laat. Daar na, November, Februarius, ofte de Maart aankoomende, doet men het Zaad uit zijn verdroogde schelle, en zaait het, een uire voor ofte naa de volle Maane, niet meer dan een stroobreedt diep, hol ende luchtig, in een goede wel bereide grond, zoo koomen zy overvloedig voort, inzonderheit, zoo zy te mets, met droog weeder, een weinig met Regenwater begooten worden. Deze Jongen, twee jaaren stille gestaan hebbende, worden opgenoomen, ende men snijdt haare principaele recht nergaande Hertwortel, tot aan de bovenste Zijdwortele geheelijk af, zetze als dan op een goede luchtige plaatze wederom in, met een afneemende Maane, een jeder bezonder, zoo geeven zy met der tijd hare Vrucht, waar onder dikwils speculatieve, en aardige veranderinge, niet alleen in grootheit en smaak, maar ook in couleur, gevonden, ende, met een vermaaklijk ooge, gezien wordt. Daar en booven, wil jemant, van deze Boomtjes, groote en excellente Vruchten gewinnen, die graave, alle voorjaaren, in Febriuario ofte het begin van de Maart, ruim een voet lank, om de Wortel in ‘t ronde, een Gruppel, smijt daar in twee ofte driejaarige oude, tot aerde gewordene, ende kleijn gewreevene Koeijemest, en bedekke de zelfde wederom met aerde, dat zy niet gezien kan worden, zoo zullenze jaarlijks booven maate groote en schoone Vruchten voortbrengen. Heeft jemandt vermaak om niet alleen in de Herfst, maar ook de geheele Winter door, ja tot dat wederom nieuwe voortkoomen, deze Vruchten goed ende smaakelijk te bewaaren, die neeme een hardt gebakken graauwe Pot, zoo groot als gy wilt, ende legge dezelfde zoetjes daar in, met een volle Maane ofte voort daar na afgeplukt, noch hart ende groen zijnde, en van haare steeltjes en knopjes gezuivert, giete daar heet op, goede Fransche Wijn, tot datze daar in geheel bedekt worden, bedekt dan dezelfde, wederom koud geworden zijnde, met een dunne boom van gesmoltene Booter, ende bewaartze op een drooge luchtige plaatze, daar het met sterke Vorst niet en vriest, ende neeme daar uit zoo dikwils als ‘t hem belieft, altijd de uitgenoomen Booter, op dat geen lucht daar by en koome, wederom nieuws gesmolten daar [174] overgietende, ende weinig beweegende, op dat de Booter aan de kanten niet los en worde, zoo zullen ze een geheel jaar goed moogen verblijven. Deze vruchtdraagende Boomtjes, worden ook dikwils van groene Rupzen gequelt, die haare bladeren gantsch vernielen ende op eeten, waar door haare Vruchten ten eenemaal bederven ende afvallen, jaa, door dezelfde, de Boomen zelver te mets sterven ende uitgaan, het welke men op de volgende maniere, door kleine moeite, voorkoomen kan, zoo haast zy daar in vernoomen ofte gezien worden. Neemt een bladt drie ofte vier, van de oprechte Americaansche ofte Virginiaansche Tobak, ziedt dezelfde, een quartier van een uire op, met regenwater, in een groote Pot ofte maatige kooperen Keetel, laat het in de zelfde koud worden, ende begiet ofte besprengt met dat Water als dan uwe Boomtjes, in droog Weeder, ende noch nat zijnde bestroit de bladeren met het pulver, ofte stof van dezelfde Tabak, zoo vallen zy alle schielijk daar af, versterven haastig, ende en koomen niet wederom, inzonderheit zoo het twee ofte driemaalen, in de tijd van veertien dagen geschiedt, doch indien men verneemt, datze daar wederom opkoomen, dat zelden gebeurt, ten zy lange daar naa, zoo kan het zelfde noch eens vernieuwt worden. (Ribes uva-crispa) Kruisbes heet ook wel kruisdoren, broesbessen en stekelbessen, in Latijn Uva crispa of grossularia, in Hoogduits Stachelbeer of Krauszbeer en in Frans groiselles of grosseilles Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes verschillende soorten bekend, te weten: Uva crispa fructu maximo, kruisbes met een zeer grote blanke vrucht. Uva crispa major fructu rotundo, grote kruisbes met een gewone ronde vrucht. Major fructu oblongo, grote kruisbes met een langwerpige vrucht. Fructu minore met een kleine vrucht. Fructus purpurascente met een donkere purperen vrucht. En Uva crispa fructi nigro of kruisbes met een geheel zwarte vrucht. Alle van dezelfde culture. Ze beminnen een gewone, zandige en met tweejarige koeienmest goed voorzien grond zo goed als een kleiachtige vette en met wat zand gebroken aarde, een luchtige, open, vrije en goede zonnige plaats en veel water. Ze geven alle jaren vroeg bloemen en ook volkomen rijpe vruchten en zijn winterhard. Ze worden hier op drie bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst de met een volle maan van maart of februari afgesneden een of tweejarige loten, de eenjarige zijn de beste en de tweejarige groeien het sterkst, die kan je zowel op een luchtige als schaduwachtige plaats tamelijk diep in de aarde steken dan maken ze in een paar maanden wortels en groeien verder. Ze mogen pas nadat ze twee jaren gestaan hebben verplant worden. Ten tweeden door de bij de wortel uitgelopen jonge loten die ook net zoals de boven de grond en in de aarde gebogen takken of vanzelf [173] wortelen of ten halve op de manier van de anjers insnijdt wortels krijgen wat in de zomer gebeurt en dan het volgende voorjaar in maart of oktober, november of februari met een afgaande maan van de ouden genomen worden en verplant. Ten derden door de vrucht die men niet al te rijp met een volle maan afplukt en op een droge plaats neerlegt en zo opdrogen maar niet bevroren mogen worden. Daarna in november, februari of maart doet men het zaad uit zijn verdroogde schil en zaait het een uur voor of na de volle maan een mm diep en ruim in goed klaar gemaakte grond. Dan komen er veel voort en vooral als ze af en toe met droog weer wat met regenwater begoten worden. Deze jongen worden na twee jaar verplant en snoeit men de penwortel tot aan de bovenste zijtakken in. Zet ze dan op een goede plaats met een afnemende maan elk apart, dan geven ze op hun tijd vrucht waarin vaak speculatieve en aardige veranderingen, niet alleen in grootte en smaak, maar ook in kleur gevonden en met een vermakelijk oog gezien wordt. Daarboven wil iemand van deze boompjes grote en excellente vruchten winnen die graaft alle voorjaren in februari of begin maart een 30cm lange greppel rondom de wortel en doet daarin twee of driejarige oude en tot aarde geworden en klein gewreven koeienmest en bedekt het weer met aarde zodat het niet gezien wordt, dan zullen ze jaarlijks extreem grote en mooie vruchten voortbrengen. Heeft iemand vermaak om niet alleen in herfst maar ook de hele winter door, ja tot dat wederom nieuwe voortkomen deze vruchten goed en smakelijk te bewaren die neemt een hard gebakken grauwe pot zo groot al je wil en leg de vruchten er zachtjes in die met een volle maan of daarna afgeplukt en noch hard en groen en van de steeltjes en knopjes gezuiverd zijn. Giet daarop goede Franse wijn totdat ze daarin geheel bedekt worden en als ze koud geworden zijn bedek die dan met een dunne laag gesmolten boter en bewaar het op een droge luchtige plaats waar het niet zal vriezen. Neem daaruit zo vaak als je wil en altijd de uitgenomen boter opnieuw smelten en opgieten zodat er geen lucht bij kan komen, 174] ook weinig bewegen want anders komt de boter aan de kanten los, dan zullen ze een geheel jaar goed mogen blijven. Deze vruchtdragende boompjes worden ook vaak van rupsen gekweld die de bladeren gans vernielen en opeten waardoor de vruchten bederven en afvallen, ja de bomen zelf af en toe sterven en vergaan. Dat kan men op de volgende manier met een kleine moeite voorkomen zo gauw het gedaan wordt. Neem drie of vier bladen van de echte Amerikaanse of Virginiaanse tabak, kook die een kwartier met regenwater in een grote pot of matige koperen ketel en laat het daarna daarin koud worden. Begiet of bespreng met dat water uw boompjes met droog weer en als ze noch nat zijn bestrooi de bladeren met het poeder of stof van dezelfde tabak. Dan vallen ze alle daar snel van af en sterven gauw en komen niet weer en vooral als het twee of driemaal in veertien dagen gebeurt. Als men verneemt dat ze weer opkomen, wat zelden gebeurt tenzij lang daarna, kan hetzelfde nog eens gedaan worden. Samenvatting. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. De kruisbes bloeit op 1 jarig hout, snoei het oude hout weg. Het zijn planten voor de koudere klimaten en zijn gemakkelijk te verplanten, ook op oudere leeftijd, en gemakkelijk te stekken. Groeien overal in neutrale tot zwak zure grond, in de zon of lichte schaduw. Plant ze in het najaar omdat ze al vroeg uitlopen. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ribes sanguineum doet het beter als het stek gestoken is in 1bz 50 mg per liter. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. De kruisbes wordt wel vermeerderd door afleggen.
Het XLVI. Capittel. JASMYN ofte JESEMYN. Wordt dit aangenaam, Eedel, en welriekend Gewas in ‘t Nederlandsch, ende met geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Op Latijn JASMINUM, JESEMINUM ofte GELSEMINUM. In ‘t Hoogduitsch JASZMIN. Ende op Francois JASMIN ofte JOSEMIN. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, kenbaar geworden zeven zeer schoone bevallige veranderlijke soorten, te weeten: Jasminum vulgare flore albo, Gemeine witte Jasmyn, die ook Jasminum Sylvestre ofte Wilde Jasmyn genoemt wordt. Jasminum semper virens flore luteo odorato, altijd groenblijvende, ende met een schoonblinkend loof, en geele welriekende Bloemen vercierde Jasmyn. Catalonicum flore albo extra rubello, Spaansche welriekende Jasmyn, met een zeer groote, van binnen witte, ende van buiten roode Bloem. Inododorum flore luteo, Geele Jasmyn zonder eenige reuk. Luteum Genistae facie, Geele Jasmyn zonder reuk, een gedaante van Brem draagende. Persicum foliis dissectis, Jasmyn van Persien, met gesneeden bladeren. Ende Jasminum Persicum foliis integris, ofte welriekende Jasmyn van Persien met ongekerfde bladeren. Niet alle van een ende dezelfde culture. [175] Zullen daarom van een jegelijk in ‘t bezonder (haare Natuire doorzocht hebbende) een weinig alhier den goetgunstigen Leezer mededeelen. Het Jasminum semper virens flore luteo odorato, ofte welriekende Geele steeds groenblijvende Jasmyn, bemint een goede zandige aerde, bestaande uit twee deelen gemeine bequaame, ende geenzins schimmelig ruikende grond, twee deelen grof Zand, daat geen zoutigheit by gevonden wordt, twee deelen Mol der verdurven Boomen, ofte in plaatze van dien, het Mol der Verrotte Bladeren van Boomen, een deel tweejaarige Paerdemest, ende een deel eenjaarige Hoenderdrek, wel door malkanderen gemengt, een warme, vrije, opene, luchtige en wel ter Zonne geleegen plaatze, maatig Regenwater; geeft, de geheele Zomer door, schoone Bloemen, maar noit volkoomen rijp Zaad; is teeder van aart, niet moogende verdraagen veele koude Herfstregenen, Stormwinden, Sneeuw, Haagel, Rijp ofte eenige Vorst; moet daarom met een wassende Maane van April, in een Pot geplant zijnde, in ‘t laetste van September ofte begin van October (naa het Saisoen goed is) droog weezende, binnen ճ huis worden gebracht, op een luchtige, goede, bequaame plaatze, daar, ofte de geheele Winter, door een yzere Oven, ofte alleen met vorstig weeder, in gevuirt wordt: Moet ook geduirende deze tijd, niet meer dan twee ofte driemaalen ten hoogsten, van booven met een weinig laauwgemaakt Regenwater begooten zijn, vermitsze geenzins, veele vochtigheit, maar wel droogte, verdraagen mag, zoude anders, daar door, zoo zeer, als de Herfstregenen komen te verderven; waar op men wel ter deege letten moet; mag ook niet eerder voor ten halven van April, met een aangenaame lucht en zachte Regen, wederom buiten der Zonnestraalen voorgezet, ende voor koude Nachten, haarige ofte schraale winden wel gedekt en gewacht zijn. Dit schoon Gewas, in deze Gewesten ten hoogsten, niet meer dan vier voeten opwaarts schietende, wordt alleen, door haare, by de wortel ofte booven de aerde uitgeschootene jonge, ofte ook wel oude Looten, aangeteelt ende vermeenigvuldigt, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, een lid van een vinger ofte wat langer insnijdt, met aerde aanvult, ofte zoetjes daar in buigt, ende met een houten Haakje daar opsteekende, om niet verschooven te konnen worden, vast maakt, zoo schietenze, in ‘t laetste van dՠeerste, ofte gemeinlijk de tweede Zomer, jonge Wortelen, welke anderhalf, ofte twee jaaren oude (ende niet meerder )geworden zijnde, om haare teederheits, ende daar uit voortkoomende groote perijkels wille, niet eerder van dՠOude genoomen, ende met een wassende Maane van de May ofte April, in Potten, een jegelijk bezonder, geplant zijn moeten. Deze alzoo gezet weezende, moeten, ten eersten, om de Wortelen een weinig te doen bevestigen, met een beetje Regenwater, van booven, begooten worden, daar naa, niet meer, want haare jonge en [176] van Natuire teeder wortelen, door het opneemen gekrenkt weezende, moogen niet veele vochtigheits, zonder haastige verderfenisse, verdraagen: Men zetze ook niet (gelijk andere) een tijd lank in een schaduachtige plaatze, maar terstondt in de vrije lucht, dat de Zonne daarop, onverhinderlijk speelen mag, zoo beklijven zy te eerder en groeijen voort. Het Jasminum vulgare flore albo, ofte, Gemeine witte welriekende Jasmyn, is veele harder van aart; bemint een goede zandige, met wat tweejaarige Paerde- ende een weinig eenjaarige Hoender-mest, door malkanderen gearbeide grond, een opene, vrije, warme, en luchtige ter Zonne geleegen plaatze, veele regens; geeft ook aangenaame Bloemen, maar nimmermeer volkoomen Zaad; wordt van een kleine Rijp niet licht beschaadigt, doch wel van sterke Vorst; Moet daarom, op gezeide tijd en Maane, in een Pot gezet weezende, des Winters binnen ճ huis, op een luchtige warme ofte gemeine plaatze, zonder sterk te bevriezen, met maatige vochtigheit onderhouden, bewaart, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een regenig Weeder, en zachte Lucht wederom buiten gebrocht worden. Zy verbijft niet altijd groen, maar verliest des Winters alle haar Bladeren, van de welke zy, des Voorjaars buiten, als mede van alle doode punter der Takken, wel gezuivert zijnde, haastig uitloopende, dezelfde wederom te vernieuwen gezien wordt. Zy kan ook niet door eenig ander midden, dan alleen, by de Wortel uitgeloopen ende ingesneeden, ofte van zelfs wortelschietende, jonge Scheutekens aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt worden, die men, met een wassende Maane van April, afneemt, ende in Potten verplant. Het Jasminum Catalonicum flore albo extra rubello, ofte Groote welriekende Spaansche Jasmyn, teeder van Natuire, ende in en Pot geplant zijnde, wil op dezelfde maniere, zoo in aerde, warme plaatze, water, tijd, ende meer ander, als het Jasminum semper virens flore luteo odorato, ofte altijd groenblijvende Jasmyn, gegouverneert, ende in acht genoomen zijn. Zy wordt, van Natuire, ongelooflijk oud, waar van de mijne een zeeker voorbeeld strekt, hebbende dezelfde reeds by de dertig jaaren gehadt, die noch zoo wel, en krachtig staat, als oftze maar tien jaaren geleeft hadde. Deze zienswaerdige Plante, haar Bladeren altijd behoudende, tot dat daar wederom nieuwe koomen, wordt alle Voorjaaren, in ‘t begin van de May, van haar een jaarige Takskens, ten halven, met een wassende Maane, gesnoeit, zoo schietze wederom te sterker uit, ende geeft tegen de Herfst, groote en zeer welriekende Bloemen. Zommige snijden haar Takskens geheel af, en laaten de Stamme nieuws wederom uitloopen, het welke, in geenige manieren te prijzen is, vermits het de gantsche Plante, grootelijks naadeelig zijnde, verswakt. Eenige [177] laaten alle het jonge Hout zitten, ende snijden niet dan alleen de doode punter der takken, tot op het leeven af, het welke meede niet naa te volgen staat: Want, ‘t is waar, datze, als dan, wel midden in de Zomer, Bloemen geeft, maar zoo klein, armelijk ende slecht van reuk, dat het te verwonderen is; houde daarom die gezeide maniere, ten halven, voor het beste, vermits de eervaarentheit my, tot noch toe, niet beeter, in deze Landen geleert heeft. Zy wordt alhier vermeenigvuldigt, op drie verscheidenen wijze, te weeten: Eerstelijk, door maniere van Enten ofte Zuigen, het welke zeer bequaam te zijn bevonden is, op volgende wijze: Neemt een Plante, ofte twee van de Gemeine Jasmyn met witte Bloemen, hier te vooren genoemt, plant dezelfde met een wassende Maane van April (daar toe dik genoeg zijnde) in dezelfde Pot, daar deze Spaansche Jasmyn in staat, laatze daar in een jaar, om te beklijven, stille staan, snijdtze als dan in een lid ofte knoop (dat alderbeste is) glat af, ende legt daar van in een Takje, in de Maant van May, met een volle Maane, net ende subtijl toegebonden weezende, doet daar op Was, op dat geen Water van booven in de spleete vallen mag, ende aangegaan weezende, snijdt dezelfde, in October, met een volle Maane af, zoo niet, laatze staan, tot dat men ziet datze zeekerlijk gevat hebben. Ten tweeden, wil jemant deze steeken, dat moet geschieden in gezeide Maant van May, met een volle Maane, op genoemde Witte Jasmyn, in ‘t gezeide lid of knoop, daar aan weerzijden Bladeren uitgekoomen zijn. Ook zal men gedachtig weezen, datze, aangegaan zijnde, het volgende jaar niet moeten werden verzet, maar twee jaaren, op de plaatze staande verblijven, van datze ingelegt, ofte gesteeken zijn geworden, vermits haare teederheit geenzins dat eerder verdraagen mag, maar daar naa zonder eenige perijkel, zoo nochtans, dat de aerde aan haare Wortelen koome te verblijven, zoo veele moogelijk zal zijn, moeten ook een weinig terstont met laauw Regenwater begooten, ende, voor een sterke Zonne, tien ofte veertien Dagen gedekt worden. Ten derden, door konst van oculeeren, het welke op genoemde Witte Jasmyn, in het laetste van Julio geschiedt, gelijk andere Boomen. Het Jasminum inodorum flore luteo, ofte Geele Jasmyn zonder reuk; Genist facie, met gedaante van Brem; Persicum foliis dissectis, uit Persien met gesneeden Bladeren; ende Jasminum Persicum foliis integros, ofte Jasmyn uit Persien met geheele of ongesneeden Bladeren, zijn van Natuire de hardste van alle voorgaande, doch vermits zy, buiten blijvende, dikwils door de Vorst, van ‘t leeven berooft worden, moeten ook, gelijk dՠandere in Potten des Winters bewaart zijn. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een luchtige, vrije, opene en [178] warme plaatze, veele waters; geeven niet alleen alle jaaren Bloemen, maar ook, behalven het Jasminum inodorum flore luteo, met goede warme Zomers, gemeinlijk volkoomen en perfect rijp Zaad, worden in ‘t midden van October, ofte wat eerder (naa des tijds geleegentheit) binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet als met sterke Vorst in geviert werdt, gestelt, met maatige vochtigheit onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April, met een zoete Regen, wederom in de lucht gebracht. Zy verblijven niet altijd groen, maar laaten des Winters haare Bladeren vallen, die, in ‘t begin van de May, door der Zonnen kracht, zich wederom vernieuwen. De vermeerderinge ende aanteelinge dezer, geschiedt niet veel door Zaad, maar overvloedig door haare, by de Wortel uitloopende, veelvoudige Jongen, (want de Natuire, waar in zy het eene deel begunstigt heeft, daar in heeft zy ook het andere te meer bekort) welke van zelfs doorgaande genoegzaam wortelen, ofte, ingesneeden zijnde, dezelfde lichtelijk verkrijgen, moeten ook als dan, met een wassende Maane in April, van dՠOuden genoomen ende verplant zijn. Het Zaad wordt gezaait in een Pot, met gemeine zandige aerde gevult, niet diep, maar hol ende luchtig, een weinig voor de volle Maane van de Maart ofte April. Het is aanmerkens waerdig, dat het Zaad van de Jasmijn uit Perzien, met gesneedene Bladeren, niet voort en brengt dan Jongen met rondachtige ende gansch geen gesneeden Bladeren, ook grooter heerlijker, bleeker van couleur, ende veele weldraagende Bloemen, van een aangenaame, zeer bevallige, en liefflijke reuk. (Jasminum ) Jasmijn of jesemijn heet in Latijn Jasminum, Jeseminum of Gelseminum, in Hoogduits Jaszmin en in Frans jasmin of josemin. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zeven mooie bevallige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Jasminum grandiflorum) Jasminum vulgare flore albo, gewone witte jasmijn die ook Jasminum sylvestre of wilde jasmijn genoemd wordt. Jasminum semper virens flore luteo odorato, altijd groenblijvende en met een mooi blinkend loof en gele welriekende bloemen versierde jasmijn. (Jasminum sambac) Catalonicum flore albo extra rubello, Spaanse welriekende jasmijn met een zeer grote en van binnen witte en van buiten rode bloem. (kan nog geen Jasminum nudiflorum zijn want die werd later ingevoerd) Inododorum flore luteo, gele jasmijn zonder enige reuk. (Jasminum fruticans) Luteum Genistae facie, gele jasmijn zonder reuk met een gedaante van brem. (Jasminum officinale) Persicum foliis dissectis, jasmijn van Perzi met gesneden bladeren. En Jasminum Persicum foliis integris of welriekende jasmijn van Perzi met gave randen. Niet alle van dezelfde culture. [175] Zullen daarom van elk apart, als we de natuur doorzicht hebben, wat hier de goedgunstige lezer mededelen. Het Jasminum semper virens flore luteo odorato bemint een goede zandige aarde die bestaat uit twee delen gewone goede en geen schimmelig ruikende grond, twee delen grof zand, geen zeezand, twee delen molm van bedorven bomen of in plaats van die de molm van verrotte boombladeren, een deel tweejarige paardenmest en een deel eenjarige kippenmest die goed door elkaar gemengd is, een warme, vrije, open, luchtige en goede zonnige plaats en matig regenwater. Ze geven de hele zomer door mooie bloemen maar nooit volkomen rijp zaad. Is zacht van aard en niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot en eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, droog in een luchtige warme plaats gebracht worden en niet meer dan twee of driemaal ten hoogste van boven met lauw regenwater begoten worden omdat ze geen vochtigheid maar wel droogte verdragen mag. Ze zou anders net zoals met herfstregen bederven waar men goed op letten moet. Mag ook niet eerder voor half april met zacht weer naar buiten gezet en voor koude nachten en Noordenwinden bedekt worden. Dit mooie gewas groeit hier niet hoger dan 120cm en wordt alleen door de bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jongen of ook wel oude loten vermeerderd die men ten halve op de manier van de anjers een lid van een vinger of wat langer insnijdt, met aarde aanvult of zachtjes buigt en met een houten haakje vastzet zodat ze niet verschuiven. Dan schieten ze op het eind van de eerste of gewoonlijk de tweede zomer wortels. Als ze anderhalf jaar oud zijn en niet meer, worden ze vanwege hun zachtheid en de daaruit voortkomende grote moeilijkheden, niet eerder van de ouden genomen en met een wassende maan van mei of april en elk apart in potten gezet. Deze alzo gezet moeten ten eersten om de wortelen wat te bevestigen met een beetje regenwater van boven begoten worden en daarna niet meer, want hun jonge en [176] van naturen zachte wortels die door het opnemen verzwakt zijn mogen niet veel vocht hebben want anders vergaan ze gauw. Men zet ze ook niet (gelijk andere) een tijd lang in een schaduwachtige plaats, maar terstond in de vrije lucht en in de zon, dan slaan ze eerder aan en groeien verder. Het Jasminum vulgare flore albo is veel harder van aard, bemint een goede zandige en met wat tweejarige paarden- en wat eenjarige kippenmest door elkaar gewerkte grond, een open, vrije, warme en luchtige zonnige plaats en veel regen. Geeft ook aangename bloemen, maar nimmermeer volkomen zaad, wordt van een nachtvorst niet beschadigd maar wel van sterke vorst. Moet daarom op vermelde tijd en maan in een pot en ճ winters in een luchtige vorstvrije plaats bewaard worden en met matig vochtigheid onderhouden. Ze wordt in het begin of half april met zacht weer naar buiten gebracht. Die blijft niet altijd groen maar verliest in de winter al haar bladeren waar van ze in het voorjaar buiten, als mede van de dode takpunten gezuiverd is snel uitlopende weer te vernieuwen gezien wordt. Ze wordt alleen vermeerderd door de bij de wortel uitgelopen en ingesneden of vanzelf wortel schietende jonge scheuten die men met een wassende maan van april afneemt en in potten plant. Het Jasminum Catalonicum flore albo extra rubello is zacht van natuur en in een pot geplant wil ze op dezelfde manier, zo in aarde, warme plaats, water, tijd en meer andere zoals het Jasminum semper virens flore luteo odorato behandeld worden. Ze wordt van naturen ongelooflijk oud waarvan 1 een zeker voorbeeld strekt die ik al dertig jaar heb en nog zo krachtig staat alsof ze maar tien jaar geleefd heeft. Deze bezienswaardige plant die altijd haar blad behoudt totdat er weer nieuwe komen wordt alle voorjaren in begin mei van haar eenjarige takjes ten halve met een wassende maan gesnoeid. Dan schiet ze wederom sterker uit en geeft tegen de herfst grote en zeer welriekende bloemen. Sommigen snijden de takjes geheel af en laten de stam opnieuw uitlopen wat niet te prijzen is omdat het de hele plant nadelig is en verzwakt. Enige [177] laten alle jonge hout zitten en snijden alleen de dode punter der takken tot op het leven af wat mede niet nagevolgd moet worden. Want het is waar dat ze dan wel midden in de zomer bloemen geeft, maar zo klein, armelijk en slecht van reuk dat het te verwonderen is. Hou het daarom voor het beste de vermelde manier omdat de ervaring me tot nu toe niet beter geleerd heeft. Ze wordt vermenigvuldigd op drie verschillende manieren, te weten: Eerst door manier van enten of zuigen wat zeer goed is bevonden op volgende wijze: Neemt een plant of twee van de gewone jasmijn met witte bloemen die hier tevoren genoemd is en plant die met een wassende maan van april, als ze daartoe dik genoeg is, in dezelfde pot waar de Spaanse jasmijn in staat. Laat ze daar een jaar om aan te slaan in staan. Snij dan een lid of knoop, wat het beste is, glad af en leg daarvan een takje op in mei met een volle maan, bindt het subtiel toe en doe daarop was zodat er geen water van boven in de spleet valt. Als ze aangeslagen is snij die er in oktober met een volle maan af, is ze niet aangeslagen laat het staan totdat ze zeker gevat is. Ten tweeden, wil iemand deze steken moet dat geschieden in vermelde maan mei op genoemde witte jasmijn in het vermelde lid of knoop waar aan weerszijden bladeren uitgekomen zijn. Ook zal men er aan denken dat ze, als ze aangegaan zijn, het volgende jaar niet verzet worden, maar twee jaren op de plaats staan blijven van dat ze ingelegd of gestoken zijn omdat haar zachtheid dat niet verdragen kan. Daarna kan ze zonder enige moeilijkheid verplant worden maar zo dat er zoveel mogelijk aarde aan de wortels vast blijft zitten en ook terstond lauw regenwater op gieten en voor de zon een veertien dagen beschermd worden. Ten derden door kunst van oculeren wat op genoemde witte jasmijn eind juli gebeurt net zoals bij andere bomen. Het Jasminum inodorum flore luteo, Persicum foliis dissectis en Jasminum Persicum foliis integros zijn van naturen de hardste maar worden toch vaak in buiten van het leven beroofd en moeten ook gelijk de andere in potten voor de winter gezet worden. Ze beminnen een goede, gewone zandige aarde met wat tweejarige paardenmest doormengt, een luchtige, vrije, open en [178] warme plaats, veel water. Ze geven alle jaren bloemen en ook, behalve het Jasminum inodorum flore luteo, met goede warme zomers gewoonlijk volkomen perfect rijp zaad. Ze worden midden oktober of wat eerder, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met matige vochtigheid onderhouden en niet voor begin april met zacht weer naar buiten gebracht. Ze blijven niet altijd groen, maar laten in de winter de bladeren vallen die begin mei opnieuw uitlopen. De vermeerdering geschiedt niet veel door zaad, maar overvloedig door de bij de wortel uitlopende vele jongen, want de natuur waar ze het ene deel begunstigd heeft het andere meer bekort, die vanzelf voldoende wortelen of insnijden en die gauw krijgen. Ze worden daarna met een wassende maan van maart van de ouden genomen en verplant. Het zaad wordt in een pot gezaaid die met gewone aarde gevuld is en niet diep maar hol en ruim wat voor de volle maan van maart of april. Het is opmerkelijk dat het zaad van de Perzische jasmijn met gesneden bladeren alleen jongen voortbrengt met rondachtige en geheel geen ingesneden bladeren die ook groter, heerlijker en bleker van kleur met vele goed dragende bloemen en die van een aangename en zeer bevallige liefelijke reuk zijn. Samenvatting. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Enten of steken is van de goede boom een stuk af te snijden met enkele knoppen eraan, die schuin af te snijden en te zorgen dat het cambium zoveel mogelijk aan elkaar aansluit op de ook schuin afgesneden onderstam. Het liefste zijn beide kanten even dik. De winterjasmijn is via deling, via winterstek, zomerstek en afleggers te vermeerderen. Knip eind februari, beter is al in november voor de vorst er over is gegaan, stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest.
Het XLVII. Capittel. INDIGO. Een aangenaam, en zienswaerdig Heesterachtig ofte Struwel-gewas, wordt met deze Naame, zoo wel op Nederlandsch, als in ‘t Latijn, ende geen ander (mijns weetens) genoemt. Van dՠIndianen GALI ofte NIL, ende van die Portugijsen HERVA DՠANIR ofte ANIL. Van deze schoone, raare, en dierbaare Plante, zijn my, in haare aardt ende culture, bekent twee onderscheidelijke soorten, te weeten: INDIGO FOLIO ROTUNDO, Indigo met ronde Bladeren, zeer wel gelijkende het NUMMULARIAS, ofte Penninkskruit, doch veele kleinder: Ende INDIGO FOLIO CORDATO, ofte Indigo met Bladeren een [179] Hert gelijkende, op de maniere van COLUTEA, ofte Lombaartsche Linsen, die zy in alles wel gelijken, inzonderheit de COLUTEA SCORPIOIDES ofte Wilde Sene, met Zaad de steert van een Schorpioen gelijkende. Zy beminnen beide, een goede, zandige, luchtige aerde, met een weinig twee jaarige Paerdemest, eenjaarige Duivemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der van binnen verdurvene Boomen, ofte in plaatze van dien, het Mol van verrotte Bladeren der Boomen, wel door malkanderen gemengt, ofte geroert, een opene, warme, vrije, luchtige, ende geheel ter Zonne geleegene plaatze, daar zy dezelfde van des Morgens vroeg, tot aan drie uiren des achtermiddags ook kan genieten, voor alle Ooste- en Noorde-winden bewaart; moeten zeer weinig Water, altijd in de Zonne lauw gemaakt, genieten. Geeven, in deze Gewesten, noch Bloem noch Zaad; zijn zeer teeder en gevoelig van Natuire, in geene manieren eenige koude Regenen, zoo wel in de Zomer als in de Herfst, veele min Sneeuw, Rijp, Vorst, of sterke Winden verdraagende: Moeten daarom, ten halven van September, ofte een weinig laater (na het Saisoen goed is) binnen ճ huis, eerst op een luchtige plaatze gezet, daar zy, tot half October, door de Vensters, van de Zonnestraalen bescheenen konnen worden; daar na in een warmer plaatze gebracht, daar, van den eersten November, voor eerst om den tweeden Dag, daar na, alle Dagen, ende ten laetsten, des Daags twee ofte driemaal, na het koudt is, in geviert wordt, ende niet op de grondt neder, vermits het aldaar te veele ziegt, maar op een bank, ofte bort om hooge gestelt: Moeten ook, geduirende deze Wintertijd, slechts maar een ofte tweemaalen, van booven, met een weinig laauwgemaakt Regenwaters begooten zijn. De Maart wederom aangekoomen, ende het vier achter gelaaten wordende, doet men de Vensters, met goed weder, op zommige dagen, om met zoetigheit de lucht en der Zonnen glans wederom te gewennen, volkoomen open; ende eindelijk ten halven van April, ofte wat laater, met een aangenaame lucht, en zachte Reegen, moeten zy wederom buiten gebracht, voor veele vochtigheits, Sneeuw, ofte Hagel gewacht, voor koude Nachten en schraale haarige Winden voorzichtig gedekt ende wel bewaart zijn. Zy moogen, in deze koude Gewesten, niet dan door haar zaad, vers ende goed, uit Indin gekoomen zijnde, aangeteelt worden: het welke in een Pot, met voorgenoemde grondt gevult, met een wassende Maane van de Maart, April, ofte May, niet diep, maar holletjes, gezaait, in gedurig warme Paerdemest, tot den eersten van Junius gezet, voor koude Lucht en regen, met een glas, van booven naaukeurig altijd gedekt, ende wel verzien moet zijn. Deze alzoo gecultiveert, hebbe daar van, die met het ronde Bladt, vier jaaren lange, goed ende wel bewaart gehadt, welke tot een Boomtje opgesnoeit weezende, meer dan anderhalf houtvoet hooge [180] opgeschooten waar. De andere teederder zijnde, verkreeg omtrent drie volle jaaren, ende de hoogte van ruim een geheele Voet, waar mede zy (weet niet door wat reeden) beide, Duizent zes hondert vier en vijftig, in ‘t afgaan des Winters, vergingen. Zy groeien, van Natuire, Heesterachtig, ende niet gelijk een gemeine ander Plante, het welke uit hare houtachtige Stammetjes genoegzaam blijkt, blijvende steeds groen, doch laaten haare onderste Bladeren, door ouderdom, geel in de Winter wordende, nu en dan van zelver vallen. Van deze Bladeren, goed ende krachtig zijnde, wordt de Eedele en kostelijke blaauwe Verwe gemaakt, die men by een jegelijk (als gezegt) Indigo noemt, welke gedroogt, in water geweikt, daar naa gestooten, in stukken by malkanderen gebracht, ende wederom om te droogen gelegt zijnde, zich eerst groen vertoont, daar na hoe langer gedroogt, hoe zy blaauwer en schoonder wordt. (Indigofera tinctoria, Indigofera anil ) Indigo heet ook zo in het Latijn en wordt door de Indianen Gali of Nil genoemd en door de Portugezen Herva dՠanir of anil. Van deze mooie, rare en dure plant zijn me in haar aard en cultuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Indigo folio rotundo, Indigo met ronde bladeren die veel lijkt op Lysimachia nummularia of penningkruid, doch veel kleiner. En Indigo folio cordato of Indigo met balderen die op een [179] hart lijken zoals Colutea of Lombaardse linzen en vooral op Hippocrepis of wilde senna. Ze beminnen beide een goede zandige, luchtige aarde met wat tweejarige paardenmest, eenjarige duivenmest, eenjarige kippenmest en de molm van binnen bedorven bomen of in plaats van die de molm van verrotte boombladeren goed door elkaar gemengd. Een open, warme, vrije, luchtige en geheel zonnige laats en voor alle Oosten- en Noordenwinden bewaart en moeten zeer weinig lauw water hebben. Geven hier geen bloemen of zaad. Ze zijn zeer zacht en gevoelig van naturen en niet winterhard. Moeten daarom half september of wat later, afhankelijk van het weer, in een luchtige warme plaats gezet worden en slechts een of tweemaal met lauw regenwater van boven begoten worden. In maart beginnen met afharden en half april of wat later met zacht weer naar buiten brengen en voor veel vocht, sneeuw, hagel en koude nachten als Noordenwinden beschermen. Ze worden hier allen door zaad dat uit Indi komt vermeerderd. Dat in een pot die met genoemde grond gevuld is met een wassende maan van maart, april of mei niet diep maar luchtig zaaien en warm zetten tot begin juni en steeds onder glas houden. Deze alzo gecultiveerd heb ik daarvan die met het ronde blad vier jaren bewaard die tot een boompje is gesnoeid en 120cm hoog opschoot. [180] De andere is zachter en werd in drie jaar een 30cm waarna ze beiden (weet niet door welke reden) in 1654 na de winter vergingen. Ze groeien van naturen heesterachtig en niet zoals andere gewone planten wat uit hun houtachtige stammetjes voldoende blijkt. Ze blijven steeds groen, doch laten hun onderste bladeren de door ouderdom en geel in de winter worden nu en dan vanzelf vallen. Van deze bladeren wordt het edele en kostbare blauwe verf gemaakt die iedereen indigo noemt. Dat wordt gedroogd en in water geweekt, daarna gestoten en in stukken bij elkaar gebracht om weer te drogen wat eerst groen is en hoe langer het gedroogd wordt hoe blauwer en mooier het wordt. Samenvatting. Zaaien kan heel goed wat later in het voorjaar vanwege het bevriezen van de jonge plantjes. Of in een kas in februari bij 15 graden, zaden eerst een dag in water van 50 graden voorweken. Vermeerderen kan het beste gebeuren door afleggen. Buig de onderste twijgen naar beneden, maak een kuiltje, zorg dat de top rechtop komt, bindt die vast aan een piket. Zorg dat de grond daar voldoende vochtig blijft, na 1 groeiseizoen afsnijden van de ouderplant en oppotten. Gemakkelijk is via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en leg je ze horizontaal in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte, 18 graden, zullen de knoppen direct beginnen te groeien, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten. Scheuren. Zomerstek zou ook kunnen in juli/augustus met 0.5 ibz.
Het XLVIII. Capittel. PEEPERBOOM. Dit welriekend aangenaam, en aardig Boomgewas, wordt ook wel KELDERHALS, om dat het de geene, die het gekaut heeft, de keel zoodanig doet branden, dat hy geduirig, om de brand te lesschen, drinken moet, niet anders of hy de geheele kelder aan zijn hals te hangen van noode hadde, ende met geen andere Naame (mijns weetens) in ‘t Nederlansch genoemt. Op Latijn CHAMELA GERMANICA, MEZEREON, OLEASTRUM, ofte CNEORON THEOPHRASTI, ende in ‘t Hoogduitsch ZEIDELBAST. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, kenbaar geworden vier bezondere soorten, te weeten: Chamela vulgaris flore purpurascente albido, Gemeine Chamela, Gemeine Mezereon, ofte Peeperboom met uit den purperen witachtige Bloemen. Chamela flore purpureo, Chamela met donker roode Bloemen, na den purperen strekkende. Chamela flore albo, Chamela met een gantsch witte Bloeme. Ende Chamela Tricoccos, ofte Chamela (na het Grieks leege Olijfboom) met drie te zaamen gevoegde Besin. Niet alle van een ende dezelfde culture. De Chamala Germanica flore purpurascente albido, Chamela uit Duitschlandt met bleek witte purpure Bloemen, ende Chamela flore purpureo obscuro, ofte Chamela met een roode donkere Bloeme, naa den purpuren strekkende, ende Mezereon flore albo, ofte Mezereon met een geheel [181] witte Bloeme, wiens steelen en Bladeren bleeker als de andere van Natuire vallen, zijn, uit een aangeboorne eigenschap, hard van aart, beminnen een goede, gemeine, zandige, ende met Paerde- ofte Koeije-mest (klein gewreeven) maatig verzien, ende een vochtige liever, als drooge grondt, veele waters, en wel ter Zonne geleegene plaatze; brengen zeer vroege in de Maart, een booven maaten aangenaame, en lieflijk riekende Bloeme, maar zelden volkoomen rijp Zaad, welk van de Vogelen zeer begeert, nochtans by haar niet verteert, ende gelijk zy in geslikt zijn, alzoo wederom uitgedouwt worden, niet tegenstaande zy zeer hitzig van aart, ende voor den Mensche te gebruiken schaadelijk, ja doodelijk zijn. Zy verdraagen Stormwinden, Haagel, Sneeuw, Rijp, ende sterke Vorst, zonder eenige ongeleegentheit, laaten ook des Winters haare Bladeren vallen: Ende dewijle het Zaad zoo dikwils in April, May ende andere tijden gezaait, noit ten voorschijn koomt, zoo worden nochtans, door haare, by de wortel uitgeloopene jonge scheuten, die ofte met der tijd van zelver wortelen, ofte veele haastiger met een Mes, ten halven, op de maniere der Angelieren, ingesneeden, ende met aerde bedekt zijnde, Wortelen verkrijgen, genoegzaam aangeteelt ende vermenigvuldigt; welke met een wassende Maane van de Maart, de Wortelen tweejaarig weezende, van dՠOuden genoomen, ende verplant zijn moeten. De Chamela tricoccos, ofte Chamel met drie Besin, vermits haare Vruchten ofte het Zaad, by drien aan malkanderen gehecht zijn; ook wel Mezereon Arabum, Mezereon van de Arabiers; in ‘t Francois Garoup gezegt: is veele teederder dan de eerste van aart, bemint een gemeine goede zandige aerde, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, geeft niet alleen kleine geele Bloemkens, maar ook, gemeenlijk alle jaaren, volkoomen, ende perfect rijp Zaad, verdraagt ongeerne eenige vettigheit, vochtigheit, inzonderheit koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, ofte sterke Vorst, moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot geplant zijnde, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een bequaame luchtige plaatze worden gebracht, daar niet dan alleen met vorstig weder, om niet bevroozen te moogen zijn, door een yzere Oven, in geviert werdt, ook geduirende deeze tijd, slechts een ofte tweemaalen, van booven met een weinig laauwgemaakt Regenwater begooten, ende niet voor in ‘t begin van April, ofte wat laater, na des tijds geleegentheit, met een zoete Lucht en Reegen, wederom buiten gezet, voor koude Nachten, haarige of schraale Winden, wel gewacht ende gedekt zijn. Zy laat noit haare Bladeren vallen, maar blijft gestadig even groen, kan ook niet alleen door haare ingesneede, ende lankzaam wortel [182] schietende Takken, die men, met de voorgezeide tijd en Maane, afneemen, ende de jonge Wortelen, twee jaaren oud zijnde, in Potten verplanten moet, aangeteelt ende vermeerdert gemaakt worden; Maar ook door haar Zaad, het welke in Februario ofte de Maart, met een wassende Maane, in een Pot, met gemeine zandige aerde gevult (tot in ‘t begin van April, binnens huis gehouden wordende) niet meer dan een stroobreed diep, hol ende luchtig gezaait moet zijn. Peperboom is een welriekend en aangenaam gewas en wordt ook wel kelderhals genoemd omdat diegene die het gekauwd heeft de keel zodanig laat branden dat hij die om te lessen drinken moet alsof hij de hele kelder aan zijn hals hangend nodig heeft. In Latijn Chamelaea germanica, Mezereon, Oleastrum of Cneoron Theophrasti en in Hoogduits Zeidelbast. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: (Daphne mezereum) Chamela vulgaris flore purpurascente albido, gewone Chamela, gewone Mezereon uit Duitsland of peperboom met uit de purper witachtige bloem. (Daphne alpina) Chamela flore purpureo, Chamela met donker rode bloem die wat purperkleurig worden. Chamela met een gans witte bloem wiens stelen en bladeren bleker dan de anderen zijn. (Daphne laureola) En Chamela Tricoccos of Chamela (naar het Grieks lage olijfboom) met drie tezamen gevoegde bessen heet, ook wel Mezereon Arabum, Mezereon van de Arabieren en in het Frans garoup. Niet alle van dezelfde cultuur. De Chamala Germanica flore purpurascente albido en Chamela flore purpureo obscuro en Mezereon flore albo [181] zijn uit een aangeboren eigenschap hard van aard, beminnen een goede, gewone, zandige en klein gewreven paarden- of koeienmest matig voorziene en een vochtige liever als droge grond, veel water en goede zonnige plaats. Ze brengen zeer vroeg in maart en boven mate aangename en lieflijk ruikende bloemen, maar zelden volkomen rijp zaad wat van de vogels zeer begeert, doch nochtans door hun niet verteerd wordt maar zo gauw het ingeslikt is wederom uitgeduwd wordt, niet tegenstaande ze zeer heet van aard en door de mens schadelijk, ja zelfs dodelijk bevonden worden. Ze zijn winterhard en laten ook in de winter hun bladeren vallen. Omdat het zaad nooit opkomt zo worden ze nochtans door de bij de wortel uitgelopen jonge scheuten die of met de tijd vanzelf wortelen of veel sneller met een mes ten halve ingesneden zoals de anjers en met aarde bedekt worden voldoende vermeerderd. Die worden als ze tweejarig zijn met een wassende maan van maart van de ouden genomen en verplant. De Chamela tricoccos is veel zachter van aard en bemint een gewone goede zandige aarde, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats. Ze geeft niet alleen kleine gele bloempjes maar ook gewoonlijk alle jaren volkomen en perfect rijp zaad. Is niet winterhard en moet daarom met een wassende maan van april in een pot en begin oktober in een warme plaats gezet en slechts een of tweemaal van boven met wat lauw regenwater begoten worden. Niet voor begin april of wat later, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten brengen en voor koude nachten en Noordenwinden bedekt. Ze laat nooit haar bladeren vallen en blijft altijd groen. Kan ook door de ingesneden en langzaam wortel [182] schietende takken vermeerderd worden. Die worden met genoemde tijd en maan van de ouden genomen als ze twee jaar oud zijn in potten geplant. Maar ook door het zaad wat in februari of maart met een wassende maan in een pot met gewone zandige aarde gevuld een paar mm diep ruim en luchtig gezaaid wordt en in huis gehouden. Samenvatting. Ze houden meestal van een wat beschaduwde plaats op kalkhoudende grond. Het peperboompje groeit het liefst op wat droge en matig vochtige kalkrijke en humusachtige grond in de koele schaduw, hoewel het ook in de volle zon gedijt. Het is een mooie voorjaarsbloem die gecombineerd kan worden met Eranthis en Sneeuwklokje. Een plant voor kalkrijke gronden is het steenroosje, dus geen heideplant en kan dan een meter breed worden. Dit is een mooie lage plant die door de rijke bloei in mei/juni, het frisse wintergroen en langzame groei een schitterende bodembedekker is, door de trage groei dit jaren houdt, maar daardoor duur in aanschaf is. Kan goed in de zon, op kalk en matig in veen, maar wel een vochtige grond, is erg zoutgevoelig en matig winterhard. Het gewone peperboompje is via zaad te vermeerderen. Oogst de zaden als de bessen rood worden en zaai ze gelijk. Ze lopen het volgende voorjaar uit. Of zaai ze in maart en bewaar ze eerst 6 weken bij –2 en zaaien bij 15 graden. De var. door enten op zaailingen of wortstukken van de soort, soms ook van zomerstek. De altijdgroene soorten worden in de zomer gestekt. Neem in augustus 5cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste blaadjes er af halen. Planten in pot met 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Vermeerderen is door zaad, wat langzaam kiemt. Beter gaat het met afleggers.
Het XLIX. Capittel. MEZEREON met SMALLE BLADEREN. Wordt dit aardig Heesterachtig Gewas, ende met geen andere Naame in ‘t Nederlandsch (mijns weetens) bekent. Op Latijn THYMELA ofte MEZEREON ANGUSTIFOLIUM. Is teeder van Natuire: beminnende een goede, luchtige, zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol van verrotte Bladeren der Boomen doormengt, een opene, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veel waters; geeft, hier te Lande, alle Zomers, Bloemen, maar zelden ofte noit volkoomen rijp Zaad; verdraagt geenzins eenige koude Herfstregenen, Sneeuw, Stormwinden, Rijp, ofte sterke Vorst, moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot ofte houten Bak, na haare groote, geplant wezende, in ‘t laetste van September ofte begin van October (indien het Saisoen goed is) droog zijnde, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, worden gestelt, daar niet, als vriezende, in gestookt werdt, hoe wel zy ook meerder, ofte lankduiriger wermte verdraagen mag, maar niet te veel vochtigheit, in Wintertijden, vermits zy daar door lichtelijk te verderven geraaken zoude; moet ook niet wederom, voor in ‘t begin ofte ten halven van April, na de geleegentheit des tijds, met een aangenaame Lucht en zoete Regen, buiten gebracht, voor koude Nachten, haarige of schraale Winden, zeer voorzichtig gedekt ende gewacht worden. Zy wordt alhier vermeerdert en aangeteelt, door haare, by de wortel ofte booven de aerde, uitgewassene jonge Takken, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met aerde aanvult, ofte in die zelfde zoetjes buigt, ende Wortelen, twee jaaren oud verkreegen hebbende, van de Oude neemt, ende met gezeide Maane, in Potten, verzet, Kan ook vermenigvuldigt zijn, door Zaad, uit heete Gewesten gezonden, [183] het welke, in April ofte May, met een volle Maane, in een Pot, met luchtige, gemeine, zandige aerde gevult, niet diep, maar hol gezaait moet weezen, waar van de opgekoomene Jongen, niet voor het tweede of derde jaar daar na gerept, ende verplant mogen worden. (Daphne cneorum) Mezereon met smalle bladeren heet in het latijn Thymelaea of Mezereon angustifolium. Is zacht van natuur en bemint een goede, luchtige, zandige aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren doormengt, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats met niet te veel water. Geeft hier alle zomers bloemen maar zeden of nooit volkomen rijp zaad. Is niet winterhard en moet daarom met een wassende maan van april in een pot of houten bak, naar hun grootte, geplant en eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, droog in een luchtige vorstvrije plaats gebracht worden met niet te veel vochtigheid waarvan ze bederven kan. Wordt half april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en Noordenwinden bedekt. Ze wordt hier veermeerder door de bij de wortel of boven de aarde uitgegroeide jonge takjes die men ten halve insnijdt, op de manier van de anjers, met aarde aanvult en zacht in de grond buigt. Ze wortelen en worden na twee jaar van de ouden genomen en met vermelde maan in potten gezet. Kan ook vermenigvuldigt worden door zaad wat uit hete gewesten wordt gezonden [183] wat in april of mei met een volle maan in een pot met luchtige, gewone zandige aarde gevuld ruim en niet diep gezaaid moet worden waarvan de opgekomen jongen niet voor het tweede of derde jaar daar verplant mogen worden. Samenvatting. Ze houden meestal van een wat beschaduwde plaats op kalkhoudende grond. Het peperboompje groeit het liefst op wat droge en matig vochtige kalkrijke en humusachtige grond in de koele schaduw, hoewel het ook in de volle zon gedijt. Het is een mooie voorjaarsbloem die gecombineerd kan worden met Eranthis en Sneeuwklokje. Een plant voor kalkrijke gronden is het steenroosje, dus geen heideplant en kan dan een meter breed worden. Dit is een mooie lage plant die door de rijke bloei in mei/juni, het frisse wintergroen en langzame groei een schitterende bodembedekker is, door de trage groei dit jaren houdt, maar daardoor duur in aanschaf is. Kan goed in de zon, op kalk en matig in veen, maar wel een vochtige grond, is erg zoutgevoelig en matig winterhard. Het gewone peperboompje is via zaad te vermeerderen. Oogst de zaden als de bessen rood worden en zaai ze gelijk. Ze lopen het volgende voorjaar uit. Of zaai ze in maart en bewaar ze eerst 6 weken bij –2 en zaaien bij 15 graden. De var door enten op zaailingen of wortstukken van de soort, soms ook van zomerstek. De altijdgroene soorten worden in de zomer gestekt. Neem in augustus 5cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste blaadjes er af halen. Planten in pot met 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Daphne odora wordt wel als potplant gekweekt vanwege zijn heerlijke geur en mooie bloemen. Vermeerderen is door zaad, wat langzaam kiemt. Beter gaat het met afleggers.
Het L. Capittel. WIINSTOK. Alle ende een jegelijk niet alleen wel bekent, maar ook, om haare vermaaklijke groenigheit en aangenaame Vruchten, bezonderlijk zeer gelieft, ende in grooter waerden gehouden; wordt van veelen alzo, ofte ook wel WYNGAART in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn VITIS VINIFERA. In ‘t Hoogduitsch WEINSTOCH, of WEINREB. Ende op Francois VIGNE. Hier van worden gevonden zeer veele schoone en smaakelijke soorten, niet zoo veele in de veranderinge der Bladeren, (behalven de VITIS VIRGINIANA FOLIIS LACINIATIS, ofte Virginiaansche Wynstok met gesneedene Bladeren) als haare zienswaerdige couleur der Vruchten verscheelende, hier alle te verhaalen onnodig geacht, dewijle zy van een aart ende de zelfde Natuire te weezen bevonden wordende, op een maniere gehanteert, ende, in deze Landen, gecultiveert moeten zijn: Waar in verscheidene aardigheden der Natuire, in haare rechte verborgene grondt, of aangeboorne eigenschap, door naerstige onderzoekinge, met der tijd, gevonden, ende alhier aan te merken, nootwendig zijn. Ten eersten, lieven en beminnen zy alle een goede, gemeine, zandige, steenige, of ook wel kleijige met zandt gebrookene aerde, doch geenzins eenige Koeije- veel weiniger Paerde- Schaape- ofte Verkens-mest (die zy nochtans in Duitschlandt, Vrankrijk, Italien, ofte Spanjen, in hooge bergachtige plaatzen wassende, nootwendig genieten moeten, vermits zy in dezelfde geen diepe, en weinig Wortelen schieten, noch ook zoo veele vochtigheits genieten konnende, door dezelfde Mest vervrist, ende alleen vruchtbaar gemaakt zijn moeten) noch eenige andere vettigheit, maar alleen een bequaame natuirelijke vochte Zandgrondt, (die voor haar alderbest te zijn, genoegzaam door eervarentheit, bevonden is, vermits zy anders, in deze gewesten, veele Houts, maar weinig Vruchten voortbrengen, zijnde alzoo genoemde Landen hier in geheel contrarie) een opene, vrije, warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegen plaatze, gestelt tegen een Muire ofte Heininge, voor alle koude Noordewinden beschermt ende bewaart, op [184] dat niet alleen het heldere en leevengeeven licht des Daags, maar ook de klaare glans der Nachtverlichtende Maane, onverhinderlijk, daar op mag schijnen, zoo haast zy opgaat, ende haare aangenaame straalen van zich geeft: want de Vrucht ofte Druiven, van Natuire koud ende vochtig zijnde, gelijk de Maane, werden door dezelfde geheel geregeert, ende, (met hulpe der Zonnen wermte by Daag, welke dezelfde kookt) des Nachts bedauwende, zoet ende lieflijk gemaakt, en wordt alzoo tot een smaaklijke volkoomene rijpheit gebracht; Zy beminnen ook veele vochtigheits, in dՠaerde, maar boven droogte, waarom zy door geen genoegzaame verkrijginge van dien, uit een eigene ingeboorne drift der Natuiren, zoo zeer, en verwonderens waerdig diep, met haare Wortele, om die als op te zoeken, dezelfde doorbooren; gelijk ik eene 1657, dertien voeten diep, heb na gezocht, die met haar uitterste gedeelte des Wortels, een Welle ofte loopende Rille gevonden hebbende, daar in eindigde, ende onder twee voeten lank, al zo dik als boven weezende, gezien worde. Zy verdraagen ook, des Winters, sterke Vorst ende alle andere ongeleegentheit des tijds. Ten tweeden, de Snoeyinge dezer, ende bequaamste maniere van dien, welke van een jegelijk noodwendig ten besten geschieden moet, luidt als volgt: Neemt alle jaaren de Ranken van uw Stok, dezelfde snijdende in de Maant van December ofte Februarius, met een afgaande Maane, op het alderlaetste, als het goed ende geen vorstig weder is, ofte twee ofte drie Dagen daar na, om te vriezen, weinig nood schijnt te zullen hebben, het welke, by aldien het zoo te geschieden komt, haar naderhant in geene manieren schaadelijk zijn zal, of schoon, na de derde Dag, noch zoo een strenge Vorst daar op te vallen quam; Houde ook de Maant van December, als Februarius daar toe, veele bequaamer, indien slechts het snijden, door de koude niet nagelaaten koome te worden; want als dan, de Stok zelden ofte noit bloeden zal, het welke noch wel in Februario gezien wordt, waar door zy beeter gestelt, gezonder, ende in meerder kracht verblijft. Men ziet ook wel toe, dat aan ieder Ranke niet meer dan drie, ofte, ten hoogsten, als zy dik en sterk zijn, vier knoppen booven het oude Hout koomen te verblijven, zouden anders veele Looten, maar weinig Vruchten geeven; waar door in drie of vier jaaren, een goede Stok bedurven kan worden. Doch zoo aan beide zijden van een Ranke, omtrent tegen malkanderen over, twee Jongen voortkoomen, gelijk men gemeinlijk ziet, zoo zal men den eene niet meer dan twee Knoppen houden laaten, maar de andere vier, welke alleene vrucht, ende de ander twee niet als Hout draagen zullen; die nochtans het volgende jaar vier Knoppen behouden moeten, ende draagen als dan ook Vruchten, maar die te vooren vier gehouden ende [185] Druiven gedraagen hebben, worden, als dan, niet meer dan twee Knoppen gelaaten, die, gelijk de voorige, wederom niet als Hout ofte Looten schieten, ende alzoo, om het volgende jaar Vruchten te mogen draagen, bequaam gemaakt. Dit, by aldien het alle jaaren alszo geschiedt, zal een jegelijk een gezonde, ende een steeds weldraagende Stok doen hebben: Moet ook alle het doode Hout, kleine onvruchtbaare Scheutkens, andere misgewassen en onzuiverheden, zuiver afgesneeden ende weg genoomen worden. Ten derden, moet men ook alle Wijnstokken snoeijen ende afneemen, voort na Sint Jan, te weeten: zoo haast het Bloeizel is nergevallen; niet gelijk te vooren, met een Mes, maar met handen, met de welke alle voorste einden der Ranken, om niet langer te konnen schieten, gelijk ook alle kleine Takskens tusschen de Bladeren uitspruitende, ende meer andere niet groote, doch overvloedige Ranken, daar gen Bloeizel, ofte Vrucht aangezien wordt, geheel weg getrokken, afgedraait, ende geplukt zijn moeten, het welke zonder eenige schaade geschieden mag: maar met een Mes of Scheere geschiedende, zoude, vermist de natuirlijke vochtigheit daar uit vloeit, ende door de ontblootinge van dien, de geheele Stok krachteloos gemaakt, het schaadelijke in tegendeel gezien en vernoomen werden. Dit alzoo voorzichtig gedaan, dan steekt men de Ranken, de eene achter dՠander met haare voorste einden, ende vertoont zich als dan de geheele Stok zoo effen ende slecht, als ofte met een Scheere geschooren geweest waar, waar door de kleine Druiven te meerder lucht en Zonne genietende, haastig groeijen en groot worden. Ende indien dit alle jaaren alzoo geschiedt, gelijk het te geschieden behoort, neemt niet alleen de gantsche Stok, in sterkte des Houts zeer toe, maar doet ook hare Vrucht grooten, ende, tot een volkoomene rijpheit, vroeger voortkoomen, vermits als dande zelfde, door een grooter kracht, te vooren in zoo veele meerder afgebrookene Ranken ofte verswakkende deelen verspreidt, nu uit veele minder bestaande vermeerdert wordt. Ten vierden, is die voortteelinge dezer, welke op twee bezondere manieren geschiedt, te bedenken hoognoodig. Eerstelijk, door eenjaarige, boven de aerde uit de Oude gewassene ingelechte Looten. Ten Tweeden, door dezelfde afgesneeden, en, zonder wortel, ingesteeken. De Looten booven de grondt uitgeschooten moeten in de zelfde omtrent een halve voet diep, ende zoo lank als geschieden kan, gelecht zijn, dat voor niet meer dan een, ofte, ten hoogsten, twee Knoppen daar uit steeken blijvende, gezien worden; doch moet eerst die plaatze, zoo verre dezelfde zich te strekken koomt, met een luchtige [186] Zand vermengt zijn, zo schieten zy de zelfde Zomer te eerder en veele sterker Wortelen. Men legtze ook in, zeer bequaam ende gevoeglijk, in een Korfje, twee voeten lank, en ongeveer breedt, inzonderheit, zoo menze, op een ander plaatze te verplanten gedenkt, het welke men, of booven de aerde stelt, oft ten halven in de zelfde begraaft, ofte aan Latten vast maakt, by aldien de Stok op het Dak legt, wordende als dan de Korfjes een weinig kleinder genoomen; want men verzetze als dan geheelelijk, afgesneeden zijnde, met het Korfje, zoetjes op of uitgenoomen, dat de nieuws daar in geschootene Wortel ter naauwer nood gerept te worden daar van gevoelt; waar aan men een geheel jaar en meerder te gewinnen komt. Doch moet in October met een volle Maane geschieden: Want indien het Korfje de geheele Winter in dՍ aerde verblijft, vergaat het onder lichtelijk, ende en kan als dan zoo gevoeglijk niet, maar met meerder perijkel, uitgenoomen worden. De andere, in geen Korfje ingelegt, neemt men het volgende Voorjaar, met een afgaande Maane, uit der aerden op, of laatze een jaar over staan, het welke, voor den patientie Gebruikenden, wel zo goed is, ende plant dezelfde als dan in een goede welgestelde grondt, met veele Zandt, ende een weinig tweejaarige, klein gewreevene, Koeijemest vermengt, zonder in ‘t minste iets van de Wortelen af te snijden, vermits het haar zomtijds geweldig schaaden kan, ja zy daar door te mets geheel vergaan zouden. Deze Koeijemest, moogen zy, voor dՠeerstemaal, jonk, nieuws verplant, ende krachtig zijnde, verdraagen; doch moeten daar naa, (als gezegt) wel voor de zelfde werden gewacht; want niet alleen alle vettigheit, maar ook deze Koeijemest zelver wordt haar daar na zeer nadeelig te weezen, door eervaarentheit, daagelijks in deze onze Nederlanden, genoegzaam bevonden. Wijders, zal den Goetgunstigen Leezer gedenken, dat men een Wijnstok voor den tienden Maart, met booven gezeide Maane, ofte het Equinoctium, dat is, als Dag en Nacht eeven lank zijn, verzetten moet. Want men zal bevinden, dat zy eerder beklijven, en vry beeter groeijen zal, als na dien tijd: Draagen ook gemeinlijk het vierde jaar, maar die in Korfjes gelegt, ende met dezelfde verplant geworden zijn, het derde. Alle jonge Stokken, in, ofte buiten genoemde Korfjes, Wortelen geschooten hebbende, worden gesnoeit, opgenoomen weezende, eer zy wederom in dՠaerde gezet worden, dat niet meer dan een Scheute boven de Wortel komt te verblijven, welke niet meer dan een ofte twee Knoppen ten hoogsten behouden moet; ook niet in een recht nedergaande Kuile, maar in een platte, in de lenkte gegraavene Gruppel, dat de Wortel niet hooger, als met twee vingeren breedt Aerde [187] en Zandt gemengt overdekt zy, in gelegt werden, dat ook niet meer dan, der twee gelaatene Knoppen, daar uit kijken, gezien worden. Want een jonge Stok heeft deze Natuire, dat zy niet alle hare Wortelen behoudt, maar alleen een ofte twee Principaalen, welke alle voetzel en kracht naa haar alleene trekken (waar door de andere in weinige jaaren, zoetjes verminderen, vergaan) ende met een recht nergaande Scheuten zeer diep de aerde doorbooren: Moeten daarom niet dieper zijn gezet, of zouden geen warmte der Zonnestraalen gevoelen moogen. Ook zomtijds in droogte (om dat zy daar door te beeter beklijven, en groeijen willen) met Regenwater begooten worden. Waar door de speculatie van zommige geheel komt te verdwijnen, willende dat een Wijnstok van booven met Bloed, Ossegalle, ofte andere zaaken begooten wordende, daar door te beeter zouden werden, daar zy nochtans niet eens aan de Wortel konnen geraaken, swijge daar aan eenige kracht ofte verquikkinge te geeven. Is ook noteerens waerdig, dat eene dezer, tamelijk dik, ook dunne Wortelen, door onvoorzichtigheit ofte voorweetende afgebrooken, nimmermeer in dՠaerde vergaan zal. Het volgende Voorjaar moeten zy, met een wassende Maane, wederom worden gesnoeit, ende niet meer dan twee knoppen in ‘t geheel behouden. Het tweede Voorjaar daar naa des gelijken, maar behouden als dan, indien zy wel gewassen zijn, drie Knoppen, anders maar twee. Het derde jaar laat men haar schieten zoo zy willen, en snoeitze gelijk de Ouden, als vooren gezegt, niet meer met een wassende, dat alleen voor de eerste twee jaaren, aan de Jonge, om des te bequaamer hout te moogen schieten, toegelaaten wordt, maar met een afgaande Maane. Ook mag men een jonge krachtige Stok, drie ofte vier jaaren gestaan hebbende (indien iemand haar begeert op een Pannendak haastig om hooge geklommen te zien) wel van alle hout ontblooten, ende haar alleen een eenige Loote, van acht, tien, oft twaalf leeden hooge, na hy sterk geschooten heeft, behouden, ende daar aan alleen de drie bovenste Oogen (de anderen alle afgesneeden zijnde) verblijven laaten, zoo zal hy haastig tot zijn begeeren mogen gerraaken. Ten tweeden, wordt een Wijnstok, (als gezegt) door afgesneedene Looten, op deze maniere vermeerdert gemaakt, te weeten: Snijdt af, met de volle Maane, in de Maart, sterke en ronde Looten, de welke aan de Stok, in de tijd der snoeijinge, om in gesteeken te zullen worden, gelaaten zijn; kort dezelfde, dat zy niet meer dan vijf ofte zes leeden, doch onder een geheele ofte halve vingers lenkte oud hout behouden, zoo het eenigzins geschieden zal konnen, dewijle zy, daar aan, eerder en veele bequaamer Wortelen vatten; legtze terstondt, al eer de Lucht het afgesneedene ende beschijnt (vermits [188] zy, daar door, als dan te qualijker wortelen willen) in de lenkte, drie vingeren breed diep, in een goede luchtige aerde, met Zand en gansch geen Mest vermengt, op een warme, opene, ofte ook wel een vochtig donkere plaatze, dat niet meer dan de bovenste Knoppen uit de aerde steekende, gezien worden; verziet dezelfde dar naa dikwils met Regenwater, op dat zy niet verdroogen, maar geduirig vochtig blijven, waar door zy te eerder en lichter Wortelen verkrijgen, ook te beeter wassen moogen. Deze ingelegte dՠeerste Zomer niet veele geschooten hebbende, zoo in Wortelen als Loof, worden lichtelijk door de Vorst des volgende Winters, weg genoomen, ofte van ‘t leeven berooft: Moeten daarom, in ‘t begin ofte ten halven van November, eer het begint te vriezen, met Kif, twee voeten lank in ‘t ronde, wel dik en hooge bedekt zijn, niet alleen voor de eerste, maar ook noch twee of drie daar naa volgende Winters. Des gelijks moet ook gedaan werden met jonge nieuws verplante Stokken, die van de Oude, met genoegzaam verkreegene Wortelen, genoomen zijn; welke alle, door dit Kif, in ‘t leeven wel ende volkoomen bewaart moogen worde. Hier en booven, kan men ook een Wijnstok vermeerderen, door het zaaijen der Korlen, het welke, in deze Landen, zelden geschiedt, vermits zy zoo lankzaam voortkoomen, doch verkrijgt men daar uit groote veranderinge, en goede Vruchten, dikwils van een bezondere en raare couleur. Ten laetsten, wil jemant goede Vruchten, alle jaaren, aan zijne Stok verkrijgen, die neeme weg de aerde, zoo diep, tot dat de Wortel zich begint te vertoonen, ongeveer twee voeten in ‘t ronde, ofte ook wel een weinigje meer, naa de plaatze van dien groot is, ende werpe daar in gruis, en stukken van Leijen, ofte, by gebrek van dezelfde Schil, een vinger of duim dik hooge, daar op wederom een paar vingerbreed aerde, dan wederom Leijen, ende daar naa (gelijk als te vooren) wederom aerde, tot dat het ten laetsten ruim zoo hooge, als de ordinaris grond, geworden is, ende smijte booven over de aerde veele van de breedste, en grootste stukken, een vinger breedt ofte halve dik, of anders in de plaatze van dien, meer dan eens zoo veele Schil: Zoo groeijen niet alleen de Stokken zeer wel, maar brengen ook voort, beeter en eerder, rijpe Vrucht, vermits de Leijen, uit eigen aangebooren aart, droog en warm zijnde, door haar plat- en breed-heit, de grondt en wortelen, met een, steeds vochtig houden; want het Water, daar onder zich verschuilende, mag niet geheelijk door de krachtige straalen der Zonne verteert en weg genoomen werden; Daaromme zy, alzoo haare vochtigheit behoudende, door dezelfde zeer verquikt, en krachtiger gemaakt worden: want haar drijvende Natuire, door een steeds blijvende vochtigheit, van onderen (waar toe zy van aart geneegen is) met een [189] uitwendige zaamengevoegde warmte van booven verzien, zeer gevoet werden. Noch, legt ofte buigt uw Stok, zes, zeven, acht, tien ofte twaalf jaaren oud zijnde, dwars ende niet hooge boven dՠAerde, tegen een Muir geplant staande, beschiet ofte bekleedt dezelfde rondsom, tegen genoemde Muir aan, met hout (naa de hoogte des Stoks) aan beide zijden, doch voor niet meer als twee voeten hooge, op de maniere van een Zonnebak, zijnde drie of meer voeten breed, ende aan beide zijden, als ook booven twee voet langer, als de Stok zelver koomt te leggen, zoo dat de Ranken ruim daar in beslooten worden, de Wortel nochtans, met het onderste gedeelte des Stoks, naast de Aerde daar buiten geheel koome te verblijven; belegt dezelfde met glaazen vensters, in het begin van de Maart, wel digte aan malkanderen sluitende, graaft als dan, twee voeten diep, binnen de geheele Bak, de Aerde uit, ende legt daar in vrisse warme Paerdemest, tot een voet ofte meer booven de Aerde, zonder met voeten getreeden te werden, zoo geeftze haar warmte, niet meer als veertien Dagen geduirende, van zich, welke men als dan uitwerpt, ende wederom vrisse in de plaats brengt, tot den laetsten May daar in continuerende , waar door alle de Ranken en Knoppen of Oogen van dien, zoo een gestaadige natuirlijke warmte, van binnen gewaar wordende, ende ook, met goed weeder, van buiten, door de Vensteren (die met den eersten Junij weg genoomen, ende de Bak als dan geduirig open gelaaten wordt) der Zonne warmte daar by zomtijds gevoelende, haastig swellen ende uitschieten, zoo datze een geheele Maant eerder, niet alleen Bloeizel, maar ook volkoomen rijpe Vruchten verkrijgen moogen. Doch zal men weeten, dat deze Bak, in de Maant van May, niet steeds behoeft toe gehouden, maar, met goede warme Dagen, wel in ‘t midden, ofte geheel tot vier vijf uiren des achtermiddags en gestelt mag zijn, ende dan geslooten, ook niet voor acht of negen uiren des Morgens, werderom geopent worden. Wijders, zal jemandt moeten weeten, dat men geen Druiven, aan haar Stok hangende, die noch niet volkoomen rijp geworden zijn, met handen koome te raaken, waar door haar natuirlijke blaauwigheit, het Waas, door den dauw der reeds koudt geworden Nachten (on dezelfde te doen smaaklijk maaken, daar op gevallen) veroorzaakt, koome af te gaan, ofte gewischt worden; want zy verliezen, als dan alle haare lieflijkheit, verkrijgen een harde Bast, en worden wel acht, tien ofte meerder dagen later rijp. Heeft iemandt lust, de meeste Winter door, Druiven zonder bederven, te bewaaren, die snijde Trossen af, zonder eenige verrottinge ofte onrijpe Vruchten, droog ende niet meer, als natuirelijk rijp zijnde, twee of drie Daagen naa de volle Maane, zonder bezemt, gequetst ofte met handen, dan alleen aan haare Steel, geraakt te werden, [190] neem dan geheel droog grof en luchtig Zand, bedekt daar meede de boodem ofte grondt van een Dooze, of iets anders, daar gyze wilt in bewaaren, een vinger breed hooge, wel warm gemaakt, ende legt uw Druiven daar op, zoo hol en luchtig als doenlijk zal zijn, giet daar op Zand, ook warm of heet gemaakt, tot dat zy daar in gantschelijk bedekt koomen te leggen; neemt dan andere, ende bedekt ze alzoo wederom, tot dat daar in niet meer en kan; Zet dan uw Dooze op een altijd drooge plaatze, ende gebruikt daar uit als ‘t u belieft. Zy verblijven ook goed, zoo men op het Zandt, dat op de grondt des Doozes gelegt wordt, Bladeren van de zelfde Wijnstok spreidt, de Druiven daar op legt, ende haar ook booven, met de zelfde bedekt, dan het Zandt (als vooren gezegt zijnde) daar overgegooten heeft, dat geenige holligheit daar in te verblijven koome. Waar toe men luchtige Druiven verkiezen moet, die hoe zy holler van tros, ende van substantie vleiziger bevonden worden, hoe zy langer goed, en beeter bewaart moogen zijn. Zy konne meede tot aan de Maant van May ofte langer, om in spijze te gebruiken, goed gehouden werden, op volgende maniere, te weeten: Snijdt af, voort naa de volle Maane, uw Druiven met haare geheele tros, ofte elke Druive bezonderlijk, met een Scheertje, dat zy haar klein Steeltje geheel, ofte voor een gedeelte koome te behouden, natuirelijk ende niet al te rijp zijnde, ook van haare gekneusde, geborstene, onreine, groene en harde (indien zy daar in zijn) gezuivert; zoo min, met reine handen, als doenlijk zal weezen, geraakt, ende gantsch niet bezemt; legt dezelfde in een hard gebakken graauwe steenen Pot zoetjes needer, giet daarop heete goede Fransche Wijn, dat zy daar booven, ofte uitkijkende, niet vernoomen worden, bedekt dan de zelve, koud geworden zijnde, geheel over met gesmolten Booter, op dat geen lucht daar by geraaken kan, bewaartze op een drooge bequaame plaatze, daar wel vier gestookt, maar geen Vorst vernomen wordt, ende neemt daar uit, na u believen, altijd nochtans de uitgenoome Booter, nieuws gesmolten daar over wederom gietende, zonder aan de kanten los te worden. Men verneemt ook dikwils, dat de Druiven, van Ratten en Muizen, door gebrek van water, in tijd van droogte, zeer, niet alleen aan de Vrucht zelver, maar ook aan de Bladeren en Ranken, dikwils beschadigt worden, het welke men voorkoomen mag, indien men booven in de Stok, steeds een Panne ofte flakke Pot met water hout; want het ontbreeken van dien, doet haar de zelfde aantasten. Ook kan men neemen kleine stukkjes van een Spongie, welke in Boter gebraaden weezende, gelecht worden, dat zy daar by koomen, ende die nuttigen moogen, het welke indien het geschiedt, ende zy daar op koomen te drinken, daar na geen schaade meer doen zullen.[191] Doch houde noch, boven deze, voor ‘t alderbeste, zoo men in gezeide Panne Spaansche Wijn giet, ende daar in Rattenkruid doet, het zelfde wel ommeroerende, zo zullen zy, daar by koomende, alle van sterven, ja in groote meenigte; vermits zy niet liever als Spaansche Wijn begeeren, ende na dezelfde furiezelijk loopen. Ten laatsten, zo een Stok allen tegen een Muir gelegt is, daar zy van de Ratten aangetast wordt, zal men booven de zelfde, zoo verre de Muir hem strekt, laaten maaken een blikken Lijste, een voet ofte wat meerder breed, dicht aan de Muir sluitende, ende een weinig voor over hellende, op dewelke als zy loopen te geraaken, lichtelijk daar van nedervallen, ende als dan wederom na boven klimmende over de zelfde niet konnen geraaken, waar door zy verloopen, ende de Stok in rust verblijven laaten, inzonderheit zo men alle haar andere passen, van ter zijden, met een weinig Blik verziet, ende haar daar door het overkoomen belet. (Vitis vinifera) Wijnstok heet ook wel wyngaart en in Latijn Vitis vinifera, in Hoogduits Weinstoch of Weinreb en in Frans vigne. Hiervan worden zeer veel mooie en smakelijke soorten gevonden die weinig verschillen in de bladeren (behalve Vitis virginiana foliis laciniatis of Virginiaanse wijnstok met gesneden bladeren(Vitis aestivalis) en bezienswaardige kleur van de vruchten, hier alle te verhalen onnodig geacht omdat ze van een aard en natuur zijn en hetzelfde gekweekt moeten worden. Waarin verschillende aardigheden der natuur in hun recht verborgene grond of aangeboren eigenschap door vlijtig onderzoeking met de tijd gevonden en alhier aan te merken noodzakelijk zijn. Ten eersten houden en beminnen ze alle een goede, gewone, zandige, steenachtige en ook wel kleiachtige met zand gebroken aarde, maar geen koeien- en veel minder paarden-, schapen- of varkensmest. Dat hebben ze echter in Duitsland, Frankrijk, Itali of Spanje wel zeer nodig waar ze in hoge bergachtige plaatsen groeien omdat ze daarin geen diepe en veel wortels maken en niet zoveel vocht kunnen ophalen en moeten door die mest verfrist en vruchtbaar gemaakt worden. Ze krijgen dus geen mest maar alleen een goede natuurlijke zandgrond wat door ervaring het beste voor hen is bevonden, omdat ze hier anders veel hout maar weinig vruchten voortbrengen en zijn hier zo geheel tegengesteld met andere landen. Een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats zoals een muur of heining en voor alle koude Noordenwinden beschermd en bewaard worden zodat [184] niet alleen het heldere en leven gevende licht van de dag, maar ook de heldere glans van de nacht verlichtende maan daar onverhinderd op mag schijnen. Want de vrucht of druif is van naturen koud en vochtig zoals de maan en wordt door die geheel geregeerd en met hulp van de zonnen warmte op de dag die ze kookt, ճ nachts bedauwt zoet en lieflijk gemaakt en wordt alzo tot een smakelijke rijpheid gebracht. Ze beminnen ook veel vocht in de aarde, maar boven droogte waarom als ze dat niet voldoende krijgen uit een eigen ingeboren drift van de natuur zo zeer en bewonderenswaardig diep met hun wortels gaan om die op te zoeken en die doorboren. Dat heb ik in een in 1657 een 4m diep nagezocht die met de uiterste wortels een wel of lopende bron gevonden hebben en daarin eindigde en onder zestig cm lang en zo dik als boven waren. Ze zijn ook winterhard. Ten tweeden, het snoeien en de beste tijd er van die iedereen noodzakelijk en goed doen moet moet luidt als volgt: Neem alle jaren de ranken van uw stok en snij die in december of februari met een afgaande maan op het allerlaatste met goed en geen vriezend weer of een paar dagen daarna, hoewel ze na het snoeien van de vorst weinig last schijnen te hebben mocht het zo gebeuren. Hou ook december en februari daartoe veel beter mits het snijden door de koude belet wordt want dan zal de stok zelden of nooit bloeden wat wel in februari gezien wordt waardoor ze beter en in grotere kracht blijft. Men ziet ook wel toe dat aan elke rank niet meer dan drie of ten hoogste, als ze dik en sterk zijn, vier knoppen boven het oude hout blijven, ze zou anders veel loten en weinig vruchten geven waardoor in drie of vier jaren een goede stok bedorven kan worden. Doch zo aan beide zijden van een kant ongeveer tegenover elkaar twee jongen voortkomen zal men de ene niet meer dan twee knoppen behouden laten en de andere vier die alleen vruchten geven en de twee alleen hout dragen zullen. Die houden het volgende jaar vier knoppen en dragen dan ook vruchten. Maar die tevoren vier loten en vruchten gedragen [185] hebben houden dan niet meer dan twee knoppen etc. om sterker te worden en zo het volgende jaar betere vruchten te geven. Als dit alle jaren gebeurt zal iedereen gezonde en een steeds goed dragen stok hebben. Dan moet ook alle dode hout, kleine onvruchtbare scheuten en andere misgewassen en onzuiverheden er zuiver afsnijden en weg nemen. Ten derden moet men ook alle wijnstokken snoeien en afnemen na Sint Jan, te weten: zo gauw de bloemen zijn gevallen en niet zoals tevoren met een mes, maar met handen waarmee de toppen van de ranken zodat ze niet verder schieten getopt worden net zoals de kleine takjes die tussen de bladeren voortkomen en meer andere waar geen bloemen aan zitten die afgeplukt moeten worden die je niet beschadigen mag en wat je dus met een mes of schaar doet omdat anders de natuurlijke vochtigheid eruit vloeit wat de stok krachteloos maakt en zo meer schade dan goed doet. Dit alzo voorzichtig gedaan steekt men de ranken de ene achter de ander met hun toppen zodat de hele stok zich vertoont als een vlak gewas waardoor de kleine druiven meer lucht en zon krijgen en snel groeien en groot worden. Als dit alle jaren zo gebeurt neemt de ganse stok in sterkte van hout zeer toe en worden de vruchten groter en eerder volkomen rijp omdat ze dan door groter kracht die tevoren in zoveel afgebroken ranken of zwakke delen verspreid is en nu uit veel minder bestaat vermeerderd wordt. Ten vierden is die vermeerdering die op twee bijzondere manieren gebeurt te bedenken hoognodig. Eerst door eenjarige boven de aarde uit de ouden gegroeide ingelegde loten. Ten tweede door de afgesneden loten die zonder wortel ingestoken worden. De loten die boven de grond zijn uitgeschoten moeten in de grond ongeveer een 15cm diep en lang kan en kan er dan ingelegd worden zodat er boven niet meer dan 1 of ten hoogste 2 knoppen boven uitsteken. Doch moet die plaats met een luchtige [186] zand vermengd zijn, dan schieten ze in dezelfde zomer eerder en veel sterker wortels. Men legt ze ook in een korfje van 60cm lang en ongeveer breed en vooral zo men ze op een andere plaats wil planten. Die zet men boven de aarde of begraaf het er half in of maak ze aan latten vast. Ligt de stok op een dak dan worden de korfjes kleiner gemaakt want dan verzet men ze geheel als ze afgesneden zijn met het korfje en haalt ze er zachtjes uit zodat de nieuwe wortels vrijwel niet geraakt worden. Zo kan men een jaar winnen met de teelt. Maar het moet in oktober met een volle maan geschieden. Want als het korfje de hele winter in de aarde blijft vergaat het van onderen en dan kunnen ze er alleen met meer moeite uitgenomen worden. De andere die niet in een korfje liggen neemt men het volgende voorjaar met een afgaande maan uit de aarde of laat ze een jaar staan die voor de geduldige gebruiker wel zo goed zijn en plant die dan in een goede gestelde grond met veel zand en wat tweejarig klein gewreven koeienmest vermengt zonder iets van de wortels af te snijden omdat dit ze soms geweldig schaden kan en af en toe zelfs vergaan. Deze koeienmest mogen ze de eerste keer omdat ze jong zijn verdragen, doch daarna hiervoor worden gewacht, zoals gezegd. Verder zal de goedgunstige lezer bedenken dat men een wijnstok voor de tiende maart met vermelde maan of het Equinoctium, dat is als dag en nacht even lang zijn, verzetten moet. Want men zal bevinden dat ze eerder aangroeien en vrij beter groeien dan na die tijd. Ze dragen gewoonlijk het vierde jaar, die in de korfjes gelegd zijn het derde jaar vrucht. Alle jonge stokken die in of buiten genoemde korfjes geworteld zijn worden bij het verplanten gesnoeid zodat er niet meer dan 1 scheut boven de wortel blijft die dan niet meer dan 1 of 2 knoppen behouden moet. Ze worden ook niet geplant in een recht neergaande kuil, maar in platte in de lengte gegraven greppel zodat de wortel niet hoger als met 2 cm aarde bedekt wordt [187] en dat alleen de 1 of 2 aangelaten knoppen er bovenuit komen te kijken. Want een jonge stok heeft deze natuur dat ze niet alle haar wortels houdt, maar alleen 1 of 2 van de voornaamste die alle voedsel en kracht naar zich trekken waardoor de anderen geleidelijk aan verminderen en vergaan en met een recht neergaande scheut zeer diep in de aarde gaan. Moeten daarom niet dieper zijn gezet worden want anders krijgen ze geen zonnewarmte. Ook soms in droogte, omdat ze daardoor beter aanslaan en groeien willen, met regenwater begieten. Waardoor de speculatie van sommige geheel komt te verdwijnen die willen dat een wijnstok van boven met bloed, ossengal of andere zaken begoten wordt en daardoor beter zou worden waar dat nochtans niet bij de wortels komt en zwijg van enige kracht of verkwikking er van. Is ook te noteren waard dat een van deze van tamelijk dikke of dunne wortels die onvoorzichtig of wetend afgebroken is nooit in de aarde zal vergaan.. Het volgende voorjaar moeten ze met een wassende maan weer gesnoeid worden en niet meer dan twee knoppen in het geheel behouden. Het tweede voorjaar daarna desgelijks, maar behouden dan als ze goed gegroeid zijn drie knoppen, anders maar twee. Het derde jaar laat men ze schieten zo ze willen en snoeit ze gelijk de ouden zoals tevoren gezegd, maar niet meer met een wassende dat alleen voor de eerste twee jaren aan de jonge om des te beter hout te mogen maken, maar met een afgaande maan. Ook mag men een jonge krachtige stok die drie of vier jaren gestaan heeft (indien iemand ze snel op een pannendak te leiden) wel van alle hout ontbloten en ze alleen een enkele loot van acht, tien of twaalf leden hoog, naar dat hij sterk geschoten heeft, behouden en daaraan alleen de drie bovenste ogen (de anderen alle afgesneden) blijven laten, dan zal dat snel gebeuren. Ten tweeden wordt een wijnstok door afgesneden loten, op deze manier vermeerderd, te weten: Snij af met de volle maan van maart sterke en ronde loten die aan de stok tijdens het snoeien om in te steken eraan gelaten zijn, kort ze in zodat ze niet meer dan vijf of zes leden, doch onder een gehele of halve vinger lang oud hout behouden omdat ze daaraan eerder en betere wortels maken. Leg ze direct en voordat de lucht het bewerken kan omdat ze daardoor [188] slechter wortelen, in de lengte drie cm diep in een goede luchtige aarde die met zand en geheel geen mest voorzien is op een warme, open of ook wel een vochtig donkere plaats zodat niet meer dan de bovenste knop uit de aarde stekende gezien wordt. Geef ze daarna vaak regenwater zodat ze niet verdrogen en steeds vochtig blijven en eerder en lichter wortelen en ook beter groeien zullen. Deze hebben de eerste zomer noch weinig wortels en loof gemaakt en zijn gevoelig voor de winter. Moeten daarom in begin of half november met kaf 60cm in het ronde dik en hoog bedekt worden en niet alleen voor de eerste maar ook noch twee of drie daar jaar daarna. Desgelijks moet ook gedaan werden met jonge net verplante stokken die van de ouden met voldoende wortels genomen zijn die allen door dit kaf in het leven gehouden worden. Hierboven kan men ook een wijnstok vermeerderen door het zaaien van de zaden wat hier zelden geschiedt omdat ze zo langzaam voortkomen, toch krijgt men daaruit een grote verandering en goede vruchten en vaak van een bijzondere en rare kleur. Tenslotte, wil iemand alle jaren goede vruchten aan zijn stok krijgen die neemt de aarde weg zo diep totdat hij de wortels ziet ongeveer een 30cm in het ronde of wat meer en werp daarin gruis en stukken van leien of als je die niet hebt schil 1 of 2cm hoog, daarop weer een cm aarde en dan weer leien en dan weer aarde etc. totdat het zo hoog is als de gewone grond. Doe boven op de aarde veel van de breedste en grootste stukken 1 of 2cm dik. Dan groeien de stokken zeer goed en brengen ook betere rijpere en eerdere vruchten omdat de leien uit een eigen aangeboren aard droog en warm zijn door hun plat- en breedheid en de grond en wortelen steeds vochtig houden. Want het water wat daaronder is kan niet geheel door de zonnestralen verteerd en weg genomen worden. [189] Noch, leg of buig uw stok van zes, zeven, acht, tien of twaalf jaar oud dwars en niet hoog boven de aarde tegen een muur en beschiet of bekleedt die rondom met hout (naar de hoogte van de stok) aan beide zijden, doch voor niet meer als 60cm. hoog als een soort zonnebak van 90cm of meer breed en aan beide zijden als ook boven 60cm langer als de stok zelf komt te liggen zodat de ranken ruim daarin besloten worden maar de wortel nochtans met het onderste gedeelte van de stok naast de aarde er geheel buiten blijft. Beleg dat geheel met glazen vensters in begin maart en graaf dan 60cm diep binnen de gehele bak de aarde er uit en leg daar in frisse warme paardenmest tot een 30cm boven de grond die niet betreden wordt dan geeft ze een veertien dagen haar warmte die er dan weer uitgegooid moeten worden en weer nieuwe in gedaan en zo tot eind mei door. Daardoor lopen de ranken eerder uit zodat ze een maand eerder bloeien en rijpe vruchten krijgen. Verder zal men moeten weten dat men geen druiven met de handen aanraakt want daardoor wordt de natuurlijke blauwe waas, wat door de dauw reeds koud geworden nachten om die smakelijk te maken daarop gevallen is, er afgaat en dan verliezen ze al hun lieflijkheid en krijgen een harde bast en worden wel acht, tien of meerder dagen later rijp. Wit iemand druiven in de winter bewaren zonder te bederven die snijdt de rijpe trossen af waar geen verrotte of onrijpe vruchten aan zitten een twee of drie dagen na de volle maan zonder erover te ademen, te kwetsen of met de handen te pakken maar aan de steel, [190] neem dan geheel droog grof en luchtig zand en bedek daarmee de bodem of grond van een doos of iets anders daar ge ze in wil bewaren 1cm hoog en warm gemaakt en leg uw druiven daarop zo hol en luchtig als te doen zal zijn, giet daar op warm zand totdat ze geheel bedekt zijn, neem dan andere druiven en bedek die weer etc. tot de doos vol is. Zet dan de doos op een altijd droge plaats en gebruik het als u het nodig vindt. Ze blijven ook goed zo men op het zand dat op de grond van de doos ligt er druivenbladeren op legt en de druiven daarop legt en die weer met druivenblad bedekt waarop weer druiven etc. Waartoe men luchtige druiventrossen kiezen moet, want hoe luchtiger van tros en van substantie vleziger hoe ze langer goed en beter bewaard mogen worden. Ze kunnen tot mei of langer goed gehouden worden om in spijzen gebruikt te worden op de volgende manier. Snij af na de volle maan uw druiven met de hele tros of elke druif apart met een schaartje zodat ze dat kleine steeltje behoudt die nog niet al te rijp is en geen gekneusde of geborsten, onreine, groene of harde en niet met de handen aanraken en niet beademen, leg die zacht in een hard gebakken grauwe stenen pot en giet daarop hete goede Franse wijn zodat ze geheel van boven bedekt worden en bedek ze dan als ze koud zijn met gesmolten boter zodat er geen lucht bij kan. Zet ze dan op een droge vorstvrije plaats en neem er uit naar uw believen maar telkens de gesmolten boter opnieuw smelten en er weer over gieten zodat ze aan de kanten niet los komen te zitten. Men verneemt ook vaak dat de druiven van ratten en muizen, door gebrek van water in tijd van droogte zeer en niet alleen aan de vrucht, maar ook aan de bladeren en ranken vaak beschadigd worden wat men voorkomen mag als men boven de stok steeds een pan of vlakke pot met water houdt want het ontbreken daarvan laat ze die aantasten. Ook kan men nemen kleine stukjes van een spons die in boter gebraden is en daar gelegd wordt zodat ze erbij komen en er van eten waarvan ze eten en drinken en daarna geen schade meer zullen doen. [191] Doch hou noch boven deze voor het beste dat men in genoemde pan Spaanse wijn giet en daarin rattenkruid doet en die goed omroeren en dan zullen ze als ze ervan drinken sterven, ja zelfs in grote menigte omdat ze niets liever dan Spaanse wijn begeren en daarna furieus lopen. Tenslotte, zo een stok tegen een muur staat waar ratten aankomen zal men boven die zover als de muur strekt een blikken lijst maken van een 30cm of meer breed die dicht aan de muur sluit en wat overhelt en als ze daar dan op komen vallen ze er gemakkelijk af en er niet weer op kunnen klimmen en de stok rusten laten vooral als men al hun passen van terzijde met wat blik voorziet en ze zo het overkomen belet. Samenvatting. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een 1 oog te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. Ook zijn ze goed af te leggen. Zaaien direct of zaad stratificeren en in februari zaaien boven de 24 graden. Snoei. Vrijwel elke klimplant groeit het sterkst in de top, zo ook de druif. Omdat het gewas voor de vrucht meestal als leiplant gekweekt wordt moet het snoeien goed beheerst worden. Na het planten groeit de druif het eerste jaar 1-2m, wordt dan omstreeks half juli getopt zodat het hout en de ogen zich kunnen verdikken. In de winter wordt deze twijg teruggesnoeid op 1m hoogte. Een muur van 3m kan zo in 3 jaar bedekt worden. Na het eerste jaar worden nu op de eerste meter horizontale draden gespannen, op een afstand van 20cm. Van de uitlopende scheuten op de knoppen worden er 1-2 bewaard, de kleinere worden eraf sowieso afgebroken. De muur moet bedekt worden met zoveel mogelijk sterke scheuten. Elke meter bladgroen kan een maximaal kg druiven produceren. Zorg ervoor dat die aan de sterkste takken komen, met de sterkste trossen. Die kleine takjes produceren niets en geven maar verstopping, nemen voedsel weg en zorgen voor meeldauw. Die beste uitloper(s) worden om zoծ draad geleid, die twijg mag 1,5m lang worden, dan wordt die weer getopt. Als er meerdere druiven in een rij staan overlappen de toppen elkaar. Met goede groei produceert de plant nu zijscheuten in de zomer vanuit de getopte bladknoppen, die worden getopt boven het eerste blad. Zo gaat men 3 jaar door, dan is de muur volledig bedekt in de zomer. Is de muur breder, dan kan de onderste scheut naar beneden geleid worden en als aflegger gebruikt worden. Hiertoe verwondt men de plant licht aan de onderkant van een scheut. Die scheut wordt in de grond geleid en met aarde bedekt. Als dit voldoende vochtig gehouden wordt ontstaan er wortels bij de scheut en kan de plant er in de winter afgehaald worden of verder geleid, 3m verder dan de moederplant. Hierna kan de scheut recht omhoog geleid worden als de vorige. De eerste 3 jaren mag de boom geen vrucht geven, zie de boeken van Mozes, de onreine jaren, dit is een cultuurmaatregel. De eerste jaren zouden in veelvoud ten koste gaan van de toekomstige vruchten. Hierna houdt men 1 tros per sterke twijg en een x (ongeveer 30) aantal per boom van 3-4m hoogte. Bij teveel trossen worden ze in de herfst niet blauw en het jaar erop worden de trossen kleiner. Een goede tros kan van een pond tot kg wegen. In de winter worden de takken teruggesnoeid tot op een paar cm vanaf het oude hout. In het voorjaar wil uit zoծ snoeiwond wel eens vocht druppelen. De druif kan zijn wonden niet afsluiten met cambium, er ontstaan altijd druppels. Dit is een teken dat zijn druivenbloed weer begint te stromen, dit zal na een paar dagen ophouden. Die tranen werden wel gebruikt tegen oogaandoeningen.
Het LI. Capittel. WILDE WYNGAART uit VIRGINIEN. (Vitis labrusca) Wilde wijngaard uit Virginia Aazoo (*) met deze Naam, ende geen ander in ‘t Nederlandsch genoemt. Wordt op Latijn VITEDRA VIRGINANA, ofte LABRUSCA VIRGINIANA. Ende in ‘t Hoogduitsch FUNFFBLETTRIGER WEINSTOCH AUS AMERICA gezegt. Zijnde niet de rechte VITIS VINIFERA AMERICANA FOLIIS LACINIATIS ofte oprechte Wijnstok uit America met gesneedene Bladeren, welke in ‘t begin des voorgaanden capittels is aangeroert, ende alhier te Lande, alle jaaren volkoomene witte rijpe en smaakelijke Druiven voortbrengende, maar een geheel andere Plante, zoo wel in haar Hout als Bladeren zeer verscheelende. Zy bemint een goede, zandige, gemeine grondt, met een weinig tweejaarige Koeijemest, klein gewreeven, taamelijk wel verzien, een opene, luchtige, natuirelijk, ofte geheel warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veele waters, ende ook maatige vochtigheit; geeft, in deze koude Gewesten, noit eenige Bloeme of Vrucht, ten zy met zeer heete en drooge Zomers, gelijk het jaar Duizent zes hondert negen en zestig geweest is, in de welke zy eenige weinige Trossen aan kleine Takskens hangende, voort gebracht te hebben, gezien is, welke de groote van een roode Aalbesi verkreegen hebbende, nochtans geen volkomene perfectie, ofte rechte rijpheit genieten mochten. Is hart en sterk van Natuire, niet alleen Sneeuw, Haagel, Rijp, [192] ofte mistige Lucht, maar ook sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, zonder eenige schaade lijdende. Wordt zeer, door een kleine moeite, ende ook haastig, vermeerdert, vermits haare teedere Ranken, in dՠAerde geboogen zijn de, lichtelijk de zelfde Zomer Wortelen schieten, die men als dan, het volgende Voorjaar, afsnijdt, ende, met een wassende Maane van April verplant. Deze Plante wordt zoo bequaam, om daar meede Boogen, Prilen, Zitplaatzen, Muiren ende andere zaaken te bekleeden, gevonden; dat ik diergelijke of noit beeter, ende, tot zoodanige werken gevoechlijker, gezien heb: Want zy brengt voort veelvoudige schoon blinkende, in vijf deelen gescheidene, tamelijk groote, ende met een zeer bevallige aardige groenigheit vercierde Bladeren; maakt zich daar en boven met zijne Klaverkens vast aan alle het geene, daar het hy gezet wordt, ofte aan koomt te geraaken; het zelfde in korten tijd beslaande, ende laat zich ook alle jaaren scheeren zo men wil. (Vitis labrusca) heet in Latijn Vitedra virginiana of Labrusca virginiana en in Hoogduits Funffblettriger Weinstoch aus America. Het is niet de echte Vitis vinifera americana foliis laciniatis of echte wijnstok uit Amerika met gesneden bladeren die we in het begin van het voorgaande kapittel aangeroerd hebben en hier alle jaren volkomen witte rijpe en smakelijk druiven voortbrengt, maar een heel andere plant die zowel in hout als bladeren verschilt. Ze bemint een goede, zandige, gewone grond met tamelijk wat tweejarige klein gewreven koeienmest voorzien, een open, luchtige, natuurlijke of geheel warme en goede zonnige plaats, veel water en ook matige vochtigheid. Geeft hier nooit bloemen of vruchten of met zeer hete en droge zomers zoals in 1669 toen ze enkele trosjes voortbracht met vruchten in de grootte van een kleine aalbes, maar die niet volkomen rijp werden. Is winterhard. [192] Wordt snel vermeerderd omdat de zachte takken in de aarde gebogen snel in dezelfde zomer wortelen die men het volgende voorjaar afsnijdt en met een wassende maan van april verplant. Deze plant wordt zo geschikt gevonden om daarmee bogen, prilen, zitplaatsen, muren andere zaken te bekleden dat ik dergelijke nooit beter en tot zulk werk gezien heb. Want ze brengt vele mooi blinkende en in vijf delen gescheiden tamelijk grote en mooie groene bladeren voort die zich met hun klauwieren overal aan vast hechten en het snel beslaan en laat zich ook alle jaren scheren zo men wil. Samenvatting. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een 1 oog te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. Ook zijn ze goed af te leggen. Zaaien direct of zaad stratificeren en in februari zaaien boven de 24 graden.
Het LII. Capittel. WYNGAARDT van CANADA. Met deze Naam, ende geen ander (mijns weetens) tot noch toe in ‘t Nederlandsch bekent. Wordt op Latijn genoemt VITIS CANADENSIS, ofte EPIMEDIUM FRUTESCENS VIRGINIANUM; Boomachtige Epimedium uit Virginien, om dat het met de Bladeren van het kruit Epimedium (waar van wy in ‘t volgende Boek mentie maaken) eenige gelijkenisse te draagen schijnt. Zy bemint, uit een eigene aangeboorne aardt, een goede, zandige, gemein aerde, met tweejarige Koeije- ende eenjaarige Paerde-mest tamelijk veele vermengt, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veele, ende ook weinig Waters, geeft, gemeinlijk alle jaaren verscheidene recht opstaande Bloemtrossen, kleine Corinthe Druiven zeer wel gelijkende, die zich nimmer openen, maar steeds geslooten, van een wit graauwe couleur, ende op haare struik van zeer lange staande gezien worden; waar uit zy de Naame, by veelen, van Wijngaart verkreegen heeft, hoe wel zy, in alle haare andere leeden, met dezelfde gantsch geen gelijkenisse draagt. Is hart van Natuire, verdraagende niet alleen Stormwinden, koude Regenen, Hagel, Sneeuw, ofte Rijp, maar ook sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des tijds, zonder eenige schaade; En of zy schoon, in deze koude Gewesten, noit volkoomen Zaad geeft, kan niet te min, door haare overvloedige, by de Wortel uitwassende, [193] dՠaerde doorboorende, jonge Looten, die van zelver Wortelen verkreegen hebbende, in het Voorjaar, met een wassende Maane der Maarts, van dՍ Oude genoomen, ende verplant worden, genoegzaam aangeteelt ende vermeerdert gemaakt zijn: welke Jongen, alle jaaren, in April, van dՠOuden gesteeken en weg gezet weezen moeten, ofte zal nimmermeer tot een klein Boomtje (anders tot de hoogte van zes of zeven voeten, gemeinlijk opgequeekt wordende) moogen geraaken, maar leege, en als by de grondt kruipende verblijven. (Is een boomachtige of kruiper die niet op de druif lijkt, dus wel een soort van Rhus als Rhus trilobata) Wijngaard uit Canada heet in het Latijn Vitis canadensis of Epimedium frutescens virginianum, boomachtig Epimedium uit Virginia omdat de bladeren op het kruid Epimedium lijken en enige gelijkenis hebben. Ze bemint uit een eigene aangeboren aard een goede zandige, gewon aarde met tweejarige koeien- en eenjarige paardenmest tamelijk veel vermengt, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats, veel en ook weinig water. Ze geeft gewoonlijk alle jaren verschillende recht opstaande bloemtrossen die veel op de kleine krenten lijken en zich nimmer openen maar steeds gesloten en van een witgrauwe kleur zijn en lang op de struik blijven waarvan ze de naam van wijngaard gekregen heeft hoewel ze in andere leden met die helemaal niet overeen komt. Is hard van naturen en winterhard. Geeft hier geen volkomen zaad maar kan niettemin door de overvloedige bij de wortel uitgroeiende en [193] de aarde doorboren jonge loten die vanzelf wortelen in het voorjaar met een wassende maan van maart van de ouden genomen verplant worden. Die jongen worden alle jaren in april van de ouden gestoken en verplant of ze zal nimmermeer tot een klein boompje geteeld mogen worden tot een hoogte van 160 of 210cm maar blijft dan laag en kruipt op de grond.
Het LIII. Capittel. GEITENBLAD. Een aangenaam, cierlijk, welriekend, ende by veele kenbaar Struwel gewas, wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deeze Naame, maar ook CAPRIFOLIE, Mammekens Kruit, ofte Weewinde genoemt. Op Latijn CAPRIFOLIUM, PERICLYMENON, ofte LILIUM INTER SPINAS, dat is Lelie onder de Doornen, om dat zy zoo een lieflijke reuk van zich geeft, ende, op veele plaatzen, in ‘t wilde, onder slecht, en steekende Heesteren groeijende gevonden wordt. In ‘t Hoogduitsch GEYSBLADT, ofte WALDTGILLGEN. Ende op Francois CHEUREFUEILLE, ofte VINCIBOSSE. Hier van zijn my verscheidene soorten, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden, te weeten: Caprifolium flore rubro, Geitenblat met roode Bloemen. Caprifolium Germanicum flore luteo, Geitenblat uit Duitschlandt, met een geelachtige Bloemen. Ende Caprifolium perfoliatum Italicum, ofte Doorgeboorde Geitenblat uit Italien, wiens Bladeren, recht in ‘t midden van haare steele, konstig doorboort worden, waarom de Bloemen, in ‘t ronde zittende, aardig, twee en drie orderen, boven malkanderen, zich schoon en zeer vermaaklijk vertoonen. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen, van Natuire, een gemeine, zandige, slechte, ook een goede, wel gemeste aerde, een opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene zo geerne, als een schaduwachtige plaatze, veele Regens, ende ook maatige vochtigheit, geeven wel, alle jaaren, zienswaerdige riekende Bloemen, maar zelden, ten zy met heete en goede Zomers, volkomen rijp Zaad, doch het Caprifolium perfoliatum Italicum, ofte Doorboorde Geitenbladt uit Italien, in deze Landen, nimmermeer. Worden, niet te min, door haare jonge teedere Takken, geen Bloemen gedraagen hebbende, genoegzaam aangeteelt ende vermeerdert; die men des Zomers in dՠAerde buigt, haastig wortelende, [194] het volgende Voorjaar van dՠouden afsnijdt, ende met een wassende Maane van de Maart, in voorgeziede aerde, verplant. Deze worden ook gebruikt om Prilen, Boogen, Zitplaatzen, en diergelijke meede te omvlechten, daar zy, het herte des Menschen onder een vermaaklijke schaaduwe, door een lieflijke verquikkende geur, zeer vermaaken, ende het hooft versterken. (Lonicera periclymenum, Lonicera caprifolium) Geitenblad heet ook caprifolie, mammekens kruid of weewinde en in Latijn Caprifolium, Periclymenon of Lilium inter spinas, dat is lelie onder doornen omdat ze zoծ liefelijke reuk van zich geeft en op vele plaats wild onder stekende doornen gevonden wordt, in Hoogduits Geysbladt of Waldtgilgen en in Frans Cheurefueille of vincobosse. Hiervan zijn me verschillende soorten in hun aard en natuur bekend, te weten; Caprifolium flore rubro, geitenblad met rode bloemen. Caprifolium Germanicum flore luteo, geitenblad uit Duitsland met een geelachtige bloem. En Caprifolium perfoliatum Italicum of doorgeboorde geitenblad uit Itali wiens bladeren recht in het midden van de steel kunstig doorboord is waarom de bloemen die in het ronde zitten aardig in twee en drie orde boven elkaar zich aardig en vermakelijk vertonen. Alle van dezelfde culture. Ze beminnen van naturen een gewone zandige slechte en ook een goede en goed gemeste aarde, een open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats zo lief als een schaduwachtige plaats, veel regen en ook matige vochtigheid. Ze geven alle jaren bezienswaardige goed ruikende bloemen maar alleen met hete en goede zomers volkomen rijp zaad. Maar het Caprifolium perfoliatum italicum hier nooit. Ze worden niettemin door hun jonge zachte takken die geen bloemen gedragen hebben voldoende vermeerderd die men zomers in de aarde buigt en snel wortelen. [194] Ze worden het volgende voorjaar van de ouden afgesneden en met een wassende maan van maart in genoemde aarde geplant. Deze worden ook gebruikt om prilen, bogen, zitplaatsen en diergelijke te omvlechten waar ze het mensenhart onder een vermakelijke schaduw door hun lieflijke verkwikkende geur zeer vermaken en het hoofd versterken. Samenvatting. Het zijn gemakkelijke planten, er komt geen dood hout aan, behoeven weinig snoei en zijn lang levend. Ze groeien vrijwel overal en zelfs op kalkhoudende grond, bij voorkeur echter toch neutrale tot zure gronden. De heesterachtige groeien vrijwel overal. Kunnen goed tegen schaduw. Neem van de klimmers en groenblijvende kamperfoelies een topstek in juni met drie bladparen, top verwijderen, verwijder het onderste bladpaar, en steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. Het meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. De struiken zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. Zaaien bij 20 graden, zaad bedekken.
Het LIV. Capittel. ROSMARYN. Zijnde een wel bekent Struwelgewas, zoo zeer, uit een aangeboorne, der Natuiren krachtige eigenschap, versterkende als van een jegelijk, om haare steeds blijvende groenigheit, gelieft; wordt alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn ROSMARINUM, ofte ROSMARINUS CORONARIUS, ook LIBANOTIS CORONARIA. In ‘t Hoogduitsch ROSMAREIN. Ende op Francois ROSMARIN. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden zes zienswaerdige, en gantsch veranderlijke soorten, te weeten: Rosmarinus coronarius latifolius, Breedtgebladerende Rosmaryn. Angustifolius, Rosmaryn met smalle Bladeren. Aureus Anglicus, Engelsche Rosmaryn met geele, als goude Bladeren, schoon om zien. Foliis argenteis, met witte, als zilvere Bladeren, niet minder bevallig. Inodorus, zonder eenige reuk. Ende Rosmarinus Sylvestris, ofte Wilde Rosmaryn. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine, zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte bladeren der Boomen doormengt, een opene, luchtige, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veele water, in Zomertijden; bloeijen niet alleen eenige jaaren oud geworden zijnde, maar geeven ook volkomen en perfect rijp Zaad: Vallen in deze Gewesten, om des Winters over te houden, teeder ende beswaarlijk, vermits zy de sterke Vorst van dien niet wel verdraagen moogen, moeten daarom, met een wassende Maane van de Maart, in Potten gezet, ofte met dezelfde Maane in September uit de aerde, (daar in gezet zijnde) opgenoomen, in Potten verplant, te deege met water begooten, ende in het laetste van October ofte wat eerder (na des tijds geleegentheit) binnen ճ huis, boven droog zijnde, op een goede plaatze gebracht worden, daar zy de Lucht en Zonne, door de opene vensters, zo lange koomen te genieten, als doenlijk is, doch voor veele zieginge en warmte des viers, in vorstig [195] weder, ende met maatige (voor al niet te veel) vochtigheits in deze tijden onderhouden zijn. Een gemeine Vorst, binnen ճ huis, doet haar niet veele schaade, ende noch minder, indien men de Potten, tot aan de takken des Booms, ofte geheel, en dat in droog kaf van Boekweite, doet zinken, ofte daar mede bedekken, niet zoo wel in een plaatze daar gestookt, als daar weinig ofte niet in geviert wordt, en luchtig is: want de warmte des viers, een tijd lank duirende, is haar zeer schaadelijk, worden ook daar door, gelijk door veele waters, vermits de Wortel door de zelfde lichtelijk koomt te verrotten, haastig swart. De Maant van Februarius omtrent ten einde gekoomen, ende de meeste koude gepasseert weezende, worden die, met gezeide kaf bedekt zijnde, wederom ontdekt, ende men laat haar (als eerst) de Lucht, door de Vensters, wederom genieten, tot in ‘t begin van April, op welke tijd, zy met een donkere reegenige lucht, wederom buiten gebracht, ende op een plaatze, voor sterke Zonne bevrijt, gestelt worden. Wil Iemand deeze, in de Maart, buiten stellen, met regenig, donker, ende geen Zonneschijn weeder, mag wel geschien, maar moeten voor drooge, schraale, haarige, en heldere lucht, als ook koude Nachten, zeer naauw gewacht zijn, want zy worden daar door om ‘t leeven gebracht eer men ‘t weet, hebbende alzoo alle zijne Wintersche moeite als dan vergeefs gedaan; waarom men hier op letten zal, op dat men dezelfde in de beproevende, ontstellende, en licht verteerende Lucht dezes Maants, niet te verliezen komt. Zy worden alhier aangeteelt ende vermenigvuldigt op drie verscheidene manieren. Ten eersten, moet menze uit de Potten neemen, ende in andere verzetten, zoo zy daar in te groot ofte te sterk gewortelt zijn, met een wassende Maane van de Maart, zoo het als dan met een slappe tijd veele regent, anders in April; ofte in de grondt eens beds, ten halven van haare Takken, ofte, indien zy tamelijk lank, en onder kaal zijn, tot aan de groene Bladeren laaten zinken, zo schieten alle de Takken Wortelen, die men in de Zomer veele water geeft, te zaamen in September (als gezegt) opneemt, ende het volgende Voorjaar, van malkanderen gescheiden zijnde, verplant, met water wel begiet tot dat zy aan ‘t wassen zijn. Ten tweeden, door haare, voort na het eerste Quartier der Maane van April, afgesneedene ofte gebrookene jonge Takken, die men in Potten, Vaatjes, ofte andere plaatzen, omtrent een vinger lank ofte watt meerder (na zy groot zijn) insteekt, op een donkere ofte schaduachtige plaatze, daar zy, in de tijd van zes of acht weeken, een Zonneschijn koomen te genieten, neder zet, ende dikwils met regenwater, daar Schaapemest in geweikt is, begiet, zo verkrijgen zy haastig Wortelen, en groeijen daar van zeer krachtig, niet alleen deze Jongen, maar [196] ook Ouden; moeten ook als dan wederom goede Lucht en Zonne gegeeven zijn. Ten derden, worden zy ook vermeerdert door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van April, in Potten ofte andere Vaatjes, hol ende luchtig gezaait, ook op een warme plaatze gezet wordt: Deeze Jongen, hier van voortkoomende, zijn teeder van Natuire, ende de eerste Winter qualijk overblijvende, moeten niet verzet, noch veele koude Herfstregenen genieten, ook met slechts een weinig vochtigheits (geduirende de Winter) onderhouden worden, vermits haare teedere Wortelen weinig verdraagen moogen. De Rosmarinus coronarius latifolius, ofte Rosmaryn met breede donker groene Bladeren, is harder van Natuire, ende wil in deeze Landen, des Winters, alderbequaamste over gehouden zijn. De Rosmarinus Sylvestris odoratus, ofte Wilde welriekende Rosmaryn, ende Rosmarinys inodorus, ofte Rosmaryn zonder reuk, zijnde de hardste van alle dՠandere, geeven wel jaarlijks Bloemen, maar niet dan met goede Zomers, volkomen Zaad; moogen, des Winters binnen ճ huis, voor sterke Vorst gewacht, zonder groote moeite bewaart, ende door haare, by de Wortel ofte boven de aerde uitgeloopene, jonge Scheuten, die men ten halven insnijdt, met aerde aanvult, ende Wortelen verkreegen hebbende, met een wassende Maane in April van dՠOuden afneemt, en in Potten verplant, genoegzaam aangeteelt, ende vermeerdert worden. (Rosmarinus officinalis) Rozemarijn heet in Latijn Rosmarinum of Rosmarinus coronarius en Libanotis coronaria, in Hoogduits Rosmarein en in Frans rosmarin. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes bezienswaardige en gans veranderlijke soorten bekend, te weten: Rosmarinus coronarius latifolius, breedbladige rosmarijn. Angustifolius, rosmarijn met smalle bladeren. Aureus Anglicus, Engelse rosmarijn met gele als gouden bladeren, mooi om te zien. Foliis argenteis met witte als zilveren bladeren, niet minder bevallig. Inodorus zonder enige reuk. En Rosmarinus sylvestris of wilde rosmarijn. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren doormengt, een open, luchtige, warme en goede zonnige plaats, veel water in zomertijden. Als ze enige jaren oud zijn bloeien ze en geven ook volkomen en perfect rijp zaad. Zijn hier moeilijk over te houden en niet winterhard. Moeten daarom, met een wassende maan van maart in potten of met dezelfde maan in september uit de aarde genomen en in potten verplant goed met water begoten worden en eind oktober of water eerder, afhankelijk van het weer, vorstvrij bewaard worden en met matige vochtigheid onderhouden worden[195] en niet te veel omdat de wortel daardoor gemakkelijk verrot. Eind februari wat afharden en begin april met zacht weer naar buiten brengen waar ze eerst niet te veel zon moeten hebben. Wil je ze eerder naar buiten brengen dan moeten ze voor Noordenwinden en koude nachten behoed worden. Ze worden hier vermenigvuldigd op drie verschillende manieren. Ten eersten moet men ze uit de potten nemen en in andere verzetten zo ze daarin te groot of te sterk geworteld zijn met een wassende maan van maart als het dan met een slappe tijd veel regent, anders in april. Of in de grond van een bed en laat ze daarin zakken tot aan de groene bladeren en de rest gaat de grond in, dan schieten alle takken wortels die men in de zomer veel water geeft en tezamen in september opneemt en het volgende voorjaar scheurt en verplant en goed met water begiet totdat ze groeien. Ten tweeden door de na het eerste kwartier van de maan in april afgesneden of afgebroken takken die men in potten of vaatjes ongeveer een halve vinger lang of wat meer, afhankelijk van de grootte, op een donkere beschaduwde plaats insteekt waar ze na zes of acht weken meer zon krijgen en vaak met water waar schapenmest in geweekt heeft begiet, dan wortelen ze snel en groeien daar zeer krachtig van. Niet alleen deze jongen maar [196] ook de ouden moeten ook dan wederom goede lucht en zon gegeven zijn. Ten derden worden ze ook vermeerderd door het zaad wat met een wassende maan van april in potten of andere vaatjes ruim en luchtig gezaaid en op een warme plaats gezet wordt. De jongen die hier van voortkomen zijn zacht van natuur en moeilijk de eerste winter over te houden, moeten niet verzet, noch veel koude herfstregen genieten, ook met slechts weinig vocht onderhouden worden die vanwege de zachte wortels weinig verdragen kunnen. De Rosmarinus coronarius latifolius is harder van natuur en kan hier in de winter het beste over gehouden worden. De Rosmarinus Sylvestris odoratus en Rosmarinys inodorus zijn daarna de hardste van allen en geven jaarlijks bloemen en alleen met goede zomers volkomen zaad. Kunnen binnen in een vorstvrije ruimte zonder moeite bewaard worden en door de bij de wortel of boven de aarde uitgelopen jonge scheuten, die men ten halve insnijdt en met aarde aanvult en geworteld zijn, met een wassende maan van april van de ouden genomen en in potten verplant voldoende vermeerderd worden. Samenvatting. Planten op zonnige plaatsen, in de winter wat bedekken. Neem een topstek in juni van een 7 cm, verwijder de onderste bladeren. Neem wel gezonde planten. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. Het meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Of zaaien bij 20 graden.
Het LV. Capittel. BROMMELBESIEN. Worden niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch maar ook BRAAMBESIEN genoemt. Op Latijn RUBUS, ofte SENTIS. In ‘t Hoogduitsch BROMBEERN ofte CRATZBEER. Ende op Francois RONCE ofte BRUISSON. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent drie veranderlijke soorten, te weeten: Rubus vulgaris fructu nigro, Gemeine swarte Brommelbesin. Rubus fructu cϲuleo, ofte Groote welriekende Brommelbesin zonder doornen. Zijnde van een ende dezelfde culture. Zy beminnen alle een goede gemeine zandige liever, als een kleijige, harde, doch maatig gemeste grondt, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene, zoo lief als een schaduachtige plaatze, veele Waters; geeven, in de Herfst, volkomen Vrucht, ende verdraagen [197] niet alleen Sneeuw, Hagel ofte Rijp, maar ook sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des tijds, zonder eenige schaade. Worden ook alleen door haare, by de Wortelen uitgewassene jonge Scheuten, genoegzaam vermeerdert, die gemeinlijk zelver Wortel geschooten hebbende, met een volle Maane van April opgenoomen, ende verplant zijn moeten. De Rubus non spinosus major odoratus, ofte Welriekende groote Brummelbesin zonder doornen, geeft wel, alle jaaren, in deze Landen, een groote, witte, aanzienlijke Bloeme, maar noit eenige Vrucht, al is het noch zoo een warmen Zomer geweest. Haare Bladeren worden niet, gelijk dՠandere, van malkanderen gedeelt te zijn, maar zeer groot, breedt, ende gelijk als rondachtig, met vijf punten, op de maniere van het Acer major ofte Groot Booghout verciert, gezien. (Rubus fruticosus, de doornloze is meestal een framboos en Rubus odoratus komt uit Amerika en is rond 1800 beschreven.) Brommelbes of braambessen heet in Latijn Rubus of Sentis en in Hoogduits Brombeern of Cratzbeer en in Frans ronce of bruisson. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie veranderlijke soorten bekend, te weten: Rubus vulgaris fructu nigro, gewone zwarte braam. Rubus fructu cϲuleo of grote welriekende braam zonder dorens. Ze zijn van dezelfde cultuur. Ze beminnen alle een goede gewone zandige liever dan een kleiachtige, harde doch matig gemeste grond, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats net zo lief als een schaduwachtige, veel water. Ze geven in de herfst volkomen vrucht en zijn winterhard. [197] Worden ook alleen door de bij de wortel uitgegroeide jonge scheuten voldoende vermeerderd die gewoonlijk vanzelf wortelen en met een volle maan van april verplant worden. De Rubus non spinosus major odoratus of welriekende grote braam zonder doornen geeft hier wel alle jaren een grote witte aanzienlijke bloem, maar nooit een vrucht al is het noch zoծ warme zomer geweest. Zijn bladeren worden niet zoals de anderen van elkaar gedeeld, maar zijn zeer groot en breed en als rondachtig en met vijf punten op de manier van Acer major of groot booghout versierd. Samenvatting. De meeste worden vermeerderd via afleggers, winterstek kan ook met 1az 50mg per liter. Stekken in juni/augustus met 1% ibz. Zaaien in februari bij 5 graden, zaad bedekken.
He LVI. Capittel. HINNEBESIEN. Van veele niet alleen bekent, maar ook zeer gelieft, worden boven deze Naame in ‘t Nederlandsch dikwils FRAMBESIEN gezegt, op Latijn RUBUS IDUS. In Ҵ Hoogduitsch HIMBRAMEN, ofte HINDBERN. Ende op Francois FRAMBOSIER genoemt. Hier van worden, op veele plaatzen, gevonden twee verscheidene soorten, te weeten: Rubus Idus fructu rubro, Hinnebesi met een bleek roode Vrucht. Ende Rubus Idus fructu albescente luteo, ofte Hinnebesi met een uit den witten geele Vrucht. Zy groeijen geerne in allerlije aart van grondt, indien zy maar slechts met oude Paerde- ofte Koeije-mest wel verzien is, beminnen niet alleen een donkere, maar veele liever, om des Vruchts wille, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veele Waters, van onderen aan de Wortelen, doch, als de Vrucht begint voort te koomen, droogte van boven; want zy wordt door de Regen haastig verdurven en smaakloos gemaakt. Verdraagen ook Hagel, Sneeuw, felle Vorst, ende andere ongeleegentheit des Winters; brengen voort, alle jaaren, Bloemen, ook een goede smaaklijke en gezonde Vrucht: Worden meede overvloedig, door haare veelvoudige de aerde doorloopende, ende van zelver genoegzaam Wortel schietende Jongen, aangeteelt ende vermeerdert, die men in de Maart ofte April, met een wassende Maane opneemt ende verplant. [198] (Rubus idaeus) Hinnebesien heten ook vaak frambozen en in Latijn Rubus idaeus, in Hoogduits Himbramen of Hindbern en in Frans frambosier. Hiervan worden op vele plaatsen twee verschillende soorten gevonden, te weten: Rubus Idus fructu rubro, framboos met een bleek rode vrucht. En Rubus Idus fructu albescente luteo of framboos met een uit de witte gele vrucht. Ze groeien graag in allerlei soorten grond als ze maar slechts met oude paarden- of koeienmest goed voorzien zijn, beminnen niet alleen een donkere, maar veel liever, vanwege de vrucht, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats en veel water van onderen aan de wortels, doch als de vrucht begint voort te komen droogte van boven want ze wordt door de regen snel bedorven en smaakloos gemaakt. Zijn winterhard. Brengen alle jaren bloemen en ook een goede smakelijke en gezonde vrucht. Worden ook overvloedig door de vele door de aarde doorlopende en vanzelf voldoende wortels makende jongen vermeerderd die men in maart of april met een wassende maan verplant. [198] Samenvatting. De meeste worden vermeerderd via afleggers, winterstek kan ook met 1az 50mg per liter. Stekken in juni/augustus met 1% ibz. Zaaien in februari bij 5 graden, zaad bedekken. Gebruik eenjarige scheuten van de framboos en zet er een drie per strekkende meter. Snoei ze terug op een 25cm om ze te dwingen scheuten te maken. Zet aan weerszijden van de planten palen met daartussen draden tot op een anderhalve meter hoogte. Het eerste jaar laat je ze groeien, daar komen het volgende jaar de bloemtrossen aan. Aanbinden in het voorjaar, niet allemaal, de besten en wel een 7 per meter. Die hebben de ruimte, krijgen zo de beste vruchten. Knip dus het tweede jaar, tot mei alle nieuwe scheuten weg. Daarna mogen ze opkomen. Op het oude hout verschijnen de frambozen, plukken, daarna de hele scheut tot aan de grond wegknippen.
Het LVII. Capittel. MARENTAKKEN. Dit zonderling Gewas, wordt alleen, met deze Naame in ‘t Nederduitsch, alzoo genoemt. Op Latijn Viscus. In ‘t Hoogduitsch MISTELL. Ende op Francois GUY ofte GUYS. Wel te recht, om zien, een wonderbaarlijke en kluchtige Plante, want zy en wast niet, gelijk andere, in ‘t Water ofte der Aerden, maar op takken van Eyken, Appel, Peere, Linde, Mispel, Quee, ende andere Bomen meer, zonder eenige Wortel, nochtans zoo vast, datze zelden, ofte schier nimmermeer, van eenige sterke Winden, daar af gerukt kan worden. Bloeit niet alleen jaarlijks, maar draagt ook alle Zomer, witte en doorluchtige Besin, verblijft altijd zonder eenige veranderinge groen, verdraagende geduldig Sneeuw, Hagel, ende sterke Vorst, ook veele Waters, en groote droogte; doch alleen in Vrankrijk, Italien, Spanjen, en andere warme Landen meer. In deze koude Gewesten wordtze noit groeijende gezien, wil ook in geene manieren aangeteelt, vermeerdert, ofte in een Hof gecultiveert zijn. Hebbe het Zaad menigmaal zoo in Potten, als in dՠAerde, met een wassende Maane van de Maart, April, May, ofte Junius, ook wel met een volle en afgaande Maane, in September, October, en November, hoog, en ook diep gezaait gehadt; maar is noit ten voorschijn komende gezien. Hoe wel nochtans zommige gelooven willen, ende ook voor zeeker houden, dat dit niet onaangenaam en zeer medicinaal Gewas, niet dan door haar Zaad vermeerdert wordt: Vermits het zelfde van de Lijsters (die daar zeer begeerig na zijn) opgeten, ende haar volkoomen verdouwinge gekreegen hebbende, in de buik ofte maage van dien, wederom door het gedarmte der zelvige op de Takken der voorgenoemde Boomen uitgedreeven wordt, waar van deze Viscus ofte Marentakken, op een nieuw voortgeteelt worden. Het welke meede Athenus, in zijnen negende Boek, daar van schrijvende, getuigt. [199] (Viscum album) Marentakken heet ook zo in Nederduits en in Latijn Viscus, in Hoogduits Mistell en in Frans guy of guys. Wel terecht om te zien een wonderbaarlijke en kluchtige plant want ze groeit niet zoals anderen in het water of op de aarde, maar op takken van eiken, appels, peren, linde, mispel, kwee en andere bomen meer zonder enige wortel, nochtans zo vast dat ze zelden of vrijwel nimmermeer van enige sterke winden daaraf gerukt kan worden. Bloeit niet alleen jaarlijks, maar draagt ook alle zomer witte en doorluchtige bessen en blijft altijd groen. Is winterhard en verdraagt veel water en ook grote droogte, maar dat alleen in Frankrijk, Itali, Spanje en andere warme landen meer. In deze koude gewesten wordt ze nooit groeiend gezien, wil ook op geen manier vermeerderd worden welke moeite ik daartoe gedaan heb. Hoewel nochtans sommige geloven willen en ook voor zeker houden dat dit niet onaangenaam en zeer medicinaal gewas alleen door zaad vermeerderd kan worden omdat ze door de lijsters, die er zeer begerig naar zijn, opeten en na de volkomen verduwing in hun buik of maag wederom door het gedarmte van die op de takken van genoemde bomen uitgedreven wordt waarvan deze Viscus of marentakken opnieuw voortgeteeld worden. Wat mede Atheneus in zijn negende boek daar van schrijvende getuigt. [199] Samenvatting. Vooral de lijsters lusten ze graag en de lijster is er naar genoemd, Turdus viscivorus, (viscivorus van viscum: misteleter) En naar die mening schrijft Atheneus in zijn 9de boek; ԕ Men zegt dat wanneer de vogel Oenas (die in het Latijn Vinago heet, dat is zoals sommige vermoeden de Turdus of lijster die veel omtrent de wijngaarden vliegt) het zaad van de marentakken gegeten heeft en dat zaad met zijn drek wederom op de takjes van enige boom uitschiet dat er een marentak op groeien zalծ Je kan ze vermeerderen op bijvoorbeeld een appel door een zaad tussen de schors van de boom te steken.
Het LVIII. Capittel. RHUS met BLADEREN van MYRTUS. Zynde een aardig, en aangenaam Heesterachtig Gewas, wordt naa de gedaante haarer Bladeren, met deze Naame in ‘T Nederlandsch genoemt. Op Latijn RHUS MYRTIFOLIUS, RHUS SYLVESTRIS, SUMACH PLINY ofte MYRTOPETALON. Ende in ‘t Hoogduitsch GERBERBAUM met MYRTENBLETTERN. Zy bemint een gemeine, zandige, goede aerde, met tamelijk veel tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, vrije, warme, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; geeft gemeinlijk alle Voorjaaren, kleine slechte Bloemtjes, ende zeer veele ronde, by malkanderen gevoegde Knopjes, met klein Zaad gevult, in deze Landen, noit haar volkoomen perfectie verkrijgende. Is teeder van aart, vermits zy buiten gezet, weezende, door de sterke Vorst, haastig wordt weg genoomen: Moet daarom, in het Voorjaar, met een wassende Maane van April, in een Pot geplant zijnde, gebrogt, daar niet, als, met vorstig weeder, door een Kachel in gestookt werdt, vermits zy, in deze tijden, geen groote en lankduirige hette, ofte veele Waters, van nooden heeft; moet ook niet voor in ‘t begin ofte midden van April (naa des tijds geleegentheit) met een zoete Lucht en aangenaame regen, wederom buiten gestelt, ende voor koude Nachten, veel Sneeuwige vochtigheit, en schraale haarige Winden, wel gewacht zijn. Zy wordt, in deze Quartieren, aangeteelt ende alleen vermeerdert gemaakt, door haar, by de Wortel genoegzaam uitloopende, Scheuten, die gemeinlijk met der tijd Wortelen verkreegen hebbende, van dՠOude genoomen, ende met een wassende Maane van April, in Potten gezet werden. (Coriaria myrtifolia) Rhus met bladeren van mirt heet in Latijn Rhus myrtifolius, Rhus sylvestris, Sumach Pliny of Myrtopetalon en in Hoogduits Gerberbaum met Myrtenblettern. Ze bemint een gewone zandige, goede aarde met tamelijk veel tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren doormengt, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats, veel water. Ze geeft gewoonlijk alle voorjaren kleine slechte bloempjes en zeer veel bij elkaar gevoegde knopjes wat met zaad gevuld is die hier nooit volkomen perfect worden. Is zacht van aard en niet winterhard. Moet daarom in het voorjaar met een wassende maan van april in een pot en op een vorstvrije plaats in de winter bewaard worden met weinig water. Wordt pas in het begin of half april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en Noordenwinden gedekt. Ze wordt hier vermeerderd door de bij vele bij de wortel uitlopende scheuten die als ze geworteld zijn van de ouden genomen en met een wassende maan van april in een pot geplant worden. Samenvatting. Vermeerderen door zaden, zaaien in februari bij 20 graden en dit bedekken. Ook door zomerstek en afleggers. Delen is ook heel goed mogelijk, worteluitlopers.
Het XLIX. Capittel. VEYL. Een welbekent, en steeds groenblijvend aangenaam Gewas, wordt niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook EYLOOF, KLEEF ofte KLIM genoemt, om dat het op loopt, ende alles [200] klimmende verderft, daar het by koomt te geraaken ofte gezet wordt. Op Latijn HEDERA. In ‘t Hoogduitsch EPHEW ofte ILAUB. Ende op Francois LIERRE ofte LՈIERRE. Hier van zijn my, in haare aarr ende Natuire, bekent twee veranderlijke soorten, te weeten: HEDERA MAJOR ARBOREA, Groote Boom-Veyl, Ende HEDERA MINOR REPENS, ofte Kleine kruipende Veyl. Beide van een ende dezelfde culture zijnde. Zy beminnen, alle een gemeine, vochtige, ongemeste, ofte ook maatige vochtige en wel gemeste aerde, een opene, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene, zoo lief, als een donkere of schaduwachtige plaatze, veele Regens; geeven alle jaaren in de Herfst Bloemen, ende in de Winters, te mets, perfect rijp Zaad; verdraagen ook Stormwinden, Haagel, Sneeuw, felle Vorst, ende meer andere ongeleegentheit des Winters, zonder eenige veranderinge. Worden ook niet alleen, vermeerdert en aangeteelt, door haare Besin ofte Zaad, het welke in de Maart, met een wassende Maane, niet booven twee stroobreed diep, op een vochtige plaatze, in dՠaerde gelegt wordt, maar ook veele meerder en haastiger, door haare, op, ofte in de grondt gelegte, ofte van zelfs voortkruipende, ende in een korten tijd wortelschietende Jongen, die men met een wassende Maane van de Maart, April ofte November, opneemt ende verplant. Deze Vrucht beginnende te draagen, zullen haar Besin, zeer schoon gemaakt moogen worden, indien men, op haare Wortelen, zomtijds strooit assche van gebrande Oesterschelpen, Mosselschelpen, ofte poeder van Aluin, als zommige willen, het welke als dan zeer vermaaklijk om zien is, ende het ooge welgevalt. (Hedera helix en ҁrborescensռ/span>) Veil heet ook wel eyloof, kleef of klim, in Latijn hedera, in Hoogduits Ephew of Ilaub en in Frans lierre of lըierre. [200] Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Hedera major arborea, grote klimop. En Hedera minor repens of kleine kruipende klimop. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen alle een gewone, vochtige, niet gemeste of ook matige vochtige en goed gemeste aarde, een open, luchtige, vrije en goede zonnige zo lief als een donkere of schaduwachtige plaats, veel regen. Ze geven alle jaren in de herfst bloemen en in de winter af en toe perfect rijp zaad. Zijn winterhard. Worden ook vermeerderd door de bessen of zaad wat in maart met een wassende maan niet meer dan een paar mm diep op een vochtige plaats in de aarde gezaaid wordt. Ook veel meer en sneller door de op of in de grond gelegde of vanzelf voortkruipende en in korte tijd wortel schietende jongen die men met een wassende maan van maart, april of november verplant. Als deze vrucht beginnen te dragen zullen hun bessen goed schoon gemaakt mogen worden als men soms op hun wortels as strooit van gebrande oesterschelpen, mosselschelpen of poeder van aluin zoals sommige willen waarna die dan vermakelijk om te zien zijn en het oog welgevallig zijn. Samenvatting. Klimop wordt gebruikt als grondbedekker tegen stenen, boomstronken en oude muren, vooral tegen vochtige muren die daardoor droog blijven omdat het met de bladeren de regen tegen houdt. Het blad vormt een van de muur afstaand vlak, houdt het huis droog en de wind weg en isoleert het huis. De klimop hecht zich aan bomen vast door een fijnmazig netwerk van borstels. Klimop bezit geen houtige stengels, de stengels zijn dus rekbaar. Tegen muren aan worden ze gekweekt waar ze heel goed gesnoeid kunnen worden. Het oude blad wordt er in april afgeknipt, dan is de plant binnen een maand weer met mooi en fris heldergroen blad getooid. Klimop is vrijwel altijd te vermeerderen. Neem een scheut met twee ogen, verwijder het onderste blad en steek de scheut in de een pot, of meerdere tegelijk in een pot, plaats dit onder plastic. Binnen een paar weken zijn ze geworteld. De bloeiende vorm gaat een stuk moeilijker. Neem in augustus een 10cm lang topstek. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Licht verwonden, dat is ongeveer zoals je met de nagel over het oog van de plant gaat. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Gebruik 1 of 2% ibz groeistofpoeder. Planten in 3 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na een ruime maand is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Bontbladige vormen moeten goed op kleur geselecteerd worden, ze lopen soms weer groen uit.
Het LX. Capittel. KLIM. Dit aardig Gewas, wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook LYNEN ofte VIORNE genoemt. Op Latijn CLEMATIS, VIORNA VULGI, VITIS ALBA, ofte ASTRAGENES THEOPHRASTI. In ‘t Hoogduitsch LINEN, REBEN, ofte WALDREBEN. Ende op Francois VIORNE. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, bekent verscheidene schoone soorten, te weeten: Clematis vulgaris, ofte Gemeine Klim. Clematis peregrina flore simplici cϲuleo, Vremde Klim met een enkelde blaauwe Bloeme. Peregrina flore pleno purpureo, Vremde Klim met een enkelde purpere Bloeme. Peregrina [201] flore pleno atro-pupureo, Vremde Klim met een dubbelde donker purpere Bloeme, schoon om zien. Clematis altera, tweede Klim, ofte Flammula Jovis surrecta, dat is opstaande Vier-Kruit, of Brand-Kruit. Altera urens, of Flammula Jovis repens, Leggende of Kruipende Brandende Klim. Ende Clematis Americana flore phϮiceo, ofte Americaansche Klim met een groote uitneemende Bloem, van een schoone vermaakelijke roode couleur, welke troswijze by malkanderen voortkoomen. Meest al van een ende de zelfde culture. Zy beminnen een goede zandige, met tweejaarige Paerde- en een weinig oude klein gemaakte Koeije-mest, wel doormengt. Een opene, luchtige, vrije en wel ter Zonne staande veele liever, als een donkere, of schaduwachtige plaatze, veele Waters; geeven ook, in deze Gewesten, alle Zomers Bloemen, maar gantsch geen Zaad, behalven de Flammula Jovis, ofte Brandende Klim, die wel alle jaaren Zaad brengt, maar niet, ten zy in heete of warme drooge tijden, met een volkoomen en perfecte rijpigheit verzien: Verdraagen ook veele koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters. Het Clematis Americana flore phϮicea, ofte Americaansche Klim, met een roode Bloeme, uit Virginien voortgebrogt, bemint een gantsch zandige,, luchtige, ende met tweejaarige Paerdemest vermengde grond, een opene, vrije en tegen een Muir of schuttinge, warm en wel ter Zonne geleegene plaatze, datze daar op met haare straalen onverhinderlijk speelen mag, veele Waters; geeft noit, in deze koude Landen, eenige Bloemen, ten zy met heete Zomers, als in 1652, 1665, 1669, ende diergelijke meer geschiedt is; is tamelijk hart van aaart, sterke Vorst, en andere ongeleegentheit des Winters, met een weinig Kif, aan haare Wortel gedekt zijnde, zonder groote schaade verdraagende; Wordt van Natuire oud, ende (gelijk ook alle de andere) door haare, by de Wortel uitloopende, jonge Scheuten, of in de aerde geboogen Takken, in korten tijd gewortelt weezende, genoegzaam aangeteelt ende vermeenigvuldigt; die men, met een wassende Maane, van de Maart ofte April, van dՠOuden neemt ende verplant. Zy worden dikwils gebruikt, om Zitplaatzen, Boogen, ofte Prilen meede te bekleeden, daar zy des Zomers, een aangenaame schaaduwe onder maaken, maar des Winters alle haare Bladeren vallen laaten. [201] Klim heet ook lijnen of viorne, in Latijn Clematis, Viorna vulgi, Vitis alba of Astragenes theophrasti, in Hoogduits Linen, Reben of Waldreben en in Frans viorne. Hiervan zijn me in haar aard en natuur verschillende mooie soorten bekend, te weten: (Clematis vitalba) Clematis vulgaris of gewone klim. (Clematis viticella) Clematis peregrina flore simplici cϲuleo, vreemde klim met een enkele blauwe bloem. Peregrina flore pleno purpureo, vreemde klim met een enkele purperen bloem. Peregrina [201] flore pleno atro-pupureo, vreemde klim met een dubbele donker purperen bloem die mooi is om te zien. (Clematis flammula) Clematis altera, tweede klim of Flammula Jovis surrecta, dat is opstaand vuurkruid of brandkruid. (Clematis recta) Altera urens of Flammula Jovis repens, liggende of kruipende bandende klim. (Campsis radicans) En Clematis Americana flore phϮiceo of Amerikaanse klim uit Virginia met een grote uitnemende bloem van een mooie vermakelijke rode kleur die trosvormig bij elkaar voortkomen. Meest al van dezelfde culture. Ze beminnen een goede zandige en met tweejarige paarden- en wat oude klein gemaakte keienmest goed doormengt. Een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats veel liever als een donkere of schaduwachtige plaats, veel water. Ze geven hier ook alle zomers bloemen maar geen zaad, behalve Flammula Jovis, die wel alle jaren zaad brengt maar alleen met hete of warme droge zomers volkomen perfect rijp zaad. Zijn winterhard. Het Clematis Americana flore phϮicea bemint een gans zandige, luchtige en met tweejarige paardenmest vermengde grond, een open, vrije en tegen een muur of schutting warme en zonnige plaats, veel water. Geeft hier nooit enige bloemen tenzij met hete zomers zoals in 1652, 1665, 1669 en dergelijke meer. Is tamelijk hard van aard en is winterhard als ze maar met wat kaf aan haar wortels bedekt is. Wordt van naturen oud en (gelijk ook alle de andere) door de bij de wortel uitlopende jonge scheuten of de in de aarde gebogen takken die snel wortelen voldoende vermeerderd. Die neemt men met een wassende maan van maart of april van de ouden. Ze worden dikwijls gebruikt om zitplaatsen, bogen of prilen mee te bekleden waar ze in de zomer een aangename schaduw onder maken en in de winter al hun balderen vallen laten. [201] Samenvatting. Clematis montana is via winterstek te vermeerderen. Knip in februari een knop met een 7cm lange stengel, dan verwond je het onderste gedeelte licht, zoals je met de duimnagel zou doen, en steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in potje maat 7, dan zijn ze gemakkelijker te verplanten, aangieten, plastic erover heen en om de paar dagen even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Stekgrond is gezeefde potgrond zonder mest. Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. De grootbloemige soorten worden gestekt van de eerste groeischeuten, dat is in juni. Die hoeven geen groeistof. Verder gelijk behandelen als voorgaande. Zaaien van Clematis vitalba en viticella door het zaad eerst 3 weken bij 20 graden te bewaren, dan 6 weken –2 en zaaien bij 7 graden. Campsis is te vermeerderen door jonge takken die op de grond liggen te nemen, die groeien vervolgens weer enige meters per jaar. Afleggen is ook vrij gemakkelijk. Campsis is ook te vermeerderen via wortelstek. In het voorjaar worden er stukjes wortel van 5cm lengte afgesneden, in een bak met aarde gelegd waarop wat tuingrond komt en met een 20 graden weggezet wordt. Na enkele weken verschijnen er jonge blaadjes boven de grond, na nog enkele weken kan het stekje opgepot worden.
Het LXI. Capittel. KAPPERS. Deze aangenaame, ende voor veele een gezonde, Vruchtdraagende, Heesterachtige Plante, wordt in ‘t Nederlandsch met deze ende geen andere Naame (zo veele my bekent is) genoemt. Op Latijn CAPPARIS. In ‘t Hoogduitsch CAPPERN. Ende op Francois CAPPRES. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden drie onderscheidelijke soorten, te weeten: CAPPARIS FOLIO ROTUNDO, Kappers met ronde Bladeren; CAPPARIS FOLIO ACUTO, Kappers met Bladeren voor een weinig spits toegaande; Ende CAPPARIS LEGUMINOSA ofte FABAGO. Kappers met Vruchten als kleine Peulkens. Niet alle van ende dezelfde culture. Zy beminnen, uit een Natuirlijke aangeboorne eigenschap, een gemeine, zandige aerde, met gruis van gestooten Steen en Kalk, ook een weinig tweejaarige Paerdemest wel vermengt, een opene, luchtige, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, weinig Waters; geeven, oud geworden zijnde, gemeinlijk alle Zomers bloemen, maar noit, in deze Landen, rijp ofte volkoomen Zaad, zijn teeder van Natuire, laatende niet alleen, des Winters, haare Bladeren vallen, maar verdraagen ook niet veele koude Herfstregenen, Haagel, Sneeuw, Rijp ofte Vorst; moeten daarom, in het Voorjaar, met een wassende Maane van April ofte May, in Potten gezet zijnde, in het laetste van September, ofte begin van October (naa des tijds geleegentheit) binnen ճ huis, op een goede, en luchtige plaatze worden gezet, daar zy door de Vensters, zonder eenige zieginge, de Lucht en Zonne, zoo lange koomen te genieten, als doenlijk zal zijn; moogen ook, in deze tijd, weinig ofte geen laauw gemaakt Regenwater, noch ook al te groote hette verdraagen, moeten daarom, niet dan met vorstig weeder, de warmte des viers, door een yzere Oven, genieten, ofte met koude Dagen, en koele Ooste- of Noorde-winden; ook niet voor ten halven van April, met een zoete Lucht en aangenaame Regen, wederom buiten der Zonnestraalen voorgezet, voor koele nachten, vochtige Dagen, en haarige schraale Winden wel gewacht, ende voorzichtig gedekt werden. Zy moogen niet, dan alleen door haar Zaad, in deze Landen, uit heete Gewesten gezonden, het welke met een volle Maane, van de Maart, April ofte May, in een Pot, op een gantsch warme plaatze gestelt, ofte zes weeken lank geduirig, in warme Paerdemest, niet meer [203] als twee stroobreed diep, gezaait moet zijn, aangeteelt ende vermeerdert worden, hoe wel het ook, door een ter zijden aangegroeide, ofte stuk wortels, dat niet veele gezien wordt, nochtans zomtijds geschieden mag. De Cappararis leguminosa, ofte Fabago, Kappers met Vruchten als kleine Peulkens, gemeinlijk een lid van een vinger lank, is veele harder van Natuire, dan dՠander, ook veele beeter, droogachtig gehouden wordende, in Wintertijden, de koude binnen ճ huis verdraagen konnende. Ik hebbe 1670 in den Haage, by Monsieur FRANCISCUS SEVENHUISEN, vermaarde Apoteker aldaar, eene dezer Planten gezien, die inde harde Winter, van het jaar 1669 en 1670, buiten in de vrije aerde gezet zijnde, goed ende wel is overgebleeven, niet meer dan weinigjen bedekt geworden weezende. De Kappers zelver, zijn niet als de knoppen der Bloemen, welke noch geheel geslooten zijnde, afgeplukt, ende in Peekel, niet te sterk gezouten weezende, bewaart, om alzoo by een jegelijk gebruikt te worden. Kappers heet in het Latijn Capparis en in Hoogduits Cappern en in Frans cappres. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Capparis spinosa) Capparis folio rotundo of kappers met ronde bladeren. Capparis folio acuto, kappers met bladeren die spits toelopen. (Zygophyllum fabago) En Capparis leguminosa of Fabago, kappers met vruchten als peulen gewoonlijk van een vinger lang. Niet alle van en dezelfde culture. Ze beminnen uit een natuurlijke aangeboren eigenschap een gewone zandige aarde die met gruis van gestoten steen en kalk en ook wat tweejarige paardenmest goed vermengd is, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats, weinig water. Als ze oud geworden zijn geven ze gewoonlijk alle zomers bloemen maar hier nooit volkomen zaad. Zijn zacht van naturen en laten hier in de winter hun bladeren vallen en zijn niet winterhard. Moeten daarom in het voorjaar met een wassende maan van april of mei in potten en eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater begoten worden. Ze worden niet voor half april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en Noordenwinden gedekt. Ze worden alleen door zaad wat uit warme landen gezonden wordt hier vermeerderd en met een volle maan van maart, april of mei in een pot op een zeer warme plaats gezet en een paar mm diep zaaien. [203] Ook door de ter zijden aangegroeide of stukken wortels, dat niet veel gezien wordt, nochtans soms geschieden mag. De Cappararis leguminosa is veel harder van natuur dan de anderen en kan ook veel beter als ze droogachtig gehouden wordt de koude in huis verdragen. Ik heb in 1670 in Den Haag bij monsieur Franciscus Sevenhuisen, een vermaarde apotheker daar, een van deze planten gezien die in de harde winter van het jaar 1669 en 1670 buiten in de vrije aarde goed en wel is overgebleven en was niet meer dan wat bedekt. De kappers zelf zijn alleen de knoppen van de bloemen die noch geheel gesloten zijn en afgeplukt worden en in pekel en niet te sterk gezouten bewaard worden om alzo door iedereen gebruikt te kunnen worden. Samenvatting. Zygophyllum vermeerderen door zaad of stek.
Het LII. Capittel. CARDAMOM. Zynde een raar, nootwendig, ende voor veele ongelegentheden der Menschen, een zeer dienstig gewas. Wordt in ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook PARADYSKOORN, ofte MALEGETTE genoemt. Op Latijn CARDAMOMUM, MALEGUETTA, MILLEGUETTA, ofte GRANUM PARADISII. In ‘t Hoogduitsch PARADISZKOERNER. Ende op Francois GRAINE DE PARADIS, MILLEGUETTE, MELEGETE ofte MELEGUETE gezegt, Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden vier genoegzaam veranderlijke soorten, te weeten: Cardamomum majus Indicum, Groote Cardamom uit Indien, zijnde meer als een halve vinger lank, niet dik, ende gemeinlijk drie hoekig bekent. Ende Cardamomum minus Indicum, ofte Kleine Indiaansche Cardamom, welke niet groot, ook drie hoekig, ende met een klein steertje onder verzien is. De kleine groeit niet boven drie voeten hooge, eeven gelijk het Riet, ook op dezelfde manieren, met leeden aan haare steelen verdeelt, welke steelen van binnen niet hol, maar met een vooze materie gevult zijn; aan de welke veele Bladeren (gewreeven zijnde met een aangenaame reuk verrzien) lank, ende niet breed, gelijk genoemde Riet, doch voor geenzints zoo spits, maar rondtachtig toegaande, ende boven kort, [204] by malkanderen gevoegt gezien worden, zo dat, tusschen de Aerde en bovenste top de steel geheel bloot, op de maniere als het Cistus zijn Hypocistus doet, een vinger ofte meer lange is. Zy brengt uit haare Wortel voort, een ofte twee groene aaren, welke zich open doende, verscheidene kleine Bloemen boven uit geeven, zijnde wit met geel vermengt, van gedaante die van Anagallis, ofte Guichelheil niet onbillijk gelijkende, doch grooter, ende zeer welriekende. De aare daar na rijp werdende, wordt van couleur (gelijk ander Koorn) geelachtig, waar in de Vruchten vol Zaad gevonden worden, welk Zaad, (de aare noch groen zijnde) wit, met purpere vlekken schoon verciert is; maar daar na (droog weezende) zoo een bleek bruine, of aschgraauwe couleur verkrijgt, gelijk zy (hier te Lande gebracht zijnde) gezien werdt. Het Cardamomum Indicum major, ofte Groot Indiaansch Cardamom, wast gemeenlijk tot de hoogte van vijf voeten, heeft ook veel breeder Bladeren, van een aangenaam groen, ende met een recht doorgaande en veele dwers aderen verzien; zittende ook niet by malkanderen gevoegt, maar dan uit dՠeene, dan uit dՠander zijde des steels voortkoomende; welke steel glat, ende niet met leeden, gelijk het Ried, is, uit der welke bovenste hert, de Bloemen aan een steel te zaamen gevoegt, eeven als de Hyacinthen, de eene na de ander opengaande, ende niet by de Wortel voortkoomen, rieken zeer wel, zijn wit van couleur, met een purpere boordt schoon verciert weezende, welke afvallende begint de Vrucht zich te vertoonen. Cardamomum arborescens majus Africanum, Groot Cardamom uit Africa. Ende Cardamomum arborescens minus Africanum, ofte klein Cardamom uit Africa, beide aan kleine boomtjes, zes, zeven, zelden acht voeten hooge, Struwels wijze (gelijk dՠAelbesin) in Guinea, en de Provincie Maleguetta genoemt, veelvoudig groeijende, waar door zy ook by veele de eigenste Naame van Maleguette en Milleguetta verkreegen hebben; zijnde daar de Grootste drie vingerbreed ofte daar omtrent, gemeenlijk lank, booven aan haare steel dun, ende een Vinger ofte Duim onder dik, op de maniere van een Vijge, die zy niet qualijk gelijkt. De Kleinste, is rond, niet driehoekig, ook onder dikker als boven, ofte aan haare steel, hebbende de groote van een Haazenote, ende onder met een lank steertjen verzien. Van deze beide laetste, zijn my Duizent zes hondert vijf en vijftig, door mijn Swaager ANDRIES ten INDYK, uit Angola en Guinea koomende, vijf kleine Boomtjes, omtrent de hoogte van drie voeten verkreegen hebbende, vereert geworden, welke alle, op een na, haare Bladeren behouden hadden, vermits zy reeds twee jaaren te vooren in de zelfde Kasse geplant geweest zijnde, sterke Wortelen gemaakt, ende niet langer als zes weken onder weegen geweest hadden. [205] Het Hout, zijnde niet zeer hart, vertoont zich van buiten uit den bruinen aschgraauw, maar van binnen wit, verdeelt zich meede in veele zijdtakskens, op de maniere van Aelbesin, waar aan de Bladeren zonder steelen, niet anders als uit het hout voort te koomen gezien worden, zittende gemeenlijk twee tegen een by malkanderen gevoegt, de steel gelijk omhelzende, inzonderheit aan de buitenste punten der Takken, weinig een alleen, van gedaante niet onbillijk die van het Leucojum incanum arborescens flore rubro ofte Roode Stok Violieren gelijkende, recht opstaande, ende een weinig nerwaarts hangende, de lenkte gemeenlijk van de middenste vinger houdende, hoe wel zy zomtijds wat langer, ook dikwils korter, zijnde onder, daar zy uit het hout koomen, aldersmalst, maar voor alderbreedst, ende met een kleine kerve rond toegaande, op de maniere van een hert ingesneeden, geheel slegt aan de kanten, in ‘t midden met een dunne recht doorgaande, ende ook veele ter zijden uitloopende teedere aaderkens, als meede met een aangenaame groenigheit van boven, die zich van onderen een weinig bleeker vertoont, verzien. De Bloemen koomen zoo wel aan het Hout, uitterste punter der Takken, als tusschen en by de Bladeren voort, zomtijds een alleen, zomtijds ook twee, drie, vier, ende meer by malkanderen gevoegt, zijnde niet zeer groot, die van het Lychnis Coronaria flore simplici, ofte Jenette eertijds in de Cronen gebruiklijk, met een enkelde Bloeme, niet ongelijk; bestaande uit vijf Bladeren, ende met een aangenaame blaauwe couleur verciert, welke zelden langer als tien dagen, zonder needer te vallen, verblijven. Daar na vertoont zich de Vrucht, van gedaante als vooren verhaalt, welke aan een korte, doch harde steel hangende, eerst groen, met een klein steertje onder begaaft, ende daar na omtrent aschgraauw, rijp zijnde, gezien wordt; welke zich als dan in twee, ofte drie gelijke deelen, het velletje ofte blaasje, daar het hoekig Grein, Zaad, ofte Cardamon zelver in beslooten legt, geborsten zijnde, opent; het zelfde eerst bleek, daar na rood, ende eindelijk geheel donker ofte bruin blinkend rood vertoont, gelijk het hier in dՠApoteeken over al gezien ende gebruikt wordt. Het Cardamomum arborescens minus Africanus, ofte Kleine Boomachtige Africaansche Cardamom, zoo wel als de Groote, altijd groen verblijvende, ende noit dan door ouderdom de Bladeren vallen laatende, koomt in alles met dezelfde geheel over een, behalven dat zy zelden hooger als vijf ofte zes voeten groeit, zijnde ook het Hout, de Bladeren en Bloemen van een couleur, doch veele kleinder, ende verscheiden by malkanderen gevoegt, gelijk mede de Vrucht zelver (als reeds gezegt is) bekent is. Deze vier zienswaerdige Gewassen, van dewelke ik de twee eerste, in Oostindin, op de kuste van Malabar, ende het Eilandt Java [206] overvloedig van Natuire groeijende, niet meer als eenmaal, Duizent zes hondert vijf en zestig, uit nieuws, van Batavia, ontfangen Zaad, door groote moeite en neerstigheit, tot de hoogte van een voet heb voortgekreegen; moogen de koude en ongewoone Lucht dezer Landen geenzins verdraagen, inzonderheit deze genoemde gelijk het Koorn groeijende, welke in Augusto, een weinig te veel Waters, te sterke Wind, ofte de minste koelte genietende, vergaan. De twee laetste Heesterige soorten, in Guinea, in de provincie van Maleguetta wassende, wiens Vruchten in alle Apoteken van Nederland meest gebruiklijk zijn, zijn wel zoo hart van aart, inzonderheit de dikte eens vingers (hier gekoomen weezende) reeds verkreegen hebbende, doch verdraagen in geene maniere te veele Waters: Moeten daarom zo wel in ‘t midden van de Zomer, als Herfst, Winter of Voorjaar, droog gehouden, voor alle Wind, en koude Lucht gewacht; ten halven van September, binnen ճ huis, op een goede, en, tegen het Zuiden, wel geleegene plaatze, daar geduirig door een yzere Over, eerst om den tweede Dag, daar na alle Dagen, ook (na het kout is) alle Dagen twee ofte drie maalen, te weeten des Morgens om zeven uiren, des Middags om een, ende des Avonds om zes ofte zeven uiren wederom in geviert werdt, gebracht; niet eer als een ofte twee maalen (geduirende de geheele Winter) van boven met een weinig laauw gemaakt Regenwater besprengt, ofte begooten; ook niet voor tegen de May, met een zoete Lucht, en aangenaame zachte Regen, wederom, op een zeer warme plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, buiten der Zonnestraalen voorgestelt, ende voor alles, inzonderheit de ongeleegene koelte des Nachts, voorzichtig gedekt, ofte wel bewaart zijn, vermits zy daar tegen geenzints moogen, door dezelfde haastig, en onvermoedelijk, haare Bladeren eerst vallen laatende, van ‘t leeven berooft worden: Het welke my dՠeervarentheit zelver genoegzaam geleert heeft. Zy worden niet alleen in haar geboort plaatze, door gezeide Zaad ofte Cardamom zelver, maar ook haare Jongen, by de Wortel, of booven de Aerde uitgeloopen, die men met een Mes, ten halven, op de maniere der Angelieren insnijdt, met aerde bedekt, ende daar door, ofte van zelver Wortelen verkreegen hebbende, aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt. [207] Cardamon is een noodzakelijk en voor vele ongelegenheden der mensen een zeer dienstig gewas. Heet ook wel paradijskoren of malegette en in Latijn Caradamomum, Maleguetta, Millegutetta of Granum paradisii en in Hoogduits Paradiszkoerner en in Frans graine de paradis, milleguette, melegete of meleguete. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier voldoende veranderlijke soorten bekend. (Elettaria cardamomum) Cardamomum minus indicum of kleine Indiaanse Cardamom wat niet groot, drie hoekig en met een klein staartje van onder voorzien is. De kleine groeit niet boven 90cm hoog ongeveer gelijk het riet en is ook op dezelfde manier met leden aan de stelen verdeeld welke stelen niet hol, maar met een voze materie gevuld zijn. Daaraan zitten vele bladeren en als die gewreven worden geven ze een aangename geur af. Ze zijn lang en niet breed net zoals het riet maar gaan voor niet zo spits toe maar rondachtig en worden en zijn van boven kort [204] bij elkaar gevoegd zodat tussen de aar en het bovenste deel van de steel geheel bloot net zoals het Cistus zijn Hypocistus doet en een vinger of meer lang is. Ze brengt uit haar wortel een of twee groene aren voort en als die opengaan komen er verschillende kleine bloemen uit die wit met geel zijn en van gedaante ongeveer zoals Anagallis of guichelheil, doch groter en zeer welriekende. De aar die daarna rijp wordt is geelachtig zoals ander koren waarin de vruchten vol zaad gevonden worden. Dar groene zaad is wit met purperen vlekken versierd, als het droog wordt krijgt het een bruine of asgrauwe kleur. (Aframomum melegueta) Cardamomum majus indicum, grote Cardamom uit Indien is meer als een halve vinger lang en niet dik en gewoonlijk driehoekig. Het groeit gewoonlijk een 150cm hoog en heeft ook veel bredere bladeren van een aangename groene kleur en is met een recht doorgaande en vele dwarsaderen voorzien. Ze zitten ook niet bij elkaar gevoegd, maar komen dan uit de ene en dan uit de andere kant van de steel. Die steel is glad en niet met leden zoals het riet en uit he bovenste hart komen de bloemen voort die aan een steel tezamen gevoegd zijn net zoals de hyacinten en niet bij de wortel. De ene na de ander gaat hiervan open, ruiken zeer goed en zijn wit en met een purperen kant zeer mooi versierd en als die afvallen kan je de vrucht zien. (Xylopia fananehanensis, Xylopia aethiopica) Cardamomum arborescens majus africanum, groot cardamom uit Afrika en Cardamomum arborescens minus africanum of klein Cardamom uit Afrika groeien beide als kleine boompjes van 180, 210 en zelden 240cm hoog struikvormig zoals de aalbessen en groeien veel in Guinea en de provincie Maleguetta waardoor ze ook de naam van Maleguette en Milleguetta gekregen hebben. De grootste is daar ongeveer drie cm breed en gewoonlijk lang en boven aan de steel dun en een cm dik zoals een vijg waarop ze wat lijkt. De kleinste is rond en niet driehoekig, ook onder dikker als boven of aan haar steel, heeft de grootte van een hazelnoot en is onder met een lang staartje voorzien. Van deze beide laatste heb ik in 1655 van mijn zwager Andries ten Indyk die uit Angola en Guinea kwam vijf kleine boompjes gekregen van een 90cm hoog die alle op een na hun bladeren behouden hadden omdat ze al twee jaar in een kas geplant waren en sterke wortels gemaakt hadden en niet langer dan zes weken onderweg waren. [205] Het hout is niet zeer hard en is van buiten asgrauw en van binnen wit. Het verdeelt zich mede in vele zijtakjes zoals de aalbes waaraan bladeren zitten zonder steel die gewoonlijk twee tegenover elkaar zitten en de steel omvatten en dat vooral aan de buitenste punten van de takken en staan weinig alleen. Ze lijken veel op die van het Leucojum incanum arborescens flore rubro of rode stok violier. Ze zijn recht opstaande en hangen wat met en hebben de lengte van de middelste vinger hoewel ze soms wat langer en ook vaak korter zijn en waar ze uit het hout komen is het smalste en voor het breedste die met een kleine kerf rond toegaand zoals een ingesneden hart en geheel recht aan de kanten en zijn in het midden met een dunne recht doorgaande en ook veel terzijde uitlopende zachte adertjes voorzien. Van boven mooi groen en van onder wat bleker. De bloemen komen zowel aan het hout als aan de uiterste punten van de takken en tussen de bladeren voort., soms alleen en soms ook twee, drie, vier en meer bij elkaar gevoegd en zijn niet zeer groot en lijken op die van het Lychnis coronaria flore simplici of jenette die vroeger in kronen gebruikt werd met een enkele bloem. Ze bestaat uit vijf bladeren die aangenaam blauw zijn die zelden langer dan tien dagen zonder af te blijven goed blijven. Daarna vertoont zich de vrucht met genoemde vorm die aan een korte, doch harde steel hangt en is eerst groen met onder een klein staartje en als ze rijp wordt asgrauw. Die opent zich in twee of drie gelijke delen waarin het velletje of blaasje waar het hoekig grein, zaad of Cardamon in ligt als het gebarsten is en zich opent. Dat is eerst bleek, daarna rood en eindelijk geheel donker of bruin blinkend rood vertoont zoals het hier in de apotheken overal gezien en gebruikt wordt. Het Cardamomum arborescens minus africanus of kleine boomachtige Afrikaanse Cardamom en zowel de grote en altijd groen blijvende die nooit dan door ouderdom de bladeren laat vallen komt met die in alles overeen behalve dat ze zelden meer dan 150 of 180cm hoog wordt. Is ook het hout, de balderen en bloemen van een kleur, maar veel kleiner en verschillende bij elkaar gevoegd net zoals de vrucht. Deze vier bezienswaardige gewassen waarvan ik de twee eersten die in Oost-Indi op de kust van Malabar en het eiland Java [206] overvloedig van naturen groeien eenmaal gekregen heb in 1665 uit nieuwe van Batavia ontvangen zaad door grote moeite en vlijt tot de hoogte van een 30cm heb voort gekregen zijn niet winterhard en vooral die als het koren groeit is gauw vergaan. De twee laatste heesterachtige soorten die in Guinea in de provincie van Maleguetta groeien zijn wel zo hard van naturen en vooral als ze de dikte van een vinger hebben als ze hier komen, maar verdragen niet te veel water. Moeten daarom zowel in het midden van de zomer als herfst, winter of voorjaar droog gehouden en voor alle winden en koude lucht beschermd worden. Ze worden half september in een warme plaats gebracht en niet meer dan een of tweemaal met wat lauw water begoten. Ze worden niet voor mei met zacht weer naar buiten op een warme plaats gezet waar ze voor alle koude Oosten- en Noordenwinden en koele nachten beschut worden anders verdorren ze gauw wat me door ervaring voldoende geleerd is. Ze worden niet alleen in haar geboorte plaats door het vermelde zaad maar ook door hun boven of bij de wortel uitgelopen jongen die men met een mes ten halve op de manier van de anjers insnijdt en met aarde bedekt en daardoor of vanzelf wortelen vermeerderd.. [207] Samenvatting. Elettaria groeit ook in schaduw, goede kamerplant. Vermeerderen door scheuren en zaad.
Het LXIII. Capittel. KEELKRUID. By veele wel bekent, wordt in ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook MONTHOUT, LIGUSTER, ofte RYNWILGE genoemt. Op Hoogduitsch BEYNHOLTZLEIN, MUNTHOLTZ, ofte RHEYNWEIDEN. In ‘t Francois TROESNE, ofte FREZILLON. Ende op Latijn LIGUSTRUM. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden drie onderscheidelijke soorten, te weeten: Ligustrum vulgare flore albo, Gemeen Keelkruid met een witte Bloeme. Vulgare folio variegato, Gemeen Keelkruid met een schoone als gemarmerde bonte Bladeren. Ende Ligustrum flore nigro odorato, ofte Liguster met een swarte welriekende Bloeme. Niet alle van een ende dezelfde culture. Het Ligustrum vulgare flore albo, Gemeen Monthout met een witte Bloeme. Ende Ligustrum folio variegato, ofte Liguster met bonte Bladeren, groeijen geerne in een goede gemeene, en wel gemeste Aerde, lieven, uit een aangeboorne eigenschap, veel Waters, een donkere zo wel als een opene luchtige plaatze, verdraagen felle koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters; geeven, in deze Gewesten, dikwils Bloemen, maar zelden, ten zy met heete Zomers, volkomen rijp Zaad: Worden niet te min, door haare veelvoudige uitgeschootene Takskens, die ofte van zelver Wortelen, ofte in dՠAerde geboogen zijnde, haastig Wortelen verkrijgen, aangeteelt ende vermeerdert; Mogen ook niet alleen door het genoemde Zaad, het welke met een afgaande, of volle Maane van Februario ofte Maart, een vingerbreed die, op een schaduachtige plaatze, niet dik, maar hol in dՠAerde gelegt moet zijn: maar ook door haare met een volle Maane afgesneedene eenjaarige Scheutekens, die men op een donkere plaatze, in de Maart, een kleine handt lank insteekt, vermeenigvuldigt werden; inzonderheit indien zy dikwils tegen den Avont, met Water begooten worden, waar door zy tՠeerder Wortelen vatten, welke twee jaaren gestaan hebbende, opgenoomen, ende op een luchtiger plaatze verplant zijn moeten. Daar en boven zal men weeten, dat de genoemde Bonte Liguster (by aldien zy niet wel in acht genoomen wordt) zomtijds haar schoone Bladeren komt te verliezen, ende alzoo geheel groen werdt, het welke men lichtelijk voor maag koomen, indien men de alderschoonste en bontste Takjes door de geheele Zomer, in der Aerden buigt, ende van dezelfde voortqueekt, welke als dan lange alzoo verblijven, inzonderheit als men de geheel groene daar aan gekoomene Lootjes tijdelijks afsnijdt. [208] Het Ligustrum Flore nigro odorato, ofte Keelkruid met een swarte welriekende Bloeme, zijnde een zienswaerdige Gewas, my uit een klein swart Zaad, van Napels gezonden, Duizent des hondert zes en zestig gelukkig voortgekoomen. Bemint een goede zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende eenjaarige Hoenderdrek genoegzaam doormengt, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veele Waters, in Zomertijden; wordt van natuire zeer oudt, geeft hier te Lande, een vermaakelijke, uit den blaauwen swartachtige, en aangemaam riekende Bloemen, veel grooter als de Gemeene witte Liguster, doch noit eenig volkoomen Zaad: Is teeder van aart, geenige vorst, Sneeuw, Hagel, Mist, ofte sterke Winden verdraagen moogende. Wordt daarom, met een wassende Maane van April, niet alleen in een Pot, een stroobreed diep, gezaait, maar ook geplant; voor koude Regenen gewacht, in ‘t begin van October, ofte (na des tijds geleegentheit) een weinig laater, binnen ճ huis gebracht, eerst op een luchtige plaatze, daar zy der Zonnen warmte door de vensters noch een weinig genieten mag, daar na kouder wordende, alwaar geduirig, door een yzere Oven, in geviert werdt, gezet. Moet ook in deze Winter tijd, met een weinig laauw gemaakt Regenwater, van booven, een ofte tweemaal ten hoogsten, begooten zijn, vermitsze de bladeren als dan verlooren hebbende, ende niet veele luchts genietende, te minder Water verdraagen mag: Moet ook niet, voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een zoete Lucht en aangenaame Regen, wederom der Zonnestraalen voorgezet, voor koude Nachten en schrale Ooste- of Noorde-winden genoegzaam gedekt ende gewacht werden. Ende hoe wel dit schoon Gewas, in deze Landen, tot een hoogte van vier voeten ofte meer, Booms wijze, opgequeekt zijnde, geen rijp Zaad en geeft, (als vooren gezegt) wordt evenwel, door, by haare dikke Wortel uitloopende jonge Scheutkens (die men op de maniere der Angelieren ten halven insnijdt, met aerde bedekt, ende wel gewortelt weezende, in April, met een afgaande Maane, van dՠOuden neemt, ende in Potten verplant) bequaamlijk vermeerdert gemaakt. (Ligustrum vulgare) Keelkruid heet ook wel mondhout, liguster of rijnwilg, in Hoogduits Beynholtzlein, Muntholtz of Rheynweiden in Frans troesne of frezillon en in Latijn Ligustrum. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Ligustrum vulgare flore albo, gewoon keelkruid met een witte bloem. Vulgare folio variegato, gewoon keelkruid met een mooie als gemarmerde bonte bladeren. (Lijkt meer op een sering en mogelijk Syringa x persica) En Ligustrum flore nigro odorato of liguster met een zwarte welriekende bloem. Niet alle van dezelfde cultuur. Het Ligustrum vulgare flore albo en Ligustrum folio variegato groeien graag in een goede gewone en goed gemeste aarde, houden uit een aangeboren eigenschap van veel water en een donkere zowel als een open en luchtige plaats. Zijn winterhard. Ze geven hier vaak bloemen maar alleen met hete zomers volkomen rijp zaad. Ze worden niettemin door de vele uitgeschoten takjes die of vanzelf wortelen of in de aarde gebogen worden en snel wortels krijgen vermeerderd. Het zaad kan met een afgaande of volle maan van februari of maart een cm breed en niet dik op een schaduwachtige plaats gezaaid worden. Ook door de met een volle maan afgesneden eenjarige scheuten die in een donkere plaats in maart een kleine hand diep insteekt en vooral als ze vaak met water begoten worden waardoor ze eerder wortelen. Als ze twee jaar gestaan hebben worden ze op een ruimere plaats verplant. Daarboven zal men weten dat de genoemde bonte liguster als je er niet goed op let soms de mooie bladeren verliest en zo helemaal groen wordt wat gemakkelijk voorkomen kan worden als je de mooiste en bontste takjes de hele zomer in de aarde buigt en die zo vermeerderd die dan lang zo blijven en vooral als je het groene wat daaraan komt er op tijd afsnijdt. [208] Het Ligustrum Flore nigro odorato is een bezienswaardig gewas en is me van een klein zwart zaad dat uit Napels kwam in 1666 gelukkig voortgekomen. Bemint een goede zandige aarde met wat tweejarige paardenmest en eenjarige kippenmest voldoende doormengt, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats, veel water in de zomer. Wordt van naturen zeer oud en geeft hier een vermakelijke en uit het blauwe zwartachtige en aangenaam ruikende bloem die veel groter is dan de gewone liguster maar nooit volkomen zaad. Is zacht van aard en niet winterhard. Wordt daarom met een wassende maan van april in een pot een paar mm diep gezaaid en ook geplant, voor koude regen gewacht en in het begin van oktober of wat later, afhankelijk van het weer, op een luchtige verwarmde plaats gezet en met wat lauw regenwater van boven een of tweemaal ten hoogste begoten omdat ze dan de bladeren verloren heeft en veel minder water verdragen mag. Wordt in het begin of half april met zacht weer naar buiten gebracht en voor kouden nachten en schrale Oosten- of Noordenwinden voldoende bedekt. En hoewel dit mooie gewas hier een 120cm hoog of meer boomvormig geteeld kan worden wordt ze door de bij de dikke wortel uitlopende jonge scheuten die men zoals de anjers ten halve insnijdt en met aarde bedekt en als ze goed geworteld zijn met een afgaande maan van april van de ouden neemt en in potten plant goed vermeerderd. Samenvatting. Ze groeien op elke niet te natte grond in zon en schaduw. De plant vermenigvuldigt zich door middel van worteluitlopers en is daardoor een ideale haagplant. Kan ook goed tegen snoeien, ook groeien ze op plaatsen waar vrijwel niets anders wil groeien. Verder is het gewas goed bestand tegen schaduw en zelfs tegen op-spattend zeewater en tegen vuil en rook. Symbool van jeugd. De struik wortelt ondiep maar met een zeer fijn vertakt wortelgestel. Het onkruidbestrijding Simazin, dat oppervlakkig werkt, wordt wel eens door de ondiep liggende wortels opgenomen en veroorzaakt zo de geelverkleuring van de bladeren. Liguster, vooral de snel groeiende soorten, zijn heel gemakkelijk is via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Als je een jonge haag hebt, knip ze in massa, denk erom dat de bovenkant boven moet blijven, bossen en in lengte van 20cm zagen, toppen weggooien. Stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. Lucidum, var. regelianum worden van zomerstek vermeerderd, 1% ibz De vulgaire kan ook gezaaid worden in februari/maart, eerst stratificeren vanaf december.
Het LXIV. Capittel. KLEINE BERG ELSEN BOOM. Alzoo in ‘t Nederlandsch genoemt, wordt op Latijn gezegt ALNUS MINOR MONTANA. In ‘t Hoogduitsch KLEINE BERG-ELZENBAUM. Ende op Francois AMELANCHIER. [209] Zy bemint, van Natuire, een goede, gemeene, zandige grondt, met een ofte tweejaarige Paerdemest tamelijk verzien, een opene, luchtige, vrije, en genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, verdraagt veele Regens, ende ook maatige vochtigheit; geeft, gemeenlijk alle jaaren, in deze landen, Bloemen, maar noit eenige volkoomene Vrucht of Zaad. Is tamelijk hard van Natuire, de koude des Winters, in deze Gewesten, buiten staande, ende alle andere ongeleegentheit des tijds, zonder groote schaade, verdraagen moogende, doch laat als dan haare Bladeren vallen, die alle Voorjaaren in April, op een nieuw wederom voortkoomende gezien worden. En of zy schoon (als gezegt) hier te Lande, geen volkoomen Zaad is voortbrengende, kan evenwel, door haare, by de Wortel ofte boven de Aerde uitgeschooten, jonge Looten, die men, op de maniere der Angelieren, met een Mesje, ten halven, in een lid insnijdt, met aerde aanvult, ende Wortelen, een, doch beeter twee jaaren oudt, verkreegen hebbende, van dՠOuden neemt ende verplant, aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt zijn; verkrijgen ook niet te min zonder ingesneeden te worden zomtijds van zelver Wortelen. Einde des Tweeden Boeks. [213] (Amelanchier ovalis) Kleine bergels heet in Latijn Alnus minor montana en in Hoogduits Kleine Berg-Elzenbaum en in Frans Amelanchier. [209] Ze bemint van naturen een goede algemene zandige grond die met een of tweejarige paardenmest tamelijk voorzien is, een open, luchtige, vrije en voldoende zonnige plaats, vraagt veel en ook matige vochtigheid. Ze geeft hier gewoonlijk alle jaren bloemen maar nooit volkomen vrucht of zaad. Is tamelijk hard van natuur en winterhard, maar laat wel zijn bladeren vallen die er in het voorjaar in april weer aankomen. Wordt vermeerderd door de bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jonge loten die men op de manier van de anjers met een mesje ten halve in een lid insnijdt en met aarde aanvult. Als ze geworteld zijn of beter tweejarige wortels hebben worden ze van de ouden genomen en verplant. Ook wortelen ze soms vanzelf. Einde van het tweede boek. [213] Samenvatting. Ze groeien zowel in de zon als schaduw en stellen weinig eisen aan de bodem, liefst niet te nat met wat kalk. Het krentenboompje wordt meestal in maart gezaaid. De cultivars worden meestal gent op Sorbus aucuparia, ook op Amelanchier lamarckii die wel meer opslag geeft. Beter is afleggen of van worteluitlopers omdat door enten de oorspronkelijk vorm verloren gaat.
Het I. Capittel. EPHEMERUM van P. A. MATTHIOLUS. lzoo met deze Naam in ‘t Nederlandsch, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Op ‘t Latijn gezegt EPHEMERUM MATTHIOLI, zijnde aan aangenaam ende bevallig gewas; schietende een hooge steel vol van uit den witten blaauwachtige Bloemen, op de maniere van het Lysimachia: Soo datze ook (mijns oordeels) de Naam van Lysimachia sempervirens spicata, ofte altijd groen blijvende Vederik, met een zeer lank geaarde Bloem, rechtelijk voeren mag. [212] Zy lieft, van Natuire, een goede gemeine Grondt, met veel Zands, ende niet al te veel tweejaarig klein gewreevene Paerdemest genoegzaam doormengt, een opene, warme, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel Waters; bloeit in de Maant van Julius zeer vermaaklijk, doch verkrijgt zelden, in deze koude Gewesten, ten zy met zeer heete en drooge Zomers, eenig perfect rijp Zaad: Verdraagt ongeerne veele koude Herfstregenen, Sneeuw, ofte felle Vorst, buiten gelaaten zijnde, waar door zy dikwils van ‘t leeven berooft wordt: Moet daaromme in een Pot gestelt, in t begin van October, ofte een weinig laater (na het Saisoen bequaam is) binnen ճ huis gebracht, op een luchtige plaatze, daar niet, als met vorstig weeder, in geviert werdt, gestelt; met maatige vochtigheit onderhouden, ende niet voor in ‘t laetste van de Maart, ofte begin van April, met een bequaam regenig weeder, ofte zachte donkere betoogene lucht, weder om buiten gezet, ende met den eersten voor koude Nachten, ook haarige of schraale Winden een weinig gedekt of gewacht zijn. Zy laat, van Natuire, noit alle de Bladeren vallen, maar blijft zo wel in Winter- als Zomer-tijden groen, vermits zy geduirig te groeijen schijnt. Ende hoewel zy (als vooren verhaalt) geen volkoomen ofte eenig Zaad ten voorschijn brengt, wordt eeven wel, door haare, by de Wortel uitgeschootene, jonge Looten, van zelfs genoegzaam Wortelen verkrijgende, die men met een wassende Maane in April ofte Maart, van dՠOude voorzichtig neemt, ende in Potten verplant, aangeteelt ofte bequaamelijk vermeerdert gemaakt. Derde boek. (Lysimachia ephemerum) Ephemerum heet in het Latijn Ephemerum Matthioli. Het is een aangenaam en bevallig gewas, geeft een hoge steel van uit de witte blauwachtige bloemen met de vorm van Lysimachia, zo dat ze ook volgens mij de naam van Lysimachia sempervirens spicata of altijd groen blijvende wederik met een zeer lange aarvormige bloem met recht voeren mag. [212] Ze houdt van naturen van een goede gewonde grond met veel zand en niet al te veel tweejarig klein gewreven paardenmest voldoende voorzien. Een open, warme, luchtige, vrije en gorde zonnige plaats en tamelijk veel water. Bloeit in juli zeer vermakelijk doch krijgt hier alleen met hete en droge zomers enig perfect rijp zaad. Is niet geheel winterhard. Moet daarom in een pot in het begin van oktober of wat later, afhankelijk van het weer in een luchtige vorstvrije plaats worden gebracht en met matige vochtigheid onderhouden. Wordt niet voor eind maart of begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en Noordenwind gedekt. Ze laat van naturen nooit alle bladeren vallen en blijft altijd groen omdat ze steeds lijkt te groeien. Ze wordt vermeerderd door de bij de wortel uitgeschoten jonge loten die vanzelf wortelen en met een wassende maan van april of maart van de ouden afgesneden en in potten verplant. Samenvatting. Ze groeien gemakkelijk in een zandige humus houdende grond op tamelijk vochtige en niet te zonnige plaatsen. Vermeerderen door scheuren in ‘t voorjaar. Stek kan van april tot september zonder groeistof, gebruik grondscheuten. Zaaien bij 8 graden.
Het II. Capittel. OPRECHTE JALAPPE ofte WONDERBLOEM van PERU. Zynde zoo wel vermaakelijk, als schoon om zien, wordt met deze Naame in ‘t Nederlandsch, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Op Latijn JALAPPA VERA, ADMIRABILIS, ofte MIRABILIS PERUVIANA. In ‘t Hoogduitsch GESCHEKET INDIANISCH BLUMEN. Ende op Francois MERVEILLES. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden zes bezondere soorten, te weeten: Jalappa vera ofte Mirabilis Peruviana flore albo & luteo variegato, Oprechte Jalappe ofte wonder Bloem van Peru met wit, en geel gestreepte, en gesprenkelde couleuren. Flore rubro & luteo variegato, met rood en geel gecouleurde Bloemen. Flore rubro, met gantsch roode Bloemen. Flore [213] luteo, met een bleek geele Bloeme. Flore albo, met een witte Bloeme. En flore purpureo, ofte purpure Bloeme; wiens Zaad grooter, en hoekiger is, als van alle deze genoemde, maar de Bloeme kleinder, ende de Plante zelver niet wel zoo hooge: Waarom zy rechtelijk Mirabilis Peruviana minor, Jalappa minor, ofte kleine Wonderbloeme genoemt mag zijn, weezende nochtans alle van een ende de zelfde culture. Zy beminnen een goede, zandige aerde, met een weinig drie jaarige Koeije- ende tamelijk veele tweejaarige Paerde-mest doormengt, een opene, warme, vrije, luchtige, tegen een Muire ofte houten Staketzel wel ter Zonne geleegen plaatze, veele Waters; geeven uit, in de Herfst, zeer schoone, het ooge bevallige, ende door het zelfde het herte verquikkende Bloemen, in haare couleur zoo wonderlijk verscheiden, dat onder hondert ofte meer tՠeffens open staende, niet een van den ander in alles gelijk te zijn gevonden wordt. De tijd wanneer zy haar openen, is tegen den Avond, het welke aanmerkelijk haastig, met of tegen der Zonnen ondergank, ofte ook wel een weinig eerder geschiedt, geevende als dan ende door de geheele nacht, tot aan de Zonne des Morgens daar op wederom koomt te schijnen, zoo een aangenaame, bevalligen en lieflijke reuk, dat zy daar in de Jasmyn, schijnen te overtreffen, welke reuk, hoe donkerder Nacht, hoe zy krachtiger bevonden, ende hoe helderder, hoe flaauwer te zijn gekent, ook by Dage daar aan geheel geen reuk (ten zy by een zeer duistere en regenige Lucht) vernoomen wordt; verliezen ook om acht, negen, en tien uiren wederom haare kracht, door der Zonnen warmte, en worden als dan zoo haastig verflenst, als zy open gekoomen geweest zijn; waar naa de Plante door de geheele Dag bloemeloos gezien wordt, welke haar (als gezegt) alle Dagen, tegen den Avond wederom vernieuwen, tot dat de koude Nacht-rijpen, met een stille trom, verrassende wijze, haar komen tՠovervallen. Het Zaad deser Planten, welke, met een goede nazomer, dikwils haar volkoomende rijpheit geniet, is van deze Natuire, dat het in haar open blaasken of huiskens, boven noch groen zy, onder gemeenlijk los wordt, ende als dan, door stil weeder, daar in liggen blijvende, in twee Dagen een swarte couleur verkrijgt, doch door de wind bewoogen, valt het op der Aerden neder, waaromme hier op, beginnende rijp te worden, wel gelet moet zijn. Wijders, deze Planten met bonte Bloemen verciert wordende, brengen ook eencouleurigen, als roode, geele, of witte, op een struik en tijd, te zaamen voort: Wil nu iemant, uit een Wortel, niet dan Bloemen van een couleur voortkoomende zien, die gewinne het Zaad van gansch roode ofte witte &c, ende het zal zodanige een couleur voortbrengen, of het schoon van zo een veelvoudige gecouleurde Plante gekoomen is, het welke my dՠeervarentheit zo [214] meenig jaaren, met speculatieve aanmerkinge, hier in de Natuire ondersoekende, geleert heeft. Zy worden alle teeder van aardt te zijn bevonden, ja zoodanig, dat zy ook de minste rijp niet lijden ofte verdraagen moogen, vermits zy door dezelfde onvermoedelijk overvallen zijnde, daar van terstont alle haare Bladeren swart worden, ende nederwaarts hangen, het welke men daadelijk, als de Zonne daar op koomt te schijnen, zien mag, of het schoon aan andere Gewassen niet gemerkt kan worden. Dit nu alzo geschiedt weezende, neemt alle de Planten met haare dikke Wortelen onbeschadigt uit der Aerden op, snijdt de steelen met het loof, tot dichte aan die Wortelen, af, en doetze weg, maar brengt de wortelen binnen ‘t huis, en laatze tien ofte twaalf Dagen leggen, dat, om een weinig te droogen, door de venster de lucht, maar niet de Zonne daar by mag koomen, legtze dan in droog Zand geheel bedekt, zoo blijven zy goed, ende zetze, daar het de geheele Winter droog en warm is, ende alzoo van alle Vorst bevrijt, vermits zy dezelfde zonder haastig verdervinge geenzins verdraagen. Daar en booven, of het nu quam te geschieden, dat het zoo haast niet en rijpte, mag men haar eeven wel ten halven van October vrymoedig opneemen, ende daar door de koude voorkoomen, ook wel toezien dat zy niet in de Aerde, door onachtzaamheit, koomen te verblijven boven twee ofte driemaalen bevroozen geweest zijnde, want als dan dringt de koude door de steelen in de wortelen, en zy verrotten haastig. Deze Wortelen bruinachtig graauw van couleur, worden in April, met een volle Maane, wederom ter Aerden, op booven gezeide warme plaatze, bestelt, alwaar zy niet voor in ‘t laetste van de May ofte begin van Junius uit te loopen wederom gezien worden, doch als dan zoo haastig en krachtig opschieten, dat zy niet alleen veelvoudige Bloemen voor den Dag brengen, maar ook overvloedig Zaad. Op deze maniere heb ik eenige dezer Wortelen elf, twaalf, ende ook dertien jaaren goed gehouden, de welke, uit ouderdom, van binnen gelijk de oude Wilge Boomen, uitgeholt zijnde, ende niet als de buitenste Bast behouden hebbende, niet langer by het leeven verblijven konnen. Zy worden, in deze koude Gewesten, alleene vermeerdert door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart ofte April, maar niet op die uire als Saturnus regeert, in een Pot, met booven gezeide grondt gevult, gezaait, ende een kleine halve vinger hoog gewossen zijnde, met de zelfde Maane uit de Pot wederom genoomen, ende op genoemde plaatze, meer dan anderde halve voet van malkander, een jegelijk bezonder, geplant moet zijn. Dezer schone Plante krachtige Wortel, is niet anders als de Oprechte Jalappa die uit Peru en andere Americaansche Gewesten in Europa gebragt [215] wordt, alwaar zy (goede aart hebbende) genoegzaam voortkoomen wil, waar door de Spanjaarden het gewas ofte Bladeren van dien niet beschrijven, ofte aan iemant hebben tot noch toe bekent willen maaken, op dat zy, daar door, in haare Koophaddel (*) geen schaade zouden koomen te lijden, gelijk zy voortaan zonder twijfel zullen moeten. Want een Drachma (zijnde de hoogste Dosis) van dezen uit Peru gekoomen, alle quaade humeuren uit des menschen lichaan zeer krachtig purgeerende drijft, daar dezelfde quantiteit genoomen, van die hier te Lande voortgekoomen is, veele sachter en met minder perijkel dezelfde werkinge doet, gelijk ik niet alleen, maar ook de Heer DAVID VAN DEN HEUVEL, een treflijk Practicus en Medicin Licentiatus. Binnen de Stad van Antwerpen, als ook JOHANNES HERMANS, een goed en wel eervaaren Apoteeker binnen Brussel, ende noch meer andere zelfs ondervonden hebben. Ende by aldien Iemant op haare uitwendige schorze zoo wel, als inwendige gedaante, ook op de inwendige witte couleur, met haare in ‘t ronde doorloopende streeken, ende in stukken gesneeden, ook gedroogt, eenjaarig ende met een volle Maane van October opgenoomen (zijnde, als meede door het snijden uitgevloeide, ende een weinig hart gewordene Zap, zijnde al de teekenen, die om dezelfde te kennen, in de rechte Jalappa te vinden zijn) zal het zelfde alzoo in waarheit te zijn geerne bekennen moeten. (Mirabilis jalapa) Echte Jalappa of wonderbloem van Peru heet in Latijn Jalappa vera, Admirabilis of Mirabilis peruviana, in Hoogduits Gescheket Indianische Blumen en in Frans merveilles. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes bijzondere soorten bekend, te weten: Jalappa vera of Mirabilis peruviana flore albo & luteo variegato, echte Jalappe of wonderbloem van Peru met witte en geel gestreepte en gesprenkelde kleuren. Flore rubro & luteo variegato, met rode en geelkleurige bloemen. Flore rubro met gans rode bloemen. Flore [213] luteo met een bleek gele bloem. Flore albo met een witte bloem. En flore purpureo of purperen bloem wiens zaad groter en hoekiger is dan van alle deze genoemde, maar de bloem kleiner en de plant zelf niet zo hoog. Waarom ze de echte Mirabilis Peruviana minor, Jalappa minor of kleine wonderbloem genoemd mag worden. Ze zijn alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede zandige aarde met wat driejarige koeien- ende tamelijk veel tweejarige paardenmest doormengt, een open, warme, vrije, luchtige en tegen een muur of houten staketsel goede zonnige plaats en veel water. Ze geven in de herfst zeer mooie en het oog bevallige en daardoor het hart verkwikkende bloemen die in hun kleuren zo verschillend zijn dat als er honderd of meer gelijk open staan er niet een 1 ander gelijk is. Ze openen zich tegen de avond wat snel met de zonsondergang gebeurt of wat eerder en geven dan de hele nacht tot de morgenzon er op schijnt zoծ aangename, bevallige en liefelijk reuk zodat ze daarin de jasmijn in schijnen te overtreffen en hoe donkerder de nacht is hoe meer reuk er lijkt te zijn en hoe helder hoe minder. Ook geven ze op de dag geen reuk dan bij een duistere en regenachtige lucht. Ze verliezen ook tegen acht, negen en tien uur die geur omdat de zon dan schijnt en worden dan alzo snel verflenst als ze open gegaan zijn waarna er de hele dag geen bloem gezien wordt. Dan gaan ze tegen de avond weer open totdat de nachtvorst met een stille trom ze verrassend komt te overvallen. Het zaad wordt vaak met een goede nazomer volkomen rijp is van deze naturen dat ze in hun open huisjes of blaasjes die boven nog groen zijn en onder al gewoonlijk los worden en dan met stil weer daarin blijven en in twee dagen zwart worden en door de wind bewogen op de aarde vallen waar je goed op moet letten. Verder die met bonte bloemen brengen ook eenkleurige als rode, gele of witte op een struik voort. Wil nu iemand uit een wortel alleen bloemen van een kleur hebben die wint het zaad van gas rode of witte etc., en het zal die kleur voortbrengen als was het van een veelkleurige plant wat ik door ervaring van vele jaren geleerd heb, [214] Ze worden zacht van aard bevonden en zodanig dat ze de minste nachtvorst niet verdragen mogen want als ze daar onverhoopt op valt dan worden alle bladeren zwart en gaan hangen als de zon er op komt te schijnen, zelfs als je aan andere gewassen niets bemerken kan. Als dat nu gebeurd is neem je alle planten met de wortels onbeschadigd uit de aarde en snij het loof tot aan de wortels af en breng de wortels in huis en laat ze en tien of twaalf liggen te drogen zonder dat de zon er op schijnt. Leg ze dan in droog zand en bewaar ze zo de hele winter in een vorstvrije plaats. Zijn ze niet door de nachtvorst bedorven kan je ze wel half oktober opnemen want ze kunnen niet in de aarde blijven want dan dringt de koude door de stelen in de wortels en zijn ze verloren. Deze wortels zijn bruinachtig grauw van kleur en worden in april met en volle maan in de aarde op boven genoemde warme plaats gezet waar ze op eind mei of begin juni weer uitlopen en dan zo krachtig opschieten dat ze dan ook vele bloemen en ook overvloedig zaad geven. Op deze manier heb ik enige van deze wortels elf, twaalf en ook dertien jaren goed gehouden die uit ouderdom van binnen gelijk de oude wilgenbomen uitgehold waren en alleen de buitenste bast nog hadden en konden zo niet langer in het leven blijven. Ze worden hier door zaad vermeerder wat met een wassende maan van maart of april maar niet in het uur als Saturnus regeert in een pot met boven genoemde grond gevuld gezaaid wordt. Als ze een kleine halve vinger hoog gegroeid zijn worden ze er met dezelfde maan op genoemde plaats elk een 45cm uit elkaar verplant. Deze plantenwortel is niets anders dan de echte Jalappa wortel die uit Peru met andere Amerikaanse gewesten in Europa gebracht [215] wordt waar ze voldoende voortkomen vanwege hun goede aard waardoor de Spanjaarden het gewas of bladeren van die niet beschrijven of tot noch toe aan iemand bekend hebben willen maken zodat hun koophandel daardoor geen schade zou lijden zoals ze voortaan zonder twijfel zullen moeten. Want een drachme (wat de hoogste dosis is) van deze uit Peru gekomen die alle kwade vochten uit het menselijke lichaam zeer krachtig purgerend uitdrijft waar dezelfde kwantiteit genomen van die hier te lande groeien veel zachter en met minder problemen dezelfde werking doe. Wat ik niet alleen, maar ook de heer David van den Heuvel, een voortreffelijke practicus en Medicin Licentiatus binnen de stad Antwerpen als ook Johannes Hermans, een goede en zeer ervaren apotheker te Brussel, en noch meer andere zelf ondervonden hebben. En als iemand de uitwendige schors zowel als inwendige gedaante en ook op de inwendige witte kleur met de in het ronde doorlopen strepen en in stukken gesneden en ook gedroogde eenjarige en met een volle maan van oktober opgenomen, dat zijn als mede door het snijden uitvloeiende en wat hard geworden sap alle tekens om die te kennen in de echte Jalappa te vinden zijn, zal dit alzo in de waarheid dat het zo is zeker bekennen moeten. Samenvatting. Het is een vaste plant met knolachtige wortel. De nachtschone wordt bij ons als eenjarige gekweekt. Ze houden van een zonnige en wat kalkrijke plaats. Ook kan de knol droog, in turfmolm, overwinterd worden. Vermeerderen door zaaien en wortelstek.
Het III. Capittel. AVERUIT. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naam, maar ook van zommige AVEROONE ende CYRES-KRUID. Op Latijn ABROTANUM. In ‘t Hoogduitsch STABWURTZ ofte CYPRESSENKRAUT, ende in ‘t Francois AURONNE genoemt. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, veele veranderlijke zienswaerdige soorten kenbaar, te weeten: Abritanum latifolium, Averuit Manneken met breede bladeren. Abrotanum mas angustifolium Hispanicum, Averoone Manneken met smalle bladeren uit Spanjen. Abrotanum fϭina, ofte Cham-cyparissus, Averoone Wijfken. Abrotanum fϭina montanum Lusitanicum, Berg Averoone Wijfken uit Portugaal. Abrotanum fϭina montanum Rosmarini folio, Berg Averoone Wijfken met bladeren van Rosmarijn. Abrotanum Creticum fϭina vermiculato crispo folio. Averoone Wijfken uit [216] Candien met een kroeze bladeren, als kleine wormen: Ende meer andere. Niet alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen nochtans alle een goede zandige, met tweejaarige Paerdemest maatig verziene grondt, een opene, warme, vrije, luchtige, wel ter Zonne geleegene plaatze, en niet te veel vochtigheits. Het Abrotanum mas, ofte Averoone Manneken, alle beide, te weeten: zijn hart van Natuire, verblijven lange jaaren in ‘t leeven, verdraagen buiten staande, Sneeuw, Haagel sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des tijds; geeven, met goede warme Zomers, kleine Bloemen, maar noit in deze Landen eenig volkoomen rijp Zaad, worden niet te min door haare, by ofte boven de Wortel uitgeloopene jonge Takskens, van zelfs Wortel schietende, ofte om die te verkrijgen in dՠAerde geboogene Looten, genoegzaam aangeteelt ende vermeerdert gemaakt, welke gewortelt zijnde, met een wassende Maane in April, van dՠOuden genoomen, ende verplant zijn moeten. Het Abrotanum fϭina, ofte Averoone Wijfken, met alle haare gezeide mede soorten, zijn veel teederder van aardt, verblijven zelden langer dan zes ofte acht jaaren in ‘t leeven, geeven, met warme en drooge Zomers, gemeinlijk volkoomen Zaad, moogen geenzins sterke Winden, Sneeuwige vochtigheit, koude Herfstregenen, noch eenige felle Vorst verdraagen; worden daaromme met een wassende Maane van April, in een Pot, zoo wel gezaait, als geplant, in ‘t begin van October, wat eer ofte laater, na des tijds geleegentheit, binnen ճ huis , op een luchtige en maatig warme plaatze gezet, met een weinig laauw gemaakt regenwater geduirende de Winter, onderhouden, en niet voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Regen, wederom buiten gebracht. Zy moogen niet alleen, in deze koude Gewest, door gezeide Zaad, maar ook door haare Takskens vermeerdert gemaakt zijn, die men met de volle Maane, van voorgenoemde Maant, afsnijden, in Potten, een kleine vinger lank diep, steeken, ten minsten den tijd van zes of acht weeken geduirende, in een schaduachtige of donkere plaatze stellen, daar zy van de Zonne niet bescheenen konnen worden, ende met tamelijk veel vochtigheits verzien, zoo vatten zy eindelijk Wortelen, ende daar na een weinig de Zonne genietende, schieten zy uit en groeijen voort. [217] Averuit heet ook wel averoone en cipreskruid, in Latijn Abrotanum, in Hoogduits Stabwurtz of Cypressenkraut en in Frans auronne. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Artemisia campestris) Abrotanum latifolium, averuit mannetje met brede bladeren. (Artemisia abrotanum) Abrotanum mas angustifolium hispanicum, averone mannetje met smalle bladeren uit Spanje. (Santolina chamaecyparissus) Abrotanum foemina of Chamaecyparissus, averone wijfje. (Santolina maritimus? )Abrotanum foemina montanum lusitanicum, berg averone wijfje uit Portugal. (Santolina rosmarinifolia) Abrotanum foemina montanum rosmarini folio, berg averone wijfje met bladeren van rozemarijn. (Achillea cretica) Abrotanum Creticum foemina vermiculato crispo folio, averone wijfje uit [216] Kreta met gekrulde bladeren als kleine wormen. En meer andere. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede zandige en met tweejarige paardenmest matig voorzien grond, een open, warme, vrije, luchtige en goede zonnige plaats en niet te veel vocht. Het Abrotanum mas, alle beide, zijn hard van naturen en blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze geven met goede warme zomers kleine bloemen maar hier nooit volkomen rijp zaad, ze worden niettemin door de bij of boven de wortel uitgelopen jonge takjes die vanzelf wortelen of in de aarde gebogen worden voldoende vermeerderd. Als ze geworteld zijn worden ze met een wassende maan van april van de ouden genomen en verplant. Het Abrotanum foemina is met alle vermelde medesoorten zachter van aard en ze blijven zelden langer dan zes of acht jaren in het leven en geven met warme en droge zomers gewoonlijk volkomen zaad en zijn niet winterhard. Ze worden daarom met een wassende maan van april in een pot zo wel gezaaid als geplant en begin oktober of wat later, afhankelijk van het weer, in huis op een vorstvrije plaats gezet en met wat lauw regenwater onderhouden. Ze worden niet voor begin april met zacht weer naar buiten gebracht. Ze worden door zaad en ook dor hun takjes vermeerderd. Dat wordt met een volle maan van genoemde maand afgesneden en in potten een kleine vinger lang diep gestoken en ten minste zes of acht weken in een schaduwachtige of donkere plaats gezet en veel vochtigheid geven dan krijgen ze wortels waarna ze meer in de zon gezet worden. [217] Samenvatting. De meeste Artemisia zijn te vermeerderen via zaad, is evenwel niet gebruikelijk. Scheuren in het voorjaar gaat goed. Afleggen is goed mogelijk De mooiere soorten worden gewoonlijk vermeerderd door zomerstek. Neem in mei-juni 7cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Planten in 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Ze houden van een droge bodem en zonnige, warme plaats. Deling van Santolina gaat heel goed, mits aan elk deel maar een stukje wortel zit. Ook stekken gaat goed. Neem in juni-juli 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Licht verwonden, dat is ongeveer zoals je met de nagel over het oog van de plant gaat. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Planten in 3 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Of, zaaien bij 5 graden.
Het IV. Capittel. ALSSEN. Een wel bekende Plant, wordende in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn ABSINTHIUM. In ‘t Hoogduitsch WERMUTH. Ende op Francois ALUYNE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent veele veranderlijke aardige soorten, te weeten: Absinthium vulgare, ofte Gemeine Alssen. Absinthium Seriphium, Zee-Alssen. Ponticum ofte Romanum, Roomsche Alssen. Santonicum, Alssen van Santoigne. Insipidum, Alssen zonder reuk en smaak. Arborescens, Boom-Alssen. Arborescens folio & caule toto albo, Boom-Alssen met geheel zuiver witte Bladeren en Steelen, zijnde ook de Bladeren van Natuire veele korter en wel zoo kroes. Marinum folio Lavendulae, Zee- Alssen met bladeren van Lavendel; Umbelliferum latifolium Alpinum, Breedtbladige Berg-Alssen, met een gekroonde Bloem. Umbelliferum angustifolium Alpinum, Smalbladige Berg-Alssen met een gekroonde Bloem, ende veele meer andere; niet alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een goede gemeine zandige, en welgemeste Aerde, een opene, vrije, en luchtige plaatze, veele Waters; verblijven eenige jaaren in ‘t leeven; geeven, alle Zomers, niet alleen Bloemen, maar ook de meeste volkoomen Zaad, verdraagen redelijk de koude des Winters, en allerlije ongeleegentheit des tijds. Worden ook, zo wel door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van April, in dՠAerde geleit wordt, als aangewossene Jongen, die met gezeide tijd en Maane, van dՠOuden genoomen, ende verplant zijn moeten, aangeteelt ende vermenigvuldigt. De beide soorten van Absinthium arborescens ofte Boom-Alssen, zijn tamelijk hard van aart, lieven een zandige goede grondt, met tweejaarige Paerdemest maatig doormengt, een vrije, warme, opene, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters, verblijven lange jaaren in ‘t leeven; geeven gemeinlijk, met goede Zomers, volkoomen Zaad ende verdraagen ongeerne Stormwinden, ofte felle Vorst: Worden daaromme, met een wassende Maane van April, in een Pot geplant zijnde, in het begin van October, wat eer ofte wat laater, na het Saisoen mede brengt, op een bequaame plaatze binnen ճ huis gebracht, voor sterke Vorst gewacht, geduirende de Winter, met weinge laauwgemaakt Regenwater onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April, met een regenige lucht, wederom buiten gestelt. Ik hebbe deze verscheidene Winters [218] buiten in de Aerde laaten staan, om te zien ofte zy niet souden konnen overblijven, het welke in slappe Winters dikwils geschiedt is, doch in harde, gemeinlijk alle haare bovenste Takken verlooren, en schooten booven de Aerde wederom uit, welke, door de koude, des volgenden Winters, te zaamen met haar geheele leeven weg genoomen worden. Zy konnen, in deze Landen, door twee bezondere weegen aangeteelt worden. Eerstelijk, door Zaad, het welke met genoemde Maane van April, in een Pot, een stroobreed diep, gezaait moet weezen. Ten tweeden, door Takskens, op volgende maniere: Snijdt af, in April, met een volle Maane, eenjaarige Scheutkens, steekt dezelfde in een Pot, met reeds gezeide aerde gevult, een kleine vinger diep, begietze voort met Water, ende stelt de Pot op een donkere schaduwachtige plaatze, daar zy van der Zonnestraalen niet geraakt mag worden, de tijd van zes weeken ten minsten geduirende, in dewelke zy altijd vochtig gehouden, ende daar na wederom de Lucht, en Zonne, doch niet door de geheele Dag, voorgestelt zijn moet, want zy als dan buiten perijkel zijnde, de ingesteeken Looten te weeten, voort daar na Wortelen vatten, ende opwaarts schieten. Het Absinthium Umbelliferum latifolium, ende angustifolium, als ook Absinthium marinum folio Lavendulae, ofte Breed- en smal-bladig Berg-Alssen met een gekroonde Bloem. Als ook Absinthium marinum folio Lavendula, Zee-Alssen met bladeren van Lavendel, beminnen een goede gemeine Aerde, met weinig vettigheits, maar tamelijk veel Zeezandt doormengt, een warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; verblijven eenige jaaren in ‘t leeven, ende worden, door felle Vorst des Winters, buiten staande, dikwils gedoodt; is daaromme zeer gevoeglijk, dat van een jegelijk, een weinig (geduirende deze tijd) binnen ‘t huis, met zeer weinige laauw Regenwater onderhouden, bewaart zy, op dat men daar van niet en op een maal plotsselijk berooft kome te worden. Het Absinthium Umbelliferum latifolium, ofte Breedbladige Berg-Alssen, met een gekroonde Bloem, geeft met goede en drooge tijden volkomen Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet diep, in een Pot, gezaait moet zijn; waar door deze zoo wel, als haare by de wortel aangegroeide Jongen, die men met dezelfde tijd en Maane van dՠOuden afneemt, ende in een Pot, ofte andere plaatze, verplant, vermeerdert gemaakt wordt. Het Absinthium Umbelliferum angustifolium Alpinum, ofte smalgebladerde Berg_Alssen, met een gekroonde Bloeme, als ook het Absinthium marinum folio Lavendula, of Zee-Alssen, met bladeren van Lavendel, geeven noit, in deze Quartieren, eenig rijp Zaad, worden niet te min [219[ door haare aanwassende Scheutkens, en ingelegte Takskens, die, zonder eenige ongelegentheit, aan de Oude ofte Moeder vast blijvende Wortelen, genoegzaam vermeenigvuldigt; welke men met een wassende Maane van April, als vooren gezeit, afneemt, ende, in een Pot, verzet. Het Absinthium Seriphium Belgicum, ofte Nederlandsch Zee-Alssen, ende Absinthium Santonicum, Alssen van Santoigne, zijn hart van aart; geeven hier te lande zelden eenig Zaad, verdraagen strenge Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, worden ook, door haare voortloopende Wortelen, overvloedig vermeerdert. Eindelijk, zal den welgezinden Leezer gelieven van onze Gemeine Alssen ofte Absinthium vulgare, dit gedenkwaerdige te behouden, te weeten: Neemt daar van een goede hand vol groen, ofte gedroogt, even zo veele Wijnruite, ende vier ofte vijf bladeren van oprechte Virginiaansche Tobak, snijdt alle deze te zaamen in groove stukken, en doet het in een groote Pot met Regenwater, laat het daar in zieden, een klein half uirtje, giet het dan door een doek, zoo blijft het kruid daar op leggen, ende gy verkrijgt een rein Water. Begiet hier meede alle uwe Boomen, in Bloemen staande, die gy wilt, twee ofte driemaalen, tՠelkens om den derden Dag, zoo vlieden alle de swarte Vliegen, die in de Bloeizel kruipen, Rupzen voortbrengen, ende de jonge Vruchten zeer beschaadigen, terstont daar van, koomen op de zelfde ook niet wederom, ende zy zullen onverhinderlijk haare Vruchten voortbrengen, zoo een groote kracht heeft de bitterheit van deeze Plante niet alleen op de Vliegen, maar ook op de Rupzen zelver. Wil ook Iemant met dit water besprengen Kruisbesin, Aalbesin, Haagedoorn, ende meer andere, wiens Bladeren en Vrucht van gezeide Rupzen opgeten ende verdorven worden, zullen daar alle van sterven, ende van zelver afvallen. Alsem heet in het Latijn Absinthium, in Hoogduits Wermuth en in Frans aluyne. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke aardige soorten bekend, te weten: (Artemisia absinthium) Absinthium vulgare of gewone alsem. (Artemisia maritima) Absinthium seriphium, zee alsem. (Artemisia pontica) Ponticum of Romanum, Romeinse alsem. (Artemisia cina) Santonicum, alsem van Santoigne. Insipidum, alsem zonder reuk en smaak. (Artemisia arborescens) Arborescens, boomalsem. Arborescens folio & caule toto albo, boomalsem met geheel zuiver witte bladeren en stelen en zijn ook de bladeren van naturen veel korter en wel zo gekruld. (een vorm van Artemisia maritima?) Marinum folio lavendulae, zee alsem met bladeren van lavendel. (Artemisia genipi) Umbelliferum latifolium alpinum, breed bladerige berg alsem met een gekroonde bloem. Umbelliferum angustifolium alpinum, smalbladige berg alsem met een gekroonde bloem en veel meer andere. Ze zijn niet alle van een dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en goed gemeste aarde, een open, vrije, en luchtige plaats en veel water. Ze blijven enige jaren in het leven en geven alle zomers bloemen en de meesten ook volkomen zaad. Zijn redelijk winterhard. Worden door zaad met een wassende maan van april gezaaid. Ook door de aangegroeide jongen die met vermelde tijd en maan van de ouden worden genomen en verplant.. De beide soorten van Absinthium arborescens of boom alsem zijn tamelijk hard van aard en houden van een zandige goede grondt die met tweejarige paardenmest matig gemengd is. Een vrije, warme, open en goede zonnige plaats en veel water. Ze blijven lange jaren in het leven en geven gewoonlijk met goede zomers volkomen zaad en zijn niet geheel winterhard. Worden daarom met een wassende maan van april in een pot geplant en begin oktober of wat later, afhankelijk van het weer in een vorstvrije plaats gebracht en met weinig lauw regenwater onderhouden. Ze worden niet voor of begin april met zacht weer naar buiten gebracht. Ik heb deze verschillende winters [218] buiten laten staan om te zien of ze overblijven zouden wat in zachte winters goed lukte maar in harde meestal de bovenste takken verloren die weer uitliepen maar de volgende winter geheel verloren gingen. Ze worden hier op twee bijzonder manieren vermeerderd. Eerst door zaad wat met genoemd maan van april in een pot een paar mm diep gezaaid wordt. Ten tweede door takjes op de volgende manier: Snij af in april met een volle maan eenjarige scheuten en steek die in een pot die met genoemde aarde gevuld is een kleine vinger diep, begiet ze voort met water en zet de pot op een donkere schaduwachtige plaats ten minste zes weken waar ze altijd vochtige gehouden wordt en daarna wat afharden en weer in de zon, doch niet door de gehele dag want de stekken zijn dan zonder problemen zodat die daarna wortels maken en groeien. Het Absinthium umbelliferum latifolium en angustifolium als ook Absinthium marinum folio lavendulae beminnen een goede gewone aarde met wat mest maar met tamelijk veel zeezand doormengt, een warme, luchtige en goede zonnige plaats en matige vochtigheid. Ze blijven enige jaren in het leven en worden door een felle vorst van de winter vaak gedood. Het is daarom goed dat er van elk wat in huis bewaard wordt en met wat lauw regenwater onderhouden zodat je er niet plotseling van beroofd wordt. Het Absinthium umbelliferum latifolium geeft met goede en droge tijden volkomen zaad wat met een wassende maan van april niet diep in een pot gezaaid wordt. Kan ook door de bij de wortel aangegroeide jongen vermeerderd die men met dezelfde tijd en maan van de ouden afneemt en op een andere plaats gezet worden. Het Absinthium umbelliferum angustifolium alpinum, als ook het Absinthium marinum folio lavendula geven hier nooit enig rijp zaad. Ze worden niettemin [219[ door hun aangegroeide scheuten en ingelegde takjes zonder problemen van de ouden of moeder vast blijvende wortels voldoende vermenigvuldigd.Die neemt men met een wassende maan van april af en zet ze in een pot. Het Absinthium seriphium belgicum of Nederlandse zee alsem en Absinthium santonicum zijn hard van aard en geven hier zelden enig zaad. Zijn winterhard en worden door de kruipende wortels overvloedig vermeerderd. Eindelijk zal den welgezinden lezer gelieven van onze gewone alsem of Absinthium vulgare dit gedenkwaardige te behouden, te weten: Neem daarvan een goede hand vol groen of gedroogde en net zo veel wijnruit en vier of vijf bladeren van echte Virginiaanse tabak, snij alles tezamen in grove stukken en doe het in een grote pot met regenwater en laat het daarin een half uurtje koken. Giet het dan door een doek dan blijft het kruid daarop liggen en je krijgt een rein water. Begiet hiermee al uw bloeiende bomen die ge wil en telkens twee of driemaal om de derden dag, zo vlieden alle zwarte vliegen die in de bloemen kruipen en rupsen voortbrengen en de jonge vruchten zeer beschadigen daarvan en komen er ook niet op terug. Zo zullen ze zonder enige hindernis hun vruchten voortbrengen. Zoՠn kracht heeft de bitterheid van deze plant en niet alleen op vliegen, maar ook op rupsen zelf. Wil ook iemand met dit water kruisbes, aalbes, meidoorn en meer andere besprengen wiens bladeren en vruchten van genoemde rupsen opgegeten en bedorven worden dan zullen ze er alle van sterven en vanzelf afvallen. Samenvatting. De stekken worden in de schaduw gezet zodat ze daar niet uitdrogen, nu zou je plastic gebruiken. De meeste zijn te vermeerderen via zaad, is evenwel niet gebruikelijk. Scheuren in het voorjaar gaat goed. Afleggen is goed mogelijk De mooiere soorten worden gewoonlijk vermeerderd door zomerstek. Neem in mei-juni 7cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Planten in 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Ze houden van een droge bodem en zonnige, warme plaats.
Het V. Capittel. SIGMAARTS KRUID. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, wordt op Latijn ALCEA, in ‘T Hoogduitsch SIGMARSKRAUT. Ende op Francois GUIMAULUE SAUVAGE gezegt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kennelijk geworden zes verscheidene soorten, te weeten: Alcea vulgaris flore carneo, Gemein Sigmaarts Kruid, met een lijfverfvige Bloeme: Flore albo, met een witte Bloeme: Cannabina, met bladeren [220] op de maniere van Hennep: Vesicaria, met Blaaskens: Vesicaria Capitis bon spei, Met Blaaskens van het voor uitstekkende Hooft van goede hoop: ende Alcea moschata, ofte Sigmaartskruid met Zaad riekende als Muschus, het welke daarom ook wel Muschuskruid genoemt wordt. Zy beminnen meest alle een gemeine goede zandige Aerde, met maatige Paerdemest doormengt, een opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet al te veele Waters; verdraagen sterke koude ende alle andere ongeleegentheit des tijds, geeven ook gemeinlijk het tweede jaar volkoomen Zaad, ende versterven, of blijven ook te mets het derde jaar, doch zelden langer in ‘t leeven. De Alcea vesicaria, ofte Sigmaartskruid met Zaadblaaskens, beide soorten, blijven niet langer dan een Zomer in ‘t leeven, worden alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, op een warme plaatze gezaait, geeven in de Herfst volkoomen Zaad, ende vergaan. Het Alcea moschata, ofte Muschuskruid, in ‘t Hoogduitsch Mosch Alcea, ende van de Arabers Habelmosch, dat is Muschus grein, genoemt, om haare treflijke, aangenaam, en zeer bevallige reuk; waar door het in de Hooven van alle Liefhebberen, met groote naerstigheit, gezaait wordt; het welke gemeinlijk in een Pot, om haare teederheits wille, in ‘t begin van April, met een wassende Maane, geschiedt. Zy bemint een goede, luchtige, zandige Aerde, met maatige tweejarrige Paerdemest, ende het Mol van verrotte bladeren der Boomen doormengt, een opene, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle Ooste- en Noorde-winden bewaart, weinig waters, want zy noch jonk ende niet hoog opgeschooten hebbende, veel niet verdraagen mag, geeft te mets, met goede en warme Zomers, een perfecte groote Bloeme, met zo een schoone hoog Citroen couleur verciert, dat zy met verwonderinge gezien wordt, maar noit, in deeze koude Gewesten, eenig volkoomen Zaad, vergaat ook in September, door zeer weinig koude Regens, ofte andere ongeleegentheit des tijds, om haare al te weeklijke aart; Moet daaromme alle Voorjaaren, op gezeide tijd en Maane, wederom op een nieuw in dՠaerde, door haar eenige jaaren goed verblijvend Zaad, gelegt zijn. Doch houd het voor best, vermits het Zaad lang in dՠAerde verblijft eer het opkoomt, dat het binnen ճ huis, in een Pot, in Februario ofte Maart, met een wassende Maan, ofte in een Meloen bedde, in dՠAerde, niet dichte by malkanderen, noch ook boven een streebreed ofte anderhalf diep gelegt, ende alsoo met de Pot, in vrisse warme Paerdemest, tot boven gelegt, geduirig tot den twintigsten van May gezet worde; doch de Mest tՠelkens koudt wordende, het welke na veertien Dagen geschiedt, moet men de zelfde t ԥlkens wederom uitneemen, ende in [221] nieuwe warme als vooren stellen, zo geeft deze Plante niet alleene Bloemen, maar ook dikwils lankwerpige Zaadpeulen, dat anders zelden, in deze Landen, gezien wordt. Zie het 30. 31.en 32 cap. welke hier toe behooren. Sigmaartskruid heet in Latijn Alcea en in Hoogduits Sigmarskraut en in Frans guimaulue sauvage. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes verschillende soorten bekend, te weten: (Malva alcea) Alcea vulgaris flore carneo, gewoon Sigmaartskruid met een vleeskleurige bloem. Flore albo met een witte bloem. (Althaea cannabina) Cannabina met bladeren [220] op de manier van hennep. (Hibiscus trionum) Vesicaria met blaasjes. Vesicaria Capitis bon spei, met blaasjes uit Kaap de Goede. (Malva moschata) Alcea moschata of Sigmaartskruid met zaad dat ruikt als muskus wat daarom wel muskuskruid genoemd wordt. Ze beminnen meest alle een gewone goede zandige aarde die met matige paardenmest gemengd is, een open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, niet al te veel water. Ze zijn winterhard en geven gewoonlijk het tweede jaar volkomen zaad en sterven dan. Meestal, soms blijven ze drie jaren over. De Alcea vesicaria, beide soorten, zijn eenjarig en worden alle voorjaren met een wassende maan van maart op een warme plaats gezaaid. Ze geven in de herfst volkomen rijp zaad en vergaan. Het Alcea moschata of muskuskruid heet in het Hoogduits Mosch Alcea en van de Arabieren Habelmosch, dat is muskuszaad vanwege het aangename, voortreffelijke en zeer bevallige reuk waardoor het in de hoven van alle liefhebbers met grote vlijt gezaaid wordt. Dat gebeurt vanwege haar zachtheid gewoonlijk in een pot in begin van april met een wassende maan. Ze bemint een goede luchtige en zandige aarde die met matige tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren doormengd is, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats die voor alle Oosten- en Noordenwinden beschut is. Weinig water die ze in jonge toestand niet goed verdragen kan. Geeft af en toe met goede en warme zomers een perfecte grote bloem die met zoՠn mooie hoge citroenkleur versierd is dat ze met verwondering gezien wordt, maar hier nooit enig volkomen zaad. Vergaat ook in september door koude regen of andere ongelegenheid vanwege de zachte aard. Moet daarom alle voorjaren op vermelde tijd en maan opnieuw gezaaid worden door haar enige jaren goed blijvend zaad. Doch hou het voor beste omdat het langzaam kiemt dat het binnen huis in een pot in februari of maart met een wassende maan of in een meloenbed in de aarde en niet dicht bij elkaar en ook niet meer dan een mm diep warm gezet wordt tot de twintigste mei. [221] Dan geeft ze niet alleen bloemen maar ook vaak langwerpige zaadpeulen dat hier anders zelden gezien wordt. Zie het 30, 31 en 32ste kapittel welke hiertoe behoren. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar. Malva alcea door te zaaien bij 5 graden, de rest bij 20 graden en bedekken.
Het VI. Capittel. BEERENKLAAUW. Wordt niet alleen met deze Naam in ‘t Nederlandsch, maar ook van zommige TAMME ACANTHUS genoemt. Op Latijn ACANTHUS SATIVIS, ACANTHUS LVIS, ofte BRANCA URSINA. In ‘t Hoogduitsch WELSCH BARENKLAUW. Ende op Francois BRANSCHE URSINE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, voor lange bekent drie verscheidene soorten, te weeten: Deze gezeide. Acanthus spinosus, Wilde ofte steekende Acanthus. Ende Acanthus Germanicus, ofte Spondylium in ‘t Latijn. Op Nederlandsch Duitsch Beerenklaauw. In ‘t Hoogduitsch Bernkauw (*). Ende op Francois Bransche ursine faulse. Welke in haare culture een weinig verscheelen. Zy beminnen alle een goede zandige, ongemeste, doch liever met maatige tweejaarige Paerde- ofte Koeije-mest vermengde Aerde, een opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne staande plaatze, tamelijk veel Waters in Zomertijden, zijn redelijk hard van Natuire, niet te min, buiten blijvende, worden dikwils door sterke Vorst van ‘t leeven berooft, en geeven zelden Bloemen; moeten daaromme, in Wintersche Daagen, met Kif ofte Torfmol dik bedekt, ende met pannen, om niet bereegent te konnen worden, overlegt zijn, zoo verblijft haare Wortel goed, ende verkrijgt wederom nieuwe bladeren alle Voorjaaren. Wil Iemandt die Acanthus sativus, ende Acanthus spinosus, Tamme en Wilde Beerenklaauw, waar van de Tamme de heerlijkste is, in haare volkoomene bloeijende schoonheit aanschouwen, die neeme een eenige Plante van een ofte alle beide soorten, zette dezelfde in April, met een wassende Maane, in een Pot, bewaarze des Winters binnen ‘Ts huis, met zeer weinige vochtigheits, ende neeme alle haare zijdscheuten weg, zo bloeijen zy gedurig om de tweede Zomer, doch geeven zelden volkoomen Zaad, hoe wel ik voorleedene jaar 1669, zijnde zeer heet en drooge geweest, daar van volkoomen rijp, ende in alles perfect gewonnen hebbe, het welke ik noit te vooren heb konnen [222] doen; de Korlen groot en plat zijn ook, de Aerde bevoolen weezende, alle opgekoomen. Het Acanthus Germanicus ofte Duitsche Beerenklaauw, is veel harder van aardt, verdraagt niet alleen sterke koude, en allerleije ongeleegentheit des geheelen Winters, maar geeft ook alle jaaren zo wel Bloemen, als een in alles volkoomen Zaad. Zy worden, in deze Gewesten, aangeteelt ende vermeerdert, niet alleen door genoemde Zaad, het welke met een wassende Maane van April, in een Pot, niet diep, gezaait moet zijn, maar ook door haare, by de wortel uitgeloopende Jongen, ofte ook wel stukken van Wortelen, inzonderheit van de Tamme Acanthus, die men op gezeide tijd en Maane verplant. De bladeren van deze Tamme Beerenklaauw, plachten in voorleeden Eeuwen, (gelijk noch hedenՠd Daags geschiedt) om haar konstig maakzel, en cierlijke schoonheit, van alle braave Schilders, Beeldhouwers, en andere Meesteren meer, op allerleije werken naagemaakt, ende geschildert te werden, gelijk daar van Vitruvius, Virgilius, ende Theocritus genoegzaam getuigen. Ziet het 56.cap. (Acanthus spinosus, Acanthus mollis, Heracleum sphondylium) Berenklauw heet ook wel tamme Acanthus en in Latijn Acanthus sativus, Acanthus laevis of Branca ursina en in Hoogduits Welsch Barenklauw en in Frans bransche ursine. Hiervan zijn me in haar aard en natuur al lang drie verschillende soorten bekend, te weten: Deze vermelde. Acanthus spinosus, wilde of stekende Acanthus. En Acanthus germanicus of Spondylium in het Latijn en in Nederlands Duits berenklauw, in Hoogduits Bernklauw en in Frans bransche ursine faulse. Welke in de cultuur wat weinig verschillen. Ze beminnen alle een goede zandige en niet gemeste, doch liever met matige tweejarige paarden- of koeienmest vermengde aarde, een open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats en tamelijk veel water in de zomer. Zijn redelijk hard van naturen maar worden niettemin vaak door sterke vorst van het leven beroofd en geven zelden bloemen. Ze moeten daarom in de winter met kaf en turfmolm en met pannen, zodat ze niet nat worden bedekt worden dan blijft de wortel goed en krijgen wederom alle voorjaren nieuwe bladeren. Wil iemand Acanthus sativus en Acanthus spinosus, tamme en wilde berenklauw waarvan de tamme de heerlijkste is, in volkomen bloeiende schoonheid aanschouwen die neemt een plant van een of alle beide soorten en zet die in april met een wassende maan in een pot en bewaart die in de winter in huis met zeer weinig vochtigheid en neemt alle zijscheuten weg. Dan bloeien ze om de tweede zomer lang, doch geven zelden volkomen zaad hoewel ik het vorig jaar, 1669 wat een zeer heet en droog jaar was, er voor het eerste volkomen en rijp zaad van gewonnen heb. [222] De korrels waren groot en plat en zijn alle opgekomen. Het Acanthus Germanicus of Duitse berenklauw is veel harder van aard en winterhard en geeft ook alle jaren zowel bloemen als in alles volkomen zaad. Ze worden hier vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van april niet diep in een pot gezaaid wordt. Ook door de bij de wortel uitgelopen jongen of ook wel stukken van de wortel en vooral van de tamme Acanthus die men op vermelde tijd en maan verplant. De bladeren van deze tamme berenklauw werden in vroegere eeuwen zoals nu nog vanwege hun kunstige vormen en sierlijke schoonheid door alle brave schilders, beeldhouwers en andere meesters meer op allerlei werken nagemaakt en geschilderd, gelijk daarvan Vitruvius, Virgilius en Theocritus voldoende getuigen. Zie het 56ste kapittel. Samenvatting. Acanthus vermeerderen door scheuren van grote planten in het voorjaar. Ook door zaaien. Gemakkelijkste is via wortelstek. In januari/maart rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en leg je ze rechtop in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte zullen de knoppen direct beginnen te groeien, beter is ze wat koeler weg te zetten, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten. Ze zijn niet geheel winterhard zodat wat bedekking in de winter gewenst is en liefst een wat beschutte plaats. Zaad 3 weken 20 graden geven, 6 weken –2 en zaaien bij 7 graden. Duitse berenklauw het zaad 3 weken 20 graden geven, 6 weken –2 en zaaien bij 7 graden.
Het VII. Capittel. SUIRING. Een jegelijk wel bekent, werdt niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook dikwils SURKEL genoemt. Op Latijn ACETOSA. In ‘t Hoogduitsch SAWRAMPFFER. Ende op Francois OZEILLE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent veele veranderlijke soorten, te weeten: Acetosa vulgaris, Gemeine Suiring. Acetosa Romana rotundifolio, Ronde Roomsche Suiring. Hispanica maxima, Groote Spaansche Surkel. Arvensis lanceolata, Veldt Suiring, met bladeren van de gedaante eener lanse. Minima zeer kleine Suiring. Vesicaria Mexiocana, Mexiocaansche Suiring, met af hangende Zaadblaaskens. Annua Africana, Africaansche kleine Suiring met Zomer duirende. Ende Acetosa annua Lusitanica, Portugaalsche kleine Suiring niet meer dan een jaar blijvende. Niet alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine zandige Aerde, met oude Paerde- ofte Koeije-mest wel verzien, een opene, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel vochtigheits; geeven meest alle jaaren volkoomen Zaad, ende verdraagen, zonder eenige ongeleegentheit, [223] alle veranderinge des gantschen Winters, Doch de Acetosa Hispanica maxima, ofte Groote Spaansche Suiring, geeft wel Bloemen, zo men de zelfde zonder afgesneeden te worden groeijen laat, maar noit, in deze koude Gewesten, eenig rijp Zaad. Alle deze soorten van Suiring, des Winters overblijvende, zijn van deezen aart, dat, hoe men haar in Zomertijden meerder afsnijdt, hoe zy grooter werden, ende minder Zaad opwaarts schietende gezien worden. Mogen ook zo wel, door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van April ofte Maart, niet diep in dՠaerde gelegt wordt, als haare aangegroeide Jongen, op dezelfde tijd van dՠOuden genoomen, ende verplant, aangeteelt ende vermeerdert gemaakt zijn. Doch de Acetosa vesicaria Mexiocana, Mexiocaansche Suiring met blaaskens, Annua Africana, ende Annua Lusitanica, ofte eenjaarige Africaansche, ende eenjaarige Portugaalsche Suiring, vermits zy niet meer, dan een Zomer in ‘t leeven verblijven, moeten alle Voorjaaren, met gezeide tijd en Maane, op een nieuw wederom gezaait zijn. Ende dewijle de Acetosa annua Africana ook Lusitanica, teedere Planten zijn, ende niet altijd rijp Zaad voortbrengen, moeten zy in een Pot, niet diep gezaait, ende op een warme plaatze gestelt worden. Zuring heet ook wel surkel, in Latijn Axetosa en in Hoogduits Sawrampffer en in Frans ozeille. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke soorten bekend, te weten: (Rumex obtusifolius) Acetosa vulgaris, gewone zuring. (Rumex scutatus) Acetosa Romana rotundifolio, ronde Romeinse zuring. (Rumex scutatus ssp gallaecicus) Hispanica maxima, grote Spaanse zuring. (Rumex acetosa) Arvensis lanceolata, veldzuring met bladeren zoals een lans. (Rumex acetosella) Minima, zeer kleine zuring. (Rumex vesicarius) Vesicaria Mexiocana, Mexicaanse zuring met afhangende zaadblaasjes. (Hibiscus sabdariffa?) Annua Africana, Afrikaanse kleine eenjarige zuring. En Acetosa annua Lusitanica, Portugese eenjarige kleine zuring. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige aarde die met oude paarden- of koeienmest goed voorzien is, een open, luchtige en goede zonnige plaats en tamelijk veel vocht. Ze geven meest alle jaren volkomen zaad en zijn winterhard. [223] Doch de Acetosa hispanica maxima geeft wel bloemen als men die zonder af te snijden groeien laat, maar geen rijp zaad. Al deze soorten van zuring die overblijven zijn van deze aard dat hoe men in de zomer er meer van afsnijdt hoe ze groter worden en minder zaad geven. Worden vermeerderd door het zaad dat men een wassende maan van maart of april niet diep zaait. Ook door de aangegroeide jongen die op dezelfde tijd van de ouden genomen en verplant worden. Doch de Acetosa vesicaria mexiocana, Annua africana en Annua lusitanica zijn eenjarig en worden alle voorjaren met genoemde maan en tijd opnieuw gezaaid. En omdat Acetosa annua africana en ook Lusitanica zachte planten zijn en niet altijd zaad geven moeten ze in niet diep in een pot gezaaid en op warme plaatsen gezet worden. Samenvatting. Zaaien bij 20 graden.
Het VIII. Capittel. WOLFSWORTEL. In ‘t Nederlansch alzoo genoemt, wordt op Latijn ACONITUM; ofte ook wel NAPELLUS. In ‘t Hoogduitsch WOLFSWURTZ, NARRENKAPPEN, ofte EISENHUTLEIN. Ende op Francois TUE LOUP gezegt. Hier van zijn my veele veranderlijke soorten, in haare aart ende Natuire, bekent, te weeten: Aconitum Lycoctonum flore cruleo, Gemeine blaauwe Wolfswortel. Lycoctonum flore luteo, Groote Wolfswortel met geele Bloemen. Aconitum nigrum bacciferum, Wolfswortel met swarte beijen. Bacciferum album, Wolfswortel met witte besin, die ook Christophoriana genoemt worden. Hyemale, Winter Wolfswortel, dewijle zy in Februario, ofte de Maart bloeijende gezien wordt. Lycoctonum flore Deplhiny, met Bloemen als Ridderspooren. Salutiferum, Gezonde Wolfswortel, die ook Anthora genoemt is, om dat deze alleen zonder hindernisse gebruikt mag zijn, daar alle de andere voor doodelijk gehouden worden, gelijk zy ook in der daad zijn. Aconitum variegato flore, Wolfswortel [224] met een blaauw en wit bonte schoone bloeme. Aconitum flore albo, Wolfswortel met een witte Bloeme. Ende noch veel meer andere, hier op te noemen onnoodig, vermits zy alle van een ende dezelfde culture te zijn bekent worden. Zy beminnen geerne een zandige ofte ook een steenige, wel gemeste grondt, een opene, vrije, luchtige, en liever een wel ter Zonne geleegene als een schaduwachtige plaatze, veel waters; geeven niet alleen Bloemen, maar ook volkoomen Zaad, verdraagen Sneeuw, Haagel, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des tijds geduldiglijk. Worden ook vermeerdert, zo wel door Zaad, het welke, in een Pot, met een wassende Maane van October ofte November, een stroobreed diep gezaait wordt, als haar aangegroeijde Wortelen, die men met een wassende Maane in April van dՠouden afsteekt ende verplant, genoegzaam vermenigvuldigt. Zommige der Italianen, ende meer andere quaadaardige Menschen, weeten de Bladeren en Wortelen dezer Planten, zoo konstig na haare maniere te bereiden, dat zy daar van iemant onweetende konnen doen inneemen, zoo veel ofte weinig als zy begeeren, om alzoo terstont naa eenige jaaren, Maanden, Dagen, ofte Uiren, die geen daar van te doen al quijnende sterven, die het eetende, ofte, door eenige drank, inwendig gebruikt heeft. Het is ook aanmerkens waerdig het geene Menander verhaalt, te weeten: Dat op het Eilandt Ceo soo een wet voor dezen gebruiklijk geweest is, na dewelke alle oude Lieden, die haare kost niet langer winnen konden door deze Plante haar leeven eindigen mosten, op dat de andere zoo veele meerder voetzel der weiniger spijze genieten mochten. Wolfswortel heet in Latijn Aconitum en ook wel Napellus, in het Hoogduits Wolfswurtz, Narrenkappen of Eisenhutlein en in Frans tue loup. Hiervan zijn me vele veranderlijke soorten in hun aard en natuur bekend, te weten: (Aconitum napellus) Aconitum Lycoctonum flore caeruleo, gewone blauwe wolfswortel. (Aconitum vulparia) Lycoctonum flore luteo, grote wolfswortel met gele bloemen. (Paris quadrifolia) Aconitum nigrum bacciferum, wolfswortel met zwarte bessen. (Actaea spicata) Bacciferum album, wolfswortel met witte bes die ook Christophoriana genoemd worden. (Eranthis hyemalis) Hyemale, winter wolfswortel omdat ze in februari of maart bloeit. (Delphinium elatum) Lycoctonum flore Deplhiny, met bloemen als riddersporen. (Aconitum anthora) Salutiferum, gezonde wolfswortel die ook Anthora genoemd wordt omdat deze alleen zonder hindernis gebruikt mag worden daar alle andere voor dodelijk gehouden worden zoals ze ook zijn. (Aconitum variegatum) Aconitum variegato flore, wolfswortel [224] met een blauwe en wit bonte mooie bloem. Aconitum flore albo, wolfswortel met een witte bloem. En noch veel meer andere die hier te noemen niet nodig is omdat ze alle van dezelfde cultuur zijn. Ze beminnen graag een zandige of ook een steenachtige goed gemeste grond, een open, vrije, luchtige en liever een zonnige als een schaduwachtige plaats en veel water. Ze geven bloemen en ook volkomen zaad, zijn winterhard. Worden ook vermeerderd door zaad wat in en pot met een wassende maan van oktober of november een paar mm diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide wortels die men met een wassende maan van de ouden afsteekt en verplant. Sommige Italianen en meer andere kwaadaardige mensen weten de bladeren en wortels van deze plant zo kunstig in hun manier te bereiden zodat ze iemand die daarvan onwetend inneemt zoveel of zo weinig als ze begeren na enige maanden, dagen of uren diegene daar al kwijnende van te laten sterven die het gegeten of door enige drank inwendig gebruikt hebben. Het is ook aanmerken waardig wat Menander verhaalt, te weten, dat op het eiland Ceo hiervoor een wet in gebruik was waarnaar alle oude lieden die hun kost niet langer konden verdienen door deze plant het leven eindigen moesten zodat de anderen meer voedsel van de weinige spijzen genieten mochten. Samenvatting. Deze Aconitums kunnen in de herfst of voorjaar gescheurd worden maar groeien het jaar erop maar weinig. Het tweede jaar vormen ze de grootste en best gevormde bloemstengels. De daaropvolgende jaren neemt het aantal stengels wel toe maar de bloemrijkheid en lengte van de stengel neemt af. De plantafstand is 20cm. De plant bloeit van juli tot september. Ze kunnen het beste direct gezaaid worden, kiemen met koude en kiemen langzaam. Ze groeien goed in de volle als in half beschaduwde plaatsen waar de kleuren zelfs nog beter uitkomen. Het liefst houden ze van een wat humusrijke, vochthoudende en zandige grond, mits de grond niet uitdroogt. Als plant van de vochtige dalen houdt de akoniet van een koele en wat beschaduwde plaats. In de volle zon wil de plant ook wel groeien maar blijft dan korter en gedrongen, vaak met bladverkleuringen. . Ze kunnen vermeerderd worden door zaaien. De cultuurvormen kunnen ook vermeerderd worden door wortelstek te nemen van de knolvormige verdikkingen. De eenbes laat zich gemakkelijk vermenigvuldigen door simpelweg de wortelstok te delen. In de tuin moet het plantje op een vochthoudende, beschaduwde plaats groeien. Actaea spicata kan worden vermeerderd door middel van wortelstek. Of koud zaaien of gelijk na de oogst zaaien, anders stratificeren. De kieming is onregelmatig. Vermeerderen door scheuren en zaaien. Zo de Eranthis de schaduwwouden bemint moet het hier ook groeien op half beschaduwde plaatsen. Op de plaatsen waar het groeit moet je wel een merkteken zetten, want in de zomer is er niets meer van te zien en zou je het kunnen beschadigen bij het tuinwerk. De bloemen worden door de wind en hommels bestoven zodat er zelfs onder slechte omstandigheden zaad gevormd wordt. Een prima plant voor verwildering. Bij het planten in oktober/november zet je de ronde knolletjes een 6-8cm. uit elkaar en 4-5cm. diep. Ze kunnen zich goed uitzaaien en verwilderen. Samen met Galanthus geven ze veel voldoening. Het eerste jaar zie je nog niet veel winterakonietjes, maar dat worden er alle jaren meer. De gerooide knolletjes zijn gevoelig voor uitdrogen. Delphinium wordt vermeerderd door scheuren in herfst of voorjaar. Ook door stekken in ‘t voorjaar van de grondscheuten. Of door zaaien in januari/maart bij 20 graden, zaad bedekken. Om zo veel mogelijk bloemen te krijgen moeten ze om de 3 jaar verplant worden.
Het IX. Capittel. VROUWENHAAR. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naam, maar ook van veele VENUS HAAR genoemt. Op Latijn ADIANTUM, POLYTRICHUM, ofte CAPILLUS VENERIS VERUS. In ‘t Hoogduitsch FRAUWENHAR. Ende op Francois POLYTRIC, GURGUET, ofte RUE DE MUR. Hier van zijn my, in haare Natuire, drie verscheidene soorten kenbaar geworden, te weeten: Adiantum nigrum, swart vrouwen haar. Adiantum album, wit Vrouwen [225] haar, dat ook Ruta muraria ofte Muirruite geheeten wordt. Ende Adiantum aureum, ofte Polytrichum aureum, Vrouwenhaar blinkende als goud, hebbende zo dunne en teedere kleine steelkens, als het Haar des hoofts, ende ook bladerkens als geheel klein Gras, alle van een ende dezelfde culture. Werden daaromme Adianthum genoemt, om dat haare Bladeren noit nat ofte vocht gezien worden, maar altijd effen blinkende verblijven, al regent het noch zoo veele. Zy beminnen, uit een eigene aangeboorne aart, een zandige grond, met tamelijk veel klein gestootene Steen en Kalk doormengt, in Zomertijden, veel Waters, een donkere ofte schaduachtige plaatze zoo lief, als een opene vrije lucht, verdraagen reedelijk de koude des Winters, doch indien strenge vorst koomt, loopen perijkel des leevens, moeten daarom op een warme plaatze des Hofs, voor koude Ooste- en Noorde-winden bewaart, geplant zijn. Hoe wel die op Muiren en andere vervallene Gebouwen van zelver groeijende gezien worden, zo licht niet en sterven, maar sware koude verdraagen moogen. Zy geeven noch Bloem noch Zaad, behalven het Adiantum aureum, werden niet te min, door haare aangewassene Jongen aangeteelt, ende vermeerdert, die men, met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt ende verplant. Vrouwenhaar heet ook wel Venus haar, in Latijn Adiantum, Polytrichum of Capillus veneris verus, in Hoogduits Frauwenhar en in Frans polytric, gurguet of rue de mur. Hiervan zijn me in haar natuur die verschillende soorten bekend, te weten: (Adiantum capillus-veneris) Adiantum nigrum, zwart vrouwenhaar. (Asplenium ruta-muraria) Adiantum album, wit vrouwenhaar [225] dat ook Ruta muraria of muurruit genoemd wordt. (Peltigera formosum) En Adiantum aureum of Polytrichum aureum, vrouwenhaar dat blinkt als goud, het heeft zulke dunne en zachte steeltjes zoals het haar van het hoofd en ook blaadjes als klein gras. Ze zijn alle van dezelfde cultuur. Worden daarom Adianthum genoemd omdat de bladeren nooit nat of vochtig gezien worden, maar het blijft altijd effen blinkend al regent het noch zoveel. Ze beminnen uit een eigen aangeboren aard een zandige grond met tamelijk veel klein gestoten steen en kalk doormengt en in de zomer veel water. Een donkere of schaduwachtige plaats zo lief als een open vrije lucht, verdragen redelijk de koude van de winter, maar met strenge vorst hebben ze het moeilijk. Ze moeten daarom op een warme plaats van de hof voor koude Oosten- en Noordenwinden beschut geplant worden. Hoewel die op muren en andere vervallen gebouwen vanzelf groeien niet zo gauw sterven en zware koude verdragen kunnen. Ze geven geen bloemen en ook geen zaad, behalve Adiantum aureum, worden niettemin door de aangegroeide jongen vermeerderd die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. De kleine bruine bolletjes, aan de onderkant van de bladen, zijn de sporen. Daarmee kan ze vermeerderd worden. Dit gebeurt meestal in een wat donkere en koele omgeving. Gemakkelijk is de vermeerdering door scheuren, dit doe je in het voorjaar bij verpotten, luchtige grond gebruiken.
Het X. Capittel. WEDERDOOD. (tegen de dood) Met deze Naame in ‘t Nederlandsch genoemt, wordt op Latijn TRICHOMANES, FILICULA ofte CAPPILLARIS. Ende in ‘t Hoogduitsch WIDERTODT, ofte ROTERSTEINBRECH gezegt. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, bekent twee verscheidene soorten, te weeten: Trichomanes majus, groot Wederdood. Ende Trichomanes minus, ofte klein Wederdood. Beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een goede gemeine zandige, ende met weinig vettigheits doormengde Aerde, een opene, vrije, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet al te veel Waters, verdraagen sterke koude, ende meer andere ongeleegentheden des tijds; brengen voort noch Bloem, noch Zaad; worden niet te min, door haare aangegroeide Wortelen, die men met een wassende Maane van April afsteekt, ende verplant, genoegzaam vermeerdert. [226] (Asplenium trichomanes) Wederdood heet in Latijn Trichomanes of Capillaris, Filicula of Trichomanes en in Hoogduits Widertodt of Rotersteinbrech. Hiervan zijn mij in hun aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Trichomanes majus, groot tegen de dood. En Trichomanes minus of kleine tegen de dood. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en met weinig mest doormengde aarde, een open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats en niet al te veel water en zijn winterhard. Ze brengen geen bloemen en zaden vort maar worden niettemin door hun aangegroeide wortels vermeerdert die men met een volle maan van april er afsteekt en verplant. [226] Samenvatting. De kleine bruine bolletjes, aan de onderkant van de bladen, zijn de sporen. Daarmee kan ze vermeerderd worden. Dit gebeurt meestal in een wat donkere en koele omgeving. Gemakkelijk is de vermeerdering door scheuren, dit doe je in het voorjaar bij verpotten, luchtige grond gebruiken.
Het XI. Capittel. HERTS TONGE. In ‘t Nederlandsch met deze, ende geen andere Naame genoemt. Op Latijn LINGUA CERVINA, PHYLLITIS, ofte SCOLOPENDRIA. In ‘t Hoogduitsch HIRTZZUNG. Ende op Francois LANGUE DE CERF. Hier van zijn my, in haare Natuire, kennelijk geworden vier veranderlijke soorten, te weeten. Lingua cervina officinarum vulgaris, Gemeine Hertstonge in alle Apoteken gebruikelijk. Lingua cervina laciniata, Hertstonge met gesneedene bladeren. Phyllitus undulato folio, Hertstonge met bladeren hoog en leege gestelt, gelijk de baaren der Zee daar daaglijks vertoonen, het welke zeer bevallig om zien is. Ende Lingua cervina coronata, ofte Hertstonge, booven aan haar bladeren met een teeder gekrolde insnijdinge, als een kroone verciert. Alle van een ende dezelfde culture. Zy lieven een goede zandige, met tweejaarige Koeije-mest maatig verziene grondt, een donkere schaduachtige liever, als een opene vrije of luchtige plaatze, veel vochtigheits, lijden, zonder eenige ongeleegentheit, felle koude des Winter; geeven noit eenige Bloeme of Zaad, worden daaromme alleen, door haare aangegroeide Wortelen, die men met een wassende Maane van April, afneemt ende verplant, eeuwigduirende gemaakt. (Asplenium scolopendrium met cvճ ) Hertstong heet in Latijn Lingua cervina, Phyllitis of Scolopendria, in het Hoogduits Hertzzung en in Frans langue de cerf. Hiervan zijn me in haar natuur vier veranderlijke soorten bekend, te weten: Lingua cervina officinarum vulgaris, gewone hertstong die in alle apotheken gebruikelijk is. Lingua cervina laciniata, hertstong met gesneden bladeren. Phyllitus undulato folio, hertstong met bladeren die hoog en laag staan zoals de baren van de zee zich dagelijks vertonen wat zeer aangenaam om te zien is. En Lingua cervina coronata of hertstong met boven aan de bladeren een zachte gekrulde insnijding als een kroon versierd. Alle van dezelfde culture. Ze houden van een goede zandige en met tweejarige koeienmest matig voorziene grond, een donkere schaduwachtige liever dan een open vrije of luchtige plaats en veel vocht, ze zijn winterhard en geven nooit bloemen of zaad. Worden alleen door de aangegroeide wortels vermeerderd die men met een wassende maan van april afneemt en verplant. Samenvatting. De kleine bruine strepen, aan de onderkant van de bladen, zijn de sporen. Daarmee kan ze vermeerderd worden. Dit gebeurt meestal in een wat donkere en koele omgeving. Gemakkelijk is de vermeerdering door scheuren, dit doe je in het voorjaar bij verpotten, luchtige grond gebruiken.
Het XII. Capittel. HEMIONITIS. Zynde een mede soorte van voorgenoemde, hebbende (mijns weetens) geen andere Naame dan deze, doch wordt van zommige LUNARIA MAJOR ofte GROOT MAANKRUID, zonder reeden( mijns oordeels) genoemt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent geworden vijf onderscheidelijke soorten, te weeten: Hemionitis vulgaris, Gemeine Hemionitis, Peregrina, Vremde Hemionitis. Major crispa folio mucrunato, Groot krolle Hemionitis met een spits blad. Crispa minor, Kleine Hemionitis met krolle bladeren. Ende Hemionitis media crispa folio obtuso, ofte middelbaare Hemionitis met [227] krolle bladeren voor stomp, of rondtachtig toegaande. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine, goede, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige oude Paerdemest doormengt, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene zoo lief, als een schaduachtige plaatze, maatige vochtigheit, verdraagen redelijk de koude des Winters, ende meer andere ongeleegentheit des tijds: brengen voort, gelijk de andere, noch Bloemen noch Zaad; konnen nochtans, door haare aangegroeide Jongen, met een wassende Maane van April, afgenoomen zijnde, alleene vermenigvuldigt gemaakt worden. (Botrychium lunaria) Hemionitis heet van sommige Lunaria major of groot maankruid, hoewel volgens mij zonder reden. Hiervan zijn mij in haar aard en natuur vijf te onderscheiden soorten bekend, te weten: Hemionitus vulgaris of gewone Hemionitis. (Asplenium hemionitis) Peregrina of vreemde Hemionitis. Major crispa folio mucronato, grote gekrulde Hemionitis met een spits blad. Crispa minor, kleine Hemionitis met gekrulde bladeren. En Hemionitis crispa folio obtusa of middelbare Hemionitis met [227] gekrulde bladeren die voor stomp of rondachtig zijn. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone goede zandige aarde met wat tweejarige paardenmest doormengt, een open, luchtige, vrije en goede zonnige zo lief als een schaduwachtige plaats, matige vochtigheid en zijn winterhard. Ze brengen ook geen bloemen of zaad voort en worden vermeerderd door de aangegroeide jongen die met een wassende maan van april afgenomen en verplant worden. Samenvatting. De kleine bruine stippen, aan de onderkant van de bladen, zijn de sporen. Daarmee kan ze vermeerderd worden. Dit gebeurt meestal in een wat donkere en koele omgeving. Gemakkelijk is de vermeerdering door scheuren, dit doe je in het voorjaar bij verpotten, luchtige grond gebruiken.
Het XIII. Capittel. VAAREN. In ‘t Nederlandtsch alzoo genoemt. Op Latijn Filix. In ‘t Hoogduitsch WALTFARN. Ende op Francois FOUGERE ofte FEUCHIERE. Hier van zijn my veel veranderlijke aardige soorten, in haare Natuire, bekent, te weeten: Filix mas, Vaaren Manneken. Filix fϭina. Vaaren Wijfken. Filix aquatica minor, kleine Water Vaaren. Filix latifolia palustris, Groote of breedtblaadige Water Vaaren, die ook wel Osmunda regalis genoemt is. Filix arborea, Boom Vaaren. Filix foliis tenuissime dentatis, Vaaren met zeer schoone teeder getande Bladeren. Filix saxatilis corniculata, Steen Vaaren met bladeren hoorens wijze gestelt. Filicula montana, Kleine Berg Vaaren. Ende veel meer andere, hier op te noemen onnodig, wijle zy van een ende dezelfde culture te zijn bekent worden. Zy lieven alle liever een gemeine, zandige, slechte, als een welgemeste Aerde, een donkere zoo wel, als een opene, luchtige, en vrije plaatze, maatig, ende ook veel Regens, inzonderheit die op waterachtige plaatzen voortkoomen, geeven noch Bloem, noch Zaad, verdraagen strenge koude, ende allerleije ongeleegentheit des tijds, worden ook alleen door haare aangewassene Wortelen vermeerdert, die men met een wassende Maane van April, afneemen, ende verplanten mag. [228] Varen heet in het Latijn Filix, in Hoogduits Waltfarn en in Frans fougere of feuchiere. Hiervan zijn me veel veranderlijke aardige soorten in hun natuur bekend, te weten: (Dryopteris filix-mas) Filix mas, varen mannetje. (Athyrium filix-femina) Filix foemina, varen wijfje. (Thelypteris palustris) Filix aquatica minor, kleine watervaren. (Osmunda regalis) Filix latifolia palustris, grote of breedbladige watervaren die ook wel Osmunda regalis genoemd wordt. (Ceterach officinarum) Filix arborea, boomvaren. (Polystichum lonchitis) Filix foliis tenuissime dentatis, varen met zeer mooie zachte getande bladeren. (Phegopteris connectilis) Filix saxatilis corniculata, steenvaren met bladeren hoornvormig gesteld. Filicula montana, kleine bergvaren. En veel meer andere, hier op te noemen onnodig omdat ze van dezelfde cultuur zijn. Ze houden alle liever van een gewone, zandige, slechte als een goed gemeste aarde, een donkere zo lief als een open, luchtige en vrije plaats, matig en ook veel regens en vooral die op waterachtige plaatsen voorkomen. Ze geven geen bloem of zaad en zijn winterhard. Ze worden ook alleen door de aangegroeide wortels vermeerderd die met een wassende maan van april afgenomen en verplant worden. [228] Samenvatting. De kleine bruine stippen, aan de onderkant van de bladen, zijn de sporen. Daarmee kan ze vermeerderd worden. Dit gebeurt meestal in een wat donkere en koele omgeving. Gemakkelijk is de vermeerdering door scheuren, dit doe je in het voorjaar bij verpotten, luchtige grond gebruiken. Afbeelding uit 1696, Polypodium sensibile of nu Calypterium sensibile
Het XIV. Capittel. BOOM VAAREN. Wordt deze Plante in ‘t Nederlandsch van een jegelijk genoemt, vermits zy veele op EIKEN, ende andere Boomen meer, groeijende gevonden wordt, daaromme zy ook te gebruiken voor de beste geacht is. Op Latijn POLYPODIUM. In ‘t Hoogduitsch ENGELSUSZ, BAUMFARN, ofte DROPFWURTZ. Ende op Francois POLYPODE. Hier van zijn my, in haare aardt, kenbaar geworden drie onderscheidelijke soorten, te weeten: Polypodium majus, Groot Boom Vaaren. Polypodium minus, Klein Boom Vaaren. Ende Polypodium Virginianum, ofte Boom Vaaren uit Virginien. Alle van een ende de zelfde Culture, maar in Natuire verscheiden. Zy beminnen een zandige gemeine grondt, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een maatige warme, opene, vrije, en luchtige zo wel als een donkere plaatze, veele vochtigheits; moogen sterke Winden, de koude des Winters, ende andere ongeleegentheeden des geheelen jaars verdraagen, zijn noit bloeijende ofte eenig Zaad gegeeven te hebben gezien, konnen niet te min door haare aangeteelde Wortelen, die men met een wassende Maane van April, afneemen ende verplanten mag, vermeenigvuldigt wordne. Het Polypodium Virginianum, ofte Virginiaansche Boom Vaaren, is van deeze verwonderens waerdige Natuire, dat by aldien Iemant eene van haare bladeren tusschen twee vingeren drukt, die plaatze zoo verre als de vingeren hebben konnen beslaan, des anderen Daags verwelkt, ende geheel dorre te zijn, gezien zal worden. Ja wil Iemand met zijne handen een geheel Bladt te zaamen drukken, zal op den tweeden volgenden Dag dezelfde zonder leeven en groenigheit bevinden, het welke, zo men het aan alle de andere doet, zullen zy ook alle vergaan, ende de Wortel zal wederom nieuwen uitgeeven, al quam het schoon driemal in een Zomer te geschieden. [229] (Polypodium vulgare) Boomvaren heet in het Latijn Polypodium, in Hoogduits Engelsusz, Baumfarn of Dropfwurtz en in Frans polypode. Hiervan zijn me in haar aard drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Polypodium virginianum) Polypodium majus, grote boomvaren. Polypodium minus, kleine boomvaren. En Polypodium Virginianum of boomvaren uit Virginia. Alle van dezelfde cultuur maar in natuur verschillend. Ze beminnen een zandige gewone grond die met wat tweejarige paardenmest gemengd is, een matige warme, open, vrije en luchtige zowel als een donkere plaats, veel vocht en zijn winterhard. Bloeien nooit of geven zaad maar worden niettemin door de aangeteelde wortels vermeerderd die men met een wassende maan van april afneemt en verplant. Het Polypodium Virginianum is van deze verwonderen waardige natuur dat als iemand een van de bladeren tussen twee vingers drukt zal die plaats zo groot als die vingers zijn de volgende dag verwelkt en geheel dor zijn. Ja, wil iemand met zijn handen een geheel blad tezamen drukken zal hij op de tweede volgende dag die zonder leven en groenheid bevinden wat, zo men het ook bij de anderen doet, ze allen zullen vergaan en de wortel zal weer nieuwe voortbrengen al gebeurde het driemaal in een zomer. [229] Samenvatting. De kleine bruine stippen, aan de onderkant van de bladen, zijn de sporen. Daarmee kan ze vermeerderd worden. Dit gebeurt meestal in een wat donkere en koele omgeving. Gemakkelijk is de vermeerdering door scheuren, dit doe je in het voorjaar bij verpotten, luchtige grond gebruiken.
Het XV. Capittel. GRACHTVAAREN. In ‘t Nederlantsch alzoo genoemt, wordt op Latijn LONCHITIS ASPERA, ASPLENIUM SYLVESTRE ofte MAGNUM. Ende in ‘t Hoogduitsch GROSZ MILTZKRAUT gezegt. Zy bemint eeen goede gemeine zandige, ende met tweejaarige Koeijemest wel verziene grondt, liever een schaduachtige, als een opene, vrije, of luchtige plaatze, veele Waters; brengt voort noch Bloem, noch Zaad, verdraagt, zonder moeilijkheit, felle Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des geheelen Winters, kan ook, door haare vermeerderende Wortelen, in April, met een wassende Maane, daar afgenomen ende verplant zijnde, vermeenigvuldigt worden. (Blechnum spicant) grachtvaren heet in Latijn Lonchitis aspera, Asplenium sylvestre of Magnum, in Hoogduits Grosz Miltzkraut. Ze bemint een gewone zandige en met tweejarige koeienmest goed voorzien grond. Liever een schaduwachtige dan een open en luchtige plaats en veel water. Breng ook geen bloemen of zaad voort en is winterhard. Kan ook door haar vermeerderende wortels in april met een wassende maan daar afgenomen en verplant worden. Samenvatting. De kleine bruine stippen, aan de onderkant van de bladen, zijn de sporen. Daarmee kan ze vermeerderd worden. Dit gebeurt meestal in een wat donkere en koele omgeving. Gemakkelijk is de vermeerdering door scheuren, dit doe je in het voorjaar bij verpotten, luchtige grond gebruiken.
Het XVI. Capittel. STEENVAAREN. Een aardig, en aangenaam Gewas, wordt niet alleen op Nederlandsch met deeze Naame, maar ook van veele MILTKRUIDT genoemt. In ‘t Latijn ASPLENIUM, om dat zy in alle de gebreeken der Milte, zeer goed ende voordeelig is. CETERACH, ende SCOLOPENDRIUM, na de gelijkenisse van een ruigen veelvoetigen Worm, die na het Grieks SCOLOPENDRA genoemt wordt, wiens gedaante in deeze PLANTE te merken is. Ende op Hoogduitsch STEIN FARN. Zy lieft, uit een aangeboorne eigenschap, een goede gemeine zandige grondt, met gestootene oude Kalk en Steen vermengt, een schaduwachtige plaatze, tamelijk veele Waters, in Zomertijden; geeft noch Bloem noch Zaad; verdraagt, hier te lande, niet wel sterke Vorst, ende veel koude Regenen des Winters, moet daaromme, op een warme plaatze voor Noorde- en Ooste-winden bevrijt, geplant worden, ofte, in een Pot, om binnen ճ huis gebracht, ende met zeer weinige vochtigheits onderhouden te konnen werden, gezet zijn, vermits zy anders lichtelijk het leeven koomt te verliezen. Kan ook door geen ander middel, dan alleen haare aangegroeide Wortelkens, die men met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt, ende verplant, vermeerdert gemaakt zijn. [230] (Ceterach officinarum) Steenvaren wordt ook miltkruid genoemd, in het latijn Asplenium omdat ze alle gebreken van de milt zeer goed en voordelig is. Ceterach en Scolopendrium naar de gelijkenis van een ruig veelvoetige worm die in het Grieks Scolopendra heet wiens gedaante in deze plant te merken is. In Hoogduits Stein Farn. Ze houdt vanuit een aangeboren eigenschap van een goede gewone zandige grond die met gestoten oude kalk en steen vermengd is, een schaduwachtige plaats en tamelijk veel water in de zomer. Geeft ook geen bloem of zaad en is niet geheel winterhard. Moet daarom op een warme plaats die van de Noorden- en Oostenwinden bevrijd is geplant worden of in een pot om binnen huis gebracht en met zeer weinig vocht onderhouden te kunnen worden gezet zijn omdat ze anders gemakkelijk het leven verliest. Kan ook door geen ander middel dan alleen haar aangegroeide worteltjes die men met een wassende maan in april van de ouden neemt en verplant vermeerderd worden. [230] Samenvatting. De kleine bruine stippen, aan de onderkant van de bladen, zijn de sporen. Daarmee kan ze vermeerderd worden. Dit gebeurt meestal in een wat donkere en koele omgeving. Gemakkelijk is de vermeerdering door scheuren, dit doe je in het voorjaar bij verpotten, luchtige grond gebruiken.
Het XVII. Capittel. AGERATUM. Wordt met geen anderen Naame, zoo wel in ‘t Latijn als Nederlandsch, maar op Hoogduitsch LEBER BALSEM genoemt. Hier van zijn my, in haare aardt en Natuire, drie verscheiden aardige soorten, kenbaar geworden, te weeten: Ageratum flore luteo, Ageratum met een geele Bloem. Ageratum flore albo, Ageratum met een witte Bloem. Ende Ageratum ferulaceum, ofte Ageratum met teedere schoone dunne bladeren, op de maniere van Ferula. Zijnde meest alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een goede zandige Aerde, met tweejaarige Paerde- en Koeije-mest, maatig doormengt, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel Waters; geeven niet alleen jaarlijks kluchtige Bloemen, maar ook, met goede Zomers, volkoomen ende in alles perfect rijp Zaad, behalven Ageratum flore albo, ofte met witte Bloemen, welke, in deeze Landen, noit eenig rijp zaad (mijns weetens) ten voorschijn gebracht heeft. Zy verdraagen gewillig Hagel, Sneeuw, felle Vorst, ende meer andere ongeleegentheit des gantschen Winters: Worden ook zoo wel door haare by de Wortel zoobere aangewassene Jongen, die men, met een aangroeijende Maane in April, van dՠOuden voorzichtig neemt, ende verplant, als Zaad, het welke met dezelfde Maane van April, niet diep, in een Pot, gezaait moet zijn, aangeteelt ende vermeerdert. (Achillea ageratum) Ageratum heet ook zo in Latijn en in Hoogduits Leber Balsem. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie verschillende soorten bekend, te weten: Ageratum flore luteo, Ageratum met een gele bloem. Ageratum flore albo, Ageratum met een witte bloem. (Chrysanthemum balsamita?) En Ageratum ferulaceum of Ageratum met zachte mooie dunne bladeren op de manier van Ferula. Zijn meest alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede zandige aarde met tweejarige paarden- en koeienmest matig doormengt, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats en tamelijk veel water. Ze geven niet alleen jaarlijks kluchtige bloemen maar ook met goede zomers, volkomen en in alles perfect rijp zaad, behalve Ageratum flore albo welke hier volgens mij nog nooit rijp zaad heeft gegeven. Ze zijn winterhard en worden door de bij de wortel sober aangegroeide jongen vermeerderd die men met een volle maan van april voorzichtig van de ouden neemt en verplant. Ook door zaad wat met dezelfde maan van april niet diep in een pot gezaaid moet worden.
Het XVIII. Capittel. AGRIMONIE. Een heerlijke, en zeer medicinaale Plante: Wordt alleen met deze, ende geen andere Naame (mijns weetens) in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn AGRIMONIA ofte EUPATORIUM GRCORUM, dat is BOELKENS KRUID DER OUDE GRIEKEN, in wiens Tijd dit Gewas, in Koninklijke waerden gehouden geworden is, ja ook (gelijk zommige willen) haaren Naame EUPATORIUM van den Konink PUPATOR verkreegen heeft. In ‘t Hoogduitsch ODERMENG ofte BRUCKWURTZ. Ende op Francois gelijk in ‘t Nederlandsch AGRIMONIE. [231] Hier van zijn my, in hare aardt ende Natuire, bekent geworden twee onderscheidelijke soorten, te weeten: Deze Gemeene genoemde Agrimonie, ende Agrimonia odorata, ofte welriekende Agrimonie. Beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine slechte, zandige, zoo wel als gemeste, als ongemeste aerde, zoo lief een opene, vrije, luchtige, als een donkere ofte schaduachtige plaatze, veel, ende ook weinig Waters, Bloeijen, ende geeven ook, met warme Zomers, dikwils volkoomen Zaad, anders zelden; verdraagen strenge koude des Winters, ende meer andere ongeleegentheit des tijds. Worden niet alleen, door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van April, in een Pot, niet meer dan een stroobreed diep, gezaait, ende dikwils met Water begooten moet werden, maar ook gemeinlijk, door haar by de Wortel aangegroeide Jongen, die men op gezeide Tijd en Maane, Wortelen geschooten hebbende, van de Ouden afneemt, ende verplant, aangeteelt ende vermeerdert. (Agrimonia eupatoria, Agrimonia procera) Eupatorie heet in Latijn Agrimonia of Eupatorium graecorum, dat is boelkenskruid van de oude Grieken in wiens tijd dit gewas in koninklijke waarde werd gehouden en volgens sommigen ook haar naam Eupatorium van de koning Eupator gekregen heeft. In het Hoogduits Odermeng of Bruckwurtz en in Frans agrimonie. [231] Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend geworden, te weten: Deze gewone genoemde Agrimonia en Agrimonia odorata of welriekende Agrimonia. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone slechte zandige en zo wel als gemeste of niet gemeste aarde en net zo lief een open, vrije, luchtige als een donkere of schaduwachtige plaats, veel en ook weinig water. Bloeien en geven ook met warme zomers vaak volkomen zaad, anders zelden en zijn winterhard. Worden vermeerderd door het zaad wat met een wassende maan van april in een pot een paar mm diep gezaaid en vaak met water begoten wordt. Gewoonlijk door de bij de wortel aangegroeide jongen die men op genoemde tijd en maan als ze geworteld zijn van de oude afgenomen en verplant.
Het XIX. Capittel. BOELKENSKRUID. Met deeze Naame, in ‘t Nederlansch genoemt, wordt op Latijn EUPATORIUM, CANNABIA, ofte HEPATORIUM, om dat zy voor de Leever zeer dienstig is. Ende in ‘t Hoogduitsch S. KUNIGUND KRAUT, ofte WASSERDOST gezegt. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, kenbaar geworden acht verscheidene soorten, te weeten: Eupatorium mas vulgare, Gemeine Boelkenskruid Manneken. Eupatorium Cannabinum vulgare alterum, tweede gemeine Boelkenskruidt Manneken. Aquaticum fϭina, Water Boelkenskruidt Wijfken. Virginianum caule purpureo, Water Boelkenskruidt uit Virginien, met een purpere steel. Virginianum caule alato, Boelkenskruidt uit Virginien met een gevleugelde blaaderige Steel. Spicatum nov Angliae, geaarde Boelkenskruid uit Nieuw Engelandt. Americanum bidens, Boelkenskruidt met getandede Zaadhuiskens ofte Peulkens, uit America. Ende Eupatorium Americanum montanum flore coccineo, ofte Berg Americaansch Boelkenskruidt met scharlakene Bloemen. Niet alle van een ende dezelfde culture. Zy lieven nochtans, meest alle, een gemeine, zandige, en wel gemeste Aerde, een opene, vrije lucht veel liever, als een schaduachtige plaatze, veel Waters; verdraagen redelijk sterke Vorst, ende meer andere ongeleegentheit des Winters; geeven alle de Zomers Bloemen, [232] maar niet alle volkoomen rijp Zaad, in deze Gewesten, als het Eupatorium Virginianum caule purpureo, caule alato, Boelkenskruid uit Virginien met een purpere en gevleugelde steel, ende meer andere, welke nochtans gelijk het Gemein Boelkenskruidt, door haare aangroeide Wortelen, die men in het Voorjaar, met een wassende Maane, afneemt, ende verplant, genoegzaam vermeerdert kunnen zijn. Het Eupatorium aquaticum fϭina, ende spicatum novae Angli, Water Boelkenskruid Wijfken, en Gearde Boelkenskruid uit nieuw Engeland, Geeven des Zomers goed Zaad, versterven voor de Winter, ende worden alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April, wederom op een nieuw gezaait, ofte koomen ook van zelver, door het neergevallene, voort. Het Eupatorium Americanum bidens, ofte Americaansche Boelkenskruidt met korte en maatig dik getandede Zaadpeulkens, is teeder van Natuire, bemint een zandige, luchtige, met een weinig tweejaarige Paerdemest, en Veenaerde genoegzaam doormengde grondt, een opene, vrije, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude sterke Ooste- en Noorde-winden bewaart, maatige vochtigheit; brengt voort aangenaame Bladeren, op de maniere van het Pentaphyllum ofte Vijfvingerkruidt, op een steel met een schoone blinkenden purper verwe verzien, ende opstaande Peulkens ofte Hauwekens, booven in twee deelen, als tandekens verdeelt, waar in, met goede Zomers, volkoomen Zaad gevonden, ende als dan de Plante verstervende gezien wordt. Moet daaromme alle Voorjaaren wederom op een nieuw, met een wassende Maane van April, in een Pot, niet diep, gezaait, maar eene daar in gelaaten, en ook niet van haare plaatze verrept worden, vermits zy daar door verachterende, geen perfect rijp Zaad verkrijgen zoude konnen, waar door zy alleen in deeze Landen, ende door geen andere middelen, vermeerdert mag zijn. Het Eupatorium Amercianum montanum flore coccinea, ofte Americaansche Berg Boelkenskruidt, met scharlaakene Bloemen, zijnde van een schoone gedaante, met lange slechte bladeren, op de maniere van Wilgen, bemint een goede Aerde, met een groot gedeelte grof Zandt, daar geen zoutigheit by gevonden wordt, een deel tweejaarige Paerdemest, ende een weinig eenjaarige Hoenderdrek, wel door malkanderen gearbeit, een opene, warme, luchtige, en genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude en sterke Winden bewaart, geduirende de hette des Zomers, tamelijk veel Waters; brengt voort, in deze Landen, een heerlijke zienswaerdige gecouleurde Bloem, doch noit volkoomen Zaad; vergaat niet haastig, maar blijft lange jaaren in ‘t leeven, hoe wel haare Steelen en Bladeren des Winters verderven, doch wordt alle Voorjaaren, uit haare veelvoudige geveezelde Wortel, wederom vernieuwt; Verdraagt ongeerne veel koude [233] Herfstregenen en sterke Vorst, waar van ik, door eervaarentheit geleert, zekere getuigenisse geeven mag; Moet daaromme, in het Voorjaar, met een wassende Maane van April, in een Pot, niet boven een stroobreedt diep, zo wel gezaait als geplant zijn, ten halven van Oktober, wat eer ofte laater, na het Saisoen mede brengt, binnen ճ huis, op een maatige luchtige en warme plaat zegestelt, geduirende de Winter met slechts een weinig laauw gemaakt Regenwaters, van booven begooten, ook niet wederom voor in ‘t begin van April, buiten gebracht, voor koude Nachten, Sneeuwige vochtigheit, en schraale haarige Winden, zorgvuldige gewacht ende wel gedekt worden. Zy kan, door andere middelen, in deeze Quartieren (vermitsze geen rijp Zaad geeft) geenzins, dan door haare aangewassene Wortelen, die men op gezeide Tijd verplant, aangequeekt ende vermenigvuldigt. Boelkenskruid heet in Latijn Eupatorium, Cannabina of Hepatorium omdat ze zeer goed is voor de lever. En in Hoogduits S. Kunigund Kraut of Wasserdost. Hiervan zijn me in haar aard en natuur acht verschillende soorten bekend, te weten: (Eupatorium cannabinum) Eupatorium mas vulgare, gewoon boelkenskruid mannetje. Cannabinum vulgare alterum, tweede gewone boelkenskruid mannetje. (Bidens tripartita) Aquaticum foemina, water boelkenskruid wijfje. (Eupatorium purpureum) Virginianum caule purpureo, water boelkenskruid uit Virginia met een purperen steel (er zijn nogal wat Amerikaanse soorten, mogelijk Eupatorium perfoliatum) Virginianum caule alato, boelkenskruid uit Virginia met een gevleugelde steel. (Mikania scandens?)Spicatum novae Anglia, aarvormig boelkenskruid uit Nieuw Engeland. (Bidens frondosa?) Americanum bidens, boelkenskruid met getande zaadhuisjes of peulen uit America. (Bartlettina sordida? ) En Eupatorium Americanum montanum flore coccineo of berg Amerikaans boelkenskruid met scharlaken bloemen. Niet alle van dezelfde cultuur. De meesten houden nochtans van een gewone zandige en goede gemeste aarde, een open, vrije lucht veel liever dan een schaduwachtige plaats en veel water. Ze zijn redelijk winterhard. Geven alle zomers bloemen [232] maar hier niet alle volkomen rijp zaad zoals het Eupatorium Virginianum caule purpureo en caule alato en meer andere. Ze worden nochtans zoals het gewone boelkenskruid door de aangegroeide wortels vermeerderd die men in het voorjaar met een wassende maan afneemt en verplant. Het Eupatorium aquaticum foemina en spicatum nova Angli geven in de zomer goed zaad en sterven in de winter. Ze worden alle voorjaren met een wassende maan van april opnieuw gezaaid uit zaaien zichzelf uit. Het Eupatorium Americanum bidens is zacht van natuur en bemint een zandige, luchtige en met wat tweejarige paardenmest en veenaarde voldoende doormengde grond, een open, vrije, warme en goede zonnige plaats die voor alle koude sterke Oosten- en Noordenwinden beschut is en matige vochtigheid. Ze geven aangename bladeren zoals het Pentaphyllum of vijfvingerkruid op een steel van een mooie purperen kleur. Ook opstaande peulen of hauwen die boven in twee delen als tanden verdeeld zijn waarin met goede zomers volkomen zaad gevonden wordt waarna de plant sterft. Moet daarom alle voorjaren opnieuw met een wassende maan van april in een pot niet diep gezaaid worden waar er 1 in gelaten wordt die ook niet verplant moet worden omdat ze daardoor later groeit en geen perfect rijp zaad geeft. Het Eupatorium Americanum montanum flore coccinea is van een mooie gedaante met lange rechte bladeren zoals de wilgen. Ze bemint een goede aarde die met een gedeelte grof zand en geen zeezand en een deel tweejarige paardenmest en wat kippenmest goed door elkaar gewerkt is. Een open, warme, luchtige en voldoende zonnige plaats die voor alle koude en sterke winden tijdens de hitte van de zomer beschut is en tamelijk veel water. Ze brengt hier voort een heerlijke bezienswaardige gekleurde bloemen maar nooit volkomen zaad. Ze vergaat niet snel maar blijft lange jaren in het leven hoewel de stelen en bladeren in de winter vergaan. Ze komt alle jaren uit de vezelachtige wortel weer op., maar is niet geheel [233] winterhard waarvan ik door ervaring getuige ben. Moet daarom in het voorjaar met een wassende maan van april in een pot een paar mm diep gezaaid en geplant worden en half oktober en wat eerder of later afhankelijk van het weer in een matige luchtige warme plaats gezet worden en met matig lauw regenwater van boven begoten worden. Ze wordt niet voor april buiten gezet en voor koude nachten en Noordenwinden bedekt.. Ze kan alleen vermeerderd worden door de aangegroeide wortels die men op vermelde tijd verplant. Samenvatting. Eupatorium groeit gemakkelijk in elke grondsoort op tamelijk vochtige en zonnige plaatsen. Vermeerderen door scheuren in april. Vermeerderen door stekken en zaaien. Eupatorium perfoliatum kan gezaaid worden bij 20 graden. De anderen eerst 3 weken 20 graden, dan 6 weken –2 en dan zaaien bij 7 graden.
Het XX. Capittel. SYNNAW. Wordt deze Plante niet alleen, maar ook wel ONSER VROUWEN MANTEL, in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn ALCHIMILLA, ofte PES LEONIS. In ‘t Hoogduitsch SYNNAW. Ende op Francois PIED DE LION. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent twee verscheidene niet onaagenaame soorten, te weeten: Alchimilla vulgaris, Gemeine Synnaw, ende Alchimilla spicata Americana, ofte Americaansche Synnaw met een gearde Bloem. Niet van een ende de zelfde culture. De gemeine Synnaw, ofte Alchimilla vulgaris, bemint veel liever een goede, zandige, wel gemeste, als een ongemeste grondt, een opene luchtige zoo wel, als een schaduachtige plaatze, veel waters, verdraagt sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des gantschen Winters geduldig; geeft ook volkoomen rijp Zaad, het welke in de Maart, met een wassende Maane, niet diep in dՠaerde gelegt moet zijn, waar door zy zoo wel, als haare aangewassene Wortelen, en jonge Scheutkens, die men met de zelfde Maane in April, van dՠOuden afneemt ende verplant, vermeerdert mag worden. De Alchimilla spicata Americana, ofte Synnaw uit America, met een gearde Bloem, zijnde een schoon Gewas met geele Bloemen, wel [234] drie voeten hoog wassende, bemint een goede zandige aerde, met tweejaarige klein gewreevene Paerdemest tamelijk verzien, een opene, warme, vrije, luchtige, en wel ter Zonne staande plaatze, niet te veel Waters, wordt uit de Natuire oudt; geeft, in deze Gewesten, gemeinlijk alle jaaren, met goede tijden, Bloemen, maar noit perfect rijp Zaad; Is teeder van aardt, moet daaromme, met een wassende Maane van April ofte May, in een Pot, zoo wel gezaait, als geplant geweest zijnde, voor veel koude Herfstregenen gewacht, in ‘t begin van October binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, doch zonder zieginge ofte eenige tocht gestelt, voor sterke Vorst, en veel vochtigheits gewaart, verre van ‘t vier gezet, vermits zy deze onnatuirlijke warmte, inzonderheit zoo zy een tijd lank koomt te duiren, niet wel verdragen mag, ende niet voor in ‘t begin van April, met een zoete regen, wederom in de lucht gebracht, voor Sneeuw, koude Nachten, ende haarige drooge Winden voorzichtig gedekt zijn. Zy wordt alleen, in deze koude Landen, door haare aangegroeide Wortelen, die men, met een wassende Maane van April, zoetjes van dՠOude afneemt, ende in Potten verplant, maatig vermeerdert. Ziet het 395. cap. (Alchemilla vulgaris) Synnaw heet ook wel onze vrouwen mantel en in Latijn Alchimilla of Pes leonis, in Hoogduits Synnaw en in Frans pied de lion. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende niet onaangenamen soorten bekend, te weten: Alchemilla vulgaris, gewone synnaw en Alchemilla spicata Americana of Amerikaanse synnaw met een aarvormige bloem. Niet van dezelfde cultuur. De gewone synnaw of Alchemilla vulgaris bemint veel liever een goede, zandige en goed gemeste als een niet gemeste grond, een open luchtige zo goed als een schaduwachtige plaats en veel water. Is winterhard en geeft volkomen rijp zaad. Dat wordt in maart me een wassende maan niet diep gezaaid. Ook door de aangegroeide wortels en scheuten die men met dezelfde maan van april van de ouden neemt en verplant. (Manihot esculenta?) De Alchemilla spicata Americana is een mooi gewas met gele bloemen die wel [234] 90cm hoog groeit. Ze bemint een goede zandige aarde die met tweejarige klein gewreven paardenmest tamelijk voorzien is, een open, warme, vrije, luchtige en goede zonnige plaats en niet teveel water. Wordt van naturen oud en geeft hier gewoonlijk alle jaren met goede tijden bloemen maar nooit goed zaad. Is zacht en niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april of mei in een pot gezaaid en geplant worden en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en niet te veel vocht geven. Ze wordt begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor kouden nachten en Noordenwinden bedekt. Ze wordt hier alleen matig vermeerderd door de aangegroeide wortels die men met een wassende maan van april zachtjes van de ouden neemt en in potten verplant. Zie het 395ste kapittel. Samenvatting. Groeit liefst op wat vochtige grond en kan zelfs tegen wat schaduw.
Vermeerderen door scheuren in maart/mei. Het XXI. Capittel. KNUIFLOOK. Alle ende een Iegelijk wel bekent, wordt met deze Name niet alleen, maar ook van veele in ‘t Nederlandsch KNOPLOOK genoemt. Op Latijn ALLIUM. In ‘t Hoogduitsch KNOBLAUCH. Ende op Francois AIL ofte AUX. Hier van zijn my, in haare Natuire, kenbaar geworden drie verscheidene soorten, te weeten: Allium sativum, Tamme Knuiflook. Allium Sylvestre tenuifolium, ofte Wilt smalblaaderig Knuiflook. Ende Allium Sylvestre latifolium, Wilt breedblaadige Knoplook, welke ook Allium Ursinum, Beerlook, ofte Daslook genoemt wordt. Alle van een ende die zelfde culture. Zy lieven geerne een luchtige, goede, zandige, en maatig gemeste grondt, weinige vochtigheits, liever een opene, en vrije, luchtige, als een donkere plaatze, verdraagen ook sterke Vorst, ende andere ongeleegentheit des Winters; brengen voort noit eenige Bloemen, maar in plaatze van dien Hoofdekens, uit veele kleine Bollekens bestaande, die men van malkanderen scheiden, ende in October met een afgaande Maane, in dՠaerde planten moet, waar door zy overvloedig vermeerdert mogen worden niet alleen, maar ook door haar aangewassenen jonge [235] Bollekens haarder ronde Wortelen, die men, op genoemde Tijd, zo wel als in de Maart ofte April verzetten mag. Men leest by lofwaerdige Autheuren, waar van ook Suidas mentie maakt, dat, ten tijden der Ouden, dit spreekwoordt zeer gebruiklijk geweest is. Allia ne comedas & fabas: dat is te seggen: En eet geen Knuiflook noch Boone. Waar mede zy wilden te kennen geeven, dat men zich niet in den oorlog zoude begeeven, noch ook in den Raad zoeken te zijn. Want de Knoflook werde onder de Proviant der Krijgslieden altijd mede gevoert, wiens reuk veelen verdrietig waar. Ende de Richteren, op dat zy den Raad niet slaapen zouden, aaten geduirig Boonen. Ook brengen de oude Historien mede, dat, ten Tijden van Cheops, der Egyptenaaren Konink dewelke de twee grootste Pyramiden (een wonder ders Werelts) in Egypten gesticht heeft, in het bouwen des eersten alleen zo veel Ajuin, Knuiflook, en Wortelen gebruikt is geweest, als jaarlijks op zestig Akkers in ‘t ronde geplant konde worden: welke kosten bedroegen, in de Tijd van twintig jaaren (waar in zy voltrokken worden) 1600 Talenten Zilvers, dat is, 690000 Kroonen, of Dertien tonnen gouts, en tachentig Duizent gulden. (Knoflook heet ok wel knoplook, in Latijn Allium en in Hoogduits Knoblauch en in Frans ail of aux. Hiervan zijn me in haar natuur drie verschillende soorten bekend, te weten: (Allium sativum) Allium sativum, tamme knoflook. (Allium scorodoprasum) Allium Sylvestre tenuifolium of wilde smalbladige knoflook. (Allium ursinum) En Allium sylvestre latifolium, wilde breedbladige knoflook die ook Allium ursinum, berenlook of daslook genoemd wordt. Alle van dezelfde culture. Ze houden veel van een luchtige, goede, zandig en matig gemeste grondt, weinig vochtigheid, liever een open en vrije, luchtige als een donkere plaats, zijn winterhard. Ze brengen nooit bloemen voort maar in plaats van die hoofdjes die uit vele kleine bolletjes bestaat. Als je die van elkaar scheidt en in oktober met een afgaande maan in de aarde plant zijn ze overvloedig te vermeerderen. Ook door de aangegroeide jonge [235] bolletjes van de ronde wortels die men op genoemde tijd en ook in maart of april verzetten mag. Men leest bij lofwaardige auteurs waarvan ook Suidas mentie maakt dat ten tijden der ouden dit spreekwoord zeer gebruikelijk geweest is. ԁllia ne comedas & fabasլ dat betekent, eet geen knoflook nog bonen. Waarmee ze te kennen gaven dat men zich niet in oorlog zou begeven of in de raad moest komen. Want de knoflook was een proviand die door de krijgslieden altijd mee gevoerd werd wiens reuk vele verdrietig was. En de richters zodat ze in de raad niet slapen zouden aten steeds knoflook. Ook brengen de oude historin mede dat ten tijden van Cheops, de Egyptische koning die de twee grootste piramiden (een wereldwonder) in Egypte gesticht heeft alleen al in het bouwen van de eerste zoveel ui, knoflook en wortels gebruikte als jaarlijks op zestig akkers in het ronde geplant kunnen worden. Die kosten bedroegen in de tijd van 20 jaren, waarin ze gebouwd werd, 1600 talenten zilver, dat is 690000 kronen of dertien tonnen goud en 80 000 gulden. Samenvatting. Alliums worden in het najaar op een zonnig plekje in de tuin geplant met in de winter een lichte bedekking. Hoewel de meeste Alliums winterhard zijn verdient het voorkeur om de bollen, na het afsterven van het blad, uit de grond te halen en droog tot aan de planttijd te bewaren. Dit voorkomt dat de bollen anders te vroeg uitlopen en het blad door nachtvorsten beschadigd wordt. Bij de grootbloemige als Allium aflatunense, elatum, giganteum en dergelijke is de plantafstand 30cm. De kruidachtige als cernuum, flavum en pulchellum kunnen vast blijven staan. Zure gronden, koude en natte zand- en kleigronden zijn ongeschikt voor alliums. Alliums vragen wel veel bemesting. Allium ursinum groeit het liefst in schaduwrijke plaatsen. Allium moly, Allium ursinum en Allium victorialis het liefst in de zon. Allium neapolitanum en Allium triquetrum zijn hier niet voldoende winterhard Tijdens het groeiseizoen ontwikkelen aan de meeste Alliums klisters, nieuwe bolletjes, aan de oude bol. Daardoor kunnen ze vermeerderd worden. Alliums kunnen ook vermeerderd worden uit zaad maar meestal duurt het 4-6 jaren voordat ze bloeien. Allium cernuum en Allium flavum bloeien meestal het tweede jaar na zaaien.
Het XXII. Capittel. LOOK ZONDER LOOK. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn ALLIARIA. In ‘t Hoogduitsch KNOBLAUCHKRAUT. Ende op Francois ALLIAYRE. Zy bemint een gemeine zandige Aerde, een opene, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Regens; geeft hier te Lande niet alleen Bloemen, maar ook volkoomen Zaad, verdraagt felle Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Tijds, wordt ook niet alleen door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van April, in dՠaerde niet diep geleit moet weezen, als haare jonge aangewassene ende van zelver Wortel schietende Looten, die men, op gezeide Tijd en Maane, afneemt ende verplant, aangeteelt ende vermeerdert gemaakt. [236] (Alliaria petiolata) Look zonder look heet in Latijn Alliaria, in Hoogduits Knoblauchkraut en in Frans alliaryre. Ze bemint een gewone zandige aarde, een open, vrije en goede zonnige plaats en veel regen. Geeft hier bloemen en volkomen zaad, is winterhard. Wordt door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van april niet diep gezaaid wordt. Ook door de jonge aangegroeide en vanzelf wortelende jonge loten die men er op genoemde tijd en maan afneemt en verplant. [236] Samenvatting. Zaait zichzelf uit onder beschaduwde plaatsen. AJUIN. Wordt deze ook wel bekende Plante op Nederlandsch niet alleen, maar ook van veele CIPOL, na het Italiaansche woordt CIPOLLA genoemt. In ‘t Latijn CEPA. Op Hoogduitsch ZWIBEL. Ende in ‘t Francois OIGNON, waar van dit Nederduitsche woordt AJUIN voortgekoomen is, CIBOULLE, ofte ook wel SIBOULLE. Hier van worden gevonden verscheidene soorten, meest in de couleur haarder Bollen, ende der zelfder groote,, ofte kleinte, rondtheit, ofte lankheit, naa de veranderinge des Aertrijks, daar zy in gezaait ofte geplant worden, verscheelende, daaromme wy alle de zelfde hier op te haalen onnodig achten, als zijnde van een ende de zelfde culture. Zy lieven alle een gemeine, molle, luchtige, en wel gemeste Aerde, veel vochtigheits, een opene, vrije, wel ter Zonne geleegene plaatze, verdraagen sterke koude en andere ongeleegentheit des gantschen Winters; geeven ook het tweede jaar rijp Zaad, ende vergaan daar meede. Worden niet alleen door haare afzettende Bolletjes, in deeze Gewesten, maar alleen door gezeide Zaad vermeerdert, het welke in de Maart, met een afgaande Maane, de Aerde, daar in niet diep, maar hol ende luchtig gezaait, bevoolen wordt; want zy worden als dan te grooter, en wassen beeter voort, inzonderheit zo men haar bladeren, met de hand dikwils af breekt, het welke op een drooge Dag geschieden moet, zoude anders de Regen in haar holligheit vallen, ende alzoo tot de Bolle nederwaarts zakkende, de zelfde verderven. Zy verkrijgen in de Herfst haare volkoomene groote, en worden als dan, met een volle Maane, opgenoomen, ende des Winters binnen ճ huis bewaart, de Maart daar na aangekoomen, zet men haar, met een afgaande Maane, wederom in, welke hoe zy naader aan haar einde gekoome is, hoe deze soorte van Bolplanten beeter, en vrolijker staande, gezien wordt; het welke zonder verwonderinge niet aan te merken is. Het is ook aanteikens waerdig, dat de kleinste Bollen ofte Cipollen wederomme (als gezegt) in de Aerde gesteeken wordende, niet koomen te bloeijen, gelijk de grooten, maar tegen de Winter zeer groot ende excellent werden. Haare steelen, overmits haare teederheit, worden van de wind zeer licht om verre geworpen, daaromme men dezelfde aan stokjes binden, ende het Zaad niet eerder voor dat het swart geworden is, afsnijden moet. [237] (Allium cepa) Ajuin heet ook wel cipol naar het Italiaanse woord cipolla, in het Latijn Cepa, in Hoogduits Zwibel en in Frans oignon waar het Nederduitse woord ajuin uit voortgekomen is, ook ciboulle of siboulle. Hiervan worden verschillende soorten gevonden die meest in de kleur van de bollen of diens grootte of kleinheid, rondheid of lengte verschillen naar de verandering van het aardrijk waar ze in gezaaid of geplant worden waarom het onnodig is die hier te verhalen omdat ze van een cultuur zijn. Ze houden alle van een gewone, luchtige en goed gemeste aarde en veel vocht, een open, vrije en goede zonnige plaats. Zijn winterhard en geven het tweede jaar rijp zaad en vergaan daarmee. Ze worden door hun zijbolletjes en door het zaad vermeerderd wat in maart met een afgaande maan ruim en luchtig gezaaid wordt want ze worden dan groter en groeien beter voort. Vooral als men de bladeren met de hand vaak afbreekt wat je met een droge dag den moet anders zou de regen in de holle bladeren vallen en zo naar de bol zakken en die bederven. Ze krijgen in de herfst hun volkomen grootte en worden dan met een volle maan opgenomen en in huis bewaard. Met maart zet men ze met een afgaande maan er weer in en hoe meer ze aan hun einde komen hoe deze soort van bolplanten beter en vrolijker staan wat je met verwondering ziet. Het is ook opmerkelijk dat de kleine bollen of cipollen als ze weer in de aarde gestoken worden niet bloeien zoals de grote maar tegen de winter zeer groot en excellent werden. Hun zachte stelen worden door de wind zeer gemakkelijk omver geworpen waarom men die aan stokjes moet binden en het zaad niet eerder voordat het zwart is er af snijden. [237] Samenvatting. De bladeren worden wel gestreken zodat ze afrijpen want anders blijven er verscheidene groen die niet afsterven. Alliums worden in het najaar op een zonnig plekje in de tuin geplant met in de winter een lichte bedekking. Hoewel de meeste Alliums winterhard zijn verdient het voorkeur om de bollen, na het afsterven van het blad, uit de grond te halen en droog tot aan de planttijd te bewaren. Dit voorkomt dat de bollen anders te vroeg uitlopen en het blad door nachtvorsten beschadigd wordt. Bij de grootbloemige als Allium aflatunense, elatum, giganteum en dergelijke is de plantafstand 30cm. De kruidachtige als cernuum, flavum en pulchellum kunnen vast blijven staan. Zure gronden, koude en natte zand- en kleigronden zijn ongeschikt voor alliums. Alliums vragen wel veel bemesting. Allium ursinum groeit het liefst in schaduwrijke plaatsen. Allium moly, Allium ursinum en Allium victorialis het liefst in de zon. Allium neapolitanum en Allium triquetrum zijn hier niet voldoende winterhard Tijdens het groeiseizoen ontwikkelen aan de meeste Alliums klisters, nieuwe bolletjes, aan de oude bol. Daardoor kunnen ze vermeerderd worden. Alliums kunnen ook vermeerderd worden uit zaad maar meestal duurt het 4-6 jaren voordat ze bloeien. Allium cernuum en Allium flavum bloeien meestal het tweede jaar na zaaien.
Het XXIV. Capittel. PAREYE. Is niet alleen met deze in ‘t Nederlandsch, maar ook met de Naame van KLEIN LOOK bekent. Wordt op Latijn PORRUM. In ‘t Hoogduitsch LAUCH. Ende op Francois PORREAU genoemt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden vier onderscheidelijke soorten, te weeten: Porrum capitatum, Pareye met Bollekens. Porrum sectile, Pareye die men snijden kan. Porrum Sylvestre, wilde Look Pareye. Ende Porrum junceum, ofte Bieslook, die ook Scanodoprasum genoemt wordt. Alle, voor het meeste gedeelte, van een ende de zelfde culture. Zy beminnen een gemeine zandige, ende ook wel geen zandige, doch nieuws omgesmeetene, en wel gemeste grondt, een opene, vrije, en luchtige plaatze, veel Waters, geeven gemeinlijk volkoomen rijp Zaad, verdraagen zonder eenige veranderinge felle Vorst, ende andere ongeleegentheit des Tijds, willen ook niet van ‘t onkruid onderdrukt, maar rein en zuiver gehouden zijn. Men zaaitze alle jaaren (zo men wil) met een wassende Maane van de Maart, ende laatze ongesneeden verblijven, of brengen voort noch Bloem noch Zaad. Daaromme wil iemand van het Porrum capitatum ofte Pareye met Bollekens of Bollook Zaad gewinnen, die moet daar af niet snijden, maar wel de zelfde het tweede jaar in een nieuwe gemeste grondt op gezeide Tijd, en met de zelfde Maane verplanten. Het Porrum sectile, ofte Pareye die men dikwils snijden mag, moet desgelijke gehanteert, doch niet verplant zijn, ten zy men wil, ende al werdtze niet afgesneeden, daar men Zaad van te gewinnen gedenkt, zoo bloeit zy doch niet eerder, als voor het derde of vierde jaar. Parey heet ook wel klein look, in het Latijn Porrum, in Hoogduits Lauch en in Frans porreau. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Allium porrum, Dodonaeus; Ԑorrum sectivum en Porrum capitatum zijn hetzelfde gewas en van een zaad gezaaid en gewonnen en verschillen alleen daarin dat men de ene prei laat groeien en de andere dikwijls afsnijdtծ Porrum capitatum, prei met bolletjes. Porrum sectile, prei die men snijden kan. (Allium oleraceum) Porrum sylvestre, wilde look prei. (Allium schoenoprasum) En Porrum junceum of bieslook die ook Scanodoprasum genoemd wordt. Alle, voor het meeste gedeelte, van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige en ook wel geen zandige, doch net geploegde en goed gemeste grond, een open, vrije en luchtige plaats, veel water. Ze geven gewoonlijk volkomen rijp zaad en zijn winterhard en moeten zuiver van het onkruid gehouden worden. Men zaait ze alle jaren (zo men wil) met een wassende maan van maart en snijdt ze niet want dan krijgen ze geen bloemen of zaad. Daarom wil iemand van het Porrum capitatum of prei met bolletjes of bollook zaad winnen die moet daar niets afsnijden, maar wel die het tweede jaar in een opnieuw gemeste grondt op vermelde tijd en met dezelfde maan verplanten. Het Porrum sectile, moet desgelijks gehanteerd worden, doch niet verplanten tenzij men wil en al wordt ze niet afgesneden, voor die waar men zaad van winnen wil,,, zo bloeit ze doch niet eerder dan voor het derde of vierde jaar. Samenvatting. Alliums worden in het najaar op een zonnig plekje in de tuin geplant met in de winter een lichte bedekking. Hoewel de meeste Alliums winterhard zijn verdient het voorkeur om de bollen, na het afsterven van het blad, uit de grond te halen en droog tot aan de planttijd te bewaren. Dit voorkomt dat de bollen anders te vroeg uitlopen en het blad door nachtvorsten beschadigd wordt. Bij de grootbloemige als Allium aflatunense, elatum, giganteum en dergelijke is de plantafstand 30cm. De kruidachtige als cernuum, flavum en pulchellum kunnen vast blijven staan. Zure gronden, koude en natte zand- en kleigronden zijn ongeschikt voor alliums. Alliums vragen wel veel bemesting. Allium ursinum groeit het liefst in schaduwrijke plaatsen. Allium moly, Allium ursinum en Allium victorialis het liefst in de zon. Allium neapolitanum en Allium triquetrum zijn hier niet voldoende winterhard Tijdens het groeiseizoen ontwikkelen aan de meeste Alliums klisters, nieuwe bolletjes, aan de oude bol. Daardoor kunnen ze vermeerderd worden. Alliums kunnen ook vermeerderd worden uit zaad maar meestal duurt het 4-6 jaren voordat ze bloeien. Allium cernuum en Allium flavum bloeien meestal het tweede jaar na zaaien.
Het XXV. Capittel. BERGLOOK. Wordt in ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook van zommige SERPENT LOOK genoemt. Op Latijn ALLIUM ALPINUM, ALLIUM SERPENTINUM, ofte VICTORIALIS LONGA. In ‘t Hoogduitsch LANG LAUG, SIEGWURTZ, ofte SIEBEN HAMKORN. Ende op Francois AIL SERPENTIN. [238] Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, twee verscheidene soorten bekent, te weeten: Victorialis mas latifolia longa, Breedblaadige Berg Look Manneken, ende Victorialis longa angustiore folio fϭina, ofte Berg Look Wijfken, met smalle bladeren. Beide van een ende de zelfde culture. Zy beminnen een zandige, luchtige, goede Aerde, met een weinig Veengrondt, tweejaarige Paerdemest, en eenjaarige Hoenderdrek doormengt, een opene, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste-en Noorde-winden beschut, maatige vochtigheit, verdraagen niet wel de koude des Winters in deze Landen; nieuws uit warme Quartieren gezonden, geeven de eerste volgende Zomer Bloemen, ook wel zomtijds de tweede, maar verminderen daar na, ende koomen al quijnende te versterven, ofte en brengen geen Bloemen meer. Moeten om het tweede jaar opgenoomen, ende met frisse Aerde verzien zijn, het welke gemeinlijk in ‘t begin ofte midden van Julio geschiedt: worden ook alleen door haare aangewassene Bollekens vermenigvuldigt, die men, om haare teederheits wille, in Potten, met een wassende Maane van September, verplant en bewaart. (Allium victorialis. Gladiolus communis) Berglook heet ook wel serpent look en in Latijn Allium alpinum, Allium serpentinum of Victorialis longa, in het Hoogduits Lang Lauch of Sieben Hamkorn en in Frans ail serprentin. [238] Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Victorialis mas latifolia longa, breedbladige berglook mannetje en Victorialis longa angustiore folio foemina of berglook wijfje met smalle bladeren. Beide van dezelfde culture. Ze beminnen een zandige, luchtige, goede aarde met wat veengrond, tweejarige paardenmest en eenjarige kippenmest doormengt, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats die voor alle koude Oosten-en Noordenwinden beschut is, matige vochtigheid. Ze verdragen niet goed de koude van deze landen als ze net uit warme streken gezonden zijn. Ze geven de eerste zomer bloemen en ook soms de tweede en verminderen daarna en komen al kwijnende te sterven of brengen geen bloemen meer. Moeten om het tweede jaar opgenomen en met frisse aarde voorzien zijn wat gewoonlijk in het begin of middel juli geschiedt. Ze worden alleen door de zijbolletjes vermeerderd die men vanwege hun zachtheid in potten met een wassende maan van september verplant en bewaart. Samenvatting. Alliums worden in het najaar op een zonnig plekje in de tuin geplant met in de winter een lichte bedekking. Hoewel de meeste Alliums winterhard zijn verdient het voorkeur om de bollen, na het afsterven van het blad, uit de grond te halen en droog tot aan de planttijd te bewaren. Dit voorkomt dat de bollen anders te vroeg uitlopen en het blad door nachtvorsten beschadigd wordt. Bij de grootbloemige als Allium aflatunense, elatum, giganteum en dergelijke is de plantafstand 30cm. De kruidachtige als cernuum, flavum en pulchellum kunnen vast blijven staan. Zure gronden, koude en natte zand- en kleigronden zijn ongeschikt voor alliums. Alliums vragen wel veel bemesting. Allium ursinum groeit het liefst in schaduwrijke plaatsen. Allium moly, Allium ursinum en Allium victorialis het liefst in de zon. Allium neapolitanum en Allium triquetrum zijn hier niet voldoende winterhard Tijdens het groeiseizoen ontwikkelen aan de meeste Alliums klisters, nieuwe bolletjes, aan de oude bol. Daardoor kunnen ze vermeerderd worden. Alliums kunnen ook vermeerderd worden uit zaad maar meestal duurt het 4-6 jaren voordat ze bloeien. Allium cernuum en Allium flavum bloeien meestal het tweede jaar na zaaien.
Het XXVI. Capittel. MOLY. Deze Bolplante, zijnde een medesoorte van Look, wordt (mijns weetens) met geen andere Naame zoo wel op Nederlandsch, als andere spraken, doch in ‘t Latijn ook van veele ALLIUM genoemt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, veel veranderlijke zienswaerdige sooten bekent, te weeten: Moly Homericum latifolium, Breedbladig Moly van Homerus. Caule triangulari, Moly met drie hoekige steel. Arabicum, uit Arabien. Latifolium Hispanicum, met breede Bladeren uit Spanjen. Montanum angustifolium, Berg Moly met smalle Bladeren. Minimum, seer klein Moly, ende veele meer andere, zijnde van een ende dezelfde culture. Zy lieven alle een goede, luchtige en gemeine zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest verzien, een opene, vrije en luchtige plaatze, maatige vochtigheit; geeven niet alleen jaarlijks Bloemen, maar ook, met goede Zomers, dikwils volkoomen rijp Zaad, verdraagen ook sterke koude, ende meer andere ongeleegentheden des tijds. Moeten alle Zomers, in het midden van Julio, ofte een weinig laater, uit de Aerde genoomen, op een drooge plaatze gelegt, ende niet voor September, in een nieuws bereide Aerde, niet diep, met [239[ een afgaande Maane wederom in gezet zijn, doch wil men daar van veele jonge Afsetteren gewinnen, moet men haar een handt breed, ofte noch dieper zetten; want Bollen hoe dieper gezet, hoe zy meerder Afsetters geeven: Moogen ook wel twee jaaren overslaan, ende alleen het derde jaar opgenoomen werden, waar door zy geenige schaade komen te lijden. Worden ook veel bequaamer, door haare aangegroeide jonge Bollekens, als het lankzaam voortkoomende Zaad, vermeerdert gemaakt. (Allium moly) Moly heet zo in vele andere talen en wordt in het latijn ook Allium genoemd. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: Moly homericum latifolium, breedbladig Moly van Homerus. Caule triangulari, Moly met driehoekige steel. Arabicum, uit Arabi. Latifolium hispanicum, met brede bladeren uit Spanje. Montanum angustifolium, berg Moly met smalle bladeren. Minimum, zeer klein Moly en veel meer andere. Ze zijn van dezelfde cultuur. Ze houden alle van een goede, luchtige en gewone zandige aarde met wat tweejarige paardenmest voorzien, een open, vrije en luchtige plaats, matige vochtigheid. Ze geven alle jaren bloemen en met goede zomers vaak volkomen rijp zaad. Zijn winterhard. Moeten alle zomers in het midden van juli of wat later uit de aarde genomen en op een droge plaats gelegd worden. In september worden ze wederom in een nieuw bereide aarde niet diep met [239] een afgaande maan geplant. Doch wil men daarvan vele jonge bijbollen winnen moet men ze een hand breed of nog dieper zetten wat hoe dieper de bollen staan hoe ze meer bijbollen geven. Mogen ook wel twee jaren overslaan en alleen het derde jaar opgenomen worden waarvan ze geen schade hebben. Worden ook veel beter door de aangegroeide jonge bolletjes dan door het langzaam voortkomende zaad vermeerderd. Samenvatting. Dodonaeus, van Ravelingen en Lobel verhalen van vele soorten van Moly die nu moeilijk te plaatsen zijn omdat er vrijwel geen bekende naam bij gegeven is, in ieder geval is niet deze nu bekende moly. (Dodonaeus) Ԅeze soorten van Moly plegen in sommige hoven van de kruidbeminnaars hier te lande geteeld te worden en zijn daar uit vreemde landen gebracht en vooral de derde soort die naar het uitwijzen van de naam uit Indi overgezonden is. Theophrastus zegt dat Moly in Griekenland omtrent Pheneus groeit en voegt er bij dat sommige verzekeren dat het omtrent Cyllena ook groeit. In Galati en Cappadoci, dat is in Azi, groeit ook een Moly, zegt Dioscorides, maar dat is geen klisterachtig of uiachtig gewas, maar een soort van ruit die anders Harmala heet (Pegamum). Deze drie geslachten van Moly worden van sommige nieuwe kruidbeschrijvers gehouden voor dat Moly daar de oude poet Homerus in het tiende boek van zijne Odyssea van vermaant. 1. Het eerste geslacht noemen we Moly angustifolium, dat is Moly met smalle bladeren. En dit komt met de beschrijving van Moly bij Dioscorides heel goed overeen want het heeft bladeren als die van gras, bloemen die op violen of violieren wat lijken, maar kleiner en wit van kleur met een dunne steel en een kleine bolachtige wortel. Deze Moly is ook hetgeen dat Galenus Myle noemt (lib. VII. De Simpl.med.facultatibus) 2. Het tweede geslacht dat van ons Moly latifolium genoemd is wat Moly met brede bladeren betekent is het Moly daar Theophrastus van vermaant in zijn 9de boek waar hij zegt dat het een ronde wortel heeft als een ui en bladeren als Scilla of zeeui. 3. Het derde geslacht, Moly Indicum, dat is Indiaanse Moly of Moly van Indi genoemd, is een medesoort van het tweede geslacht, dan sommige hebben het ook Caucason genoemd. Deze geslachten van Moly en vooral het tweede plegen in oude tijden zeer veel geacht te worden omdat ze grote kracht hebben om alle belezing, vergift, vervloeking en toverijen van de boze mensen te beletten en krachteloos te maken zoals Theophrastus betuigt en Homerus lang voor hem met zijn gedichten aangetoond heeft die er ook bijvoegt (doch tegen de waarheid) dat ze met grote moeite uit de aarde gehaald of gegraven wordt. Plinius vermaant van een Moly Italicum wiens wortel negen meter lang zou wezen, ja soms langer en in Campania groeit. Dan die soort is ons onbekend. Sommige geloven dat hij met dat kruid de grote affodillen heeft verstaan wiens wortels in dat land zeer wijdt kruipenծ De oude naam Moly zou slaan op de verhalen van Homerus Odyssee waar de tovenares Circe (Kirke) de metgezellen van Odyssus door middel van een toverdrank in zwijnen veranderde en ze in een stal opsloot waar ze met eikels en rode bessen van Kronos, het rode voedsel van de dood (mogelijk van Cornus mas) gevoerd werden. Hermes komt de terugkerende Odyssus tegemoet en laat hem het kruid moly zien waarmede hij zijn metgezellen weer in mensen weet te veranderen. Het woord is ook gebruikt als de Moly van Dioscorides en de Moly van Plinius, naar Plinius zou het een ui kunnen zijn.
Het XXVII. Capittel. ZEE AJUIN. In ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook by veele SQUILLE genoemt. Op Latijn SQUILLA, SCILLA, PANCRATRIUM ofte CEPA MARINA. In’t Hoogduitsch MEERZWIBEL. Ende op Francois STIPOULLE. Deze krachtige Bolplante, lieft zeer geerne een gemeine, zandige, ongemeste, ofte ook wel met een weinig tweejaarige Paerdemest verziene grond, een opene warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegen plaatze, weinig ofte geen Water, al waar het schoon in ‘t heetste van den tijd; is heel teeder van Natuire, geenzins koude Herfstregenen, Rijp, ofte Vorst verdraagen moogende, moet daaromme, met een afgaande Maane, in een Pot geplant zijnde, by tijds binnen ճ huis, op een luchtige, en warme plaatze, daar, met vorstig Weder, in gestookt werdt, gezet, eens met een weinig laauw gemaakt Regenwater (geduirende de Winter) onderhouden, ende niet voor in April, wederom buiten gestelt, ook voor koude Nachten, en haarige schraale Winden wel gedekt, ende gewacht zijn. Zy geeft in deze Gewesten, nieuws uit Spanjen gebrocht zijnde, het eerste jaar Bloeme, maar geen Zaad, doch daar naa, om de koude Lucht dezer Landen, niet meer, maar Bladeren genoeg, die haar niet eerder, voor dat de Bloemen, met der zelver anderhalf voet hoogen Steel, geheel vergaan zijn, ten voorschijn geven, welke Steel uit haar Bol (die ofte rood ofte wit van couleur te zijn gevonden wordt) zonder eenige groenigheit, bloot, door drift der Natuire, voortkomt, ende zich ook daar naa niet wederom vertoont, voor dat eerst de Bladeren geheel vergaan zijn gezien werden. [240] (Urginea maritima) Zeeui heet ook wel squille, in Latijn Squilla, Scilla, Pancratium of Cepa marina, in Hoogduits Meerzwibel en in Frans stipoulle. Deze krachtige bolplant houdt zeer graag van een gewone zandige en niet bemeste grond of ook wel met wat tweejarige paardenmest, een open warme, luchtige en goede zonnige plaats en weinig of geen water al was het in het heetste van de tijd. Is heel zacht van naturen en niet winterhard. Moet daarom met een afgaande maan in een pot geplant en op tijd in een luchtige en warme plaats gezet en maar eens met wat lauw regenwater onderhouden worden. Ze moet niet voor april naar buiten gebracht en voor koude nachten en Noordenwinden goed bedekt worden. Ze geeft hier als ze net uit Spanje komt het eerste jaar bloemen maar geen zaad en daarna niet meer als veel bladeren die niet eerder te voorschijn komen dan dat de 45cm hoge steel geheel vergaan is. Die steel komt uit de bol, die rood of wit is, zonder enige groenheid bloot tevoorschijn en vertoont zich daarna ook niet meer voordat de bladeren weer geheel vergaan zijn. [240]
Het XXVIII. Capittel. MUIR. Wordt deze Plant in ‘t Nederlandsch, ende met geen ander Naame (mijnes weetens) genoemt. Op Latijn ALSINE, ofte MORSUS GALLIN. In ‘t Hoogduitsch HUNERBISS. Ende op Francois DU MOURON. Hier van zijn my, veele veranderlijke soorten, in haare aart ende Natuire, bekent, te weeten: Alsine Trissaginis facie foliis aureis, Muir met gouden Bladeren, gelijkende het Chamedrys. Corniculata, met een hoornachtige Zaadpeulken. Flore cϲulea, met een blauwe Bloem. Trifoliata Dalechampy, Driegebladert Muir van Jacobus Dalechampius beschreeven. Alsine repens baccifera, kruipendՠMuir met swarte Beijen, dat ook van zommige Cacubalum genoemt wordt, ende veel meer andere: Behalven deze laetste, alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine vochtige, en zandige aerde, zoo wel een opene, vrije, luchtige, als een schaaduwachtige plaatze, veel Regens; geeven, in de Herfst, volkoomen Zaad, ende versterven daar mede, moeten daaromme, met een wassende Maane van de Maart, alle Voorjaaren op een nieuw wederom gezaait zijn, koomen ook, door het gevallene Zaad, dikwils van zelver overvloedig voort, niet alleen in de Zomer, maar ook laater in de Herfst, ende in Wintertijden. Het Cacubalum, ofte Alsine repens baccifera, kruipende Muir met Beijen, vergaat niet gelijk de andere alle Zomers, maar blijft lange jaaren in ‘t leeven; geeft een volkoomen swart Zaad, ende wordt niet zoo wel, door haare aangewassene Wortelkens, die men met een wassende Maane, in de Maart ofte April, van dՠOuden neemt ende verplant, als het Zaad, het welke op de zelfde tijden en Maane, niet diep in dՠAerde gelegt wordt, aangeteelt ende vermeenigvuldigt. Het Alsine trifoliata Dalechampy, ofte Driebladige (zomtijds ook wel vijfbladige) Muir van Jacobus Dalechampius, moet niet alleen in een Pot, op genoemde tijd, gezaait, maar ook daar in ongerept staande verblijven, ende wel ter Zonne, op een warme plaatze gestelt zijn, ofte en kan geen volkoomen ende rijp Zaad ten voorschijn brengen. [241] Muur heet in Latijn Alsine of Morsus Gallinae, in het Hoogduits Hunerbiss en in Frans du mouron. Hiervan zijn me vele veranderlijke soorten in hun aard en natuur bekend, te weten: (Veronica teucrium) Alsine Trissaginis facie foliis aureis, muur met gouden bladeren die op chamaedrys lijken. (Zal wel een Cerastium soort zijn) Corniculata, met een hoornachtige zaad peul. (Een Veronica vorm) Flore coerulea, met een blauwe bloem. (moeilijk te zoeken, kan Alsine, Stellaria, Veronica en anderen zijn) Trifoliata Dalechampy, driebladige, soms wel vijfbladig, muur van Jacobus Dalechampius beschreven. (Cucubalus baccifer) Alsine repens baccifera, kruipende muur met zwarte bessen dat ook van sommige Cacubalum genoemd wordt en veel meer andere. Behalve deze laatste alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone vochtige en zandige aarde en zowel een open, vrije, luchtige als een schaduwachtige plaats en veel regen. Ze geven in de herfst volkomen zaad en sterven daarmee. Ze moeten daarom met een wassende maan van maart alle voorjaren opnieuw gezaaid worden en zaaien zichzelf ook wel uit en niet alleen in de zomer maar ook later in de herfst en winter. Het Cacubalum vergaat niet gelijk de andere alle zomers maar blijft lange jaren in het leven. Ze geeft volkomen zwart zaad waarmee ze niet zo goed vermeerderd wordt maar wel door de aangegroeide worteltjes die men met een wassende maan van maart of april van de ouden en verplant. Het zaad wordt op dezelfde tijd en maan niet diep in de aarde gelegd. Het Alsine trifoliata Dalechampy moet niet alleen in een pot op genoemde tijd gezaaid worden maar ook daarin blijven staan zonder te verplanten en op een goede zonnige plaats gezet worden of ze krijgt geen volkomen rijp zaad. [241] Samenvatting. Muur is normaal Stellaria media.
Het XXIX. Capittel. Afbeelding uit 1696, Aloe vera en de vorm casto spinosa ALOE. Dis is een verwonderens waerdig Gewas, werdt van een jegelijk met deze Naame, ende geen ander (zoo veele my bekent is) genoemt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden drie genoegzaam onderscheidelijke soorten, te weeten: Alo Americana folio mucronato, Americaansche Alo met een scherpe Punt voor aan haar Bladt. Americana purpurascens minor, kleine Alo uit America met purperagtige ende geen steekende Bladeren. Ende Alo Hispanica, Spaansche Alo, die ook Semper vivum marinum, om dat zy altijd even groen verblijft, ende Alo vera, oprechte Alo gezegt is, dewijle van deze de alderbeste Alo, in dՠApoteken gebruiklijk, voorkoomt. Alle van een ende dezelfde culture: Doch vermits zy in haare uitwendige gedaante, als ook in eenige veranderinge der Natuire te verscheelen gevonden werden, zal ik alhier een jegelijk in ‘t bezonder, den goedgunstigen Leezer ter wille, haare verscheidenheit voorstellende, verhaalen. Die Alo Americana mucronato folio, ofte Americaansche Alo met steekende bladeren, zijnde niet bitter, maar zoet van smaak, is een zeer heerlijke Plante, maar teeder van aart. Zy bemint een gemeine luchtige Aerde, met een goed gedeelte tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der van binnen verdorvene oude Boomen doormengt, een opene, vrije, warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, weinig ofte geen Water, geeft hier te lande noit eenige Bloemen, ten zy door hooge ouderdom, verdraagt geenzins eenige koude Herftregenen, Sneeuw, Rijp, ofte Vorst; moet daarom, met een wassende Maane van de May, in een Pot ofte houten Bak (naa zy groot is) geplant zijn. Zy wordt een Vrindinne van droogte zoo zeer te zijn bekent, dat zy ook in heete Zomersche Dagen, gantsch geen Water, ten zy het uit den Hemel koome needer te daalen, verdraagen wil. Doch indien zulks dikwils quam te geschieden, moet zy bedekt, ofte, voor dezelfde zoo lange onder een dak, daar zy Lucht en Zonne, maar geen vochtigheit genieten mag, gestelt zijn. Ofte indien jemant dezen in al de Regenen koomt staan te laaten, zalze wel den geheelen Zomer, Herfst en Winter over, groen ende gezont weezen schijnen; maar de Maart ende April aangekoomen, openbaart zich eerst haar verrottinge, al stilswijgende, ende laat zich gemeinlijk eerst aan het herte, ofte [242] ter zijden van het zelfde gezien, welke door te veel vochtigheits tusschen de bladeren ende de hertstam liggen blijvende, met lankzaamheit van tijd veroorzaakt wordt. De Maant van September daar na omtrent ten halven gekoomen, laat men haar de minste drup Waters niet meer ontfangen, ende alzoo drooge geworden weezende, eer noch eenige koude, ofte Nacht Rijpen haar koomen bezoeken, binnen ճ huis gebracht moet zijn, al waar ‘t schoon voor den twintigsten van dezen, niet op een slechte, ofte gemeine plaatze, maar luchtig om hooge, ofte omtrent den Oven, daar in geviert werdt, neder gestelt; ofte het schoon maar twee ofte drie voeten daar af waar, het welke maar te beeter zal zijn, dewijle zy ook in die Tijd groote hitte verdraagen mogende, niet dan te frisser, en gezonder verblijft, inzonderheit zo zy de geheele Winter door (al is zy noch zoo droog) niet de minste drup Waters te genieten koomt: want zy (geduirende deze Tijd) ook door een weinig vochtigheits, kout ofte warm gemaakt, verderven kan. Daar en boven zal men weeten, dat deeze, ingezet zijnde, de geheele Maant van October, met opene Vensters, de Lucht en Zonne moet genieten, zo wel des Nachts, als by Dage, die ook niet wederom moeten voor November geslooten zijn, ten zy uit vreeze van Vorst ofte om koude Ooste- en Noorde-winden. Daar na, ten eersten van November gekoomen, doet men de Vensters toe, zonder voor den eersten Maart wederom geopent te worden; op welke Dag, in dՠOven, voor dՠeerstemaal, niet sterk, geviert werdt, indien de Lucht dus verre maatig van koude geweest is, anders wat eerder; waar by men tot den eersten December om den tweeden Dag verblijft, daar na alle Dagen, tot den eersten Maart, al is het weder noch zo goed. Doch de Vorst aanneemende, tweemaal des Daags, te weeten des Morgens om acht ende des Avonds m vijf ofte zes uiren; ende indien men in vreeze quam te vervallen, of wel de Vorst tot binnen Գ huis mochte koomen door te dringen, driemaal, des Morgens vroege om zeven, des Middags om een, ende des Avonds wederom om zeven ofte acht uiren. De Maant van Februarius aangekoomen, ende de meeste koude over zijnde, vermindert men wederom het vier, als het eerst door de aankoomende koude vermeerdert geworden is, tot den eersten, tienden, of twaalften Maart, na het weder zich zien laat, op welke Tijd men geheel van het vieren aflaat, ende, met goed Weder, by Dage de venster, om alzoo, van lankzamer handt, de lucht te doen gewennen, wederom opent, daar naa, zo wel by Nacht als by Dage, tot in het laetste van April, op welke tijd zy, met een zoete Lucht en aangenaame Regen, wederombuiten gestelt, ende der Zonnestraalen onderdaanig gemaakt wordt. [243] Zy wordt, in deze koude Landen (schoon zy noch Bloem, noch Zaad koomt voort te brengen) door haare by de Wortel uitgeloopene Jongen, van zelver Wortelen geschooten hebbende, hoe klein zy ook moogen zijn, genoegzaam aangeteelt ende vermenigvuldigt; die niet alleen van booven, ten zijnde, ofte van onderen, maar ook zoo krachtig, door de voegen des houten Baks (daar zy in gezet is) koomen te dringen, dat (het welke aanziens, ende verwonderens waerdig is) het hout ende de spijkers daar voor zich buigen, ende wijken moeten, worden ook zelfs door de bodem des houten Baks al dringende gezien, ende vertoonen zich zoo aardig van buiten, dat men de zelfde aan het hout gezet te weezen, voor zeeker zeggen zoude, vermits zy plat door de glijven van de zelfde bevonden hebbende, dringen ende daar na buiten gekomen zijnde, haar behoorlijke dikte en rechte stellinge der bladeren verkrijgen. Begeert Iemand, dat deze afgenoomene Jongen haastig groeien, ende wel voortschieten zullen, die neeme geduirig daar van alle haare uit de Wortel voortkoomende Scheuten, zoo behoudt zy te meerder voetzel, ende wordt daar door krachtiger voortgedreeven. Op deze gezeide maniere, dit schoon Gewas alzoo gecultiveert, ende zorgvuldig in acht genoomen, hebben daar van drie en dertig jaaren lank, wel ende goed gehouden, zijnde tegenwoordig van de Aerde daar zy in staat, acht, ende met haar Bak, elf houtvoeten of te meer hooge, ook in de ronte over de dertien van gezeide voeten begrijpende. Een jegelijk Blad bevat in zich de hoogte van zes genoemde voeten, acht ende een halve houtduims breete, ende onder veel meer dan een geheel houtvoet dikte. Welke Plante op raaden met yzer beslaagen rustende, niet dan door acht of tien Mannen geregeert, in ende uit gebracht kan worden, laat zich ook niet eens van zes beweegen, schoonze op raaden voortgetrokken werdt, ende moet zijn. Van deze genoemde groote zijnde, heeft Duizent zes Hondert vijf en twintig, eene binnen Romen, in het Hof van den Cardinaal ODOARDUS FARNESIUS gebloeit, schietende, in de tijd van een Maant, een Steel, Vijftien Cubitus ofte 23 houtvoet hooge; Desgelijke eene 1633 binnen Madrid in Spanjen, welke, in een Nacht, tien voeten uit het midden haarer bladeren opschoot, ende daar naa, binnen acht Dagen een hoogte van 25 voeten verkreeg, het welke voor een groot Mirakel gehouden, ende daar op de zelfde plaats een Capelle gesticht werde. Noch heeft eene dezer Planten gebloeit in 1660. (na mijn recht onthouden binnen Stuckart, in Virtenbergerlandt, by Tubingen geleegen, in het Vorstelijk Hof, welke binnen ճ huis, in de Winter, tot aan de Zouder haare Steel voortgebracht hebbende, ende niet verder koomen [244] konnende, werde in dezelfde een gat gemaakt, waar doorze tot aan de Vorst van ‘t Huis opwaarts schoot, welke Steel aldaar tot op heden dezen Dag, tot een verwonderinge bewaart, ende alle Liefhebberen vertoont wordt. Daar en boven noch eene 1668. in het Hof van den Hartog van Holstein, tot Gottorp, die ik zelver met oogen gezien heb, wiens hoogen Steel (gelijk uit deze figure, naa ‘t leeven geteikent, te zien is) boven met veele zijdtakken verciert waar, draagende daar van de minste ver over de Hondert Bloemen, zijnde met een groene couleur, ende inwendig met geele af hangzelenen verciert. Dit alzoo in een veel koudere plaatze, als dՠonze, geschiedt, hoope dat ook noch de mijne, in korte jaare, haar bloeijende kracht betoonen zal. Die Alo Americana purparescens minor, ofte kleine Americaansche Alo met purperachtige Bladeren, vermits aan dezelfde geen Doornen gevonden worden, in het jaar onzes Heeren Duizent zes Hondert acht en veertig, uit Spanjen my gezonden, koomt in haar geheele Culture, aardt en eigenschap, met de voorgaande over een; kan ook een weinig meerder vochtigheits verdraagen, ende wordt van Blaaden kleinder, smaller, dunner, en purperachtig van couleur te zijn, niet onaangenaam gezien. De Alo Hispanica, ofte Spaansche Alo genoemt, vermits zy uit Spanjen veel gebracht wordt, zijnde zeer bitter van smaak, ende van de Francoizen Perroquet geheeten, welke de oprechte, (als gezegt) meest geacht, ende in de Medicine gebruiklijk is, moet op voorgenoemde maniere gecultiveert, ende in acht genoomen zijn. Zy verliest gemeinlijk alle Voorjaaren, buiten gebracht zijnde, door de ongewoone kracht des luchts, die zy de geheele Winter niet heeft genieten konnen, haare natuirlijke groenigheit, ende verkrijgt een bleeke Levercouleur, welke van veele gezien wordende, de Plante tՠeenemaal verlooren te zijn geoordeelt werdt, hoe wel zy met der Tijd vergaat, ende uit het inwendige herte eerst haar aangenaam groen wederom verkrijgt, welke zich tot de uitwendigste punter der Bladeren in korten tijd verspreidt, inzonderheit zoo zy voor te veel Regens gewacht, ende, met den eersten, voor sterke Zonne een weinig gedekt wordt. Wil Iemand deze doen bloeijen, ende in haar perfectie zien: Die plantze in voorgezeide grond, met een volle Maane van de May, in een Pot, naa zy groot is, zoo hooge als het eenigzints weezen kan , (gelijk ook met de voorige twee geschieden moet) ende laate haar geenige Jongen by de Wortel blijven, zoo behoudt zy te meerder krachts, ende geraakt daar door eerder aan ‘t bloeijen, gelijk ik door eervarentheit in het jaar 1652, 1660, 1665, 1669. Ende meer ander geleert ende ondervonden hebbe. [245] Deze teederder van aart, ende voller van zap ofte vochtigheit zijnde, dan de twee voorgaande, verdraagt veel minder nattigheits, ende wordt ook door koude eerder beschaadigt. Zoo zy tegen de Winter uit der Aerden genoomen, binnen ճ huis opgehangen, in ‘t Voorjaar wederom in de Aerden gezet, ende op een warme plaatze gestelt wordt, zal zy in ‘t leeven verblijven, ende als vooren groeijen zonder eenige ongeleegentheit, of schoon zy langer daar uit gebleeven geweest waar. Aanmerkens waerdig is het gene, welke in deze Plante gezien wordt, te weeten: Bitterder zijnde dan galle, in haar Bloeme, nochtans voortbrengt een Water klaarder als Wijn, zoeter als Honig, ende nederwaarts hangende, even wel niet neder valt, ten zy men de Bloemen krachtig beweegt. Alo wordt zo door iedereen genoemd. Hiervan zijn me in haar aard en natuur die voldoende te onderscheiden soorten bekend, te weten: Alo Americana folio mucronato, Amerikaanse Alo met een scherpe punt vooraan het blad. (Mogelijk Agave sisalana) Americana purpurascens minor, kleine Alo uit Amerika met purperachtige ende geen stekende bladeren. (Alo inermis) En Alo hispanica, Spaanse Alo omdat ze veel uit Spanje gebracht wordt die de Fransen perroquet noemen en die ook Semper vivum marinum heet omdat ze altijd even groen blijft en Alo vera, echte Alo, omdat hier de allerbest Alo die in de apotheken gebruikelijk is voortkomt en is zeer bitter van smaak. Alle van dezelfde cultuur. Doch omdat ze in hun uitwendige gedaante als ook in enige verandering der natuur verschillen zal ik ze hier apart voorstellen de goedgunstige lezer te wille. (Agave americana) Die Alo Americana mucronato folio is niet bitter, maar zoet van smaak, het is een zeer heerlijke plant maar zacht van aard. Ze bemint een gewone luchtige aarde die met een goed gedeelte tweejarige paardenmest en de molm van de van binnen verrotte bomen gemengd is, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is, weinig of geen water. Ze geeft hier nooit bloemen tenzij met hoge ouderdom en is niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van mei in pot of houten bak, naar de grootte, geplant worden. Ze wordt een vriendin van de droogte genoemd zodat ze ook in hete zomerse dagen gans geen water hebben moet tenzij het uit de hemel komt te vallen. Maar als dat vaak gebeurt moet ze bedekt of zo lang onder dak gezet worden waar ze wel lucht en zon heeft. Blijft ze wel in de regen staan zal je zien dat ze altijd groen en gezond blijft maar als volgende maart of april aankomt openbaart zich de verrotting wat je aan het hart of [242] ter zijden ziet wat door te veel vocht tussen de bladeren en het hart liggen blijft en langzaam veroorzaakt wordt. In de maand september moet ze geen drup water meer krijgen en alzo droog geworden naar binnen brengen en op een warme plaats zetten zonder ook maar wat vocht te geven. Pas half maart laat je de plant wat afharden tot eind april wanneer ze met zacht weer naar buiten kan. [243] Ze wordt hier door de bij de wortel uitgelopen jongen die vanzelf wortelen vermeerderd, hoe klein ze ook zijn. Die jongen die niet alleen van boven, ter zijde of van onderen, maar ook zo krachtig door de voegen van de houten bak waar ze in staat komen te dringen dat (wat het aanzien verwonderenswaardig is) het hout en de spijkers zich daarvoor buigen en wijken moeten, ze worden ook zelfs door de bodem van de houten bak al dringende gezien en vertonen zich zo aardig van buiten dat men denkt dat die aan het hout zitten omdat ze door de gleuven ervan dringen en als ze daarna naar buiten komen hun behoorlijke dikte en echte plaats der bladeren krijgen. Wil je deze afgenomen jongen snel laten groeien die neemt steeds alle van de wortel voortkomende scheuten dan houdt ze meer voedsel en wordt daardoor krachtiger voortgedreven. Op die manier geteeld heb ik een er van een 33 jaar goed gehouden. Die staat nu in de aarde die 240cm en met bak 330cm hoog en rondom bijna 11m. Elk blad beslaat in de hoogte 180cm en 8,5 houtduim breed en onder een 30cm dik. Die plant staat op wielen met ijzer beslagen die door acht of tien man getrokken wordt en zo in een uitgebracht kan worden en laat zich niet door zes man trekken. Van deze genoemde grootte heeft er in 1625 er een in Rome gebloeid in de hof van kardinaal Odoardus Farnesius en die schoot in de tijd van een maand een steel van 15 cubitus of een 7m hoog. Ook zo een in 1633 binnen Madrid in Spanje die in een nacht 3m midden uit het middelste van de bladeren opschoot en daarna binnen acht dagen een hoogte van 7,5m kreeg wat voor een groot mirakel gehouden en dsarop de zelfde plaats een kapel gesticht werd. Noch heeft een van deze planten gebloeid in 1660 en als ik met goed herinner wat het te Stuckart in Virtenbergerland bij Tubingen gelegen in het vorstelijk hof welke binnen huis in de winter tot aan de zolder de steel voortbracht en niet verder komen [244] kon waarom in de zolder een gat gemaakt werd waardoor ze tot aan de vorst van het huis opwaarts schoot, die steel wordt nog tot verwondering van iedereen bewaard en de liefhebbers getoond. Daarboven nog een in 1668 in de hof van hertog van Holstein te Gottorp die ik zelf gezien heb en wiens hoge steel zoals die in de figuur is die naar het leven getekend te zien is. Die is boven met vele zijtakken versierd en de kleinste draagt daarvan meer dan honderd bloemen van een groene kleur met inwendig gele stuifmeeldraden. Dit gebeurde alzo in een koudere plaats dan waar de onze in staat en hoop ook dat die van mij gauw zijn bloeiende kracht vertonen zal. Die Alo Americana purparescens minor is in 1648 ui Spanje naar me gezonden. Ze komt in de hele cultuur, aard en eigenschap met de voorgaande overeen. Ze kan wat meer vocht verdragen en is van bladen kleiner, smaller, dunner en purperachtig van kleur en niet onaangenaam om te zien. De Alo hispanica moet op voorgenoemde manier gecultiveerd worden. Die verliest gewoonlijk alle voorjaren als ze buiten staat door de ongewone kracht van de lucht haar natuurlijke groenheid en krijgt een bleke leverkleur wat door velen gezien wordt die dan oordelen dat de plant verloren is, dat vergaat echter met de tijd en uit het hart komt het aangename groen weer tevoorschijn die zich tot de uiterste punten in korte tijd verspreidt en vooral als ze voor te veel regen gewacht en in het begin voor sterke zon gedekt wordt. Wil je deze laten bloeien en perfect zien die plant ze in voor genoemde grond met een volle maan van mei in een pot naar haar grootte en zo hoog als het enigszins kan zoals de vorigen en laat ze geen jongen bij de wortel houden dan heeft ze meer kracht en raakt eerder aan het bloeien zoals ik door ervaring in 1652, 1660, 1665, 1669 en meer ander geleerd en ondervonden heb. [245] Deze is zachter van aard en voller met sap dan de twee voorgaande, verdraagt veel minder nattigheid en wordt ook door koude eerder beschadigd. Zo ze tegen de winter uit de aarde genomen en in huis opgehangen en in het voorjaar weer in de aarde op een warme plaats gezet wordt zal ze lang leven blijven en zoals tevoren groeien zonder problemen als is ze daar lang uit gebleven. Aanmerken waardig is hetgeen wat in deze plant gezien wordt, te weten: Bitterder dan gal in haar bloem, maar brengt nochtans een water voort dat helderder is dan wijn en zoeter als honig en hoewel ze naar beneden hangt valt ze niet naar beneden tenzij men de bloemen krachtig beweegt. Samenvatting. Agaven kunnen in de zomer in buiten gezet worden.'s Winters moeten ze binnen staan, in ieder geval vorstvrij. In het voorjaar overpotten. Vermeerderen door zaaien of zijscheuten. In de zomer verlangen ze vrij veel water, in de winter vrijwel droog houden. Verpotten om de 3 jaar in zeer luchtige grond. Een Alo is in huis goed te bewaren en te kweken, mits voldoende ruimte. Dan kan men ook een blad snijden en gebruiken als huisapotheek. De bladen van volgroeide planten zijn hiervoor het beste, ook jonge bladeren hebben goede werking maar de plant lijdt hierdoor. Snijdt het onderste blad af, de bladeren groeien niet door en dan valt dit het minste op en daar heeft de alo ook de beste werking. Breng het sap, van de snijwond, direct op de wond. De plant groeit langzaam en groeit het beste wat uit het zonlicht, in directe zon wordt hij bruin. Een alo is ook niet bestand tegen onze winters en moet dan beschermd worden, 5-8 graden. Als vetplant bestaat het gevaar dat hij eerder teveel dan te kort water krijgt, vooral in de wintermaanden moet er weinig water gegeven worden. Verpotten is pas nodig als de plant topzwaar wordt. Een grote plant zal gaan vertakken vanaf de grond en die uitlopers kunnen bij een lengte van 5cm van de plant gehaald en opnieuw geplant worden. De grondsoort is niet zo belangrijk, wel de afwatering. Jonge planten goed water geven en dan enkele weken droog laten staan zodat de wortels zich kunnen ontwikkelen. Het nieuwe plantje kan wat grijs of bruin verkleuren, dit is normaal. Als de bladeren plat gaan liggen is dit een bewijs dat de plant onvoldoende licht krijgt. Als de bladeren dun worden en opkrullen is dit een teken dat hij te weinig water krijgt, de plant teert in.
Het XXX. Capittel. WITTE MALUWE. Een Plante zo wel by een Iegelijk, om haare deugdelijke kracht, als uitwendige bevalligheit zeer gelieft, wordt met deze Naame in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn ALTHA ofte BISMALUA. In ‘t Hoogduitsch IBISCH. Ende op Francois GUIMALUE. Zy bemint zoo lief een goede luchtige, zandige, als een kleijige, oft steenige, wel gemeste Aerde, een opene, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; geeft, alle Zomers, een aangenaame Bloem, maar zelden, ten zy met heete en goede jaaren, volkoomen Zaad; verdraagt sterke koude, ende alle ongeleegentheit des geheelen Winters; wordt ook alleen, door haare aangegroeide Wortelen, die men in ‘t Voorjaar, van dՠOude afneemt, ende, met een afgaande Maane, verplant, genoegzaam aangeteelt ende vermenigvuldigt. (Althaea officinalis) Witte maluwe kent iedereen vanwege de deugdelijke kracht en uitwendige bevalligheid, heet in het Latijn Althaea of Bismalue, in Hoogduits Ibisch en in Frans guimalue. Ze bemint zo lief een goede luchtige, zandige als een kleiachtige of steenachtige goed gemeste aarde, een open, vrije en goede zonnige plaats met veel water. Ze geeft alle zomers een aangename bloem maar alleen met hete en goede jaren volkomen zaad en is winterhard. Wordt voldoende vermeerderd door de aangegroeide wortels die men in het voorjaar van de ouden neemt en met een afgaande maan verplant. Samenvatting. De plant groeit het liefst op vochtige weilanden, marsh mallow, vooral in kuststreken op zoutige plaatsen. Is geschikt voor achtergronden terwijl dan gelijk de niet zo fraaie voet gecamoufleerd kan worden. De plant is gevoelig voor roest. Zaaien in maart bij 15 graden, bedek het zaad licht met potgrond.
Het XXXI. Capittel. GEELE MALUWE. Zynde van deze voorgaande een medesoorte, doch zeer, in haar aart ende Natuire, veranderlijk; wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn ALTHA LUTEA ofte ABUTILON AVICENN, vermits de Hooggeleerde Avicenna deze niet anders noemt. Zy bemint een goede zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol van verrotte bladeren der Boomen doormengt, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, [246] voor alle koude Noorde- of Ooste-winden beschut, maatige vochtigheits; verblijft niet langer dan een Zomer in ‘t leeven; geeft wel alle jaaren een aardige geele Bloeme, maar noit, in deze Gewesten, eenig volkoomen rijp Zaad, wordt ook door een kleine rijp, of koude Herfstregenen haastig van haare bevallige groenigheit berooft: waaromme zy alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April, door Zaad, niet meer dan een stroobreed diep, in een Pot gezaait, vernieuwt ende niet meer dan een eenige Plante, geenzins gerept wordende, daar in gelaaten moet zijn; vermits zy veel Wortelen maakt, waar door zy malkanderen verderven, ende in haar wasdom hinderlijk zijn zouden. (Abutilon theophrasti) Gele malue heet in het latijn Althaea lutea of Abutilon avicennae omdat ze zeer geleerde Avicenna deze niet anders noemt. Ze bemint een goede zandige aarde die met wat tweejarige paarden mest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats die [246] voor alle koude Noorden- of Oostenwinden beschut is, matige vochtigheid. Is eenjarig en geeft alle jaren aardige gele bloemen maar hier nooit rijp zaad. Ze wordt alle voorjaren met een wassende maan van april door zaad een paar mm diep in een pot gezaaid waar niet meer als 1 plant in een pot blijft omdat ze veel wortels maken en elkaar anders bederven en in de groei hinderen. Samenvatting. Ze houden van frisse lucht en wat zon. Daarbij drinken ze veel water. Ook zijn ze dankbaar voor mest. In de nazomer droger houden en overwinteren bij een 10 graden. Verpotten en terugsnoeien in het voorjaar. De winterstekken kunnen zo in een pot gezet worden met een lengte 12-14cm, plastic over de pot en af en toe controleren op vocht en ziektes. Ook is zomerstek mogelijk. Stek van 5cm lengte in juli tot september, groeistofpoeder is vrijwel niet nodig, anders 0,1 % ibz, onderste blad er af halen, in gezeefde turfgrond doen met twee delen scherp gezeefde stekgrond, 1 deel scherp zand, aangieten, plastic er over heen, om de week controleren op vocht en ziektes. Na een ruime maand is het stek geworteld, plastic er af halen, toppen en verpotten.
Het XXXII. Capittel. MALUE. Een wel bekent Gewas, wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naam, maar ook van veele KEESJES KRUID genoemt, om dat haar Zaad, rondt en plat te zaamen gevoegt, zijnde een KEESE niet onbillijk gelijkt. Op Latijn MALUE. In ‘t Hoogduitsch PAPPEL KRAUT. Ende op Francois MAULUE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden veel veranderlijke zienswaerdige soorten, wiens zonderlinge verscheidenheit der aangenaame veelvoudige schoone couleuren, het ooge der Aanschouwers met een aantrekkelijke bevalligheit vermaakt, te weeten: Maluwe vulgaris Major, Groote gemeine Malue. Vulgaris minor, kleine gemeine Malue. Bohemica, Boheemsche Malue. Bϴica, uit de Provincie van Bϴia in Portugaal liggende. Crispa, Kroeze Malue. Indica arborescens major, Groote Indiaansche Boom Malue. Indica arborescens minor, Kleine Indiaansche Boom Malue. Malue hortensis rosea flore luteo pleno, Stokroose met een geheel dubbelde Bloem. Flore albo pleno, met een witte dubbelde Bloem. Flore atro rubente, met een swart roode Bloem. Flore carneo pleno, met een lijfverfde Bloem. Flore purpureo pleno, met een purpere Bloem. Flore purpureo & albi variegato, met een purper en wit bonte Bloem, ende veele meer andere. Niet van een ende de zelfde culture. Zy beminnen nochtans alle een gemeine, zoo wel zandige, als andere aart van grondt, met tweejaarige Paerde- ofte Koeije-mest maatig vermengt, een opene, luchtige, vrije, wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit. De Malue vulgaris major en minor, Groote en Kleine gemeine Malue, [247] Als ook Indica major arborescens, ofte Groote Indiaansche Boom Malue, worden om het tweede, ofte alle Voorjaaren, in April of May, met een wassende Maane, de Aerde bevoolen; geeven zelden ofte zeer laat Bloemen, de eerste Zomer, maar des Winters, de koude verdraagende, bloeijen zeer lange, geeven volkoomen Zaad, ende versterven daar meede. Doch de Malue arborescens Indica major, verdraagt, in geene manieren, buiten staande, het vorstige Weder, moet daaromme, jonk zijnde, met gezeide Maane, in een Pot, ofte twee of drie in een half Zeepvaatje, driehoekig geplant, in ‘t begin van October, ofte een weinig laater (na des Tijds geleegentheit) binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gestelt, met een weinig laauw gemaakt Regenwater onderhouden, ende in ‘t begin van April, een ieder bezonderlijk, met de gantsche klomp aerde, op een goede plaatze eens Beddes wederom gezet worden. De Malue arborescens Indica minor, ofte kleine Indiaansche Boom Malue, versterft niet zo haastig, maar blijft eenige jaaren in ‘t leeven, gelijk ik zo menigte van jaaren, door eervarentheit, geleert hebbe, daar van eens eene elf jaaren bewaarende, welke de dikte van des hout duimen in ‘t ronde verkreegen hebbende, eindelijk van ouderdom vergink. Zy valt teeder van aart, de wintersche koude niet verdraagen moogende; Moet daaromme, met een gezeide Maane van April, in een Pot gezet, in October binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gebracht, geduirende deze Tijd met slechts een weinig Regenwater onderhouden, ende niet voor in April, met een aangename lucht, wederom buiten gestelt, ende voor koude Nachtrijpen gewacht zijn. Zy bloeit, voor dեerstemaal, het tweede jaar, na dat zy, met een wassende Maane van April, gezaait geweest is, daar na alle jaaren, ende brengt ook voort op een warme en luchtige plaatze neder gezet zijnde, gemeinlijk volkomen rijp Zaad, inzonderheit zo het voor veel Regens in ‘t najaar weinig gewacht wordt. De Malue Bohemica, Boheemsche Malue; Bϴica, Malue uit de Provincie van Bϴica in Lusitania geleegen. Crispa, Kroeze Malue, ende diergelijken meer, verblijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; worden alle Voorjaaren in de Maart, met een wassende Maane, op een warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet diep ind dՠAerde gelegt; geeven voor de Winter een perfect rijp Zaad, ende versterven van zelver. Alle de soorten van Malue hortensis rosea, ofte Stokroosen, zijn hart van aart, verdraagen felle Vorst, ende allerlije ongeleegentheit des gantschen Winters; geeven het tweede jaar Bloemen schoon om aan zien, van Midzomer gemeinlijk tot aan de Winter, dԠeen na den ander geduirig open gaande, brengen voor volkoomen rijp Zaad, ende vergaan dikwils niet voor het vierde jaar, hoe wel zommige in het derde, [248] als ook door sterke Vorst of veel Regens wel licht eerder verderven. Wil Iemand hier van goed Zaad gewinnen, die snijde alle Zijdtakken weg, ende laate alleen die middenste Scheute verblijven, waar aan niet als dubbelde Bloemen gezien zullen worden, ja hoe hooger, hoe dubbelder; hier van het Zaad in het midden ofte wat hooger, met een volle Maane vergadert, daar na in April ofte May, met een volle Maane, niet diep, in Potten ofte andere plaatzen gezaait, ende twee Maanden daar na, met gezeide Maane, wederom twee of drie voeten van malkanderen verplant, zullen goede en zienswaerdige Bloemen voortbrengen, inzonderheit zo het eenige jaaren na malkanderen geschiedt. Malue heet ook wel kaasjeskruid omdat het ronde en platte zaad wat op een kaasje lijkt. In het Latijn Malue en Hoogduits Pappel Kraut en in Frans maulue. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke en bezienswaardige soorten bekend wiens aangename veelvoudige moie kleuren het oog der aanschouwers met een aantrekkelijke bevalligheid vermaakt, te weten: (Malva sylvestris) Maluwe vulgaris major, grote gewone Malva. (Malva neglecta) Vulgaris minor, kleine gewone Malva. (Lavatera thuringiaca) Bohemica, Boheemse Malva. (Lavatera trimestris?) Boetica uit de provincie van Boetia dat in Portugal ligt. (Malva verticillata var crispa) Crispa, gekroesde Malva. (Lavatera arborea) Indica arborescens major, grote Indiaanse boom Malva. (Lavatera cretica ?) Indica arborescens minor, kleine Indiaanse boom Malva. (Alcea rosea) Malue hortensis rosea flore luteo pleno, stokroos met een geheel dubbele bloem. Flore albo pleno met een witte dubbele bloem. Flore atro rubente met een zwart rode bloem. Flore carneo pleno met een vleeskleurige bloem. Flore purpureo pleno met een purperen bloem. Flore purpureo & albi variegato met een purper en wit bonte bloem en vele meer andere. Niet van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een gewone en zowel zandige als andere aard van grond die matig vermengd is met tweejarige paarden- of koeienmest, een open, luchtige, vrij en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. De Malue vulgaris major en minor [247] als ook Indica major arborescens worden om het tweede of alle voorjaren in april of mei met een wassende maan gezaaid. Ze geven zelden of zeer laat bloemen in de eerste zomer maar verdragen de winterse koude en bloeien dan zeer lang en geven volkomen zaad en sterven daarna. Doch de Malue arborescens Indica major is niet winterhard en moet daarom jong met genoemde maan in een pot of twee of drie in een zeepvaatje driehoekig geplant in het begin van oktober of wat later afhankelijk van het weer in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater onderhouden worden. El wordt apart in begin april met de gehele klomp aarde in een goed plaats van een bed gezet worden. De Malue arborescens Indica minor sterft niet zo gauw maar blijft enige jaren in het leven zoals ik vaak door ervaring geleerd heb en er een van 11 jaren gehad heb met de dikte van een houtduim in het ronde die tenslotte van ouderdom verging. Ze is zacht en niet winterhard en met daarom met genoemde maan van april in een pot en in oktober op een luchtige vorstvrije plaats en met weinig regenwater onderhouden worden. Ze wordt niet voor april met zacht weer naar buiten gebracht en voor kouden nachten gedekt. Z e bloeit het tweede jaar nadat ze met een wassende maan van april gezaaid is en daarna alle jaren. Ze brengt als ze op een warme luchtige plaats staat gewoonlijk volkomen rijp zaad en vooral als ze voor veel regen beschermd wordt. De Malue Bohemica, Boetica, Crispa en dergelijken meer zijn eenjarig en worden alle voorjaren in maart met een wassende maan op een warme, luchtige en goede zonnige plaats niet diep in de aarde gezaaid en geven voor de winter perfect rijp zaad en sterven daarmee. Alle soorten van Malue hortensis rosea of stokrozen zijn hard van aard en winterhard. Ze geven het tweede jaar bloemen die mooi om te zien zijn vanaf midzomer gewoonlijk tot aan de winter waar de ene na de ander steeds open gaat en brengen voor volkomen rijp zaad en vergaan vaak niet voor het vierde jaar, hoewel sommige in het derde [248] als ook door sterke vorst of veel regen wellicht eerder verderven. Wil iemand hiervan goed zaad winnen die snijdt alle zijtakken weg en laat alleen de middelste scheut overblijven waaraan alleen dubbele bloemen gezien zullen worden, ja hoe hoger, hoe meer dubbel. Hiervan wordt het zaad in het midden of wat hoger verzameld met een volle maan en daarna in april of mei met een volle maan zaaien niet diep in potten of andere plaatsen. Twee maanden later worden ze met vermelde maan 60 of 90cm uit elkaar gezet en dan zullen ze goede en bezienswaardige bloemen voortbrengen en vooral zo het enige jaren na elkaar gebeurt. Samenvatting. Malva vermeerderen door scheuren in het voorjaar. Malva alcea door te zaaien bij 5 graden, de rest bij 20 graden en bedekken. Zaai de stokrozen halfweg mei ter plaatse of in een zaaibakje. Verplanten op een wat luwe en warme plaats zodat een zo groot mogelijk rozet ontstaat. Zet het volgende jaar er een stok bij anders kunnen ze om vallen. Ze houden van voedsel, warmte en wat droge grond in de winter. Plant ze in enkele kleuren, dan vallen ze meer op. Ze kunnen enorm goed tegen hete zon en zijn zeer droogteresistent. De eenjarige stokrozen worden al in maart gezaaid en halfweg mei buiten geplant, in juli kunnen ze al beginnen te bloeien op stengels van een meter, anderhalve meter hoog. Lavatera planten in goed doorlatende, zonnige plaatsen. In de winter is een vochtige plaats nadelig Ze zijn gemakkelijk in cultuur en gemakkelijk te vermeerderen via zaad. Zaaien bij 20 graden, zaad bedekken. Ze kunnen in het voorjaar gescheurd worden en gestekt in oktober, 1% ibz.
Het XXXIV. Capittel. FLUWEEL BLOEM. In ‘t Nederlandsch alzoo, ende met geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Wordt op Latijn gezegt AMARANTHUS, na het Grieksche woordt Αզ#956;αςανςξ, het welke onverwelklijk beteekent, om dat haare Bloeme, afgesneeden weezende, lange tijd fris ende onveranderlijk blijft. In ‘t Hoogduitsch TAUSENDSCHON. Ende op Francois PASSE VELOURS. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, bekent veel schoone, ende om zien vermaaklijke soorten, te weeten: Amaranthus purpureus semine albo, Purpere Fluweel Bloeme met een wit Zaad. Holosericus cristatus, breede Fluweel Bloeme, op de maniere van een Hoenderkam zittende. Tricolor, met drie ofte vier veranderlijke couleuren, als donker rood, bleek rood, schoon geel, en uit den groenen verwig, waaromme deze ook Papegaijenkruid genoemt is, wiens aangenaame en verwonderens waerdige schoonheit, den graagen Aanschouwer, door een aardige bevalligheit, al stilswijgende, het herte zeer vermaakt, ende in treurigheit vervallen, het ooge daar op slaande, wederom schielijk verquikt, zoo dat ik niet derve zeggen, of niet de Natuire zelver met die veranderlijke schoonheit dezer couleuren, van een groot en konstig Werkmeester, uit de swartheit der Aerden voortgebracht, om het lof daar van te brengen, strijdende gezien wordt. Amaranthus holosericus flore albo, witte Fluweel Bloemen. Amaranthus caule & spica lutea, Fluweel Bloeme met een geele Steel en Aare. Amaranthus ruber, roode Fluweel Bloeme. Viridis, gantsch groene fluweel Bloeme, ende meer andere. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een goede, gemeine zandige, Aerde, met een tamelijk [250] gedeelte tweejaarige Paerdemest doormengt, een opene, warme, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven gemeinlijk, in de Herfst, volkoomen Zaad, ende versterven, door een kleine Vorst, ofte van zelfs: Worden daaromme alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April ofte Maart, in de Aerde, niet diep gezaait; doch het Amaranthus tricolor, of drie gecouleurde fluweel Bloeme, zijnde de teederste van alle, in een Pot, ofte zeer warm tegen een Muire, daar onder veel warme frisse Paaerdemest in dՠAerde gelegt is, geeft anders geen volkoomen Zaad, moet ook, tot dien einde, voor veel Regens niet alleen, maar ook, om dat haare schoonheit door de zelfde vermindert wordt, gewacht, inzonderheit nieuws opgekoomen zijnde, ook met een Pot, van dՠeene warme Paerdemest in dՠander, tot aan de bovenste Rand, een Maant of anderhalf lange gezet weezende, voor koude Nachten, Winden, en Regen genoegzaam gedekt zijn. Deze Bloemen werde, in voorige Eeuwen, in allerleije gevlochtene Kroone, die ter eeren van een Konink ofte Prins opgehangen worden, veel gebruikt: Om dat (gelijk daar van Hesichius verhaalt) niet en verflensten, noch vervulden, ende des Winters, met Water besprengt zijnde, wederom verfrissende groenden. Daaromme ook de zelfde in de Kerken opgehangen, ende de Goden toegeigent geworden zijn, als daar van by Plinius en Artemodorus geleezen kan worden. Waaromme Clemens Alexandrinus de Christenen vermaanende, dat zy haar, in geene manieren, met der Heidenen afgoderije bezmetten zouden, zeide, dat alle die wel deeden, een Amarante (dat is onvergankelijke ) Kroone, waar wech geleit. Waar door ook Petrus deze een Hemelsche Kroone genoemt heeft, Ԧ#945;μαςαγτινον της δοξης ςεφανον. Ziet het 69.cap. Fluweelbloem heet in Latijn Amaranthus naar het Griekse woord Αզ#956;αςανςξ, wat onverwelkelijk betekent omdat de afgesneden bloem lange tijd fris en onveranderlijk blijft. In het Hoogduits Tausendschon en in Frans passe velours. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele mooie en om te zien vermakelijke soorten bekend, te weten: (Wel een vorm van Amaranthus caudatus) Amaranthus purpureus semine albo, purperen fluweelbloem met wit zaad. (Celosia argentea var plumosa) Holosericus cristatus, brede fluweelbloem die als een soort hoenderkam zit. (Amaranthus tricolor) Tricolor met drie of vier veranderlijke kleuren zoals donker rood, bleek rood, mooi geel en uit het groene gekleurd waarom ze ook papagaaienkruid genoemd is wiens aangename en verwonderen waardige schoonheid de grage aanschouwer door een aardige bevalligheid al stilzwijgend het hart zeer vermaakt en als die in treurigheid vervallen is en het oog daarop slaat weer snel verkwikt wordt zodat ik niet durf te zeggen of niet de natuur zelf is die met die veranderlijke schoonheid van deze kleuren van een grote en kunstige werkmeester uit de zwartheid van de aarden is voortgebracht om de lof daarvan te brengen strijdend gezien wordt. (Amaranthus hybridus) Amaranthus holosericus flore albo, witte fluweelbloem. Amaranthus caule & spica lutea, fluweelbloem met een gele steel en aar. (Amaranthus caudatus) Amaranthus ruber, rode fluweelbloem. (cv. Լspan class=Kop2Teken>Viridisռ/span>) Viridis, gans groene fluweelbloem en meer andere. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, gewone zandige aarde die met een tamelijk [250] gedeelte tweejarige paardenmest doormengt, een open, warme, luchtige, vrije en goede zonnige plaats en matige vochtigheid. Ze zijn eenjarig en geven gewoonlijk in de herfst volkomen zaad en sterven.. ze worden daarom alle voorjaren met een wassende maan van april of maart niet diep gezaaid. Maar de Amaranthus tricolor is de zachtste van allen die in een pot of zeer warm tegen een muur en warm gehouden moet worden anders geeft ze geen volkomen zaad en moet dan ook voor veel regen en ook omdat ze dan minder mooi wordt gewacht worden en vooral als ze net opkomt steeds warm houden. Deze bloemen werden in vorige eeuwen, in allerlei gevlochten kronen gemaakt die ter eren van een koning of prins opgehangen werden veel gebruikt. Omdat (zoals daarvan Hesichius verhaalt) ze niet verflensten of vervulden en in de winter als ze met water besprengt worden wederom verfrissende groenden. Daarom werden die ook in de kerken opgehangen om aan de goden toegeigend te worden zoals daarvan bij Plinius en Artemodorus gelezen kan worden. Waarom Clemens Alexandrinus de Christenen vermaande dat ze zich in geen manier met de heidense afgoderije besmetten zouden en die het wel deden een een Amarante (dat is onvergankelijke ) kroon was weg gelegd. Waardoor ook Petrus deze een Hemelse kroon genoemd heeft, Ԧ#945;μαςαγτινον της δοξης ςεφανον. Zie het 69ste kapittel.. Samenvatting. Ze zijn gemakkelijk te kweken. Vermeerderen door zaaien. Ze houden van zon en warmte en vochtige grond, je krijgt betere bladkleuren met arme gronden en zwaardere planten en grote staarten op rijkere gronden.
Het XXXV. Capittel. AMMI. Is van een Iegelijk met deze Naame, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, drie verscheidene soorten bekent, te weeten: Ammi vulgare, gemein Ammi. Lusitanicum, Portugaals Ammi. Ende Ammi perpusilum, ofte klein en teeder Ammi. Meest alle van een ende de zelfde culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, liever met oude Paerdemest, als gantsch geen vettigheit verzien, een opene, luchtige, vrij, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, [251] geeven niet alleen Bloemen, maar ook, tegen de Winter, volkomen Zaad, waar meede zy vergaen; Moeten daaromme, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, wederom, nieuws gezaait ende niet diep, de Aerde bevoolen worden. Doch het Ammi perpusillum, in een Pot, met gezeide Maane van April, ende op een heel warme plaatze gestelt, zo verkrijgt het, in deze Landen, met goede Zomers, zomtijds Zaad, maar anders zelden. Ammi heet overal zo. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie verschillende soorten bekend, te weten: (Ammi) Ammi vulgare, gewone Ammi. (Trachyspermum ammi of de volgende) Lusitanicum, Portugese Ammi. En Ammi perpusilum of kleine en zachte Ammi. Meest alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, gewone, zandige aarde en liever met oude paardenmest als gans geen mest voorzien, een open, luchtige, vrij, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. [251] ze geven bloemen en tegen de winter volkomen zaad waarmee ze vergaan. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart opnieuw niet diep gezaaid worden. Doch het Ammi perpusillum in een pot met genoemde maan van april en op een heel warme plaats zetten dan krijgt het hier soms zaad, maar anders zelden.
Het XXXVI. Capittel. GUICHELHEIL. Wordt met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn ANAGALLIS. Ende in ‘t Hoogduitsch GAUCHEIL. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, bekent vier onderscheidelijke en aardige soorten, te weeten: Anagallis mas flore purpureo, Guichelheil Manneken met een purpure Bloem: flore rubro, met een roode Bloem: Flore luteo, met een geele Bloem: Ende Anagallis fϭina flore cϲuleo, ofte Guichelheil Wijfken, met een schoone blaauwe Bloem. Alle van een ende de zelfde culture. Zy beminnen een gemeine, goede, zandige en wel gemeste grondt, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, verdraagen veel, ende ook maatige vochtigheit; geeven aangenaam Bloemen, en, tegen de Winter, volkoomen Zaad, waar mede zy versterven, moeten daaromme, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, wederom op een nieuw, niet diep, de Aerde bevoolen zijn, hoe wel zy ook van zelfs, door het nergevallene Zaad, genoegzaam voortkoomende gezien worden. (Anagallis arvensis) Guichelheil heet in Latijn Anagallis en in Hoogduits Gaucheil. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden aardige soorten bekend, te weten: Anagallis mas flore purpureo, guichelheil mannetje met een purperen bloem. Flore rubro met een rode bloem. (Lysimachia nemorum) Flore luteo met een gele bloem. En Anagallis foemina flore coeruleo of guichelheil wijfje met een mooie blauwe bloem. Alle van dezelfde culture. Ze beminnen een gewone goede, zandige en goed gemeste grond, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats, verdragen veel en ook matige vochtigheid. Ze geven aangename bloemen en tegen de winter volkomen zaad waarmee ze sterven. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart opnieuw en niet diep gezaaid worden hoewel ze zichzelf ook wel uitzaaien. Samenvatting. Zaden van de eenjarige zaaien waar de planten moeten groeien in april met warme dagen. De meerjarige worden vermeerderd door scheuren. Het XXXVII. Capittel. BEEKBUNGE. Is niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook van zommige WATERBUNGE bekent. Op Latijn BECABUNGA, ofte ANAGALLIS AQUATICA. In ‘t Hoogduitsch BACHBUNGEN. Ende op Francois BERLE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: Anagallis aquatica major, Groote Beekbunge, ende Anagallis aquatica minor, ofte kleine Beekbunge. Beide van een ende de zelfde culture. [252] Zy beminnen een goede vette, ende ook een gemeine vochtige grondt, zoo wel een opene, luchtige, en vrije, als een donkere, of schaduachtige plaatze, veel Waters, verdraagen sterke koude, en alle ongeleegentheid des Winters geduldig; bloeijen de meeste Zomer door, geeven volkoomen Zaad, het welke, ofte van zelfs opslaat, ofte in dՠaerde, niet diep, gelegt wordt, waar door zy zoo wel, als haare geduirig voortkruipende jonge Scheuten, van zelver Wortelen vattende, aangeteelt ende vermeerdert gemaakt worden. (Veronica beccabunga, Veronica anagallis-aquatica) Beekbunge heet ook wel waterbunge en in latijn Becabunga of Anagallis aquatica, in Hoogduits Bachbunge en in Frans berle. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Anagallis aquatica major, grote beekbunge en Anagallis aquatica minor of kleine beekbunge. Beide van dezelfde cultuur. [252] Ze beminnen een goede vette en ook een gewone vochtige grond en zo wel een open, luchtige en vrije als een donkere of schaduwachtige plaats, veel water en zijn winterhard. Ze bloeien de meeste zomers door en geven volkomen zaad. Dat zaait zichzelf uit of wordt niet diep in de aarde gelegd. Ook kan ze vermeerderd worden door de voortkruipende jonge scheuten die vanzelf wortelen. Samenvatting. Planten in matig vochtige en goed doorlatende, niet te zonnige plaatsen. Vermeerderen door in april/juni of september /oktober te scheuren. Veronica incana, longifolia, repens, spicata, teucrium, virginiaca te zaaien bij 20 graden. De rest zaaien bij 8 graden. Stekken kan in de zomer zonder groeistof. Tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug.
Het XXXVIII. Capittel. KLEINE OSSENTONGE. Op Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt in ‘t Latijn ANCHUSA. Op Hoogduitsch OCHSENZUNG. Ende in ‘t Francois ORCANETTE genoemt. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, bekent vier onderscheidelijke soorten, te weeten: Anchusa Major, groote Anchusa. Media, middelbaare soorte van Anchusa. Minor annua, kleine Anchusa, niet meer dan een Zomer duirende. Ende Anchusa flore luteo, ofte geele Anchusa. Meest van een ende de zelfde culture. Zy beminnen alle een goede, gemeine, zandige, ende met tweejaarige Paerdemest wel verziene grondt, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, weinig Waters, vermits zy zonder verdervinge niet veel verdraagen mogen, lijden ook niet geerne sterke Vorst, ende veel Sneeuwige vochtigheit, in deze Quartieren, is daaromme goed, dat men hier van eenige in Potten verplant, om des Winters binnen ճ huis bewaart te konnen worden: Zy bloeijen het tweede jaar, van Korlen voortgekoomen zijnde; geeven, met goede Zomers, goed Zaad, ende verblijven dikwils eenige jaare in ‘t leeven. Doch het Anchusa annua, in het Voorjaar, met een wassende Maane van April (gelijk de andere alle) gezaait weezende, geeft voor de Winter Bloem ook Zaad, ende versterft daar meede. [253] Kleine ossentong heet in Latijn Anchusa, in Hoogduits Ochsenzung en in Frans orcanette. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Anchusa officinalis) Anchusa major, grote Anchusa. (Anchusa arvensis) Media, middelbare soort van Anchusa. (Anchusa azurea?) Minor annua, kleine eenjarige Anchusa. (Onosma echioides) En Anchusa flore luteo of gele Anchusa. Meest van dezelfde cultuur. Ze beminnen alle een goede, gewone zandige en met tweejarige paardenmest goed voorziene grond, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats en weinig water waar ze slecht tegen kunnen. Zijn ook niet geheel winterhard en daarom is het goed dat men hiervan enige in potten plant om in de winter in huis bewaard te kunnen worden. Ze bloeien het tweede jaar nadat ze van zaad zijn opgekomen en geven met goede zomers goed zaad en blijven vaak enige jaren in het leven. Doch het Anchusa annua dat in het voorjaar met een wassende maan van april gezaaid wordt geeft voor de winter bloemen en zaad en sterft daarmee. [253] Samenvatting. Ze zijn van gemakkelijk cultuur en groeien in de volle zon, behalve Anchusa italica Ԅropmoreլ die het best groeit in gedeeltelijke schaduw op kalkgronden. Bedek de plant in de winter, anders ben je hem zo maar eens kwijt. In de winter rotten ze vaak weg, zorg voor een luchtige en droge grond. Vermeerderen door het scheuren, dat is het afhalen van de jonge spruiten in het voorjaar met een stukje wortel. Of zaaien in maart op 12 graden. Ze kunnen gemakkelijk vermeerderd worden door middel van wortelstek. Dit doe je in oktober. Neem een paar cm. lange en stevige wortels en zet ze rechtop in potgrond en bedekt dit met een klein laagje potgrond. Plant de jonge plantjes weer in het voorjaar uit. Scheuren van de ossentong kan in mei met grondscheuten.
Het XXXIX. Capittel. ANEMONE. Deze bevallige en schoone Bloeme, van een jegelijk zeer gelieft, werdt met geen andere Naame (mijns weetens) dan deze, door geheele Europa, genoemt, na het Grieksche woordt Αզ#957;εμξ, het welke Ventus ofte Wind betekent, waar na zy ook van veel FLOS VENTI, ofte WINT BLOEME genoemt wordt, vermits zy door de Wind lichtelijk beschadigt werdt, ende dien niet wel verdraagen mag: maar niet, als Plinius meent dat zy niet door drift der Natuire gepent wordt, dan als de Wind waait; het welke de daagelijksche eervarentheit gantsch anders, met stil weeder, betuigt. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, bekent twee verscheidene soorten, in haare gedaante der Bladeren verscheelende, te weeten: Anemone latifolia, breedblaadige Anemone; Ende Anemone tenuifolia, ofte Anemone met smalle Bladeren. Doch wil jemant deze onderscheiden, na de zeer bevallige ende verwonderens waerdige veranderinge haerder over schoone Bloemen, zal zoo veel verscheidene Naamen, als hy Dagen in een jaar zal moogen tellen, van nooden hebben: Welke alle van een ende dezelfde culture te zijn, genoegzaam bekent worden. Willende, ofte buiten in de Aerde, ofte in Potten, om des Winters, binnen ճ huis gebrogt te konnen zijn, op volgende maniere gehanteert, ende in acht genoomen werden. Neemt een bedde van uw Hof, warm ende wel tegen het Noorden geleegen, op dat het van koude en sterke Winden bevrijt, de zuider Zonne onverhinderlik, daar op speelende, de meeste tijd van den dag, krachtig genieten mag; legt daar onder in een halve voet hooge warme dicht getreeden Paerdemest, daar op wederom een halve voet eenjaarige van dezelfde Mest, met een tamelijk gedeelte Mol van verrotte Bladeren der Boomen doormengt, zo de grond van Natuire vochtig is; Maar indien zy drooge bevonden wordt, neemt men daar toe half oude Paerde- , ende half een ofte tweejaarige klein gewreeven Koeije-mest (want in vochtige Aerde Paerde-, ende in drooge Koeije-mest te gebruiken, is zoo zeer dienstig als profijtelijk) Legt hier op, ruim twee vingeren breedt hooge, geheel zandige goede Aerde, daar op de Anemone Bollen, daar over wederom zoo veel van gezeide gantsch zandige Aerde, dat zy een goede vinger ofte geheele duim breed bedekt zijn, stroeit dan daar over heene, een ende en halve duim hooge, een ofte tweejaarige klein gewreeven Paerdemest, wel met eenjaarige ofte ouder Hoenderdrek [254] doormengt. Daar over wederom een weinig gemeine grond, zoo dat de Anemone Bollen vier vingeren breed diep (gelijk zy moeten) onder dՠAerde koomen te leggen, in de Maant van September, October, ofte Februarius, (zoo dan de grond open, en onbevroozen is, hoewel de twee andere Maanden hier toe veel bequaamer houde) met een afgaande Maane, een weinig voor het laetste Quertier; Want haare Bollen, worden als dan veel grooter, de Bloemen heerlijker, netter en courieuser, de couleuren perfecter, ende vermeenigvuldigen haar zeer: Het welke zy hooger, ofte niet zoo diep gezet zijnde, geenzins doen, lijden als dan ook meerder perijkel om te verderven, vermitsze, door de Regen, eerst opgeswollen zijnde, door een, daar op volgende droogte, wederom inkrimpen, daar naa door vochtigheit op een nieuw uitswellen, het welke de Bollen zeer krenkt, zoo dat zy, of zy schoon in ‘t leeven koomen te blijven, evenwel onmoogelijk zulke schoone Bloemen voortbrengen konnen. Maar wil jemant deze inde grond zetten, een weinig voor de volle Maane, van genoemde Maanden, zo zullen ze wel zo groote Bloemen, maar niet zoo net en aardig voortbrengen. Daar en booven zal men weeten, dat, dit genoemde Bedde, voor leeg, ende achter hoog, tegen de Zonne opgaande gelegt, in ‘t ronde ofte vierkant, met Greenen Deelen bezet, ende booven over, met houten Vensters, gedekt moet zijn, welke men voor veel Regenen, Sneeuw of sterke Vorsten, nervallen laaten ofte toe doen, ook met stroo ofte frisse Paerdemest, boven ende aan alle kanten wel dik bedekken moet; Doch kan men eerst, van binnen, een Haaren Kleed daar over heen leggen, ende daar op de Vensters, op dat de strenge koude te minder mag doordringen. Daar naa, de Vorst gepasseert, ende de Maand van Februarius aangekoomen, doet menze, met goed Weeder, in ‘t geheel ofte ten halven, wederom naa des tijds geleegentheit open, des Nachts niet alleen wederom toe, maar inzonderheit als het koud is, veel regent, rijpt, ende waait: want zy worden hier in zoo teeder, ende gevoeglijk te zijn bevonden, dat niet alleen de openene Bloemen, maar ook de Knoppen zelver. door de Wind dikwils verslaagen werden, ende onvolmaakt ten voorschijn koomen, eer men daar eens op gedacht geweest is. Wijders, voor Anemones, om in Potten bewaart te konnen worden, zult gy de Aerde bereiden als volgt: Neemt van tweejaarige Koeijemest een deel, Mol van verrotte Bladeren der Boomen een deel, een ofte tweejaarige Hoenderdrek een deel, gemeine Aerde, daar een jaar niet op gezaait ofte geplant geweest is, twee deelen, ende grof Zand, daar geen zoutigheit by gevonden wordt, twee deelen: Arbeidt dit alles te zaamen wel door malkanderen, een Maand ofte zes weeken te vooren, als gy de Anemone Bollen daar in gedenkt te zetten, dezelfde om den achsten Dag eens omme smijtende; vult hier mede uwe Potten, ende steekt [255] uwe Bollen daar in, de Knoppen daar de Bladeren en Bloemen uit voortkoomen booven, niet meer dan drie duim breed diep, op voor genoemde tijd, en met gezeide Maane; wachtze wel, des Voorjaars, voor veel Regen, en schraale haarige Winden als zy noch weinig Loofs geschooten hebben, ofte reeds Knoppen beginnen voor den Dag te brengen, zoo zult gy schoone Bloemen gewinnen. Daar naa de Bladeren vergaan, en geel geworden zijnde, ook de Bloemen vervallen, ende haare dienst gedaan hebbend, moeten haare Wortelen niet langer in de Aerde verblijven, maar als dan zonder verzuimernisse terstont opgenoomen, afgewasschen, van alle haare onzuiverheit ende verrottinge, zoo daar iets aan bevonden werdt, gereinigt, ende op een drooge zoo wel, als luchtige plaatze, tot dat men haar wederom de Aerde gedenkt te beveelen, weg gelegt worden. Ziet het 377.cap. (Anemone coronaria, Anemone pavonia) Anemone heet zo overal naar het Griekse woord Αզ#957;εμξ, wat Ventus of wind betekent waarna ze ook van veel Flos venti of windbloem genoemd wordt omdat ze door de wind gemakkelijk beschadigd wordt en die niet goed verdragen kan en niet zoals Plinius meent dat ze alleen door de drift van de natuur geopend wordt als de wind waait, wat de dagelijkse ervaring gans anders met stil weer laat zien. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend die in de gedaante van de bladeren verschillen, te weten: Anemone latifolia, breedbladige anemoon en Anemone tenuifolia of anemoon met smalle bladeren. Doch wil iemand deze onderscheiden naar de zeer bevallige en verwonderens waardige verandering van hun uiterst mooie bloemen zal zoveel verschillende namen mogen tellen als er dagen in het jaar zijn. Welke alle van dezelfde cultuur zijn. Ze willen of buiten in de aarde of in potten om in de winter in huis gezet te worden op volgende manier behandeld worden. Neem een bed van uw hof die warm en goed tegen het Noorden ligt zodat het van koude en sterke winden bevrijd is en de Zuidelijke zon onverhinderd daar de meeste tijd van de dag krachtig op komt. Leg daaronder een 15cm hoge warme dicht getreden paardenmest en daarop wederom een 15cm eenjarige van dezelfde mest dat met een tamelijk gedeelte molm van verrotte boombladeren vermengd is zo de grond van naturen vochtig is. Maar indien ze droog is neemt men daartoe half oude paarden- , en half een of tweejarige klein gewreven koeienmest. (want in vochtige aarde paarden- en in droge koeienmest te gebruiken is zo zeer dienstig als profijtelijk) Leg hier op ruim twee cm breed hoge geheel zandige goede aarde en daarop de anemonen bollen en daarover wederom zoveel van vermelde gans zandige aarde zodat ze een goede cm of een duim breed bedekt zijn, strooi daarover een paar cm dik een of tweejarige klein gewreven paardenmest dat goed met eenjarige of oudere kippenmest gemengd is. [254] Daarover wederom wat gewone grond zodat de anemonen bollen vier cm diep (gelijk ze moeten) onder de aarde komen te liggen. Dat doe je in de maand september, oktober of februari, als het niet vriest, hoewel ik de twee andere maanden hiertoe veel beter hou met een afgaande maan wat voor het laatste kwartier. Want die bollen worden dan veel groter, de bloemen heerlijker, netter en curieuzer, de kleuren perfecter en vermenigvuldigen zich zeer. Als ze niet zo hoog of niet zo diep gezet zijn niet doen en hebben dan ook meer problemen om te bederven omdat ze door de regen eerst opzwellen en dan door de daarop volgende droogte weer inkrimpen dan weer opzwellen etc., wat de bollen zeer verzwakt zodat ze hoewel ze in leven blijven evenwel onmogelijk zulke mooie bloemen voortbrengen kunnen. Maar wil iemand deze wat voor de volle maan van genoemde maanden in de grond zetten zullen ze wel zulke grote bloemen, maar niet zo net en aardig voortbrengen. Daarboven zal men weten dat dit genoemde bed voor laag en achter hoog tegen de zonsopgang gelegd in het ronde of vierkant met grenen delen bezet en boven met houten vensters gedekt moet zijn welke men voor veel regen, sneeuw of sterke vorst kan dicht maken en ook met stro of frisse paardenmest boven en aan alle kanten goed dik bedekken moet. Doch kan men eerst van binnen een haren kleed daarover leggen en daarop de vensters zodat de strenge kou minder kan doordringen. Daarna als de vorst over is en februari is aangekomen doet men ze met goed weer in het geheel of half open, afhankelijk van het weer, en ճ nachts weer dicht en vooral als het koud is, veel regent, nachtvorsten en als het waait want ze worden hierin zo zacht en gevoelig bevonden dat niet alleen de openen bloemen, maar ook de knoppen door de wind dikwijls verslagen worden en onvolmaakt te voorschijn komen eer men daar eens aan gedacht heeft. Verder voor de anemonen om in potten te bewaren zal je de aarde als volgt bereiden: Neem van tweejarige koeienmest een deel, molm van verrotte boombladeren een deel, een of tweejarige kippenmest een deel, gewone aarde waar een jaar niet op gezaaid of geplant is, twee delen en grof zand, geen zeezand, twee delen. Werk dit alles een maand of zes weken tevoren goed door elkaar wanneer je de anemonen daarin wil planten en keer die grond om de acht dagen eens om. Vul hiermee uw potten en steek [255] uw bollen daarin niet meer dan een 5cm diep in genoemde tijd en met vermelde maan. Behoedt ze in het voorjaar voor veel regen, Noordenwinden als ze noch weinig loof gemaakt hebben of reeds knoppen beginnen te vormen dan zal je mooie bloemen krijgen. Daarna als de bladeren vergaan en geel geworden zijn en ook de bloemen vervallen moeten de wortels niet langer in de aarde blijven, maar dan zonder verzuim terstond opgenomen, afgewassen en van alle onzuiverheid en verrotting gereinigd worden en op een droge als luchtige plaats bewaren totdat je ze weer in de aarde wil steken. Zie het 377ste kapittel. Samenvatting. De meeste mensen weten niet eens precies wanneer de anemonen nu eigenlijk behoren te bloeien, men ziet ze in de tuinen op verschillende tijdstippen in bloei. Toch is dit in zuidelijke streken een van de eerst bloeiende gewassen. Als regel kunnen de boldragende anemonen bloeien op elke tijd die gewenst is, dit wordt benvloed door de tijd die ze uit de grond zijn. Dit kan van kort tot zeer lang zijn, anemonen kunnen een paar jaar droog bewaard worden in een droge, koele plaats. Voor voorjaarsbloei moeten de bollen in het najaar geplant worden, met een licht dek omdat er al gauw blad gevormd wordt. Worden ze in het voorjaar geplant bloeien ze in juni/juli. Plant men later komen de bloemen ook later, zelfs tot in de herfst. Vanaf het planten tot bloeien kan, onder gunstige omstandigheden, acht weken duren. Ook kan deze anemoon behandeld worden als een vaste plant. De var. van Anemone coronaria worden 6-7cm diep en op 12-15cm afstand in de grond geplant. De knollen zijn klein en hard, maar zwellen in de grond op tot meer dan dubbele grootte, zodat bij ondiep planten de knollen boven de grond komen te liggen. Deze vormen bezitten ondergronds een bolachtige verdikking. Het eerste jaar vormen ze vanuit zaad een mooie peervorm, de zogenaamde pitten, het volgende jaar worden de knollen door de zijvleugels onregelmatiger en heten nu knopen. De zaden worden in februari in scherp zand voor gekiemd en los gewreven en in maart ter plaatste gezaaid, licht in harken. Begin mei komen de plantjes boven, schoon houden van onkruid. Sommige kunnen zelfs het eerste jaar al bloeien. Na het afsterven van het loof, augustus, oprooien en goed drogen. Dan heb je de pitten.
Het XL. Capittel. AMBROSIA. Zynde een aangenaame, en welriekende Plante, wordt van een jegelijk met deze, ende geen andere Naame (mijnes weetens) genoemt. Zy bemint een goede, luchtige, en zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest vermengt, een opene, warme, vrije, en wel ter Zonne gelegene plaatze, maatige vochtigheit, is teeder van aart; geeft, in deze Landen, ter naauwer noodt Bloemen, maar noit eenig volkoomen Zaad; verdraagt geenige koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp ofte Vorst, verblijft ook noit des Winters over in ‘t leeven, al wordtze, in een Pot staande, in tijds binnen 'shuis gebracht, ende voorzichtig in acht genoomen. Moet daaromme, met een wassende Maane van de Maart ofte April, alle Voorjaaren, op een nieuw (het Zaad ontfangen hebbende) wederom, niet booven een stroobreed diep, gezaait, ende in een Pot, op een wel geleegene plaatze, bewaart zijn. Ziet het 88.capittel. [256] (Artemisia campestris, hoewel er meer planten ambrosia genoemd worden) Ambrosia is een welriekende plant en wordt overal zo genoemd. Ze bemint een goede, luchtige en zandige aarde die met wat tweejarige paardenmest vermengd is, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats, matige vochtigheid. Is zacht van aard en geeft hier ternauwernood bloemen maar nooit volkomen zaad. Is niet winterhard en blijft ook nooit in de winter over al wordt ze in een pot op tijd in huis gebracht. Moet daarom met een wassende maan van maart of april alle voorjaren opnieuw, als je zaad ontvangen hebt, een paar mm diep gezaaid worden en in een pot op een goede plaats bewaren. Zie het 88ste kapittel. [256]
Het XXXIII. Capittel. ALYSSUM. Wordt met geen andere Naame (mijns weetens) van een Iegelijk dan deze genoemt, na het Grieksche woordt λυοςα, Lyssa, het welke zoo wel dulligheit als de Hik beteekent, vermits zy niet alleen de beeten der dulle Honden, maar ook de Hik geneest ende verdrijft. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent geworden verscheidene aardige veranderlijke soorten, te weeten: Alyssum, ofte Alysson Echioides, Alyssum het Echium ofte Slangenkruidt gelijkende. Alyssum Galeni, Alysson van Galenus beschreeven. Alyssum Dioscoridis, Alysson van Dioscorides geteekent. Alyssum minimum, kleine Alysson, ende meer andere, niet van een ende de zelfde culture. Zy lieven een goede, luchtige, en zandige Aerde, met een weinig oude Paerdemest doormengt, een opene, vrije, wel ter Zonne geleegene plaatze, en maatige vochtigheit. Het Alyssum Echioides, ofte Slangenkruid gelijkende Alyssum, ende het Alyssum Galeni, Alysson van Galenus, blijven niet langer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven gemeinlijk, tegen de Winter, volkoomen Zaad, ende versterven daar mede; hoe wel het Alysson van Galenus, in deze Gewesten, zelden dan met zeer goede Zomers, ook in een Pot geplant, ende wel warm gezet zijnde, perfect rijp Zaad verkrijgt. Het Alyssum Dioscoridis, Alysson van Dioscorides. Ende Alyssum minimum, zeer kleine Alyssum, vergaan niet het eerste, maar het tweede jaar, na dat zy en recht volkoomen Zaad gegeeven hebben. Het kleine Alyssum is hart van Natuire, verdraagt sterke koude buiten staande, ende alle andere ongeleegentheit des Winters; maar het Alyssum van Dioscorides vergaat niet alleen, door felle Vorst, maar ook lichtelijk door veel Regens, moet daaromme, in een Pot, gezaait ofte geplant weezende, [249] des Winters, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet, dan met vorstig Weeder, in geviert werdt, met zeer weinig Waters onderhouden, bewaart, ende zoo veele Luchts, door de Vensters (als het niet en vriest) geduirig genieten, als mogelijk zal zijn, tot in het laetste van Maart, ofte begin van April, als wanneer, zy buiten gestelt, voor koude Nachten, drooge haarige Winden, en veel vochtigheits gewacht, ende wel gedekt moeten zijn. Zy worden alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April, in de grondt zo wel als Potten, niet diep gezaait, waar van het Alyssum Galeni, ofte Alyssum van Galenus niet gerept ofte opgenoomen moet zijn, zoude anders, in het rijp worden de Zaads, te zeer verachteren. Ziet het 106, 38, 87, en 86, cap. Alyssum wordt zo door iedereen genoemd naar het Griekse woord λυοςα, Lyssa wat zoveel als dolheid en ook hik betekent omdat ze niet alleen de beten van de dolle honden maar ook de hik geneest en verdrijft. Hiervan zijn me in haar aard en natuur verschillende aardige en veranderlijke soorten bekend, te weten: (Globularia maritima of Arnebia echioides) Alyssum of Alysson Echioides, Alyssum het Echium of slangenkruid gelijkende. (Ballota hispanica) Alyssum Galeni, Alysson van Galenus beschreven. (Alyssum alyssoides) Alyssum Dioscoridis, Alysson van Dioscorides getekend. (Alyssum montanum) Alyssum minimum, kleine Alysson en meer andere. Ze zijn niet van dezelfde cultuur. Ze houden van een goede, luchtige en zandige aarde die met wat oude paardenmest gemengd is, een open, vrije en goede zonnige plaats en matig vochtigheid. Het Alyssum Echioides en het Alyssum Galeni zijn eenjarig en geven gewoonlijk tegen de winter volkomen zaad. Hoewel het Alysson van Galenus hier zelden dan met zeer goede zomers en ook in een pot geplant en goed warm gezet perfect rijp zaad krijgt. Het Alyssum Dioscoridis en Alyssum minimum zijn tweejarig en sterven nadat ze echt en goed zaad gegeven hebben. Het kleine Alyssum is winterhard, maar het Alyssum van Dioscorides vergaat niet alleen door felle vorst maar ook licht door veel regen en moet daarom in een pot gezaaid of geplant zijn [249] in de winter op een luchtige vorstvrije plaats bewaard en weinig water onderhouden worden. Ze wordt begin maart naar buiten gebracht en voor koude nachten , veel vocht en Noordenwinden gewacht en gedekt. Ze worden alle voorjaren met een wassende maan van april niet diep in de grond of in potten gezaaid waarvan het Alyssum Galeni niet verplant moet worden of zou anders te zeer verachteren om zaad te maken. Zie het 106, 38, 87 en 86ste kapittel.
Het XLI. Capittel. DILLE. Alle ende een jegelijk wel bekent, wordt op ‘t Nederlandsch met deze Naame alleen genoemt. Op ‘t Latijn ANETHUM. In ‘t Hoogduitsch TILLE. Ende op Francois ANET. Zy bemint liever een gemeine, zandige, gemeste, als een ongemeste grondt, een opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Regens; wordt niet booven vijf Maanden oudt; geeft in de Zomer volkoomen Zaad, ende vergaat daar na met lankzaamheit van tijd: Moet daaromme alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart ofte April, wederom op een nieuw gezaait zijn, ofte slaat ook wel van zelfs overvloedig op, gelijk men alle jaaren genoegzaam bekennen mag. Ziet het 43, 152, en 121, capittel. (Anethum graveolens) Dille heet in Latijn Anethum en in Hoogduits Tille en in Frans anet. Ze bemint liever een gewone zandige gemeste als een niet gemeste grond, een open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats en veel regens. Ze wordt niet ouder dan vijf maanden en geeft in de zomer volkomen zaad en vergaat daarna langzaamaan. Moet daarom alle voorjaren met een wassende man van maart of april opnieuw gezaaid worden of zaait zich vanzelf uit wat men alle jaren ziet. Samenvatting. Moet ter plaatse gezaaid worden. Zet ze later ongeveer op 30:30.
Het XLII. Capittel. ANGELICA. Een welriekende en zeer Medicinale Plante, wordt met deze ende geen andere Naame, zoo wel in ‘t Latijn als Nederlandsch genoemt. In ‘t Hoogduitsch ANGELICKE, ofte HEILIGEN GEISTS WURTZEL. Ende in ‘t Francois ANGELICQUE. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, bekent zes onderscheidelijke niet onaangenaame soorten, te weeten: Angelica major sativa, Groote tamme Angelica. Sylvestris major, Groote wilde Angelica. Sylvestris minor, kleine Wilde Angelica. Aquatica, Water Angelica, om dat zy omtrent het Water voortkoomende gezien wordt. Tenuifolia, met teederer en smaller Bladeren als eene dezer genoemde. Ende Angelica Americana baccifera, ofte Americaansche Angelica, met bruin roode Beijen, Druifswijze by malkanderen hangende, welke eerst groen, daar naa bruinrood, ende eindelijk, uit droogende, swart worden, zijnde van groot als kleine Corinten. Waar in het Zaad gevonden wordt. Niet alle van een ende de zelfde culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, wel gemeste Aerde, een opene, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters, inzonderheit de Water Angelica; bloeijen de tweede Zomer, door het zaaijen voortgekoomen zijnde, geeven volkoomen rijp Zaad, [257] in de Herfst, ende versterven daar meede: verdraagen koude, ende alle andere ongeleegentheit des geheelen Winter, zonder merkelijke schaade, hoe wel de Angelica tenuifolia, ofte smal gebladerede Angelica, wel zo teerder als de andere zijnde, dikwils door niet al te fellen Vorst, van ‘t leeven berooft wordt. De Angelica Americana baccifera, Angelica met Beijen uit America, ende Angelica Sylvestris minor, ofte kleine wilde Angelica, vergaan niet zoo haast, maar blijven lange jaaren in ‘t leeven, bloeijen ook alle Zomers, en geeven haar volkoomen Zaad, waar door zy zo wel, met een wassende Maane van September, October, November, ofte Februarius, in een Pot gezaait wezende, vermits het wel vijf ofte zes Maanden in d' aarde verblijft, eer het opkoomende gezien wordt, als haare aangewassene Wortelen, die men, met genoemde Maane, van d' ouden afneemt ende verplant, aangeteelt ende vermenigvuldigt zijn moogen. De andere worden niet alleen door Zaad, op gezeide Tijd en Maane, niet booven een stroobreed diep, de aerde bevolen zijnde, vermeerdert gemaakt. Angelica heet ook zo in Latijn en in Hoogduits Angelicke of Heiligen Geists Wurtzel en in Frans angelicque. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes te onderscheiden niet onaangename soorten bekend, te weten: (Angelica archangelica) Angelica major sativa, grote tamme Angelica. (Angelica sylvestris) Sylvestris major, grote wilde Angelica. Sylvestris minor, kleine wilde Angelica. (Oenanthe aquatica) Aquatica, water Angelica omdat ze omtrent het water voortkomt. Tenuifolia, met zachte en smalle bladeren dan een van de andere. (Aralia racemosa) En Angelica americana baccifera of Amerikaanse Angelica met bruinrode bessen die druifvormig bij elkaar hangen en eerst groen, daarna bruinrood en tenslotte als ze uitdrogen zwart worden en zo groot als krenten waarin het zaad zit. Ze zien niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, gewone, zandige en goede gemeste aarde, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats en veel water vooral de water Angelica. Ze bloeien de tweede zomer nadat ze gezaaid zijn en geven volkomen rijp zaad [257] in de herfst en sterven daarmee. Zijn winterhard hoewel Angelica tenuifolia wel zo zacht is en vaak door niet al te felle vorst van het leven beroofd wordt. De Angelica Americana baccifera en Angelica sylvestris minor vergaan niet zo snel en blijven lange jaren in het leven, bloeien alle zomers en geven volkomen zaad. Daardoor worden ze vermeerderd met een wassende maan van september, oktober, november of februari en in een pot gezaaid omdat het wel of zes maanden in de aarde blijft voor het opkomt. Ook door de aangegroeide wortels die men met genoemde maan van de ouden neemt en verplant. De andere worden alleen door zaad dat op vermelde tijd en maan een paar mm diep gezaaid wordt.
Het XLIII. Capittel. ANYS. Waar van het Zaad, by een jegelijk wel bekent ende zeer gebruiklijk is, werdt in ‘t Nederlansch alzoo, ende met geen andere Name genoemt. Op Latijn ANISUM. In ‘t Hoogduitsch ANISS. Ende op Francois ANIS. Zy bemint van Natuire, een goede, zandige, gemeine Aerde, met tweejaarige Paerdemest maatig verziene, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, weinig Regens, geeft alle Zomers Bloemen, ende in de Herfst een volkoomen rijp Zaad, waar mede zy vergaat, vermits als dan de Natuire zijne loop voltrokken hebbende, niet meer vermag. Moet daaromme, met een wassende Maane van April, alle Voorjaaren, wederom op een nieuw, niet diep, de Aerde bevoolen zijn. Ziet cap. 267. [258] (Pimpinella anisum) Anijs heet in het Latijn Anisum en in Hoogduits Aniss en in Frans anis. Ze bemint van naturen een goede, zandige, gewone met tweejarige paardenmest matig voorzien, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats en weinig regen. Ze geeft alle zomers bloemen en in de herfst volkomen zaad waarmee ze vergaat. Moet daarom met een wassende maan van april alle voorjaren opnieuw niet diep gezaaid worden. Zie kapittel 267. [258]
Het XLIV. Capittel. ANTHYLLIS. Dit gewas, niet onaangenaam om zien, wordt zo wel in ‘t Latijn als Nederlandsch, Hoogduitsch, als Francois, met deze ende geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent geworden zes onderscheidelijke soorten, te weeten: Anthyllis lentifolia, Anthyllis met Linse Bladeren. Valentina, Anthyllis van Valentien in Spanjen. Leguminosa Belgarum flore luteo, Anthyllis der Nederlanders met een geele Bloeme. Anthyllis leguminosa Hispanica flore rubescente, Spaansche Anthyllis met roodachtige Bloemen, ende Zaad in ronde huiskens aan malkanderen Peulswijze zittende, Vesicaria Hispanica flore toto rubro, Spaansche Anthyllis met een geheel roode Bloeme, ende Blaasjes daar het Zaad in groeit. Vesicaria Hispanica flore luteo, Spaansche Anthyllis met Blaasjes, ende een gele Bloeme. Ende Anthyllis Vesicaria major Indica, ofte Groote Indiaansche Anthyllis met Blaasjes zijnde een aardig gewas, ook op der Aerden kruipende, het welke ik voor dՠeerstemaal in het Hof van de Heer Borgemeester BISCHOP tot Rotterdam gezien heb, maar voorleeden jaar zelver bloejende gehadt. Niet alle van een ende de zelfde culture. Zy lieven geerne goede zandige grondt, met tweejaarige Paerdemest verzien, een opene, warme, luchtige, vrije en wel ter Zonne gelegene plaatze, niet te veel vochtigheits, verdraagen tamelijk vorstig Weder, ende meer andere ongeleegentheit des Winters, uitgenoomen het Anthyllis met Linse Bladeren, het welke veel teederder zijnde, des Winters binnen ճ huis, op een luchtige bequaame plaatze, daar niet, dan met sterke Vorst, in geviert werdt, zonder eenige tocht bewaart moet zijn. Zy bloeien de tweede Zomer; geeven gemeinlijk, met goede Tijden, volkoomen Zaad, ende versterven daar meede. Doch het Anthyllis leguminosa Hispanica flore rubescente, ofte Spaansche Anthyllis, met roodachtige Bloemen, vergaat zo haaastig niet, maar blijft eenige jaaren in ‘t leeven, ende bloeit niet alleen des Zomers, maar geeft ook als dan haar volkoomen Zaad ofte Vrucht. De andere worden alle, door haare Zaad alleen, het welke, met een wassende Maane van April, in dՠAerde, niet diep gelegt wordt, aangeteelt ende vermenigvuldigt. Ziet het 66, 141, 338. 339, en 405, cap. [259] Anthyllis heet zo ook in Latijn, Hoogduits en Frans. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Anthyllis vulneraria) Anthyllis lentifolia, Anthyllis met linzen bladeren. (Anthyllis lagascana of Coronilla valentina) Valentina, Anthyllis van Valencia in Spanje. (Anthyllis vulneraria?) Leguminosa belgarum flore luteo, Anthyllis der Nederlanders met een gele bloem. (Anthyllis montana met mogelijk Erinacea anthyllis?) Anthyllis leguminosa hispanica flore rubescente, Spaanse Anthyllis met roodachtige bloemen en zaad in ronde huisjes aan elkaar die peulvormig zitten. Vesicaria hispanica flore toto rubro, Spaanse Anthyllis met een geheel rode bloem en blaasjes waar het zaad in groeit. Vesicaria hispanica flore luteo, Spaanse Anthyllis met blaasjes en een gele bloem. (Anthyllis cytisoides?) En Anthyllis vesicaria major indica of grote Indische Anthyllis met blaasjes wat een aardig gewas is die ook op de aarde kruipt en die ik de eerste keer gezien heb in de hof van burgemeester Bischop te Rotterdam en zelf vorig jaar in bloei heb gehad. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze houden van een goede zandige grond die met tweejarige paardenmest voorzien is, een open, warme, luchtige, vrije en goede zonnige plaats met niet te veel vocht. Zijn redelijk winterhard, uitgezonderd het Anthyllis met linzen bladeren wat zachter is en in de winter in een luchtige vorstvrije plaats gezet moet worden. Ze bloeien de tweede zomer en geven gewoonlijk met goede tijden volkomen zaad en sterven daarmee. Doch het Anthyllis leguminosa Hispanica flore rubescente vergaat niet zo snel en blijft enige jaren in het leven en bloeit in de zomer en geeft dan ook volkomen vruchten. De andere worden alle vermeerderd door het zaad wat met een wassende maan van april niet diep gezaaid. Zie het 66, 141, 338, 339 en 405ste kapittel. [259] Samenvatting. Ze zijn geschikt voor rotswerk. Vermeerderen is door zaad. Zaaien bij 20 graden, het zaad komt evenwel onregelmatig op, of door scheuren. Anthyllis montana moet koeler gezaaid worden, 7 graden.
Het XLV. Capittel. APHACE. Wordt met deze Naame, maar geen andere (mijns weetens) in ‘t Nederlandsch genoemt, ende op Latijn APHACA. Zy bemint een goede zandige, en wel gemeste grondt, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel vochtigheits; bloeit de eerste Zomer, en geeft volkomen rijp Zaad, sterft nochtans voort niet, maar blijft twee, ja dikwils drie jaaren in ‘t leeven, ende bloeit lange, aardig om zien; verdraagt ook tamelijk de koude des Winters, ende meer andere ongeleegentheit des Tijds; kan ook door geen ander middel, dan alleen haar Zaad, het welke met een wassende Maane van April, gezaait moet zijn, aangeteelt, ende vermeerdert worden. Ziet 14, 274, en 441, capittel. (Lathyrus aphaca) Aphaca heet zo ook in Latijn. Ze bemint een goede zandige en goed gemeste grond, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats en tamelijk veel vocht. Ze bloeit de eerste zomer en geeft volkomen rijp zaad, sterft nochtans niet maar blijft twee, ja dikwijls drie jaren in het leven en bloeit lang, aardig om te zien. Is redelijk winterhard. Ze kan ook door geen ander middel dan alleen het zaad wat met een wassende maan van april gezaaid moet vermeerderd worden. Zie het 14, 274 en 441ste kapittel. Samenvatting. Zaaien bij 15 graden, de zaadhuid beschadigen zodat ze sneller kiemt. Lathyrus niger zaaien bij 5 graden, ook hier de zaadhuid beschadigen. De rest in februari zaaien bij 20 graden en zaadhuid beschadigen.
Het XLVI. Capittel. KALFSMUIL. Een aardig en zeinswaerdig gewas, wordt niet allen met deze Naame, in ‘t Nederlandsch, maar ook van zommige ORANT genoemt. Op Latijn ANTIRRHINUM. In ‘t Hoogduitsch LOEWENMAUL. Ende op Francois MURON VIOLET. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, verscheidene aardige soorten bekent, te weeten: Antirrhinum majus latifolium, Groot breedblaadige Kalfsmuil. Majus latifolium semper florens Lusitanicum, Groot breedblaadige Kalfsmuil altijd bloeijende uit Portugaal. Majus angustifolium, Groot Kalfsmuil met smalle Bladeren. Minus angustifolium, Klein Kalfsmuil met smalle Bladeren. Antirrhinum minimum, Alderkleinste Kalfsmuil, het welke ook Caput Simia, ofte Apehooft genoemt werdt. Ende meer andere. Niet alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen nochtans alle een goede zandige, en wel gemest grond, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, verdraagen niet alleen veel vochtigheits, maar ook sterke koude, ende allerleije ongeleegentheit des Winters, vermits zy niet de eerste Zomer vergaan, maar de tweede vermaakelijke en kluchtige Bloemen, als ook volkoomen rijp Zaad voortgebracht hebbende, worden, door de Wintersche ongemakken, verteert ende weg genoomen, te weeten: alle de [260] soorten van het Antirrhinum majus latifolium, ofte Groot breedblaadig Kalfsmuil, hoe wel nochtans zomtijds wel eenige weinige voor het derde jaar koomen in ‘t leeven te blijven, doch wordt heel veele niet gezien. Maar het Antirrhinum minus angustifolium flore albo & purpureo, ofte kleine Kalfsmuil met smalle Bladeren, en witte zoo wel, als met purpere Bloemen, ende Antirrhinum minimum, Alderkleinste Kalfsmuil, blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven in de Herfst een zeer goed rijp Zaad, ende versterven daar meede. Zy moogen door geenige andere middelen, dan alleen haar genoemde Zaad aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt worden, het welke, met een wassende Maane van de Maart ofte Februarius, de Aerde, niet diep, bevoolen moet zijn, dewijle het lange leit eer het voortkoomende gezien wordt, slaat zich ook menigmaal veelvoudig van zelver op, door het nergevallene, waar door dikwils aardige veranderinge in haare Bloemen gespeurt werdt. Kalfsmuil heet ook wel orant en in Latijn Antirrhinum, in Hoogduits Loewenmaul en in Frans muron violet. Hiervan zijn me in haar aard en natuur verschillende aardige soorten bekend, te weten: (Antirrhinum latifolium) Antirrhinum majus latifolium, groot breedbladige kalfsmuil. (Antirrhinum hispanicum) Majus latifolium semper florens Lusitanicum, groot breedbladige altijd bloeiende kalfsmuil uit Portugal. (Antirrhinum majus) Majus angustifolium, groot kalfsmuil met smalle bladeren. Minus angustifolium, kleine kalfsmuil met smalle bladeren. (Misopates orontium) Antirrhinum minimum, allerkleinste kalfsmuil wat ook Caput Simia of apenhoofd genoemd wordt. En meer andere. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede zandige en goed gemest grond, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats, verdragen veel vocht en zijn winterhard omdat ze niet de eerste zomer vergaan en de tweede vermakelijke en kluchtige bloemen als ook volkomen rijp zaad geven. Die daarna door de winter vergaan zijn de volgende: alle [260] soorten van het Antirrhinum majus latifolium, hoewel nochtans soms wel enige het derde jaar in leven blijven wat niet met veel gebeurt. Maar het Antirrhinum minus angustifolium flore albo & purpureo en witte zo wel als met purperen bloemen en Antirrhinum minimum blijven niet meer dan een zomer in het leven en geven in de herfst zeer goed rijp zaad waarna ze sterven. Ze worden alleen vermeerderd door het zaad wat met een wassende maan van maart of februari niet diep gezaaid wordt omdat het langzaam kiemt. Zaait zich ook vaak vanzelf uit waardoor vaak enige veranderingen in de bloemen gezien worden. Samenvatting. Ooit was de leeuwenbek een vast plant in het zonnige zuiden en is het nu een zonnige eenjarige met frisse tint en lange bloei. Door de plant in de winter te bedekken kan het als meerjarige geteeld worden. Een andere manier is om in augustus te zaaien, in de winter te bedekken en zo vroeg in bloei te trekken. Normaal zaai je met een temperatuur van een 20 graden. Zaad niet bedekken. Toppen na de eerste bloei, dan vertakken ze zich beter. Zet ze in luchtige grond. Vermeerderen door zaaien en stekken.
Het XLVII. Capittel. KLEEFKRUID. Wordt met deeze Naame, in ‘t Nederlandsch, daaromme alzoo genoemt, vermits het, door de rouwigheit haarer Steelen en Bladeren, over al aan de kleederen, daar het aan te geraaken koomt, vast hangen blijft. Op Latijn APARINE. In ‘t Hoogduitsch KLEBKRAUT. Ende op Francois REBLE ofte GLATERON. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, kenbaar geworden vier onderscheidelijke soorten, te weeten: Aparine vulgaris major, Gemein groot Kleefkruid. Semine Coriandri saccharati, Kleef kruid met Zaad als Coriander Suiker. Minima montana Lusitanica, zeer kleine berg Kleef kruit uit Portugaal. Ende Aparine exilissima Lusitanica, ofte alder kleinste, en teederste Kleef kruid uit Portugaal. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, zandige Aerde, met maatige tweejaarige Paerdemest doormengt. Een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze (hoe wel het gemein groote Kleef kruid ook in schaduachtige plaatzen veel groeijende gezien wordt) niet te veel vochtigheits; geeven, in de Herfst, met goede, Zomers, volkoomen Zaad, ende versterven, door een kleine rijp ofte te veel koude Herfstregenen. Moet daaromme alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April, in Potten, op een nieuw wederom gezaait, ende niet verplant worden; geeven anders onmoogelijk, in deze koude Gewesten, rijp Zaad. [262] behalven het genoemde gemeine Kleef kruid, het welke alle Zomers overvloedig Zaad voortbrengende, niet gezaait behoeft te zijn, dewijl het van zelver genoegzaam opslaat. Kleefkruid heet zo omdat het met de ruwe stelen en bladeren overal aan waar het de kleren komt vast hangen blijft. In Latijn Aparine en in Hoogduits Klebkraut, in Frans reble of glateron. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Galium aparine) Aparine vulgaris major, gewone grote kleefkruid. (Galium verrucosum) Semine Coriandri saccharati, kleefkruid met zaad als koriander suiker. (Asperugo procumbens?) Minima montana lusitanica, zeer kleine berg kleefkruid uit Portugal. (Galium pyrenaicum?) En Aparine exilissima lusitanica of allerkleinste en zachtste kleefkruid uit Portugal. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, zandige aarde die met matig tweejarige paardenmest gemengd is. Een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats, hoewel het gewone kleefkruid ook wel veel in schaduwachtige plaatsen groeit. Niet te veel vochtigheid en geven in de herfst met goede zomers volkomen zaad en sterven door een kleine nachtvorst of teveel koude herfstregen. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van april in potten gezaaid en niet verplant worden, ze geven hier anders onmogelijk rijp zaad. [262] Behalve het genoemde gewone kleefkruid dat alle zomers overvloedig zaad voortbrengt en niet gezaaid hoeft te worden omdat het zichzelf genoeg uitzaait.
Het XLVIII. Capittel. WALSTROO. Deze Plante wordt in ‘t Nederlandsch met geen andere Naame (mijns weetens) dan deze genoemt. Op Latijn GALLIUM, ofte GALATIUM, naa het Grieksche woordt γαλα, het welke zo veel als Melk beteekent: want deeze, in Melk gedaan zijnde, doet de zelfde in plaatze van Stremzel, scheiden. In ‘t Hoogduitsch MEGERKRAUT, ofte WALSTRO. Ende op Francois PETIT MUGUET. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent drie onderscheidelijke soorten, te weeten: Gallium luteum, Walstroo met een geele Bloeme. Gallium album, Walstroo met witte Bloemen. Ende Gallium flore rubro, ofte Walstroo met een roode Bloeme. Niet alle van een ende dezelfde culture. Het Gallium luteum, Walstroo met geele Bloemen, bemint een zandige, goede, gemeine, en taamelijk wel gemeste Aerde, een opene, luchtige, vrije, drooge, wel ter Zonne geleegen plaatze, en redelijk veel vochtigheits. Het Gallium album, ofte Walstroo met witte Bloemen, ter contrarie, een luchtige, zandige, wel gemeste, en vochtige Aerde, ook een opene, en wel ter Zonne geleegen plaatze. Het Gallium flore rubro, ofte Walstroo met roode Bloemen (zijnde teederder dan deze gezeide) lieft een vrije, warme, en wel ter Zonne staande plaatze, een zandige grond, met tweejaarige Paerdemest, ende een weinig Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, verdraagt ongeerne koude Herfstregenen, ofte sterke Vorst, moet daaromme, in een Pot geplant zijnde, des Winters binnen ճ huis, op een gantsch luchtige plaatze, daar niet dan met vorstig Weeder in gestookt wordt, bewaart, met weinig laauw gemaakt Regenwater onderhouden, ende niet voor April wederom buiten gezet zijn. De andere twee, zijnde hardt van aart, moogen niet alleen veel regens, maar ook sterke koude, ende alle andere ongeleegentheits des Winters, zonder eenige schade verdraagen. Zy vergaan niet haast, maar blijven eenige jaaren in ‘t leeven, ende geeven, met goede Zomers, volkoomen Zaad: Het welke met een wassende Maane van April, gemeinlijk eerst in Potten, ende daar naa op gekoomen weezende, met dezelfde Maane, maar de volgende Maane, in d ԁerde gezet wordt, uitgenoomen het Walstroo met roode [262] Bloemen, dat ofte daar in verblijft, ofte in andere Potten verplant zijn moet. Walstro heet in Latijn Gallium of Galatium naar het Griekse woord γαλα, wat zoveel als melk betekent want als die in het melk gedaan wordt doet ze hetzelfde zoals stremsel scheiden, in het Hoogduits Megerkraut of Walstro en in Frans petit muguet. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Galium verum) Gallium luteum, walstro met een gele bloem. (Galium album) Gallium album, walstro met witte bloem. (Asperula cynanchia) En Gallium flore rubro of walstro met een rode bloem. Niet alle van dezelfde cultuur. Het Gallium luteum bemint een zandige, goede, gewone en tamelijk goede gemeste aarde, een open, luchtige, vrije, droge en goede zonnige plaats en redelijk veel vocht. Het Gallium album ter contrarie een luchtige, zandige, goed gemeste en vochtige aarde, ook een open en goede zonnige plaats. Het Gallium flore rubro is zachter dan de anderen houdt van een vrije, warme en goede zonnige plaats, een zandige grond die met tweejarige paardenmest en wat molm van verrotte boombladeren gemengd is en is niet winterhard. Moet daarom in een pot geplant en in de winter op een luchtige vorstvrije plaats staan en met wat lauw regenwater onderhouden en niet voor april naar buiten gebracht worden. De andere twee zijn winterhard. Ze vergaan niet gauw en blijven enige jaren in het leven en geven met goede zomers volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april en meest eerst in potten en als het opkomt met dezelfde maan in de aarde gezet. Uitgezonderd het walstro met rode bloemen [262] dat of daarin blijft of in andere potten verplant wordt. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren en uitplanten in humeuze, vochtige grond in de schaduw.
Het XLIX. Capittel. KRAPPE. Is niet alleen by veele met deze Naame bekent, maar werdt ook wel in ‘t Nederlandsch MEE ofte ROTTE genoemt. Op Latijn RUBIA. In ‘t Hoogduitsch RODTE. Ende op Francois GARANCE ofte RUBLE. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, kenbaar geworden zeven onderscheidelijke soorten, te weeten: Rubia sativa major, Groote tamme Krappe. Rubia minor, kleine Krappe. Rubia cruciata hirsuta, Krappe met ruige en kruiswijze gestelde Bladeren. Rubia cruciata argentea. Krappe met kruiswijze gestelde Bladeren, blinkende als zilver. Rubia spicata Cretica graminea, Krappe uit Candien met Aaren en Bladeren als Gras. Rubia spicata marina Lusitanica, Portugaalsche Zee Krappe met Aaren. Ende Rubia minor Lusitanica, ofte kleine Portugaalsche Krappe. Niet alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een zandige, goede, wel gemeste grond, een opene, luchtige, warme, vrije en wel ter Zonne geleegen plaatze, taamelijk veel Waters; geeven niet alleen Bloemen, in de Zomer, maar ook de meeste tijd, met goede jaaren, in de Herfst, volkoomen Zaad, konnen ook sterke Vorst, ende meer andere ongeleegentheit des Winters, zonder eenige moeijelijkheit verdraagen. Doch de Rubia spicata marina Lusitanica, ofte Gearde Portugaalsche Zee krappe, is teeder van Natuire, verdraagt in geene manieren koude Herfstregenen, Haagel, Sneeuw ofte eenige Vorst, moet daarom, in April, met een wassende Maane, in een Pot zo wel gezaait als geplant zijn, in ‘t begin van October binnen ճ huis gebracht, met slechts een weinig laauw gemaakt Regenwater (geduirende de Winter) onderhouden, in een zeer luchtige plaatze, daar niet dan met sterke Vorst in gestookt werdt, gestelt, ende in ‘t laetste van de Maart ofte begin van April met een donkere regenige Lucht, der Zonnestraalen wederom voorgezet worden; zy geeft, in deze Landen, het tweede jaar, wel Bloemen, van Zaad voortgekoomen zijnde, maar geen volkoomen Zaad, ten zy met een heete Zomer, doch verblijft gemeinlijk drie jaaren in ‘t leeven. Het Rubia spicata graminea Cretica, Gearde Krappe van Candien, met Bladeren als Gras, wordt alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart ofte April, op een nieuw; in een opene, warme, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegen plaatze gezaait, verdragt weinig vochtigheits, geeft tegen de Winter volkoomen Zaad, ende versterft daar mede. [263] Het Rubia major sativa ofte Groote tamme Krappe, blijft van Natuire lank leevende, draagt in deze Gewesten noch Bloem, noch Zaad; wordt niet te min, door haar bloedroode aangewassen jonge Wortelen, om meede te verwen zeer dienstig, die men, met een wassende Maane, van dՠOuden afneemt, ende in de aerde, met tweejaarige Koeijemest wel verzien, verplanten moet, aangeteelt ende genoegzaam vermeerdert. Het Rubia argentea cruciata ofte Mee met zilvere Bladeren, kruiswijze aan haare Steelen zittende, zeer schoon omzien, bemint een goede, zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een opene, warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegen plaatze, niet veel vochtigheits, blijft eenige jaaren in ‘t leeven, in een Pot, om haare teederheits wille, in het Voorjaar met een wassende Maane van April, gezaait zijnde geweest, geeft de tweede Zomer, in de Maant van Julius, kleine geele, vier gebladerde Bloemtjes, waar van de meeste deel verdorrende, nedervallen, ende weinig ofte geen Zaad voortbrengende gezien worden, ten zy met zeer drooge en heete jaaren. Zy verdraagt in geene manieren veel Regens, inzonderheit, in de Herfst, als wanneer het koudt wordt, sterke Winden, Sneeuw, Vorst ofte Neevelige Lucht: wordt daarom op gezeide tijd en Maane, in een Pot geplant weezende, in ‘t begin van October, ofte te mets wat eerder ofte laater, naa het Weeder zich laat aanzien, binnen ճ huis gebracht, op een geduirig Lucht genietende plaatze, niet verre van een open Venster, doch zonder eenige zieginge gestelt, op dat zy daar door de zonneglans zoo lange koomt te genieten, als de koude van buiten het zelfde doet verhinderen: Moet ook niet meer dan een, ofte ten hoogsten tweemaal, geduirende de geheele Winter, van booven, met een weinig laauw gemaakt Regenwater begooten ofte besprengt worden. Want zy is hier in zoo gevoelijk en teeder van aart, dat zy door een weinig te veel, eeven in de grond aan de Wortel, eer men ‘t weet, verrot: Verdraagt ook ongeerne veel warmte des viers, moet daarom verre van de oven geplaatste, doch, voor een doordringende Vorst, naauwkeurig gewacht zijn, welke gepasseert weezende, wederom luchtig gestelt, in ‘t laetste van de Maart ofte begin van April, met een zoete Regen en aangenaame Lucht, buiten gezet, ende, voor koude Nachten, Sneeuwige vochtigheit, Storm of haarige schraale Winden, te deege gewagt, ende tot den twintigsten van April ofte den eersten May, voorzichtig gedekt zijn. [264] Krap heet ook mee of rotte, in Latijn Rubia en in Hoogduits Rodte en Frans garance of ruble. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zeven verschillende soorten, te weten: (Rubia tinctorum) Rubia sativa major, grote tamme krappe. (Sherardia arvensis) Rubia minor, kleine krappe. (Cruciata laevipes) Rubia cruciata hirsuta, krappe met ruige en kruisvormige bladeren. Rubia cruciata argentea, krappe met kruiswormig gestelde bladeren die blinken als zilver. (Crucianella angustifolia) Rubia spicata cretica graminea, krappe uit Kreta met aren en bladeren als gras. (Crucianella maritima) Rubia spicata marina lusitanica, Portugese zeekrappe met aren. Spiked madder sea madder. Rubeola lusitanica. Rubia marina En Rubia minor lusitanica of kleine Portugese krappe. Niet alle van dezelfde cultuur. Rubeole cretica saxatilis Ze beminnen een zandige, goede en wel gemeste grond, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats met tamelijk veel water. Ze geven in de zomer bloemen en met goede jaren in de herfst volkomen zaad. Zijn winterhard. Doch de Rubia spicata marina lusitanica is zacht van naturen en niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april in potten gezaaid als geplant worden en beging oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met weinig lauw regenwater onderhouden. Ze wordt eind maart of begin april met zacht weer naar buiten gebracht. Geeft van zaad hier het tweede jaar bloemen, maar alleen met hete zomers volkomen zaad en blijft gewoonlijk drie jaren in het leven. Het Rubia spicata graminea cretica wordt alle voorjaren met een wassende maan van maart of april opnieuw in een open, warme, vrije, luchtige en goede zonnige plaats gezaaid en vraagt weinig vocht. Geeft tegen winter volkomen zaad en sterft daarmee. [263] Het Rubia major sativa blijft van naturen lang levend en draagt hier geen bloemen of zaad. Ze wordt niettemin door de bloedrode aangegroeide jonge wortels, om mee te verven zeer dienstig, die met een wassende maan van de ouden genomen en in een met tweejarige koeienmest goed voorziene grond geplant worden. Het Rubia argentea cruciata bemint een goede, zandige aarde met wat tweejarige paardenmest doormengt, een open, warme, luchtige en goede zonnige plaats en niet te veel vocht. Blijft enige jaren in het leven en wordt vanwege haar zachtheid met een wassende maan van april gezaaid. Ze geeft de volgende zomer in juli kleine vier geelbladige bloempjes waarvan het meeste deel verdort en afvallen en brengt weinig of geen zaad voort dan met droge en hete jaren. Is niet winterhard en wordt daarom op vermelde tijd en maan in een pot geplant en in het begin van oktober of wat eerder of later afhankelijk van het weer in een luchtige vorstvrije plaats gebracht. Moet ook niet meer dan een of ten hoogste tweemaal van boven met wat lauw regenwater begoten of besprengd worden. Want ze is hierin zo gevoelig en zacht van aard dat ze door wat teveel in de grond bij de wortel verrot. Eind maart of begin april wordt ze met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en Noordenwinden gewacht en gedekt tot de twintigste april of eerste mei. [264] Samenvatting. Laatste vier soorten zijn onzeker wat betreft de namen.
Het L. Capittel. MOLLUGO. Zynde een meede soorte van deze voorgaande, wordt in ‘t Nederlandsch zo wel, als Latijn met deze, ende geen andere Naame (mijns weetens) om de zachtigheit haarer Bladeren, uitgesproken ofte bekent: Ende op Hoogduitsch MEIERKRAUT. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuir, bekent twee bezondere soorten, te weeten: Mollugo vulgaris, Gemeine Mollugo. Ende Mollugo montana, ofte Berg Mollugo. Beide van een ende de zelfde culture. Zy beminnen een gemeine, zandige, zo wel gemeste als ongemeste Aerde, een opene, vrije, luchtige zo lief, als een schaduwachtige plaatze, tamelijk veel Waters, geeven in de Herfst, met goede Zomers, volkoomen Zaad, verblijven eenige jaaren in ‘T leeven, ende lijden geduldiglijk sterke Vorst, ende meer andere ongeleegentheit des Tijds. Zy worden niet alleen door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet diep in dՠAerde geleit moet weezen, maar ook door de aangewassene jonge Looten, gemeinlijk van zelver Wortel schietende, die men, op gezeide Tijd en Maane, van dՠOuden afsteekt ende verplant, aangeteelt ende gemeerdert gemaakt. (Galium mollugo en Galium saxatile) Mollugo heet zo ook in het Latijn vanwege de zachtheid van het blad en in Hoogduits Meierkraut. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Mollugo vulgaris, gewone Mollugo. En Mollugo montana of berg Mollugo. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige zowel gemeste als niet gemeste aarde, een open, vrije, luchtige zo lief als een schaduwachtige plaats en tamelijk veel water. Ze geven in de herfst met goede zomers volkomen zaad en blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Ze worden door zaad wat met een wassende maan van maart of april die diep gezaaid wordt vermeerderd. Maar ook door de aangegroeide jonge loten die gewoonlijk vanzelf wortelen die men op genoemde tijd en maan van de ouden afsteekt en verplant. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren en uitplanten in humeuze, vochtige grond in de schaduw.
Het LI. Capittel. WALMEESTER. Wordt niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook van veel ONSER VROUWEN BEDSTROO, ofte WIEGSTROO genoemt. Op Latijn ASPERULA, ende ASPERGULA, in ‘t Hoogduitsch WALDMEISTER, WALTMANLE, ofte LEBERKRAUT. Ende op Francois MUGUET. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, kennelijk geworden drie onderscheidelijke soorten, te weeten: Asperula odorata flore albo, welriekende Walmeester met een witte Bloeme. Major flore cϲuleo purpureo, groote Walmeester met een purper blaauwe Bloeme. Ende Asperula minor flore purpureo-cϲuleo, ofte kleine Walmeester met een uit den purpuren blaauwachtige Bloeme. Niet alle van een ende de zelfde culture. Zy lieven nochtans alle een zandige, gemeine, wel gemeste Aerde, een schaduachtige zoo lief, als een vrije, opene, luchtige, en wel ter [265] Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel Waters, verdraagen sterke koude, ende meer andere ongelegentheeden des Winters; geeven, in deze Landen, gemeinlijk de tweede Zomer, volkoomen rijp Zaad, ende versterven daar meede. Doch het Asperula odorato flore albo, ofte welriekende Walmeester met witte Bloemen, die ook van veele Matrisylva genoemt is, vergaat zo haastig niet, blijft lange jaaren in ‘t leeven, bloeit wel alle jaaren, maar brengt, hier te Lande, noit eenig rijp Zaad; niet te min vermeenigvuldigt zich zeer, door haare voortspruitende Wortelen, welke, met een wassende Maane van April, opgenoomen, ende verplant zijn moeten, waar door zy eeuwigduirende verblijft. De andere, worden om het tweede ofte alle jaaren, door Zaad alleene vermeerdert, het welke in de Maart ofte April, met een wassende Maane, niet diep, ook hol ende luchtig, in dՠaerde gezaait moet zijn. Walmeester heet ook wel onzer Vrouwen bedstro of wiegstro en in Latijn Asperula en Aserpgula, in het Hoogduits Waldmeiser, Waltmanle of Leberkraut en in Frans muguet. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Galium odoratum) Asperula odorata flore albo, welriekende walmeester met een witte bloem die ook van vele Matrisylva genoemd wordt. (Asperula arvensis) Major flore coeruleo purpureo, grote walmeester met een purperblauwe bloem. (Asperugo procumbens) En Asperula minor flore purpureo-coeruleo of kleine walmeester met een uit de purperen blauwachtige bloem. Niet alle van dezelfde culture. Ze houden nochtans alle van een zandige, gewone en goed gemeste aarde en een schaduwachtige zo lief als een vrije open, luchtige en zonnige plaats [265] en tamelijk veel water. Zijn winterhard en geven gewoonlijk de tweede zomer volkomen rijp zaad en sterven daarmee. Doch het Asperula odorato flore albo vergaat niet zo snel maar blijft lange jaren in het leven en bloeit alle jaren maar brengt hier nooit rijp zaad. Kan niettemin zeer goed vermenigvuldigd worden door de voortspruitende wortels welke met een wassende maan van april opgenomen en verplant worden. De anderen worden om het tweede of alle jaren door zaad vermeerderd wat in maart of april met een wassende maan niet diep en ruim gezaaid wordt. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren en uitplanten in humeuze, vochtige grond in de schaduw.
Het LII. Capittel. PETERSELIE. Een aangenaam en wel bekent Gewas, wordt niet alleen met deze Naame, maar ook in ‘t Nederlandsch Eppe van zommige genoemt. Op Latijn PETROSELINUM, ofte APIUM, in ‘t Hoogduitsch PETERSILGEN. Ende op Francois DU PERSIL. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden veele veranderlijke soorten, te weeten: Apium hortense, gemeine Hof Peterselie. Angustifolium, gemeine Peterselie met smalle Bladeren. Crispum, kroeze Peterselie. Sylvestre, wilde Peterselie. Aquaticum, water Peterselie. Hortense latifolium, Hof Peterselie met breede groote Bladeren dat ook Seleri, ende Juffouwmerk genoemt wordt. Petreum album, witte Steen Peterselie. Petreum nigrum, swarte Steen Peterselie. Petreum crispum, kroeze Steen Peterselie. Petroselinum Macedonicum verum, oprechte Peterselie uit Macedonien. Petroselinum Macedonicum maximum, groote Peterselie uit Macedonien, die ook Olusatrum genoemt is. Apium Macedonicum Lusitanicum, Portugaalsche Peterselie, het Maconische gelijkende. Lusitanicum maximum, groote Portugaalsche Peterselie. Apium Lusitanicum, Portugaalsche Peterselie, het Macedonische gelijkende. Lusitanicum maximum, grootste Portugaalsche Peterselie. Apium Lusitanicum, Sijfolia, ofte Portugaalsche Peterselie met Bladeren van groote water Eppe. Ende veele meer andere, hier te lange om te verhaalen: zijnde niet alle van een ende de zelfde culture, als wijder volgt. Zy beminnen nochtans alle een zandige goede grondt, met tweejaarige Koeije- ende een weinig Paerde-mest verzien, een opene, vrije, warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel Waters, verdraagen de koude des Winters, ende andere ongeleegentheden van dien; geeven meest alle, in deze Gewesten, de tweede Zomer, [266] rijp Zaad, ende versterven daar meede; uit genoomen het Petroselinum Sylvestre, ofte wilde Peterselie, het welke niet meer dan een Zomer duirt, ende van zelver genoegzaam wederom voort komt. Het Petroselinum hortense ofte gemeine Hof Peterselie, wordt gezaait, met een wassende Maane van Februarius ofte Maart, niet al te dik, vermits het wel zes weeken leit eer het zich opkoomende zien laat, het welke met droog Weeder dikwils begooten moet zijn. Wil Iemant hier van gewinnen schoone dikke Wortelen, tegen ofte in de Winter, die moet het Zaad gantsch hol ende luchtig werpen, niet gelijk als gezegt, met een wassende, maar met een afgaande Maane; want als dan groeien meest de Wortelen, en worden dik; met een wassende blijven zy dun, maar vermeerderen zeer in haare Loof ofte Bladeren. Het Seleri, ofte Apium hortense latifolium, Hof Peterselie met groote breede Bladeren, waar van twee soorten worden gevonden, te weeten Seleri caule rubente, Seleri met een roode Steel, ende Seleri caule albescente, ofte Seleri met een witte of bleek groene Steel, van de welke de witte de best is, zy werden gezaait op gezeide tijd, maar met een wassende Maane: welke opgekoomen, ende een weinig gewassen zijnde, met een volle Maane, in lange leege Gruppen, onder met oude Koeijemest wel verzien, verplant ende groot geworden zijnde, in de Herfst, tot boven aan de top, met gantsch zandige aerde aangevult zijn moeten, zo wordt de geheele Plante geel, ende als dan om te eeten bequaam, met haare Wortel opgenoomen ofte tot op de zelfde afgesneeden; zy worden ook in September, om het volgende jaar vroeg te konnen hebben, gezaait. Het Petroselinum crispum, ofte kroeze Peterselie, wordt meede op voorgenoemde Tijd, met een wassende Maane, de Aerde bevoolen; verandert lichtelijk, ende verliest, in deze Quartieren, haar aangenaam kroezigheit, daaromme moet men alle jaaren, van het alderkrolste Zaad gewinnen, zo verblijft het langer in weezen, waar in hem de Natuire gestelt, ende niet, ten zy door des Luchts ende des aartrijks verscheidenheit, te veranderen gewilt heeft. Het Apium petreum, ofte Steen Peterselie, moet op een warme plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden bevrijt, gestelt zijn, ofte koomt zomtijds, door sterke Vorst, om ‘t leeven; doch eeerst op genoemde Tijd, in een Pot gezaait weezende. Het Apium Macedonicum verum, oprechte Peterselie uit Macedonien. Het Apium Macedonicum, Lusitanicum, ofte Portugaalsche Peterselie, het Macedonische gelijkende, doch een weinig minder gekerft, ende ronder van bladeren. Het Apium Lusitanicum maximum, groot Portugaalsche Peterselie, ende het Apium Sij folio Lusitanicum, ofte Portugaalsche Peterselie met Bladeren zeer gelijkende de groote Water Eppe van Dodonus, worden alle niet voor in April, met een wassende Maane, ende dat in [267] Potten, niet boven een stroobreed diep, gezaait, moeten ook, des Winters over, daar in verblijven, vermits zy niet alleen veele Regenen des Zomers, maar inzonderheit des Herfst, ende ook sterke Vorst zonder verdervinge geenzins verdraagen; Moeten daaromme voor de zelfde gewacht, ende des Winters over, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, doch zonder eenige zieginge, ende zo min warmte des Viers, ook Waters, als doenlijk zal zijn, bewaart worden, ofte mogen, in deze Quartieren, niet by het leeven blijven, ende bloeijende gezien worden. Alle deze genoemde bloeijen het tweede jaar, ende geeven volkomen rijp Zaad, behalven het Apium Macedonicum verum, oprechte Macedonische Peterselie, ende Macedonicum Maximum, ofte groote Macedonische Peterselie, die ook Olustratum genoemt wordt, welke niet wel, in deeze Landen, dan met heete goede Zomers, haar perfectie verkrijgen. Deze Peterselie werde eertijds, niet alleen van dՠOude Grieken, tot een teeken van overwinninge gehouden, maar ook daar van Kroonen gevlochten, waar meede zy de Overwinnaren, die in den strijd van Isthmus (welke te paerde, binnen de Stadt van CORINTHEN alle jaaren, ter eeren van NEPTUNUS, geschiede) overwonnen hadden, te kroonen pleegen. Gelijk daar van LUCIANUS, PAUSANIAS, PLINIUS, ARTEMIDORIS, TERTULLIANUS, PLUTARCHUS, ende meer andere getuigen. Doch niet alleen deze Overwinnaren, maar ook de Graven der sterke Helden, zach men als doen met Kroonen hier van verciert. Waar door de Soldaaten van TIMOLEON uit haar leeger om te strijden gegaan, ende van eenige Muilezels met Peterselie gelaaden bejeegent wordende, haar zeer ontstelden, verbaast staan bleeven, ende dat zelfde voor een quaad teeken houdende, niet vechten en wilden. ‘t Welke TIMOLEON merkende, op dat hy haar, van deze inbeeldinge en wanhoope bevrijen ende verlossen mogte, na dat hy haar zo een groote overvloed van Peterselie getoont hadde, zeide: ziet daar gy strijdbaare Mannen, en twijfelt nu aan uw Victorie niet, die gy heeden bevechten zult, vermist de Kroonen van overwinninge u van zelfs werden toegebracht. Welke gezegt hebbende, voort trok, ende zijne Vijanden ziende, het hooft met Peterselie, daar na van zijn Oversten, ende eindelijk van alle de Soldaten bekroonde, die hier door zo van gemoed veranderden, dat zy niet anders, dan te vechten begeerden. Ziet het 414, en 421, capittel. [268] Peterselie heet ook wel eppe en in Latijn Petroselinum of Apium, in Hoogduits Petersilgen en in Frans du persil. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke soorten bekend, te weten. (Petroselinum segetum en Petroselinum crispum) Apium hortense, gewone hof peterselie. Angustifolium, gewone peterselie met smalle bladeren. Crispum, gekroesde peterselie. (is dit wel een peterselie want het is eenjarige en dan mogelijk Anthriscus sylvestris) Sylvestre, wilde peterselie. (Apium nodiflorum) Aquaticum, water peterselie. (Apium graveolens ) Hortense latifolium, hof peterselie met brede grote bladeren dat ook selderij en juffrouwmerk genoemd wordt. (Peucedanum oreoselinum?) Petreum album, witte steen peterselie. (of een van de volgende, Bubon macedonicum) Petreum nigrum, zwarte steen peterselie. Petreum crispum, gekroesde steen peterselie. (Apium macedonicum) Petroselinum macedonicum verum, echte peterselie uit Macedoni. (Smyrnium olusatrum) Petroselinum macedonicum maximum, grote peterselie uit Macedoni die ook Olusatrum genoemd is. (Apium lusitanicum is een synoniem voor Apium graveolens L. var graveolens) Apium macedonicum lusitanicum, Portugese peterselie die op de Macedonische lijkt, maar wat minder gekerfd en ronder van bladeren. Lusitanicum maximum, grote Portugese peterselie. Apium lusitanicum, Portugese peterselie, het Macedonische gelijkende. Lusitanicum maximum, grootste Portugese peterselie. Apium lusitanicum, sijfolia of Portugese peterselie met bladeren van grote water eppe die zeer op de grote water eppe van Dodonaeus lijkt. En veel meer andere, hier te lang om te verhalen. Ze zijn niet alle van dezelfde cultuur zoals hierna volgt. Ze beminnen nochtans alle een zandige goede grond die met tweejarige koeien- en wat weinig paardenmest voorzien is, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats en tamelijk veel water. Ze zijn winterhard en geven hier meest alle de tweede zomer, [266] rijp zaad en sterven daarmee, uitgezonderd het Petroselinum sylvestre die eenjarig is en vanzelf voldoende voortkomt. Het Petroselinum hortense wordt gezaaid met een wassende maan van februari of maart en niet al te dik omdat het zes weken ligt voor het opkomt en wil met droog weer vaak begoten worden. Wil iemand hier mooie dikke wortels van winnen tegen of in de winter die moet het zaad zeer ruim zaaien en niet met een wassende maar met een afgaande maan want dan groeien de wortels het meest en worden dik, met een wassende blijven ze dun, maar vermeerderen zeer in het loof of bladeren. Van de selderij of Apium hortense latifolium worden twee soorten gevonden, te weten Seleri caule rubente, selderij met een rode steel, en Seleri caule albescente of selderij met een witte of bleekgroene steel waarvan de witte de beste is. Ze worden gezaaid op vermelde tijd maar met een wassende maan. Als die opgekomen en wat gegroeid zijn worden ze met een volle maan in lange lage greppels die onder met oude koeienmest goed voorzien is verplant. Als ze groot zijn worden ze in de herfst tot boven aan de top met gans zandige aarde aangevuld, zo wordt de hele plant geel en dan om te eten geschikt om met de wortels opgenomen of tot op die afgesneden. Ze worden ook in september gezaaid om ze het volgende jaar vroeg te hebben. Het Petroselinum crispum wordt mede op voorgenoemde tijd met een wassende maan gezaaid. Ze verandert gemakkelijk en verliest hier haar aangename kroesheid, daarom moet men alle jaren van de meest gekroesde zaad winnen, dan blijft het langer in die vorm waarin de natuur het gesteld heeft en niet door de gesteldheid van de lucht en aardrijk te veranderen gewild heeft. Het Apium petreum moet op een warme plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden bevrijd is gesteld of komt soms door een sterke vorst om het leven, doch moet eerst op genoemde tijd in een pot gezaaid zijn. Het Apium macedonicum verum, Apium macedonicum lusitanicum, Apium lusitanicum maximum en Apium sij folio lusitanicum worden alle niet voor april met een wassende maan in [267] potten een paar mm diep gezaid. Ze moeten ook in de winter daarin blijven omdat ze niet winterhard zijn en op een luchtige vorstvrije plaats gezet worden Deze allen bloeien het tweede jaar en geven volkomen rijp zaad, behalve het Apium macedonicum verum en Macedonicum maximum welke hier niet goed dan alleen met hete zomers hun perfectie verkrijgen. Deze peterselie werd eertijds niet alleen van de oude Grieken tot een teken van overwinning gehouden, maar er werden daarvan ook kronen gevlochten waarmee ze de overwinnaars die in de strijd van Isthmus (welke te paard binnen de stad Corinthi alle jaren ter eren van Neptunes gebeurde) overwonnen hadden te kronen plegen. Gelijk daarvan Lucianus, Pausanias, Plinius, Artimidoris, Tertullianus, Plutarchus en meer andere getuigen. Doch niet alleen deze overwinnaar, maar ook de graven van de sterke helden zag men toen met kronen versierd. Waardoor de soldaten van Timoleon die ten strijde trokken en enige muilezels die met peterselie beladen waren tegenkwamen zeer ontstelden en verbaasd bleven staan omdat ze dat voor een kwaad teken hielden en niet vechten wilden. Wat Timoleon bemerkte en omdat hij hun van die inbeelding en wanhoop bevrijden en verlossen wilde liet hij zoծ grote overvloed van peterselie zien en zei; zie daar strijdbare mannen, twijfel nu niet aan uw victorie die ge heden hebben zal omdat de kronen van overwinning naar u gebracht worden. Daarna trok hij op naar vijanden en toen ze ook zagen dat de oversten en eindelijk alle soldaten daarmee bekroond werden veranderden ze zo van gemoed dat ze niets anders dan te vechten begeerden. Zie het 414 en 421ste kapittel. [268]
Het LIII. Capittel. APOCYNUM. Wordt niet alleen naa het Grieksche woort Αզ#982;οχυνον met deze Name, maar ook van veel PERIPLOCA, ende BEIDELSAR genoemt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden vier bezondere soorten, te weeten: Apocynum repens folio oblongo, Kruipende Apocynum met lange Bladeren. Apocynum Syriacum, Apocynum uit Syrien. Apocynum Americanum folio Asclepiadis flore rubro umbellato, Americaansche Apocynum met Bladeren van Asclepias ofte Swalue-Wortel, en roode, veel by malkanderen in ‘t ronde staande, Bloemen. Ende Apocynum Virginianum, ofte Apocynum uit Virginien. Alle omtrent van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een goede, bequaame, zandige Aerde, met eenjaarige Paerde- ende een goed gedeelte tweejaarige Koeije-mest wel verzien, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel Regens; blijven lange jaaren in ‘t leeven, verdraagen ook redelijk Sneeuw, Rijp, sterke Vorst, ende meer andere ongeleegentheit des gantschen Winters; bloeijen nochtans niet alle, noch geeven ook alle geen volkoomen rijp Zaad, te weeten: Het Apocynum repens folio oblongo, ofte kruipende lank gebladerde Apocynum, het welke noit, in deze Gewesten, eenige Bloeme, veele min Zaad ten voorschijn brengt. Het Apocynum Syriacum, Apocynum uit Syrien, geeft, alle jaaren, een aardige en zeer verwonderens waerdige Bloeme, ook, maar weinig, met heete Zomers, lange dunne Peulkens zonder Zaad. Het Apocynum Americanum &c, Americaansche Apocynum, ende Virginianum, Apocynum uit Virginien, bloeijen niet alleen jaarlijks, maar verkrijgen ook, met goede Zomers, perfect rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van April, de Aerde bevoolen moet zijn, waar door deze zo wel, als haare aangegroeide Wortelen, door de welke ook de andere twee alleen vermeerdert mogen werden, op gezeide tijd en Maane, van dռspan style="mso-spacerun:yes"> Ouden genoomen ende verplant zijnde, ziet het 63, cap. [269] Apocynum heet zo naar het Griekse woord Αզ#982;οχυνον en ook wel Periploca en Beidelsar. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: (Asclepias currassavica) Apocynum repens folio oblongo, kruipende Apocynum met lange bladeren. (Asclepias syriaca) Apocynum syriacum, Apocynum uit Syri. (Asclepias tuberosa) Apocynum americanum folio asclepiadis flore rubro umbellato, Amerikaanse Apocynum met bladeren van Asclepias of zwaluwwortel en rode veel bij elkaar in het ronde staande bloemen. (Apocynum androsaemifolium) En Apocynum virginianum of Apocynum uit Virginia. Alle omtrent van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, geschikte zandige aarde die met eenjarige paarden- en een gedeelte tweejarige koeienmest goed voorzien is, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats en tamelijk veel regen. Ze blijven lange jaren in het leven en zijn redelijk winterhard. Ze bloeien nochtans niet alle en geven ook niet allen volkomen rijp zaad, te weten: Het Apocynum repens folio oblongo geeft hier nooit enige bloem en nog minder zaad. Het Apocynum Syriacum geeft alle jaren een aardige en zeer verwonderen waardige bloem en ook maar weinig met hete zomers lange dunne peultjes zonder zaad. Het Apocynum Americanum &c, en Virginianum bloeien niet alleen jaarlijks, maar krijgen ook met goede zomers perfect rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april gezaaid. Daardoor kan ze net zoals de aangegroeide wortels gelijk de andere twee goed vermeerderd worden. Die worden op vermelde tijd en maan van de ouden genomen en verplant. Zie het 63ste kapittel. [269] Samenvatting. Vermeerderen door scheuren en zelden door zaad. Stekken kan in juli/augustus, 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste bladen er af halen, licht verwonden, zoals je met de duimnagel zou doen. Doop die onderkant in 0,5% ibz groeistofpoeder. Planten in stekgrond, dit is 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In de winter vorstvrij houden.
Het LIV. Capittel. EERDNOOTEN. Een wel bekent Gewas; wordt niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook van zommige AERDT-EEKELS, AKKERNOTE, EERDAAKERS, ende MUISEN MET STEERTEN genoemt. Op Latijn LATHYRUS TUBEROSUS, CHAMBALANUS, GLANS TERR, ende APIOS, in ‘t Hoogduitsch ERDNUS, GRUNDEICHELEN, ERDFEIGEN. Ende op Francois TARNOTES, ofte GLAND DE TERRE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent twee onderscheidelijke soorten, te weeten: Deze gezeide gemeene. Ende Apios ofte Glans terrestris Americana. Eerdaakers uit America. Niet van een ende dezelfde culture. De Gemeine Chamaebalanus, ofte Eerdnote, bemint een zandige, goede, zoo wel gemeste, als ongemeste grondt, liever een opene, luchtige, vrije, als een schaaduwachtige plaatze, maatige vochtigheit, verdraagt sterke koude ende andere ongeleegentheit des Winters; geeft wel des Zomers Bloemen, maar noit, hier te Lande, eenig perfect rijp Zaad; wordt niet te min, door aangewassene swarte Bollenkens, genoegzaam vermeenigvuldigt, die men, tegen de Winter, om te gebruiken, ofte in ‘t Voorjaar, om te vermeerderen, uitgraaft, ende, met een afgaande Maane, wederom inzet. Het Apios Americana, ofte Eerdaaker (batatten? Apios americana) uit America, is veel teederder van Natuire, bemint een goede zandige Aerde, met een deel tweejaarige Koeije- ende eeven zoo veel eenjaarige Paerde-mest doormengt, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel waters, des Zomers, verdaagt ook, des Winters, sterke Vorst, ende andere ongeleegentheit; doch schiet het volgende jaar ter naauwen nood een weinig wederom uit; geeft in geene manieren eenige Bloemen, ende versterft met der tijd. Moet daaromme, met een afgaande Maane van April, in en Pot geplant, ende des Winters, binnen ՠs huis, drooge gehouden, bewaart zijn, zoo wast zy drie, vier ende vijf voeten hooge, om een Stok, gelijk een Convolvulus ofte Winden zich slingerende en windende, brengt ook voort aardige en kluchtige Bloemen, by trossen zittende, maar gansch geen Zaad, welke vergaan zijnde, verderven ook voor de Winters, alle de Bladeren aangenaam om zien, ende worden ook als dan de Steelen, tot boven de Aerde, afgsneeden, ende alzoo binnen gebracht. Zy wordt vermeerdert gemaakt alleen door haare Kastanie-bruine [270] Wortel, welke alle Voorjaaren opgenoomen, ende in frisse aerde, nieuws wederom, op gezeide tijd, geplant moet zijn. (Lathyrus tuberosus, Ipomoea batatas) ) Aardnoten heten ook wel aaardeikels, akkernoten, eerdakers en muizen met staarten, in latijn Lathyrus tuberosus, Chamaebalanus, Glans terrae en Apios, in Hoogduits Erdnus, Grundeichelen en Erdfeigen en in Frans tarnotes of gland de terre. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Deze vermelde gewone en Apios of Glans terrestris Americana, aardaker uit Amerika. Niet van dezelfde cultuur. De gewone Chamaebalanus bemint een zandige, goede en zo wel gemeste als niet gemeste grond, liever een open, luchtige, vrije als een schaduwachtige plaats, matige vochtigheid. Is winterhard en geeft wel in de zomer bloemen maar hier nooit rijp zaad. Wordt niettemin door de aangegroeide zwarte bolletjes voldoende vermenigvuldigd die men tegen de winter om te gebruiken of in het voorjaar om te vermeerderen uitgraaft en met een afgaande maan wederom inzet. Het Apios Americana is veel zachter van natuur en bemint een goede zandige aarde die met een deel tweejarige koeien en net zoveel eenjarige paardenmest gemengd is, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats met veel water in de zomer. Is winterhard, doch schiet het volgende jaar ternauwernood weer wat uit en geeft geen bloemen en sterft met de tijd. Moet daarom met een afgaande maan van april in een pot en ճ winters droog in huis bewaard worden. Dan groeit ze 90, 120 en 150cm hoog om een stok zoals een Convolvulus of winde, brengt ook voort aardige en kluchtige bloemen die in trossen zitten, maar gans geen zaad en als die vergaan zijn bederven ze voor de winter en ook de aangename bladeren die dan net als de stelen afgesneden worden tot boven de aarde en zo naar binnen gebracht. Ze wordt vermeerderd door de kastanjebruine [270] wortel die alle voorjaren wordt opgenomen en in nieuwe frisse aarde weer opnieuw gezet worden op vermelde tijd.
Het LV. Capittel. AKELEYEN. Zo aangenaam, ende vermaaklijk om zien, als eenige Bloeme zijn mag, gelijk by veele wel bekent is; Wordt alzoo in ‘t Nederlandsch ende met geen andere Name (mijns weetens) genoemt, ten waar van zommige KLOKKEBLOEMEN. Op Latijn AQUILEGIA, ende AQUILINA. In ‘t Hoogduitsch ACKELEY. Ende op Francois ANCOLYE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire zeer veele veranderlijke Bloemen, zo in couleur als gedaante verscheelende, kenbaar geworden, te weeten: Aquilegia stalleta, Akeleye met een dubbelde Bloeme, op de maniere van een Sterre, zo wel wit, purper, blaauw, als rood van couleur. Aquilegia inversa flore albo pleno, verkeerde Akeleye met een dubbelde witte bloeme, niet alleen zijnde schoon wit en rood, purper en wit, maar ook blaauw en wit, om zien vermaaklijk: Ende noch veel meer andere, alle hier te verhaalen onnodig, wijle zy van een ende de zelfde culture te zijn bevonden worden. Zy lieven een goede zandige, en wel gemeste Aerde, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; geeven alle Zomers schoone Bloemen, ende in de Herfst volkoomen Zaad, het welke, met een volle Maane, vergadert moet zijn; verdraagen des Winters sterke koude, ende alle andere ongeleegentheit des Tijds, zonder eenige schaade; verblijven eenige jaaren in ‘t leeven, en worden door geen ander middel, dan alleen haar Zaad vermeerdert: Het welke, met een volle Maane van de Maart ofte April, de Aerde bevoolen, ende dikwils met Water begoten wordt, zo koomt het te eerder op, blijft anders meer dan een geheele Maant in dezelfde (om haar hardigheit) verborgen. Hier uit worden voortkoomende gezien (inzonderheit zo de Hartsteel van alle haare Bladeren en Zijdtakskens ontbloot, niet meer als vier of vijf Bloemen aan haare bovenste top koomt te houden, ende daar van het Zaad, inzonderheit van bonte Bloemen, gewonnen is) schoone veranderlijke couleuren en dubbelde Bloemen; Doch brengen de jonge Planten, zelden voor het derde jaar eerst haare Bloeme, maar daar na alle Zomers. [271] (Aquilegia vulgaris en cv 'Stellata. Aleleien noemen sommigen ook klokkenbloemen, in Latijn Aquilegia en Aquilina, in Hoogduits Ackeley en in Frans ancolye. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zeer veel veranderlijke bloemen bekend die zowel in kleur als gedaante verschillen, te weten: Aquilegia stellata, akelei met een dubbele bloem op de manier van een ster en zowel wit, purper, blauw als rood van kleur. Aquilegia inversa flore albo pleno, omgedraaide akelei met een dubbele witte bloem die niet alleen mooi wit, rood, purper en wit zijn maar ook blauw en wit en om te zien zeer vermakelijk. En nog veel meer anderen die hier te verhalen onnodig is omdat ze van dezelfde cultuur zijn. Ze houden van een goede zandige en goed gemeste aarde, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats met veel water. Ze geven alle zomers mooie bloemen en in de herfst volkomen zaad wat met een volle maan verzameld moet worden. Ze zijn winterhard en blijven enige jaren in het leven. Ze worden door zaad vermeerderd wat met een volle maan van maart of april gezaaid en vaak met water begoten wordt. Dan komt het eerder op want anders blijft het er wel een hele maand in verborgen vanwege haar hardheid. Hieruit komen voort mooie veranderlijke kleuren en dubbele bloemen en vooral zo de hartsteel van alle bladeren en zijtakken ontbloot is en er niet meer dan vier of vijf bloemen aan de bovenste top behouden worden en daarvan zaad geplukt en vooral van bonte bloemen,. Doch brengen de jonge planten zelden voor het derde jaar bloemen maar daarna alle zomers. [271] Samenvatting. Zaaien in februari of juni bij 15 graden. Zaad komt onregelmatig op. De soorten komen echt uit zaad terug, mits dit geoogst is van planten die niet in de buurt van andere soorten hebben gestaan. Akeleien kruisen gemakkelijk waardoor je dus zelden zaad krijgt van de soort. Scheuren gaat vrij moeilijk, het beste is dit nog in de herfst te doen.
Het LVI. Capittel. BYVOET. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt, wordt op Latijn gezegt ARTEMISIA, na de Gemalinne van MAUSOLUS, Konink van CARIEN, die na des Koninks dood, het MAUSOLEUM, na zijne Naame genoemt, hem tot een begrafenisse te zullen dienen, gesticht heeft; het welke onder de zeven Wonderen des Weerelts, om zijne konst, en groote cieraad, wel te recht getelt geworden is. In ‘t Hoogduitsch BEYFUS. Ende op Francois ARMOISE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent vier onderscheidelijke soorten, te weeten: Artemisia vulgaris, Gemeine Byvoet. Tenuifolia, Byvoet met smalle bladeren. Folio variegato, Byvoet met bonte Bladeren. Ende Artemisia latifolia Americana, ofte breedbladige Americaansche Byvoet. Niet alle van een ende de zelfde culture. De Artemisia vulgaris, ofte Gemeine Byvoet, groeit in allerleije aart van grondt, het zy gemest ofte ongemest; verblijft eenige jaaren in ‘t leeven; bemint liever een opene, luchtige, vrije, en wel geleegene, als een donkere of schaduachtige plaatze, veel Waters; geeft, gemeinlijk alle Zomers, volkoomen Zaad, verdraagt sterke vorst, ende meer andere ongeleegentheit des Winters: wordt ook zo wel door haar Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart ofte April, gezaait zijn moet, ofte ook dikwils van zelver nedervallende opslaat, als aangewassene jonge Wortelen, die men in April, met genoemde Maane, van dՠOuden neemt ende verplant, vermeerdert gemaakt. Het Artemisia tenuifolia, ofte smalgebladerde Byvoet, is veel tederder van aardt, lieft een zandige goede aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest vermengt. Een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veel vochtigheits, geeft, in deze gewesten, zelden eenig Zaad; verderft lichtelijk, door koude Herfstregenen en vorstig Weeder, waaromme zy binnen ճ huis gebracht, ende op een bequame luchtige plaatze gestelt, ook in goede acht genomen zijnde, is eevenwel, door haare teederheit, des Winters, swaarlijk over te houden. De Artemisia latifolia Americana, ofte Breedtbladige Americaansche Byvoet, zijnde een zienswaerdige Plante bemint een zandige goede Aerde. met tamelijk veel tweejaarige Paerdemest genoegzaam doormengt, een opene, warme, luchtige, en wel ter Zonnen staande plaatze, veel Waters in zomertijden; verkrijgt Bloemen, maar in deeze koude landen, geen volkoomen Zaad, verdraagt ongeerne veel koude Herfstregenen, Sneeuw, en sterke vorst; wordt [272] daarom niet alleen in een Pot, met een wassende Maane van April ofte May, gezaait, maar ook geplant, in ‘t begin van October, ofte wat laater, na het Saisoen goed is, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gestelt, daar niet, dan met vorstig Weeder, in gestookt werdt, ook geduirende deze tijd, met maatig laauw gemaakt Regenwater, maar eens ofte tweemaal van boven begooten, ende in ‘t begin van April, met een regenige en aangenaame Lucht, wederom buiten gebracht. Zy wordt, in deze Quartieren, vermitze geen rijp Zaad en geeft, alleen door haare aangegroeide jonge Wortelen, niet overvloedig vermenigvuldigt, die men, met een wassende Maane in April, van dՠOude afsteekt, ende in frisse aerde verplant. (Artemisia vulgaris, Artemisia ledebouriana, Artemisia ludoviciana Nutt.var americana) ) Bijvoet heet in Latijn Artemisia naar de vrouw van Mausolus de koning van Caria die na zijn dood voor hem het mausoleum gesticht heeft wat een van de zeven wereldwonderen is vanwege zijn kunst en grote sieraad, in Hoogduits Beyfus en in Frans armoise. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: Artemisia vulgaris, gewone bijvoet. Tenuifolia, bijvoet met smalle bladeren. Folio variegato, bijvoet met bonte bladeren. En Artemisia latifolia americana of breedbladige Amerikaanse bijvoet. Niet alle van dezelfde cultuur. De Artemisia vulgaris groeit in allerlei soorten grond en gemeste als niet gemeste en blijft enige jaren in het leven. Ze bemint een open, vrije en goed gelegen als een donkere of schaduwachtige plaats en veel water. Ze geeft gewoonlijk alle zomers volkomen zaad en is winterhard. Het zaad wordt met een wassende maan van maart of april gezaaid of zaait zichzelf uit. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men in april met genoemde maan van de ouden neemt en verplant. Het Artemisia tenuifolia is veel zachter van aard en houdt van een goede zandige aarde met wat tweejarige paardenmest doormengt. Een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats en niet teveel vocht. Geeft hier zelden zaad en bederft gemakkelijk in de winter. Daarom wordt in huis op een luchtige vorstvrije plaats gebracht hoewel ze vanwege haar zachtheid moeilijk over te houden is. De Artemisia latifolia americana is een bezienswaardige plant en bemint een goede zandige aarde die met tamelijk veel tweejarige paardenmest gemengd is. Een open, warme, luchtige en goede zonnige plaats ne veel water in de zomer. Krijgt bloemen maar hier geen volkomen zaad en is niet winterhard. Wordt [272] daarom niet alleen in een pot met een wassende maan van april of mei gezaaid, maar ook geplant en begin oktober of wat later afhankelijk van het weer in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met matig lauw regenwater een of tweemaal van boven begoten. Begin april wordt ze met zacht weer naar buiten gebracht. Ze wordt hier alleen en niet overvloedig vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men met een wassende maan in april van de ouden afsteekt en in frisse aarde verplant. Samenvatting. De meeste zijn te vermeerderen via zaad, is evenwel niet gebruikelijk. Scheuren in het voorjaar gaat goed. Afleggen is goed mogelijk De mooiere soorten worden gewoonlijk vermeerderd door zomerstek. Neem in mei-juni 7cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Planten in 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Ze houden van een droge bodem en zonnige, warme plaats.
Het LVII. Capittel. KALFSVOET. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deeze Naame, maar ook van zommige MANSKRACHT, genoemt. Op Latijn ARUM. In ‘t Hoogduitsch PFAFFENPINT ofte TEUTSCH INGWER. Ende op Francois PIED DE VEAU, ofte VIT DE PRESTRE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent veel veranderlijke niet onaangenaame soorten, te weeten: Arum vulgare, Gemeine Kalfsvoet. Venis albis, Kalfsvoet met witte aaderen. Maculis nigris, met swarte plekken. Foliis laciniatis majus, groot Kalfsvoet met gesnedene Bladeren, dat ook Speerwortel op Nederlandsch, ende Dracontium ofte Serpentina (om dat haare Steel gelijk een Slangenhuit wonderlijk gemarmert zy) in ‘t Latijn gezegt is. Arum majus yptiacum, groot Kalfsvoet uit Egypten, het welke ook Colocasia geheeten is. Arum majus yptiacum minus, klein Kalfsvoet uit Egypten. Arum palustre, Water Kalfsvoet, het welke ook Dracunculus palustris genoemt wordt. Arisarum angustifolium, Arisarum met smalle Bladeren. Arisarum Latifolium, Arisarum met breede Bladeren. Arisarum folio Serpentaria, Arisarum met Bladeren van Speerwortel, ende meer andere. Niet alle van een ende de zelfde culture. Zy lieven zo wel een gemeine, zandige, ongemeste, als een goede vet gemeste Aerde, liever een donkere of schaduwachtige, als een opene, vrije, en luchtige plaatze, veel Waters; geeven des jaars eenmaal Bloemen, maar tweemaal Bladeren, te weeten, in ‘t Voorjaar, ende des Herfst, welke in de Zomer verdorren, ende niet gezien worden, ook zeer schoone bleek roode Vrucht, ende daar in, met goede Tijden, volkoomen Zaad, verdraagen sterke koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters; worden ook niet alleen door Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart, in dՠAerde gelegt werdt, maar [273] ook door haare veelvoudige jonge aangegroeide Wortelen, die men zo wel in de Maart als September, opneemt, ende, met genoemde Maane, verplant, overvloedig vermeerdert. Het Arum majus Agyptiacum, ofte groot Egyptische Kalfsvoet, van zommige Colocasia geheeten, is van een teedere, en verwonderens waerdige Natuire, bemint een goede luchtige grondt, met eenjaarige klein gewreevene Paerdemest wel verzien, een opene, vrije, warme, en wel ter zonne staande plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, zeer veel Waters in Zomer tijden; geeft noch Bloem, noch Zaad, verdraagt geenzins veel koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, ofte eenige Vorst: wordt daaromme, met een volle Maane van April ofte May, in een Pot geplant, ende daar in geduirig gehouden, in het laetste van September, boven de Aerde, droog zijnde, binnen ճ huis gebracht, ende in een luchtige plaatze, om hooge, daar van November tot den eerste Maart, door een Kachel in geviert werdt, gestelt. Daar na, ten halven van November gekoomen, geeft menze, van onderen, een panne vol laauw gemaakt Regenwaters, ende de geheele Winter niet meer, ook bevint men als dan, dat wel haar Bladeren beginnen te verrotten, welke men eerst boven, ende daar na ook van de Stam zelver, tՠelkens tot op het goede, ende tot aan de Wortel, rondsomme, zoetjes met de handt, weg neemt, tot dat de zelfde Wortel, met der tijd geheel bloot wordt, het welke haar nochtans geen ongeleegentheit veroorzaakt, indien zy maar hart ende onverrot blijft, doch zoo daar eenige verrottinge aan de zelfde, boven de Aerde, vernoomen werde, moet men het, met een Mes, tot op het leeven uitneemen, zuiveren, ende droog geschrabt Krijt daar in strijken, tot dat het eindelijk, door de warmte des viers, op te droogen komt. Doch wordt de verrottinge dieper te zijn bevonden, zo neemt men de Wortel geheel daar uit, zuivert de zelfde, ende laatze op een drooge plaatze leggen, tot dat zy wederom in dՠAerde gezet moet zijn. Ook neemt men de Wortel in October, goed ende wel zijnde, met een volle Maane, uit de Aerde, ende legtze met alle haar Vezel ofte kleine Wortelen op hout, omtrent den Oven, zo droogt zy met der tijd in, en blijft geheel goed. Zy wordt ook niet voor tegen de May, met een zoete Lucht en aangenaame Regen, wederom buiten gestelt: Ende zo wel de buiten de Aerde gebleevene, als nieuws uitgenomen, ende de grootste en dikste Jonge van dՠOude afgebrooken, en niet gesneedene Wortelen, welke de beste zijn, met een volle Maane van April, in voorgezeide grondt, fris en wel toegemaakt, wederom ingezet, moeten ook, de tijd van zes weeken geduirende, voor veel Regenen, koude Nachten, en haarige schraale Winden voorzichtig gedekt zijn, zo verkrijgen zy te eerder Bladeren, die voor sterke Winden wel moeten worden bewaart, vermits zy de zelfde niet verdraagen moogende, [ 274] daar door dikwils gescheurt ende in stukken gebrooken gezien worden. Hebben ook deze aanmerkens waerdige eigenschap, dat zy geenige vochtigheit aan haar, uitwendig, verdraagen ofte lijden wil, al regende het schoon een geheele Dag; want zoo draa het Water daar op valt, vloeit het terstont wederom daar af, haar vergenoegt houdende, met het geene. ‘T welke haar de Natuire, door de Wortelen, aan zich getrokken, mede gedeelt heeft. Niet tegenstaande dat zy in het Water zelfs, te weeten in de Nilus Vloedt, door Egypten loopende, uit een aangebooren aart voortkoomende gevonden, ende in deze Landen gebragt wordt, waar van zy ook haare Naame verkreegen heeft: zoo dat het geen wonder is, dat zy zoo dikwils met Regenwater, in de Zomer voorzien moet zijn. Want zy als dan het Water, dat zy van onderen, in een Panne gegooten, door de gaaten des Pots, naa zich getrokken heeft, des Nachts door de spitze punten haarer Bladeren, als zy omtrent half open, ende noch in malkanderen gewonden zijn, wederom uitsmijt; ende met een booge, Fonteins wijze, van zich straalt, zoo subtijl en dun als een Haar des Hoofts, doch niet zoodanig, of den graagen en courieuzen Aanschouwer kan het niet alleen zien, maar ook, een handt daar onder houdende, van zo een rein en zuiver na bevochtigt te worden, lichtelijk gevoelen. De Bladeren geheel open gekoomen zijnde, werdt haar drijvende kracht een weinig vermindert, ende geeven als dan, uit gezeide punten, geheele druppen Waters, zo klaar als Cristal, van haar; welke op de Aerde vallende, dezelfde nat maaken. Dit geschiedt alle jaaren, in de warmte des Zomers, met goede heldere Dagen, zoo lange, tot dat de Herfst koude naaderende, het zelfde koomt te verhinderen, van zes uiren des Avonds, tot acht uiren des Morgens, zonder ophouden, werdende als dan het zelfde, door dՍ aankoomende warmte der zonnestraalen, de vochtigheit verteerende, verhindert, ende daar naa, door het afneemen van dien, tegen den Avondt, op een nieuw verquikt, ende in haare kracht alzoo vermeerdert wordende, wederom geheel vernieuwt, inzonderheit als men deze van onderen, voor de Middag, wel met Water verziet: want hoe meerder zy naa zich trekt, hoe meerder zy wederom door haar Bladeren uitwerpt. Dit wonder der Natuire, zal den goedgunstigen Leerzer, zonder twijfel niet alleen vremt, maar ook veel ligt ongelooflijk schijnen, hoe wel het nochtans in der daad waarachtige en zeeker, ook zoo meenigmaal van zoo veel eerlijke en fraaije Lieden, in mijnen Hof gezien, ende met verwonderinge bekent geworden is, haar het zelfde aangeweezen hebbende; Doch indien jemant evenwel hier aan koomt te twijfelen, die cultivere deze Plante op genoemde maniere, ende hy zal het alzoo, en niet anders te weezen, zelfs bevinden ende voor oogen zien. [275] Het Arum gytiacum minus, ofte Klein Kalfsvoet uit Egypten, bemint de zelfde grond, en warme plaatze, zoo wel in de Zomer als Winter, in de welke zy droog zijnde, laauw Regenwater genieten moet, zoo dikwils, als het van nooden zal zijn. Laat ook in deze Tijd niet alle haar Bladeren vallen, maar verblijft altijd groen. Deze geeft niet alleen in Egypten jaarlijks Bloem, maar ook in deze koude Nederlanden, met warme en goede Zomers, het welke het Arum gyptiacum majus, ofte Groot Kalfsvoet uit Egypten, noch hier noch in Egypten, maar wel in Oostindien, op het Eilandt Java, doet, gelijk men alle jaaren aldaar voor oogen ziet; zy brengt voort nochtans, in deze Landen, geen rijp Zaad, doch wordt, door haare aangegroeide Jongen, die men, met een wassende Maane in April, van dՠOude neemt, ende verplant, genoegzaam vermeerdert; welke Jongen men alle Voorjaaren, van de principaale Bolwortel vlijtig doen moet, zoo wordtze zoo veele te bequaamer gemaakt, haare Bloemen voort te brengen. Het Arum foliis laciniatus majus, ofte groot Kalfsvoet met gesneeden Bladeren, dat ook Serpentaria major, ofte Groot Speerwortel, op Hoogduitsch Slangenkraut, ende in ‘t Francois Serpentaire genoemt is, bemint een zeer zandige Aerde, geeft wel een verwonderenswaerdige Steel en Bloeme, maar noit, in deze Landen, volkoomen Zaad. Moet tamelijk diep gezet zijn, of loopt wel, door sterke Vorst, perijkel van vergaan, ofte, door verrottinge, te bederven; wordt ook, door haar aangewassene jonge Wortelen, alleen vermenigvuldigt, die men in Augusto opneemt, ende in de Maant van September, de Aerde wederom beveelt. Het Dracontium aquaticum, ofte Dracunculus palustris, op Nederlandsch Waterslangen Kruid, ende in ‘t Hoogduitsch Wasserschlangen kraut genoemt, lieft een luchtige, zandige grond, met tweejarige kleine gewreeven Koeijemest wel vermengt, liever een donkere schaduwachtige, als een opene, vrije, en wel ter Zonne geleegen plaatze, veel Waters, waar door zy weelderig groeit, ende zeer vermeerdert; doch brengt geenige Bloemen voort, dat zy nochtans, in haare recht Element des Waters staande, genoegzaam doet, verdraagt ook sterke Vorst, ende blijft eenige jaaren in ‘t leeven. Kalfsvoet heet ook wel manskracht en in Latijn Arum, in Hoogduits Pfaffenpint of Teutsch Ingwer en in Frans pied de veau of vit de prestre. Hiervan zijn me in haar aard en natuur veel veranderlijke en niet onaangename soorten bekend, te weten: (Ze geven maar eenmaal per jaar bladeren, Arum maculatum geeft ze in de herfst en Arum italicum in het winter of voorjaar zodat ze hier alle beide wel genoemd worden met hun cvճ) Arum vulgare, gewone kalfsvoet. Venis albis, kalfsvoet met witte aderen. Maculis nigris, met zwarte plekken. (Dracunculus vulgaris) Foliis laciniatis majus, groot kalfsvoet met gesnedene bladeren dat ook grote speerwortel heet en Dracontium of Serpentina omdat de steel gelijk een slangenhuid wonderlijk gemarmerd is in het Latijn heet en in Hoogduits Slangenkraut en in Frans serpentaire. (Colocasia esculenta) Arum majus Aeyptiacum, groot kalfsvoet uit Egypte die ook Colocasia heet. Arum majus Aeyptiacum minus, klein kalfsvoet uit Egypte. (Calla palustris) Arum palustre, water kalfsvoet wat ook Dracunculus palustris en Dracontium aquaticum, waterslangen kruid en in Hoogduits Wasserschlangen kraut genoemd wordt. (Arisarum vulgare met ondersoort) Arisarum angustifolium, Arisarum met smalle bladeren. Arisarum latifolium, Arisarum met brede bladeren. (Arisarum proboscideum) Arisarum folio serpentaria, Arisarum met bladeren van speerwortel en meer andere. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze houden zowel van een gewone zandige niet gemeste als een goede vet gemeste aarde en, liever een donkere of schaduwachtige als een open, vrije, en luchtige plaat en veel water. Ze geven in een jaar eenmaal bloemen maar tweemaal bladeren, te weten, in het voorjaar en in de herfst die in de zomer verdorren en niet meer gezien worden. Ook een mooie bleekrode vrucht waarin met goede tijden volkomen zaad zit. Ze zijn winterhard. Ze worden door zaad vermenigvuldigd wat met een wassende maan van maart gezaaid wordt. Ook [273] door de veelvoudige jonge aangegroeide wortels die men zowel in maart als september opneemt en met genoemde maan verplant. Het Arum majus Agyptiacum is van een zachte en verwonderen waardige natuur, bemint een goede luchtige grond die met eenjarige klein gewreven paardenmest goed voorzien is, een open, vrije, warme en goede zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is en zeer veel water in zomer tijden. Ze geeft geen bloemen of zaad en is niet winterhard. Wordt daarom met een volle maan van april of met in een pot geplant en daarin steeds gehouden en eind september droog in een luchtige warme plaats gebracht waar ze half november van onder in een pan lauw regenwater krijgt en de hele winter niet meer. Zie je dat de bladeren beginnen te verrotten haalt men dat eerst boven weg en daarna tot de stam en tot aan de wortel wat men telkens tot aan het goede zacht weghaalt totdat dezelfde wortel met de tijd geheel bloot wordt wat haar nochtans geen problemen geeft als ze maar hard blijft. Mocht er wat rot aan komen moet men het met een mes tot op het leven uitnemen, zuiveren en droog geschrabd krijt daarin strijken totdat het eindelijk door de warmte van het vuur opdroogt. Doch is de verrotting dieper neemt men de wortel er geheel uit en zuiver die en laat ze op een droge plaats liggen tot ze weer geplant wordt. Ook neemt men de wortel in oktober als ze goed is met een volle maan uit de aarde en legt ze met al haar vezels op hout bij de oven dan droogt ze met de tijd in en blijft geheel goed. Ze wordt ook niet voor mei met zacht weer naar buiten gebracht. En zowel de buiten de aarde als net uitgenomen worden de grootste en dikste jongen van de ouden afgebroken en niet gesneden, welke de beste zijn, met een volle maan van april in genoemde grond er weer ingezet. Ze moeten ook een zes weken voor veel regen, koude nachten en Noordenwinden voorzichtig gedekt worden dan krijgen ze eerder bladeren die voor sterke winden beschut moeten worden omdat ze daar niet tegen kunnen en [ 274] daardoor vaak scheuren en in stukken breken. Hebben ook deze aanmerken waardige eigenschap dat ze geen vochtigheid aan zich uitwendig verdragen of lijden willen al regende het een hele dag, want zodra het water daarop valt vloeit het terstond weer af en houdt zich vergenoegd wat de natuur door de wortels aan haar geeft. Niet tegenstaande dat ze zelf in het water, te weten in de Nijl die door Egypte loopt, uit een aangeboren aard voortkomt gevonden en hier gebracht wordt waardoor ze ook haar naam gekregen heeft zodat het geen wonder is dat ze zo vaak met regenwater in de zomer voorzien moet zijn. Want als ze dan het water dat ze van onderen uit een pan door de gaten van de pot naar zich getrokken heeft laat ze ճ nachts door de spitse punten van de half open en in elkaar gewonden bladeren het er weer uitlopen en met een boog, fonteinvormig, van zich straalt en zo subtiel en dun als een haar van het hoofd doch niet zodanig of de grage en curieuze toeschouwer kan het niet alleen zien, maar ook als hij daar een hand onder houdt het voelen omdat hij door een zo rein en zuiver water bevochtigd wordt. Als de bladeren geheel open zijn wordt die drijvende kracht wat verminderd en geven dan uit genoemde punten gehele druppen waters dat zo helder als kristal is en als ze op de aarde vallen maken ze die nat. Dit geschiedt alle jaren in de warmte van de zomer met goede heldere dagen zo lang totdat de herfst koude komt, van zes uur ճ avonds tot acht uur in de morgen zonder ophouden totdat de warmte van de zon die verteert waarna het tegen de avond weer gebeurt vooral als men ze van onderen voor de middag goed van water voorziet. Want hoe meer ze opneemt hoe ze meer door haar bladeren uitwerpt. Dit wonder der natuur zal de goedgunstige lezer zonder twijfel niet alleen vreemd, maar ook mogelijk ongelooflijk schijnen, hoewel het nochtans in de daad waar en zeker is en ook vaak door eerlijke en fraaie lieden die mijn hof gezien en met verwondering bekend geworden is. Doch indien iemand evenwel hieraan komt te twijfelen die teelt deze plant op genoemde manier en hij zal het alzo en niet anders bevinden. [275] Het Arum Aegytiacum minus bemint dezelfde grond en warme plaats zo wel in de zomer als winter waarin ze als ze droog is lauw regenwater hebben moet en zo vaak als het nodig is. Laat ook in deze tijd niet al haar bladeren vallen, maar blijft altijd groen. Deze geeft niet alleen in Egypte jaarlijks bloemen maar ook hier met warme en goede zomers. Dat doet de grote hier niet en ook niet in Egypte maar wel in Oost-Indi op het eiland Java. Ze geeft hier ook geen rijp zaad en wordt door de aangegroeide jongen vermeerderd die men met een wassende maan van april van de ouden neemt. Die jongen haalt men alle voorjaren van de hoofdbol dan is ze veel geschikter om bloemen voort te brengen. Het Arum foliis laciniatus majus bemint een zeer zandige aarde. Ze geeft wel een verwonderen waardige steel en bloem, maar hier nooit volkomen zaad. Moet tamelijk diep gezet worden of loopt door sterke vorst kans op vergaan of door verrotting te bederven. Wordt ook door de aangegroeide jonge wortels vermeerderd die men in augustus opneemt en in september weer plant. Het Dracunculus palustris houdt van luchtige, zandige grond die met tweejarige kleine gewreven koeienmest goed gemengd is, liever een donkere schaduwachtige dan een open, vrije en goede zonnige plaats en veel water waardoor ze weelderig groeit en zeer vermeerdert. Ze brengt toch geen bloemen voort wat ze in haar natuurlijke element het water wel doet en verdraagt sterke vorst en blijft enige jaren in het leven. Samenvatting. Arum soorten groeien gemakkelijk in voedzame kalkarme grond op beschaduwde en behoorlijk vochtige plaatsen. De Italiaanse wordt wel aangeboden en is geschikt voor de wilde tuin. Vermeerderen door scheuren in de herfst, ook door de zaden, direct nadat het zaad rijp is in oktober. Ze verwilderen ook uit zichzelf. De knollen worden 10cm diep geplant. Dracunculus moet gekweekt worden in wat schaduw en beschermd worden tegen de wind. In april planten op een diepte van 5cm. In de winter kan je het beter binnen halen of zeer goed bedekken. Vermeerderen door zaad dat gezaaid moet worden als het zaad rijp is. Calla planten bij vijvers en moerassen. Groeit gemakkelijk in veenachtige grond en liefst bij een waterstand van 10-20cm waar het vlug een vrij grote oppervlakte kan bedekken. Vermenigvuldigen door zaaien onder een laagje water van 1cm, 3 weken op 22 graden, 6 weken 0, dan 10 graden. Of scheuren in het voorjaar van de wortelstokken.
Het LVIII. Capittel. MANSOOR. Wordt niet alleen met deze Naame, in ‘t Nederlandsch, maar ook van veele HASELWORTEL. Op Latijn ASARUM. In ‘t Hoogduitsch HASELWURTS. Ende op Francois CABERET genoemt. [276] Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, twee bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Deze genoemde Asarum vulgare, ofte Gemeine Mansoor, ende Asarum Canadense, ofte Mansoor van Canada in America gelegen. Beide van een ende deselfde culture. Zy beminnen een goede, zandige, wel gemeste Aerde, liever een schaduachtige ofte donkere, als een opene en luchtige plaatze, veel vochtigheits; geeven niet alleeen Bloemen, vroege in ‘t Voorjaar, maar ook zomtijds volkoomen rijp Zaad, verkrijgen ook, tweemaal in ‘t jaar, nieuwe Bladeren, de oude nochtans niet vergaande, te weeten in de May ende September; verdraagen felle koude, ende alle andere ongelegentheit des tijdts, worden ook zoo wel door Zaad, het welke, met een wassende Maane van September ofte Maart, niet diep, in dՠAerde gezaait moet zijn, ook dikwils van zelver opslaande gezien werdt, als haare aangegroeide jonge Wortelen, die men, met genoemde tijdt en Maane, tweemaal des jaars, opnemen, ofte van dՠOude afsteeken, ende in voorgenoemde plaatze verplanten kan, aangeteelt ende vermeerdert gemaakt. (Asarum europeanum, Asarum canadense) Mansoor heet ok wel hazelwortel, in Latijn Asarum en in Hoogduits Haselwurtz en in Frans caberet. [276] Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Deze genoemde Asarum vulgare of gewone mansoor en Asarum canadense of mansoor van Canada in Amerika gelegen. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, zandige en goed gemeste aarde en liever een schaduwachtige of donkere dan een open en luchtige plaats, veel vochtigheid. Ze geven bloemen vroeg in het voorjaar en ook soms volkomen rijp zaad. Ze krijgen ook tweemaal in het jaar nieuwe bladeren waar de oude nochtans niet vergaan, te weten in mei en september en zijn winterhard. Ze worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van september of maart niet diep gezaaid wordt, het slaat ook vaak vanzelf op. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men met genoemde tijd en maan tweemaal in het jaar opnemen of van de ouden steken mag en op genoemde plaatsen planten mag. Samenvatting. Ze houden van rijke en beschaduwde wouden en verspreiden zich over de bodem. Ze zijn gemakkelijk te telen, mits voedzame en beschaduwde grond. Zaaien, scheuren. Het is een bosplant van de kalkrijke beukenbossen. Daar waarin april de heerlijke zonneschijn door het traliewerk van takken valt en de bosbodem verlicht waar primulaճ, asarumճ en anemonen lokken. Deze planten moeten vlot zijn want voor hen breekt al gauw de schemering aan. De mansoor met de donkerste van alle bladen groeit in het duistere bergwoud en in het begin van deze eeuw zelfs nog in Limburg. Gebruik het op een donkere plaats en combineer de plant met andere schaduwminnaars als varens, een Rodgersia kan ook goed tegen schaduw en ook Helleborus.
Het LIX. Capittel. ANGELIEREN. Van een Jegelijk, om haare bevallige schoonheit, zeer begeert, worden niet alleen met deze Naame, maar ook in ‘t Nederlandsch GINOFFELBLOEMEN, TESTEBLOEMEN, ofte VIOLETTEN, om haare lieffelijke reuk, genoemt. Ende daaromme op Hooghduitsch NAEGELBLUMEN, ofte NAEGELEIN. In ‘t Francois OEILLETZ, of OUILLETZ. En op Latijn CARYOPHYLLUS FLOS. Hier van zijn my, in haare aard ende Natuire, twee bezondere soorten bekent, te weeten: Caryophyllus hortensis major, Groote tamme, ofte Hofangelieren. Ende Caryophyllus montanus minor, Kleine Bergangelieren, die met de Naam van Pluimkens van zommige uitgesprooken worden. Van welke Groote ofte Gemeine Hofangelieren, voor deze niet meer dan eenige weinige verscheidenheit der Bloemen gezien geweest zijn, die nu, die naarstige culture der Liefhebberen, in haare veranderlijke schoonheit der couleuren, zoo vermenigvuldigt geworden zijn, dat men daar van, hedenՠs daags, een ontelbaar getal, hier en over al, zien mag; zijnde nochtans alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een luchtige, goede grondt, bestaande uit twee deelen gemeine frisse Aerde, twee deelen grof Zand, daar geenige soutigheit by gevonden wordt, twee deelen Mol, der van binnen door ouderdom verdorvene Boomen, ofte in plaatze van dien, het Mol van verrotte [ 277] Bladeren der Boomen, een deel eenjaarige Hoenderdreek, ende een deel tweejaarige oude Paerdemest, wel door malkanderen gearbeidt; welke alzoo in de Herfst bereidt, des Winters dikwils omgesmeeten, ende daar door, om in ‘t Voorjaar gebruikt te moogen worden, bequaam gemaakt zijn moet. Wil ook jemant, in het verplanten, hier noch by doen, te weeten, onder in ieder Pot, twee hand vol van het stof der klein gestootene Leijen, met de zelfde Aerde vermengt, zal bevinden dat zijne Bloemen niet alleen in uitsteekende grootheit, maar ook in bovenmaaten schoonheit der couleuren, andere verre overtreffen sullen. De tijd wanneer zy opgenoomen, van haare onzuivere Bladeren gereinigt, ende verplant zijn moeten , is (mijns oordeels) de beste in de Maant van Maart, met een afgaande Maane, een dag ofte twee voor het laetste Quartier: zoo koomen de Bloemen netter voort, ende bersten zoo veel niet, als zy wel doen, die tegen de volle Maan verplant, grooter wordende gezien werden. Zy lieven een opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, verdraagen niet veel Waters, inzonderheit in Potten gezet zijnde, doch in de grond op een Bedde gestelt, schaadt het haar zoo veel niet, hoewel het de Knoppen der Bloemen, sterk wordende, ende aan het opengaan zijnde, van boven daar opvallende, niet alleen hinderlijk is, maar ook dikwils bersten doet; lijden tamelijk harde Wintersche Vorsten, maar weinig, of geen Sneeuw, ook geenzins des Voorjaars Nachtrijpen, ende daar op des daags zonneschijn; Want deze twee contrarie werkende krachten, op malkanderen haastig volgende, zijn haar verderflijk; Moeten daaromme hier voor, zoo veel zal zijn, voorzichtig gewacht worden. Zy verkrijgen dikwils, of schieten op met veel Spillen, welke men op twee of drie naa alle weg neemt, om daar door de Bloemen, meerder voetzel genietende, zoo veel krachtiger en grooter te doen voortkoomen, inzonderheit zoo men niet meer dan vier, vijf, of zes Knoppen, boven aan ieder Spille verblijven laat. In de Zomer, de jonge boven de Wortel uitgeloopene Scheuten, sterk genoeg zijnde, worden, met een wassende Maane, subtijl met een Mes, van onderen op, ten halven van haar Steel ingesneeden, beginnende een weinig onder een Lid, ende daar door heene, tot omtrent aan het naastvolgende, ofte tot in, jaa door het tweede, zoo zy dichte op malkanderen volgen, doende in de snee, met de ruggen van het mes, een weinig Aerde; welke Looten men recht opstaan laatende, met luchtige zandige Aerde, door geen ofte weinig vettigheits by is, aan eerden, ofte, tot een vinger breed boven de snee, opvullen, ende voorts een weinig met regenwater begieten, ook acht of tien dagen lange, voor sterke Lucht en zonneschijn te deege wachten moet. Wil jemant deze ingesneedene Looten in dՠAerde nederbuigen (als [278] van veele geschiedt) zal bevinden dat zy lichtelijk, ten halven, ofte ook dikwils ten heelen, van haare Stam afbreeken zullen, waar door zy te minder voetzel genietende, des te langzaamer Wortelen vatten, en veel vergaan. Door welke maniere zy lichtelijk vermenigvuldigt mogen werden. Hoewel het ook op de volgende wijze, door haar Zaad, bequaamelijk geschieden mag. Neemt het zaad van de eerst opengaande Hertbloeme, van ieder Spille, alleen, daar (als gezegt) niet meer aan vijf ofte zes Bloemen, ten hoogsten zijn aan gebleeven, ende breekt haare Knoppen, daar het Zaad in zit, met een volle Maane af, als zy haare groenigheit beginnen te verliezen; Want als dan heeft het Zaad haar volkoomene perfectie, ende wordt van binnen swart; laat het de geheele Winter in de Knop verblijven, doet het als dan daar uit, ende Zaait het in April ofte May, niet diep, in een gemeine zandige Aerde, met een volle Maane. Hier van de jonge opgekoomende Planten, een lid van een vinger hooge geschooten zijnde, moet men ruim een halve, ofte ook wel een geheele voet van malkanderen, met gezeide Maane, verplanten, zoo geeven zy, het volgende jaar, zonder faute, Bloemen, waar onder, dikwils, zeer groote en schoone couleuren voortkoomende, met lust, gezien worden, inzonderheit zoo het Zaad van goede Bloemen gewonnen is, gelijk het behoort; indien het anders geschiedt, zal daar weinig goeds uit verwacht moogen worden, gelijk my daar van dՠeervaarentheit genoegzaame verzekeringe, zoo menig jaaren, getoont heeft. Nochtans geschiedt het wel, dat zommige Bloemen, voor de eerste maal haar niet zoo goed, als wel daar maar het tweede en derde jaar, zich vebeeterende, vertoonen; Daaromme men de zelfde maar eens gebloeit hebbende, niet terstont behoorde te verwerpen, gelijk ik, ende veele andere met my, dikwils, ofte onbedachtelijk, ofte door haastigheit gedaan hebbe, niet willende noch zoo een lange patientie gebruiken. Daar en boven zal men noch weeten, dat, de Bloemen vergaan zijnde, het Zaad in haar Knop zittende, door veel Regens, van boven daar in vallende, lichtelijk koomt te bederven, het welke men te mets voorkoomen kan, als men boven op het Zaadhuisken steekt, een geheele bast van een groote nieuws uitgepeulde frisse Boone, ofte iets anders daar toe bequaam, welke daar op verdroogende, de nedervallende vochtigheit daar uit keert, ende het zaad alzoo bewaart. Ten laetsten zal den goedgunstigen Leezer, gelieven tՍ onthouden, dat zoo dikwils men de Angelieren Water wil geeven, vlijtig als dan wachten moet dat het Loof ofte Bladeren van de vochtigheit niet geraakt en worden; wantze konnen het zelfde niet verdraagen, jaa konnen daar door dikwils geheele Looten te verderven, waar op van veele weinig gelet wordt. De Caryophyllus minor montanus, Kleine Bergangelieren, die ook zoo [279] wel op andere grasachtige als bergachtige plaatzen groeijende gevonden wordt, werdt ook op Nederlandsch Pluimkens, om haare aardige Bloemkens wille, genoemt, vermits die zelfde als Pluimkens ofte Vederkens der Vogelen, klein ende subtijl doorsneeden zijn, verwekkende een aangenaam gezicht: Waaromme zy in ‘t Hoogduitsch Mutwillen ofte Hoogmut, ende daar naa op Latijn Superba, als of men hoogmoedige Bloeme zeide, uitgesprooken te werden, bekent wordt. Hier van zijn my, in haare aardt ende Nature, vijf onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten; Caryophyllus minor montana flore albo, Kleine Bergangeliere met een witte Bloemen, Flore albo funda purpureo, met een witte Bloeme, in ‘t midden met een purpere grondt verciert, schoon om zien, Flore pallido, met een bleek gecouleurde Bloem, Flore rubro met een roode Bloeme, ende Caryophyllus minor montanus flore pallido rubescente, ofte Kleine Bergangeliere met een bleek roode Bloeme, zijnde het ooge zeer bevallig, ook van een ende dezelfde Culture. Zy lieven een gemeine, zandige, goede Aerde, met een weinig tweejaarige oude Koeijemest doormengt, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne gelegene plaatze, verdraagen zonder moeilijkheit veel Waters, sterke Vorst des Winters, ende alle andere ongelegentheit des Tijds; bloeijen alle jaaren, en geeven volkomen rijp Zaad, het welke in April ofte May, met een wassende Maane, niet diep, de Aerde bevoolen wordt, waar door zy zoo wel, als haar ingesneedene jonge Looten, gelijk vooren verhaalt, Wortelen geschooten hebbende, opgenoomen, ook, met gezeide Tijd en Maane, verplant zijnde, vermenigvuldigt mogen worden. (Dianthus caryophyllus, Dianthus superbus) Anjers heten ook wel ginoffelbloemen, testebloemen of violetten vanwege de aangename geur en vandaar in Hoogduits Naegelblumen of Naegelein en in Frans oeilletz of oulletz en in Latijn Caryophyllus flos. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Caryophyllus hortensis major, grote tamme of tuinanjers. En Caryophyllus montanus minor, kleine berganjers die ook wel pluimpjes heten. Hier worden de grote of tuinanjers die hiervoor maar weinig verschillen in de bloem hadden en nu door vlijtige teelt van liefhebbers hier en overal zo vermenigvuldigd zijn zodat men er nu een ontelbaar getal van kleuren zien mag. Ze zijn allen van dezelfde cultuur. Ze beminnen een luchtige, goede grond die bestaat uit twee delen gewone frisse aarde, twee delen grof zand en geen zeezand, twee delen molm van de van binnen bedorven oude bomen of in plaats van die de molm van verrotte boombladeren, [ 277] een deel eenjarige kippenmest en een deel tweejarige paardenmest wat goed door elkaar gewerkt wordt en zo in de herfst klaar gemaakt in de winter vaak omgekeerd wordt zodat het geschikt is om in het voorjaar te gebruiken. Wil ook iemand in het verplanten hier noch bij doen, te weten onder in elke pot twee handen vol van het stof van klein gestampte leien en met dezelfde aarde vermengt zal zien dat zijn bloemen niet alleen in uitsteekende grootte, maar ook in bovenmate schoonheid van kleuren anderen ver overtreffen zullen. De tijd wanneer ze opgenomen en van de onzuivere bladeren gereinigd en verplant moeten worden is naar mijn oordeel de beste in maart met een afgaande maan en een dag of twee voor het laatste kwartier. Dan komen de bloemen netter voor en barsten niet zoveel zoals ze wel doen die tegen de volle maan verplant en groter worden. Ze houden van een open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats en verdragen niet veel water en vooral als ze in potten staan maar in de grond in een bed schaadt het ze zoveel niet, hoewel als de bloemknoppen sterker worden en aan het opengaan zijn en het van boven daar opvalt niet alleen hinderlijk is, maar ook dikwijls barsten laat. Ze hebben nogal last van de vorst, maar weinig of geen van sneeuw en ook niet van de voorjaars nachtvorsten en daarop op de dag zonneschijn. Want deze twee contrarie werkende krachten die op elkaar snel volgende zijn haar verderfelijk, hier moet zoveel als mogelijk is op gelet worden. Ze krijgen vaak of schieten op met veel spillen welke men op twee of drie na alle wegneemt omdat daardoor de bloemen meer voedsel krijgen zoveel krachtiger en groter worden en vooral zo men niet meer dan vier, vijf of zes knoppen boven aan elke spil staan laat. In de zomer worden de jonge boven de wortel uitgelopen scheuten die sterk genoeg zijn met een wassende maan subtiel met een mes van onderen op ten halve van haar steel ingesneden en begin wat onder een lid en daardoor heen tot omtrent de naastvolgende of tot in, ja door het tweede zo ze dicht op elkaar volgen, dan doe je in de snee met de rug van het mes wat aarde en laat de loten rechtop staan en vul dat op met luchtige zandige aarde waar geen mest bij is of tot 1 cm hoog boven de snee aanaarden en verder met wat regenwater begieten en ook acht of tien dagen lang voor sterke lucht en zonneschijn ter degen wachten. Wil iemand deze ingesneden loten in de aarde buigen zoals vaak [278] gebeurd zal bevinden dat ze gemakkelijk ten halve of ook vaak helemaal van de stam afbreken waardoor ze minder voedsel krijgen en langzamer wortelen en velen vergaan. Door welke manier ze gemakkelijk vermenigvuldigd worden. Hoewel het ook op de volgende wijze door zaad goed gebeuren mag. Neem het zaad van de eerst opengaande hartbloem van elke spil waar zoals gezegd niet meer dan vijf of zes bloemen ten hoogste zijn aangebleven en breek de knop waar het zaad in zit met een volle maan af als ze haar groenheid begint te verliezen. Want dan heeft het zaad haar volkomen perfectie en wordt van binnen zwart. Laat het de hele winter in de knop zitten en doe het er dan uit en zaai het in april of mei niet diep in een gewone zandige aarde met een volle maan. De hiervan opgekomen jongen worden als ze een lid van een vinger hoog geschoten hebben een 15 of ook wel 30cm van elkaar met genoemde maan verplant. Dan geven ze het volgende jaar zonder fouten bloemen waaronder vaak zeer grote en mooie kleuren voortkomen en met lust gezien worden vooral zo het zaad van goede bloemen gewonnen is, gelijk het behoort. Als het anders geschiedt zal daar weinig goeds uit verwacht mogen worden, gelijk me daarvan de ervaring voldoende verzekerd en zoveel jaren getoond heeft. Nochtans geschiedt het wel dat sommige bloemen zich de eerste keer niet zo goed maar wel het tweede en derde jaar vertonen. Daarom moet je die maar eens gebloeid hebben niet direct wegwerpen zoals ik en vele anderen met mij vaak of onbedacht of door haast gedaan hebben die geen geduld wilden gebruiken. Daarboven zal men noch weten dat als de bloemen vergaan zijn en het zaad in de knop zit door veel regen die daar van boven invalt gemakkelijk bederven kan wat men voorkomen kan door het zaadhuisje van een uitgepelde boom of iets anders geschikte daarop te steken. Tenslotte zal de goed gunstige lezer gelieven te onthouden dat zo vaak men de anjers water wil geven erop letten moet dat het water de bladeren niet raakt want daar kunnen ze niet tegen en komen daardoor hele loten te verderven waarvan door velen niet op gelet wordt. De Caryophyllus minor montanus die ook zowel [279] op andere grasachtige als bergachtige plaatsen groeien gevonden word heet wel pluimpjes vanwege de aardige bloemen omdat ze op de pluimpjes of klein gesneden veren van vogels lijken. Waarom ze in het Hoogduits Mutwillen of Hoogmut heten en daarna in Latijn Superba alsof men hoogmoedige bloem zei. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf te onderscheiden soorten bekend, te weten: Caryophyllus minor montana flore albo, kleine berganjer met een witte bloem. Flore albo funda purpureo met een witte bloem en in het midden met een purperen grond versierd, mooi om te zien. Flore pallido met een bleek kleurige bloem. Flore rubro met een rode bloem en Caryophyllus minor montanus flore pallido rubescente of kleine berganjer met een bleek rode bloem en zijn het oog zeer bevallig, ook van dezelfde cultuur. Ze houden van een gewone zandige goede aarde met wat tweejarige koeienmest doormengt, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats, verdragen zonder moeilijkheid veel water en zijn winterhard. Ze bloeien alle jaren en geven volkomen rijp zaad wat in april of mei met een wassende maan niet diep gezaaid wordt. ԯok door de ingesneden jonge loten die als ze wortels geschoten hebben met vermelde tijd en maan verplant worden. Samenvatting. Verschillende soorten kruisen gemakkelijk met elkaar waardoor er talloze bastaardvormen zijn ontstaan, het is dan ook moeilijk om de soorten goed op naam te vinden. De vele tuinvormen komen geen van allen zuiver uit zaad terug, die moet vermenigvuldigd worden door scheuren, stekken of afleggen. De meeste anjers zijn via zomerstek te vermeerderen. Neem in augustus/maart 10cm lang topstek. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Bij zacht stek is groeipoeder niet nodig, anders 0,2 % naz. Planten in scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld. De gemakkelijkste en zekerste methode is via afleggen.
Het LX. Capittel. DUIZENTSCHOON. Wordt niet alleen met deze Naame, maar ook van zommige in ‘t Nederlandsch KEIKENS- ofte TUILKENSBLOEME, het welke zoo veel als bondelkens ofte hoopkens van Bloemen te zeggen is, genoemt. Op Latijn FLOS ARMERIUS, ofte CARYOPHYLLUS MINOR. In ‘t Hooghduitsch TONNERNAGELIN. Ende op Francois ARMOIRES. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, veel veranderlijke zienswaerdige zoorten kenbaar geworden, te weeten: Armerius flore atrorubente, Duizentschoon met een donker roode Bloeme. Flore rubro holoserico, met een Bloeme als rood Fluweel. Flore albo, met een Witte Bloeme. Flore variegato, met een bonte Bloeme. Proliferus met kleine roode Bloemen, de een uit dՠander voortkoomende. Angustifolius flore [280] duplici rubicundo, met smalle Bladeren en dubbelde roodachtige Bloeme; Ende Armerius flore albo pleno, ofte Duizentschoon met een dubbelde witte Bloeme. Noch Armerius pratensis, Caryophyllus Sylvestris, ofte Flos Cuculi, Wilde Duizentschoon, ofte Koekoeksbloeme genoemt, Flore pleno rubro, met een roode dubbelde Bloeme. Flore rubro simplici, ofte Koekoeksbloeme met een enkelde witte Bloeme. Alle omtrent van een ende deselfde Culture. Zy beminnen een gemeine, zandige, goede grondt, met een weinig oude Paardemest verzien, een opene, luchtige, en wel ter Zonne gelegene plaatze, verdraagen niet veel vochtigheits, maar wel sterke Vorst, ende alle andere ongelegentheit des Winters; bloeijen het tweede jaar, door zaaijen voortgekoomen zijnde; geeven, in de Herfst, volkoomen Zaad, ende versterven daar mede, vermits zy zelden langer in leeven verblijven konnen. Het Armerius flore rubro pleno, ende pratensis flore rubro pleno, ofte Tamme en Wilde Duizentschoon met dubbelde roode Bloemen, gaan lichtelijk uit, door sterke Vorsten, de tweede Zomer; geeven noit eenig Zaad, maar worden alleen door haare ingesneedene, en ingelegte Zijdtakskens, Wortel geschooten hebbende, aangeteelt. Des gelijken geschiedt ook het Armerius flore albo pleno, ofte Witte dubbelde Duizentschoon, ‘t welke nochtans de koude beter verdraagt. De andere soorten, worden alle door haare Zaad vermeerdert, het welke, met een wassende Maane van April, niet boven een stroobreed diep, in Potten gezaait, ende een halve vinger hooge aangegroeit zijnde, in dՠAerde, een voed van malkanderen, ieder Plante bezonderlijk geplant moet weezen. Duizendschoon heet ook wel keikens of tuilkensbloemen wat zoveel als bundeltjes of hoopjes bloemen betekent, in Latijn Flos armerius of Caryophyllus minor, in het Hoogduits Tonnernagelin en in Frans armoires. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Dianthus barbatus) Armerius flore atrorubente, duizendschoon met een donker rode bloem. Flore rubro holoserico met een bloem als rood fluweel. Flore albo met een witte bloem. Flore variegato met een bonte bloem. Proliferus met kleine rode bloem waar de een uit de ander voortkomt. Angustifolius flore [280] duplici rubicundo met smalle bladeren en dubbele roodachtige bloemen. En Armerius flore albo pleno of duizendschoon met een dubbele witte bloem. (Silene flos-cuculi) Noch Armerius pratensis, Caryophyllus sylvestris of Flos cuculi, wilde duizendschoon of koekoeksbloem genoemd Flore pleno rubro met een rode dubbele bloem. Flore rubro simplici of koekoeksbloem met een enkele witte bloem. Alle omtrent van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige, goede grond die met wat oude paardenmest voorzien is een open, luchtige en goede zonnige plaats, verdragen niet veel vocht maar zijn wel winterhard. Ze bloeien het tweede jaar als ze uit zaad voortgekomen zijn en geven in de herfst volkomen zaad en sterven daarmee. Het Armerius flore rubro pleno en pratensis flore rubro pleno sterven gemakkelijk door de vorst de tweede zomer en geven nooit zaad. Ze worden alleen door hun ingesneden en ingelegde zijtakjes die wortel geschoten hebben vermeerderd. Des gelijken geschiedt ook het Armerius flore albo pleno welke nochtans de koude beter verdraagt. De andere soorten worden alle door het zaad vermeerderd wat met een wassende maan van april een paar mm diep in een pot gezaaid wordt en als ze een halve vinger hoog gegroeid zijn in de aarde een 30cm en elke plant apart gezet wordt. Samenvatting. Verschillende soorten kruisen gemakkelijk met elkaar waardoor er talloze bastaardvormen zijn ontstaan, het is dan ook moeilijk om de soorten goed op naam te vinden. De vele tuinvormen komen geen van allen zuiver uit zaad terug, die moet vermenigvuldigd worden door scheuren, stekken of afleggen. De meeste anjers zijn via zomerstek te vermeerderen. Neem in augustus/maart 10cm lang topstek. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Bij zacht stek is groeipoeder niet nodig, anders 0,2 % naz. Planten in scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld. De gemakkelijkste en zekerste methode is via afleggen.
Het LXI. Capittel. ARISTOLOCHIE. Deze zeer deugzaame Plante, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo, ende op Latijn ARISTOLOCHIA, naa het Grieksche woordt Αզ#961;ιςολοχια genoemt. In ‘t Hooghduitsch OSTERLUCIE. Ende op Francois ARISTOLOGE ofte SARASINE. Hier van zijn my, in haare aard ende Natuire, zes verscheidene aardige en zienswaerdige soorten bekent, te weeten: Aristolochia longa vera, Oprechte lange Aristolochie. Rotunda vera, Ronde oprechte Aristolochie. Clematitis, Rijsachtige Aristolochie. Clematitis altera, ofte Sarasenica, Wilde Rijsachtige Aristolochie, die ook Sarasijnskruid genoemt is. Mexiocana, Aristolochie van Mexico, ende Pistolochia, ofte Aristolochia polyrrhizos, Pistolochie, ofte Aristolochie met veel teedere en dunne Wortelen. Niet alle van een ende de zelve Culture. [281] Zy beminnen een zandige, goede, gemeine grond, met tweejaarige oude Paerdemest genoegzaam doormengt, een vrije, opene, luchtige, en wel ter Zonne gelegene plaatze, veel Waters; bloeijen schoon, en geeven wonderlijke Bloemen, maar niet alle, des Zomers, volkoomen rijp Zaad, verdraagen redelijk de koude des Winters, ende meer andere ongelegentheit des tijds: Hoewel nochtans de Aristolochia longa & rotunda vera, ofte oprechte Aristolochie met ronde en lange Wortelen, by gelegentheit, door veel Regens, wel verderven: worden ook alleen door haar Zaad, een volkomene perfectie, in deeze Gewesten verkrijgende, genoegzaam vermeerdert; moeten tՠelkens, in een Pot, een stroobreed diep, met een wassende Maane van April, gezaait zijn. De Aristolochia Clematitis, ende Saracenica, Tamme en Wilde Rijsachtige Aristolochie, Sarasijnskruid, bloeijen wel jaarlijks, in deze Quartieren, maar geeven noit eenig rijp of volkomen Zaad, mogen daaromme niet anders, dan door haare, de Aerde zeer door lopende Wortelen, die men in April, met een wassende Maane, opneemt ende verzet, aangeteelt worden. De Pistolochia, die ook zommige Aristolochia semper virens, ofte altijd groenblijvende Aristolochia gedoopt is, vermits zy even schoon verblijft, ende noit haar Bladeren laat vallen, is teederder, dan deze genoemde, van aardt, mag de winterse Koude niet verdraagen, wordt des wegen, in een Pot, met genoemde Maand en Maane, gestelt zijnde, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een goede bequaame plaatze gezet, met een weinig laauw gemaakt Regenwater, gedurende de Wintertijd, onderhouden, niet voor April, met een zoete Regen, wederom buiten gebrocht, ende voor koude Nachten, als ook haarige of schraale Winden, voordachtig gewacht. Zy geeft, alle Zomers, zeer speculative kromme Bloemen, een Jaagers Hoorn niet onbillijk gelijkende; maar gantsch geen Knop, veel minder eenig Zaad; Kan niet te min, door haar aangegroeide Wortelkens, die men voorzichtig met de zelve Maane, in April ofte May, om dat zy zoo zeer door malkanderen groeijen, afneemen, verplanten, ende, wel een Maand ofte zes Weeken, voor sterke Zonne wachten moet. De Aristolochia Mexiocana, ofte Mexicaansche Aristolochie, zijnde de teederste van allen, bemint een maatige, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige oude Paerdemest, ende het Mol der van binnen verdorvene Boomen doormengt, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne gelegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, weinig Waters, verblijft aan haar Wortel; menig jaaren welvaarende; geeft lange en dunne Bloemen, van een purperen couleur, maar noit, in deeze Landen, volkomen Zaad; Moet zorgvuldig voor veel Waters, zoo wel des Zomers, als in Herfsttijden, [282] Rijp, Vorst, en sterke Winden gewacht zijn; want, vermits haare teederheit, wordt zy van dՠeen zoo wel als dՠander haastig gekrenkt; Moet daaromme in ‘t laetste van September, des Voorjaars, met een wassende Maane van April, zoo wel gezaait als geplant zijnde geweest, binnen ճ huis, op een goede bequaame plaatze werden gebrocht, daar, geduirende de Wintersche koude, door een yzere Oven, veel in geviert wordt, doch moet weinig ofte geen Water hebben, vermits haare Bladeren in de Herfst verliezende, gelijk aan dՠandere ook alle jaaren geschiedt, min voetzel van nooden heeft, ende de Wortel daar door lichtelijk kommen zoude schaade te lijden. Daar naa de koude gepasseert weezende, wordt omtrent het venster gestelt, op dat zy niet alleen te beeter wederom uitschieten, ende Lucht gewonnen, maar ook de straalen der Zonne, met goed Weder, een weinig genieten mag; Moet ook niet, voor in ‘t begin van April ofte wat laater, naa des tijds gelegentheit, met een zoete regenige Lucht, wederom buiten gezet, voor sterke, en haarige Winden des daags, als ook koude des nachts, tot dat geen meer ongelegenheit des Luchts, te verwachten is, wel gedekt, ende zorgvuldig in acht genoomen worden. Aristolochie heet in Latijn Aristolochia naar het Griekse woord Αզ#961;ιςολοχια, in Hoogduits Osterlucie en in Frans aristologe of sarasine. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes verschillende aardige en bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Aristolochia longa) Aristolochia longa vera, echte lange Aristolochia. (hier wordt meestal Corydalis bedoeld) Rotunda vera, ronde echte Aristolochia. (Aristolochia clematites heet ook Sarasijnskruid of de laatste is Corydalis cava) Clematitis, twijgachtige Aristolochia. Clematitis altera of Sarasenica, wilde twijgachtige Aristolochia die ook Sarasijnskruid genoemd wordt.. (Aristolochia serpentaria) Mexiocana, Aristolochia van Mexico. (Aristolochia sempervirens) Pistolochia of Aristolochia polyrrhizos, pistolochie of Aristolochia met veel zachtere en dunne wortels die ook wel Aristolochia sempervirens of altijd groenblijvende Aristolochia gedoopt is omdat ze altijd even mooi blijft en nooit haar bladeren laat vallen, Niet alle van dezelve cultuur. [281] Ze beminnen een zandige, goede, gewone grond die met tweejarige oude paardenmest voldoende gemengd is, een vrije, open, luchtige en goede zonnige plaats en veel waters. Ze bloeien mooi en geven wonderlijke bloemen maar niet alle in de zomer volkomen rijp zaad. Ze zijn redelijk winterhard. Hoewel nochtans de Aristolochia longa & rotunda vera, soms door veel regen bederven. Ze worden alleen door het zaad vermeerderd wat hier volkomen perfectie krijgt. Ze moeten telkens in een pot een paar mm diep gezaaid worden met een wassende maan van april. De Aristolochia clematitis en Saracenica bloeien hier wel jaarlijks maar geven nooit enig rijp zaad. Ze worden vermeerderd door de door de aarde zeer doorlopende wortels die men in april met een wassende maan opneemt en verplant. De Pistolochia is zachter dan deze genoemde van aard en mag de winterse koude niet verdragen, wordt daarom in een pot met genoemde maand en maan gezet en begin oktober in een vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater onderhouden. Ze wordt niet voor april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en Noordenwinden gedekt. Ze geeft alle zomers zeer speculatieve kromme bloemen die veel op een jagershoorn lijken maar geheel geen knop en veel minder zaad. Ze kan niettemin door de aangegroeide worteltjes, die men zeer voorzichtig afsnijdt omdat de wortels door elkaar groeien, met dezelfde maan in april of mei er afnemen en verplant en een maand of zes weken voor de zon beschermen. De Aristolochia mexicana is de zachtste van allen en bemint een matige zandige aarde die met wat tweejarige paardenmest en de molm van binnen bedorven bomen doormengt, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is, weinig water. Ze blijft via de wortel vele jaren welvarend en geeft lange en dunne bloemen van een purperen kleur maar hier nooit volkomen zaad. Moet zorgvuldig voor veel water zo wel in de zomers als in de herfst, [282] nachtvorst en vorst en sterke winden beschut zijn want vanwege haar zachtheid wordt ze zo wel van de ene als de andere snel verzwakt. Moet daarom eind september als ze in het voorjaar met een wassende maan van april gezaaid en geplant is in warme plaats gezet worden en moet weinig of geen water hebben omdat ze haar bladeren verliest en de wortels daardoor beschadigd zou kunnen worden. Moet ook niet voor het begin van april of wat later, afhankelijk van het weer, met zacht weer in buiten gezet en voor Noordenwinden en koude nachten goed bedekt worden. Samenvatting. Uitzaai van de Duitse pijp in het voorjaar van ingevoerd zaad in potten. De kieming is 50-70%. Dit groeit zeer langzaam. Afleggen is heel goed mogelijk. Dit doe je in het voorjaar. Leg ze golfvormig over de bodem. Bedek ze in de holtes met grond, verwijder daar het blad en verwond het oog licht. Het volgende voorjaar afsnijden en verplanten. Neem een topstek in juli/september met drie bladparen, het blad mag voor de helft rond afgeknipt worden, verwijder het onderste bladpaar, dan verwond je het ooggedeelte licht, zoals je met de duimnagel zou doen, en steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in 2 delen gezeefde turfgrond, 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In de winter vorstvrij houden.
Het LXII. Capittel. RIET. Van een jegelijk wel bekent, wordt met deeze Naame, ende geen andere (mijns weetens) in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn ARUNDO. In ‘t Hoogduitsch ROHR. Ende op Francois CANNE, ofte ROSEAU. Hier van zijn my, in haare aard ende Natuire, vijf onderscheidene soorten kenbaar geworden, te weeten: Arundo palustris, Gemein Waterriet, het welke over al in de Grachten en staande wateren gevonden wordt. Arundo Cypria, Cypers Riet, Arundo Americana striata angustifolio, smalgebladert Americaansch gestreept Riet. Americana striata latifolia, Gestreept Americaansch Riet met breede Bladeren. Arundo Saccharina, Suikerriet. Ende Arundo ofte Canna Indica florida, Indiaans bloeijend Riet. Niet alle van een ende dezelve Culture, zullen daaromme, van een jegelijk in ‘t bezonder een weinig, op de volgende maniere verhaalen. Het Arundo palustris, ofte gemein Waterriet, het welke ook Arundo Phragmites ofte Gemein Dekriet genoemt werd, heeft geen bezondere dienst van nooden, vermits het op waterige plaatzen, daar het eens koomt gezet te worden, weelderig voort schiet, zonder eenige hulpe; sterke Koude, ende alle ongelegenheit des Winters gewillig verdraagende, [283] ja op zommige plaatzen zo overvloedig, dat veele Grachten ofte Slooten, daar door koomen te bederven, ende geheel toe te wassen, het welke men lichtelijk kan helpen, ende de zelfde geheel daar van zuiveren, indien men in de Zomer, het Riet, met een afgaande Maane, onder het Water, drie jaaren achter malkanderen volgende afsnijdt, zo zal het alle versterven, ende het vierde jaar niet wederom voor den Dag koomen. Het Arundo Cypria, Cypers Riet, wordende van veel ook Donax, ofte Arundo Hispanica, Spaansch Riet genoemt, om dat het niet alleen in het Eilandt Cyprus, maar ook in Spanjen, en andere plaatzen meer groeijende gevonden wordt. Het bemint een gemeine goede Aerde, met een weinig Zand, tweejaarige Koeije- ende eenjaarige Paerde-mest vermengt, veel Waters, verdraagt ongeerne sterke Vorst, in deze Landen buiten gestelt zijnde; Moet daaromme, in het Voorjaar, met een wassende Maane van April, in een Pot gezet weezende, in October binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gebracht, met maatige vochtigheit onderhouden, ende niet voor in April, met een regenige Lucht, wederom buiten gestelt zijn. Wordt ook alleen door haar aangewassene Wortelen, die men op gezeide Tijd en Maane, van dՠOuden neemt ende verplant, genoegzaam vermeerdert, doch moeten niet langer dan drie jaaren, om de veelvoudigheit haarer Wortelen, in een Pot verblijven, die door sterke drift, de zelfde vervult hebbende, ende niet wijder vermoogende, lichtelijk doet scheuren, ende van een vallen, gelijk daar van dՍ eervarentheit bewijs zal doen. De beide soorten van Arundo Americana striata, ofte Americaansch Riet, met groen en wit gestreepte Bladeren, zijnde een zienswaerdig en schoon Gewas, waar van mijn Vader HENRICUS MUNTING, de eerste Plante, uit Parijs, van Monsieur ROBYN, de zelfde uit de Carybische Eilanden bekomen hebbende, 1640, gezonden is, van de welke alle de andere, nu in Nederland bekent, gekoomen zijn. Zy bemint een goede, zandige, luchtige Aerde, met tamelijk veel eenjaarige klein gewreeven Paerdemest, een weinig eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der verrotte Bladeren der Boomen doormengt, een opene, vrije, warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel Waters, in drooge Tijden, doch niet al te veel, verliest anders haar schoonheit, en wordt in een eencouleurige groenigheit verandert; geeft noit eenige Bloemen, verdraagt ook ongeerne veel koude Regenen, felle Vorst, ende meer andere ongeleegentheit des Winters; Moet daaromme, in een Pot gestelt weezende, in October binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gebracht, met weinig laauw gemaakt Regenwater, geduirende deze Tijd, onderhouden, ende niet wederom, voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een zoete [284] Regen, buiten gezet, voor koude Nachten ofte haarige sterke Winden, wel gewacht ende gedekt zijn. Zy worden alleen, door aangewassene Jongen des Wortels (als de voorgaande) in deze Landen vermeenigvuldigt, die men, met een wassende Maane van April, afneemen, ende op geen andere Tijd, zonder perijkel des leevens, verplanten mag. Doch wordt als dan tot boven de Aerde afgesneeden, zo loopt zy te beeter wederom uit, niet alleen op deeze, maar ook op andere Tijden, als het van nooden te zullen zijn gezien werdt. De Arundo ofte Calamus Saccharatus in ‘t Latijn. Op Nederlandsch Suiker Riet. Ende in ‘t Francois Canne de Succre genoemt: zijnde teeder van aardt, ende in deze Gewesten weinig gezien: Bemint een zandige, luchtige, goede Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende eenjaarige Hoenderdrek klein gewreeven doormengt, een opene, vrije, warme, luchtige, en wel ter Zonne staande plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden bewaart; maatige vochtigheit, verdraagt geenzins koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, veel minder eenige Vorst: Moet daaromme, met een wassende Maane van de May, in een Pot gezet zijnde, in het laetste van September, binnen ճ huis, op een bequame plaatze gestelt worden, daar zy, door de Vensters, tot den twintigsten October, Lucht en Zonne genieten mag, indien de uitwendige koude het zelfde niet eerder te belette koomt: Worden ook daar na niet wederom gepent, maar men begint als dan, om den tweeden Dag, een vier in den Oven, niet sterk, te stooken. In December kouder wordende, alle Dagen eens, daar na tweemaal, ende, als het heel sterk vriest, driemaal des Daags, te weeten: Des morgens om zeven uiren, des Middags om een, ende des Avonds om zes of zeven uren wederom, zo lange de sterke koude gevoelt werdt. Geduirende dit stooken, moet zy verre van den Oven, op datze niet meer als een natuirelijke warme Lucht te genieten koomt, gestelt zijn; daar na de koude verminderende, vermindert men ook wederom het Vier, gelijk men het zelfde allenkskens vermeerdert gehadt heeft, het welke tot omtrent den tienden van de Maart gemeinlijk duirende verblijft, ende als dan geheel daar van aflaat, men moet ook, met goed en stil Weeder, de Vensters by Dage, om de Lucht te gewennen, wederom openen, daar na ook des Nachts, tot den twintigsten van April, een Dag min ofte meer, na welke tijd, zy, met een aangenaame Lucht en zoete Regen, wederom buiten gebracht, voor koude Nachten en sneeuwige vochtigheit gedekt, voor haarige of schraale Winden voorzichtig gewacht werdt. Eindelijk, zal men niet vergeeten, dat deze Plante, geduirende de Winters, maar eens of tweemaal ten hoogsten, van booven, met een weinig laauw gemaakt Regenwater begooten wil zijn, vermits zy in deze [285] Tijd geenige vochtigheit, zonder haastige verrottinge verdraagen mag. Op deeze maniere heb ik eens eene van deze Planten twee jaaren lank goed bewaart gehadt, verkreegen hebbende jonge Scheuten, uit haar Wortel, ende niet tegenstaande de Ouden tot aan de Aerde waaren afgesneeden, vergink eevenwel in ‘t begin van de Herfst de derde Zomer. De Arundo Florida, ofte Canna Indica, Indiaansch bloeijend Riet, waar van ik vier soorten in mijne Tuin gecultiveert hebbe, ende voor het meeste gedeelte als noch mijn cure onderworpen zijn, te weeten: Canna Indica flore carneo angustifolia, Smalgebladert Indiaansch bloeijend Riet met een lijfverfde Bloeme. Canna Indica latifolia flore rubro, Indiaansch Riet met breede Bladeren en roode Bloemen. Flore luteo rubris maculis variegato, met een geele Bloeme en roode plekken. Ende Arundo Florida flore rubro luteis maculus asperso, ofte Indiaansch bloeijend Riet met een roode Bloeme en geele plekken gesprengt. Alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, bestaande uit twee deelen gezeide Grondt, twee deelen grof Zandt, drie deelen eenjaarige Paerdemest, twee deelen Mol van verrotte Bladeren der Boomen, en een deel eenjaarige Hoenderdrek, door malkanderen kleine gewreeven, en wel te zamen doormengt, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; brengen niet alleeen des Zomers schoone Bloemen, maar ook alle jaaren volkoomen rijp Zaad, verblijven lange in ‘t leeven, vermits zy geduirig Jongen uit haare Wortel voortbrengen; zijn zeer teeder van aardt, geenzins eenige sneeuwige vochtigheit, veel koude Herfstregenen, sterke Winden, Rijp, ofte Vorst verdraagen moogende, van dewelke, indien zy maar eens onvermoedelijk overvallen worden, haare Bladeren terstont, swart werdende, de koude tot in de Wortelen schielijk zoo stilswijgende doordringt, dat de geheele Plante daar door van haare leevende groenigheit berooft te zijn gezien wordt; Moeten daaromme, in het Voorjaar, in Potten geplant zijnde, in het laetste van September, binnen ճ huis gebracht, ende op een bequaame luchtige plaatze gezet zijn, daar zy de geheele Maand October, door de openene Vensters, de Lucht en Zonne genieten moogen, tot dat in ‘t begin van November, de uitwendige koude het zelfde koomt te verhinderen, waaromme zy als dan geslooten, ende ook niet wederom gepent moeten zijn. Men geeftze ook als dan, van onderen, een Panne vol laauw gemaakt Regenwater, ende daar na de geheele Winter niet meer, vermits haare Wortelen anders verrotten zouden, ook viert men als dan, voor dՠeerstemaal in dՠOven van deze plaatze, eerstelijk tot december, om den anderden Dag eens, daar na alle Dagen een maal, ende kouder wordende, tweemaal des Morgens, ende des Avonds, op het alderfelste driemaal, te weeten des Morgens om zeven uiren, des Middags om een, ende des Avonds [286] om zes of zeven uiren wederom. De sterkste Vorst vergaan zijnde, ende de koude afneemende, neemt men ook in het stooken wederom af, alzoo men eerst in het vermeerderen des Viers begonnen heeft, ende houdt daar van geheelijk op in het begin des Maarts, zettende als dan, met warme Dagen, de Vensters te mets eens wederom open, eerst by Daage, daar na ook des Nachts, tot den twintigsten van April, op welken tijd zy alle met haare verdorde Bladeren, door het missen des Luchts, ende het genieten der warmte des Viers veroorzaakt, wederom buiten gestelt, de Wortelen uit de Aerde genoomen, van haare verrottinge gezuivert, ende die goed ende gezond gebleeven zijn, in boven gezeide Grond, met een wassende ofte volle Maane, wederom geplant, op een zeer warme plaat zegestelt, ende, voor koude Nachten en koele Dagen, wel gewacht ende gedekt worden. Zy worden alle, in deze oude Landen, aangeteelt ende vermeerdert gemaakt, door twee bezondere wegen. Eerstelijk, door haar Zaad, het welke, met een wassende Maane van April, in een Pot, hol ende luchtig, ruim een stroobreed diep, in dՠAerde gelegt, warm gezet, ende zomtijds met laauw Regenwater, een weinig van boven, om te haastiger voort te koomen, begooten, ook niet meer dan twee ofte drie, daar van opgekoomene jonge Planten, in een Pot, naze groot is, verblijven ende gelaaten zijn moeten, vermitsze veel en sterke Wortelen schieten, ook het eerste jaar in de Herfst wel Bloemen, maar geen volkomen Zaad verkrijgen, ten zy met zeer warme en goede Zomers. Ten tweeden, door haare Wortelen, die (als gezegt) in het Voorjaar opgenoomen verplant ende naauw gewacht zijnde, in korten tijd uitloopen, haastig opschieten, ende volkomen rijp Zaad, als dan alle jaaren genoegzaam verkrijgen. Riet heet in Latijn Arundo en in Hoogduits Rohr en in Frans canne of roseua. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Phragmites australis) Arundo palustris, gewoon waterriet wat overal in de grachten en staande wateren gevonden wordt. (Arundo donax) Arundo cypria, Cypers riet. (Miscanthus sinensis) Arundo americana striata angustifolio, smalbladig Amerikaans gestreept riet. Americana striata latifolia, gestreept Amerikaans riet met brede bladeren. (Saccharum officinarum) Arundo saccharina, suikerriet. (Canna indica) En Arundo of Canna Indica florida, Indiaans bloeiend riet. Niet alle van dezelfde cultuur en zullen daarom van elk apart wat op de volgende manier verhalen. Het Arundo palustris of gewoon waterriet wat ook Arundo phragmites of gewoon dekriet genoemd wordt heeft geen bijzondere dienst nodig omdat het in waterige plaatsen waar het eens gezet is weelderig voort schiet zonder enige hulp. Is winterhard en groeit[283] zo overvloedig dat op sommige plaatsen vele grachten of sloten daardoor bederven en geheel dicht groeien. Dat kan men gemakkelijk verhelpen en er geheel van zuiveren als men het riet in de zomer met een afgaande maan onder water drie jaar achter elkaar afsnijdt dan zullen ze het vierde jaar niet meer verschijnen. Het Arundo cypria, wordt van veel ook Donax of Arundo hispanica, Spaans riet genoemd omdat het niet alleen in het eiland Cyprus, maar ook in Spanje en andere plaatsen meer gevonden wordt. Het bemint een gewone goede aarde die met wat zand en tweejarige koeien- en eenjarige paardenmest vermengd is en veel water en is niet winterhard. Moet daarom in het voorjaar met een wassende maan van april in een pot gezet en in oktober in een luchtige vorstvrije plaats en met matig vocht onderhouden worden. Niet voor april met zacht weer naar buiten brengen. Wordt ook alleen door de aangegroeide wortels vermeerderd die men op genoemde tijd en maan van de ouden neemt en verplant. Ze moeten echter niet langer dan drie jaren in de pot blijven vanwege de hoeveelheid van de wortels die niet verder kunnen en de pot laten scheuren zoals de ervaring leert. De beide soorten van Arundo americana striata met groen en wit gestreepte bladeren is een bezienswaardig en mooi gewas waarvan mijn vader Henricus Munting de eerste plant uit Parijs haalde van monsieur Robyn die het uit de Cariben eilanden kreeg in 1640, waarvan alle anderen nu in Nederland bekend gekomen zijn. Ze bemint een goede, zandige, luchtige aarde met tamelijk veel eenjarige klein gewreven paardenmest en wat eenjarige kippenmest en de molm van verrotte boombladeren doormengt, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats en tamelijk veel water in droge tijden, doch niet al te veel, verliest anders haar schoonheid en wordt in een eenkleurige groenheid veranderd. Ze geeft nooit een bloem en verdraagt niet graag veel regens en is niet geheel winterhard. Moet daarom in een pot in oktober op een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met weinig lauw regenwater onderhouden en niet weer voor het begin of half april met zacht weer [284] in buiten gezet en voor koude nachten en Noordenwinden gedekt worden. Ze wordt hier alleen vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men met een wassende maan van april afneemt en op geen andere tijd zonder problemen verplanten kan. Het wordt dan boven de aarde afgesneden en loopt dan weer beter uit en niet alleen in deze maar ook in andere tijden als het nodig is. De Arundo of Calamus saccharatus in het Latijn, suikerriet heet in Frans canne de sucre is zacht van aard en wordt hier weinig gezien. Bemint een zandige, luchtige, goede aarde met wat tweejarige paardenmest, eenjarige kleien gewreven kippenmest doormengt, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is, matige vochtigheid en is niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van mei in een pot en eind september in een warme plaats gezet worden. Rond tien maart wat beginnen met afharden tot de twintigste april, een dag meer of minder, wanneer ze met zacht weer naar buiten gebracht wordt en voor koude nachten en Noordenwinden gedekt. Eindelijk zal men niet vergeten dat deze plant gedurende de winter maar een of tweemaal ten hoogste van boven met een weinig lauw gemaakt regenwater begoten wil zijn omdat ze in deze [285] tijd geen vocht nodig heeft anders verrot ze snel. Op deze manier heb ik eens een van deze planten twee jaren lang goed bewaard gehad en kreeg jonge scheuten uit de wortel en niet tegenstaande de ouden tot aan de aarde waren afgesneden verging ze evenwel in het begin van de herfst van de derde zomer. De Arundo florida of Canna indica, Indiaans bloeiend riet waarvan ik vier soorten in mijn tuin geteeld heb en voor het meeste deel nog heb zijn: Canna indica flore carneo angustifolia, smalbladig Indiaans riet met een vleeskleurige bloem. Canna indica latifolia flore rubro, Indiaans riet met brede bladeren en rode bloemen. Flore luteo rubris maculis variegato met een gele bloem en rode plekken. En Arundo florida (!) flore rubro luteis maculus asperso ofte Indiaans bloeiend riet met een rode bloem en gele plekken gevlekt. Alle van dezelfde Culture. Ze beminnen een goede, gewone zandige aarde die bestaat uit twee delen vermelde grond, twee delen grof zand, drie delen eenjarige paardenmest, twee delen molm van verrotte boombladeren en een deel eenjarige kippenmest door elkaar gewreven en goed gemengd, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats met veel water. Ze brengen in de zomer mooie bloemen en ook alle jaren volkomen rijp zaad. Ze blijven lang in het leven omdat er steeds jongen uit de wortels komen. Zijn zacht van aard en niet winterhard en als ze door de vorst onverwacht overvallen worden de bladeren terstond zwart en schiet de koude stilzwijgend door tot de wortels zodat de hele plant zijn groenheid verliest. Moeten daarom in het voorjaar in potten geplant en eind september op een luchtige vorstvrije plaats gezet worden. Men geeft ze dan van onderen in een pan lauw regenwater en verder de hele winter niet meer omdat anders de wortels verrotten. [286] In maart wat afharden en de twintigste april weer naar buiten brengen waar de verrotte bladeren gezuiverd en ook de wortels en met genoemde grond en een wassende of volle maan weer op een zeer warme plaats zetten en voor koude nachten bedekken. Ze worden hier alle vermeerderd door twee bijzondere manieren. Eerst door het zaad wat men met een wassende maan van april in een pot een paar mm diep ruim zaaien en soms met lauw regenwater begieten zodat ze snelle opkomen en warm weg zetten. Er worden niet meer dan twee of drie planten in een pot gelaten omdat ze sterke wortels schieten en het eerste jaar wel bloemen maar geen volkomen zaad krijgen tenzij met warme en goede zomers. Ten tweede door de wortels die in het voorjaar verplant worden en in korte tijd uitlopen en snel groeien en dan alle jaren voldoende rijp zaad geven. Samenvatting. Riet komt voor op vochtige plaatsen en wordt in de nieuwe polders wel bewust ingezaaid om onkruid en verstuivingen tegen te gaan. Door het droogleggen van het land verliest het zijn belangrijkste levensvoorwaarde en kan zo gemakkelijk bestreden worden. Met behulp van lange uitlopers onder aan de stengel dringt het van de oever uit zo ver in het water door als de diepte het nog veroorlooft om de bodem te bereiken. Tussen die uitlopers verzamelt zich dan slijk, blad en dergelijke en zo kan een diepe plas dan geheel dicht groeien. Vermeerderen door te zaaien onder een laagje water van 1cm bij een temperatuur van 22 graden. Bovengronds vriest Arundo hier meestal af en ook zijn onze zomers te kort voor bloei. Zet de plant op een beschutte plaats waar het warm en vochtig is. Vermeerdert zich door de stevige, houtige wortelstokken. Bescherm jonge Miscanthus planten de eerste winter, ze kunnen ook slecht tegen vocht. Zet ze het liefst op een matig vochtige en wat zonnige plaats, daar kunnen ze ook tot bloei komen. Ze kunnen prima als haag dienen, bij andere grote planten of als solitair. Vermeerderen door scheuren of zaaien bij 8 graden. Cannaճ echter afkomstig uit tropische streken en komen hier moeilijk in de open grond tot ontwikkeling, ook zijn ze vorstgevoelig en kunnen qua vorstgevoeligheid vergeleken worden met dahliaճ. Ze worden wel in potten gekweekt zodat ze tegen de herfst kunnen bloeien. De knolachtige wortelstok wordt in maart zorgvuldig schoongemaakt van oude wortelresten en de afzonderlijke stukken worden losgeschud en gescheurd, met neuzen, opgepot en in voedzame aarde op een warme plaats gezet, 18 graden, bij lagere temperaturen verrotten de wortels. In het begin worden ze weinig begoten totdat ze meer wortels en scheuten maken. Eind mei begin juni worden de afgeharde planten buiten gezet op een zonnige plaats, op 50-70cm. tussenruimte en beschut tegen de wind. Na de eerste nachtvorst worden ze weer gerooid en tot aan de grond aan toe afgesneden zonder de grond eraf te schudden, droog overwinterd op 18 graden. Ook zijn de cannaճ geschikt voor kuipen en moeten dan wel voldoende vocht krijgen. De uitgebloeide bloemen worden tot op de grond aan toe afgesneden. Ze worden ook wel vermenigvuldigd door de harde zaden die, om ze te laten kiemen, wel ingekerfd of geweekt worden in verdund zoutzuur.
Het LXIII. Capittel. SWALUE WORTEL. In ‘t Nederlandsch met deze Naame ende geen andere (mijns weetens) genoemt, wordt op Latijn HIRUNDINARIA, VINCETOXICUM ofte ASCLEPIAS; Ende in ‘t Hoogduitsch SCHWALBENWURTZEL. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, twee onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Hirundinaria flore albo, Swaluewortel met een witte Bloeme. Ende Vincetoxicum flore nigro, ofte Swaluewortel met een swarte Bloeme, beide van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een gemeine, goede, zandige, ofte geen zandige, doch wel gemeste Grondt, een opene, vrije, en luchtige plaatze, veel Waters; geeven alle Zomers Bloemen, en dikwils volkoomen rijp [287] Zaad, verblijven lange jaaren in ‘t leeven, verdraagen Hagel, Sneeuw, sterke Vorst ende alle andere ongeleegentheit des tijds. Worden ook vermeenigvuldigt, niet alleen door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet diep in de aerde bevoolen moet zijn, maar ook door aangewassene jonge Wortelen, die men op de zelfde tijd, van dՠOuden afneemen, ende in bequaame Aerde, met oude Koeije-en Paerde-mest verzien, verplanten moet. (Vincetoxicum hirundinaria en nigrum) Zwaluwwortel heet in Latijn Hirundinaria, Vincetoxicum of Asclepias, in Hoogduits Schwalbenwurtzel. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te wtten: Hirundinaria flore albo, zwaluwwortel met een witte bloem. En Vincetoxicum flore nigro of zwaluwwortel met een zwarte bloem. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone goede, zandige of geen zandige doch goed gemeste grond, een open, vrije en luchtige plaats en veel water. Ze geven alle zomers bloemen en vaak volkomen rijp zaad. [287] Ze blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Worden vermenigvuldigd door het zaad wat met een wassende maan van april niet diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en in goede aarde, met oude koeien- en paardenmest voorzien, plant. Samenvatting. Vermeerderen door stekken in juli/augustus of zaaien in januari/maart, bij 15 graden. Zaad komt wel onregelmatig op.
Het LXIV. Capittel. AFFODILLEN. Wordt deze zienswaerdige Plante, in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn ASPHODELUS. In ‘t Hoogduitsch APHODIL. Ende op Francois AFRODILLES. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, veel schoone veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Asphodelus bulbosus, Affodille met een ronde Bol. Luteus, geele Affodille. Major flore albo, groote Affodille met een witte Bloeme. Major flore purpureo, groote met een purpere Bloem. Minor Lusitanicus flore albo, kleine Portugaalsche Affodille, met een witte Bloeme. Minimus palustris, zeer kleine Affodille, in waterachtige plaatze groeijende. Ende Asphodelus Lilaceus rubeus, ofte roode Affodille, met een Lelie gelijkende Bloeme. Alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een goede, luchtige, en zandige Aerde, met tweejaarige Koeije- en eenjaarige Paerdemest wel verzien, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne gelegen plaatze, veel Waters, inzonderheit het Asphodelus minimus palustris, dat dikwils met Water begooten wil zijn, ofte vergaat met der tijd; verblijven lange jaaren in ‘t leeven; geeven alle Zomers schoone Bloemen, ende ook de meeste tijd volkoomen rijp Zaad, verdragen ook, zonder groote ongeleegentheit, Rijp, sterke Vorst, ende meer andere ongemakken des Winters; hoewel het Asphodelus luteus, ofte Affodille met een geele Bloeme en Wortelen dikwils, door de zelfde, schaade koomt te lijden, welke in deze Quartieren, noit eenig Zaad voort te brengen gezien wordt, kan niet te min, door haare aangroeijende Wortelen, overvloedig vermeerdert gemaakt zijn. Alle de andere worden niet alleen, door haare aangewassene Wortelen, welke men in het Voorjaar opneemt, ende met een wassende Maane van April ofte September (het welke mijns ooordeels wel zoo goed ende bequaam is) verplant, vermeenigvuldigt; maar ook door Zaad, het welke in Potten, met een wassende Maane van November ofte de [ 288] Maart, een stroobreed diep, in Potten (om des Winters binnen ճ huis te konnen bewaaren) met een wassende Maane gezaait, warm gezet, ende zomtijds met laauw gemaakt Regenwater besprengt zijn moet: zoo koomt het te eerder voort, hoewel de Jongen, hiervan opkoomende, niet voor het derde en vierde jaar haare eerste Bloemen ten voorschijnt brengen. Ziet het 359, capittel. Affodillen heten in het Latijn Asphodelus in Hoogduits Aphodil en in Frans Afrodilles. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele mooie veranderlijke soorten bekend, te weten: Asphodelus bulbosus, affodil met een ronde bol. (Asphodeline lutea) Luteus, gele affodil. (Asphodelus albus) Major flore albo, grote affodil met een witte bloem. (Asphodelus ramosus) Major flore purpureo, grote met een purperen bloem. (Asphodelus fistulosus) Minor lusitanicus flore albo, kleine Portugese affodil met een witte bloem. (Narthecium ossifragum) Minimus palustris, zeer kleine affodil die in waterachtige plaatsen groeit. (Asphodelus roseus?) En Asphodelus lilaceus rubeus of rode affodil met een lelie gelijkende bloem. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede luchtige en zandige aarde die met tweejarige koeien- en eenjarige paardenmest goed voorzien is, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats en veel water vooral het Asphodelus minimus palustris dat vaak met water begoten wil zijn of vergaat met der tijd. Ze blijven lange jaren in het leven en geven alle zomers mooie bloemen en ook de meeste tijd volkomen rijp zaad. Zijn meestal winterhard, hoewel het Asphodelus luteus vaak daardoor schade komt te lijden die hier nooit enig zaad voortbrengt. Kan niettemin door de aangegroeide wortels overvloedig vermeerderd worden. Alle andere worden door de aangegroeide wortels die men in het voorjaar opneemt en met een wassende maan van april of september, wat naar mijn oordeel wel het beste is, in potten verplant. Ook door het zaad wat met een wassende maan van november of [ 288] maar een paar mm diep in potten gezaaid wordt om ze in de winter in huis te kunnen bewaren met een wassende maan en soms wat lauw regenwater geven zodat ze eerder voortkomen. De jongen die hiervan voortkomen geven pas het derde of vierde jaar bloemen. Zie het 359ste kapittel. Samenvatting. Ze groeien in rotsige plaatsen in volle zon. In de winter hebben ze hier het meeste last van vocht, maar moeten ook bedekt worden. Vermeerdering door scheuren en ook door zaad. Zaaien in het najaar in de volle grond. In de winter bedekken. Beenbreek, geef het zaad eerst 3 weken 22 graden, dan 6 weken 0 graden en zaai dan onder een laagje water van 1cm bij 10 graden. Of voorzichtig scheuren.
Het LXV. Capittel. STERRE KRUID. Een aardig Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch met deze Naame, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Op Latijn ASTER. In ‘t Hoogduitsch MEGERKRAUT ofte STERNKRAUT. Ende op Francois ESTOLLEE genoemt. Hier van zijn my, in haare aaert ende Natuire, veel veranderlijke zienswaerdige soorten kenbaar geworden, te weeten: Aster Atticus verus flore luteo, Oprechte Sterrekruid, met een geele Bloem. Aster Atticus latifolius flore luteo, breed Bladige Sterrekruid met een geele Bloeme. Aster Atticus flore cϲuleo, met een groote blaauwe Bloeme. Flore coeruleo amplo, met een grote blaauwe Bloeme. Aster major flore cϲuleo, Groot Sterrekruid met een blaauwe Bloeme. Aster luteus glabro Linaria folio, Geel Sterrekruid met gladde Bladeren, teeder als Vlaskruid. Virginianus frutescens flore albo, Virginiaansch Sterrekruid met een witte Bloeme, op de maniere van een Heester groeijende. Annuus Lusitanicus, Portugaalsche Sterrekruid niet meer dan een Zomer duirende. Pannonicus flore luteo, Sterrekruid uit Pannonien ofte Oostenrijk, met geele Bloemen, die ook frutescens maximus Virginianus, ofte zeer hooge Struwelwijze opschietende Sterrekruid uit Virginien genoemt is. Virga aurea facie, Sterrekruid met een gedaante van Gouderoede. Montis Libans, Sterrekruid van den Berg Libanus. Aster Conyzoides vulgaris, Gemeine Sterrekruid met Bladeren van kleine Conyza. Ende Aster Conyzoides Gallicus, ofte Fransche Sterrekruid met een gedaante van kleine Conyza. Meest alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een zandige, gemeine, goede Aerde, met een weinig een jaarige Paerdemest doormengt, een opene, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegen plaatze, tamelijk veel Waters; geeven alle Zomers Bloemen, vermits zy lange jaaren in ‘t leeven verblijven, maar noit ofte zeer zelden, in deze Landen, volkoomen rijp Zaad; behalven het Aster Annuus Lusitanicus, Portugaalsche Sterrekruid, het welke niet meer dan een Zomer verblijft, ende de beide soorten van Aster Conyzoides, ofte Sterrekruid van gedaante als het kleine Conyza, die niet meer dan een [289] ende een half jaar, in ‘t leeven verblijven, ende in de Herfst perfect rijp Zaad verkreegen hebbende, versterven; zy verdraagen ook sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des tijds: worden meede alleen, door haare aangewassene Wortelen en jonge Looten, aangeteelt ofte vermeerdert, die men des Voorjaars, met een wassende Maane in April, van dՠOuden voorzichtig neemt ende verplant. Het Aster annuus Lusitanicus, wordt alleen door haar Zaad in ‘t leeven behouden, alle jaaren met gezeide Maane in April, nieuws, niet diep, in een Pot gezaait zijnde. Het Aster Conyzoides, beide soorten, te weeten, vermits zy des Winters overblijven, ende de tweede Zomer Zaad geeven, moet ook met genoemde Tijd en Maane, om het tweede Voorjaar, wederom de Aerde bevoolen zijn, hoe wel ook van zelfs, door het gevallene, genoegzaam opslaat, waar door zy eeuwigduirende gemaakt worden. Ziet het 435, capittel. Sterrenkruid heet in het Latijn Aster en in Hoogduits Megerkraut of Sternkraut, in Frans estollee. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Aster linosyris) Aster atticus verus flore luteo, echte sterrenkruid met een gele bloem. Aster atticus latifolius flore luteo, breedbladige sterrenkruid met een gele bloem. (Aster amellus) Aster atticus flore coeruleo met een grote blauwe bloem. Aster major flore coeruleo, groot sterrenkruid met een blauwe bloem. (Aster alpinus) Flore coeruleo amplo met een grote blauwe bloem. Aster luteus glabro linaria folio, geel sterrenkruid met gladde bladeren en zacht als vlaskruid. (Aster albescens heet ook wel Microglossa albescens) Virginianus frutescens flore albo, Virginiaans sterrenkruid met een witte bloem die op de manier van een heester groeit. Symphotrichum lanceolatum (Erigeron annuus) Annuus Lusitanicus, Portugese eenjarig sterrenkruid. (Symphotrichum novae-angliae) Pannonicus flore luteo, Sterrekruid uit Hongarije of Oostenrijk met gele bloemen die ook frutescens maximus virginianus of zeer hoge struikvormig opschietend sterrenkruid uit Virginia genoemd is. Virga aurea facie, sterrenkruid met een gedaante van gulden roede. Montis Libans, sterrenkruid van de berg Libanon. (Sericocarpus conyzoides) Aster conyzoides vulgaris, gewoon sterrenkruid met bladeren van kleine Conyza. (Senecio gallicus?) En Aster conyzoides gallicus of Franse sterrenkruid met een gedaante van kleine Conyza. Meest alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een zandige, gewone goede aarde die met wat eenjarige paardenmest gemengd is, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats en tamelijk veel water. Ze geven alle zomers bloemen en blijven lange jaren in het leven, maar hier nooit of zeer zelden volkomen rijp zaad, behalve Aster annuus lusitanicus en beide soorten van Aster conyzoides die niet meer dan een [289] en een half jaar in het leven blijven en in de herfst perfect rijp zaad krijgen en sterven. Ze zijn winterhard en worden alleen door de aangegroeide wortels en jonge loten vermeerderd die men in het voorjaar met een wassende maan van april voorzichtig van de ouden neemt en verplant. Aster annuus lusitanicus wordt alleen door zaad vermeerderd wat alle jaren met vermelde maan in april niet diep in een pot gezaaid wordt. Aster conyzoides, beide soorten, omdat ze de tweede zomer zaad geven moeten ze ook met genoemde tijd en maan om het tweede voorjaar gezaaid worden maar zaaien zichzelf ook wel voldoende uit. Zie het 435ste kapittel. Samenvatting. Asters kunnen heel goed vermeerderd worden door scheuren. De beste tijd hiervoor is in het voorjaar. Alleen Aster alpinus wordt na de bloei gescheurd. Gebruik hiervoor de buitenste delen. Stekken kan ook. De talloze tuinvormen komen uit zaad niet zuiver terug.
Het LXVI. Capittel. ASTRAGALUS MET EEN DRIEHOEKIGE ZAADPEULE. Is met deze Naame in ‘T Nederlandsch alleen, ende geen andere (mijnes weetens) bekent. Wordt in ‘T Latijn Latijn genoemt ASTRAGALUS SILIQUA TRIANGULARI. Zy bemint een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig een jaarige Paerdemest doormengt, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; blijft niet meer dan een Zomer in ‘T leeven, werdt alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April, op een goede warme plaatze, niet diep in dՠAerde gezaait; geeft niet alleen Bloemen, maar ook jaarlijks, volkoomen rijp Zaad, waar meede zy versterft. (Astragalus glycyphyllos hoewel dat een meerjarige is) Astragalus met een driehoekige zaadpeul heet in het latijn Astragalus siliqua triangulari. Ze bemint een goede, gewone zandige aarde die met wat eenjarige paardenmest gemengd is, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats en matige vochtigheid. Is eenjarig en wordt alle voorjaren met een wassende maan van april op een goede warme plaats niet diep gezaaid. Ze geeft bloemen en ook volkomen rijp zaad waarna ze sterft.
Het LXVII. Capittel. MEESTER WORTEL. Om haare treffelijke krachten, van veele zeer geacht, werdt daaromme met deze Naame in ‘T Nederlandsch genoemt. Op Latijn ASTRANTIA, IMPERAROTIA ofte OSTRUTIUM. Ende in Hoogduitsch MEISTER WURTZ. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, bekent twee verscheidene soorten, te weeten: Astrantia major, [290] Groote Meesterwortel, ende Astrantia Alpina minor, ofte kleine Berg Meesterwortel. Beide van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een goede, zandige, gemeine Aerde, met eenjaarige Paerdemest wel doormengt, een opene, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegen plaatze, tamelijk veel vochtigheits, verdraagen ook redelijk de koude, en sterke Vorsten des Winters, inzonderheit de major ofte groot Meesterwortel, welke nochtans noit in deze Landen eenig rijp Zaad ten voorschijn brengende gezien wordt. De Imperatoria Alpina minor, ofte kleine Berg meesterwortel, is wel zo teeder van aart, werdt door felle Vorsten, dikwils van ‘t leeven berooft, moet daaromme door een weinig van de zelfde, des Winters, binnen 's huis (om niet onvermoedelijk daar uit te moogen geraaken) altijd in een Pot bewaart zijn; verkrijgt alle Zomers, volkomen rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van November, in een Pot, niet diep gezaait moet weezen, vermits het lange in d' Aerde verblijft: wat in het Voorjaar de Aerde bevolen wordt, komt zelden eerder als in ofte tegen de Herfst op, het welke zo goed niet en is, dat zy, door haar jonkheit, als dan teederder zijnde, meerder perijkel, om te vergaan, in Wintertijden, te verwachten hebben. De Astrantia major, ofte groot Meesterwortel, kan niet dan alleen door haare aangegroeide jonge Wortelen, die in korte tijd zeer vermeerdert, met een wassende Maane in April, van dՠOude genoomen, ende als dan verplant worden, aangeteelt ende vermeenigvuldigt werden. (normaal Peucedanum ostruthium, hier mogelijk Astrantia major en minor) Meesterwortel heet in Latijn Astrantia, Imperatoria of Ostrutium en in Hoogduits Meisterwurtz. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Astrantia major, [290] grote meesterwortel en Astrantia alpina minor of kleine berg meesterwortel. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, zandige, gewone aarde die met eenjarige paardenmest goed doormengd is, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats met tamelijk veel vocht. Zijn redelijk winterhard, vooral de major of groot meesterwortel die hier toch nooit rijp zaad geeft. De Imperatoria alpina minor is wel zo zacht van aard en sterft vaak door een felle vorst. Daarom moet je er een paar van in de winter in een pot in huis bewaren zodat je er niet onverhoopt uit komt te raken. Ze krijgt alle zomers volkomen rijp zaad wat met een wassende maan van november in een pot niet diep gezaaid moet worden omdat het langzaam kiemt. Als ze in het voorjaar gezaaid wordt komt ze zelden tegen de herfst op en gaat als jonge plant dan de winter in waardoor ze meer problemen heeft om te overwinteren. De Astrantia major kan allen door de aangegroeide jonge wortels vermeerderd worden die snel wortelen en met een wassende maan van april van de ouden genomen en verplant worden. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in april/mei. Ze groeien graag in vochtige plaatsen.
Het LXVIII. Capittel. MELDE. Een gemein en wel bekent Gewas, wordt met deze Naame in ‘T Nederlandsch genoemt. Op Latijn ATRIPLEX. In ‘T Hoogduitsch MOLTEN ofte MILTEN. Ende op Francois ARROCHE. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, bekent veel veranderlijke soorten, te weeten: Atriplex palustris Lusitanica, Portugaalsche Water Melde. Botritis Lusitanica, Portugaalsche Melde, op de maniere van Duivenkruid voortkoomende. Sativa rubra, tamme roode Melde. Sativa alba, tamme witte Melde. Virginiana baccifera, Virginiaansche Melde, met roode schoone Beijen. Baccifera Sylvestris, gemeine wilde Melde, met kleine Beijen. Atriplex foetida, stinkende Melde, die ook Vulvaria daaromme genoemt wordt: ende veel meer andere, hier alle te verhaalen onnodig, dewijle zy van een Culture te weezen bekent zijn. Zy beminnen een gemeine, zandige, zo wel gemeste, als ongemeste Grondt, een opene luchtige, vrije, en wel ter Zonne staande plaatze, tamelijk veel Waters; blijven niet langer dan een Zomer in ‘T leeven; [291] geeven, tegen de Winter, volkoomen rijp Zaad, ende versterven van een kleine Rijp. Moeten daaromme, alle Voorjaaren, in de Maart ofte April, met een wassende Maane, op een nieuw wederom gezaait zijn, hoewel zy ook overvloedig genoeg door het neergevallene van zelver opslaande, (daar zy eens gestaan hebben) gezien moogen worden. Melde heet in Latijn Atriplex, in Hoogduits Molten of Milten en in Frans arroche. Hiervan zijn me in haar aard en natuur veel veranderlijke soorten bekend, te weten: Atriplex palustris lusitanica, Portugese watermelde. (Chenopodium ficifolium) Botritis lusitanica, Portugese melde die als duivenkruid voortkomt. (Atriplex hortensis var atrosanguinea en var hortensis of Chenopodium album) Sativa rubra, tamme rode melde. Sativa alba, tamme witte melde. (Chenopodium capitatum) Virginiana baccifera, Virginische melde met rode mooie bessen. (Chenopodium foliosum) Baccifera sylvestris, gewone wilde melde met kleine bessen. (Chenopodium vulvaria) Atriplex foetida, stinkende melde die ook daarom Vulvaria genoemd wordt en veel meer andere alle te verhalen hier onnodig omdat ze van een cultuur zijn. Ze beminnen een gewone zandige en zo wel gemeste als niet gemeste grond, een open luchtige, vrije en goede zonnige plaats en tamelijk veel water. Ze zijn eenjarig en [291] geven tegen de winter rijp zaad en sterven van een kleine nachtvorst. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart of april opnieuw gezaaid worden hoewel ze zichzelf ook voldoende uitzaaien. Samenvatting. Ԓubraլ rode melde, is een stevige plant die tot 1m komt, zaait zichzelf uit. De meeste melde soorten worden op 15 graden gezaaid.
Het LXIX. Capittel. MEYER. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt; wordt op Latijn BLITUM. In ‘T Hoogduitsch ook MEYR. Ende op Francois BLETE. Hier van zijn my, in haare aard ende Nauire, eenige onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Blitum vulgare minus surrectum, gemeine kleine opstaande Meyer. Minus repens, kleine kruipende Meyer. Blitum Americanum, Americaansche Meyer. Ende meer andere. Zy beminnen alle een goede gemeine zandige Aerde, met een weinig oude Paerde- ofte Koeije-mest doormengt, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene liever, als een schaduwachtige plaatze, veel Waters; geeven gemeinlijk, in de Herfst volkoomen Zaad, ende worden, door een sterke Rijp, van ‘T leeven berooft, dewijle zy niet langer verblijven mogen. Worden daaromme, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw wederom gezaait, ofte koomen ook, door het neergevallene Zaad, dikmaals van zelver voort. Het Blitum Americanum ofte Meyer uit America, zijnde een schoon en zienswaerdig Gewas, vergaat niet zo haastig, maar verblijft wel vijf of zes jaaren in ‘T leeven, is teeder van aardt, verdraagt niet geerne sterke Vorst, en veel koude Regenen, inzonderheit meer als een jaar oudt geworden zijnde. Moet daaromme in ‘T Voorjaar, in een Pot geplant, ende des Winters binnen Գ huis, met weinige vochtigheits onderhouden, bewaart worden. Zy lieft in Zomertijden groote hette; geeft een aangenaame Bloeme, veel by malkanderen, aarswijze gestelt, zeer vermaaklijke bleek roode, een weinig na den purperen strekkende, blinkende Steelen, ende verkrijgt, alle jaaren, een volkoomen Zaad, zijnde swart van couleur, en schoon blinkende, in swarte kleine blinkende Huiskens (rijp zijnde) beslooten, welke in ‘T ronde aardig te zaamen gevoegt zijn, vertoonende een roden Sterre ofte klein Roosken, het welke, met een wassende Maane van April, niet boven een stroo diep, in dՠAerde, in eens Pot, gelegt moet zijn, waar door zy wel zo wel, als haare aangewassene Wortelen, die men met [292] genoemde Tijd en Maane, van dՠOude afsteekt ende verplant, vermenigvuldigt mag zijn. Meier heet in het Latijn Blitum en in Hoogduits ook Meyr en in Frans blete. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Amaranthus blitum en subspecies) Blitum vulgare minus surrectum, gewone kleine opstaande meier. Minus repens, kleine kruipende meier. Blitum americanum, Amerikaanse meier en meer anderen. Ze beminnen alle een goede gewone zandige aarde die met wat oude paarden- of koeienmest gemengd is, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats liever als een schaduwachtige plaats en veel water. Ze geven gewoonlijk in de herfst volkomen zaad en worden door een sterke nachtvorst van het leven beroofd. Worden daarom gewoonlijk alle voorjaren met een wassende maan van maart opnieuw gezaaid of zaaien zichzelf uit. (Phytolacca americanum) Het Blitum americanum is een mooi en bezienswaardig gewas en vergaat niet snel en blijft wel vijf of zes jaren in het leven. Is zacht van aard en is niet geheel winterhard en vooral als ze ouder dan een jaar is. Moet daarom in het voorjaar in een pot geplant en in de winter in huis met weinig vocht onderhouden worden. Ze houdt van grote hitte in de zomer. Geeft aangename bloemen die veel bij elkaar aarvormig zitten en zeer vermakelijke bleekrode naar het purper trekkende blinkende stelen en krijgt alle jaren volkomen zwart blinkend zaad. Dat zit in zwarte kleine blinkende huisjes die in het ronde aardig tezamen gevoegd zijn en vertonen een rode ster of een klein roosje. Dat wordt men een wassende maan van april een paar mm diep gezaaid in een pot. Ook door de aangegroeide wortels die men met [292] genoemde tijd en maan van de ouden afsteekt en verplant vermenigvuldigen mag. Samenvatting. Ze zijn gemakkelijk te kweken. Vermeerderen door zaaien. Ze houden van zon en warmte en vochtige grond, je krijgt betere bladkleuren met arme gronden en zwaardere planten en grote staarten op rijkere gronden.
Het LXX. Capittel. BEERENOOR. Zynde eene der vermaaklijkste, welriekenste en schoonste Gewassen (mijns oordeels) die het ooge eens graagen Aanschouwers, door een aangenaame ende zeer aantrekkelijke bevalligheit, met recht vernoegen mag. Wordt in ‘T Nederlandsch met deze Naame daarom alzoo genoemt, vermits haare Bladeren, in het Voorjaar beginnende te wassen, de Ooren der Beeren niet onbillijk gelijken schijnen. Op Latijn AURICULA URSI, AURICULA URSINA ofte ALPINA. In ‘T Hoogduitsch BERNOHREN, BARSANIKEL. Ende op Francois OREILLE DՠOURS. Zy bemint een goede, gemeine, zandige Grond, met tweejaarige Koeijemest wel verzien, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene zoo lief, als een schaduwachtige plaatze, verdraagt veel vochtigheits, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters; geeft, alle Voorjaaren, een zeer lieflijk riekende Bloemen, die in haare onvergelijklijke schoonheit, en verwonderens waerdige veelvoudigheit der onnoemelijk vermaaklijke couleuren, zonder weergaa tot noch van jemant bekent is; zo dat met goede reden het ooge eens courieuzen Liefhebbers wel te recht getuigenisse geeven mag, dat de Natuire, de grootste kracht haar vermoogende Majesteit, in deze alleene vertoont te hebben, gezien wordt: geeft ook een volkomen rijp Zaad, in het laetste van Junius, het welke, zonder verzuimenisse, alle Dagen, voorzichtig gewonnen moet weezen, zo haast de Zaadknopkens boven gebursten zijn, ook eerder niet; want het valt als dan haastig daar uit, en gaat verlooren. Zy wordt, in deze Gewesten, vermenigvuldigt, door twee bezondere wegen. Ten eersten, door haar aangegroeide jonge Looten, die alle drie jaaren, in haare volkoomene Bloeme staande, opgenoomen, van dՠOude gescheiden, en in het Voorjaar, met een wassende Maane, in nieuws omgesmeeten en genoegzaam gemeste Aerde, wederom, ten minsten een halve voet van malkanderen, geplant zijn moeten. Het welke indien het door onachtzaamheid, ofte verzuimenisse niet te geschieden koomt, dat zy stille staande, ofte ongerept koomen te verblijven, verminderen zy niet alleen, maar vergaan, ende verkrijgen ook geenige Bloemen: Is ook de Auricula Ursi flore albo & purpureo variegato, [293] ofte Wit- en Purpere-bonte Beerenoor van deeze natuir te zijn bevonden, dat zy alle tweejaaren van haare plaatze opgenoomen, ende op een der nieuws gemeste wederom gezet moet worden, ofte verliest haar bontigheit, ende wordt eencouleurig, geheel Wit, bleek Wit, ofte gantsch Purper; Moeten ook alle wel met Regenwater terstont begooten werden, zoo daar op, van boven, geen vochtigheit nedervalt, om daar door te beeter wederom te beklijven, en voort te doen groeijen. Men bevindt ook wijders, alle Voorjaaren, dat deeze Planten door de Vorsten des nachts, en het weder opdooijen, door der Zonnen warmte by daagen komen op te rijzen, ende geheel uit der eerden te dijnen, het welke vernomen zijnde, moet menze wederom zoetjes en subtijl indrukken, dat nochtans haar Wortelen niet gequetst worden, ofte liever tot aan het herte met Aerde aanvullen, op datze niet verderven, ende alzoo door die sterke Lucht des Voorjaars verdroogen moogen. De rechte en bequaamste tijd, wanneer het Zaad hier van de Aerde bevolen moet zijn, is in de Maand van September, ende moet als dan geschieden met een volle Maane, op de ure als de Zonne regeert, op een vochtige plaatze, die van de zonnestraalen niet wel ofte weinig bescheenen mag zijn, in een nieuws omgegravene Grond, met veel tweejaarige klein gewreevene Koeije- ende een weinig Paerde-mest genoegzaam verzien, op welke plaatze het Zaad luchtig gestrooit zijnde, een vinger breed hooge, met gemeine Aerde overdekt wezen, ende alzoo zonder wederom gerept te worden, stille verblijven moet: zoo zalmen bevinden, dat het zelfde, op het volgende jaar, in het laetste van April, ofte in de Maand van May, eerst met twee kleine lankwerpige Bladerkens, waar tusschen zich daar naa ronde vertoonen, voor den dag koomen zal. Welke Jongen, met droog Weeder, tegen de avondt, dikwils met Regenwater begooten moeten zijn, ofte koomen lichtelijk door de zelve te vergaan: Moeten ook alle met een volle Maane van Augusto, ofte een weinig te vooren, van haare steede opgenoomen, ende wederom in een nieuws gemeste Aerde, op een weinig luchtiger plaatze geplant werden, zoo groeijen zy bequaamer voort, en moogen de sterke Vorst des Winters beter verdraagen: Geeven ook wel eenige daar van, het eerste Jaar, tegen de Winter, Bloemen, doch het tweede veel andere meer, ende het derde Alle. Hier uit worden jaarlijks zoo een veranderinge, niet alleen in schoonheit der couleuren, maar ook in grootheit der Bloemen, voortkoomende gezien, dat mijn Penne, alle de zelfde hier op te noemen, in zijn vermoogen onbequaam geoordeelt werdt. Hebbe daar uit, in de Tijdt van acht jaaren, gewonnen meer dan driehondert en over de dertig genoegzaam kenbaare veranderlijke uitnemende couleuren, waar onder niet alleen die Bont, Gemarmert, Donker met een weerschijn blinkend zuiver Purper, en een Sneeuwwitte Rink, maar ook [294] die swarter als de Swartroode Stokroose, met een aardige Geele rink begaaft zijn, ende onnoemelijk meer andere: Waar onder ook eene met twee Bloemen uit malkanderen komende, gelijk de Primula veris, ofte Sleutelbloemen, zijnde Witachtig groen van verwe, met schoon en helder geele boorden, ende diergelijke meer. De Auricula ursis folio & flore Borraginis, ofte Beernoor met een Bladt en Bloeme van Bernagie, legt haar ruigachtige kluchtige donker groene Bladeren plat op de Aerde neder, is niet zoo hart van aerdt als de andere, vermits zy niet alleen in Wintertijden, buiten gestelt zijnde, door felle Vorsten, maar ook, door al te veel vochtigheit, lichtelijk van ‘T leeven berooft wordt, is daaromme veel bequaamer, dat zy in een Pot, met voorgenoemde Aerde en veel Zands doormengt gevult, hooge ende voor al niet laege, om des Regens wille, gestelt, met maatige vochtigheit onderhouden, en in ‘T laetste van October binnen ճ huis gebrogt, op een luchtige plaatze, verre van de Oven gezet, met weinig Waters onderhouden, ook in ‘T begin van April, met een regenachtige Lucht, wederom buiten gestelt, ende voor veel Regens, als koude of haarige Ooste- en Noorde-winden, naauwkeurig gewacht worde, zo blijftze bequaamer in ‘T leeven. Kan ook niet alleen door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart, in een Pot, twee stroobreedt diep, hol ende luchtig gezaait moet zijn, maar ook door haar aangewassene Jongen, die men zoo wel in April als Augusto, van dռspan style="mso-spacerun:yes"> Oude nemen, ende, met gedachte Maane, verplanten mag, aangeteelt en vermeerdert gemaakt werden. (Primula auricula) Berenoor is volgens mij een van de vermakelijkste en meest welriekende gewassen die de grage toeschouwer door een aangename bevalligheid met recht vergenoegen mag. Ze heet zo omdat haar bladeren als ze in het voorjaar beginnen te groeien wat op een berenoor lijken. In Latijn Auricula ursi, Auricula ursina of Alpina en in Hoogduits Bernohren, Barsanikel en in Frans oreille dՠours. Ze bemint een goede, gewone zandige grond die met tweejarige koeienmest goed voorzien is, een open, luchtige, vrije en goede zonnige zo lief als een schaduwachtige plaats en veel vocht. Is winterhard en geeft alle voorjaren een zeer lieflijk riekende bloem die in haar onvergelijkbare schoonheid en verwonderen waardige veelvoud van de onnoemelijk vermakelijke kleuren zonder weerga noch van iemand bekend is zodat met goede reden het oog van een curieuze liefhebber wel te recht getuigenis geven mag dat de natuur de grootste kracht van haar vermogende majesteit in deze alleen vertoond heeft. Geeft ook volkomen rijp zaad eind juni. Dat moet zonder verzuim alle dagen voorzichtig gewonnen worden zo gauw de zaadknopjes barsten en niet eerder want het valt er snel uit en gaar verloren. Ze wordt hier vermenigvuldig door twee bijzondere manieren. Ten eersten door de aangegroeide jonge loten die na drie jaren als ze helemaal in bloem staan opgenomen en van de ouden gescheiden worden. In het voorjaar worden ze met een wassende maan in net omgeploegde en voldoende gemeste grond een ten minsten 15cm uit elkaar geplant. Mocht dat door onachtzaamheid of verzuim dat ze niet verplant worden dan verminderen ze en vergaan. Is ook de Auricula Ursi flore albo & purpureo variegato, [293] of wit- en purper-bonte berenoor van deze natuur dat ze alle twee jaar verplant moet worden op net gemeste grond anders verliest ze haar bontheid en wordt eenkleurig wit, bleek wit of geheel purper. Ze moeten ook direct met regenwater van boven begoten worden zodat ze daardoor beter aanslaan en groeien. Men bevindt ook verder in het voorjaar dat deze planten door de vorst en het weer opdooien omhoog komen en geheel uit de aarde deinen en als je dat ziet moet je ze weer zacht en subtiel indrukken zodat de wortels niet gekwetst worden of liever tot het hart met aarde aanvullen zodat ze door de sterke lucht van het voorjaar niet verdrogen en bederven zullen. De rechte en beste tijd om te zaaien is in september met een volle maan op een uur als de zon regeert op een vochtige plaats die weinig zon krijgt in net omgewerkte grond die met veel tweejarige klein gewreven koeien- en wat paardenmest voldoende voorzien is. Daar wordt het zaad luchtig gestrooid en een cm dik met aarde bedekt en zo staan laten. Dan zal je zien dat de volgende april of mei ze eerst met twee kleine langwerpige blaadjes verschijnen waartussen ronde komen. Welke jongen met droog weer tegen de avond vaak met regenwater begoten moeten worden want anders vergaan ze. Ze worden ook met een volle maan van augustus of wat eerder verplant in nieuw gemeste grond op een wat ruimere plaats dan groeien ze beter voort en kunnen goed tegen de winter. Enkele daarvan geven in de winter bloemen maar de tweede veel meer en het derde allen. Hieruit wordt jaarlijks zoծ verandering in mooie kleuren en in de grootte van bloemen gezien dat mijn pen niet geschikt is om die allen op te noemen. Heb daaruit in de tijd van acht jaar meer dan driehonderd dertig voldoende herkenbare veranderlijke en uitnemende kleuren gewonnen waaronder bonte, gemarmerde, donker met een weerschijn blinkend zuiver purper en een sneeuwwitte ring, maar ook [294] die zwarter zijn dan de zwarte stokroos en een aardige gele ring hebben. En onnoemelijk veel meer andere waaronder ook een met twee bloemen die uit elkaar voortkomen zoals in de Primula veris of sleutelbloemen en die is witachtig groen met mooie en helder gele randen en diergelijke meer. De Auricula ursis folio & flore borraginis of berenoor met en blad en bloem van bernagie legt de ruigachtige kluchtige donker groene bladeren plat op de aarde neer en is niet zo hard van aard als de andere en wordt in de winter door felle vorst en ook te veel vocht van het leven beroofd. Het is daarom veel beter dat ze in een pot met voorgenoemde aarde en veel zand gevuld eind oktober naar binnen op een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met weinig water onderhouden wordt. In het begin van april wordt ze met zacht weer naar buiten gebracht en voor veel regen en koude schrale Oosten- en Noordenwinden beschermd Wordt door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van maart in een pot een paar mm diep ruim gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jongen die in augustus of april van de ouden genomen worden en met die maan verplant. Samenvatting. Vermeerderen door ze na de bloei, mei/juli te scheuren. Primula alpicola zaaien bij 8 graden. De rest in januari/maart. Geef het zaad eerst 6 weken –2 en zaai bij 15-20 graden, zaad niet bedekken, licht aandrukken.
Het LXXI. Capittel. KLISSENKRUID. Wordt ook van zommige in ‘T Nederlandsch KLADDENKRUID genoemt. Op Latijn LAPPA. In ‘T Hoogduitsch KLETTEN. Ende op Francois GLOUTERON ofte GLETTERON gezegt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden drie onderscheidelijke soorten, te weeten: Lappa major vulgaris Bardana ofte Personata, Gemeine Groot Klissenkruid. Capite reticulato met een Knop ofte Hooft, met witte Wolligheit als een Net overgelegt. Lappa minor, Klein Klissenkruid, het welke meede in ‘T Latijn Xanthium. Op Hoogduitsch Bettlerleus ofte Spitzkletten. Ende op Francois Petit Glouteron genoemt is. Niet alle van een ende dezelve Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, zandige, welgemeste, ende ook [295] doch niet zo lief) een harde kleijige Aerde, inzonderheit het kleine Klissenkruid, dat veel teederder van aardt te weezen bekent wordt, maatige vochtigheit, jong zijnde, maar ouder wordende veel Waters, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne gelegene plaatze. Verblijft ook het Lappa major, ofte Groot gemein Klissenkruid, als meede het ander, sterke Koude ende alle andere ongelegentheit des Tijds verdraagende des Winters over; bloeijen het tweede jaar, geeven volkomen ende een zeer krachtig Zaad, waar meede zy versterven, niet behoevende wederom gezaait te worden, dewijze haar zelver door het neergevallende (daar zy eens gestaan hebben) overvloedig, in slechte zo wel, als goede grondt, vermeerderen. De Lappa minor, ofte Zanthium, kleine Klissenkruid, wordt alle Voorjaaren (dewijle zy niet langer dan een Zomer in ‘T leeven blijft) met een wassende Maane van April, op een nieuw wederom, ruim een stroobreed diep, de Aerde bevoolen, vermits het Zaad altijd rijp wordt, waar door zy vermeerdert werdende, eeuwigduirende verblijft. Klissenkruid of kladdenkruid heet in het Latijn Lappa, in Hoogduits Kletten en in Frans glouteron of gletteron. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Arctium lappa) Lappa major vulgaris bardana of Personata, gewone grote klis. (Arctium tomentosum) Capite reticulato met een knop of hooft met een witte wolachtigheid dat er als een net overligt. (Xanthium strumarium) Lappa minor, kleine klis wat ook in het Latijn Xanthium heet en in Hoogduits Bettlerleus of Spitzkletten en in Frans petit glouteron. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans allen een goede, zandige en goed gemeste en ook [295] doch niet zo lief een harde kleiachtige aarde en vooral het kleine klissenkruid dat veel zachter van aard is, matige vochtigheid als ze jonge zijn maar als ze ouder worden veel water. Een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats. Lappa major als mede de andere zijn winterhard. Ze bloeien het tweede jaar en geven volkomen en zeer krachtig zaad waarmee ze sterven. Ze hoeven niet gezaaid te worden want ze zaaien zichzelf wel uit in goede als slechte grond. De Lappa minor is eenjarig en wordt alle voorjaren met een wassende maan van april een paar mm diep gezaaid.
Het LXXII. Capittel. HOEFBLAD. Op Nederlandsch alzoo genoemt. Werdt in ‘T Latijn TUSSILAGO, FARFARA, BECHIUM ofte UNGULA CABALLINA. Op Hoogduitsch ROSZHUF ofte BRANDLATTICH. Ende in ‘T Francois PAS dՠASNE, ofte PATTE DE CHEVAL gezegt. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, twee verscheidene soorten bekent, te weeten: Deeze Tussilago ofte gemeine Hoefblad. Ende Tussilago Alpina, ofte Berg Hoefblad. Niet beide van een Culture, maar daar in verscheelende. Het gemein Hoefblad ofte Tussilago bemint een slechte, zandige, ongeoeffende, doch van Natuire, een vochtige Grond, zo lief een open, luchtige, vrije, en wel ter Zonne gelegene, als een schaduachtige plaatze, veel Waters; geeft, vroege in ‘T Voorjaar, een kleine geele Bloeme, alleen uit der Aerden, zonder eenig Loof ten voorschijn komende, welke vergaan zijnde, de Bladeren eerst gezien worden; verkrijgt des Zomers volkomen Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart, niet diep, in dՠAerde gelegt wordt, als haar veelvoudige, ende de Aerde zeer doorloopende jonge Scheuten, die men met gezeide Maane van April, afsteekt en verplant, overvloedig vermeerdert. De Tussilago Alpina, ofte Berg Hoefblad, is veel teederder van aardt, [296] bemint een goede zandige Grond, met een weinig eenjaarige Paerdemest, ende eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; geeft, in deze koude Landen, wel Bloemen, maar noit volkomen Zaad: verdraagt geenzins veel koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, ofte eenige Vorst; Moet daaromme in het Voorjaar, in een Pot geteelt zijnde, in ‘T begin van October, ofte te mets wat eerder, na het weeder zich aanstelt, binnen Գ huis, op een bequaame luchtige plaatze werden gezet, daar niet dan met vorstig Weeder in geviert, met zeer weinig laauw gemaakt Regenwatersche vochtigheit (geduirende deze Tijd) onderhouden, ende niet voor in ‘T begin van April, met een zoete Lucht en aangenaame Regen, wederom der zonnestraalen voorgezet, voor koude Nachten, haerige of schraale Winden voorzichtig gedekt, ende wel gewacht worden. Zy kan alleen, door haare aangewassene jonge Scheutkens, Wortel verkreegen hebbende, die men, met een wassende Maane in April ofte May, van dՠOude afneemt, ende in een Pot verplant, aangeteelt ende zoberlijk vermeenigvuldigt werden. (Tussilago farfara, Tussilago alpina) Hoefblad heet in het Latijn Tussilago, Farfara, Bechium of Ungula caballina en in Hoogduits Roszhuf en Brandlattich en in Frans pas dՠasne of patte de cheval. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Deze Tussilago of gewone hoefblad en Tussilago alpina of berg hoefblad. Niet beide van dezelfde cultuur. Het gewone hoefblad of Tussilago bemint een slechte, zandige, niet bewerkte doch van naturen een vochtige grond en zo lief een open, luchtige, vrije en goede zonnige als een schaduwachtige plaats en veel water. Geeft vroeg in het voorjaar een kleine gele bloem die zonder loof tevoorschijn komt en als die vergaan is komen pas de bladeren. Krijgt in de zomer volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart niet diep gezaaid. Ook door de vele en de aarde zeer doorlopende jonge scheuten die men met vermelde maan van april afsteekt en verplant. De Tussilago alpina is veel zachter van aard en [296] bemint een goede zandige grond die met wat eenjarige paardenmest en eenjarige kippenmest met het molm van de verrotte boombladeren doormengd is en een open, luchtig, warme, vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Geeft hier wel bloemen maar nooit volkomen zaad en is niet winterhard. Moet daarom in het voorjaar in een pot en in begin oktober of wat eerder afhankelijk van het weer in een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met zeer weinig lauw regenwater onderhouden. Ze wordt niet voor begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en Noordenwinden voorzichtig gedekt. Ze kan alleen sober vermeerderd worden door de aangegroeide jonge scheuten en als die geworteld zijn worden ze met een wassende maan van april of mei van de ouden genomen en in een pot geplant.
Het LXXIII. Capittel. PESTILENTIE WORTEL. Wordt niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook van veele GROOTE HOEFBLADEREN ofte DOKKEBLADEREN genoemt, om dat zy tegen de Pest en andere hetzige Koortzen, zeer goed te zijn, bevonden is. Op Latijn PETASIES ofte PESTILENTIALIS RADIX. Ende in ‘t Hoogduitsch PESTILENTZ WURTZ. Zy bemint een gemeine zandige, zo wel ongemeste, doch liever, van Natuire, een vochtige als drooge Grond, een opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Regens; blijft lange jaaren in ‘t leeven, verdraagt sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Tijds; geeft, vroege in ‘t Voorjaar, haare Bloeme, zonder eenig Loof, welke geen Zaad na laatende vergaat, ende komen als daan haar bladeren voor den Dag, die veel grooter dan een Hoed in ‘t ronde gezien worden; waarom deze de Naame van Petasites, na het Grieksche woordt ϖιτασξ verkreegen heeft. Zy wordt alleen, doch overvloedig, door haar de grondt geweldig doorloopende jonge Scheuten, die men in ‘t Voorjaar zo wel, als in de Zomer opneemen, ende met een wassende Maane, verplanten mag, zeer vermeenigvuldigt. [297] (Petasites hybridus) Pestwortel heet ook wel groot hoefblad en dokkebladeren omdat ze tegen de pest en hete koortsen zeer goed is. In Latijn Petasites of Pestilentialis radix en in Hoogduits Pestilentz Wurtz. Ze bemint een gewone zandige en zo wel niet gemeste doch liever van naturen een vochtige als droge grond, een open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats met veel regen. Blijft lange jaren in het leven en is winterhard. Geeft vroeg in het voorjaar bloemen zonder enig loof die geen zaad nalaten en dan komen de bladeren die wel groter dan een ronde hoed zijn waarom ze de naam van Petasites naar het Griekse woord ϖιτασξ verkregen heeft. Ze wordt alleen doch overvloedig vermeerderd door de grond geweldig doorlopende jonge scheuten die men in het voorjaar en in de zomer opnemen en met een wassende maan verplanten mag. [297] Het LXXIV. Capittel. BACCHARIS. Zynde van Natuire, in deze Quartieren, vremd, wordt van een jegelijk alzoo, ende niet anders (mijns weetens) genoemt. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, twee verscheidene soorten bekent, te weeten: Baccharis vera Dioscoridis, oprechte Baccharis van Dioscorides beschreeven, ende Baccharis Monspeliensium, ofte Baccharis ontrent Mompeliers in Vrankrijk wassende. Beide van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een gemeine, goede, zandige Aerde, met een weinig eenjaarige Paerdemest vermengt, een opene, luchtige, vrije, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, weinig vochtigheits; verdraagen tamelijk Vorst, en andere ongeleegentheit des Winters, doch worden licht, door veel koude Regenen bedorven, ende om ‘t leeven gebracht; bloeijen de tweede Zomer, geeven gemeinlijk, met goede jaaren, altijd volkomen rijp Zaad, ende versterven daar meede, vermits zy, uit een aangebooren eigenschap niet ouder moogen worden. Moeten derhalven, om het tweede jaar, der Voortijds, met een wassende Maane van April, de Aerde, niet diep, wederom bevolen zijn, waar door zy alleen vernieuwt, vermeerdert, ende tՠelkens, by het leeven behouden werden. (Conyza dioscoridis, (Baccharis aegyptiaca of Pluchea dioscoridis, Inula conyza) Baccharis is een vreemde plant en wordt overal zo genoemd. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Baccharis vera Dioscoridis, echte Baccharis van Dioscorides beschreven en Baccharis monspeliensium of Baccharis die rond Montpellier in Frankrijk groeit. Beide van dezelfde cultuur.. Z beminnen een gewone goede zandige aarde die met wat eenjarige paardenmest vermengd is, een open, luchtige, vrije, warme en goede zonnige plaats en weinig vocht. Ze zijn redelijk winterhard maar worden gemakkelijk door veel koude regen bedorven en om het leven gebracht.. ze bloeien de tweede zomer en geven gewoonlijk met goede jaren altijd volkomen rijp zaad en sterven daarmee. Moeten derhalve om het tweede jaar in het voorjaar met een wassende maan van april niet diep gezaaid worden.
Het LXXV. Capittel. BALSAAMAPPEL. Een schoon en zienswaerdig Gewas, wordt met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn BALSAMINA, CUCUMERINA, MOMORDICA, ende CHARANTIA. In ‘t Hoogduitsch BALSAMOPFFEL. Ende op Francois MERVEILLE. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, twee onderscheidelijke soorten, kenbaar geworden, te weeten: Balsamina mas, Balsaam Appel Manneken. Ende Balsamina fϭina, ofte Balsaam Appel Wijfken. Beide van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine zandige Aerde, met eenjaarige Paerdemest, een weinig eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, luchtige, [298] warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel Waters, en blijven ook niet meer dan een Zomer in ‘t leeven. Het Balsamina mas, ofte Balsaam Appel Manneken, geeft wel, in deze gewesten, Bloeme en Vrucht, schoon om zien, maar niet, als met heete Zomers en goede Jaaren, volkomen rijp Zaad, in een Pot gezaait, ook niet geroert wordende, maar een tijd lank in warme frisse Paerdemest gestelt geweest zijnde, welke Mest, indien zy haare warmte verlooren heeft, daar uit genoomen, ende tՍ elkens met haare Pot, in nieuwe frisse Mest wederom gezet moet zijn. Het Balsamina fϭina, ofte Balsaam Appel Wijfken, werdt gemeinlijk in dՠAerde, op een gantsch warme plaatze, tegen een Muire ofte Schuttinge, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden bevrijt, niet diep gelegt; verkrijgt kluchtige Bloemen, ende in de Herfst volkomen Zaad, het welke rijp zijnde, haar Huisken lichtelijk in verscheidene deelen van een berst, zich omme krieuwelt, ende het Zaad vallen laat, waar op men (de Vruchten geel en als doorluchtig wordende) letten moet, of gaat verlooren. Moeten ook alle Voorjaaren, in de Maand van Maart ofte April, met een wassende Maane, de Aerde wederom bevolen werden. (Momordica balsamina, Impatiens balsamina) Balsemappel heet in het Latijn Balsamina, Cucumerina, Momordica of Charantia en in Hoogduits Balsamopffel en in Frans merveille. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Balsamina mas, balsam appel mannetje. En Balsamina foemina of balsam wijfje. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, gewone zandige aarde die met eenjarige paardenmest en wat eenjarige kippenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een open, luchtige, [298] warme, vrije en goede zonnige plaats en tamelijk veel water. Ze zijn eenjarig. Het Balsamina mas geeft hier bloemen en vruchten die mooi zijn om te zien zijn en alleen met hete zomers en goede jaren volkomen rijp zaad. Dat wordt in potten gezaaid in een warme plaats.. Het Balsamina foemina wordt gewoonlijk niet diep gezaaid op een zeer warme plaats tegen een muur of schutting die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is. Ze krijgt kluchtige bloemen en in de herfst volkomen zaden als dat rijp is barst het huisje in verschillende delen uit elkaar en krieuwelt om en laat het zaad vallen waarop men letten moet als de vruchten geel en doorzichtig worden of het gaat verloren. Moet ook alle voorjaren in maart of april met een wassende maan gezaaid worden.
Het LXXVI. Capittel. MADELIEVEN. By veele wel bekent, werden niet alleen in ‘t Nederlandsch met deeze Naame, maar ook van zommige MARGRIETEN genoemt. Op Latijn BELLIS. In ‘t Hoogduitsch MASZLIEVEN. Ende op Francois PASQUETTES ofte MARGUERITES. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, veel aardige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Bellis hortensis flore rubro pleno, Gemeine Hof Madelieven met een dubbelde roode Bloeme; Flore albo pleno, met een dubbelde witte Bloeme. Flore variegato prolifero pleno, met een bonte dubbelde Bloem uit Bloemen ofte met Kinderkens: Flore albo pleno prolifero, met een witte dubbelde Bloeme uit Bloem. Bellis spinosa Cretica, Madelieven met Doornen uit Candien. Americana, Madelieven uit America. Lutea Dalechampij, geele Madelieven van JACOBUS DALECHAMPIUS beschreeven. Cϲulea, Madelieven met een blaauwe Bloeme; die ook Globularia genoemt is. Fruticosa major Lusitanica, groote Portugaalsche Madelieven Struwelswijze wassende. Fruticosa major Lychnidis folio, groote Struwelswijze groeijende Madelieven, met Bladeren van Christus oogen, [299] ende meer andere, hier te verhaalen onnodig. Niet alle van een ende dezelfde Culture. De zoorten van Bellis hortensis ofte gemeine Hof Madelieven, zo wel met enkelde, dubbelde, ofte met Bloemen uit Bloeme voortkomende, beminnen allerleije aart van Grond, doch liefst een zandige, ende met een weinig tweejaarige Koeijemest verzien, een opene, luchtige, en vrije plaatze, veel Waters; geeven jaarlijks volkomen rijp Zaad, verdragen sterke koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters: worden vermeerdert niet alleen door Zaad, het welke van zelfs neder vallende genoegzaam voortkomt, maar ook door aangewassenen jonge Looten, die men, alle Voorjaaren, van dՠOude neemen, ende, met een volle Maane, verplanten moet, alwaar het twee ofte driemaalen in een Zomer, worden anders lichtelijk enkelt, maar als dan niet. Zo men, die enkelt van Bloeme zijn, twee, drie, ofte viermaalen in een jaar, altijd met een volle Maane, opneemt ende verzet, zoo worden zy tՠelkens dikker, ende eindelijk dubbelt: Doch niet (als gezegt) dikwils van Aerde verandert zijnde, wederom enkelt. De Prolifera, ofte met veel kleine Bloemen uit een, beide soorten, moeten niet alle jaaren opgenoomen zijn, vermits zy als dan weinig, ofte slechte Bloemen geeven, maar om het tweede jaar, als wanneer zy vrolijker en schoonder bloeijende gezien werden. Het Bellis spinosa Cretica, ofte Madelieven met Doornen uit Candien, zijnde een zienswaerdig Gewas, en teeder van Natuire, lieft een goede zandige Aerde, met een weinig eenjaarige Paerdemest doormengt. Een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; geeft, alle Zomers, een schoone geele Bloeme, maar noit, in deze koude Gewesten, eenig rijp Zaad; verdraagt ongeerne veel koude Herfstregenen, Rijp, en sterke Vorst, moet daaromme, in een Pot gezet zijnde, in ‘t begin van October binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar zy, door de Vensters, de Lucht en Zonne zo lange koomt te genieten, als moogelijk zal zijn, ook daar niet als met vorstig Weeder in geviert wordt, gezet; geduirende deze Tijd, met slechts een weinig laauw gemaakt Regenwater van boven begooten, (vermits zy anders lichtelijk verderft) ende niet voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Regen, wederom buiten gebracht, voor veel vochtigheits, koude Nachten, en haarige of schraale Ooste- en Noorde-winden wel gewacht, ende voorzichtig gedekt zijn. Zy wordt alleen, door haar aangewassene jonge Looten, van zelfs genoegzaam Wortel schietende, die men, met een wassende Maane in April ofte May, van dՠOude afneemt ende in Potten verplant, aangeteelt ende vermenigvuldigt. Het Bellis Americana ofte Americaansche Madelieven, een ongemeene Plante, is tamelijk hart van aart, bemint een zandige goede Aerde, [300] met het Mol der verrotte Bladeren van Boomen, ende geenige andere vettigheit vermengt, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne staande plaatze, tamelijk veel vochtigheits; geeft, met goede Zomers, opene Bloemen, maar geen volkomen Zaad, verdraagt redelijk koude ende andere ongeleegentheit des Winters, hoe wel zy door de Vorst te mets van ‘t leven berooft wordt, inzonderheit als zy lang gestaan heeft; is daaromme goed dat men daar van altijd iets in een Pot bewaart, om niet onvermoedelijk daar uit te geraaken; zy wordt, in deze koude Landen, alleen, door haar jonge de Aerde doorloopende Scheuten, vermeerdert, die men met een wassende Maane in April, van dՠOude neemen, ende, alle drie jaaren, in nieuwe Grond verplanten moet, zo menze lange jaaren bewaaren, ende daar uit niet lichtelijk geraaken wil. De Bellis lutea Dalechampij, ofte geele Madelieven van JACOBUS DALECHAMPIUS, lieft alleen een luchtige, goede, zandige, Aerde, zonder eenige vettigheit, vermits zy dezelfde ongeerne verdraagt, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; geeft jaarlijks Bloemen, maar geen Zaad, lijdt sterke Vorst ende alle andere ongeleegentheit des Winters. Zy kan alleen door aangegroeide jonge Looten, uit dՠOude tijdelijks vergaande Wortelen voortkoomende, die, des Voorjaars, met een wassende Maane van April, altijd om het derde jaar opgenoomen, ende in nieuwe frisse Aerde wederom geplant weezen moeten, vermeenigvuldig zijn. De Bellis cϲulea, ofte Madelieven met blaauwe ronde Bloeme, die ook van zommige Globularia genoemt wordt, bemint een zandige goede Grond, met weinig vettigheits, maar wel het Mol der verdorvene Bladeren van Boomen doormengt. Een opene, luchtige, vrije, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veel vochtigheits; geeft des Zomersn iet alleeen Bloemen, maar ook, met goede jaaren, volkoomen Zaad, is niet zeer hart van aart, wordt daaromme dikwils, buiten verblijvende, door sterke Vorst weg genoomen, waar door men gehouden is, altijd iets daar van in een Pot te bewaaren, om des Winters binnen ճ huis gestelt, met zeer weinig vochtigheits de zelfde te moogen onderhouden; zy wordt vermeerdert, niet alleen door Zaad, het welke met een wassende Maane van April, in een Pot, op een warme plaatze gezet, niet diep gezaait moet weezen, maar ook door haare jonge Afzetterkens, die men op genoemde Tijd, van dՠOude neemen, ende verplanten moet. [301] Madelieven heten ook wel margrieten en in Latijn Bellis en in Hoogduits Maszlieven en in Frans pasquettes of marguerites. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Bellis perennis) Bellis hortensis flore rubro pleno, gewone hof madelief met een dubbele rode bloem. Flore albo pleno met een dubbele witte bloem. Flore variegato prolifero pleno met een bonte dubbelde bloem en een bloem uit die bloem of met kindertjes. Flore albo pleno prolifero met een witte dubbele bloem uit bloem. (Centaurea jacea?) Bellis spinosa cretica, madelief met doornen uit Kreta. (Astranthium integrifolium) Americana, madelieven uit Amerika. (Glebionis segetum) Lutea Dalechampij, gele madelief van Jacobus Dalechampius beschreven. (Globularia cordifolia) Coerulea, madelieven met blauwe bloemen die ook Globularia heet. (Argyranthemum frutescens) Fruticosa major lusitanica, grote Portugese madelieven die struikvormig groeien. Fruticosa major lychnidis folio, grote struikvormige madelief met bladeren van Christus ogen [299] en meer andere hier te verhalen onnodig. Niet alle van dezelfde cultuur. De soorten van Bellis hortensis en zo wel met enkele, dubbele of met bloem uit bloem voortkomende beminnen allerlei soorten grond, doch het liefst een zandige en met wat tweejarige koeienmest voorzien, een open, luchtige en vrije plaats met veel water. Ze geven jaarlijks volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Ze worden vermeerderd door zaad wat zichzelf uitzaait. Ook door de aangegroeide jonge loten die men alle voorjaren van de ouden neemt en met een volle maan verplant al was het twee of driemaal in een zomer. Ze worden anders gemakkelijk enkel en dan niet. Als men de enkele twee, drie of viermaal in een jaar met een volle maan opneemt en verplant worden ze telkens dikker en tenslotte dubbel. Maar als ze niet vaak verplant worden weer enkel. De Prolifera ofte met veel kleine bloemen uit een, beide soorten, moeten niet alle jaren opgenomen worden omdat ze dan weinig of geen bloemen geven maar alleen om het tweede jaar zodat ze mooier en vrolijker bloeiend gezien worden. Het Bellis spinosa cretica is een bezienswaardig gewas en zacht van natuur. Hoedt van een goede zandige aarde die met weinig eenjarige paardenmest gemengd is. Een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats en matige vochtigheid. Geeft alle zomers een mooie gele bloem maar hier nooit enig rijp zaad en is niet winterhard. Moet daarom in een pot en begin oktober in een luchtige vorstvrij plaats gezet en met weinig lauw regenwater onderhouden worden omdat ze anders gemakkelijk bederft. Ze wordt niet voor begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor veel vochtigheid, koude nachten en gure of schrale Oosten- en Noordenwinden gewacht en voorzichtig gedekt. Ze wordt vermeerderd door de jonge loten die vanzelf wortelen en met een wassende maan van april of mei van de ouden genomen en in potten verplant worden. Het Bellis americana is een ongewone plant en is tamelijk hard van aard, bemint een zandige goede aarde die [300] met de molm van verrotte boombladeren en verder niets vermengd is, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats en tamelijk veel vocht. Ze geeft met goede zomers open bloemen maar geen volkomen zaad, is redelijk winterhard hoewel ze door de vorst af en toe van het leven beroofd wordt vooral als ze lang gestaan heeft. Het is daarom goed dat men er altijd een paar in een pot bewaart om er niet onverhoopt uit te raken. Ze wordt hier door de door de aarde doorlopende jonge scheuten vermeerderd die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en alle drie jaren in nieuwe grond planten moet zo men ze lang bewaren en er niet uit raken wil. De Bellis lutea dalechampij houdt alleen van een luchtige, goede, zandige aarde zonder enige mest waar ze slecht tegen kan. Een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats en veel water. Ze geeft jaarlijks bloemen maar geen zaad en is winterhard. Ze wordt vermeerderd door de aangegroeide jonge loten die uit de oude op tijd vergane wortelen voortkomen in het voorjaar met een wassende maan van april het derde jaar opgenomen en in nieuwe frisse aarde weer planten. De Bellis coerulea bemint een zandige goede grond met wat mest maar wel met molm van bedorven boombladeren doormengt. Een open, luchtige, vrije, warme en goede zonnige plats met niet te veel vocht. Ze geeft in de zomer bloemen en met goede jaren volkomen zaad. Is niet geheel winterhard en wordt vaak door sterke vorst weg genomen waardoor men er altijd wat in een pot moet bewaren om die in de winter in huis te bewaren met zeer weinig vocht. Ze wordt vermeerderd door zaad wat met een wassende man van april niet diep gezaaid en op een warme plaats gezet wordt. ook door de jonge uitloper die men op genoemde tijd van de ouden neemt en verplant. [301] Samenvatting. Vermeerderen van Bellis door scheuren in het voorjaar. Zaaien bij 20 graden. De madelief is een meerjarige plant, die wel gekweekt wordt als een eenjarige. De vele tuinvormen komen niet geheel zuiver uit zaad terug en moeten door scheuren vermeerderd worden. Dubbele en vaak gekleurde vormen worden wel aangeplant in de borders. De dubbelen zaaien zichzelf weer uit, zodat na een paar jaar in het nabijgelegen grasveld gezien kan worden waar ooit dubbelen geplant zijn geweest. Aan de rand van het grasveld zien we nog rode en dubbele vormen terug en verderop in het gras worden ze steeds witter. Die uitzaaisels lopen terug in kleur en dubbelheid. Geef de uitzaaisels alleen maar goede tuingrond en al gauw worden de lintbloemen groter en na betrekkelijk korte tijd is de dubbele vorm weer terug. Plant ze met wassende maan want dan worden ze net zo vol als de maan.
Het LXXXVII. Capittel. WITTE BEEN. Wordt in ‘t Nederlandsch met deze Naame, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Op Latijn BEEN ALBUM, POLEMONIUM, ofte PAPAVER SPUMEUM. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, drie onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Polemonium vulgare album, Gemeine witte Been. Been album folio hirsuto, Witte Been met ruige Bladeren. Ende Polemonium verum Dioscoridis, ofte oprechte witte Been van Dioscorides. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy lieven een gemeine, zandige, zo wel gemeste, als ongemeste Aerde, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel, ende ook weinig Waters; zijn hart van aardt; geeven alle jaaren Bloemen, ende ook, de meeste Tijd, volkomen Zaad, verdraagen sterke koude, ende alle andere ongeleegentheit des Wintersՠzy worden vermeenigvuldigt, niet alleen door Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet diep, de Aerde bevoolen moet zijn, maar ook door haare aangewassene Jonge Wortelen, die men op gezeide Tijd en Maane, van dՠOude neemt ende verplant. (Silene vulgaris, Silene latifolia) Witte been heet in Latijn Been album, Polemonium of Papaver spumeum. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Polemonium vulgare album, gewone witte been. Been album folio hirsuto, witte been met ruige bladeren. En Polemonium verum Dioscoridis of echte witte been van Dioscorides. Alle van dezelfde cultuur. Ze hoeden van een gewone zandige en zo wel gemeste als niet gemeste grond, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats en weinig water. Zijn hard van aard en geven alle jaren bloemen en meestal ook volkomen zaad en zijn winterhard. Ze worden door zaad vermenigvuldigd wat met een wassende maan van april niet diep gezaaid wordt. ԯok door de aangegroeide jonge wortels doe met op vermelde tijd en maan van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Ze zijn van gemakkelijke cultuur bloeien in de zomer en soms nog in de herfst. Planten in goede tuingrond op zonnige tot half beschaduwde, matig vochtige en goed doorlatende plaatsen, in de winter is te veel vocht nadelig. Vermeerderen door scheuren in maart/april. Stekken in augustus/oktober zonder groeistof.
Het LXXVIII. Capittel. BEETE. Van een jegelijk zo wel bekent, als in spijze gebruiklijk, wordt niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandtsch, maar ook van veele WARMMOES genoemt. Op Latijn BETA. In ‘t Hooghduitsch MANGOLDT. Ende in ‘t Francois JOTE, POEREE ofte BETE. Hier van zijn my, in haare aardt ende Nature, veel schoone en zienswaerdige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Beta vulgaris viridis, Gemeine groene Beete. Beta rubra, roode Beete. Candida Romana, Blanke Roomsche Beete. Lusitanica, Portugaalsche Beete, Laticaulis rubris venis exornata, Beete met breede Steelen en roode Aderen doorlopen, het ooge zo bevallig, dat zy van een jegelijk met verwonderinge gezien mag worden. Laticaulis venis luteis variegato, Breed gestalde Beete, met geele Aderen verciert, niet minder dan de voorgaande in haare schoonheit vermaaklijk. Laticaulis venis albis distincta, Breed gestalde Beete met witte Aderen begaaft. Beta laticaulis viridibus venis praedita, ofte [302] breed gebladerde Beete met groene Aderen. Beta candida bulbosa, witte Beete met een roode Bolwortel, boven de Aerde zich vertoonende. Ende Beta spinosa Cretica, ofte Candische Beete met een steekent Zaad. Welke niet alle van een ende de zelfde Culture te zijn bevonden worden. Zy beminnen nochtans alle een gemeine, goede, zandige, of kleijige, gemeste, of ongemeste Aerde, liever een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene, als een schaduachtige plaatze, veel, ende ook weinige vochtigheits, verdraagen sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters; verkrijgen de tweede Zomer volkoomen Zaad, blijven nochtans gemeinlijk langer in ‘t leeven, moogen niet alleen, in het Voorjaar, maar ook op andere Tijden, des Zomers, altijd met een afgaande Maane gezaait zijn, slaan ook dikwils van zelfs genoegzaam op, daar zy eens gezet geweest zijn. Dit Zaad blijft eenige jaaren goed, en werdt van zommige voor het beste gehouden, ‘t geene in de derde Zomer gewonnen wordt. De Beta candida bulbosa, ofte witte Beete, met een roode ronde zeer schoone Bolwortel, bemint een luchtige Grond, met zandt, en oude Paerdemest wel verzien, een opene, vrije, en wel ter Zonne staande plaatze, maatige vochtigheit, verdraagt de sterke koude des Winters zowel, als alle de voorgaande; Wordt, alle Voorjaaren, met een volle Maane van April, niet diep gezaait; geeft de tweede Zomer volkomen Zaad, ende vergaat daar meede. De Beta spinosa Cretica, ofte steekende Beete van Candien, lieft een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig oude Paerdemest, ofte ook wel geenige vettigheit vermengt, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, weinig vochtigheits; blijft niet langer dan een Zomer in ‘t leeven, geeft in de Herfst volkoomen rijp Zaad, ende versterft; Moet daaromme, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April, de Aerde wederom bevolen zijn. (Beta vulgaris met nu onbekende siervormen) Biet heet ook wel warmmoes en in Latijn Beta in Hoogduits Mangoldt en in Frans jote, poeree of bete Hiervan zijn me in haar aard en natuur veel mooie bezienswaardige veranderlijke soorten bekend, te weten: Beta vulgaris viridis, gewone groene biet. Beta rubra, rode biet. Candida romana, blanke Roomse biet. Lusitanica, Portugese biet, Laticaulis rubris venis exornata, biet met brede stelen die met rode aderen doorlopen is en zo mooi dat ze van iedereen met verwondering gezien mag worden. Laticaulis venis luteis variegato, breed gestelde biet met gele aderen versierd en niet minder dan de vorige in haar schoonheid vermakelijk. Laticaulis venis albis distincta, breed gestelde biet met witte aderen. Beta laticaulis viridibus venis praedita of [302] breed gebladerde biet met groene aderen. Beta candida bulbosa, witte biet met een rode bolwortel die zich boven de aarde vertoont. (Beta marina?) En Beta spinosa cretica of biet van Kreta met stekend zaad. Ze zijn niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een gewone goede zandige of kleiachtige gemeste of niet gemeste aarde, liever een open, luchtige, vrije en goede zonnige dan een schaduwachtige plaats, veel en ook weinig vochtigheid. Zijn winterhard en krijgen de tweede zomer volkomen zaad en blijven meestal langer in het leven. Ze worden in het voorjaar en ook op andere tijden van de zomer gezaaid en altijd met een afgaande maan. Ze zaaien zichzelf ook uit. Het zaad blijft enige jaren goed en sommige menen dat het zaad dat het de derde zomer gewonnen het beste is. De Beta candida bulbosa of witte biet met een rode en zeer mooie bolwortel bemint een luchtige grond die goed met zand en oude paardenmest is voorzien, een open, vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Is winterhard en wordt alle voorjaren met een volle maan van april niet diep gezaaid. Ze geeft de tweede zomer zaad en vergaat daarmee. De Beta spinosa cretica, houdt van een gewone zandige aarde die met wat oude paardenmest of ook wel zonder vermengd is, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats met weinig vochtigheid. Is eenjarig en geeft in de herfst volkomen rijp zaad. Moet daarom alle voorjaren met een wassende maan van april gezaaid worden.
Het LXXIX. Capittel. BETONIE. Een zeer medicinaale Plante, wordt in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn BETONICA ofte VETONICA. In ‘t Hoogduitsch BETONIK. Ende op Francois BETOINE. Hier van zijn my, in haare aart ende de Natuire, twee verscheiden soorten bekent, te weeten: Betonica flore purpureo, Betonie met een purpure Bloem: Ende Betonica flore albo, Betonie met een witte Bloem. Beide van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen zo lief, een goede, gemeine, zandige Grond, als een andere met tweejaarige Koeijemest wel verzien, liever een opene, [303] vrije, en wel ter Zonne geleegene als een schaduachtige plaatze, veel Waters, blijven lange jaaren in ‘t leeven, verdraagen sterke koude, ende alle andere ongeleegentheit des Tijds; geeven, alle Zomers, Bloemen en ook volkoomen Zaad, het welke, met een wassende Maane van April ofte Maart, niet diep in dՠAerde gelegt wordt, komen ook wel, door het nergevallene, van zelver voort, waar uitze zo wel, als haare aangewassene jonge Looten, die men op gezeide Tijd en Maane van dՠOuden neemt en verplant, vermeerdert gemaakt werden. (Stachys officinalis) Betonie heet in Latijn Betonica of Vetonica, in Hoogduits Betonik en in Frans betoine. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Betonica flore purpureo, betonie met een purperen bloem. En Betonica flore albo, betonie met een witte bloem. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen net zo lief een goede gewone zandige grond als een andere en met tweejarige koeienmest goed voorzien, liever een open, [303] vrije en goede zonnige plaats dan een schaduwachtige en veel water. Ze blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze geven alle zomers bloemen en ook volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid. Ze zaaien zichzelf ook wel uit. Ook door de aangegroeide jonge loten die men op vermelde tijd en maan van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. In natuurlijke staat worden ze vaak gevonden op vochtige gronden. Vermeerderen door de vaste planten in april/mei of september/oktober te scheuren. Stekken kan in juni/juli zonder of met 0.5%ibz. Stachys olympica kan gezaaid worden bij 20 graden, ook Stachys officinalis. De rest wordt gezaaid bij 5 graden.
Het LXXX. Capittel. MOTTENKRUID. Wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn BLATTARIA. In ‘t Hoogduitsch GOLDTKNOFLIN, ofte MOTTENKRAUT. Ende op Francois HERBE AUX MITTES. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, eenige aardige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Blattaria odorata, Mottenkruid met een riekende Bloeme. Flore luteo, met een geele Bloeme. Ramosa flore luteo, met Zijdtakken en geele Bloemen verciert. Flore albo, met een witte Bloeme. Flore purpureo, met een purpure Bloem. Flore obsoleto, met een vijse verouderde couleur. Flore cinereo, met een Aschverwige couleur, ende veel meer andere, jaarlijks door het zaaijen veranderende en vermeerderende. Meest alle van de zelfde Culture, maar geen een Natuire. Zy beminnen een goede, zandige, gemeste, ende ook ongemeste Aerde, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters, verdraagen sterke koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters. De Blattaria odorata, welriekende Mottenkruid; flore luteo, met een geele Bloeme, beide soorten, ende flore albo, met een witte Bloeme, worden in het Voorjaar, met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet diep gezaait, verkrijgen de tweede Zomer Bloemen, ende ook volkoomen Zaad, waar meede zy versterven. De Blattaria flore purpureo, ofte Mottenkruid met een prupere (*) Bloeme; Flore cinereo, met een Aschverwige couleur; Flore obsoleto, met een verouderde vijze couleur, Flore pallido fusco, met en bleek bruine couleur, ende alle veranderlijke soorten, uit deze voortkoomende, vergaan zoo haastig niet, maar blijven eenige jaaren in ‘t leeven, schieten alle Voorjaaren nieuwe Scheuten uit haare Wortel voort; verliezen ook des Winters haare Bladeren niet alle, geeven alle Zomers veelvoudige Bloemen, niet meer als een Dag duirende, alle Daagen wederom vernieuwt wordende, [304] ende volkoomen Zaad; het welke, in een Pot, met een wassende Maane van September, om des Winters binnen ճ huis, voor Vorst, bewaart te konnen zijn, niet diep gezaait, ende te mets met een weinig vochtigheits besprengt, zoo komt het in ‘t Voorjaar op, dewijle het lange in dՠAerde verblijven moet, en groeit voort. Maar indien men het in de Maart ofte April, de Aerde beveelen wil, zal het eerst in de Herfst opkoomen, ende als dan, om hare teederheits wille, daar van in de Winter veel vergaan. Deze jonge Planten, alzoo door Zaad opgekoomen weezende, bloeijen niet voor de tweede en derde Zomer; hier uit wordt ook, zoo een wonderlijke veranderinge der aardige couleuren, niet alleen voortkomende gevonden, maar ook in groot en kleinheit verscheelende, dat men de zelfde geen eigentlijke Naame geeven mag; Doch de andere soorten brengen zelden eenige verscheidenheit, in haare verwe, maar altijd de zelfde Bloemen voort. (Verbascum blattaria) Mottenkruid heet in latijn Blattaria, in Hoogduits Goldtknopflin of Mottenkraut en in Frans herbe aux mittes. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: Blattaria odorata, mottenkruid met een riekende bloem. Flore luteo met een gele bloem. Ramosa flore luteo met zijtakken en gele bloemen versiert. Flore albo met een witte bloem. Flore purpureo met een purperen bloem. Flore obsoleto met een geelachtige verouderde kleur. Flore cinereo met een askleur en veel meer anderen die jaarlijks door het zaaien veranderen en vermeerderen. Meest alle van dezelfde cultuur maar niet van een natuur. Ze beminnen een goede, zandige, gemeste en ook niet gemeste aarde, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats en veel water. Ze zijn winterhard. De Blattaria odorata, van flore luteo beide soorten en flore albo worden in het voorjaar met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid en krijgen de tweede zomer bloemen en ook volkomen zaad waarmee ze sterven. De Blattaria flore purpureo, Flore cinereo, Flore obsoleto, Flore pallido fusco met en bleek bruine kleur en alle veranderlijke soorten die hieruit voortkomen vergaan niet zo snel maar blijven enige jaren in het leven en schieten alle voorjaren nieuwe scheuten uit de wortels en verliezen alle in de winter ook hun bladeren niet. Ze geven alle zomers vele bloemen die maar een dag goed zijn maar de volgende dag staan er weer nieuwe. [304] Ook geven ze volkomen zaad wat in een pot met een wassende maan van september niet diep gezaaid wordt om in de winter in huis te bewaren en af toe wat water geven. Dan komt het in het voorjaar op omdat het langzaam kiemt. Als men het ook in maart of april wil zaaien zal het pas in de herfst opkomen en vanwege haar zachtheid in de winter geheel vergaan. Deze jonge planten bloeien pas het tweede en derde jaar en hieruit wordt ook zoծ wonderlijke verandering van aardige kleuren gevonden die in kleinheid verschillen zodat men die eigen eigen naam geven mag. Doch de andere soorten brengen zelden enige verscheidenheid in hun kleuren, maar altijd dezelfde bloemen voort. Samenvatting. Planten in zandige, humusrijke grond op matig vochtige en zonnige plaatsen. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar. Wortelstek kan in de winter. Of zaaien bij 20 graden. Ze kruisen onderling gemakkelijk waardoor talloze bastaarden ontstaan die vaak zeer moeilijk te determineren zijn. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar.
Het LXXXI. Capittel. WOLLE KRUID. In ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook van veele KONINKSKEERZE, of TORTZEKRUID daaromme genoemt, om dat men van haar Steelen en Bladeren, allerleije vettigheit na haar neemende, een helder brandende licht maaken mag. Op Latijn VERBASCUM CANDELA REGIA, ofte TAPSUS BARBATUS. In ‘t Hoogduitsch WOLLKRAUT, KONIGKERZE, ofte KERZENKRAUT. Ende op Francois BOVILLON, ofte TORCHES. Hier van zijn my, in haare aardt en Natuire, eenige veranderlijke zienswaerdige soorten kenbaar geworden, te weeten: Verbascum album mas flore albo, wit Wollekruid Manneken, met een geele Bloeme. Albus mas flore luteo, wit Wollekruid Manneken, met een witte Bloeme. Fϭina flore luteo magna, wit Wollekruid Wijfje, met een groote geele Bloeme. Ramosum fϭina flore luteo amplo, wit Wollekruid Wijfje, met Takken en groote geele Bloemen. Nigrum flore albo, swart Wollekruid met een witte Bloeme, Verbascum salviae folio frutex flore luteo, boomachtig Wollekruit met Bladeren van Savie, en een wonderlijke geele Bloeme. Ende Verbascum salviae folio frutex flore albo, ofte boomachtig Wollekruid, met Bladeren als Savie ende een witte Bloeme. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy lieven nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met oude Paerdemest maatig verzien, een warme, vrije, en wel ter Zonne gelegene plaatze, veel Waters; verdraagen sterke Vorst, bloeijen ook de tweede Zomer, ende volkoomen rijp Zaad gegeeven hebbende, versterven; [305] Het welke met een wassende Maane van de Maart, om het tweede ofte ook wel alle jaaren, op een nieuw wederom gezaait moet zijn: waar door zy genoegzaam vermeerdert gemaakt werden, hoe welze ook wel van zelfs, door het gevallene, voortkoomende bevonden worden. Het Verbascum Salviae folio frutex flore luteo & albo, ofte boomachtig Wollekruid met Bladeren van Savie, zoo wel met geele als witte Bloemen, zijn veel teederder van aardt, mogen de Wintersche Koude, buiten staande, qualijk verdragen; Moeten daaromme, met een wassende Maane van April, in Potten geplant zijnde, in ‘T begin ofte ten halven van October (naa het Saisoen meede brengt) binnen ճ huis, op een bequaame plaatze gezet, daar niet dan met Vorstig Weeder in geviert werdt, met maatige laauw gemaakte Regenwatersche Vochtigheit onderhouden, ende niet voor in ‘t begin of ten halven van April, met een zachte Regen, wederom buiten gebrocht, voor koude Nachten en haarige drooge Ooste- of Noorde-Winden wel gewacht zijn, Zy verblijven lange jaaren in ‘t leeven, worden hier, in deze Landen, qualijk vier voeten hooge, bloeijen alle Zomers schoon, doch verkrijgen noit rijp Zaadt, worden niet te min vermenigvuldigt, door haare by of even boven de Wortel uitgeschootene jonge Looten, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijden, met Aerde aanvullen, ende het tweede jaar Wortel geschooten hebbende, niet voor dat zy jaarig geworden is, van dӠOude neemen, ende met voorgenoemde Maane van April, in Potten verplanten mag. Ziet het 366, 251, en 187, capittel. Wolkruid heet ook wel koningskaars en toortsenkruid omdat van haar stelen die allerlei vetheid opnemen een helder brandend licht kan maken. In Latijn Verbascum candela regis of Tapsus barbatus, in Hoogduits Wollkraut, Konigkerze of Kerzenkraut en in Frans bovillon of torches. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Verbascum lychnitis) Verbascum album mas flore albo, wit wolkruid mannetje met een witte bloem. Albus mas flore luteo, wit wolkruid mannetje met een gele bloem. (Verbascum densiflorum) Foemina flore luteo magna, wit wolkruid wijfje met een grote gele bloem. Ramosum foemina flore luteo amplo, witwolkruid wijfje met takken en grote gele bloemen. (Verbascum nigrum) Nigrum flore albo, zwart wolkruid met een witte bloem. (Phlomis fruticosa) Verbascum salviae folio frutex flore luteo, boomachtig wolkruid met bladeren als salie en een wonderlijke gele bloem. En Verbascum salviae folio frutex flore albo of boomachtig wolkruid met bladeren als salie en een witte bloem. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze houden nochtans alle van een goede, gewone zandige aarde die met oude paardenmest matig voorzien is. Een warme, vrije en goede zonnige plaats en veel water. Zijn winterhard en bloeien de tweede zomer en als ze volkomen rijd zaad gegeven hebben sterven ze. [305] Het zaad wordt met een wassende maan van maart om het tweede of ook wel alle jaren opnieuw gezaaid waardoor ze voldoend vermeerderd worden hoewel ze zichzelf ook wel uitzaaien. Het Verbascum salviae folio frutex flore luteo & albo zijn veel zachter van aard en zijn niet winterhard. Moeten daarom met een wassende maan van april in potten en begin of half oktober, afhankelijk van het weer, in een vorstvrije plaats gezet worden en matig met lauw regenwater onderhouden.. Ze worden niet voor het begin of half april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en Noordenwinden bedekt. Ze blijven lange jaren in het leven en worden hier net een 120cm hoog. Ze bloeien mooi alle zomers maar krijgen nooit rijp zaad. Ze worden niettemin vermenigvuldigd door de bij of even boven de wortel uitgeschoten jonge loten die men ten halve op de manier van de anjers insnijdt en met aarde aanvult. Als ze het tweede jaar geworteld zijn en niet met een jaar worden ze van de ouden genomen en met genoemde maan van april in potten geplant. Zie het 366, 251 en 187ste kapittel. Samenvatting. Planten in zandige, humusrijke grond op matig vochtige en zonnige plaatsen. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar. Wortelstek kan in de winter. Of zaaien bij 20 graden. Ze kruisen onderling gemakkelijk waardoor talloze bastaarden ontstaan die vaak zeer moeilijk te determineren zijn. Phlomis planten in zandige, kalkhoudende grond op beschutte, droge en zonnige plaatsen. Vermeerderen door zaden, Phlomis samia zaaien bij 5 graden, de rest bij 20 graden. Stekken meestal bij Phlomis anatolica in augustus met 1% ibz, de kruidachtige door scheuren in ‘T voorjaar.
Het LXXXII. Capittel. STANDELKRUID. Wordt niet alleen met deze Naame, maar ook van veele, in ‘t Nederlandsch, ORCHIS ofte KULLEKENSKRUUD genoemt. Op Latijn ook ORCHIS SATYRIUM, ende meer andere. In ‘t Hoogduitsch KNABENKRAUT, ERDTGEYL, ofte STANDELWURTZ. Ende op Francois DU SATYRION ofte URAM. Hier van worden gezien, ende zijn my, in haar aart, zeer veele soorten bekent, alle hier te verhaalen onnodig, dewijle zy meest van een Culture te zijn bevonden worden, inzonderheit die in deze Gewesten van zelver voortkomen. Zy lieven alle, uit een aangeboorene eigenschap, een gemeine, goede, zeer zandige Aerde, zonder eenige vettigheit, ofte met een weinig tweejaarige Paerdemest vermengt, een opene, en wel ter Zonne gelegene plaatze, doch over haare Wortel een weinig schaaduwe, veel Waters; verdragen sterke Vorst, bloeijen des Zomers aardig, en geeven [306] dikwils volkomen Zaadt, waar door zy, doch beeter door haare aangewassene jonge Bollekens vermeerdert mogen worden, die men in ‘t begin van September, de Bloemen en Bladeren verdort zijnde, of in ‘t laetste van de Maart, met een wassende Maane van dՠOuden afneemt en verplant. Alle deeze soorten, hoe veranderlijk zy ook, zoo in haare Wortelen als Bloemen, gezien worden, die men uit het wilde, in de Hoven, brengen ende verplanten wil, moeten in haare volkomene Bloeme staande, vermits menze anders quaalijk vinden mag, zoodanig uitgegraaven worden, dat ten minsten, om de Wortelen in ‘t ronde, twee vingeren breed van haar genaturalizeerde Aerde kome te verblijven, doch moet men het gras of heide daar af snijden zoo veel doenlijk zal zijn, op dat het, een goede Grond gewaar wordende, de overhandt daar in niet en verkrijgen; Daar naa gezet wezende, moet menze terstont met Water begieten, zoo schietenze met haare onderste Puntwortelkens, een ander Grond gewaer wordende, daar in, ende haare eigene met der Tijd vergaande, groeijen in de zelfde veele bequaamer. Het orchis Anthropophora, ofte Orchis met Bloemen een Mensche representerende, ende diergelijke meer andere, uit warme Landen gebrocht, buiten gezet zijnde, verminderen met der Tijdt, ende versterven eindelijk, dewijle zy de koude deezer Landen niet verdraagen mogen: Moeten daaromme, in Potten gestelt, des Winters binnen ճ huis, in een goede zandige grond, met maatige vochtigheit onderhouden, bewaart, ende daar naa, met een aangenaame regen, wederom buiten gezet zijn. (Orchis soorten) Standelkruid heet ook wel orchis of kullekenskruid, in Latijn Orchis satyrium en meer andere, in Hoogduits Knabenkraut, Erdtgeyl of Standelwurtz en in Frans du satyrion of uram. Hiervan worden gezien en zijn me in haar aard zeer veel soorten bekend die alle te verhalen onnodig omdat ze van een cultuur zijn vooral die hier vanzelf voortkomen. Ze houden alle uit een aangeboren eigenschap van een gewone goede, zeer zandige aarde zonder enige mest of met wat tweejarige paardenmest vermengt, een open en goede zonnige plaats doch over de wortels wat schaduw en veel water. Ze zijn winterhard en bloeien in de zomer en geven [306] vaak volkomen zaad waardoor ze doch beter door de aangegroeide jonge bolletjes vermeerderd mogen worden. Die neemt men in begin september als de bladeren en bloemen verdord zijn of eind maart met een wassende maan van de ouden en verplant ze. Alle deze soorten, hoe veranderlijk ze ook zijn zowel in de wortels als bloemen, die men uit het wild in de hoven brengen en verplanten wil moeten in volle bloei staan omdat men ze anders slecht vinden kan en zodanig uitgegraven worden dat ten minste om de wortels een paar cm van haar grond er aan blijft, doch moet men het gras of heide daaraf snijden zoveel doenlijk zal zijn zodat ze als ze een goede grond gewaar worden daar de overhand niet krijgen. Nadat ze geplant zijn moet men ze terstond met water begieten dan schieten ze met hun onderste haarworteltjes daarin en als de eigene met de tijd vergaan groeien ze in die veel beter. (Orchis anthropophora) Het orchis Anthropophora, of Orchis met bloemen die een mens representeren en diergelijke meer andere die uit warme gebracht en buiten staan verminderen met de tijd en sterven eindelijk omdat ze de koude van deze landen niet verdragen kunnen. Moeten daarom in potten geplant en in de winter in huis in een goede zandige grond en met matige vochtigheid onderhouden worden en daarna met zacht weer naar buiten brengen. Samenvatting. Opmerkelijk dat Munting het zaad vindt, dat is niet meer dan fijn stof en moeilijk te zaaien. De beste tijd om orchis te verplanten is als ze in volle rust zijn en even voor het uitlopen. Ze groeien goed in een mengsel van goede tuingrond met verteerde bladaarde en wat turf of veen en wat zand, de grond mag lange jaren niet gemest zijn, na het planten is het raadzaam om er wat bosmos om de plantjes heen te leggen om uitdrogen van de grond te voorkomen. Verder houden ze van een vochtige en half beschaduwde plaats, tijdens de groeiperiode kunnen ze vrij veel vocht gebruiken, daarna, in de rustperiode moeten ze zo droog mogelijk staan, dus een goed gedraineerde plaats. Vermeerderen door zaaien en scheuren.
Het LXXXIII. Capittel. TWEEBLAD. Met deeze Naame in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn BIFOLIUM, PSEUDO-ORCHIS, ofte OPHRYS. Ende in ‘t Hoogduitsch SWEYBLAD gezegt. Hier van zijn my, in haare aardt en Natuire, twee bezondere soorten bekent, te weeten: Bifolium vulgare, Gemeine Tweebladt, ofte Bastaart Standelkruid. Ende Bifolium bulbosum, ofte Tweeblad met een Bolle het Ajuin gelijkende, het welke ook van zommige Nidus Avis, dat is, Vogelnest, genoemt om dat haare Veezelen, uit de Bolle voortkomende, in malkanderen gevlochten ende verwerret te zijn gezien worden. Zy beminnen, uit een aangeboorne eigenschap, een geheel zandige goede Aerde, met een weinig tweejaarige klein gewreeven Paerdemest doormengt, een open, luchtige, plaatze, tamelijk veel Waters; geven alle Zomers Bloemen, maar zelden volkomen rijp Zaad, in deeze [307] Gewesten; verdraagen sterke Koude des Winters; worden, door aangegroide (*) jonge Scheutkens en Bollekens, die men, met een wassende Maane van September, veel bequaamer als in de Maart, van dՠOude neemen ende verzetten mag, vermeerdert gemaakt: welke alle drie jaaren, uit gebloeit hebbende, ofte op gezeide Tijd opgenomen, ende in nieuwe frisse Grond verplant moeten zijn. Ziet het 342, 297, 182, 291, en 344, Capittel. (Listera ovata, Neottia nidus-avis) Tweeblad heet in Latijn Bifolium, Pseudo-orchis of Ophrys en in Hoogduits Sweyblad. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Bifolium vulgare, gewoon tweeblad of bastaard standelkruid. En Bifolium bulbosum of tweeblad met een bol die op een ui lijkt en ook wel Nidus avis heet wat vogelnest betekent omdat de vezels die uit de bol komen in elkaar gevlochten en verward zijn. Ze beminnen uit een aangeboren eigenschap een geheel zandige goede aarde die met weinig tweejarige klein gewreven paardenmest gemengd is, een open, luchtige, plaats en tamelijk veel water. Ze geven alle zomer bloemen maar hier zelden volkomen rijp zaad. [307] Zijn winterhard en worden vermeerderd door de jonge scheuten en bolletjes die men met een wassende maan van september of veel beter in maart van de ouden neemt en verplant. Als ze drie jaren gebloeid hebben worden ze met vermelde tijd opgenomen en in nieuwe frisse grond geplant. Zie het 342, 297, 182, 291 en 344ste kapittel.
Het LXXXV. Capittel. PENNINKSBLOEME. Wordt daaromme in ‘t Nederlandsch met deze Naame, ofte ook ook wel SILVERKRUID genoemt, om dat de Zaadhuiskens dezer Plante rijp wordende, wit blinkende ende omtrent rondt zijnde, een Silvere Penningen gelijken, Op Latijn BULBONACH, VIOLA LUNARIS, ofte VIOLA LATIFOLIA. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, twee verscheidene soorten bekent, te weeten; Bulbonach radice perenni, Penninksbloeme met een langduirende Wortel. Ende Bulbonach, ofte Viola Lunaris annua, Penninksbloeme niet meer dan een jaar blijvende. [308] Zy lieven beide een goede zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een luchtige, warme, en wel ter Zonne gelegene plaatze, tamelijk veel Waters, verdraagen sterke Koude. De Bulbonach annua, ofte eenjaarige Penninksbloeme bloeit de tweede Zomer, geeft volkomen rijp Zaad, ende vergaat daar mede, moet daaromme alle Voortijden, ofte ook wel om het tweede jaar, met een wassende Maane van April, op een nieu (*) niet diep de Aerde bevolen zijn. De Viola Lunaris radice perenni, Maan Violette, Silverkruid ofte Penninksbloeme, met een lang duirende Wortel, verblijft eenige jaaren in ‘t leeven, geeft het tweede jaar, opgekomen zijnde, ende daar naa alle Zomers Bloemen, maar niet altijdt even goed Zaad: wordt ook niet alleen door datzelfde, in de Maart ofte April, met gezeide Maane, gezaait weezende, maar ook door haare aangegroeide jonge Scheutekens, die men met dezelfde Maane in April, van dՠOuden neemt ende verplant, genoegzaaam vermenigvuldigt: Hoewel zy ook van zelfs, door het neergevallene Zaad, opslaande dikwils gezien wordt. (Lunaria annua, Lunaria rediviva) Penningbloem heet ook wel zilverkruid omdat de zaadhuisjes als ze rijp zijn wit blinkend en rond worden en op een zilveren penning lijken. In Latijn Bulbonach, Viola lunaris of Viola latifolia. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Bulbonach radice perenni, penningbloem die meerjarig is. En Bulbonach of Viola Lunaris annua, eenjarige penningbloem. [308] Ze houden beide van een goede zandige aarde die met weinig tweejarige paardenmest gemengd is, een luchtige, warme en goede zonnige plaats en tamelijk veel water en zijn winterhard. De Bulbonach annua bloeit de tweede zomer en geeft volkomen rijp zaad en vergaat daarmee. Moet daarom alle voorjaren of ook wel om het tweede jaar met een wassende maan van april niet diep gezaaid worden. De Viola lunaris radice perenni blijft enige jaren in het leven en geeft de tweede zomer na het zaaien en verder alle zomers daarna bloemen maar niet altijd even goed zaad. Wordt vermeerderd door zaad dat in maart of april met vermelde maan gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge scheuten die met dezelfde maan in april van de ouden genomen worden en verplant. Hoewel ze zichzelf ook wel uitzaait. Samenvatting. Ze zijn gemakkelijk te telen en worden niet gekweekt vanwege de mooie bloemen, maar om de opvallende vruchten die in droogboeketten gebruikt worden. Er zijn bontbladige vormen en cvճ met witte en diep paarsrode bloemen. De witte zijn opvallend in massa onder de donkere bomen waar ze spontaan zullen groeien. Na de bloei een tijdje laten staan, totdat de vruchten geheel rijp en droog zijn. De hauwtjes worden wel in droogboeketten gebruikt en zijn niervormig en doorschijnend zodat de zwarte zaden te zien zijn. Voor droogboeketten worden de buitenste vellen eraf gehaald. Vermeerderen door zaaien in juli/augustus.
Het LXXXVI. Capittel. BERNAGIE. Een wel bekent Gewas, wordt niet alleen met deze Naame, maar ook van veele BORAGE, in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn BORRAGO, ofte BUGLOSSUM VETERUM. In ‘t Hoogduitsch BURRETSCH, OCHSENTZUNG, ofte BLAU HIMMELSTERN. En op Francois BORRACHE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, vijf aardige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Borrago flore cϲuleo, Bernagie met een blaauwe Bloeme. Flore albo, met een witte Bloeme. Semper virens major, Groote Borage altijdt groen blijvende. Semper virens minor, Kleine Borage altijdt groen blijvende. Ende Borrago minor verrricosa flore variegato, ofte kleine kruipende Bernagie met witte plekken op haar Bladeren als kleine Warten, ende schoone Bloemkens met donker roode streepen op een witte couleur verciert, aangenaam ende zeer bevallig om zien. Niet alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Grond, met oude Paerdemest genoegzaam verzien, een opene, warme plaatze, tamelijk veel Waters; bloeijen en geeven alle jaaren rijp Zaad. De Borrago flore cϲuleo & albo, ofte Borage met blaauwe, ende ook met witte Bloemen, duiren niet meer dan een Zomer; geeven in de Herfst volkoomen Zaad, ende versterven daar meede; Moeten daaromme, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw wederom zijn gezaait, koomen ook, door het nergevallene Zaad, van zelver genoegzaam voort.[309] De Borrago verrucosa minor flore variegato, Kleine Borage met witte Warten ende een bonte Bloeme, is de teederste van allen, lieft een zeer warme plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut; moet, alle jaaren, met een wassende Maane van de Maart ofte April, in een Pot, niet diep gezaait, dikwils met Water begooten, opgekoomende weezende, staande verblijven, en niet verplant zijn, zoo geeftze rijp Zaad, voor de Winter, en wordt van ‘t leeven onvermoedelijk berooft, vermits zy niet langer blijven mag. De Borrago semper virens major & minor, Groote en Kleine altijd groenblijvende Bernagie, beide zijnde met een kleine zeer schoone blaauwe Bloeme begaaft, zijn van Natuire sterk, lankleevende, verdraagen felle koude des Winters; bloeijen de meeste Zomer door, geeven ook dikwils volkoomen Zaad, inzonderheit met warme en drooge Tijden, maar lange niet zoo overvloedige als alle dՠandere voorgaande. Worden ook niet alleen door dat zelfde, met een wassende Maane van April ofte Maart, niet boven een stroobreed diep, gezaait zijnde; maak ook, door haare jonge aangegroeide Looten, noit alle haare Bladeren verliezende, die men, met gezeide Tijd en Maane, van dՠOuden neemt ende verplant, genoegzaam aangeteelt. Bernagie heet ook wel borage en in Latijn Borrago of Buglosum veterum en in Hoogduits Burretsch, Ochsentzung of Blau Himmelstern en in Frans borrache. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Borago officinalis) Borrago flore coeruleo, bernagie met een blauwe bloem. Flore albo met een witte bloem. (Pentaglottis sempervirens) Sempervirens major, grote altijd groen blijvende Borago. Sempervirens minor, kleine altijd groene Borago. (Trichodesma africanum) En Borrago minor verrucosa flore variegato of kleine kruipende bernagie met witte plekken op de bladeren als kleine wratten en mooie bloempjes met donker rode strepen op een witte grond wat aangenaam en bevallig is om te zien. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede, gewone zandige grond die voldoende met oude paardenmest is voorzien, een open en warme plaats en tamelijk veel water. Ze bloeien en geven alle jaren rijp zaad. De Borago flore cϲuleo & albo, zijn eenjarig en geven in de herfst volkomen zaad en sterven daarmee. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart opnieuw gezaaid worden en zaaien zichzelf ook voldoende uit.[309] De Borago verrucosa minor flore variegato is de zachtste van allen en houdt van een zeer warme plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is, moet alle jaren met een wassende maan van maart of april niet diep in een pot gezaaid en vaak met water begoten en niet verplant worden, dan geeft ze rijp zaad voor de winter en wordt onverhoopt van het leven beroofd omdat ze niet langer leven mag. De Borago sempervirens major & minor hebben beiden mooie blauwe bloemen en zijn van naturen sterk en lang levend. Zijn winterhard en bloeien de meeste zomer door en geven vaal volkomen zaad vooral met warme en droge tijden maar niet zo overvloedig als de voorgaande. Ze worden met een wassende maan van april of maart een paar mm diep gezaaid. Ook dor de jonge aangegroeide jonge loten die nooit al hun bladeren verliezen en met vermelde tijd en maan van de ouden genomen en verplant worden. Samenvatting. De hier vermelde plant is een aardige groenblijvende soort die geschikt is om geplant te worden langs heesterranden. Groeit gemakkelijk in elke goede grond op niet te vochtige, goed doorlatende en half beschaduwde plaatsen. Vermeerderen door scheuren en zaaien.
Het LXXXVII. Capittel. OSSETONGE. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, wordt op Latijn BUGLOSSUM ofte BUGLOSSA genoemt. In ‘t Hoogduitsch OCHSENZUNGE. Ende op Francois LANGUE DE BEUF. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, vier onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Buglossum vulgaris majus, Gemeine groote Ossetonge. Vulgare minus, kleine gemeine Ossetonge. Sylvestre, Wilde Ossetonge. Ende Buglossum Echioides, ofte Ossetonge met een gedaante van Echium ofte Slangenhooft. Niet alle van een ende dezelfde Culture. Zy lieven een gemeine, zandige, zoo wel gemeste, als ongemeste Aerde, een wel ter Zonne geleegen plaatze, maatige vochtigheit; bloeijen jaarlijks, en geeven volkomen Zaad. Het Buglossum vulgare majus & minus, Groote en Kleine gemeine Ossetonge, blijven eenige jaaren in ‘t leeven, verdraagen alle ongeleegentheit des Winters, worden ook alleen door haare Zaad, het welke, met een wassende Maane van April, de Aerde bevolen wordt, vermeerdert gemaakt. Het Buglossum Sylvestre, Wilde Ossetonge, ende Buglossum Echioides, ofte met een gedaante van Slangehooft, blijven niet langer dan een Zomer in ‘t leeven, worden alle Voorjaaren, met een wassende Maane [310] van de Maart, op een nieuw, van Zaadt wederom gezaait, slaan ook de meeste Tijd van het gevallene genoegzaam op, waar door zy overvloedige vermeerdert mogen worden. Ossentong heet in Latijn Buglossum of Buglossa en in Hoogduits Ochsenzunge en in Frans langue de beuf. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Anchusa officinalis) Buglossum vulgaris majus, gewone grote ossentong. Vulgare minus, kleine gewone ossentong. (Anchusa arvensis) Sylvestre, wilde ossentong. (Onosma echioides) En Buglossum echioides of ossentong met een gedaante van Echium of slangenhoofd. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze houden van een gewone zandige en zo wel gemeste als niet gemeste grond, een goede zonnige plaats en matig vocht. Ze bloeien jaarlijks en geven volkomen zaad. Het Buglossum vulgare majus & minus blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Ze worden alleen door het zaad vermeerderd wat met een wassende maan van april gezaaid wordt. Het Buglossum sylvestre en Buglossum echioides zijn eenjarig. Ze worden alle voorjaren met een wassende maan [310] van maart opnieuw gezaaid en zaaien zichzelf meestal ook wel uit. Samenvatting. Ze zijn van gemakkelijk cultuur en groeien in de volle zon, behalve Anchusa italica Ԅropmoreլ die het best groeit in gedeeltelijke schaduw op kalkgronden. Bedek de plant in de winter, anders ben je hem zo maar eens kwijt. In de winter rotten ze vaak weg, zorg voor een luchtige en droge grond. Vermeerderen door het scheuren, dat is het afhalen van de jonge spruiten in het voorjaar met een stukje wortel. Of zaaien in maart op 12 graden. Ze kunnen gemakkelijk vermeerderd worden door middel van wortelstek. Dit doe je in oktober. Neem een paar cm. lange en stevige wortels en zet ze rechtop in potgrond en bedekt dit met een klein laagje potgrond. Plant de jonge plantjes weer in het voorjaar uit. Scheuren van de ossentong kan in mei met grondscheuten.
Het LXXXVIII. Capittel. SLANGENHOOFT. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, dewijle haar Zaadt het hooft van een Slange gelijkt. Op Latijn ECHIUM, VIPERINA, ende BUGLOSSUM SYLVESTRE. In ‘t Hoogduitsch WILDE OCHSENZUNGEN. Ende op Francois BUGLOSSE SAUVAGE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, verscheidene veranderlijke soorten bekent, te weeten: Echium vulgare, Gemeine Slangenhooft. Lanuginosum, wolachtige Slangehooft. Creticum Supinum flore rubro, Leggende Slangenhooft, van Candien, met een roode Bloeme. Echium Scorpioides majus folio glabro, Groot Slangenhooft, met een gekromde Bloeme, gelijkende de Steert eens Scorpioens, en gladde Bladeren. Scorpioides folio hirsuto, Scorpioens Slangenhooft met ruige Bladeren. Creticum longifolium rubrum Alpinum, Roode Berg Slangenhooft, van Candien, met lange Bladeren. Alcibiadeum flore rubro, Slangenhooft van Alcibius met een roode Bloeme. Ende Echium Alcibiadeum flore cϲuleo, ofte Slangenhooft van Alcibius met een blaauwe Bloeme. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, en wel gemeste Grond, een opene, en vrije plaatze, niet veel vochtigheits; brengen, in de Herfst, volkomen rijp Zaadt. Het Echium vulgare, ofte Gemeine Slangenhooft, Echium lanuginosum, Slangenhooft met wolachtige Bladeren. Ende Creticum supinum flore rubro, ofte leggende Slangenhooft van Candien, met een roode Bloeme, blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, vermits zy Zaad gegeeven hebbende, verderven; Worden daaromme alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart ofte April, op een nieuw wederom gezaait, waar door zy alleen vermeerdert mogen zijn. Het Echium Scorpioides, ofte Scorpioens Slangenhooft, beide soorten, worden op gezeide Tijd niet diep in dՠAerde gelegt, verdraagen sterke Koude, bloeijen de tweede Zomer, geeven rijp Zaad, en versterven. Het Echium Creticum longifolium rubrum Alpinum, Roode Slangenhooft van Candien, op het gebergte groeijende met lange Bladeren. Ende Echium Alcibiadeum, ofte Slangenhooft van Alcibius gevonden, zo wel met roode als blaauwe Bloeme, vergaan zoo haastig niet, maar verblijven gemeinlijk drie, ook zomtijts wel vier jaaren in ‘t leeven; geeven alle Zomers perfect rijp Zaad, waar door zy alleen vermeerdert [311] konnen worden, op voorgenoemde Tijd, niet diep de Aerde bevoolen zijnde, waar van het tweede jaar dՠeerste Bloemen gezien werden. Slangenhoofd is zo genoemd omdat het zaad op een hoofd van een slang lijkt. In Latijn Echium, Viperina en Buglossum sylvestre en in Hoogduits Wilde Ochsenzungen en in Frans buglosse au sauvage. Hiervan zijn me in haar aard en natuur verschillende veranderlijke soorten bekend, te weten: (Echium vulgare) Echium vulgare, gewone slangenhoofd. Lanuginosum, wolachtige slangenhoofd. (Echium creticum) Creticum supinum flore rubro, liggend slangenhoofd van Kreta met een rode bloem. (Myosotis scorpioides?) Echium scorpioides majus folio glabro, groot slangenhoofd met een gekromde bloem die op een schorpioenstaart lijkt en gladde bladeren. (Omphalodes scorpioides?) Scorpioides folio hirsuto, schorpioen slangenhoofd met ruige bladeren. (Echium rubrum) Creticum longifolium rubrum alpinum, rode berg slangenhoofd van Kreta met lange bladeren. Alcibiadeum flore rubro, slangenhoofd van Alcibius met een rode bloem. (Echium plantaginum) En Echium alcibiadeum flore coeruleo of slangenhoofd van Alcibius met een blauwe bloem. Niet alle van een cultuur Ze beminnen nochtans alle een goede, gewone zandige en goed gemeste grond, een open en vrije plaats met niet te veel vocht. Ze brengen in de herfst volkomen rijp zaad. Het Echium vulgare, Echium lanuginosum en Creticum supinum flore rubro zijn eenjarig. Ze worden daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart of april opnieuw gezaaid. Het Echium scorpioides, beide soorten, worden op vermelde tijd niet diep gezaaid, zijn winterhard e bloeien het tweede jaar, geven rijp zaad en sterven. Het Echium creticum longifolium rubrum alpinum en Echium alcibiadeum en zowel met rode als blauwe bloemen vergaan zo snel niet maar blijven gewoonlijk drie en ook soms wel vier jaren in het leven. Ze geven alle zomers perfect rijp zaad waardoor ze vermeerderd worden wat op voorgenoemde tijd niet diep gezaaid en waarna het tweede jaar de eerste bloemen gezien worden. Samenvatting. Dit is een tweejarige plant die van kalkrijke zonnige plaatsen houdt. Geschikt voor de wilde tuin en droge plaatsen. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar of zaaien bij 20 graden.
Het LXXXIX. Capittel. DRUIVENKRUID. Is niet alleen met deeze Naame in ‘t Nederlandsch bekent, maar werdt ook PIMENT van veele genoemt. Op Latijn BOTRYS. In ‘t Hoogduitsch TRAUBEN, ofte KROTTENKRAUT. Ende op Francois PYMEN. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, twee bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Botrys vulgaris officinarum, Gemeine Druivenkruid, in de Apoteken gebruikelijk: Ende Botrys Mexiocana, ofte Druivenkruid van Mexico, in America.; beide van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest wel verzien, een opene, warme plaatze, veel Waters; blijven niet langer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven in de Herfst gemeinlijk rijp Zaadt, ende vergaan daar meede van zelven, ofte worden door een kleine Rijp wechgenomen. Moeten daaromme, alle jaaren, wederom in het Voorjaar, met een wassende Maane van de Maart ofte April, op een warme plaatze, niet diep gezaait worden, noch, opgekomen weezende, van haar plaatze genoomen, waar door zy alleen vermeerdert mogen werden, hoe wel zy, door het nergevallene Zaad, van zelver ook dikwils voortkomen. (Chenopodium botrys, Dysphania ambrosioides) Druivenkruid heet ook wel piment en in Latijn Botrys, in Hoogduits Trauben of Krottenkraut en in Frans pymen. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Botrys vulgaris officinarum, gewoon druivenkruid in de apotheken gebruikelijk. En Botrys Mexiocana of druivenkruid uit Mexico in Amerika. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, gewone zandige aarde die met tweejarige paardenmest goed voorzien is, een open en warme plaats met veel water. Ze zijn eenjarig en geven gewoonlijk in de herfst rijp zaad en vergaan daarmee of door een nachtvorst. Moeten daarom alle jaren in het voorjaar met een wassende maan van maart of april niet diep op een warme plaats gezaaid worden en als ze opkomen niet verplant worden hoewel ze zichzelf ook wel uitzaaien.
Het XC. Capittel. KOOL. Alle ende een jegelijk wel bekent, wordt in ‘t Nederlands alzo genoemt. Op Latijn BRASSICA ofte CRAMBE. In ‘t Hoogduitsch KOLKRAUT ofte KOHL. Ende op Francois CHOUX. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent veele veranderlijke soorten, te weeten: Brassica non capitata foliis atro virentibus. Gemeine Boeren Kool. Brassica dissecta, Gemeine Kool met gesneedene Bladeren. Crispa Krollekool. Rubra variegata, met rood, purper en groenbonte Bladeren. Alba variegata, met wit en groen gemarmerde Bladeren, schoon om zien. Variegata prolifera, bonte Kool met kleine krolle Bladeren uit de groot in ‘t midden voortkomende. Brassica capitata rubra, Roode Sluitkool. Capitata alba, witte Sluitkool. Capitata virescens Italica [313] crispa, groene Italiaanschen Sluitkool met kroeze Bladeren, ofte Savoische Kool. Brassica Caulirapa rubra, roode Raapkool. Caulirapa alba, witte Raapkool. Brassica cauliflora, Bloemkool. Ende veel meer andere. Niet alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Koeijemest genoegzaam verzien, een opene en luchtige plaatze, veel Waters, verdraagen alle ongelegentheit des Winters, geeven ook de tweede Zomer perfect rijp Zaad, ende versterven daar meede: Waar door zy, alle Voorjaaren, met een afgaande Maane van die Maart, op een warme plaatze gezaait, ende een handbreed hooge gewassen zijnde, met dezelfde Maane, op een andere plaatze, hol ende luchtig; wederom verplant moeten zijn. Doch wil men alle de Bontekool niet voor in de Maand van Junius, tusschen het laetste Quartier, ende de nieuwe Maane, de Aerde beveelen, ook daar naa met dezelfde Maane verplanten, zo zal menze in de Herfst veel schoonder voortkomende, in haar veranderlijke bevallige couleuren, aanschouwen, en gekookt weezende, alle de andere, in lieflijkheit, verrre te boven gaande bevinden, inzonderheit zoo zy (eer zy afgesneeden geworden is) twee of driemaalen te deegen bevroozen geweest is: waar door zy alle haar rechte smaak eerst verkrijgen. De Brassica capitata alba, rubra & Capitata virescens Italica crispa, Witte Buis- of Sluit-kool, roode Sluitkool, en groene Italiaansche Krollekool, die men ook Savoische Kool noemt, waar van eene met drie Hoofden op een Steel gevonden wordt, en diergelijke meer, beminnen de voorgezeide Aerde, plaatze, en Water op haare Wortelen, maar niet op de Bladeren, inzonderheit als zy beginnen te sluiten: Want hoe drooger Wer het als dan is, hoe zy dichter, grooter, ende, om voor spijze te gebruiken, bequaamer worden; ter contrarie, met veel Regens, blijven zy hol, sluiten zich niet wel, en verrotten haastig in Wintertijden. Zy verdraagen des Winters geenzins Koude en Vorst, worden daaromme, in ‘t laetste van October, met haar Trunken en Hoofden ofte Vruchten, als ook Wortelen uitgenomen, en binnen ճ Huis in een Kelder in dՠAerde gezet, en in ‘t Voorjaar wederom in de Grond, op een warme plaatze gestelt, zoo schieten zy nieuwe Looten, verkrijgen Bloemen ende volkomen rijp Zaad; doch moeten eerze in huis gebracht worden, alle de Hoofden van binnen geheele uitgeholt, ende van haare herten berooft zijn; Daar naa het Zaad gewonnen weezende versterven zy alle. Worden ook alle jaaren wederom, op een nieuw, met een afgaande Maane van de Maart, of ook wel in Augusto, om des Zomers vroeg te hebben, gezaait, ende met de zelfde Maane, twee voeten van malkanderen, in het laetste van September, tot aan de toppen in kuilen geplant zijnde, in April, om van de Wind niet omme geslaagen, ook daar door te beeter werden mogen, hooge aangeerdt, waar door zy haar beter sluiten, goed van smaak werden, [313] ende groote Hoofden verkrijgen, inzonderheit, als zy alle Voorjaaren op een andere Grond, of zandige plaatze, zes, zeven, of acht jaaren zonder Vrucht stille gelegen hebbende, ende nieuws omme gesmeeten, ook wel gemest zijnde, al is zy noch zo slecht, jaarlijks gestelt komen te worden. Doch het Zaad van Savoische Kool, in deze Landen gewonnen, verblijft niet meer dan een jaar goed, moet daaromme, uit warme Gewesten tՠelkens wederom gezonden worden: Wiens Planten men hier om Zaadt daar van te gewinnen, tegen de Winter met geheele Wortel opneemt, in huis bewaart, en in ‘t Voorjaar wederom zet. De Brassica Cauli rapa rubra & alba, witte en roode Raapkool, aardig om zien, moet ook in gezeide luchtige plaatze, Grond, Tijd en Maane, maar niet in de Herfst gezaait ende verplant zijn. Verdraagt ook sterke Koude, bloeit de tweede Zomer, en verkrijgt perfect rijp Zaad in deeze Quartieren, het welke alhier goed te zijn, ende te verblijven daagelijks genoegzaam bevonden wordt. De Brassica Caulis flora, ofte Bloemkool genoemt, zijnde de beste van alle, ende in deeze Landen meest geacht, lieft een goede, zandige, luchtige Aerde, met tweejaarige Koeije- ende eenjaarige Paerde-mest wel verzien; een welgelegene plaatze, die vier, zes, of acht jaaren te vooren ledig, of zonder eenige Vrucht te draagen gebleven is, het welke indien het niet wezen kan, zoo moetze, vijf, of zes Voeten diep, nieuws omgesmeten, ende de onderste boven gelegt worden, daar zy de geheele Zomer aan alle zijnde, ofte rontomme van de Zonne geraakt, ofte bescheenen mag worden: waar door zy boven andere voorspoedig groeijen, ende in grootheit uitsteeken zal; eischt tamelijk veel Waters; geeft een aangenaame Bloeme, verdraagt de Koude des Winters, inzonderheit noch geen Vrucht gedraagen hebbende, brengt voort rijp Zaad, gemeinlijk het tweede jaar, ende vergaat daar mede: Welk zaad, om in deeze Landen wederom gezaait te mogen zijn, ondienstig bevonden is, vermits daar van noit iets goeds, ofte eenige goede Vrucht draagende gezien wordt. Moet daaromme alle Voorjaaren, een nieuw en goedt Zaad uit Italien ontfangen hebbende, met een volle Maane van de Maart, op een zeer warme plaatze, tegen een Muir ofte Heininge voor alle koude Winden bevrijt, ende met eenjaarige Paerdemest wel verzien, gantsch hol ende luchtig, ook niet diep, wederom by Korlen ingezet ofte gezaait zijn. Welke Jongen, hier van opgekomen ende een vinger hooge geschooten weezende, met een blikken ofte koperen Boore, geheel met de Aerde aan haar Wortelen verblijvende, zonder dat zy eens verzet te zijn gewaar worden, opgenomen, ende in voorgenoemde luchtige, ook aan alle zijden, ter Zonne gelegene plaatze, alle jaaren (als reeds gezegt) verandert werdende, wederomme met ofte voort naa de Volle Maane, geplant moeten worden; Ook terstont by aldien het niet en Regent, met een weinig Regen, maar voor al geen [314] Puts-water, waar doorze komen te krollen, van boven begooten zijn, doch daar naa niet meer, op datze niet verderven boven haare Wortel, zoo groeijen zy zonder ongelegentheit voort, en verkrijgen (vermits zy jaarlijks een veranderinge van Grond, die zy begeeren, ende haar gegeeven moet zijn, genieten) schoone en heelijke (*) Bloemen, voor alle andere, anders kleine en van geen aanzien. Wil jemant deeze jonge Planten of ook andere van de Eerdtvloo, en schaadelijke Rupzen, geerne zien ongeschendt te mogen verblijven; die neeme een weinig frisse Paerdemest, doe het in een Glas, ende leggen daar op zoo veel Zaad als hy wil, giete daar op Zalpeterwater, te weeten Regenwater, daar een half ofte geheel Etmaal een weinig Salpeter in gelegen heeft, zoo veel, dat het Zaad daar in omtrent overdekt te zijn gezien wordt; stelle het een weinig in de Zon, zoo zal het haastig swellen, steekt het op gezeide warme plaatze, met genoemde Tijdt en Maane, een strobreed diep in dՠAerde, ieder Korle bezonder, een handbreed ofte meerder van malkanderen, ende dekt die plaatze als het koud is, met een weinig Stroo, zo komt het haastig voort, ende groeit ongelooflijk voorspoedig, te mets in droge Dagen met dit volgende Water begooten wordende, te weeten; Neemt een weinig Duivenmest, ende een weinig, ofte zo veel gy van ieder wilt, Schapedrek, doet het in een Glas, zet het in de Zonne, en giet daarop Regenwater, zoo trekt al die kracht van dezelfde in het Water, gietet daar na wederom af, en doet daar by een weinig van reeds gezeide Salpeterwater, ende begiet daar mede (als gezeit) de jonge opgekomene Planten, verzet ofte die noch verplant sullen worden, zo dragen zy niet alleen veel eerder Bloeme, maar worden ook niet van eenige der genoemde, noch andere Ongedierte beschaadigt. Daar en boven, dient men te weeten, dat men het volgende jaar, op dezelfde plaatze, daar deeze Bloemkool gestaan heeft, geen ander wederom zetten moet, maar alle jaaren in een nieuwe en frisse Grond: Doch indien men in dezelfde Turksche Boone, Pinksternaaken, ofte diergelijke Vruchten zaait of plant, zalmen bevinden dat zy zeer goede ende voldraagende sullen werden, inzonderheit met een afgaande Maane. (Brassica oleracea) Kool heet in Latijn Brassica of Crambe, in Hoogduits Kolkraut en in Frans choux. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke soorten bekend, te weten: (Var. viridis) Brassica non capitata foliis atro virentibus, gewone boerenkool. Brassica dissecta, gewone kool met gesneden bladeren. Crispa, gekrulde kool. (Var. plumosa) Rubra variegata met rode, purperen en groenbonte bladeren. Alba variegata met wit en groen gemarmerde bladeren, schoon om te zien. Variegata prolifera, bonte kool met kleine gekrulde bladeren die uit de grootte in het midden voortkomen. (Var. capitata) Brassica capitata rubra, rode sluitkool of buiskool. (Var. capita rubra) Capitata alba, witte sluitkool. (Var. sabouda) Capitata virescens Italica [313] crispa, groene Italiaanse sluitkool met gekrulde bladeren of Savoie kool waarvan er een met drie hoofden op een steel gevonden wordt. (convar gongylodes) Brassica caulirapa rubra, rode raapkool. Caulirapa alba, witte raapkool. (Var. Botrytis)Brassica cauliflora, bloemkool. En veel meer andere. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede, gewone zandige aarde die voldoende met tweejarige koeienmest voorzien is, een open en luchtige plaats en veel water. Ze zijn winterhard en geven de tweede zomer perfect rijp zaad en sterven daarmee. Daarom worden ze alle voorjaren met een afgaande maan van maart op een warme plaats gezaaid. Als ze een 10cm hoog gegroeid zijn worden ze met dezelfde maan op een andere plaats ruim en luchtig geplant. Doch zal men alle bonte kool niet voor juni tussen het laatste kwartier en de nieuwe maan zaaien en ook daarna met dezelfde maan verplanten dan zullen ze in de herfst veel mooier en in veranderlijke bevallige kleuren zijn en als ze gekookt worden de anderen in lieflijkheid te boven gaan en vooral als ze eerst twee of driemaal bevroren zijn geweest waarna ze hun goede smaak krijgen. De Brassica capitata alba, rubra & capitata virescens Italica crispa en diergelijke meer beminnen de voor genoemde aarde, plaats en water op de wortels maar niet op de balderen en vooral als ze beginnen te sluiten. Want hoe droger het weer dan is hoe ze dichter, groter en om voor spijs te gebruiken beter worden, daartegen worden ze met veel regen hol en sluiten zich niet goed en verrotten snel in de winter. Ze zijn niet winterhard en worden daarom eind oktober met de tronk, wortels en hoofden in huis in een kelder gezet en in het voorjaar weer in de grond op een warme plaats gezet. Dan schieten ze nieuwe loten, krijgen bloemen en volkomen rijp zaad. Doch moeten de hoofden voor ze in huis gebracht worden eerst uitgehold en van het hart beroofd worden. Als daarna het zaad gewonnen is sterven ze. Ze worden alle jaren opnieuw met een afgaande maan van maart of augustus, om ze zomers vroeg te hebben, gezaaid en met dezelfde maan 60cm uit elkaar eind september tot aan de toppen in kuilen geplant en in april ,zodat ze door de wind niet omwaaien en zo ook beter mogen worden, aangeaard waardoor ze beter sluiten en goed van smaak worden [313] en grote hoofden krijgen. Vooral als ze alle voorjaren op een andere grond of zandige plaats die zes, zeven of acht jaar braak gelegen heeft en net geploegd en gemest is geplant worden. Doch het zaad van Savoie kool dat hier gewonnen is blijft niet meer dan een jaar goed en moet daarom telkens uit warme gewesten worden gezonden. Als je daar zaad van winnen wil moet je ze tegen de winter met de hele wortel opnemen en in huis bewaren om ze in het voorjaar weet te planten. De Brassica cauli rapa rubra & alba moeten ook in vermelde luchtige plaats, grond, tijd en maan maar niet in de herfst zaaien en planten. Zijn winterhard en bloeien de tweede zomer en krijgen hier perfect rijp zaad wat hier goed is. De Brassica caulis flora is wel de beste van allen en hier het meest geacht. Ze houdt van een goede, zandige, luchtige aarde die met tweejarige koeien- en eenjarige paardenmest goed voorzien is, een goede plaats die vier, zes of acht jaar braak heeft gelegen en als dat niet zo is moet het 150 of 180cm diep opnieuw omgezet worden en de onderste laag boven waar ze de hele zomer door de zon beschenen wordt. Daardoor gaan ze boven anderen beter groeien en worden groter. Ze eist tamelijk veel water en geeft een aangename bloem en is redelijk winterhard vooral als er nog geen bloem in zit. Ze brengt gewoonlijk het tweede jaar rijp zaad en vergaat daarmee. Dat zaad is echter niet geschikt om te zaaien omdat daar nooit iets goeds van komt. Moet daarom alle voorjaren ruim gezaaid worden met zaad dat uit Itali komt met een volle maan van maart op een zeer warme plaats als tegen een muur of heining en voor alle koude winden beschut dat met eenjarige paardenmest goed voorzien is. De jonge die hiervan opkomen worden met een blikken of koperen boor eruit gestoken zodat de aarde aan de wortels blijft zitten en in genoemde luchtige een aan alle kanten zonnige plaats voor of na de volle maan geplant. Ook moeten ze terstond als het niet regent met wat water van boven begoten worden maar vooral geen putwater [314] waardoor ze gaan krullen maar daarna niet meer zodat ze niet bederven boven op de wortel. Dan groeien ze zonder problemen door en krijgen vanwege de jaarlijkse verandering van grond mooie en heerlijke bloemen boven alle andere, anders zijn ze klein en van geen aanzien. Wil iemand deze jonge planten of ook anderen van aardvlooien en schadelijke rupsen onbeschadigd zien die neemt wat frisse paardenmest en doet het in een glas en legt daarop zoveel zaad hij wil en giet daarop salpeterwater zodat het bedekt is. Dat is regenwater waar een half of heel etmaal wat salpeter in gelegen heeft. Zet het in de zon dan zal het snel zwellen en zaai het dan op vermelde warme plaats met genoemde tijd en maan een paar mm diep en elke korrel apart een 10cm of meer uit elkaar. Bedek die plaats als het koud is met wat stro dan kiemt het snel en groeit ongelooflijk voorspoedig. Af en toe met droge dagen met dit volgende water begieten, te weten: Neem wat duivenmest en wat of zoveel je wil van schapenmest, doe het in een glas en zet het in de zon en giet daarop regenwater dan trekt al die kracht in het water. Doe bij dat water wat van het vermelde salpeterwater en begiet daarmee de jonge planten die verzet of nog verplant zullen worden. Dan dragen ze niet alleen veel eerder bloemen maar worden ook niet door die ongedierte beschadigd. Daarboven dient men te weten dat men het volgende jaar waar die bloemkolen gestaan hebben er geen andere meer zetten moet, maar alle jaren in nieuwe en frisse grond. Maar als je daarin slabonen, pastinaak of dergelijke vruchten zaait of plant zal je zien dat ze zeer goed zullen groenen en voldragen worden en vooral met een afgaande maan.
Het XCI. Capittel. AERDNOTEN. Deze Plante in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, wordt op Latijn gezegt BULBOCASTANUM, om dat haare Wortel een Knobbel ofte Bulbus is, dat is een Bol, en van smaak een CASTANIE gelijk. In ‘T [315] Hoogduitsch ERDNUSZ ofte ERDTKESTEN. Van deze zijn my, in haare Natuire, twee zeer veranderlijke aardige soorten kenbaar geworden, te weeten: Bulbocastanum vulgare, ofte gemeine Eerdtnote, ende Bulbocastanum Apij folio majus, ofte groote Eerdnote met Bladeren van Peterselie. Niet beide in alles van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen nochtans beide een goede, gemeine, zandige Aerde, met maatige tweejaarige Paerdemest verzien, een opene, en wel geleegene plaatze, tamelijk veel vochtigheits; blijven eenige jaaren in ‘t leeven; bloeijen alle Zomers, en geeven de meeste Tijd volkomen rijp Zaad, verdraagen ook redelijk de koude des Winters. Doch het Bulbocastanum majus folio Apij, ofte groote Eerdtnoten met een Peterselie Loof, is de teederste van Natuire, geeft niet, dan met heete en goede Zomers, volkoomen rijp Zaad. Verdraagt ook niet zo wel de felle koude des Winters, kan daaromme bequaamer in Wintertijden binnen ճ huis gebracht, op een luchtige plaatze gestelt, geduirende deze Tijd, met slechts een weinig laauw gemaakt Regenwater van boven begooten, ende ook niet voor in ‘t laetste van de Maart ofte begin van April (na het Saisoen meede brengt) wederom buiten gezet, voor veel Waters gewacht, en voor koude haarige Winden gedekt zijn. Worden ook alleen door haar Zaad, het welke moet, met een volle Maane van April, niet diep, in een Pot, met een zandige luchtige Grond gevult, gezaait, op een warme plaatze gezet, ende zomtijds met een weinig Waters besprengt weezen, zo komt het te eerder voort, doch, opgekomen zijnde, geeven niet voor het tweede of derde jaar daar naa haare eerste Bloeme, vermits de kleinheit der Bolwortelkens die de zelfde niet eerder voortbrengen moogen, voor zy daar toe sterk genoeg geworden zijn. (Bunium bulbocastanum, Bunium persicum) Aardnoten heet in het Latijn Bulbocastanum omdat de wortel of knobbel een Bulbus is, dat is een bol die van smaak een kastanje gelijk is en in Hoogduits Erdnusz of Erdtkesten. [315] hiervan zijn me in haar natuur twee zeer veranderlijke soorten bekend, te weten: Bulbocastanum vulgare of gewone aardnoot. En Bulbocastanum apij folio majus of grote aardnoot met bladeren van peterselie. Ze zijn niet van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans beide een goede, gewone zandige aarde die met matig tweejarige paardenmest voorzien is, een open en goed gelegen plaats en tamelijk veel vocht. Ze blijven enige jaren in het leven en bloeien alle zomers en geven meestal volkomen rijp zaad en zijn redelijk winterhard. Doch het Bulbocastanum majus folio apij is de zachtste van natuur en geeft alleen in hete en goede zomers volkomen rijp zaad is niet zo winterhard. Kan daarom beter in de winter in een luchtige vorstvrije plaats bewaard worden en met matig lauw regenwater onderhouden en eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, naar buiten brengen en voor veel water en koude nachten beschermen. Worden ook alleen door het zaad wat met een volle maan van april niet diep in een pot gezaaid die met zandige luchtige grond gevuld is en op een warme plaats zetten en soms wat water geven. Dan komt het eerder op maar geeft na opkomst het tweede of derde jaar daarna de eerste bloem omdat de bolletjes dan nog te klein zijn.
Het XCII Capittel. BRYONIE. Wordt niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook van zommige WILDE WYNGAART genoemt. Op Latijn BRYONIA. In ‘t Hoogduitsch WILDER ZITWEN, TEUFFELKURBS, ZAUNRUBEN ofte STICHWWURTZ. Ende op Francois COLUBRINE ofte COULEUREE. Hier van zijn my, in haare aardt, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Bryonia alba, ofte Vitis alba, witte wilde Wijngaart ofte Quartelbesin. Bryonia nigra, Labrusca, ofte Tamus, wilde Wijngaart. Bryonia Cretica bicoccos, wilde Wijngaart uit Candien met twee Besin. Ende Bryonia Cretica maculosa, wilde Wijngaart uit Candien met gevlekte Bladeren. Niet alle van een ende de zelfde Culture. [316] Zy beminnen een goede, gemeine, zo wel zandige, kleijige, als andere Grond, doch met tweejaarige Paerde- en Koeije-mest wel verzien, zo lief een schaduachtige, als een opene plaatze, veel Waters; bloeijen niet alleen des Zomers, maar verkrijgen ook alle jaaren gemeinlijk, ende inzonderheit met goede en warme Tijden, in deze koude Landen, volkoomen rijp Zaad, verliezen ook, in de Herfst haastig het Loof, welke, uit haar veele jaaren goed blijvende dikke Wortelen, in ‘t Voorjaar wederom ten voorschijn koomende, ende veerdig opschietende gezien wordt; verdraagen meede sterke Vorst, moogen ook door geen ander middel, dan Zaad alleen, het welke met een wassende ofte volle Maane van de Maart, gemeinlijk niet boven een stroobreed diep gezaait wordt, aangeteelt zijn. De Bryonia Cretica bicoccos, wilde Wijngaart uit Candien, met twee Besin by malkanderen zittende, ende Cretica maculosa, oft met gevlekte Bladeren, zijn teederder dan de voorgaande, konnen de veelvoudigheit der koude Regenen, noch de strengheit der felle Vorsten, buiten staande, qualijk verdraagen: Moeten daaromme, met een wassende Maane van April, in Potten geplant zijnde, in ‘t begin van October, binnen ճ huis gebracht, op een gemeine plaatze gezet, met weinig ofte gantsch geen vochtigheit verzien; ende in ‘t laetste van de Maart ofte begin April, wederom buiten gestelt worden. Konnen niet alleen door Zaad, op gezeide maniere, maar ook door afgebrookene Takken der Wortelen, die men, met genoemde Tijd verzet, vermeerdert werden. Ziet het 157, 300, 158, 418 en 417, cap. Bryonie heet ook wel wilde wijngaard, in Latijn Bryonia en in Hoogduits Wilder Zitwen, Teuffelkurbs, Zaunruben of Stichwurtz, en in Frans colubrine of couleuree. Hiervan zijn me in haar aard vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Bryonia dioica) Bryonia alba of Vitis alba, witte wilde wijngaard of kwartelbessen. (Dioscorea communis) Bryonia nigra, Labrusca of Tamus, wilde wijngaard. (Bryonia dioica subsp. cretica) Bryonia cretica bicoccos, wilde wijngaard uit Kreta met twee bessen. En Bryonia cretica maculosa, wilde wijngaard uit Kreta met gevlekte bladeren. Niet alle van dezelfde cultuur. [316] Ze beminnen een goede, gewone en zo wel zandige, kleiachtige als andere grond doch met tweejarige paarden- en koeienmest goed voorzien, zo lief een schaduwachtige als een open plaats en veel water. Ze bloeien in de zomer en krijgen ook gewoonlijk en vooral met goede en warme tijden hier volkomen rijp zaad. Ze verliezen in de herfst snel het loof wat uit de vele jaren goed blijvende dikke wortel in het voorjaar weer tevoorschijn komt en snel opschiet. Ze zijn winterhard en worden vermeerderd door het zaad dat met een wassende maan van maart meestal een paar mm diep gezaaid wordt. De Bryonia cretica bicoccos en Cretica maculosa zijn zachter van aard en niet winterhard. Moeten daarom met een wassende maan van april in potten en begin oktober in een vorstvrije plaats gezet worden met weinig of geen water onderhouden en eind maart of begin april naar buiten brengen. Ze kunnen alleen door het zaad op vermelde manier maar ook door de afgebroken takken van de wortels op genoemde tijd verplant worden. Zie het 157, 300, 158, 418 en 417ste kapittel. Samenvatting. Ze zijn gemakkelijk te telen, vermeerderen door zaad of knollen. Die zijn lang houdbaar, net als aardappelen.
Het XCIII. Capittel. RIETGRAS. In ‘t Nederlandsch met deze Naame, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Wordt op Latijn BUTONIUM, SPARGANIUM, ofte PLATANARIA, ende in ‘t Hoogduitsch IGELSKNOPPEN gezegt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, twee onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Butonium ramosum, Rietgras met takkige Bloemen. Ende Sparganium non ramosum, ofte Rietgras met Bloemen zonder Takken, beide van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een luchtige, goede, zandige Aerde, met oude Paerde- en Koeije-mest wel verzien, een donkere of schaduwachtige, en vochtige plaatze, veel Regens, die zy in overvloet verdraagen, zoo dat zy ook zelfs in ‘t Water groeijende gezien worden, bloeijen aardig alle Zomers, doch geeven zelden volkomen rijp Zaad, verdraagen sterke koude, en alle andere ongeleegentheit des Winters zonder schaade; mogen [317] ook niet, dan alleen door haare aangegroeide jonge Scheutkens, die men met een wassende Maane in April, van dՠOuden afneemt ende verzet, vermeenigvuldigt zijn. (Sparganium erectum en Sparganium emersum ) Rietgras heet in Latijn Butanium, Sparganium of Platanaria en in Hoogduits Igelsknoppen. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Butonium ramosum, rietgras met vertakte bloemen. En Sparganium non ramosum of rietgras met bloemen zonder takken. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een luchtige, goede, zandige aarde die met oude paarden- en koeienmest goed voorzien is, een donkere of schaduwachtige en vochtige plaat met veel regens die ze in overvloed verdragen zodat ze ook zelfs in het water groeiende gezien worden. Ze bloeien alle zomers aardig maar geven zelden volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Ze worden [317] alleen door de aangegroeide jonge scheuten vermeerderd die men met een wassende maan in april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Zaad eerst 3 weken 22 graden geven, dan 6 weken o graden en zaaien bij 10 graden. Zaaien onder een laagje water van 1cm.
Het XCIV. Capittel. SENEGROEN. Wordt in ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook van veele INGROEN genoemt. Op Latijn BUGLA ofte CONSOLIDA MEDIA. Ende in ‘t Hoogduitsch GUNTZEL. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, drie verscheidene soorten kenbaar geworden, te weeten: Bugla flore cϲuleo, Senegroen met een blaauwe Bloeme. Flore albo, met een witte Bloeme. Ende Flore rubro, met een roode Bloeme. Alle van een Culture. Zy beminnen, uit een aangeboorne aart en eigenschap, een gemeine, goede, zandige, wel gemeste Aerde, een opene, vrije, en wel geleegene plaatze, veel Waters; brengen voort, alle jaaren, Bloemen, ende ook, met goede Zomers, volkoomen rijp Zaad, verdraagen sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters: worden ook niet alleen door Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet diep de Aerde bevolen moet zijn, maar ook door haare aangewassene jonge Looten, van zelver genoegzaam Wortelen verkrijgende, die men op de zelfde Tijd ofte ook wel in Augusto, van dՠOuden neemt, ende verplant, aangeteelt ende overvloedig vermeerdert gemaakt. (Ajuga reptans) Zenegroen heet ook wel ingroen en in Latijn Bugla of Consolida media, in Hoogduits Guntzel. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie verschillende soorten bekend, te weten: Bugla flore coeruleo, zenegroen met een blauwe bloem. Flore albo met een witte bloem. En Flore rubro met een rode bloem. Alle van een cultuur. Ze beminnen uit een aangeboren aard en eigenschap een gewone goede zandige en goed gemeste aarde, een open, vrije en goed gelegen plaats met veel waters. Ze geven alle jaren bloemen en ook met goede zomers volkomen rijp zaad. Ze zijn winterhard en worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van april niet diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge loten die vanzelf voldoende wortelen en men op dezelfde tijd en ook wel in augustus van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Op zware grond maken ze teveel blad, in schrale grond winnen ze aan bloeirijkheid. Het beste groeien ze op een matige vochtige en niet te zonnige plaats. Vermeerderen door scheuren.
Het XCV. Capittel. BRUNELLE. Deze Plante van een jegelijk in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, wordt op Latijn BRUNELLA, PRUNELLA, ofte CONSOLIDA MINOR. In ‘t Hoogduitsch BRAUNELLEN. Ende op Francois BRUNELLE genoemt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, twee onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Brunella flore purpureo, Brunelle met een purpure Bloeme. Ende Brunella flore albo, ofte met een witte Bloemen. Beide van een Culture. Zy lieven zo wel een goede, met oude Paerde- ofte Koeije-mest genoegzaam doormengde, als een gemeine, slechte, zandige Grond, een opene en vrije plaatze, veel Regens, ende ook geen kleine droogte, bloeijen lang, en geeven, alle jaaren, in de Herfst, volkoomen [318] rijp Zaad, verdraagen Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Tijds. Mogen ook niet dan alleen door gezeide Zaad, het welke, ofte van zelfs door het nergevallene voortkomt, ofte met een wassende Maane van de Maart, niet diep in dՠAerde geleget moet zijn, vermeenigvuldigt worden. (Prunella vulgaris) Bruinelle heet in Latijn Brunella, Prunella of Consolida minor, in Hoogduits Braunellen en in Frans brunelle. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soortne bekend, te weten: Brunella flore purpureo, bruinelle met ene purperen bloem. En Brunella flore albo of met een witte bloem. Beide van een cultuur. Ze houden zowel van een goede met oude paarden- of koeienmest voldoende doormengde als een gewone slechte zandige grond, een open en vrije plaats met veel water en ook een kleine droogte. Ze bloeien lang en geven alle jaren in de herfst volkomen [318] rijp zaad en zijn winterhard. Ze worden door zaad vermenigvuldigd dat met een wassende maan van maart niet diep gezaaid wordt of zaaien zichzelf uit. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in maart/juni of september/oktober. Stekken in augustus met 0.5 ibz of zaaien bij 8 graden.
Het XCVI. Capittel. WAALWORTEL. Een zeer medicinaale Plante, wordt in ‘T Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn SYMPHYTUM MAJUS, ofte CONSOLIDA MAJOR. In ‘t Hoogduitsch WALWURTZ, SCHWARTZWURTZ ofte BEINWELLE. Ende op Francois CONSYRE ofte OREILLE DՠASNE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, drie onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Symphytum majus flore purpureo, groote Waalwortel met een purpure Bloeme. Flore albo, met een witachtige Bloeme. Ende Symphytum tuberosum, ofte Waalwortel met Knobbelen. Alle van een Culture. Zy beminnen geerne een gemeine, zo wel slechte, zandige, als luchtige, vet gemeste, een natuirlijke vochtige, als ook gantsch waterige Grond, een vrije, wel ter Zonne staande, zo lief als een schaduwachtige plaatze, maatig ende ook veel Regens; bloeijen wel alle jaaren, maar geeven niet, dan met zommige goede Zomers volkoomen Zaad, lijden geduldiglijk alle ongeleegentheit des Winters; zijn van Natuire langleevende, ende worden bequaamer aangeteelt, door haare aangewassene jonge Wortelen, die men niet alleen met een wassende Maane in ‘t Voorjaar, maar ook (de Bladeren afgesneeden wordende) de geheele Zomer door verplanten mag, als Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet boven een stroobreed diep in dՠAerde geleit, ende geduirig vochtige gehouden zijn moet. (Symphytum officinale, Symphytum tuberosum) Waalwortel heet in Latijn Symphytu majus of Consolida major, in Hoogduits Walwurtz, Schwartzwurtz of Beinwelle en in Frans consyre of oreille dՠasne. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Symphytum majus flore purpureo, grote waalwortel met een purperen bloem. Flore albo met een witachtige bloem. En Symphytum tuberosum of waalwortel met knobbels. Alle van een cultuur. Ze beminnen graag een gewone en zowel slechte zandige als een luchtige en vet gemeste en een natuurlijke vochtige als ook gans waterige grond. Een vrije, goede zonnige zo lief als een schaduwachtige plaats, matig en ook veel regen. Ze bloeien alle jaren maar geven alleen met goede zomers volkomen zaad en zijn winterhard. Ze zijn van naturen lang levend en worden beter vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men met een wassende maan in het voorjaar en ook, als de bladeren afgesneden worden, de hele zomer door verplanten mag. Ook door zaad wat met een wassende maan van maart of april een paar mm diep gezaaid en steeds vochtig gehouden wordt. Samenvatting. Planten in vochtige en zonnige tot half beschaduwde plaatsen Vermeerderen door scheuren in april/juni, stekken in juni/juli zonder groeistof. Zaaien bij 20 graden, verder door wortelstek.
Het XCVII. Capittel. KOE OOGE. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Wordt op latijn BUPHTHALMUM. In ‘t Hoogduitsch RINDSZ-AUG. Ende op Francois OEIL DE BEUF geheeten. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, vier onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Buphthalmum vulgare, gemeine Koeoge. Tenuifolium, Koeoge met dunne smalle [319] en teedere Bladeren, het welke van zommige ook wel Helleborus ferulaceus, ofte Nieswortel met Bladeren van Ferula, om haare Wortels wille, dezelfde niet qualijk gelijkende, genoemt is. Foliis Millefolij, Koeoge met Bladeren van Duizendblat. Ende Buphthalmum Creticum flore albo, ofte Koeoge uit Candien, met een witte Bloeme. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, liever met oude Paerde- ofte Koeije-mest doormengde, als gantsch geen gemeste Aerde, een vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, verdraagen ook zo wel veel Waters, als maatige vochtigheit. Het Buphthalmum vulgare, gemeine Koeoge, ende Creticum flore albo, ofte Koeoge van Candien, met een witte Bloeme, blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, worden alle jaaren, met een wassende Maane van de Maart ofte April, na het Weeder zich aanstelt, wederom op een nieuw gezaait, brengen voort langduirende Bloemen, ende geeven in de Herfst volkoomen rijp Zaad. Het Buphthalmum foliis Millefolij, Koeoge met Bladeren van Duizendblad, blijft twee ende ook drie jaaren lank in ‘t leeven, verdraagt sterke koude, bloeit zeer schoon, het tweede, ende ook dikwils het derde jaar; geeft in de Herfst volkomen Zaad, ende versterft. Moet daaromme tՠelkens, met een wassende Maane in ‘t Voorjaar, wederom gezaait zijn, hoe wel zy ook door het nergevallene van zelver veelmaals voortkoomende gezien wordt. Het Buphthalmum tenuifolium, ofte Koeoge met dunne en smalle Bladeren, ook Helleborus ferulaceus (gelijk gezegt) genoemt, zijnde een aardig gewas, blijft lange jaaren in ‘t leeven, geeft alle Zomers een zienswaerdige Bloeme, maar noit, in deze Landen, eenig rijp Zaad, wordt niet te min, door haar aangegroeide jonge Wortelen, die men met een wassende Maane in April ofte Maart, van dՠOude neemt ende verplant, bequamelijk vermeenigvuldigt. Ziet cap. 381. Koeienoog heet in Latijn Buphthalmum en in Hoogduits Rindsz-aug en in Frans oeil de beuf. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Tripleurospermum maritimum) Buphthalmum vulgare, gewone koeienoog. (Buphthalmum salicifolium) Tenuifolium, koeienoog met dunne smalle [319] en zachte bladeren wat van sommige ook wel Helleborus ferulaceus of nieswortel met bladeren van Ferula vanwege de wortels heet waar ze op lijkt. (Anthemis tinctoria) Foliis millefolij, koeienoog met bladeren van duizendblad. (Anacyclus pyrethrum) En Buphthalmum creticum flore albo of koeienoog van Kreta met een witte bloem. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en liever met oude paarden- of koeienmest doormengde als gans geen gemeste aarde, een vrije en goede zonnige plaats, ze verdragen ook veel als matige vochtigheid. Het Buphthalmum vulgare en Creticum flore albo zijn eenjarig en worden alle jaren met een wassende maan van maart of april, afhankelijk van het weer, gezaaid. Ze bloeien lang en geven in de herfst volkomen rijp zaad. Het Buphthalmum foliis millefolij blijft twee en ook drie jaren lang in het leven en is winterhard. Ze bloeit zeer mooi het tweede en ook vaak het derde jaar en geeft in de herfst volkomen zaad en sterft. Moet daarom telkens met een wassende maan in het voorjaar gezaaid worden hoewel ze zichzelf ook voldoende uitzaait. Het Buphthalmum tenuifolium is een aardig gewas en blijft lange jaren in het leven en geeft alle zomers een bezienswaardige bloem maar hier nooit rijp zaad. Ze wordt niettemin door de aangegroeide jonge wortels vermeerderd die men met een wassende maan van april of maart van de ouden neemt en verplant. Zie kapittel 381. Samenvatting. Scheuren, zaaien.
Het XCVIII. Capittel. GANSE BLOEME. Dit Gewas is niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch bekent, maar wordt ook van veele WOEKELAAR ofte GULDE BLOEME genoemt. Op Latijn CHRYSANTHEMUM. In ‘t Hoogduitsch SANT JOHANS BLUM ofte GANSZBLUM. Hier van zijn my, in haare aart, veel onderscheidelijke aardige soorten bekent, te weeten: Chrysanthemum vulgare segetum, Gemeine Kooren Gansebloeme, Creticum flore albo medio luteo, Gansebloeme van Candien met een witte en van [320] binnen geele couleur. Valentinum, Gansebloeme van Valentien in Spanjen: Valentinum alterum crassiori folio, de tweede soorte van Gansebloemen by Valentien voortkoomende, met dikker Bladeren. Bellidis folio Hispanicum, Spaanse Gansebloeme met Bladeren van Madelieve. Marinum Lusitanicum, Portugaalsche Zee Gansebloeme, die ook wel Crithmum marinum ofte Creta marina flore luteo, dat is Zee Crithmum ofte Zee Creta met een geele Bloeme genoemt wordt, ende meer andere. Alle geenzins van een Culture. Zy beminnen een gemeine, zandige Grond, met tweejaarige Koeijmest wel verzien, een opene en luchtige plaatze, maatige vochtigheit; geeven in de Herfst volkoomen rijp Zaad, ende vergaan daar meede; Moeten daaromme, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuwe niet diep gezaait zijn. Het Chrysanthemum Bellidis folio Hispanicum, ofte Gansebloeme met Bladeren van Madelieven uit Spanjen, vergaat niet zoo haastig, maar verdraagt felle Vorst, bloeit de tweede Zomer, geeft rijp Zaad, ende versterft, moet daaromme, op gezeide Tijd en Maane, wederom dՠAerde bevoolen worden, hoewel zy ook door het nergevallene van zelver voortkoomende gezien werdt. Het Chrysanthemum Peregrinum ofte Virginianum majus flore luteo, vremde of Virginiaansche groote Gansebloeme van een geele couleur, blijft lange jaaren in ‘t leeven, is hart van Natuire, verdraagt alle ongeleegentheit van Winter en Zomer, brengt voort, op een gantsch hooge Steel, alle jaaren Boemen, maar noit, in deze Gewesten, eenig rijp Zaad, kan niet te min, door haar jonge Wortelen, die men in April, met een wassende Maane, van dՠOude neemt en verplant, genoegzaam vermeerdert zijn. Het Chrysanthemum marinum Lusitanicum flore luteo, ofte Portugaalsche geele Zee Gansebloeme, blijft eenige jaaren in ‘t leeven, is teeder van aart, lieft een gemeine Aerde, met oude Paerdemest ende veel Duinzand vermengt; geeft wel jaarlijks een schoone Bloeme, maar zelden, te zy met heete Zomers, volkoomen Zaad, verdraagt geenzins de koude des Winters, wordt daaromme, in een Pot, met een wassende Maane van April, ruim een stroobreed diep gezaait, in de Herfst voor veel koude Regenen wel gewacht, in October binnen ճ huis gestelt, met slechts een weinig Water onderhouden, dewijle zy door de zelfde lichtelijk vergaat, ende niet voor in ‘T begin van April, ofte in het laetste van de Maart, met een zoete Regen wederom buiten gebracht, ende voor koude Nachten, veel Waters, ook schraale Winden wel gewacht worden. [321] Ganzenbloem heet ook wel woekelaar of gouden bloem en in Latijn Chrysanthemum, in Hoogduits Sant Johans Blum of Ganszblum. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele te onderscheiden aardige soorten bekend, te weten: (Arnica montanum) Chrysanthemum vulgare segetum, gewone koren ganzenbloem. (Chrysanthemum, een gele oervorm die Clusius beschrijft) Creticum flore albo medio luteo, ganzenbloem van Kreta met een witte en van [320] binnen gele kleur. (Bellium bellidoides) Valentinum, ganzenbloem van Valencia in Spanje. (Bellium crassiflorum) Valentinum alterum crassiori folio, de tweede soort van ganzenbloem die bij Valencia voortkomt met dikkere bladeren. Bellidis folio hispanicum, Spaanse ganzenbloem met bladeren van madelieven. (Echinophora spinosa) Marinum lusitanicum, Portugese zee ganzenbloem die ook wel Crithmum marinum of Creta marina flore luteo, dat is zee Crithmum of Zee Kreta met een gele bloem genoemd wordt en meer andere. Niet van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige grond die met tweejarige koeienmest goed voorzien is, een open en luchtige plaats, matige vochtigheid en geven in de herfst volkomen zaad en vergaan daarmee. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart opnieuw niet diep gezaaid worden. Het Chrysanthemum bellidis folio hispanicum vergaat niet zo snel en is winterhard, bloeit de tweede zomer en geeft rijp zaad en sterft. Moet daarom op vermelde tijd en maan gezaaid worden hoewel ze zichzelf ook wel uitzaait. (Chrysogonum virginianum?) Het Chrysanthemum peregrinum of Virginianum majus flore luteo, vreemde of Virginiaanse grote ganzenbloem met een gele kleur blijft lange jaren in het leven en is hard van natuur en winterhard. Ze brengt op een gans hoge steel alle jaren bloemen voort maar hier nooit enig rijp zaad. Ze wordt niettemin door de jonge wortels vermeerderd die men in april met een wassende maan van de ouden neemt en verplant. Het Chrysanthemum marinum lusitanicum flore luteo blijft enige jaren in het leven, is zacht van aard en houdt van een gewone aarde die met oude paardenmest en veel duinzand vermengd is. Ze geeft alle jaren een mooie bloem maar alleen met hete zomers volkomen zaad en is niet winterhard. Wordt daarom met een wassende maan van april een paar mm diep gezaaid en in de herfst voor veel koude regen beschermd en in oktober in huis gezet en met weinig water onderhouden omdat ze daardoor gemakkelijk vergaat. Ze wordt begin april of eind maart, met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en veel water en Noordenwinden gedekt.. [321] Samenvatting. Arnica vermeerderen door scheuren in het voorjaar, zelden door zaad en dan zaaien in zure en humus houdende grond. Andere soorten zijn twijfelachtig omdat er te veel samengestelde bloemige zijn.
Het XCIX. Capittel. CAMILLE. Een jegelijk wel bekent, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn CAMOMILLA ofte CHAMMELUM. In ‘t Hoogduitsch CAMILLEN. Ende op Francois CAMOMILLE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, eenige bezondere aangenaame soorten kenbaar geworden, te weeten: Chamamelum vulgare, Gemeine Camille. Sylvestre, wilde Camille, die ook in ‘t Latijn Cotula ofte Leucanthemum, op Hoogduitsch Krotendill, ende in ‘t Francois Espargoute genoemt is. Chamaemelum Romanum flore simplici, Roomsche Camille met een enkelde Bloeme. Romanum flore pleno, Roomsche Camille met een dubbelde Bloeme. Hispanicum nudo capite, Spaansche Camille met bloote Hoofdekens. Pratense Hispanicum, Spaansche Camille op Grasachtige plaatzen groeijende. Palustre Lusitanicum, Portugaalsche Camille in waterachtige plaatzen wassende. Ende meer andere, niet van een ende de zelfde Culture. Zy lieven alle een gemeine, zandige, ongemeste, doch liever een wel gemeste Aerde, een vrije en wel geleegen plaatze, maatige Regen, ende ook veel vochtigheits; verblijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, vermits zy uitgebloeit, ende gemeinlijk rijp Zaad gegeeven hebbende, versterven. Moeten daaromme alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw wederom gezaait zijn, slaan ook dikwils van zelver op. Het Chamaelemum Romanum flore simplici, Roomsche Camille met een enkelde Bloeme, Flore pleno, met een dubbelde Bloeme. Ende Chamamelum nudo capitate Hispanicum, ofte Spaansche Camille met geele bloote Hoofdekens; geeven noit, in deze Gewesten, eenig rijp Zaad, moogen de koude des Winters tamelijk verdraagen, verblijven eenige jaaren in ‘t leeven, ende worden alleen, door haare jonge aangewassene Scheuten, die men in ‘t midden een weinig in de Aerde drukt, ende lichtelijk Wortelen vatten, aangeteelt, het welke in de Herfst gedaan wordende, zeer bequaam is, is ook goed dat menze, uitgebloeit hebbende, een weinig booven afsnijdt, zoo blijven ze te beeter over, moogen niet alleen in April, maar ook in Augusto opgenoomen, ende verplant werden. De Wilde ende gemeine tamme Camille, worden overal in ‘t wilde op zandige plaatzen gezien, die van veelen zonder onderscheid tՠonrecht afgeplukt, ende de eene onder de ander gebruikt worden, vermits zy malkanderen niet ongelijk zijn. Doch kan men dit misbruik voorkoomen, zo men slechts op de binnenste Knopkens der Bloemen goede acht [322] geeft, die in de tamme Camille veel fijnder en teederder, als in de wilde of Cotula zijn, ook de bladerkens wel zo dun, en rieken beeter. Kamille heet in Latijn Camomilla of Chamaemelum en in Hoogduits Camillen en in Frans camomille. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige bijzondere aangename soorten bekend, te weten: (Matricaria recutita) Chamamelum vulgare, gewone kamille, (Anthemis cotula) Sylvestre, wilde kamille die ook in he Latijn Cotula of Leucanthemum, op Hoogduits Krotendill en in het Frans espargoute genoemd is. (Chamaemelum nobile) Chamaemelum romanum flore simplici, Roomse kamille met een enkele bloem. Romanum flore pleno, Roomse kamille met een dubbele bloem. (Matricaria discoidea) Hispanicum nudo capite, Spaanse kamille met blote hoofden. Pratense hispanicum, Spaanse kamille die op grasachtige plaatsen groeit. Palustre lusitanicum, Portugese kamille die in waterachtige plaatsen groeit. En meer andere, ze zijn niet van dezelfde cultuur. Ze houden alle van een gewone zandige en niet gemeste doch liever van een goed gemeste aarde, een vrije en goed gelegen plaats en matige en ook veel regen. Ze zijn eenjarig en als ze uitgebloeid zijn geven ze gewoonlijk rijp zaad en sterven. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart opnieuw gezaaid worden, ze zaaien zichzelf ook uit. Het Chamaelemum romanum flore simplici, Flore pleno en Chamamelum nudo capitate hispanicum geven hier nooit enig rijp zaad en zijn redelijk winterhard en blijven enige jaren in het leven. Ze worden vermeerderd door de aangegroeide jonge scheuten die men in het midden wat in de aarde drukt en gemakkelijk wortelen wat in de herfst gedaan wordt. Ook is het goed nadat ze uitgebloeid zijn wat boven afsnijdt dan blijven ze beter over. Ze mogen in april en ook in augustus opgenomen en verplant worden. De wilde ende gewone tamme kamille groeien overal in zandige plaatsen die van velen zonder onderscheidt te onrechte afgeplukt worden en de ene voor de ander gebruikt omdat ze veel op elkaar lijken. Doch kan men dit misbruik voorkomen zo men slechts op de binnenste knopjes van de bloemen goed let [322] die in de tamme kamille veel fijner en zachter dan in de wilde of Cotula zijn, ook de bladertjes wel zo dun en ruiken beter. Samenvatting. Matricaria vermeerderen door scheuren in april/juni of september/november van de uitlopers. Anthemis vermeerderen door stekken of scheuren. Door zaaien ontstaan er verschillende planten wat vorm, grootte en kleur van de bloemen betreft.
Het C. Capittel. BRUINETTE. Zynde een medesoorte der voorgaande, een aardige zienswaerdige, ende de geheele Zomer door bloeijende Plante, wordt in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn FLOS ADONIS, ofte ERANTHEMUM. Ende in ‘t Hoogduitsch FELDROSZLIN. Hier van zijn my, in haar Natuire, twee onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Flos Adonis flore rubro, Bruinette met een roode Bloeme, ofte roode Adonis Bloeme. Ende Flos Adonis flore luteo, ofte Bruinette met een geelachtige Bloeme. Beide van een Culture. Zy lieven een goede, gemeine, zandige en wel gemeste Grond, een vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, weinig, ende ook veel Waters; bloeijen zeer schoon, geeven in de Herfst volkoomen rijp Zaad, ende worden door dՠaankomende Vorst lichtelijk weg genoomen. Zy konnen niet, dan alleen door het Zaad, aangeteelt werden, het welke, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw gezaait moet zijn: Komen ook door het gevallene van zelfs genoegzaam op, niet alleen in de Voortijd, maar ook in de Zomer ende Herfst, welke als dan qualijk bloeijen konnende, de koude des Winters verdraagen mogen, ende daar van niet alle vergaan. Het Zaad noch groen weezende valt lichtelijk af, moet daaromme wel op gelet, zomtijds eens met de handt aangeraakt, ende een weinig gedrukt zijn, is het als dan rijp, zo valt het, van boven beginnende, needer, zo niet, verblijft het noch aan de Steel zitten, zijnde donker groen, het welke beginnende een weinig bleeker te worden, zijne rijpheit heeft, ende als dan aan de Steel niet langer verblijven mag. (Adonis aestivalis, Adonis vernalis) Bruinette heet in Latijn Flos adonis of Eranthemum in in Hoogduits Feldroszlin. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Flos Adonis flore rubro, bruinette met een rode bloem of rode Adonis bloem. En Flos adonis flore luteo of bruinette met een geelachtige bloem. Beide van een cultuur. Ze houden van een goede gewone zandige en goed gemeste grond, een vrije en goede zonnige plaats, weinig en ook veel water. Ze bloeien zeer mooi de hele zomer door en geven in de herfst volkomen rijp zaad en worden door aankomende nachtvorst gemakkelijk weg genomen. Ze worden vermeerderd door zaad wat alle voorjaren met een wassende maan van maart gezaaid wordt. Ze zaaien zichzelf ook uit en niet alleen in het voorjaar maar ook in de zomer en herfst die dan slecht tot bloei komen en niet tegen de winter bestand zijn en vergaan. Het groene zaad valt er gemakkelijk uit waar op gelet moet worden want als het soms met de hand aangeraakt en gedrukt wordt en is het dan rijp valt het van boven naar beneden, zo niet blijft het aan de steel zitten en is dan donker groen en begint wat bleek te worden en is dan rijp en blijft niet langer aan de steel zitten. Samenvatting. De cultuur is gemakkelijk, ze groeien in de volle zon of gedeeltelijke schaduw. De meerjarige zijn geschikt voor rotstuinen en borders. De eenjarige worden vermeerderd door zaad, zo ook de meerjarige hoewel scheuren de voorrang heeft.
Het CI. Capittel. MUNTE. Een angenaam, en wel bekent Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn Mentha. In ‘t Hoogduitsch MUNTZ, ofte BALZAM. Ende op Francois MENTHE. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, veel veranderlijke soorten bekent, te weeten: Mentha crispa, Kruize Munt. Angustifolia spicata, smalgebladerde Munte met een gearde Bloeme. Spicato folio variegato, gearde Munte [323] met wit- en groen-bonte Bladeren. Citrata, Munte welriekende als Citroen, Corymbifera, Besin draagende Munte, ofte Costus hortensis, Kost genoemt. Aquatica, Munte in waterachtige plaatzen voortkoomende. Aquatica spicata, Water Munte met een Bloemare. Mentha Cattaria, ofte Nepeta, Kattekruid ofte Nepte. Cattaria Alpina major, Groote Berg Kattekruid. Alpina minor, Klein Berg Kattekruid. Cattaria radice tuberosa flore cϲulea spicato, Kattekruid met een knobbel Wortel en blaauw gearde Bloeme. Cattaria radice tuberosa flore spicato pallido, Kattekruid met een knobbel Wortel en gearde bleek witte Bloeme. Menthastrum, Wilde Munte. Menthastrum Virginianum Origanite fistulosum, Wilde Virginaansche Munte, riekende als Orege, met een lange Bloem, op de maniere als een Fluit ofte Orgelpijp; Ende meer andere. Alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, ende maatig gemeste Grond, een schaduachtige, ende ook een opene plaatze, veel Waters; blijven eenige jaaren in ‘t leeven, geeven, alle Zomers, niet alleen Bloemen, maar ook de meeste volkomen rijp Zaad, verdraagen sterke Koude; Worden niet alleen door haar Zaad, het welke, met een wassende Maane van April, niet diep in dՠAerde gelegt moet zijn, maar ook door haar jonge Wortelen, die men met genoemde Tijd en Maane, van dՠOude neemt, ende verplant, genoegzaam vermenigvuldigt. De Mentha Crispa, ofte Munt met krolle Bladeren, is van deeze Natuire, datze lichtelijk haar kroezigheit verliezende, slegt van Bladeren wordt. Moet daaromme, alle twee jaaren, met een volle Maane van April, opgenoomen, en verplant zijn, zo behoudtze haar krolheit. Munt heet in Latijn Mentha, in Hoogduits Muntz of Balzam en in Frans menthe. Hiervan zijn me in haar aard en natuur veel veranderlijke soorten bekend, te weten: (vorm van een munt) Mentha crispa, gekroesde munt. (Mentha longifolia) Angustifolia spicata, smalbladige munt met een aarvormige bloem. Spicato folio variegato, aarvormige munt [323] met witte en groenbonte bladeren. (Mentha citrata) Citrata, munt die ruikt als citroen. (Zo wordt Mentha spicata wel genoemd of Tanacetum balsamita, maar die hebben geen bessen, ook Saussurea costus niet) Corymbifera, besdragende munt of Costus hortensis, Kost genoemd. (Mentha aquatica) Aquatica, munt die in waterachtige plaatsen groeit. (Mentha spicata) Aquatica spicata, watermunt met een bloeiaar. (Nepeta cataria) Mentha cattaria of Nepeta, kattenkruid of nepte. (Calamintha nepeta) Cattaria alpina major, grote berg kattenkruid. (Acinos alpinum) Alpina minor, klein berg kattenkruid. (Nepeta tuberosa) Cattaria radice tuberosa flore coerulea spicato, kattenkruid met een knobbelachtige wortel en blauwe aarvormige bloemen. Cattaria radice tuberosa flore spicato pallido, kattenkruid met een knobbelachtige wortel en aarvormige bleek witte bloemen. (Mentha suaveolens) Menthastrum, wilde munt. (Monarda didyma) Menthastrum virginianum Origanite fistulosum, wilde Virginaanse munt die ruikt als Origanum met een lange bloem zoals een fluit of orgelpijp. En meer andere. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en matig gemeste grond, een schaduwachtige en ook een open plaats en veel water. Ze blijven enige jaren in het leven en geven alle zomers bloemen en meestal volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Ze worden vermeerderd door het zaad wat met een wassende maan van april niet diep gezaaid wordt. Ook door de jonge wortels die men met genoemde tijd en maan van de ouden neemt en verplant. De Mentha crispa is van deze natuur dat ze gemakkelijk haar gekroesde bladeren verliest en vlak van blad wordt. Ze moet daarom alle twee jaren met een volle maan van april opgenomen en verplant worde dat behoudt ze de gekroesde vorm. Samenvatting. Mentha vermeerdering kan geschieden door de vele worteluitlopers in het voorjaar of zaaien bij 20 graden. Nepeta vermeerderen door scheuren, ook is stek heel goed mogelijk, dat in juni zonder groeistof. Zaaien bij 20 graden.
Het CII. Capittel. BERGMUNTE. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn CALAMINTHA MONTANA. In ‘t Hoogduitsch BERGMUNZE ofte AKKERMUNZE. Ende op Francois CALAMENT. Hier van zijn my, in haare aart, vier soorten bekent, te weeten: Calamintha montana vulgaris officinarum, Gemine (*) Bergmunte in de Apotekers Winkelen gebruikelijk. Montana inodora, Bergmunte zonder reuk. Montana prstantior magno flore, Bergmunte met een groote Bloeme, zijnde de beste van alle. Ende Calamintha arvensis Ocymoides, ofte wilde Calaminthe als Ocymum riekende. Meest alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een zandige, gemeine, goede, wel gemeste Aerde, een luchtige, en wel ter Zonne staande plaatze, veel Waters; blijven eenige jaaren in ‘t leeven; geeven, alle Zomers, niet alleen Bloemen, maar ook volkomen Zaad, ende worden, door de Koude des Winters [324] weinig beschaadigt. Nochtans de Calamintha montana prstantior magno flore, ofte de beste Bergmunte met groote Bloemen, verdraagt de strenge Wintersche koude zo wel niet als dՍ andere, wordt daaromme beter in acht genomen, ende op een warmer plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, gestelt; ofte daar van in de Herfst, een weinig tՠelkens in een Pot, om des Winters binnen ճ huis gezet te konnen worden, bewaart; op dat men daar uit niet kome te geraaken. Zy worden vermeerdert, niet alleen door Zaad, het welke met een wassende Maane, in dՠAerde, niet diep gelegt moet zijn maar ook door haare aangegroeide jonge Wortelen, die men in gezeide Maand, en met dezelfde Maane, van dՠOuden afneemt ende verplant. Bergmunt heet in Latijn Calamintha montana, in Hoogduits Bergmunze of Akkermunze en in Frans calament. Hiervan zijn me in haar aard vier soorten bekend, te weten: (Clinopodium calamintha) Calamintha montana vulgaris officinarum, gewone bergmunt die door de apothekers gebruikt wordt. (Clinopodium vulgare) Montana inodora, bergmunt zonder reuk. (Clinopodium grandiflora) Montana praestantior magno flore, bergmunt met een grote bloem en is de beste van alle. (Acinos alpinum?) En Calamintha arvensis ocymoides of wilde Calamintha die als Ocymum ruikt. Meest alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een zandige, gewone goede en goed gemeste aarde, een luchtige en goede zonnige plaats met veel water. Ze blijven enige jaren in het leven en geven alle zomers bloemen en volkomen zaad en zijn redelijk [324] winterhard. Nochtans de Calamintha montana praestantior magno flore verdraagt de strenge winterse koude niet zo goed als de andere waarop dus beter gelet moet worden en op een warme plaats gezet worden die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is of er in de herfst wat in een pot zetten om die in de winter in huis te bewaren zodat je daaruit niet komt te raken. Ze worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan niet diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge wortels die me in vermelde maan en met dezelfde maan van de ouden afneemt en verplant.
Het CIII. Capittel. WELRIEKENDE LIS, met SMALLE BLADEREN. Alzoo in ‘t Nederlandsch niet alleen, maar ook veel ACORUS genoemt. Op Latijn ANGUSTIFOLIA ODORATA, ofte ACORUS, ende van zommige CALAMUS AROMATICUS, hoe welze het rechte CALAMUS AROMATICUS niet is. En in ‘t Hoogduitsch CALMUS. Zy bemint een goede, zandige, doch van Natuire, een wel gemeste Grondt, een opene, en wel ter Zonne staande plaatze, veel Waters; verdraagt sterke Vorst, brengt, in deeze Landen, noit voort haar kluchtige Bloeme, ten zy met natte jaaren, ofte met goede Zomers, en dikwils met Water begooten wordende; geeft ook gantsch geen Zaad, kan niet te min door haar aangegroeide jonge Wortelen, die men, in ‘t Voorjaar, met een wassende Maane van de Maart ofte April, van dՠOuden neemt, ende verplant, overvloedig vermeerdert worden. (Acorus calamus) Welriekende lis het ook wel Acorus en in Latijn Angustifolia odorata of Acorus en van sommigen Calamus aromaticus hoewel het niet de echte Calamus aromaticus is. In het Hoogduits Calmus. Ze bemint een goede zandige, doch van naturen een goed gemeste grond een open en zonnige laats en veel water en is winterhard. Ze brengt hier nooit die kluchtige bloemen voor, tenzij met natte jaren of goede zomers en als ze vaak met water begoten wordt en geeft ook geen zaad. Ze kan niettemin door de aangegroeide jonge wortelen vermeerderd worden die men in het voorjaar met een wassende maan van maart of april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Vermeerdering is gemakkelijk van kalmoes door scheuren.
Het CIV. Capittel. LIS. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn IRIS, het welke zo veel als een Regenbooge te zeggen is, om dat in die Bloeme alle de couleuren eens Regenboogs te vinden zijn. In ‘t Hoogduitsch GILGEN ofte SCHWERTEL. Ende op Francois FLAMBE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, zeer veel veranderlijke soorten bekent, niet alleen in haare schoone Bloeme, maar ook de Bladeren en Wortelen; alle te verhaalen onnodig, zullen daaromme van deeze verscheidenheit, in ‘t korte een weinig spreeken. [325] De Iris bulbosa, ofte Bol-Lis, welke de Nederlanders Jonquillien noemen, waar van my achtien verscheiden Bloemen bekent zijn, als Iris bulbosa prcox Persica, vroege Bol-Lis van Persin. Iris bulbosa angustifolia Variorum colorum, Bol-Lis met smalle Bladeren van allerleije couleuren, acht in ‘T getal. Iris bulbosa latifolia Anglicana, Engelsch Bol-Lis met breede Bladeren, waar van negen bezondere soorten, zo met eengecouleurde als zeer schoone bonte Bloemen; waar onder de Iris bulbosa Hispanica flore pleno variegato, ofte Spaensche Bol-Lis met een dubbelde bonte Bloeme, zijnde alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een goede, zandige Aerde, met een weinig Veengrond, ende eenjaarige Paerdemest doormengt, een opene, vrije plaatze, maatige Regen, verdraagen felle Vorst, bloeijen zeer wel, en geven volkomen rijp Zaad, worden ook als dan de Bollen in ‘t laetste van Junius, ofte ten minsten in ‘t begin van Augustus opgenomen, op een drooge plaatze gelegt, en in September, met een afgaande Maane, wederom in nieuws gemeste Aerde, twee duimbreed diep gezet; Doch zal men weeten, dat dit niet alle jaaren, maar om het derde en vierde geschieden moet: Want, opgenoomen geweest zijnde, niet, ofte zelden voor het tweede jaar daar naa wederom bloeijen. Zy worden alle vermeerdert, niet alleen door haar Zaad, het welke met een volle Maane in September, twee stroobreed diep, dՠAerde bevoolen moet zijn, zo koomt het in ‘t Voorjaar op; maar ook veel bequaamer door haare aangegroeide jonge Bollekens; want die draagen gemeinlijk het tweede jaar daar naa Bloemen, maar van Zaad voortgekomen, niet voor het vijfte of seste: doch waar onder dikwils zienswaerdige veranderlijke couleuren bevonden en gezien worden. De Iris latifolia major tuberosa, Groot breed Bladig Lis met knobbelige Wortelen. Latifolia minor, klein breed Bladige Lis, het welke ook Chaemaeiris, ofte Leege Lis genoemt wordt. Ende Iris angustifolia, ofte Lis met smalle Bladeren, met alle haare veranderlijke soorten, hier onnodig op te noemen, wijle zy van een Culture zijn. Zy lieven een gemeine, zandige, luchtige, doch vet gemeste Grond, een wel ter Zonne gelegene plaatze, veel Waters; geeven niet alleen Bloemen, maar ook volkomen Zaad, verdraagen sterke Vorst, ende alle andere ongelegentheit des Tijds. Het Zaad wordt in September, met een wassende ofte volle Maane, in een Pot ofte houten Bakje, om des Winters binnen ճ huis bewaart te mogen zijn, gezaait; koomt als dan in ‘t Voorjaar op, doch geeft zelfde voor het vijfte jaar haar eerste Bloeme, waar door zy, doch bequaamer, door haare aangegroeide jonge Wortelen, die men met een wassende Maane in de Maart ofte September, van dՠOuden neemt, ende verzet, aangeteelt worden. De Iris alba latifolia Florentina, ofte witte breed Bladige Lis van Florencen, ende Iris latifolia minor gloriosa, ofte klein breed Bladige Lis, met [326] een heerlijke purper- en wit- bonte Bloeme, moeten wel zoo warm als dՠandere, ook beeter ter Zonne geleegen geplant, ende dikwils met Water begooten zijn, zo brengen zy alle jaaren Bloemen, die anders niet dan om het tweede of derde jaar voortkomen. De Iris major Susiana, ofte groot Lis van Susa in Persin, brengende jaarlijks voort de wonderlijkste Bloeme, die het ooge eens menschen aanschouwen mag, weezende geheel swart, en bleek wit van couleur; gemarmert gelijk een Serpent, ende onder de drie middenste kleinste Bladeren met een swart blinkende ruigheit verciert, gelijk het swarte Tulp; ende Susiana minor, ofte kleine Lis van Susa: zijn teederder van Natuire dan alle dՠandere voorgaande, niet wel de koude ofte sterke Vorst des Winters verdraagen konnende: Moeten daaromme, in Potten gezet weezende, in October binnen ճ huis gebracht, op een zeer luchtige plaatze gestelt, met gantsch geen vochtigheit verzien, maar geduirende de geheele Winter, droog gehouden zijn, zo menze niet verliezen, maar voor verrottinge bewaaren wil. Zy moeten alle Zomers (uit gebloeit hebbende) in ‘t begin van Julius ofte het laetste van Junius, opgenomen, van haare onzuiverheit gereinigt, ende op een drooge plaatze, tot de volle Maane van September, gelegt zijn, op welke Tijd, zy wederom van haar dorre Bladeren gereinigt, ende, de onderste Vezelwortelen een weinig gekort weezende, in Potten, verzien met zandige Aerde, een weinig Veengrond, en eenjaarige Hoenderdrek doormengt, klein gewreeven zijnde, gezet worden; doch moet eerst, hier onder in gevult zijn, twee ofte derde half vinger breed hooge, loutere klein gemaakte tweejarige Paerdemest, dan deze genoemde Grond daar op gelegt, ende voor veel koude Regenen naauw gewacht zijn, zo zullen zy alle jaaren ongemeen en verwonderenswaerdige Bloemen voortbrengen, datze anders niet en doen; geeven ook noit, in deeze Landen, eenig Zaad: Worden niet te min, door haare aangewassene Wortelen, die men van de Ouden neemt, eerze de Aerde, in September, wederom vertrout werden, aangequeekt ende vermeenigvuldigt. Lis heet in Latijn iris wat zoveel als een regenboog betekent omdat die bloemen alle kleuren van een regenboog hebben. In het Hoogduits Gilgen of Schwertel en in Frans flambe. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zeer veel veranderlijke soorten bekend die niet alleen in de mooie bloemen, maar ook in de bladeren en wortels verschillen en alle te verhalen onnodig. We zullen daarom van deze verschillen in het kort wat spreken. [325] (Iris tuberosa) De Iris bulbosa of bol lis die we Jonquillen noemen waarvan ik 18 verschillende bloemen ken zoals: Iris bulbosa praecox Persica, vroege bol lis van Perzi. (iris variegata) Iris bulbosa angustifolia variorum colorum, bol lis met smalle bladeren van allerlei kleuren, acht in ‘T getal. (Iris latifolia, Iris xiphium) Iris bulbosa latifolia anglicana, Engelse bol lis met brede bladeren waarvan negen bijzondere soorten gewonden worden en zo met eenkleurige als zeer mooie bonte bloemen waaronder Iris bulbosa hispanica flore pleno variegato of Spaanse bol lis met een dubbele bonte bloem. Ze zijn alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede zandige aarde die met wat veengrond en eenjarige paardenmest doormengd is, een open vrije plaats en matig regen en zijn winterhard. Ze bloeien zeer goed en geven volkomen rijp zaad. Dat wordt ook met de bollen eind juni of begin augustus opgenomen en op een droge plaats gelegd en in september met een afgaande maan wederom in nieuw gemeste aarde een 6cm diep gezet. Doch zal men weten dat dit niet alle jaren, maar om het derde en vierde geschieden moet. Want opgenomen bloeien ze zelden voor het tweede jaar daarna Ze worden alle vermeerderd door zaad wat met een volle maan van september een paar mm diep gezaaid wordt dan komt het in het voorjaar op. Veel beter echter door de aangegroeide jonge bolletjes want die geven gewoonlijk het tweede jaar daarna bloemen en die van zaad niet voor het vijfde of zesde jaar waaronder vaak bezienswaardige veranderlijke kleuren gezien worden. De Iris latifolia major tuberosa, grote breedbladige lis met knobbelige wortels. (Iris lutescens, Iris pumila) Latifolia minor, kleine breedbladige lis die ook Chaemaeiris of lage lis genoemd wordt. En Iris angustifolia of lis met smalle bladeren met alle haar veranderlijke soorten, hier onnodig op te noemen omdat ze van een cultuur zijn. Ze houden van een gewone zandige, luchtige, doch vet gemeste grond en een goede zonnige plaats met veel water. Ze geven bloemen en ook volkomen zaad en zijn winterhard. Het zaad wordt in september met een wassende of volle man in een pot of houten bakje gezaaid om in de winter in huis te kunnen bewaren. Het komt dan in het voorjaar op en geeft pas het vijfde jaar de eerste bloem. Daardoor kan ze beter vermeerderd worden door de aangegroeide jonge wortels die men met een wassende maan van maart of september van de ouden neemt en verplant. (Iris germanica en var. ԠFlorentinaռ/span>) De Iris alba latifolia florentina of witte breedbladige lis van Florence en Iris latifolia minor gloriosa of klein breedbladige lis met [326] een heerlijke purper en wit bonte bloem moeten wel zo warm als de andere en ook een meer zonnige plaats planten en vaak met water begoten worden. Dan brengen ze alle jaren bloemen die anders niet dan om het tweede of derde jaar voortkomen. (Iris susiana) De Iris major susiana of grote lis van Susa in Perzi brengt jaarlijks de wonderlijkste bloem voort die het mensenoog aanschouwen mag. Die is geheel zwart en bleek wit van kleur, gemarmerd als een serpent en onder de drie middelste kleine bladeren met een zwart blinkende ruigheid versierd gelijk een zwarte tulp. Susiana minor of kleine lis van Susa is de zachter van natuur dan alle de andere voorgaande en is niet winterhard. Moet daarom in potten gezet en in oktober in een luchtige vorstvrij plaats de hele winter droog gehouden worden als men ze niet verliezen en voor verrotting bewaren wil. Ze moeten alle zomers als ze uitgebloeid zijn in het begin van juli of eind juni opgenomen en gezuiverd en op een droge plaats tot de volle maan van september gelegd worden wanneer ze weer van de dorre bladeren gereinigd worden en ook de onderste wortels wat inkorten en in potten zetten die met zandige aarde en wat veengrond en klein gewreven eenjarige kippenmest gemengd is. Doch moet eerst hieronder in gelegd zijn zeer klein gemaakte tweejarige paardenmest en dan de genoemde grond erop en voor veel koude regen nauw wachten dan zullen ze alle jaren deze ongewone en verwonderen waardige bloemen voortbrengen wat ze anders niet doen. Ze geven hier nooit zaad. Ze worden niettemin door de aangegroeide wortels vermeerderd die men van de ouden neemt voor ze in september weer geplant worden.
Het CV. Capittel. STINKENDE LIS. Is niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch bekent, maar wordt ook van veele WANDTLUISKRUID genoemt. Op Latijn SPATULA FOETIDA, IRIS SILVESTRIS ofte XYRIS. In ‘t Hoogduitsch WANTLEUSZKRAUT, ofte WELSCHE SCHWERTEL. En op Francois GLAYEUL PUANT. Hier van zijn my, in haar Natuire, twee veranderlijke soorten [327] bekent, te weeten: Spatula fϴida flore pallido purpureo, Stinkende Lis met een bleek purpere Bloeme. Ende Spatula fϴida flore rubro, ofte Stinkende Lis met een aardige roode Bloeme. Beide van een Culture. Zy beminnen een goede, zandige, wel gemeste Aerde, liever een vrije, als een schaduachtige plaatze, veel Regens, verdraagen groote Koude; brengen voort, niet dan met heete en goede Zomers, Bloemen, ende noit, in deze koude Landen, eenig volkomen rijp Zaad: Worden niet te min, door haare aangegroeide jonge Wortelen, die men met een wassende Maane in de Maart ofte April, van dՠOuden neemt ende verplant, genoegzaam vermenigvuldigt. (Iris foetidissima) Stinkende lis heet ook wel wandluiskruid en in Latijn Spatula foetida, Iris silvestris of Xiris, in Hoogduits Wantleuszkraut of Welsche Schwertel en in Frans glayeul puant. Hiervan zijn me in haar natuur twee veranderlijke soorten [327] bekend, te weten: Spatula foetida flore pallido purpureo, stinkende lis met een bleek purperen bloem. En Spatula foetida flore rubro of stinkende lis met een aardige rode bloem. Beide van een cultuur. Ze beminnen een goede, zandige en goed gemeste aarde en liever een vrije dan een schaduwachtige plaats en veel regen en zijn winterhard. Ze brengen met hete en goede zomers bloemen maar hier nooit enig volkomen rijp zaad. Ze worden niettemin vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men met een wassende maan van maart of april van de ouden neemt en verplant. Scheuren.
Het CVI. Capittel. PAAPENSCHOEN. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, wordt op Latijn gezegt CALCEOLUS SACERDOTIS, ofte CALCEOLUS MARI. Ende in ‘t Hoogduitsch PFAFFENSCHUCH ofte MARIENSCHUCH. Zy bemint een goede, zandige Aerde, met eenjaarige kleine gewreeven Paerdemest tamelijk verzien, een opene, en wel gelegene plaatze, niet te veel vochtigheits; verdraagt ongeerne, in deze Gewesten koude Herfst Regenen en sterke Vorst: Moet daaromme in een Pot gezet weezende, ofte buiten op een andere warme, gantsch zandige plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde- Winden bevrijt, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een bequaame luchtige plaatze gebrocht, met weinig ofte geen vochtigheit onderhouden, ook niet voor in ‘t laetste van de Maart, ofte begin van April, met een zoete Regen, wederom buiten gestelt, ende voor koude Nachten een weinig gewacht zijn. Zy geeft, ‘t is waar, alle jaaren een kluchtige Bloeme, de gelijkenisse van een Schoe, niet onbillijk presenteerende, waar doorze ook haare Naame verkreegen heeft: Maar hier te Lande, zelden rijp Zaad; wordt niet te min door haare aangegroeide Wortelen, die men met een wassende Maane van de Maart ofte Augustus, van dՠOuden afneemt, ende verplant, genoegzaam aangeteelt. (Cypripedium calceolus) Papenschoen heet in Latijn Calceolus sacerdotis of Calceolus mariae en in Hoogduits Pfaffenschuch of Marienschuch. Ze bemint een goede zandige aarde die ment eenjarig klein gewreven paardenmest tamelijk voorzien is, een open en goed gelegen plaats en niet te veel vocht, is niet winterhard. Moet daarom in een pot gezet en op een gans zandige warme plaats staan die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig of geen vochtigheid onderhouden worden. Eind maart of begin april wordt ze met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten gedekt. Ze geeft, het is waar, alle jaren een kluchtige bloem die veel op een schoen lijkt waardoor ze ook de naam heeft. Hier geeft ze zelden rijp zaad. Ze wordt niettemin door de aangegroeide wortels voldoende vermeerderd die men met een wassende maan van maart of augustus van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Venusschoen. Deze planten bezitten een kruipende wortelstok en een weinig bebladerde stengel, aan wiens top enkele, of slechts weinig bloemen zitten. In de winter sterft ze bovengronds af. Het zijn niet de gemakkelijkste planten maar als ze eenmaal aan de groei zijn gaar het vanzelf. Het eerste jaar na het planten doen ze niet veel. Ze vragen een zandige en flink humus houdende grond op een matig vochtige en half beschaduwde en vooral goed gedraineerde plaats. Plant ze niet te diep en denkt erom geen wortels te kneuzen. Het is raadzaam ze in de winter met dennentakken of turfmolm te bedekken. Vermeerderen door in augustus/september te scheuren.
Het CVII. Capittel. NIESWORTEL. Met deeze Naame in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn ELLEBORUS ofte HELLEBORUS. In Ҵ Hoogduitsch NIESWURTZ. Ende op Francois ELLEBORE gezegt. Hier van zijn my, [328] in haare aart ende Natuire, veel veranderlijke schoone, en zienswaerdige soorten kenbaar, te weeten: Helleborus albus flore atrorubente, witte Nieswortel met een swartroode Bloeme. Albus flore subviridi, witte Nieswortel met een groenachtige Bloeme. Helleborus albus flore albo, witte Nieswortel met een witte Bloeme. Helleborus niger legitimus flore roseo, oprechte swarte Nieswortel met een roose couleurde Bloeme. Niger legitimus alter, tweede oprechte swarte Nieswortel. Niger spurius, swarte Bastaart Nieswortel. Niger fϴidus, swarte stinkende Nieswortel, die ook Helleboraster maximus, groote valsche Nieswortel, ofte Pedicularia fϴida, Stinkende Luizekruid genoemt wordt. Helleborus niger trifoliatus, ofte swarte drie gebladerde Nieswortel. Ende Helleborine, ofte Helleborus niger folio Sanicula, Swarte Nieswortel met Bladeren van Sanikel. Niet alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle, uit een aangeboorene eigenschap, een goede, zandige, gemeste Aerde, een luchtige, vrije, en wel gelegene plaatze, taamelijk veel Waters, mogen ook de Koude, en sterke Vorsten, zonder groote schaade verdraagen: Verblijven lange jaaren in ‘t leeven; geeven, alle Voortijden, niet alleen Bloemen, maar ook de meeste Tijd, volkomen Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet diep de Aerde bevoolen wordt, waar door zy zo wel, als door haar aangegroeide jonge Wortelen, die men, met genoemde Maane in de Maart, van dՠOuden afsteekt, ende verplant, aangeteelt konnen werden. Het Helleborus niger fϴidus, swarte stinkende Nieswortel, die ook Helleboraster maximus genoemt is. En Helleborus niger trifoliatus, ofte swarte Nieswortel met drie Bladeren; Verblijven niet zo lange als dՠandere in ‘t leeven, bloeijen de tweede Zomer, ende volkomen Zaad gegeeven hebbende, vergaan, vermits zy van Natuire niet langer in weezen blijven mogen: Moet daaromme alle Voorjaaren, ofte om het tweede, met een wassende Maane van April, op een nieuw tՠelkens wederom gezaait zijn, dewijle zy door geen ander middel vermeerdert konnen werden, ook slaat het Helleboraster maximus, ofte Groote valsche Nieswortel, door het gevallene Zaad, genoegzaam op. Nieswortel heet in het Latijn Elleborus of Helleborus en in Hoogduits Nieswurtz en in Frans ellebore. Hiervan zijn met [328] in haar aard en natuur vele veranderlijke mooie en bezienswaardige soorten bekend, te weten: Helleborus albus flore atrorubente, witte nieswortel met een zwart rode bloem. (Helleborus viridis) Albus flore subviridi, witte nieswortel met een groenachtige bloem. Helleborus albus flore albo, witte nieswortel met een witte bloem. (Helleborus niger en var altifolius) Helleborus niger legitimus flore roseo, echte zwarte nieswortel met een roze bloem. Niger legitimus alter, tweede echte zwarte nieswortel. Niger spurius, zwarte bastaard nieswortel. (Helleborus foetidus) Niger foetidus, zwarte stinkende nieswortel, die ook Helleboraster maximus, grote valse nieswortel of Pedicularia foetida, stinkende luizenkruid genoemd wordt. Helleborus niger trifoliatus of zwarte driebladige nieswortel. (Epipactis helleborine) En Helleborine of Helleborus niger folio sanicula, zwarte nieswortel met bladeren van sanikel. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle uit een aangeboren eigenschap een goede zandige gemeste aarde, een luchtige vrije en goed gelegen plaatsmet tamelijk veel water en zijn winterhard. Blijven lange jaren in het leven en geven alle voorjaren bloemen en ook meestal volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april niet diep gezaaid. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men met genoemde maan van maart van de ouden afsteekt en verplant. Het Helleborus niger foetidus en Helleborus niger trifoliatus blijven niet zo lang als de anderen in het leven. Ze bloeien de tweede zomer en geven volkomen zaad waarna ze vergaan. Ze moeten daarom alle voorjaren om het tweede met een wassende maan van april telkens gezaaid worden. Ook slaat het Helleboraster maximus door het gevallene zaad voldoende op. Samenvatting. Ze groeien in elke grond, maar liefst wat voedzaam. Vochtige en wat beschaduwde plaats heeft de voorkeur. Belangrijk is evenwel als ze eenmaal geplant ze staan moeten blijven, ze zijn gevoelig voor veranderingen. Vermeerderen door scheuren van de wortels in de herfst. Ook uit zaad is mogelijk. Dit direct zaaien of in februari, dan eerst 8 weken 0 graden geven en zaaien bij 10 graden. Koel en niet te nat houden. Na 3-4 jaar zie je ze bloeien.
Het CVIII. Capittel. GOUDBLOEME. Alle ende een jegelijk wel bekent, wordt, naa haare schoone couleur, in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn CALENDULA, vermits zy alle Maanden nieuwe Bloemen voort brengt, wiens eerste daagen CALENDA genoemt zijn ofte CALTHA. In ‘t Hoogduitsch [329] RINGELBLUMEN. Ende op Francois SOUCIE ofte SOULSIE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, eenige zienswaerdige soorten bekent, te weeten: Calendula flore luteo pleno, geele dubbelde Goutbloeme. Flore pleno aureo, met een dubbelde hoog gout geele Bloeme. Flore luteo & aureo variegato pleno, met een bonte geele dubbelde Bloeme. Flore simplici, met een enkelde Bloeme. Ende Calendula prolifera, Goutbloeme met Kinderkens ofte met Bloeme uit Bloem. Alle van een Culture. Zy beminnen een gemeine, zandige, goede en wel gemeste grond, een vrije, en bequaam ter Zonne geleegen plaatze, veel Waters; verdraagen tamelijk sterke koude, en andere ongeleegentheit des Winters; worden ook, in de Maart, met een volle Maane, gezaait, brengen als dan, niet alleen de eerste Zomer, maar ook de tweede, Bloemen ende rijp Zaad voort, waar meede zy, in het begin des Winters, versterven. Wil jemant hier van gewinnen, zeer groote en excellente dubbelde Bloemen, die snijde alle Zijdscheuten af, ende neeme alleen van de Hertbloeme, die dubbelt is, met een volle Maane het Zaad, zaaije het zelfde met gezeide Maane in de Maart, ende snoeije de Jongen, hier van voortkoomende, tot haare boovenste Toppen op, zoo worden zy niet alleen zeer dubbeldt, maar verkrijgen ook dikwils het tweede jaar Bloemen, daar rondomme veel kleine uitschieten, aangenam ende vermaakelijk om zien, die als dan prolifera, met Kinderkens ofte Bloeme uit Bloem genoemt wordt, hoewel de zelfde ook van eersten aan, uit eigender aart, voortkoomende gekent werdt. Men verkrijgt ook schoone dubbelde Bloemen op volgende maniere: neemt verscheidene jonge Planten, by malkanderen (als gezegt) met een volle Maane gezaait zijnde geweest, zet de zelfde wederom tegen den Avondt, met een volle Maane, tamelijk diep in de Grond, snijdt haar als dan het Loof met de Top, tot aan de Aerde af, ende begietze met een weinig Regenwater, indien het uit den Hemel niet koomt ner te vallen, zoo geeven zy, wederom uitschietende, zeer schoone, groote, en dubbelde Bloemen. (Calendula officinalis) Goudsbloem heet in Latijn Calendula omdat ze alle maanden nieuwe bloemen voortbrengt omdat de eerste dagen Calenda of Caltha genoemd worden, in Hoogduits [329] Ringelblumen en in Frans soucie of soulsie. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige bezienswaardige soorten bekend, te weten: Calendula flore luteo pleno, gele dubbele goudsbloem. Flore pleno aureo met een dubbele hoog goudgele bloem. Flore luteo & aureo variegato pleno met een bonte gele dubbele bloem. Flore simplici met een enkele bloem. En Calendula prolifera, goudsbloem met kindertjes of met een bloem uit een bloem. Alle van een cultuur. Ze beminnen een gewonde zandige goede en goed gemeste grond, een vrije en goede zonnige plaats en veel water en zijn redelijk winterhard. Ze worden in maart met een volle maan gezaaid en brengen dan de eerste en ook de tweede zomer bloemen en rijp zaad voort waarmee ze in het begin van de winter sterven. Wil iemand er zeer grote en excellente dubbele bloemen van winnen die snijdt er alle zijscheuten af en neemt alleen van de dubbele hartbloem met een volle maan het zaad en zaait die met genoemde maan in maart en snoei de jongen die hiervan komen tot de bovenste toppen op. Dan worden ze niet alleen zeer dubbel maar krijgen ook vaak het tweede jaar bloemen waar rondom vele kleine uitschieten en die dan prolifera of met kindertjes of bloem uit bloem genoemd worden. Hoewel die ook van de eerste uit een eigen aard voortkomen. Men krijgt ook mooie dubbele bloemen op de volgende manier: neem verschillende jonge planten die met een volle maan gezaaid zijn en zet die tegen de avond met een volle maan tamelijk diep in de grond, snij dan het loof met de top eraf tot aan de aarde en begiet ze met wat regenwater als het niet uit de hemel valt, als ze weer uitschieten geven ze zeer mooie grote dubbele bloemen.
Het CIX. Capittel WATER GOUD BLOEME. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van zommige DOTTERBLOEME ofte GROOTE BOTERBLOEME genoemt. Op Latijn CALTHA PALUSTRIS, CALTHA VIRGILY of POPULAGO. Ende in ‘t Hoogduitsch MOSZBLUMEN ofte MARTENBLUMEN. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, twee verscheide soorten bekent, te weeten: Caltha palustrus flore simplici, [330] Enkelde Water Goudbloeme. Ende Caltha palustris flore pleno, ofte Dubbelde Water Goudbloeme, schoon om zien. Beide van een Culture. Zy beminnen, uit een aangebooren eigenschap, zoo wel een luchtige, zandige, ongemeste als wel gemeste, doch vochtige of waterige Grond, liever een donkere plaatze, als opene en vrije Lucht; geeven alle Zomers, zienswaerdige Bloemen, en die met enkelde alleen volkoomen Zaad, verdraagen ook felle Vorst, worden daaromme niet alleen door Zaad, het welke in September, met een aangroeijende Maane, op een donkere en vochtige plaatze, een kleine vinger diep, de Aerde bevoolen moet zijn, maar ook zeer bequaam door hare aangewassene Wortelen, die men met een wassende Maane van de Maart ofte April, van dՠOuden neemt, tegen dՠAvond verplant, ende de geheele Zomer door dikwils met Water begiet, aangeteelt ende vermeenigvuldigt. (Caltha palustris) Water goudsbloem heet ook wel dotterbloem of grote boterbloem, in Latijn Caltha palustris, Caltha virgily of Populago en in Hoogduits Moszblumen of Martenblumen. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Caltha palustrus flore simplici, [330] enkele water goudsbloem. En Caltha palustris flore pleno of dubbele water goudsbloem mooi om te zien. Beide van een cultuur. Ze beminnen, uit een aangeboren eigenschap zowel een luchtige zandige net gemeste als wel gemeste, doch vochtige of waterige grond, liever een donkere plaats dan open en vrije lucht. Ze geven alle zomers een bezienswaardige bloem en alleen de enkele volkomen zaad en zijn winterhard. Ze worden vermeerderd door zaad wat met een aangroeiende maan op een donkere vochtige plaats een cm diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide wortels die men met een wassende maan van maart of april van de ouden neemt en tegen de avond verplant en de hele zomer vaak met water begiet. Samenvatting. Dotterbloem komen algemeen voor op drassige plaatsen op niet te voedselarme gronden. Verdraagt overstroming van zoet water. Vooral de wortel bezit scherpte. De plant heeft een dikke en korte wortelstok en kan zo gemakkelijk gescheurd worden. Vermeerderen door scheuren vroeg in het voorjaar. Zaai het zaad onder een laagje water van 1cm en geef 3 weken 20 graden, 6 weken 0 en dan 10 graden.
Het CX, Capittel. KLOKSKENS. Dit niet onaangenaam Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo, na de gedaante haarer Bloemen, die niet onbillijk Klokskens gelijken, genoemt. Op Latijn CAMPANULA. Ende in ‘t Hoogduitsch GLOCKLEIN. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, veel aardige en schoone veranderlijke soorten bekent, te weeten: Campanula major lactescens, groote blaauwe melkachtige Klokskens, ook Pyramidalis Lutetiana, ofte Rapunculus hortensis latiore folio genoemt. Campanula lactescens minor vulgaris, gemeine kleine melkachtige Klokskens. Campanula pyramidalis minor flore cϲuleo & albo, kleine Pyramijdswijze opschietende Klokskens met een blaauwen, ende ook met een witte Bloeme. Campanula lactescens minor Persica folio flore albo & cϲuleo, kleine melkachtige Klokskens met lange Bladeren als van een Persik, zo wel met een Witte als blaauwe Bloeme, die ook Rapunculus Persicae foliis genoemt is. Ende Campanula foliis Urticae flore cϲuleo & flore albo, witte en blaauwe Klokskens met Bladeren van Netelen, welke ook Cervicaria major, ofte Uvularia, ende op Nederlandsch Groot Halskruid genoemt wordt. Niet alle van een en de zelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met oude Paerde- en half Koeije-mest tamelijk verzien, een opene, vrije plaatze, maatige vochtigheit; bloeijen alle jaren zeer vermaaklijk, geeven, in de Herfst, rijp Zaad, verdraagen sterke koude. Het Campanula major lactescens, ofte groote blaauwe melkachtige Klokskens, met haare Takskens Pyramijdswijze recht op schietende, blijft in deze Landen, zelden langer dan drie jaaren in ‘t leeven, geeft [331] ook niet (opgekoomen zijnde) voor het tweede, doch meest het derde jaar Bloem, volkomen rijp Zaad met goede Zomers, ende vergaat: Moet daaromme tՠelkens, met een wassende Maane van April, niet diep, in een Pot, met zandige Aerde gevult, wederom op een nieuw gezaait, zomtijds met Water begooten, ende op een warme plaatze gezet zijn: waar door zy, hoewel ook, doch zelden, door aangewassene jonge Scheutkens, die men, met een wassende Maane, de geheele Zomer door (daar toe bequaam zijnde, en Wortelen verkreegen hebbende) afneemen, en tegen den Avond verplanten mag, aangeteelt werden. Het Campanula pyramidalis minor flore albo & cϲuleo, kleine Pyramijdswijze opwassende Klokskens,, zoo wel met een witte als blaauwe Bloeme, zijn van een langduiriger leeven; geeven noit, in deze Gewesten, eenig rijp Zaad, worden niet te min door haare by de Wortel uitloopende Jongen vermeerdert, die men, met een wassende Maane, in April, van dՠOuden afneemt ende verplant. Het Campanula lactescens minor vulgaris, gemeine kleine melkachtige Klokskens. Lactescens minor Persica folio flore albo & cϲuleo, kleine melkachtige Klokskens met Persikbladeren, met een witte als ook een Blaauwe Bloeme. Ende Campanula Urticae foliis flore cϲuleo & albo, blaauwe ende ook witte Klokskens, met Bladeren van netelen, verblijven lange jaaren in ‘t leeven; geeven niet alleen jaarlijks schoone Bloemen, maar ook, gemeinlijk alle Zomers, rijp Zaad, het welke, met droog Weeder, gewonnen, ende met een wassende Maane van September ofte April, in een Pot, niet diep, de Aerde bevolen moet zijn, waar door zy zo wel als haare jonge Wortelen, met gezeide Maane in April, van dՠOuden genoomen, eeuwigduirende gemaakt worden. Klokjes heten zo naar de vorm van de bloem, in Latijn Campanula en in Hoogduits Glocklei. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele aardige mooie en veranderlijke soorten bekend, te weten: (Campanula lactiflora) Campanula major lactescens, grote blauwe melkachtige klokjes die ook Pyramidalis lutetiana of Rapunculus hortensis latiore folio genoemd wordt. (Campanula rotundifolia) Campanula lactescens minor vulgaris, gewone kleine melkachtige klokjes. (Campanula pyramidalis) Campanula pyramidalis minor flore coeruleo & albo, kleine piramidevormige opschietende klokjes met een blauwe en ook met een witte bloem. (Campanula persicifolia) Campanula lactescens minor persica folio flore albo & coeruleo, kleine melkachtige klokjes met lange bladeren als van een perzik en zo wel met een witte als blauwe bloem die ook Rapunculus persicae foliis genoemd wordt. (Campanula trachelium) En Campanula foliis urticae flore coeruleo & flore albo, witte en blauwe klokjes met bladeren van netels welke ook Cervicaria major of Uvularia en groot halskruid genoemd wordt. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde die met oude paarden- en half koeienmest tamelijk voorzien is, een open vrije plaats en matige vochtigheid. Ze bloeien alle jaren zeer vermakelijk en geven in de herfst rijp zaad en zijn winterhard. Het Campanula major lactescens blijft hier zelden langer dan drie jaar in het leven en geeft [331] het tweede doch meest het derde jaar bloemen en met goede zomers volkomen rijp zaad en vergaat. Moet daarom telkens met een wassende maan van april niet diep gezaaid worden in een pot die met zandige aarde gevuld is en soms met water begieten en op een warme plaats zetten. Ze wordt ook, doch zelden, vermeerderd door de aangegroeide jonge scheuten die men met een wassende maan de hele zomer door en als ze geworteld zijn er af mag nemen en tegen de avond verplanten. Het Campanula pyramidalis minor flore albo & coeruleo zijn van een meer langdurend leven maar geven hier nooit enig rijp zaad. Ze worden niettemin door de bij de wortel uitlopende jonge vermeerderd die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. Het Campanula lactescens minor vulgaris, Lactescens minor persica folio flore albo & coeruleo en Campanula urticae foliis flore coeruleo & albo blijven lange jaren in het leven en geven jaarlijks mooie bloemen en ook gewoonlijk alle zomers rijp zaad. Dat wordt met droog weer gewonnen en met een wassende maan van september of april niet diep in een pot gezaaid. Ook door de jonge wortels die men met vermelde maan van april van de ouden neemt en plant. Samenvatting. Ze houden van een vochtige plaats in de zon. Scheuren in april/mei. Zaaien in december/maart, geef het zaad eerst 6 weken –2 graden, zaaien bij 15 graden. Het zaaien gaat zeer gemakkelijk, maar je krijgt vaak allerlei afwijkingen Neem in april 7cm lang topstek. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste bladen er af halen. Planten in gezeefde turfgrond, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten.
Het CXI. Capittel. RAPONCE. Is niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook van veele kleine HALSKRUID, om dat de HUYK, en andere partijen des Hals zeer behulpzaam is, ofte WILDE RAPEN genoemt. Op Latijn RAPUNCULUS, RAPONTIUM, ofte RAPUNCULUM. In ‘t Hoogduitsch RABUNTZEM. Ende op Francois RAIPONCE. Hier van zijn my, in haare aart, zes bezondere soorten bekent, te weeten: Rapunculus esculentus vulgaris, gemeine kleine eetbaare Raponce. Spicatus montanus, Berg Raponce met een gearde Bloeme. Umbellatus Lusitanicus, Portugaalsche Raponce met een Kroon. Campanulatus Linifolius flore cϲuleo & albo, Raponce met witte ende ook blaauwe Bloemen als Klokskens, en boven teedere Bladeren, op de maniere van Vlaskruid, [332] doch onder rondt. Ende Rapunculus flore violaceo, Raponce met een uit den blaauwen ofte donker peerze couleur, die ook Cervicaria minor genoemt wordt. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met eenjaarige Paerdemest wel verzien, liever een opene, vrije, en genoegzaam ter Zonne geleegene, als een schaduachtige plaatze, maatige vochtigheit; geeven niet alleen Bloemen, maar ook rijp Zaad; verdraagen sterke koude ende alle andere ongeleegentheit des Winters. Het Rapunculus esculentus, gemeine Raponce, ende Rapunculus Umbellatus Lusitanicus, Portugaalsche gekroonde Raponce, bloeijen het twede (*) jaar, ende Zaad gegeeven hebbende, versterven; hoe wel het Portugaalsche niet dan met heete Zomers haar perfectheit krijgt, in deeze Quartieren. Moeten daaromme in September ofte de Maart, met een afgaande Maane, alle jaaren, niet diep wederom gezaait zijn; komt ook de gemeine dikwils, door het nergevallene Zaad, van zelver voort. Het Rapunculus montanus spicatus, ofte gearde Berg Raponce, vergaat zo haastig niet, maar blijft langer in ‘t leeven; lieft een warme en drooge plaatze; bloeit alle Zomers, maar geeft niet, dan met goede Tijden, rijp Zaad, waar doorze alleen vermeenigvuldigt mag zijn. Het wordt in een Pot, met zandige Aerde gevult (om des Winters binnen ճ huis gestelt te konnen werden) niet diep, met een wassende Maane van September ofte October, gezaait, zo werdt het in ‘t volgende Voorjaar gezien, ende brengt als dan de tweede Zomer haar eerste Bloem. Het Rapunculus campanulatus Linifolius flore albo & cϲuleo, witte en blaauwe Raponce met Klokskens, blijven lange jaaren in ‘t leeven, worden niet alleen, door haare Zaad, het welke in Maart ofte September, met een wassende Maane, de Aerde bevoolen zijn moet, maar ook door aangegroeide jonge Wortelen, die men, met gezeide Maane in April, van dՠOude neemen ende verplanten moet, vermeenigvuldigt. Het Rapunculus flore violaceo, ofte Raponce met een peerze donkere violette Bloeme, ofte Cervicaria minor, klein Halskruid, duirt ook veel jaaren; geeft in de Herfst, by goede en drooge Tijden, volkoomen Zaad, wordt zeer hart van Natuire te zijn bevonden, kan ook niet wel door andere middelen, dan alleen haar Zaad, het welke in de Maart, met een wassende Maane, in een Pot gezaait, warm gezet, ende, met drooge Dagen, een weinig van boven besprengt moet zijn, vermeerdert werden: Welke Jongen hier door voortgekomen, het tweede ende ook het derde jaar, voor dՠeerstemaal haare Bloemen geeven, laaten ook des Winters haare Bladeren niet vallen, maar blijven altijd groen. [333] Rapunzel heet ook wel klein halskruid omdat het de huig en andere delen van de hals zeer dienstig is. In Latijn Rapunculus, Rapontium of Rapunculum en in Hoogduits Rabuntzem en in Frans raiponce. Hiervan zijn me in haar aard zes bijzondere soorten bekend, te weten: (Campanula rapunculus) Rapunculus esculentus vulgaris, gewone kleine eetbare rapunzel. (Phyteuma spicatum) Spicatus montanus, berg rapunzel met een aarvormige bloem. (Campanula thyrsoides) Umbellatus lusitanicum, Portugese rapunzel met een kroon. (Campanula linifolia) Campanulatus linifolius flore coeruleo & albo, rapunzel met witte en ook blauwe bloemen als klokjes en boven zachtere bladeren op de manier van vlaskruid, [332] doch onder rond. (Campanula cervicaria) En Rapunculus flore violaceo, rapunzel met een uit de blauwe of donker paarse kleur die ook Cervicaria minor genoemd wordt. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde die goed met eenjarige paardenmest voorzien is, liever een open vrije en voldoende zonnige dan een schaduwachtige plaats en matige vochtigheid. Ze geven alle jaren bloemen en ook rijp zaad en zijn winterhard. Het Rapunculus esculentus en Rapunculus umbellatus lusitanicus bloeien het tweede jaar en geven zaad en sterven, hoewel het Portugese hier alleen met hete zomers haar perfectie krijgt. Moeten daarom in september of maart met een afgaande maan alle jaren niet diep gezaaid worden hoewel ze zichzelf ook uitzaaien. Het Rapunculus montanus spicatus vergaat niet zo snel en blijft langer in het leven. Die houdt van een warme en droge plaats en bloeit alle zomer en geeft alleen met goede tijden rijp zaad waardoor ze vermenigvuldigd kan worden. Dat wordt in een pot die met zandige aarde gevuld is om in de winter in huis te bewaren niet diep met een wassende maan van september of oktober gezaaid. Dat komt het volgende voorjaar op en brengt de tweede zomer de eerste bloemen. Het Rapunculus campanulatus linifolius flore albo & coeruleo, blijven lange jaren in het leven en worden vermeerderd door het zaad dat in maart of september met een wassende maan gezaaid wordt. Ook door aangegroeide jonge wortels die men met vermelde maan in april van de ouden neemt en verplant. Het Rapunculus flore violaceo blijft ook vele jaren goed en geeft in de herfst met goede en droge tijden volkomen zaad en is zeer hard van naturen. Wordt vermeerderd door zaad wat in maart met een wassende maan in pot gezaaid en warm gezet wordt en met droge water wat van boven besprengt. De jongen die hiervan voortkomen geven het tweede en ook het derde jaar bloemen. Ze laten ook in de winter de bladeren niet vallen maar blijven altijd groen. [333] Samenvatting. Ze houden van een vochtige plaats in de zon. Scheuren in april/mei. Zaaien in december/maart, geef het zaad eerst 6 weken –2 graden, zaaien bij 15 graden. Het zaaien gaat zeer gemakkelijk, maar je krijgt vaak allerlei afwijkingen Neem in april 7cm lang topstek. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste bladen er af halen. Planten in gezeefde turfgrond, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. Phyteuma planten in zandige kalkhoudende grond op matig vochtige en goed doorlatende niet te zonnige plaatsen. In de winter is veel vocht nadelig voor de planten. Vermeerderen door zaad, december/maart zaaien bij 20 graden, niet bedekken, of scheuren in het voorjaar.
Het CXII. Capittel. MARIETTEN. In ‘t Nederlands alzoo genoemt, ook van zommige WILDE RAPE VAN DIOSCORIDES. Op Latijn VIOLA MARIANA, THACHELIUM (*), van zommige MEDIUM ofte RAPA SYLVESTRIS DIOSCORIDIS. Ende in ‘t Francois MARIETTES. Hier van zijn my, in haar Natuire, vijf bezondere soorten bekent, te weeten: Viola Mariana flore albo, Mariette met een witte Bloeme. Flore purpureo, met een purpure Bloeme. Flore pallido, met een bleeke Bloeme. Mariana repens, door de Aerde kruipende Mariette. Ende Viola Mariana Americana, ofte Americaansche Mariette. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen meest alle een gemeine, goede, zandige, en wel gemeste Grond, een warme plaatze, tamelijk veel Waters, verdraagen Sneeuw, sterke Vorst, ende alle ongeleegentheit des Winters; brengen ook de meeste Tijd volkomen rijp Zaad; verblijven niet langer, op ‘t hoogste, dan drie jaaren in ‘t leeven, worden deswegen alle jaaren, of om het tweede Voorjaar, in een Pot, met een wassende Maane van de Maart ofte April, wederom gezaait; waar van de opgekomene jonge Planten de tweede Zomer, voor dՠeerstemaal, haare vermaakelijke Bloemen vertoonen. De Viola Mariana repens, ofte door de Aerde loopende Mariette, is harder dan al dՠandere; sterft ook zo haastig niet, maar verblijft lange jaaren in ‘t leeven; verdraagt koude Regenen, Sneeuw, en sterke Vorst; lieft zo wel een donkere, als een opene vrije plaatze, geeft noit eenig volkoomen rijp Zaad, in deze Landen, kan niet te min, door haare zeer voortloopende jonge Scheuten, die men in de Maart, met een wassende Maane, opneemen, en verplanten mag, overvloedig aangeteelt worden. De Viola Americana, ofte Americaansche Marietten, zijnde een schoon, ende aanzienlijk Gewas, bemint een zandige, goede Grond, met een weinig tweejaarige Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende eeven zoo veel Veenaerde doormengt, een luchtige, warme en wel ter Zonne geleegen plaatze, voor alle Ooste- en Noordewinden beschut, niet te veel Waters; geeft alle Zomers een aangenaame roode Bloeme, uit een geele Kelk of Huisken, cierlijk ten voorschijn koomende, maar tot noch toe geen volkoomen rijp Zaad, vermits de Bloemen gemeinlijk zonder Zaadknoppe te zetten, verdorrende nedervallen: Is niet te zeer teeder van aart, nochtans in geene manieren veel koude Herfstregenen, sterke Winden, ofte felle Vorst verdraagende; Wordt daaromme, in een Pot, met een wassende Maane van April, [334] niet diep gezaait, ende op een warme plaatze gestelt zijnde geweest, in ‘t begin van October, wat eer of laater, naa des Tijds geleegentheit, binnen ճ huis, op een bequaame luchtige plaatze, daar niet als met vorstig weeder in geviert werdt, gezet, met een weinig laauw gemaakt Regenwater, van onderen in een Panne gegeeven, geduirende de geheele Winter onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en zoete Regen, wederom buiten, der Zonnestraalen voorgezet, ende voor veele Regens, koude Nachten, haarige of schraale Ooste- en Noorde-winden wel gedekt. Zy kan, in deze koude Gewesten, door haare aangegroeide jonge Wortelen (dat lankzaam geschiedt) die men, met een wassende Maane in April, van dՠOuden voorzichtig afneemt, ende in een ander Pot verplant, alleen aangeteelt worden. Ziet cap. 430, en 249. Mariette heet ook wel wilde raap van Dioscorides en in Latijn Viola mariana, Trachelium en van sommige Medium of Rapa sylvestris Dioscoridis en in Frans mariettes. (Campanula medium) Hiervan zijn me in haar natuur vijf bijzondere soorten bekend, te weten: Viola mariana flore albo, mariette met een witte bloem. Flore purpureo met een purperen bloem. Flore pallido met een bleke bloem. (Campanula glomerata) Mariana repens, door de aarde kruipende mariette. (Campanula americana is blauw) En Viola mariana americana of Amerikaanse mariette. Niet alle dezelfde cultuur. Ze beminnen meest alle een gewone goede zandige en goed gemeste grond, een warme plaats en tamelijk veel water en zijn winterhard. Ze brengen ook de meeste tijd volkomen rijp zaad en blijven ten hoogste drie jaren in het leven. Ze worden daarom alle jaren of om het tweede voorjaar in een pot met een wassende maan van maart of april gezaaid. De opgekomen planten laten de tweede zomer voor de eerste keer de vermakelijke bloemen zien. De Viola mariana repens is harder dan alle andere en sterft ook niet zo gauw maar blijft enige jaren in het leven en is winterhard en houdt zowel van een donkere als een open plaats. Geeft hier echter nooit volkomen rijp zaad. Ze kan niettemin door de zeer voortlopende jonge scheuten vermeerderd worden die men in maart met een wassende maan opneemt en verplant. De Viola americana is een mooi en aanzienlijk gewas, bemint een zandige goede grond die met wat tweejarige paardenmest en eenjarige kippenmest en even zoveel veenaarde gemengd is, een luchtige, warme en goede zonnige plaats die voor alle Oosten- en Noordenwinden beschut is en niet te veel water. Ze geeft alle zomers een aangename rode bloem die uit een gele kelk of huisje sierlijk tevoorschijn komt maar tot nog toe geen volkomen rijp zaad omdat de bloemen gewoonlijk zonder zaadknoppen te zetten verdorren en neervallen. Is niet te zeer zacht van aard maar niet winterhard. Wordt daarom in een pot met een wassende maan van april [334] niet diep gezaaid en op een warme plaats gezet en begin oktober wat eerder of later afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats en met weinig lauw regenwater van onderen in een pan geven. Ze wordt begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor veel regen en Noordenwinden goed gedekt. Ze kan hier door de aangegroeide wortels vermeerderd worden, wat langzaam geschiedt, die men met een wassende maan van april voorzichtig van de ouden meent en in een andere pot verplant. Zie kapittel 430 en 249. Samenvatting. Ze houden van een vochtige plaats in de zon. Scheuren in april/mei. Zaaien in december/maart, geef het zaad eerst 6 weken –2 graden, zaaien bij 15 graden. Het zaaien gaat zeer gemakkelijk, maar je krijgt vaak allerlei afwijkingen Neem in april 7cm lang topstek. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste bladen er af halen. Planten in gezeefde turfgrond, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten.
Het CXIII. Capittel. STEEN LATTOUWE. (steensla) Wordt deze schoone Plante in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn PETROMARULA, LACTUCA PETREA, ofte RAPONTICUM MAJUS CRETICUM FLORE PURPUREO. Zy bemint een goede, luchtige, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende goede Veengrond wel door malkanderen gemengt, maatige vochtigheit, een opene, luchtige en warme plaatze, voor alle koude Winden bewaart; Valt teeder van aart, geenzins koude Herfstregenen, Sneeuw ofte eenigerhande Vorst verdraagende; Moet daaromme, met een wassende Maane van April ofte May, in een Pot, niet diep gezaait weezende, in het laetste van September ofte begin van October, binnen ճ huis, op een bequaame luchtige plaatze, daar niet dan met vorstig weeder in gevuirt wordt, gestelt, met een weinig laauw gemakt Regenwater, geduirende de Winter, van boven begooten, ende niet voor in ‘T begin ofte ten halven van April, met een zoete Regen, wederom buiten gezet, voor koude Nachten, veel Waters en schraale Winden wel gewacht zijn. Zy verblijft eenige jaaren in ‘t leeven, geeft de tweede Zomer, voortgekoomen zijnde, haar eerste Bloeme, ende daar naa alle jaaren; maar noit, in deze koude Quartieren, eenig Zaad: De Bloemen vergaan, ende de Steel, tot boven de Wortel, afgesneeden weezende, loopt de Wortel door te veel vochtigheits, groot perijkel te verderven, moet daaromme, als dan, daar voor naauw gewacht zijn, tot dat zy wederom in ‘t begin van de Maart, nieuwe Bladeren maakt, ende voort wast, vermits zy op dien Tijd rustende stille staat. Kan ook, in deze Landen, [335] door geen ander middel, dan alleen Zaad, het welke uit Candien, Italien, Spanjen, ofte andere heete Gewesten gezonden is, aangeteelt ofte vermeerdert worden. Ziet capittel, 215. (Petromarula pinnata) Steensla heet in Latijn Petromarula, Lactuca petrea of Raponticum majus creticum flore purpureo. Ze bemint een goede luchtige zandige aarde die met wat tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en goede veengrond goed door elkaar gemengd is, matige vochtigheid en een open luchtige en warme plaats die voor alle koude winden beschut is. Is zacht van aard en niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april of met niet diep in een pot gezaaid worden en eind september of begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met weinig lauw regenwater van boven begoten. Ze wordt begin of half april met zacht weer in buiten gezet en voor koude nachten, veel water en schrale winden behoed. Ze blijft enige jaren in het leven en geeft de tweede zomer de eerste bloem en daarna alle jaren maar hier nooit enig zaad. Als de bloemen vergaan en de steel tot boven de wortel afgesneden is loopt de wortel door te veel vocht grote probleem om te sterven. Moet daarom goed voor behoed worden tot ze in maart weer nieuwe bladeren maakt en verder groeit omdat ze in die tijd rust en stil staat. Wordt vermeerderd [335] door zaad wat uit Kreta, Itali, Spanje of andere warme gewesten gezonden wordt. Zie kapittel 215.
Het CXIV. Capittel. BRASILIE PEPER. Alzoo in ‘t Nederlandsch genoemt. Wordt op Latijn geheeten CAPSICUM BRASILIANUM, CAPSICUM INDICUM ofte PIPER BRASILIANUM. In ‘t Hoogduitsch INDIANISCHER PFEFFER. Ende op Francois GUINEE, ofte POJURE DӠINDE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, veel veranderlijke soorten bekent, te weeten: Capsicum Brasilianum fructu rotundo, Brasilie ofte Indiaansche Peeper, met een ronde Vrucht. Fructu oblongo, met een lange Vrucht. Fructu lono triangulari, met een driehoekige lange Vrucht. Fructu cordato, met een Vrucht het Hert gelijkende. Fructu cornuto, met een Vrucht als een Hoorn, ende diergelijke zeer veel andere. Ook Capsicum frutescens fructu cerasino, boomachtige Peeper met Vruchten als Kerssen, dat ook Amomum Plinij, ofte Amomum van Plinius by zommige genoemt wordt. Alle, behalven deze laetste, van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest, ende een weinig eenjaarige Hoenderdrek doormengt. Een opene luchtige plaatze, voor alle koude Winden beschut, maatige vochtigheit, dewijle zy door een weinig te veel zo lichtelijk verderven, als door groote hette bequaamer groeijen: versterven tegen de Winter. Moeten daaromme, alle jaaren, op nieuw, het Zaad uit warme Landen ontfangen hebbende, op volgende maniere, de Aerde bevolen zijn: neemt een ofte meer Potten, na de verscheidenheit der Zaaden, vult de zelfde met voorgenoemde Grond, ende legt boven daar in, niet boven een stroobreed diep, met een wassende Maane van April uw Zaad, hol ende luchtig, graaft dan een knie in de Aerde, vult de zelfde met frisse warme Paerdemest, ende zet de Pot tot aan de bovenste rand daar in, dat op de zelfde de straalen der Zonne onverhinderlijk speelen mogen; Een Dag tien ofte twaalf daar na, de Mest haare warmte verlooren hebbende, wordtze daar uit genoomen, ende wederom nieuwe daar ingedaan, waar door het Zaad veel eerder ten voorschijn komt, geeft ook als dan een volkomen schoone Vrucht, maar noit, in deeze koude Gewesten eenig rijp Zaad. Het Capsicum arborescens, ofte frutescens fructu cerasino, Boomachtige Peeper met vruchten als Kerssen, is veel harder van aart, ende sterker van Natuire zijnde, lieft een gemeine, goede, zandige, ofte andere, [336] doch met oude Paerde- en Koeije-mest wel verziene Grond, een zeer warme plaatze, veel Waters, geeft alle Zomers kleine witgebladerde Bloemen, ende in de Herfst of Winter ronde Vruchten, een Kersse gelijkende, zijnde eerst blinkend groen, daar na van een aangenaame geele couleur, ende eindelijk met een bevallig schoon rood verciert, die de meeste ja geheele Winter door aan haare Takskens blijven hangen, dat zeer aardig, vermaaklijk, en schoon om zien is. Want zy draagt op een Tijd (gelijk de Oranjebomen) niet alleen Bloemen, maar ook zo wel groene, geele, als roode, ofte geheel rijpe Vruchten, waar in volkomen Zaad, geel van couleur, rond en plat, gevonden wordt. Zy verdraagt geenzins de strenge koude des Winters, moet daaromme, in een Pot ofte houten Bak gezet weezende, in ‘t begin van October, binnen ճ huis gebracht, voor Vorst gewacht, ende verscheiden maalen met een weinig laauw gemaakt Regenwater, van onderen ofte boven begooten worden, vermits zy veel Wortelen maakt, en daar door ook alle haare Bladeren behoudt, welke nochtans, ten halven van April, met een aangenaame Regen, wederom buiten gebrocht zijnde, aan haare Takken niet langer verblijvende, nedervallen, ende worden als dan nieuwe, wederom in de plaatze, voort te komen gezien. Zy wordt, hier te Lande, niet alleen door Zaad, het welke met een wassende Maan van April, niet diep, doch hol ende luchtig, de Aerde bevoolen zoet zijn, maar ook door haare, by de Wortel uitgeschootene jonge Looten, die van zelver Wortelen genoeg verkrijgen, ende met gezeide Maane en Tijd, van dՠOude genoomen moeten zijn, ten minsten twee of drie jaaren oudt geworden weezende, aangeteelt. (Capsicum annuum met var., en Capsicum frutescens) Brazili peper heet in Latijn Capsicum brasilianum, Capsicum indicum of Piper brasilianum en in Hoogduits Indianischer Pfeffer en in Frans guinee of pojure dՠInde. Hiervan zijn me in haar aard en natuur veel veranderlijke soorten bekend, te weten: Capsicum brasilianum fructu rotundo, Brazilie of Indiaanse peper met een ronde vrucht. Fructu oblongo met een lange vrucht. Fructu lono triangulari met een driehoekige lange vrucht. Fructu cordato met een vrucht die op een hart lijkt. Fructu cornuto met een vrucht als een hoorn en diergelijke zeer veel andere. Ook Capsicum frutescens fructu cerasino, boomachtige peper met vruchten als kersen dat ook Amomum plinij ofe Amomum van Plinius van sommigen genoemd wordt. Alle, behalve deze laatste, van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede zandige aarde die met tweejarige paardenmest en wat eenjarige kippenmest gemengd is. Een open luchtige plaats die voor alle kouden winden beschut is en matige vochtigheid omdat ze door wat teveel gemakkelijk sterven als door grote hitte beter groeien. Ze sterven tegen de winter. Moeten daarom alle jaren opnieuw uit zaad van warme landen gezonden op de volgende manier gezaaid worden. Neem een of meer potten naar de verschillen van de zaden en vul die met genoemde grond en leg daar bovenin ruim met een wassende maan uw zaad en zet die warm weg. Geeft hier een mooie vrucht maar nooit enig rijp zaad. Het Capsicum arborescens is veel harder van aard en sterker van natuur en houdt van een gewone goede zandige of andere, [336] doch met oude paarden- en koeienmest goed voorzien grond en een zeer warme plaats met veel water. Ze geeft alle zomers kleine witbladige bloemen en in de herfst of winter ronde vruchten die op een kers lijken die eerst blinkend groen en daarna van een aangename gele kleur worden en tenslotte bevallig rood gesierd die de meeste, ja de gehele winter aan de takjes blijven hangen wat zeer aardig, vermakelijk en mooi om te zien is. Want ze draagt op een tijd (gelijk de oranjebomen) niet alleen bloemen, maar ook zo wel groene, gele als rode of geheel rijpe vruchten waarin volkomen zaad zit dat geel van kleur, rond en plat is. Ze is niet winterhard en moet daarom in een pot of houten bak gezet en begin oktober in een vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater van onder of boven begoten worden omdat ze veel wortels maakt en daardoor ook alle bladeren behoudt die nochtans half april als ze met zacht weer naar buiten gebracht wordt laat vallen waarna weer nieuwe komen. Ze wordt hier door zaad vermeerder wat met een wassende maan van april niet diep en ruim gezaaid wordt. Ook door bij de wortel uitgeschoten jonge loten die vanzelf wortelen en met genoemde maan en tijd van de ouden genomen en verplant worden als ze tenminste twee of drie jaar oud zijn. Samenvatting. Vermeerderen van paprika is door zaad. Dit haal je uit de al wat opgedroogde en afgevallen vruchten. Bewaar dit op een droge plaats in de kamer en zaai dit, al naar gelang gebruikstijd uit. Eind maart zaai je ze voor buitenteelt, verspenen, oppotten, hou ze vochtig en aan de groei en begin juni naar buiten.
Het CXV. Capittel. HERTSGESPAN. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn CARDIACA, OF LYCOPSIS. In ‘t Hoogduitsch HERTSZGESPAN. En op Francois AGRIPAULME. Zy bemint een goede, gemeine, zandige, doch wel gemeste Aerde, zo lief een opene, luchtige, als een schaduwachtige plaatze, veel Waters, verdraagt alle andere ongelegentheit des Winters, bloeit niet alleen des Zomers, maar geeft ook volkomen Zaad, ende blijft eenige jaaren in ‘t leeven, Wordt zo wel door Zaad, (het welke met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet diep gezaait moet zijn) als aangewassene jonge Scheutkens, die men op de zelfde Tijd van dՠOuden neemt, ende verplant, genoegzaam vermeerdert; slaat ook dikwils, door het nergevallene Zaad, van zelver op, daar het eens gestaan heeft, welke [337] Jongen de tweede Zomer, voor dՠeerste maal bloeijende gezien werden, ziet cap. 313, 272, en 415. (Leonurus cardiaca) Hartgespan heet in Latijn Cardiaca of Lycopsis, in Hoogduits Hertzgespan en in Frans agripaulme. Ze bemint een goede gewone zandige doch goed gemeste aarde en net zo lief een open luchtige als schaduwachtige plaats en veel water. Is winterhard en bloeit in de zomers en geeft volkomen zaad en blijft enige jaren in het leven. Wordt door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge scheuten die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Ze zaait zich ook vaak vanzelf uit. Die jongen [337] bloeiende voor het eerste in de tweede zomer.. Zie kapittel 313, 272 en 415. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in ‘t voorjaar of zaaien bij 15 graden.
Het CXVI. Capittel. CARLINE. Wordt in ‘t Nederlandsch met deze Naame van veele genoemt. Op Latijn CARLINA, CAROLINA, ofte CHAMLEON. In ‘t Hoogduitsch EBERWURTZ. Ende op Francois CARLINE. Hier van zijn my, in haare aart, verscheidene aardige en zienswaerdige soorten bekent, te weeten: Carlina vulgaris elatior, gemeine Carline wat hooger opschietende als dՠander, die ook Leucacantha, ofte Chamleon vulgaris genoemt wordt. Carlina minor flore purpureo, kleine Carline, met een purpere Bloeme. Carlina minor magno flore, kleine Carline met een groote Bloeme, ook Chamleon albus Dioscoridis, witte Chamleon van Dioscorides geheeten. Carlina Sylvestris, wilde Carline. Chamleon albus Salamanticensis, witte Chamleon van Salamanca, ende meer andere. Niet alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig Mol der verrotte Bladeren van Bomen doormengt, niet veel Waters, gantsch geen vettigheit, en een opene, luchtige plaatze. De Carlina vulgaris elatior, ofte gemeine Carline, ende Carlina minor flore purpureo, ofte kleine purpere Carline, blijven lange jaaren in ‘t leeven, brengen voort het tweede ende ook het derde jaar, naa dat zy uit Zaad aangeteelt geworden zijn, haare eerste Bloemen, doch geeven zelden, in deze koude Gewesten, rijp Zaad, ten zy met heete Zomers, verdraagen, warm gezet zijnde, felle koude, ende alle andere ongelegentheit des Tijds, worden ook zo wel door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet diep, in een Pot, de Aerde bevoolen, ende voor al niet te vochtige gehouden, als aangegroeide jonge Wortelen, die men op dezelve Tijd van dՠOude neemt, vermenigvuldigt. De Carlina minor magno flore, ofte kleine Carline met een groote Bloem, niet meer als een Zomer duirende, bloeit wel, uit een aangeboorene eigenschap, in warme Landen, als ook voor dՠeerste maal, zomtijds in deze Quartieren, de eerste Zomer, ende versterft daar meede, die het zelfde haastig koomt te verderven, maar gemeinlijk, hier te Lande, niet voor het tweede, ende ook dikwils het derde jaar, brengt als dan eerst voort perfect rijp Zaad, inzonderheit voor Regen wel gedekt geweest zijnde, waar naaze van zelfs vergaat. De Carlina Sylvestris, wilde Carline, ende Chamleon albus Salamanticensis, ofte witte Chamleon van Salamanca, verblijven van Natuire, [338] niet meer dan een jaar, zo wel in deze als andere plaatzen, in ‘t leeven, lieven een warme en opene lucht, worden met gezeide Tijd en Maane van April, in een Pot, op een wel ter Zonne gelegene plaatze gestelt, niet diep gezaait, geeven Bloemen, maar noit alhier rijp Zaad. Carline heet in Latijn Carlina, Carolina of Chamaeleon en in Hoogduits Eberwurtz en in Frans carline. Hiervan zijn me in haar aard verschillende bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Carlina acaulis) Carlina vulgaris elatior, gewone Carlina die wat hoger groeit dan de andere die ook Leucacantha of Chamaeleon vulgaris genoemd wordt. (Cirsium acaule) Carlina minor flore purpureo, kleine Carlina met een purperen bloem. Carlina minor magno flore, kleine Carlina met een grote bloem die ook Chamaeleon albus Dioscoridis of witte Chamaeleon van Dioscorides heet. (Carlina sylvestris is echter een synoniem voor Carlina vulgaris die in kapittel 419 beschreven wordt) Carlina sylvestris, wilde Carlina. (?) Chamaeleon albus salamanticensis, witte Chamaeleon van Salamanca en meer andere. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde die met weinig molm van verrotte boombladeren gemengd is en niet veel water en gans geen mest en een open luchtige plaatse. De Carlina vulgaris elatior en Carlina minor flore purpureo blijven lange jaren in het leven en brengen het tweede en ook het derde jaar na het zaaien de eerste bloemen maar geven hier zelden rijp zaad dan met hete zomers. Als ze op een warme plaats staan zijn ze winterhard. Ze worden door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van april niet diep in een pot gezaaid wordt en vooral niet te vochtig houden. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. De Carlina minor magno flore is eenjarig en bloeit uit een aangeboren eigenschap in warme landen en ook soms hier het eerste jaar en sterft daarmee. Meestal hier het tweede jaar en vergaat ook vaak het derde jaar en brengt dan perfect rijp zaad en vooral als ze goed voor regen is bedekt waarna ze vergaat. De Carlina sylvestris en Chamaeleon albus salamanticensis blijven van naturen maar een [338] jaar zowel hier als andere landen en houden van een warme en open lucht. Ze worden op vermelde tijd en maan van april niet diep in een pot gezaaid en een goede zonnige plaats gezet en geven bloemen maar nooit rijp zaad. Samenvatting. De stengelloze Carlina is een rotsplant die bij ons last heeft van het te veel aan vocht. Zet ze op een warme plaats op stenige grond. Vermeerderen door zaaien. Geef het zaad eerst 6 weken 0 graden, dan zaaien bij 8 graden. Gewoonlijk en het gemakkelijkste is via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en zet ze rechtop bij 15 graden in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte zullen de knoppen direct beginnen te groeien, beter is ze wat koeler weg te zetten, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten. Het CXVII. Capittel. WILDE SAFFRAAN. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn CARTHAMUS ofte CNICUS. In ‘t Hoogduitsch WILDEN SAFFRAN. Ende op Francois SAFRAN SAUVAGE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Carthamus Sativus flore rubro, tamme Wilde Saffraan, met een roode Bloeme. Carthamus Sylvestris flore luteo, wilde Veldt Saffraan met een geele Bloeme, die ook Attractylis genoemt is. Ende Carthamus perennis, ofte altijd blijvende Wilde Saffraan: niet van een Culture. Zy lieven een goede, gemeine, zandige Grond, met een of tweejaarige Paerdemest wel verzien, een opene, luchtige, en wel gelegene plaatze, maatige vochtigheit, verblijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven tegen de Winter volkomen rijp Zaad, ende vergaan daar mede: Worden daaromme, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, niet boven een stroobreed diep, wederom gezaait, ende alzo genoegzaam vermeerdert gemaakt. Het Carthamus perennis flore cϲuleo, ofte altijd blijvende Wilde Saffraan met een blauwe Bloeme, is hard van Natuire, verdraagt zonder eenige schaade, felle Vorst, veel Waters ende alle ongelegentheit des Winters; bloeit alle Zomers, maar brengt noit, in deze landen, eenig rijp Zaad, wordt niet te min, door haar aangewassene jonge Wortelen, de Aerde zeer doorloopende, (datze Twintig, Dertig, jaa Veertig ende meer Voeten van de plaatze op komt, daarze vier of vijf jaaren te vooren gezet geworden is) die men, in de Maart of April, uitsteekt, ende, met een wassende Maane, verplant, aangeteelt ofte vermeerdert. (Carthamus tinctorius, Picnomon acarna, Carthamus lanatus) Wilde saffraan heet in Latijn Carthamus of Cnicus, in Hoogduits Wilden Saffran en in Frans safran sauvage. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Carthamus sativus flore rubro, tamme wilde saffraan met een rode bloem. Carthamus sylvestris flore luteo, wilde veld saffraan met een gele bloem die ook Attractylis genoemd is. En Carthamus perennis of altijd blijvende wilde saffraan. Niet van dezelfde cultuur. Ze houden van een goede gewone zandige grond die met een of tweejarige paardenmest goed voorzien is, een open, luchtige en goede plaats met matige vochtigheid. Ze zijn eenjarig en geven tegen de winter volkomen rijp zaad en vergaan daarmee. Worden daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart een paar mm diep gezaaid. Het Carthamus perennis flore coeruleo ofte altijd blijvende wilde saffraan met een blauwe bloem is hard van natuur en winterhard. Ze bloeit alle zomers maar brengt hier nooit enig rijp zaad. Ze wordt niettemin door de aangegroeide jonge wortels die zeer door de aarde lopen zodat ze 6, 9, 12 en soms meer meters van de plaats opkomen waar ze vier of vijf jaar tevoren geplant waren in maart of april afgestoken en met een wassende maan vermeerderd.
Het CXVIII. Capittel. DISTEL. In ‘t Nederlandsch zo wel als Hoogduitsch van een jegelijk alzoo genoemt. Op Latijn CARDUUS. Ende in ‘t Francois CHARDON. Hier van zijn my, veele zienswaerde soorten, in haare aart en Natuire, bekent, van dewelke wy alhier eenige der voornaamste, niet alle van een [339] Culture te zijn, bevonden wordende (de gemeine en slechte ter zijden stellende) in ‘t openbaar vertoonen, te weeten: Carduus Benedictus, Cardobenedict. Carduus stellatus Leucoij folio, Sterre Distel met Bladeren van Stokviolieren. Carduus lacteus ofte Mari, Marien Distel, of met witte melkachtige Aaderen doorloopen, waar van drie soorten gevonden worden, als major, groote, medius, middelbaare, ende minor ofte kleine. Carduus Fullonum, ofte Dipsacus, Volders Kaarden, zoo wel Tamme als Wilde. Carduus stellatus solstitialis, ofte Calcitrapa flore albo & purpureo, Sterre of Zomer Distel, met een witte ende ook een purpere Bloeme. Carduus Tomentosus, Distel met ruige wollige Bladeren. Carduus Mollis, ofte Cirsium, weeke Distel, zo wel met gesneedene, als ongesneedene Bladeren. Carduus Sphϲocephalus major & minor, Groote en Kleine Distel, met ronde hoofden gelijk des Hemels Kloot, waar van de Groote witte, de Kleine schoone blauwe Bloemen geeft, ende noch veel andere, onnodig alhier alle te verhaalen. Zy beminnen nochtans alle een goede, zandige, wel gemeste Aerde, een opene vrije Lucht, een warme bequaam gelegene plaatze, taamelijk veel Waters; geeven alle jaaren volkomen rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart, in de Aerde, niet boven een stroobreed of anderhalf diep gelegt wordt. De Carduus Benedictus, Mari, Stellatus Leucoij folio, ende diergelijke meer, verblijven van Natuire niet langer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven in de Herfst volkoomen Zaad, ende vergaan: Worden daaromme met gezeide Maane, alle Voorjaaren wederom gezaait. Het Carduus Fullonum, Stellatus, Solstitialis, Tomentosus &c, vergaan zoo haastig niet, lijden, zonder eenige schaade, overvloedige Regen, sterke Vorst, ende alle andere ongelegentheden des Winters; bloeijen het tweede jaar, in Junius en Julius, brengen in de Herfst een rijp Zaad (inzonderheit zo het als dan niet veel Regent, waar door het anders lichtelijk verderft) ende versterven daar mede. Het Carduus Mollis, ofte Cirsium, beide soorten, Sphϲocephalus major flore albo, minor flore cϲuleo, groote en kleine Distel, met ronde Hoofdekens gelijk des Hemels Kloot, met witte en blauwe Bloemen: zijn taamelijk hart van Natuir, blijven lange jaaren in ‘t leeven, verdraagen veel koude Herfstregenen, sterke Vorst en ander ongelegentheden des Tijds; bloeijen alle jaaren, doch geeven niet, als met goede en warme Zomers, perfect rijp Zaad: worden aangeteelt, door haare aangewassene jonge Wortelen, die men met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt, ende in goede zandige Aerde verplant, als door Zaad, dat op de zelfde Tijd, niet diep, op een warme plaatze, de Aerde bevoolen wordt. Ziet het 270, cap., dat hier af een meedesoorte is [340] Distel wordt ook zo in het Hoogduits genoemd en in Latijn Carduus en in Frans chardon. Hiervan zijn me vele bezienswaardige bekend in haar aard en natuur waarvan we hier enige van de voornaamste willen verhalen die niet van dezelfde cultuur [339] zijn en de gewone daar laten, te weten: (Cnicus benedictus) Carduus Benedictus, Cardobenedictus. (Centaurea solstitialis) Carduus stellatus leucoij folio, sterrendistel met bladeren van stokviolieren. (Silybum marianum) Carduus lacteus of Mariae de Maria distel of met witte melkachtige aderen doorlopen waarvan drie soorten gevonden worden als major of grote, medius of middelbare, en minor of kleine. (Dipsacus fullonum sylvestris) Carduus fullonum of Dipsacus, volders kaarden en zowel tamme als wilde. (Centaurea calcitrapa) Carduus stellatus solstitialis of Calcitrapa flore albo & purpureo, ster of zomerdistel met een witte en ook een purperen bloem. (Cirsium eriophorum) Carduus tomentosus, distel met ruige wollige bladeren. (Jurinea mollis) Carduus mollis of Cirsium, weke distel en zo wel met gesneden als ongesneden bladeren. (Echinops sphaerocephalus en ritro) Carduus sphaerocephalus major & minor, grote en kleine distel met ronde hoofden gelijk de hemel kloot waarvan de grote witte en de kleine mooie blauwe bloemen geeft en noch veel meer andere, onnodig alhier alle te verhalen. Ze beminnen nochtans alle een goede zandige en goed gemeste aarde, een open vrije lucht en een warme goed gelegen plaats met tamelijk veel water. Ze geven alle jaren volkomen rijp zaad wat met een wassende maan van maart een paar mm diep gezaaid wordt. De Carduus benedictus, Mariae, Stellatus leucoij folio en diergelijke meer blijven van naturen niet langer dan een zomer in het leven en geven in de herfst volkomen zaad en vergaan. Worden daarom met vermelde maan alle voorjaren weer gezaaid. Het Carduus fullonum, Stellatus, Solstitialis, Tomentosus &c, vergaan niet zo snel en zijn winterhard. Ze bloeien het tweede jaar in juni en juli en geven in de herfst rijp zaad en vooral als het niet zoveel regent waardoor het anders gemakkelijk bederft en sterven daarmee. Het Carduus mollis of Cirsium, beide soorten, Sphaerocephalus major flore albo, minor flore coeruleo zijn tamelijk hard van natuur en blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze bloeien alle jaren maar geven alleen met goede en warme zomers perfect rijp zaad. Ze worden vermeerderd door de jonge wortels die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en in goede zandige aarde verplant. Ook door zaad dat op dezelfde tijd niet diep gezaaid wordt. Zie het 270ste kapittel dat een medesoort hiervan is. [340] Samenvatting. Mariadistel vermeerderen door zaaien wat ze meestal zelf wel doen. Zaad stratificeren van Dipsacus en in februari zaaien bij 20 graden. De vaste plant Centaureaճ worden in april gescheurd. Gemakkelijk is via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en zet ze rechtop in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte zullen de knoppen direct beginnen te groeien, beter is ze wat koeler weg te zetten, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten. Stekken kan in mei met ibz 0,2. Gezaaid wordt er met 20 graden. Echinops groeit gemakkelijk in elke lichte, voedzame en kalkrijke grond op matig vochtige en zonnige plaatsen. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar. Gemakkelijk is via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en leg je ze rechtop in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte zullen de knoppen direct beginnen te groeien, beter is ze wat koeler weg te zetten, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten.
Het CXIX. Capittel. DRIEDISTEL. Alzoo in ‘t Nederlandsch van veele genoemt. Op Latijn CARLINA SYLVESTRIS, ONOPYXON THEOPHRASTI, ofte CIRSIUM LUTEUM. Ende in ‘t Hoogduitsch DREIDISTEL, SEUWDISTEL, ofte SATKRAUT. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, twee bezondere schoone soorten bekent, te weeten: Carlina Sylvestris major, Groote Driedistel. Ende Carlina Sylvestris minor, ofte Kleine Driedistel. Beide van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met eenjaarige Paerdemest wel verzien, een opene, vrije, en wel geleegene plaatze, niet veel Vochtigheits; bloeijen zeer vermaakelijk, geeven, met goede en drooge Zomers, volkomen rijp Zaad, ende vergaan. Moeten daaromme, alle Voorjaaren met een wassende Maane van de Maart, wederom, niet boven een stroobreed diep, gezaait zijn, waar door zy alleen vermeerdert mogen worden. (Carlina vulgaris) Driedistel heet in Latijn Carlina sylvestris, Onopyxon theophrasti of Cirsium luteum en in Hoogduits Dreidistel, Seuwdistel of Satkraut. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzonder mooie soorten bekend, te weten: Carlina sylvestris major, grote driedistel. En Carlina sylvestris minor of kleine driedistel. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde die met eenjarige paardenmest goed voorzien is, een open, vrije en goed gelegen plaats en niet veel vocht. Ze bloeien zeer vermakelijk en geven met goede droge zomers volkomen rijp zaad en vergaan. Ze moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart een paar mm diep gezaaid worden. Samenvatting. Vermeerderen door zaaien. Geef het zaad eerst 6 weken 0 graden, dan zaaien bij 8 graden. Gewoonlijk en het gemakkelijkste is via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en zet ze rechtop bij 15 graden in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte zullen de knoppen direct beginnen te groeien, beter is ze wat koeler weg te zetten, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten.
Het CXX. Capittel. KRUISDISTEL. Wordt met deze Naame ende geen andere (mijns weetens) in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn ERYNGIUM. In Hoogduitsch MANSZTREW, ofte BRACHENDISTELL. Ende op Francois CHARDON TESTU, PANICAUT, ofte IRINGES. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, veel veranderlijke schoone soorten bekent, te weeten: Eryngium marinum, Zee Kruisdistel, die ook Crocodilium Dioscoridis genoemt wordt. Eryngium montanum pumilum, Kleine Berg Kruisdistel. Montanum vulgare, Gemeine Berg Kruisdistel. Montanum cϲuleum, Blauwe Berg Kruisdistel, van een verwonderens waerdige couleur. Cϲuleum stellatum montis Libani, Blauwe Sterre Kruisdistel van den Berg Libanus. Latifolium planum, zachte breedbladige Kruisdistel: Montanum Recentiorum, Berg Kruisdistel der nieuwe Kruidbeschrijveren, van PETRUS ANDREAS MATTHIOLUS Crithmum geheten. Eryngium luteum Hispanicum, geele Spaansche Kruisdistel. Die ook Scolymus Theophrasti, of Scolymos van THEOPHRASTUS ERESIUS genoemt is. En Eryngium luteum spinosum Lusitanicum, of zeer steekende kruisdistel, met geele Bloemen, uit Portugael. Behaven deze twee laetste, zijnze alle van een Culture. [341] Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, en maatig gemeste Grond, een opene, vrije, en wel gelegene plaatze, taamelijk veel vochtigheits, blijven lange jaaren in ‘t leeven, verdraagen sterke Koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters; bloeijen wel des Zomers, maar geeven, in deze Gewesten, ten zy met warme jaaren, maar volkomen rijp Zaad, worden niet te min, door haare aangewassene jonge Wortelen, die men met een wassende Maane in April, van dՠOude afneemt ende verplant, genoegzaam vermenigvuldigt. Het Eryngium luteum, ofte geele Kruisdistel, zo wel uit Spanjen als Portugael, worden niet zo oud van Natuire, blijven niet langer dan een Zomer in ‘t leeven, beminnen de zelfde Aerde en Water, doch moeten zeer warm geplant zijn; geeven tegen de Winter, met goede Zomers, volkomen Zaad, dat zeer voorzichtig voor de Regen gewacht moet worden, ofte verderft, zy versterven daar meede, hoe wel zy ook zomstijds, in een Pot weezende, in deze Landen, des Winters, binnen ճ huis bewaart, overblijven, het welke nochtans niet veel gebeurt; Moeten daaromme, alle Voorjaaren, in Potten of in andere warme plaatzen, zonder gerept te worden, met een wassende Maane van April ofte Maart, wederom, niet diep gezaait zijn, waar door zy alleen vernieuwt, ende lange by het leeven behouden worden. Kruisdistel heet in Latijn Eryngium, in Hoogduits Mansztrew of Brachendistell en in Frans chardon testu, panicaut of iringes. Hiervan zijn met in haar aard en natuur veel veranderlijke mooie soorten bekend, te weten: (Eryngium maritimum) Eryngium marinum, zee kruisdistel die ook Crocodilium Dioscoridis genoemd wordt. (Eryngium alpinum) Eryngium montanum pumilum, kleine berg kruisdistel. (Eryngium campestre?) Montanum vulgare, gewone berg kruisdistel. (Eryngium amethystinum met var., majus) Montanum coeruleum, blauwe berg kruisdistel, van een verwonderen waardige kleur. Coeruleum stellatum montis libani, blauwe ster kruisdistel van de berg Libanon. (Eryngium planum) Latifolium planum, zachte breedbladige kruisdistel. (Echinophera spinosa) Montanum recentiorum, berg kruisdistel van de nieuwe kruidbeschrijvers en van Petrus Andreas Matthiolus Crithmum genoemd. (Scolymus maculata met mogelijk Notobasis syriaca)Eryngium luteum hispanicum, gele Spaanse kruisdistel die ook Scolymus Theophrasti of Scolymos van Theophrastus Eresius genoemd wordt. En Eryngium luteum spinosum lusitanicum of zeer stekende kruisdistel met gele bloemen uit Portugal. Behalve deze twee laatste zijn ze alle van een cultuur. [341] Ze beminnen een goede gewone zandige en matig gemeste grond, een open, vrije en goed gelegen plaats en tamelijk veel vocht. Ze blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze bloeien in de zomers maar geven hier alleen met warme jaren volkomen rijp zaad. Ze worden niettemin vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. Het Eryngium luteum en zowel uit Spanje als Portugal worden niet zo oud van naturen en zijn eenjarig. ze beminnen dezelfde aarde en water, doch moeten zeer warm geplant worden en geven tegen de winter met goede zomers volkomen zaad dat zeer voorzichtig voor de regen gewacht moet worden of bederft. Ze sterven daarna hoewel ze ook soms als ze in een pot staan en in de winter binnen bewaard worden overblijven wat nochtans niet veel gebeurt. Moeten daarom alle voorjaren in potten of in andere warme plaatsen zonder verplant te worden met een wassende maan van april of maart niet diep gezaaid worden. Samenvatting. Aan de bladkleur is te zien dat ze een hekel hebben aan water, vooral in de winter. Geef dus een zeer luchtige grond op een zonnige standplaats. Soms ook wat kalk. Ze herstellen maar langzaam van de schok van het scheuren. Vermeerderen door wortelstek. De enigste zekerste weg om ze te vermeerderen is zaaien, maar de tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug. Dat wordt gedaan bij 6 graden. Alpinum, bourgatii, giganteum en spinalba krijgen eerst 6 weken koude van –2 en worden dan gezaaid bij 7 graden.
Het CXXI. Capittel. HOF-COMIN. Is niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch bekent, maar wordt ook wel CARWI van veele genoemt. Op Latijn CARUI ofte CARUM. Ende in ‘t Hoogduitsch KUMMEL. Zy bemint een goede, gemeine, zo wel zandige als geen zandige, doch wel gemeste Aerde, een luchtige en wel gelegene plaatze, veel vochtigheits, verdraagt sterke Vorst; geeft de tweede Zomer Bloemen, ende ook volkomen Zaad, waar meede zy vergaat; moet daaromme, het Zaad met een wassende Maane van April ofte Maart, niet diep gezaait zijn, waar door zy alleen vermeerdert wordt. Ziet cap: 163, en 162. (Carum carvi) Hof komijn heet ook wel carwi en in Latijn Carui of Carum en in Hoogduits Kummel. Ze bemint een goede gewone en zo wel zandige als geen zandige, doch goed gemeste aarde, een luchtige en goed gelegen plaats en veel vocht en is winterhard. Ze geeft de tweede zomer bloemen en ook volkomen zaad waarmee ze vergaat. Ze moet daarom met een wassende maan van april of maart niet diep gezaaid worden. Zie kapittel 163 en 162.
Het CXXII. Capittel. CARIOPHILLATE. Dit zeer Medicinaal Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn CARYOPHYLLATA, ofte HERBA BENEDICTA, dat is GEZEGENTKRUID, om haare groote deug en krachts wille. [342] in ‘t Hoogduitsch BENEDICTEN WURTZ. Ende op Francois GALIOT. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, twee verscheidene soorten bekent, te weeten: Caryophyllata vulgaris, Gemeine Cariophyllate. En Caryophyllata montana, of Berg Cariophyllate. Beide van een Culture. Zy lieven, van Natuire, een goede, zandige, wel gemeste grond, liever een donkere ofte schaduachtige, als een vrije, luchtige plaatze, veel Waters, blijven lange jaaren in ‘t leeven, verdraagen sterke Vorst, ende meer andere ongelegentheit des Winters; brengen voort niet alleen Bloemen, maar ook gemeinlijk alle Herfsttijden volkomen rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart, niet meer dan een stroobreed diep, gezaait wordt, waar door zy zo wel, als door haar aangegroeide jonge Wortelen, die men met gezeide Maane in April, van dӠOude neemt, ende verplant, aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt mogen zijn; komen ook dikwils door het nergevallene Zaad van zelver genoegzaam voort. (Geum urbanum en Geum montanum) Cariophyllate heet in Latijn Caryophyllata of Herba benedicta, dat is gezegend kruid vanwege haar grote deugd en kracht, [342] In Hoogduits Benedicten Wurtz en in Frans galiot. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Caryophyllata vulgaris, gewone Cariophyllate. En Caryophyllata montana of berg Cariophyllate. Beide van een cultuur. Ze houden van naturen van een goede zandige en goed gemeste grond, liever een donkere of schaduwachtige dan een vrije, luchtige plaats en veel water. Ze blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze geven bloemen gewoonlijk ook in de herfst volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart een mm diep gezaaid. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men met vermelde maan in april van de ouden neemt en verplant. Ze zaaien zichzelf ook wel voldoende uit. Samenvatting. De planten groeien gemakkelijk en bloeien lang in elke goede grond op een zonnige en matig vochtige plaats. De soorten die bij elkaar gezet zijn, hybridiseren gemakkelijk met elkaar. Ze worden meestal vermeerderd door te scheuren in april. Stekken in augustus zonder groeistof. Geum coccineum zaden worden 3 weken bewaard bij 20 graden, 6 weken –2 en gezaaid bij 7 graden. Hybriden gezaaid bij 20 graden, de rest zaaien bij 7 graden.
Het CXXIII. Capittel. SPRINGKRUID. Alzoo in ‘t Nederlandsch genoemt. Wordt op Latijn geheten CATAPUTIA MINOR ofte LATHYRUS. In ‘t Hoogduitsch SPRINGKRAUT. Ende op Francois ESPURGE. Zy bemint een goede, zandige, luchtige, gemeste, en ongemeste Aerde, een opene, vrije, luchtige, en wel gelegene plaatze, veel Waters, verdraagt maatige koude, maar ongeerne felle Vorst, blijft, in deze landen twee Zomers in ‘t leeven; bloeit het tweede jaar, geeft volkomen Zaad, ende versterft daar meede: Moet daaromme, met een wassende Maane van de Maart ofte April, wederom op een nieuw gezaait zijn, slaat ook door het nergevallene van zelver op. (Euphorbia lathyrus) Springkruid heet in Latijn Cataputia minor of Lathyrus, in Hoogduits Springkraut en in Frans espurge. Ze bemint een goede, zandige, luchtige, gemeste en niet gemeste aarde, een open, vrije, luchtige en goed gelegene plaats met veel water, is matig winterhard. Ze blijft hier twee zomers in het leven en bloeit het tweede jaar en geeft volkomen zaad en sterft. Moet daarom met een wassende man van maar tof april gezaaid worden, het zaait zichzelf ook wel uit. Samenvatting. Vermeerderen door in maart te scheuren. Stekken in juli, dopen in Jiffy Grow, 1 deel op 75 delen water. Zaaien in december/maart bij 12 graden.
Het CXXIV. Capittel. ESULA. Is niet alleen met Deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar alzo ook op Latijn, ofte PITYUSA genoemt. Hier van zijn my, in haare Natuire, veel aardige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Esula major, Groote Esula, in Francois TURBITH NOIR. Esula minor, Kleine Esula, Rara purpurea, Rare Esula met een purperachtige Bloeme. Marina, Esula aan de Zeekant groeijende. Rotundifolia, Esula met ronde [343] Bladeren. Minima, Alderkleinste Esula, ende meer andere. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, zandige, gemeine, en wel gemeste Aerde, een opene, en wel ter Zonne gelegene plaatze, veel Waters, verdraagen alle ongelegentheit des Winters; Bloeijen niet alleen des Zomers, maar geeven ook meest alle rijp Zaad. Het Esula rara purpurea, ongemeene Esula met een purperachtige Bloeme, verblijft lange jaaren in ‘t leeven, geeft noit, in deze Gewesten, eenig rijp Zaad, kan niet te min, door haare aangewassene jonge Wortelen, die men met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt en verplant, genoegzaam vermeerdert worden. Het Esula marina, ofte Zee Esula, vergaat ook zo haastig niet, lieft een zeer zandige Aerde, weinig Waters, ende geeft, met goede Zomers, volkoomen rijp Zaad, waar door zy alleen, met een wassende Maane van April ofte Maart, niet diep, ineen Pot, de Aerde bevoolen, ende niet vochtig gehouden zijnde, vermeerdert mag worden. Het Esula rotundifolia ofte Esula met ronde Bladeren, dat ook Peplus genoemt is, ende Esula minima, Alderkleinste Esula, blijven niet langer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven tegen de Winter rijp Zaad, ende vergaan; worden daaromme, met een wassende Maane van de Maart, gezaait, hoewel zy ook, door het nergevallene, veelvoudig opslaan. Het Esula major & minor, Groote en kleien Esula, blijven lange jaaren in ‘t leeven, worden niet alleen door haar Zaad, rijp geworden zijnde, het welke niet altijd geschiedt, op voorgenoemde Tijd, in dՍ Aerde gelegt, maar ook door de aangewassene jonge Wortelen, die men, in de zelfde Dagen, van dՠOuden steekt ende verplant, aangeteelt. Esula heet ook zo in Latijn of wordt Pityusa genoemd. Hiervan zijn me in haar natuur veel aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Euphorbia esula) Esula major, grote Esula, in Frans turbith noir. (Chamaesyce hyssopifolia) Esula minor, kleine Esula, (Euphorbia peplis) Rara purpurea, rare Esula met een purperachtige bloem. (Euphorbia paralias) Marina, Esula die aan de zeekant groeit. (Euphorbia peplus) Rotundifolia, Esula met ronde [343] bladeren wordt ook Peplus genoemd. (Euphorbia exigua) Minima, allerkleinste Esula en meer andere. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede zandige gewone en goed gemeste aarde, een open en goede zonnige plaats en veel water en zijn winterhard. Bloeien in de zomer en geven ook meest alle rijp zaad. Het Esula rara purpurea blijft lange jaren in het leven maar geeft hier nooit enig rijp zaad. Ze kan niettemin vermeerderd worden door de aangegroeide jonge wortels die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. Het Esula marina vergaat ook zo niet zo snel en houdt van een zeer zandige aarde, weinig water en geeft met goede zomers volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april of maart niet diep in een pot gezaaid en moet niet vochtig gehouden worden. Het Esula rotundifolia en Esula minima zijn eenjarig en geven tegen de winter rijp zaad en vergaan. Ze worden daarom met een wassende maan van maart gezaaid hoewel ze zichzelf ook wel uitzaaien. Het Esula major en minor blijven lange jaren in het leven. Ze worden vermeerderd door het zaad, hoewel dat niet altijd rijp wordt, dat op voorgenoemde tijd gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men in dezelfde dagen van de ouden steekt en verplant. Samenvatting. Vermeerderen door in maart te scheuren. Stekken in juli, dopen in Jiffy Grow, 1 deel op 75 delen water. Zaaien in december/maart bij 12 graden.
Het CXXV. Capittel. WOLFSMELK. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, om dat deze (gelijk ook alle dՠandere) een scherpbijtendՠmelkachtig Zap van zich geeft, die de Wortelen der Wratten dood bijten ende verdrijven kan, waarom zy ook van veele WRATTENKRUID genoemt is. Op Latijn TITHYMALUS. In ‘t Hoogduitsch WOLFSMILCH. Ende op Francois HERBE AU LAICHT, ofte TITHYMALLE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, veel schoone veranderlijke soorten bekent, te weeten: Tithymalis Characias primus Dodoni, eerste Wolfsmelk Manneken van REMBERTUS DODONUS beschreeven. Characias secundus Dodoni, tweede Wolfsmelk Manneken van DODONUS. Marina tenuifolius, Zee Wolfsmelk met smalle Bladeren. Helioscopius, Zonnevolgende Wolfsmelk. Arborescens, Boomachtig [344] Wolfsmelk. Tuberosus ofte Apios vera, Knobbelachtig Wolfsmelk. Cyparissias, Cypres Wolfsmelk. Folio crenato, met gekartelde Bladeren. Myrsinites, met Bladeren van Myrtus. Ende Tithymalus nemorosus ofte Wolfsmelk in Bosschen groeijende. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans, alle een goede, gemeine, zandige, zo wel gemeste, als ongemeste Aerde, een opene luchtige en wel geleegene plaatze, veel Waters, bloeien alle Zomers; geeven volkoomen rijp Zaad, verdraagen sterke koude, en alle ongeleegentheit des Winters: worden ook niet alleen door Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet diep in dՠAerde gelegt wordt, als haare aangewassene jonge uitschietende Wortelen (gelijk het Tithymalus marinus ofte Zee Wolfsmelk, het welke een Duinzandige Grond begeert, Tuberosus, knobbelachtige Wolfsmelk, Cyparissias, ofte Cypres Wolfsmelk, die men op gezeide Tijd en Maane, van dՠOuden neemt ende verplant, aangeteelt ofte genoegzaam vermeerdert. Het Tithymalus arborescens ofte Boomachtige Wolfsmelk, is veel teederder van aart, dan alle dՠandere, verdraagt geenzins koude Herfstregenen, Stormwinden, ofte, buiten blijvende, sterke Vorst, moet daarom, in ‘t Voorjaar, met een wassende Maane, in een Pot gestelt zijnde, in ‘t begin van October binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gezet, met maatig laauw gemaakt Regenwater (geduirende de Winter) onderhouden, ende niet voor in ‘t laatste van de Maart, ofte begin van April, (naa gelegentheit des Tijds) met een zoete Lucht, en aangenaame Regen, wederom buiten gebracht, voor veel Waters, koude of schraale Winden, wel gewacht of gedekt worden. Zy brengt voort Bloemen, doch niet altijd in deze koude Gewesten, maar gemeinlijk, met goede Tijden, geeft ook als dan, inzonderheit in drooge Zomers, volkoomen Zaad, het welke met een wassende Maane van April ofte May, in een Pot gezaait, ende gantsch warm gestelt moet zijn, waar door zy alleen, zoo wel in andere als deze Quartieren, vermeerdert gemaakt mag werden. Wolfsmelk is zo genoemd omdat ze een scherp bijtend sap geeft die de wortels van de wratten doodt waarom ze ook wel wrattenkruid heet. In Latijn Tithymalus en in Hoogduits Wolfsmilch en in Frans herbe au laicht of tithymalle. Hiervan zijn me in haar aard en natuur veel mooie veranderlijke soorten bekend, te weten: (Euphorbia characias) Tithymalis characias primus Dodoni, eerste wolfsmelk mannetje van Rembertus Dodonaeus beschreven. (Euphorbia amygdaloides) Characias secundus Dodoni, tweede wolfsmelk mannetje van Dodonaeus. Marina tenuifolius, zee wolfsmelk met smalle bladeren. (Euphorbia helioscopia) Helioscopius, zonnevolgende wolfsmelk. (Euphorbia dendroides) Arborescens, boomachtig [344] wolfsmelk. (Euphorbia apios) Tuberosus of Apios vera, knobbelachtig wolfsmelk. (Euphorbia cyparissias) Cyparissias, cipres wolfsmelk. (Euphorbia palustris?) Folio crenato met gekartelde bladeren. (Euphorbia myrsinites) Myrsinites, met bladeren van Myrtus. En Tithymalus nemorosus of wolfsmelk die in bossen groeit. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en zo wel gemeste als niet gemeste aarde, een open luchtige en goed gelegen plaats en veel water. Ze bloeien alle zomers en geven volkomen zaad en zijn winterhard.. Ze worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge uitschietende wortels. Net zo met het Tithymalus marinus die een duinzandige grond begeert en Tuberosus, Cyparissias die men op vermelde tijd en maan van de ouden neemt ende verplant. Het Tithymalus arborescens is veel zachter van aard dan alle andere en is niet winterhard. Moet daarom in het voorjaar met een wassende maan in een pot en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met matig lauw regenwater onderhouden worden. Ze wordt eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor veel water en Noordenwinden gedekt worden. Ze geeft hier alleen met goede tijden bloemen en vooral met droge zomers volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april of met in een pot gezaaid en moet goed warm staan. Samenvatting. Vermeerderen door in maart te scheuren. Stekken in juli, dopen in Jiffy Grow, 1 deel op 75 delen water. Zaaien in december/maart bij 12 graden.
Het CXXVI. Capittel. CAUCALIS. Wordt in ‘t Nederlandsch met deze, ende geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. In ‘t Latijn ook CAUCALIS ofte DAUCUS SYLVESTRIS. Op Hoogduitsch ACKERKLETTEN. Ende in ‘t Francois PERSIL SAUVAGE. Hier van zijn my, in haare aart, deze veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Caucalis semine aspero flosculis rubentibus, Caucalis met een steekend Zaad en roodachtige [345] Bloemkens. Major petrea, Groot Caucalis aan Rotzen en Bergachtige plaatzen groeijende. Umbellata semine echinato, Caucalis met een Kroone en groot steekend Zaad. Pumila, kleine en leege Caucalis. Segetum Lusitanica folio Cerefoly, Portugaalsche Caucalis onder het Kooren groeijende, met Bladeren van Kervel, ende meer andere. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle een zandige, goede, gemeine Aerde, een opene, vrije en wel ter Zonne geleegene platze, maatige vochtigheit, geeven in de Herfst volkoomen Zaad, ende vergaan daar meede, vermits zy niet meer dan een Zomer in ‘t leeven verblijven konnen, als Caucalis semine echinato Umbellata, Caucalis met een gekroonde Bloeme en steekend Zaad; Caucalis pumila, Leege Caucalis, ende Caucalis segetum Lusitanica folio Cerefoly, ofte Portugaalsche Caucalis met Bladeren van Kervel. Die daarom, met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet diep gezaait moeten zijn. Het Caucalis semine aspero flosculis rubentibus, Caucalis met steekend Zaad, en roodachtige Bloemen: Ende Caucalis major petrea, Groot Caucalis op Steenrotzen groeijende, verdraagen sterke koude, ende alle andere ongeleegentheid des Winters, bloeijen de tweede Zomer, geeven volkomen Zaad, ende versterven als dan; worden ook alleen door dat zelfde, op genoemde Tijd, niet diep de Aerde bevoolen, aangeteelt. Caucalis heet in Latijn ook Caucalis of Daucus sylvestris, in Hoogduits Ackerkletten en in Frans persil sauvage. Hiervan zijn me in haar aard deze veranderlijke soorten bekend, te weten: (Tordylium officinale) Caucalis semine aspero flosculis rubentibus, Caucalis met een stekend zaad en roodachtige [345] bloempjes. (Caucalis platycarpos) Major petrea, groot Caucalis die aan rotsen en bergachtige plaatsen groeit. (Anthriscus caucalis) Umbellata semine echinato, Caucalis met een kroon en groot stekend zaad. Pumila, kleine en lage Caucalis. (Torilis arvensis?) Segetum lusitanica folio cerefoly, Portugese Caucalis die onder het koren groeit met bladeren van kervel en meer andere. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een zandige, goede gewone aarde, een open, vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze geven in de herfst volkomen zaad en vergaan daarmee want ze zijn eenjarig zoals Caucalis semine echinato umbellata, Caucalis pumila en Caucalis segetum lusitanica folio cerefoly. Die daarom met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid worden. Het Caucalis semine aspero flosculis rubentibus, en Caucalis major petrea zijn winterhard en bloeien de tweede zomer, geven volkomen zaad en sterven daarmee. Ze worden door zaad op genoemde tijd niet diep gezaaid.
Het CXXVII. Capittel. LAPPA BOARIA. (Turgenia latifolia). Zynde een meedesoorte van CAUCALIS, wordt met deze Naam van Plinius alzoo genoemt. Bemint een goede, zandige, gemeine Grond, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een wel ter Zonne geleegene plaatze, niet veel vochtigheits; verblijft niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeft, in deze koude Landen, met goede jaaren, in de Herfst, volkomen rijp Zaad, ende versterft daar meede; Moet daarom, met een wassende Maane van April, door Zaad, in een Pot, niet diep gezaait, op een gantsch warme plaatze gestelt, en opgekoomen weezende, niet gerept wederom aangeteelt werden. (Turgenia latifolia) Lappa boaria is een medesoort van Caucalis en wordt zo door Plinius genoemd. (Lappa is een naam voor ruige vruchten zoals klit, Arctium) Bemint een goede, zandige, gewone grond die met weinig tweejarige paardenmest gemengd is. Een goede zonnige plaats en niet te veel vocht. Ze is eenjarig en geeft hier met goede jaren in de herfst volkomen rijp zaad en sterft daarmee. Moet daarom met een wassende maan van april niet diep in een pot gezaaid worden en op een zeer warme plaats zetten en als ze opgekomen is niet verplanten.
Het CXXVIII. Capittel. KERVEL. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, ende van een jegelijk, om haar deugzaame kracht, zeer begeert, wordt op Latijn CEREFOLIUM ofte CHROPHYLLUM. In ‘t Hoogduitsch KERBELKRAUT. Ende [346] op Francois CERFUEIL. Hier van zijn my, in haare aart, drie bezondere soorten bekent, te weeten: Deze gemeine Kervel, ofte Cerefolium vulgare. Cerefolium Hispanicum, Spaansche Kervel, die ook Myrrhis sativa odorata of Cicutaria odorata genoemt is. Ende Cerefolium montanum sylvestre, wilde Berg Kervel, die ook Myrrhis sylvestris montana genoemt wordt. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans, een goede, gemeine, wel omgesmeetene ende gemeste Grond, een vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel vochtigheits, verdraagen sterke koude, ook alle andere ongelegentheit des Winters, ende geeven des Zomers rijp Zaad. Het Cerefolium vulgare ofte Gemeine Kervel, wordt gemeinlijk van een jegelijk, tweemaal des jaars (ofte meermaals) in de Maart, met een afgaande Maane, voor eerst gezaait, in welke Tijd (‘t is waar) zy wel haastig opschiet, kan niet te min twee of driemaal afgesneeden worden, al eer zy in Bloem geraakt. Ten tweeden, zeer bequaam wordt zy ook in dՠAerde gelegt, met genoemde Maan van Augusto, want men kan de zelfde, door de geheele Winter, tot in de Maand van May, in spijze gebruiken, in de welke zy haastig opschiet, ende een volkoomen Zaad ten voorschijn brengt. Het Cerefolium majus Hispanicum ofte Groote Spaansche Kervel, vergaat zo haastig niet, maar verblijft lange jaaren in ‘t leeven, wordt ook niet alleen door haar Zaad, het welke, met een wassende Maan van de Maart ofte April, de Aerde bevoolen moet zijn, maar ook door haar aangegroeide jonge Wortelen, die men op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt ende verplant, aangeteelt ofte vermeenigvuldigt. Het Cerefolium montanum sylvestre, ofte Wilde Berg Kervel, blijft doorgaans tweejaaren, ook zomtijds, doch zelden, wel drie in ‘t leeven; bloeit de tweede Zomer, en geeft volkomen Zaad, het welke, met een wassende Maane van September ofte Maart, niet boven een ofte twee stroobreed diep, op een goede warme plaatze, de Aerde bevoolen moet zijn, waar doorze alleen vermeerdert mag werden. Kervel heet in Latijn Cerefolium of Chaerophyllum, in Hoogduits Kerbelkraut en in [346] Frans cerfueil. Hiervan zijn me in haar aard drie bijzondere soorten bekend, te weten: (Anthriscus cerefolium) Deze gewone kervel of Cerefolium vulgare. (Myrrhis odorata) Cerefolium hispanicum, Spaanse kervel die ook Myrrhis sativa odorata of Cicutaria odorata genoemd wordt. (Anthriscus sylvestris) En Cerefolium montanum sylvestre, wilde berg kervel die ook Myrrhis sylvestris montana genoemd wordt. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans een goede gewone en goed gespitte en gemeste grond, een vrije en goede zonnige plaats en tamelijk veel vocht. Ze zijn winterhard en geven in de zomer rijp zaad. Het Cerefolium vulgare wordt gewoonlijk door iedereen tweemaal of meer keren in het jaar in maart met een afgaande maan voor het eerst gezaaid wat in die tijd snel opschiet en kan twee of driemaal afgesneden worden voor ze bloeit. Ten tweeden kan ze ook zeer goed ment genoemde maan van augustus gezaaid worden zodat men de hele winter door tot in mei het in spijzen gebruiken kan wanneer ze dan snel opschiet en volkomen zaad geeft. Het Cerefolium majus hispanicum vergaat niet zo snel en blijft lange jaren in het leven. Ze wordt door het zaad vermeerderd wat met een wassende maan van maart of april gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge wortels met men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Het Cerefolium montanum sylvestre, is meestal tweejarig en zelden driejarig. Ze bloeit de tweede zomer en geeft volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van september of maart niet diep gezaaid en op een warme plaats gezet. Samenvatting. Kervel groeit het best in de wat koudere en natte tijden van het jaar. Als met warm weer gezaaid wordt kan dit het best in de schaduw gebeuren. Het zaad verliest wel gauw zijn kiemkracht zodat gekocht zaad vaak teleur stelt. Myrrhis houdt van wat schaduw en een vochthoudende, kalkrijke grond. Zaad eerst 3 weken bij 20 graden bewaren, dan 3 weken –2 geven en zaaien bij 7 graden. Voorzichtig scheuren.
Het CXXIX. Capittel. SANTORIE. Wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn CENTAURIUM. In ‘t Hoogduitsch TAUSENTGULDENKRAUT. Ende op Francois CENTAURE. Hier van zijn my, in haare aart, verscheidene zienswaerdige soorten kenbaar geworden, te weeten: Centaurium majus foliis Heleny, Groote Santorie met Bladeren van Alantswortel. Majus folio Cinar, Groote Santorie met Bladeren van Articiokken, [347] Centaurium majus Alpinum flore luteo, Groote Berg Santorie met een geele Bloeme. Minus vulgare, Kleine gemeine Santorie. Minus purpureum Lusitanicum, Kleine Portugaalsche Santorie met purpere Bloemen. Ende Centaurium minus spicatum flore rubro ofte Klein Santorie met een gearde roode Bloeme. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle, een goede, gemeine Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, Mol der verrotte Bladeren van Bomen, ende zeer Zands veel doormengt. Een opene, vrije en wel geleegen plaatze, maatige vochtigheit, verdragen tamelijk sterke koude, en andere ongeleegentheeden des Winters, inzonderheit alle de Groote soorten, met een weinig Kif of droog Turfmol gedekt, blijven lange jaaren in ‘t leeven. Zy bloeijen ook alle, doch geven niet, als met zeer warme, en drooge Zomers, volkomen Zaad; moogen ook niet te min, door haare aangegroeide jonge Wortelen, die men met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt en verplant, vermeerdert werden. Het Centaurium minus vulgare ofte Gemeine klein Santorie, verdraagt ook, buiten staande, de koude des Winters, brengt, in de tweede Zomer Bloemen, geeft volkomen rijp Zaad, ende vergaat; moet daarom, met een wassende Maane van April, niet diep, in een Pot ofte andere zandige warme plaatze, wederom de Aerde bevoolen zijn. Het Centaurium minus purpureum Lusitanicum, kleine Santorie uit Portugaal met een purpere Bloem. Ende Centaurium minus spicatum flore rubro, ofte kleine Santorie met een rood gearde Bloeme, zijn veel teederder van aart, moogen geenzins koude Herfstregenen, ofte harde Vorst verdragen, moeten diesweegen in een Pot, met gezeide Maane van April, gezaait, ende niet verplant wordende, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een gantsch luchtige plaatze gestelt, met weinig ofte geen laauw gemaakt Regenwater, van boven begooten, ende niet voor in ‘t begin van April, met een zoete Lucht en aangenaame Regen, wederom buiten gebracht, voor veel nattigheit, haarige Ooste- en Noorde-winden wel gedekt ende gewacht zijn. Blijven ook niet langer dan twee Zomers in ‘t leeven, verkrijgen meede volkomen Zaad, ende versterven; mogen daarom, in deze Landen, door geen ander middel, dan dat zelfde aangeteelt, vernieuwt of vermeenigvuldigt werden. Santorie heet in Latijn Centaurium en in Hoogduits Tausentguldenkraut en in Frans centaure. Hiervan zijn me in haar aard verschillende bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Rhaponticum heleniifolium) Centaurium majus foliis heleny, grote santorie met bladeren van alantwortel. (Rhaponticum scariosum) Majus folio cinarea, grote santorie met bladeren van artisjokken, [347] (Centaurea macrocephala) Centaurium majus alpinum flore luteo, grote berg santorie met een gele bloem. (Centaurium erytharea) Minus vulgare, kleine gewone santorie. (Centaurium scilloides) Minus purpureum lusitanicum, kleine Portugese santorie met purperen bloemen. (Centaurium pulchellum) En Centaurium minus spicatum flore rubro of kleine santorie met een rode aarvormige bloem. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone aarde die met weinig tweejarige paardenmest en molm van verrotte boombladeren en zeer veel zand gemengd is. Een open, vrije en goed gelegen plaats en matige vochtigheid. Ze zijn redelijk winterhard en vooral de grote soorten worden met wat kaf of droge turfmolm bedekt. Ze blijven lange jaren in het leven en bloeien alle maar geven alleen met zeer warme en droge zomers zaad. Ze worden niettemin vermeerder door de aangegroeide jonge wortels die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. Het Centaurium minus vulgare is winterhard en brengt in de tweede zomer bloemen en geeft volkomen rijp zaad en vergaat. Moet daarom met een wassende maan van april niet diep in een pot of andere zandige warme plaats gezaaid worden. Het Centaurium minus purpureum lusitanicum en Centaurium minus spicatum flore rubro zijn veel zachter van aard en niet winterhard. Moeten daarom in een pot met vermelde maan van april gezaaid en niet verplant worden en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats en met weinig of geen lauw regenwater onderhouden worden. Ze worden niet voor begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor veel nattigheid, schrale Oosten- en Noordenwinden goed bedekt. Ze blijven niet langer dan twee zomers in het leven en krijgen volkomen zaad en sterven. Ze worden hier door dat zaad vermeerderd. Samenvatting. Centaurium groeit goed in humus houdende, kleiachtige zandgrond op vochtige, niet te zonnige plaatsen. Vermeerderen door zaaien en najaarstek. Rhaponticum groeit het beste op zonnige en matig vochtige plaatsen. Vermeerderen door zaden of scheuren.
Het CXXX. Capittel. CEPA. Zynde een meedesoorte van SEDUM MINUS, ofte KLEINE DONDERBAARDT, wordt van veele met deze, ende tot noch toe met geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. [348] Bemint een gemeine, zandige, ofte geen zandige, gemeste, ofte ongemeste, ende zoo wel drooge, als vochte grondt, zoo lief een opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene als een schaduachtige plaatze. Maatig ende ook veel Regens, blijft een Zomer in ‘t leeven, bloeit in het laetste van de May ofte begin van Junius; geeft ook niet voor de Herfst volkomen Zaad, ende vergaat daar mede; wordt daaromme, met een wassende Maane van de Maart, wederom niet diep, maar holletjes gezaait, waar door zy alleen vermeerdert mag worden: Hoewel zy ook door het nergevallene Zaad, van zelven de geheele Zomer door, genoegzaam voort koomt, welke Jongen als dan de geheele Winter onbeschadigt blijven, ende de felste Vorsten verdraagen moogen, verkrijgen ook als dan, veel eerder in het Voorjaar Bloemen en rijp Zaad. (Sedum cepaea) Cepaea is een medesoort van Sedum minus of kleine donderbaard en wordt zo genoemd. [348] Bemint een gewone zandige of geen zandige, gemeste of niet gemeste en zo wel droge, als vochtige grond, net zo lief een open, vrije, luchtige en goede zonnige als een schaduwachtige plaats, matig en ook veel regen. Is eenjarige en bloeit eind mei of begin juni en geeft in de herfst volkomen zaad en vergaat daarmee. Wordt daarom met een wassende maan van maart niet diep en ruim gezaaid. Zaait zich zelf de hele zomer door uit en de jongen daarvan zijn winterhard en krijgen zo veel eerder in het voorjaar bloemen en rijp zaad.
Het CXXXI. Capittel. HUISLOOK. In ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar van veele DONDERBAARDT genoemt. In ‘t Latijn SEDUM, BARBA JOVIS HERBA, SEMPER VIVUM. Op ‘t Hoogduitsch HAUSZLAUB, HAUSZWURTZ, ofte DONDERBAARDT. Ende in Frans JOUBARBE. Hier van zijn my, in haar Natuire, veele zienswaerdige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Sedum majus vulgare, Gemein Groot Donderbaard. Minus Vermiculatum flore albo, Klein Huislook met witte Bloeme en wormige Bladeren. Minus Vermiculatum flore luteo, Klein Huislook met wormachtige Bladeren, ende een geele Bloeme. Minimum, Alderkleinste Huislook, dat ook Illecebra genoemt is. Rubrum Portlandicum, Rood Huislook van ‘t Eilandt Portlandt. Crispum, Huislook met wonderlijk krullende Bladeren. Minus luteum folio acuto, Klein geel Huislook met spitze Bladeren. Majus arborescens, Groot Boomachtig Huislook. Minus arborescens, Klein tot een Boomtje opwassende Huislook. Densifolium, Huislook met korte dikke Bladeren, bleek van couleur, en dicht op malkanderen sittende. Ende Sedum rubrum montanum gnaphaloides Fabii Column, ofte Roode Wolfachtige Berg Donderbaard van FABIUS COLUMNA. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, holle, zandige, ende met tweejaarige Paerdemest verziene Grond, een opene, luchtige, en bequaam ter Zonne gestelde plaatze, veel Waters, ende ook tamelijk droogte, verdraagen sterke koude des Winters, ende alle andere ongelegentheidt des Tijds, geeven zelden eenig volkoomen Zaad, worden niet te min, door haare aangegroeide Jongen, die men met een wassende Maane van de Maart ofte April, van dՠOuden neemt ende verplant, genoeg vermenigvuldigt. [349] Het Sedum majus arborescens of groot Boomachtig Huislook, zijnde het teederste van allen, geeft noit, in deze Landen, eenige Bloemen, maar wel in warmer Gewesten; verdraagt geenzins eenigerhande Koude des Winters: Moet daarom des Voorjaars, in een Pot geplant zijnde, in October (eer zy van de Rijp overvallen wordt) binnen ճ huis gebragt, op een geduirig lucht genietende plaatze gestelt, met maatige vochtigheit onderhouden, en zo zeer voor de warme lucht des Viers, als Vorst gewacht worden, vermits zy dezelfde in geene manieren dulden mag; Daarom kan jemant de zelfde op een plaatze zonder Vier voor de Vorst bewaaren, die doet alderbest; Doch de Vorst overweezende, moet zy terstont de Lucht wederom genieten, dewijle daar in de behoudenisse haars leevens bestaat; Ende al quam zy ook door een langduirige Winter, alle de Bladeren te verliezen (dat wel geschiedt) zullen echter, de Steelen groen blijvende, op een nieuw uitloopen, zoo menze terstont, als de Vorst gepasseert is, wederom lucht geeft, ende in een ingank, portaal of voor een open venster stelt, ofte ook wel, met goed weeder, by Daage geheel buiten, maar des Nachts wederom binnen. Men kanze ook zeer bequaam op deze maniere des Winters bewaaren, gelijk my dՠeervaarentheit zoo dikmaals geleert heeft, te weeten: Neemt een oude of jonge Plante, met een weinig veel ofte gantsch geen Wortel, met een volle Maane in October, uit haar Pot, bindt een band daar om, ende hangtze ter plaatze daar het warm is, ende door een yzere Oven, daar de geheele Winter in gestookt werdt, zoo blijft zy onverderflijk, al laat zy haar Bladeren, verdroogt zijnde, voor de meest deel vallen. De afgesneedene takken van deze, gelijk ook van andere, in haaere Aerde staande gebleeven zijnde, worden met een wassende Maane van April, May, ofte andere tijden, in Potten, tamelijk diep gesteeken, met een weinig Water begooten, ende terstont in de Zonne gestelt, zoo schieten zy veel te eerder Wortelen, en groejjen voort, waar door zy alleen vermeerdert mogen zijn. Daar en boven, zoo men eenige kleine Takskens zonder Wortelen, in September, met een volle Maane afgesneeden, in een Pot, een vinger lang diep, steekt, ende de zelfde geduirig Lucht, als het niet en vriest, genieten laat, zo blijven zy in goede staat, ende met der Tijd Wortelen vattende, werden zo krachtig, dat zy niet alleen haare Bladeren behouden, maar ook veele bequaamer, als dՠOude, overblijven; welke zelden langer dan vier jaaren, in deze koude Gewesten, in ‘t leeven verblijvende gezien worden. Dit schoon en zienswaerdig Gewas, heeft ook deze wonderlijke eigenschap, dat het uit haar zo wel bovenste als onderste Takken, veel dunne Wortelen tot in de Aerde nederschiet, welke als dan meerder Wortelen verkrijgen, dik worden, ende boven met kleine Bladeren uitloopen, (gelijk men van de Indiaansche Wortel ofte Vijge-boom [350] leezen mag) het welke aardig en aanmerkens waerdig om zien is. Het Sedum crispum, ofte krullende Huislook, het welke om haar krulheit en vreemde stellinge, te recht een wonder der Natuire gereekent mag zijn, verkrijgt veele gemeine Takskens uit haar krolle groenigheit, die met der Tijd de overhandt neeme, ende de Plante veranderen, of doen verderven; moeten daarom alle Voorjaaren weg, ende de krulle Bladeren, onder een ende twee, maar boven dikwils meer dan vier of vijf vingeren breed zijn, daar van wel gezuivert worden, zo verblijven zy steeds den graagen Aanschouwer bevallig te zien: welke van zelfs, ofte afgesneeden ende met een wassende Maane van April, in dՠAerde eens Pots gesteeken zijnde, zonder moeite wortelen, waar door zy alleen vermenigvuldigt werden. Alle zoorten van Planten, die men, opkomende, van ‘t Gevoogelte, Muizen, Slakken, Eerdtvloije, ende diergelijke Gezellen bevrijt wil hebben, moet men daar van het Zaad een ofte ook wel twee Etmaal (naa het haastig opswelt, ofte eer of laater opkoomt) in het uitgeperste zap van Huislook eerst laaten weiken, zoo zullen zy niet alleen onbeschaadigt voort groeijen, maar ook de vrucht van dien zal beeter zijn. Huislook heet ook donderbaard en in Latijn Sedum, Barba jovis herba, Sempervivum en in Hoogduits Hauszlaub, Hauswurtz of Donderbaardt en in Frans joubarbe. Hiervan zijn me in haar natuur vele bezienswaardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Sempervivum tectorum) Sedum majus vulgare, gewoon groot donderbaard. (Sedum album) Minus vermiculatum flore albo, klein huislook met witte bloemen en wormige bladeren. (Sedum rupestre) Minus vermiculatum flore luteo, klein huislook met wormachtige bladeren en een gele bloem. (Sedum acre) Minimum, allerkleinste huislook, dat ook Illecebra genoemd wordt. (Sedum caespitosum?) Rubrum portlandicum, rood huislook van het eiland Portland. (Sedum rupestre ҃ristatumө Crispum, huislook met wonderlijk krullende bladeren. Minus luteum folio acuto, klein geel huislook met spitse bladeren. (Aeonium korneliuslemsii) Majus arborescens, groot boomachtig huislook. (Suaeda maritima en ook de volgende zoծ soort?) Minus arborescens, klein tot een boompje opgroeiende huislook. Densifolium, huislook met korte dikke bladeren die bleek van kleurzijn en dicht op elkaar zitten. En Sedum rubrum montanum gnaphaloides fabii column, of rode wolfachtige berg donderbaard van Fabius Columna. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede holle, zandige en met tweejarige paardenmest voorzien grond een open, luchtige en goede zonnige plaats en veel water en ook tamelijk droogte en zijn winterhard. Ze geven zelden enig volkomen zaad maar worden niettemin door de aangegroeide jongen vermeerderd die men met een wassende maan van maart of april van de ouden neemt en verplant. [349] Het Sedum majus arborescens is de zachtste van allen en geeft hier geen bloemen maar wel in warme gewesten. Ze verdraagt helemaal geen koude en moet daarom in het voorjaar in een pot geplant en in oktober in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met matige vochtigheid onderhouden worden. Al kwam ze al haar bladeren te verliezen blijven de stelen groen en zullen opnieuw uitlopen. Men kan ze ook zeer goed op deze manier in de winter bewaren zoals de ervaring me vaak geleerd heeft, te weten: Neem een oude of jonge plant met weinig of gans geen wortel met een volle maan in oktober uit haar pot en bindt er een band om en hang dat op een plaats waar het warm en vorstvrij is dan blijft ze onverderfelijk al laat ze haar verdroogde bladeren voor het meest deel vallen. De afgesneden takken hiervan, gelijk ook van andere, die in de aarde zijn staan gebleven worden met een wassende maan van april, mei of andere tijden tamelijk diep in potten gestoken en met weinig water begoten en terstond in de zon gezet dan schieten ze veel eerder wortels en groeien voort waardoor ze alleen vermeerderd worden. Daarboven zo men enige kleine takjes zonder wortels die in september met een volle maan afgesneden zijn in een pot een vinger lang diep steekt en die steeds lucht geeft als het niet vriest blijven ze in goede staat en wortelen met de tijd en worden zo krachtig dat ze niet alleen de bladeren behouden maar ook beter dan de ouden overblijven die hier zelden langer dan vier jaar in het leven blijven. Dit mooie en bezienswaardige gewas heeft ook deze wonderlijke eigenschap dat het uit haar zo wel bovenste als onderste takken veel dunne wortels tot on de aarde neerschieten die dan meer wortels krijgen en dik worden en boven met kleine bladeren uitlopen, (zoals men ook van de Indische vijg, Ficus, lezen mag) [350] wat aardig en aanmerken waardig om te zien is. Het Sedum crispum die vanwege de krullen en vreemde stelling terecht een wonder der natuur gerekend is krijgt vele gewone takjes uit de gekrulde groenheid die met de tijd de overhand nemen en de plant veranderen of bederven. Moeten daarom alle voorjaren weg gehaald en de gekrulde bladeren die van onderen een of twee maar boven vaak vier of vijf cm breed zijn daarvan goed gezuiverd worden dan blijven ze voor de grage toeschouwer steeds bevallig om te zien. Die wortelen vanzelf of afgesneden met een wassende maan van april en in de aarde van een pot gestoken zonder moeite. Alle soorten van planten die als ze opkomen van vogels, muizen, slakken aardvlooien en dergelijke gezellen bevrijdt wil hebben moet men daarvan het zaad een of ook wel twee etmalen, naar ze snel zwellen of eerder of later opkomen, in het uitgeperste sap van huislook eerst laten weken dan zullen ze onbeschadigd voortkomen en ook zal hun vrucht beter zijn. Samenvatting. De Jovibarbaճ worden gezaaid bij 20 graden. Zo ook de Sempervivums, zaad niet bedekken. Omdat de soorten onderling gemakkelijk kruisen krijg je zelden dezelfde planten terug. Die kunnen ook van april tot augustus gescheurd worden. Aeonium is niet winterhard, ook nachtvorst kunnen ze slecht verdragen. Planten op een zonnige en luchtige plaats. Tijdens de groei matig vochtig en in de winter spaarzaam water geven of droog houden bij 5-10 graden. Vermeerderen door de koppen eraf te snijden en te stekken, ook bladstek is mogelijk. Ze kruisen gemakkelijk met elkaar en daarom is het moeilijk om de soorten zuiver te houden.
Het CXXXII. Capittel. KALI. Alzoo in ‘t Nederlandsch niet alleen, maar ook met geen andere Naame (mijns weetens) Op Latijn, Hoogduitsch, ende Francois genoemt. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, eenige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Kali minus, Kleine Kali. Geniculatum, Kali met Ledekens ofte Kniekens. Vermiculatum folio oblongo, Wormachtige Kali met lange Bladeren. Ende Kali spinosum cochleatum, ofte Doornachtige Kali met ronde kleine Bladeren, op de maniere van een Lepel, niet alle van een Culture. Zy beminnen een zeer zoute, een zandige Aerde, een opene luchtige, en vrije plaatze, moeten dikwils met zout Water begooten zijn; geeven Bloeme, ende ook met goede Zomers volkoomen Zaad, zijn teeder van aardt, ende worden, door de strenge koude des Winters, wech genoomen: moeten daarom, met een wassende Maane van de Maart ofte April, in voorgenoemde zoute of ook wel andere zandige Grond, wederom gezaait zijn, waar door zy alleen vernieuwt werden. Het Kali spinosum Cochlearum, ofte steekende Kali met ronde lepelige Bladerkens, lieft ter contratie een goede versche, ende geenzins zoute Grond, liever een opene luchtige, wel gelegene, als een schaduachtige plaatze, veel Waters; verdraagt sterke koude; bloeit, en geeft de [351] tweede Zomer volkomen Zaad, ende versterft daar meede; moet darom, op gezeide Tijd, wederom de Aerde bevoolen zijn, koomt ook door het nergevallene Zaad van zelver overvloedig voort. Kali heet in Latijn, Hoogduits en Frans ook zo. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Salsola kali) Kali minus, kleine kali. (Salicornia europaea) Geniculatum, kali met lenden of knien. (Salsola soda) Vermiculatum folio oblongo, wormachtige kali met lange bladeren. En Kali spinosum cochleatum of doornachtige kali met ronde kleine bladeren op de manier van een lepel. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen een zeer zoute en zandige aarde, een open luchtige en vrije plaats, moeten vaak met zout water begoten worden. Ze geven bloemen en ook met goede zomers volkomen zaad. Zijn zacht van aard en niet winterhard. Ze moeten daarom met een wassende maan van maart of april in voorgenoemde zoute of ook wel andere zandige grond gezaaid worden. Het Kali spinosum cochlearum houdt daartegen van een goede verse en geen zoute grond liever een open luchtige en goed gelegen als een schaduwachtige plaats met veel water en is winterhard. Ze geeft de [351] tweede zomer volkomen zaad en versterft daarmee. Ze moet daarom op vermelde tijd gezaaid worden en zaait zichzelf ook uit.
Het CXXXIII. Capittel. SMEERWORTEL. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deeze Naame, maar ook van veele WONDKRUID genoemt, dewijle zy alle onzuivere wonden en zeeren krachtig reinigen, verdroogen, ende heelen kan. Op Latijn TELEPHIUM ofte CRASSULA. In ‘t Hoogduitsch KNABENKRAUT, WUNDKRAUD ofte FORTZWEIN. Ende op Francois JOUBARBE DE VIGNES, REPRISE ofte FAUEESPESSE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, verscheidene aardige soorten bekent, te weeten: Telephium vulgare flore albo, Gemeine Smeerwortel met een witte Bloeme, welke in deze Gewesten van veele Sint Janskruid genoemt is. Vulgare flore purpreo (*), Gemeine Smeerwortel met een purpere Bloeme. Hispanicum majus flore albo, Groote Spaansche Smeerwortel met een witte Bloeme. Hispanicum majus flore purpureo, Spaansche groote Smeerwortel met een purpere Bloeme. Minus totum purpureum, Kleine geheel purpere Smeerwortel. Minus semper virens folio deciduo, Kleine altijd groen blijvende Smeerwortel eenige Bladeren vallen laatende. Ende Telephium minus semper virens folio non deciduo. Ofte Kleine altijt groen blijvende Smeerwortel, steeds alle haar Bladeren behoudende, welke van Ferrante Imperato Neapolitaan Telephium legitimum, ofte oprechte Smeerwortel genoemt is. Ende meer andere, alle van een Culture. Zy beminnen liever een gemeine, luchtige, zandige, wel gemeste als ongemeste, ende ook een steenachtige Aerde, een opene, vrije, wel ter Zonne gelegene zoo geerne, als schaduachtige plaatze: veel Waters, ende ook maatige vochtigheit; bloeijen alle jaaren; geeven gemeinlijk volkomen Zaad in goede Zomers; zijn hart van aart, verdraagen sterke Koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters: worden meede niet alleen door Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet diep, de Aerde, in een Pot ofte andere bequaame plaatze bevoolen wordt, maar ook door haare aangegroeide jonge Wortelen, die men op dezelfde Tijd van dՠOude neemt ende verplant, aangeteelt. Ziet cap. 383. [352] Smeerwortel heet ook wel wondkruid omdat ze alle onzuivere wonden en zeren krachtig reinigt, verdroogt en helen kan. In latijn Telephium of Crassula en in Hoogduits Knabenkraut, Wundkraud of Fortzwein en in Frans joubarbe de vignes, reprise of faueespesse. Hiervan zijn me in haar aard en natuur verscheidene aardige soorten bekend, te weten: (Hylotelephium telephium) Telephium vulgare flore albo, gewone smeerwortel met een witte bloem die hier van velen Sint Janskruid genoemd wordt. Vulgare flore purpureo, gewone smeerwortel met een purperen bloem. (Hylotelephium anacampseros) Hispanicum majus flore albo, grote Spaanse smeerwortel met een witte bloem. Hispanicum majus flore purpureo, Spaanse grote smeerwortel met een purperen bloem. (Andrachne telephoides) Minus totum purpureum, kleine geheel purperen smeerwortel. Minus sempervirens folio deciduo, kleine altijd groen blijvende smeerwortel die enige bladeren vallen laat. En Telephium minus sempervirens folio non deciduo. Of kleine altijd groen blijvende smeerwortel die steeds alle haar bladeren behoudt welke van Ferrante Imperato Napolitaan Telephium legitimum of echte smeerwortel genoemd is. En meer andere, alle van een cultuur. Ze beminnen liever een gewone luchtige zandige goed gemeste als niet gemeste en ook een steenachtige aarde, een open, vrije en goede zonnige zo graag als schaduwachtige plaats en veel water en ook matige vochtigheid. Ze bloeien alle jaren en geven gewoonlijk met goede zomers volkomen zaad. Zijn hard en winterhard. Ze worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van maart of april niet diep in de aarde, pot of andere goede plaats gezaaid. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Zie kapittel 383. [352] Samenvatting. Vermeerderen kat kan bij de meeste door die in april tot augustus te scheuren. Stekken kan in maart of september zonder groeistof. Bij Sedum anacampseros moet het zaad eerst 6 weken –2 hebben en dan zaaien bij 7 graden. Zo ook bij Hylotelephium. De rest zaaien bij 20 graden en het zaad niet bedekken.
Het CXXXIV. Capittel. CERINTHE. Zoo wel in ‘t Nederlandsch, als op Latijn, ofte ook wel MARU HERBA, LEUCOGRAPHIS, ende van zommige TELEPHIUM MACULOSUM. In ‘t Hoogduitsch BERGUNDSZUNG ende FLECKENKRAUT genoemd. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, verscheidene zienswaerdige soorten bekent, te weeten: Cerinthe latifolia flore luteo, Cerinthe met breede Bladeren ende een geele Bloeme. Flore rubro, met een roode Bloeme. Flore albo, met een witte Bloeme. Flore cϲuleo, met een blaauwe Bloeme. Flore tricoloro, met een drie gecouleurde Bloeme. Cerinthe latifolia asperior flore luteo, Cerinthe met steekende wit geplekte breede Bladeren en geele Bloemen. Latifolia asperior flore tricolore, Cerinthe met wit geplekte steekende breede Bladeren, ende een Bloeme met drie couleuren, te weeten, rood, geel en purper verciert. Als ook Cerinthe angustifolia ofte Cerinthe met smalle Bladeren. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, en wel gemeste Aerde, een vrije en wel ter Zonne geleegen plaatze, tamelijk veel Waters, blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven in de Herfst volkomen Zaad, ende vergaan van zelfs ofte door een kleine rijp: Moeten daarom, met een wassende Maane van de Maart ofte April, wederom door haare Zaad voortgebragt, vermeerdert gemaakt zijn. Cerinthe heet ook zo in Latijn en ook wel Maru herba, Leucographis en van sommige Telephium maculosum, in Hoogduits Bergundszung en Fleckenkraut. Hiervan zijn me in haar aard en natuur verschillende bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Cerinthe glabra) Cerinthe latifolia flore luteo, Cerinthe met brede bladeren en een gele bloem. Flore rubro met een rode bloem. Flore albo met een witte bloem. Flore coeruleo met een blauwe bloem. Flore tricolor, met driekleurige bloem. (Cerinthe major) Cerinthe latifolia asperior flore luteo, Cerinthe met stekende wit gevlekte brede bladeren en een gele bloem. Latifolia asperior flore tricolore, Cerinthe met wit gevlekte stekende brede bladeren en een driekleurige bloem, te weten rood, geel en purper. (Cerinthe minor) Als ook Cerinthe angustifolia of Cerinthe met smalle bladeren. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en goed gemeste aarde, een vrije en goede zonnige plaats met tamelijk veel water. Ze zijn eenjarig en geven tegen de herfst volkomen zaad en vergaan. Ze moeten daarom met een wassende maan van maart of april door zaad vermeerderd worden.
Het CXXXV. Capittel. HAASEOOR. In ‘t Nederlandsch naa de gedaante der Bladeren alzoo genoemt. Op Latijn BUPLEURUM. Ende in ‘t Hoogduitsch WUNDTKRAUT. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten bekent geworden, te weeten: Bupleurum latifolium, Haaseoor met breede Bladeren. Angustifolium, met smalle Bladeren. Ende Bupleurum minimum, ofte Alderkleinste Haaseoor. Alle van een Culture. Zy lieven een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest verzien, een opene, luchtige plaatze, maatige vochtigheit, verdraagen tamelijk Koude, doch worden, door felle Vorst, dikwils van ‘t leeven berooft, is daarom goed, dat men dezelfde in een Pot, een weinig, om des Winters, zonder veel vochtigheits [353] te geeven, binnen ճ huis, op een zeer luchtige plaatze gestelt (om niet onvermoedelijk daar uit te geraaken) bewaart. Zy bloeijen het tweede jaar, geeven volkomen Zaad, in Poten verblijvende, ende vergaan daar meede; Moeten daarom, des Voorjaars, met een wassende Maane, in een Pot, niet boven een stroobreed diep gezaait zijn, waar door zy alleen vermeerdert gemaakt mogen worden. (Bupleurum falcatum, rotundifolium en tenuissimum) Hazenoor heet het naar de vorm van de bladeren, in Latijn Bupleurum en in Hoogduits Wundtkraut. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Bupleurum latifolium, hazenoor met brede bladeren. Angustifolium, met smalle bladeren. En Bupleurum minimum of allerkleinste hazenoor. Alle van een cultuur. Ze houden van een goede gewone zandige aarde die met weinig tweejarige paardenmest voorzien is, een open, luchtige plaats en matige vochtigheid. Ze zijn redelijk winterhard maar worden door felle vorst toch vaak van het leven beroofd. Daarom is het goed dat men er een paar in een pot bewaart om ze in de winter zonder veel vocht te [353] geven in huis op een luchtige plaats zet om er niet onverhoopt uit te raken. Ze bloeien het tweede jaar en geven volkomen zaad als ze in potten staan en vergaan daarmee. Moeten daarom in het voorjaar met een wassende maan een paar mm diep in een pot gezaaid worden. Samenvatting. Zaai het zaad in april ter plaatse, ze groeien zeer snel.
Het CXXXVI. Capittel. CHAMDRYS. Zoo wel in ‘t Nederlandsch, als op Latijn met deze Naame genoemt, wordt in ‘t Hoogduitsch GAMANDER ofte BATHENGEL. Ende op Francois GERMANDREE ofte CHESNETTE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, eenige veranderlijke aardige soorten bekent, te weeten: Chamdrys major, Groote Chamdrys. Minor officinarum flore purpureo, kleine in de Apotekers Winkelen ofte Medicine gebruiklijk, met een purpere Bloeme. Minor flore albo, kleine Chamdrys met een witte Bloeme. Chamdrys foliis laciniatis ofte Chamdrys met gesneedene Bladeren. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle, een goede, gemeine, zandige en wel gemeste Grond, zo lief een opene luchtige, als een schaaduwachtige plaatze, verdraagen alle ongeleegentheit des gantschen Winters. Het Chamdrys major & minor, Groote en kleine Chamdrys beide soorten, verblijven lange jaaren in ‘t leeven, brengen voort, in deze Gewesten, alle Zomers, Bloemen, maar noit eenig volkomen Zaad, konnen niet te min, door haare aangegroeide jonge Wortelen, die men, met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt, ende verplant, genoegzaam vermenigvuldigt worden. Het Chamdrys foliis laciniatis, ofte Chamdrys met ingesneedene Bladeren, werdt van Natuire niet oudt, geeft de tweede Zomer Bloemen en volkomen rijp Zaad, ende vergaat daar meede; Moet daarom met een wassende Maane van April ofte Maart, niet diep de Aerde bevoolen zijn, koomt ook door het nergevallene Zaad overvloedig van zelfs gemeinlijk op, daarze eens gezet werdt. [354] Chamaedrys het ook zo in het latijn en in Hoogduits Gamander of Bathengel en in Frans germandree of chesnette. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige veranderlijke aardige soorten bekend, te weten: (Teucrium chamaedrys) Chamaedrys major, grote chamaedrys. (Veronica chamaedrys) Minor officinarum flore purpureo, kleine die bij de apothekers gebruikelijk is met een purperen bloem. Minor flore albo, kleine chamaedrys met een witte bloem. Chamaedrys foliis laciniatis of Chamaedrys met gesneden bladeren. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en goed gemeste grond en zo lief een open luchtige als een schaduwachtige plaats en zijn winterhard. Het Chamaedrys major & minor blijven lange jaren in het leven en brengen hier alle zomers bloemen maar nooit enig volkomen zaad. Ze kunnen niettemin door de aangegroeide jonge wortels vermeerderd worden die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. Het Chamaedrys foliis laciniatis wordt van naturen niet oud en geeft de tweede zomer bloemen en volkomen rijp zaad en vergaat daarmee. Moet daarom met een wassende maan van april of maart niet diep gezaaid worden en zaait zichzelf ook uit. [354] Samenvatting. Teucrium planten in lichte kalkgrond op beschutte en vrij droge, zonnige plaatsen. Op vochtige gronden groeien ze beter maar zijn tegen de winter onvoldoende afgerijpt. Vermeerderen door scheuren, uitlopers en stekken in augustus/september met 0.5% ibz of zaaien bij 20 graden. Neem een topstek in februari (ook in juli) van 6cm, verwijder het onderste bladpaar, en steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in 3 delen gezeefde turfgrond en 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Oppotten, is in de herfst leverbaar. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Ereprijs houdt van zon. Planten in matig vochtige en goed doorlatende, niet te zonnige plaatsen. Vermeerderen door in april/juni of september /oktober te scheuren. Veronica incana, longifolia, repens, spicata, teucrium, virginiaca te zaaien bij 20 graden. De rest zaaien bij 8 graden. Stekken kan in de zomer zonder groeistof. Tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug.
Het CXXXVII. Capittel. VELDCIPRES. Wordt niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar wordt ook van zommige HOE LANGER HOE LIEVER genoemt. Op Latijn CHAMPITYS ofte IVA MOSCHATA. In ‘t Hoogduitsch VERGISSMICHNIGT. Ende op Francois IVE MOSCHATE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, vier schoone ende zeer veranderlijke soorten bekent, te weeten: Champitys Officinarum flore luteo, Veldcipres in de Winkelen ofte Medicine gebruiklijk, met een geele Bloeme. Flore albo, met een witte Bloeme. Champitys major Austriaca flore purpureo, Groot Oostenrijkse Veldcipres met een purpere groote Bloeme. Ende Champitys major flore cϲuleo, ofte Groot Veldcipres met een schoone Hemels blaauwe Bloeme. Niet alle van een Culture. Zy beminnen een gemeine, goede, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paardemest doormengt, een vrije, en wel ter Zonne gelegene plaatze, niet te veel vochtigheits, vermits zy daar door lichtelijk verrrotten, geeven ook alhier zo wel Bloemen als volkomen rijp Zaad. Het Champitys flore luteo & albo, Veldcipres, zo wel met een geele als witte Bloeme, verblijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, want het Zaad rijp geworden, ende haastig nergevallen zijnde, vergaan zy, door een kleine Rijp ofte van zelfs; Worden daarom, met een wassende Maane van de Maart ofte April, wederom in frisse omgesmeetene Aerde, niet diep gezaait; hoewel zy ook door het nergevallene van zelfs overvloedig de meeste tijdt opslaan. Het Champitys major Austriaca flore purpureo, Groot Oostenrijks Veldcipres met een heerlijke purpure Bloeme. Ende Champitys major flore cϲuleo, Veldcipres met een schoone blaauwe Bloeme, groeijende beide meer dan een geheele voet hoog, vergaan zo haastig niet, maar blijven lange jaaren in ‘t leeven, op een warme plaatze gezet zijnde; verdraagen des Winters taamelijk sterke Koude, inzonderheit voor veel Regenen een weinig gedekt wordende, geeven alle Zomers volkomen Zaad, ende schieten uit haare Wortelen, in het Voorjaar nieuwe Scheuten voort; Worden ook zo wel door haare Zaad, het welke met een gezeide Maane van April, in dՠAerde in een Pot gelegt werdt, als aangegroeide jonge Wortelen, die men op de zelfde Tijd van dՠOude voorzichtig afneem ende verplant, aangeteelt. Deze eenige jaaren oude geworden zijnde, worden door een felle Vorst dikwils haastig weg genomen, is daarom goedt, dat men daar van een weinig, in een Pot plant, om des Winters binnen ճ huis, met slechts een luttel Vochtigheit onderhouden, bewaart te worden. [355] Veldcipres heet ook wel hoe langer hoe liever en in Latijn Chamaepitys of Iva moschata, in Hoogduits Vergissmichnigt en in Frans ive moschate. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier mooie veranderlijke soorten bekend, te weten: (Ajuga chamaepitys) Chamaepitys officinarum flore luteo, veldcipres met een gele bloem die bij de apothekers gebruikelijk is. Flore albo met een witte bloem. (Ajuga iva) Chamaepitys major austriaca flore purpureo, grote Oostenrijkse veldcipres met een purperen grote bloem. (Ajuga genevensis) En Chamaepitys major flore coeuleo of grote veldcipres met een mooie hemelsblauwe bloem. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen een gewone goede zandige aarde die met weinig tweejarige paardenmest gemengd is, een vrije en goede zonnige plaats met niet te veel vocht omdat ze daardoor gemakkelijk verrotten. Ze geven hier bloemen en volkomen rijp zaad. Het Chamaepitys flore luteo & albo zijn eenjarig want als het zaad rijp wordt en snel gevallen is vergaan ze. Worden daarom met een wassende maan van maart of april in net gespite grond niet diep gezaaid hoewel ze zichzelf ook uitzaaien. Het Chamaepitys major austriaca flore purpureo en Chamaepitys major flore coeruleo die beiden meer dan 30cm hoog groeien vergaan niet zo snel maar blijven lange jaren in het leven als ze op een warme plaats staan en zijn winterhard vooral als ze tegen regen bedekt worden. Ze geven alle zomers volkomen zaad en schieten uit hun wortels in het voorjaar nieuwe scheuten voort. Ze worden ook door zaad vermeerderd wat met vermelde maan van april in een pot gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd voorzichtig van de ouden neemt en verplant. Als ze een paar jaar oud zijn worden ze door felle vorst vaak weg genomen en het is daarom goed dat men er daar van wat in een pot plant om in de winter binnen te houden en matig water geven. [355] Samenvatting. Vermeerderen door scheuren.
Het CXXXVIII. Capittel. WATERLOOK. Een krachtig en zeer Medicinaal Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzo ende niet anders (mijns weetens) genoemt. Op Latijn SCORDIUM. In ‘t Hoogduitsch WASSER BATTENIG ofte LACHEN KNOBLAUCH. Ende op Francois SCORDION ofte CAMARAZ. Zy bemint een zandige, ofte ook geen zandige, doch goede, en wel gemeste Aerde, liever een donkere vochtige, ofte schaduwachtige, als een opene luchtige plaatze; blijft lange jaaren in ‘t leeven, geeft alle Zomers Bloemen, maar noit, in deze koude Landen, eenig rijp Zaad: verdraagt harde Vorst, ende alle ongeleegentheit des Winters, zonder eenige schaade, in de welke zy alle de Bladeren verlooren te hebben, doch de Steelen groen blijvende, ende als plat op de Aerden kluchtig leggende, ook in ‘t Voorjaar wederom nieuws uitschietende, gezien wordt; Kan daarom, alleen door haar aangegroeide, half en half boven de Aerde kruipende jonge Scheuten, die men met een wassende Maan in April, van dՠOuden afsteekt, en verplant, vermeenigvuldigt werden. (Teucrium scordium) Waterlook heet in het Latijn Scordium en in Hoogduits Wasser Battenig of Lachen Knoblauch en in Frans scordion of camaraz. Ze bemint een zandige of ook geen zandige, doch goede en goed gemeste aarde en liever een donkere vochtige of schaduwachtige dan een open luchtige plaats. Blijft lange jaren in het leven en geeft alle zomers bloemen maar hier nooit enig rijp zaad. Is winterhard en verliest de bladeren maar de stelen blijven groen en liggen kluchtig plat op de aarde die in het voorjaar opnieuw uitschieten. Kan daarom alleen door de aangegroeide half en half boven de aarde kruipende jonge scheuten vermeerderd worden die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Planten in lichte kalkgrond op beschutte en vrij droge, zonnige plaatsen. Op vochtige gronden groeien ze beter maar zijn tegen de winter onvoldoende afgerijpt. Vermeerderen door scheuren, uitlopers en stekken in augustus/september met 0.5% ibz of zaaien bij 20 graden. Neem een topstek in februari (ook in juli) van 6cm, verwijder het onderste bladpaar, en steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in 3 delen gezeefde turfgrond en 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Oppotten, is in de herfst leverbaar. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
Het CXXXIX. Capittel. SCORDOTIS van PLINIUS. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn SCORDOTIS PLINY, dewije zy eerstelijk van PLINIUS met deze Naame alzoo bekent gemaakt geworden is. Zy bemint een goede zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol uit verdurvene Boomen, ofte met verrotte Bladeren van Bomen doormengt, een opene, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Winden beschut, tamelijk veel vochtigheits; geeft van zich een reuk als Look, maar niet zo sterk; blijft lange jaaren in ‘t leeven, brengt voort, alle Zomers, goede Bloemen, doch niet, als met bequaame Tijden, perfect rijp Zaad; verdraagt ongeerne veel koude Herfstregenen, Sneeuw, ofte sterke Vorst, want zy komy daar door aan haare Wortel lichtelijk te verrotten; wordt daarom, met een wassende Maane van April ofte May, in een Pot, zo wel gezaait als geplant, in ‘t begin van October, wat eer ofte laater (na het Saisoen meede brengt) binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gezet, geduirende de koude Winter, met een weinig laauw gemaakt Regenwater, [356] Water van boven begoten, de Vensters geslooten, en Vier daar in gemaakt zijnde, verre van den Oven gestelt, vermits zy dezelfde niet lange verdraagen mag: daaromme beeter zijnde, zo zy, op een heldere en geen dompige plaatze, zonder eenig Vier, ofte bevroozen te werden, gezet konde zijn, het welke in een gewelfde kelder, zo lange, tot dat de sterke Vorst gepasseert is, bequaam geschieden kan, doch moet wel voor het schimmelen gewacht, ook niet wederom voor in ‘t begin, ofte ten halven van April, met een aangenaame Lucht en Regen, wederom buiten gebracht, voor veel Waters, koude Nachten, haarige Winden wel gewacht en gedekt zijn. Wordt ook alleen door Zaad aangeteelt, op voorgezeide Tijd en Maane, in een Pot, de Aerde bevolen zijnde. (Teucrium scorodonia) Scordotis van Plinius heet in Latijn Scordotis pliny omdat Plinius deze zo het eerste noemde. Ze bemint een goede zandige aarde die met weinig tweejarige paardenmest en molm uit verdorven bomen of met verrotte boombladeren gemengd is, een open, warme, en goede zonnige plaats die voor alle koude winden beschut is en tamelijk veel water. Ze geeft van zich een geur als look, maar niet zo sterk. Blijft lange jaren in het leven en brengt alle zomers met goede tijden perfect rijp zaad en is niet winterhard want de wortel verrot gauw. Wordt daarom, met een wassende maan van april of mei in een pot gezaaid en geplant en begin oktober, wat eerder of later afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater onderhouden. Ze wordt in het begin of half april met zacht weer naar buiten gebracht en voor veel water, koude nachten en Noordenwinden goed gedekt. Wordt ook alleen door zaad vermeerderd wat op vermelde tijd en maan in een pot gezaaid wordt. Samenvatting. Planten in lichte kalkgrond op beschutte en vrij droge, zonnige plaatsen. Op vochtige gronden groeien ze beter maar zijn tegen de winter onvoldoende afgerijpt. Vermeerderen door scheuren, uitlopers en stekken in augustus/september met 0.5% ibz of zaaien bij 20 graden. Neem een topstek in februari (ook in juli) van 6cm, verwijder het onderste bladpaar, en steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in 3 delen gezeefde turfgrond en 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Oppotten, is in de herfst leverbaar. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
Het CXL. Capittel. OOGENKLAAR. Is niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze, maar ook bye enige met de Naam van GOUWE bekent. Wordt op Latijn genoemt CHELIDONIUM, COELI DONUM, dat is een gaave van den Hemel, om haar treffelijke Deugden, ofte HIRUNDINARIA, SWALUEN KRUID, om dat de zelfde haare Jongen, blind zijnde, de Oogen daar meede openen. In ‘t Hoogduitsch SCHOLWURTZ. Ende op Francois ESCLERE ofte ESCLAYRE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Chelidonium majus vulgare, gemein groot Oogenklaar, Chelidonium majus foliis dissectis, groot Oogenklaar met gesneedene Bladeren. Chelidonium minus flore simplici, kleine Oogenklaar met een enkelde Bloeme, ook kleine Gouwe, ofte Speenkruid: op Hoogduitsch Krotendil: Maar in ‘t Francois Espargoute genoemt. Ende Chelidonium minus flore pleno, ofte Oogenklaar met een dubbelde Bloeme. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, ofte geen zandige, een ongemeste zo wel als gemeste Aerde, zoo lief een schaduwachtige, als een opene plaatze, veel Waters, verdraagen felle Vorst zonder eenige schaade; blijven lange jaaren in ‘t leeven; geeven alle Voorjaaren, te weeten de kleine ende de groote des Zomers Bloemen, ook volkoomen rijp Zaad; het welke met een wassende Maane van de Maart, in de Aerde gelegt wordt; waar door zy zowel, als haare aangegroeide jonge Wortelen, die men op genoemde Tijd, ofte ook wel in Augusto, inzonderheit de kleine, welke als dan geen loof en heeft, maar de Wortelkens bloot, in en boven de Grond gevonden worden, van dՠouden neemt, ende gevoeglijk verplant, aangeteelt ende overvloedig vermeerdert mogen zijn; slaan ook genoegzaam van zelver op. [357] Ogenklaar heet ook wel gouwe en in Latijn Chelidonium, Coeli donum, dat is een gave van de hemel vanwege haar voortreffelijke deugden en Hirundinaria of zwaluwkruid omdat als hun jongen blind zijn de ogen daarmee openen. In Hoogduits Scholwurtz en in Frans esclere of Esclayre. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Chelidonium majus) Chelidonium majus vulgare, gewone grote ogenklaar. Chelidonium majus foliis dissectis, groot ogenklaar met gesnedene bladeren. (Ranunculus ficaria) Chelidonium minus flore simplici, kleine ogenklaar met een enkele bloem die ook kleine gouwe of speenkruid en in Hoogduits Krotendil maar in Frans espargoute heet. En Chelidonium minus flore pleno of ogenklaar met een dubbele bloem. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige of geen zandige, een niet gemeste zowel als gemeste aarde en net zo lief een schaduwachtige als een open plaats en veel water. Ze zijn winterhard en blijven lange jaren in het leven. De kleine geeft in het voorjaar en de grote in de zomer alle jaren bloemen en ook volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart gezaaid. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op genoemde tijd of ook wel in augustus van de ouden neemt en verplant en vooral van de kleine die dan geen loof heeft en zijn worteltjes bloot gevonden worden boven op de grond. Ze zaaien zichzelf ook voldoende uit. [357]
Het CXLI. Capittel. CONDRILLE. Alzoo op Nederlandsch, gelijk ook in ‘t Hoogduitsch, met deeze ende geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Op Latijn CHONDRILLA. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, eenige aardige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Chondrilla tenuifolia purpurea semine nitido deciduo, Condrille met teedere Bladeren, purpere Bloemen en blinkend haastig needervallend Zaad. Chondrilla viminea, Condrille met rijsachtige Steelen. Major flore luteo, groote Condrille met een geele Bloeme. Cyanifolia flore luteo, Condrille met Bladeren van Kooren Blome (*), en een geele Bloem. Minor flore cϲuleo, kleine Condrille met een blaauwe Bloeme. Chondrilla Coronopoides flore cϲuleo. Condrille met Bladeren van Kraaijevoet en blaauwe Bloemen. Als ook veel meer andere, niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een opene, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, weinig vochtigheits; worden teeder van aart te zijn bevonden. Het Chondrilla major flore luteo, Groote Condrille met een geele Bloeme. Chondrilla tenuifolia purpureo semine nitido, Condrille met teedere Bladere, purpere Bloemen, en blinkend Zaad. Ende Chondrilla viminea, Condrille met rijsachtige Takken, blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, worden alle jaaren, met een wassende Maane van de Maart ofte April (naa des Tijds geleegentheit) op een warme en drooge plaatze, niet boven een stroobreed diep, gezaait; geeven in de Herfst, ook wat laater rijp Zaad, en versterven; Doch de Chondrilla viminea, of Condrille met rijsachtige Takken, niet alle Zomers in deze Gewesten. De Chondrilla minor flore cϲuleo, kleine Condrille met een blaauwe Bloeme. Ende Chondrilla coronopoides cϲulea, ofte blaauwe Condrille met een gedaante van Coronopus of Kraaijevoet, vergaan zoo haastig niet, zijn teeder van Natuire, verdraagen niet wel veel koude Herfstregenen, Vorst ofte andere ongeleegentheit des Winters, worden daarom, op genoemde Tijd en Maane, in Potten, hol en luchtig gezaait, niet verplant; in October binnen ճ huis, op een bequaame plaatze gezet, daar zy de Lucht en Zonne zo lange genieten, als de koude, door de Vensteren, het zelfde doet beletten, drooge bewaart; ende in ‘t begin van April, met een zoete Lucht en aangenaame Regen, wederom buiten gestelt, voor koude Nachten, veel vochtigheits en schraale Winden wel gewacht en gedekt; zy bloeijen, de tweede Zomer, [358] vermaaklijk, ende volkomen rijp Zaad voortgebracht hebbende, verderven gemeinlijk, het welke, met een wassende Maane van April, in een Pot, niet boven een stroobreed diep, hol ende luchtig de Aerde bevolen moet zijn; waar door zy alleen vernieuwt mogen werden. Het Chondrilla Cyani folia flore luteo, Condrille met geele Bloemen en Bladeren van Koorenbloem, blijft lange jaaren in ‘t leeven, verdraagt sterke koude, en andere ongeleegentheit des Tijds, bloeit de halve Zomer door ofte zomtijds langer; doch geeft niet, dan met goede, drooge en warme jaaren, volkomen rijp Zaad, kan niet te min, door haar aangegroeiede Wortelen, die men, met een wassende Maane in April ofte May, van dՠOuden neemt, aangeteelt en zooberlijk vermeerdert worden. Ziet cap. 257, 258, 259, 398, en 173. Condrille heet ook zo in het Hoogduits en in Latijn Chondrilla. Hiervan zijn me in haar aard en natuur aardige en veranderlijke soorten bekend, te weten: (Prenanthes purpurea) Chondrilla tenuifolia purpurea semine nitido deciduo, condrille met zachte bladeren en purperen bloemen met blinkend en gauw vallend zaad. (Chondrilla juncea) Chondrilla viminea, condrille met rijsachtige stelen. (Laspsana communis) Major flore luteo, grote condrille met een gele bloem. (Mycelis muralis?) Cyanifolia flore luteo, condrille met bladeren van korenbloem en een gele bloem. Minor flore coeruleo, kleine condrille met een blauwe bloem. (Lactuca perennis) Chondrilla coronopoides flore coeruleo, condrille met bladeren van kraaienvoet of Coronopus en blauwe bloemen. Als ook veel meer andere, niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde die met weinig tweejarige paardenmest gemengd is, een open, luchtige en goede zonnige plaats met weinig vocht, ze zijn zacht van aard. Het Chondrilla major flore luteo, Chondrilla tenuifolia purpureo semine nitido en Chondrilla viminea zijn eenjarig en worden alle jaren met een wassende maan van maart of april, afhankelijk van het weer, op een warme en droge plaats een paar mm diep gezaaid. Ze geven in de herfst en ook wat later rijp zaad en sterven. Doch de Chondrilla viminea hier niet alle zomers. De Chondrilla minor flore coeruleo en Chondrilla coronopoides coerulea vergaan niet zo snel, zijn zacht van naturen en niet winterhard. Ze worden daarom op genoemde tijd en maan ruim in potten gezaaid en niet verplant. In oktober worden ze naar binnen op een luchtige vorstvrije plaats gebracht en begin april met zacht weer naar buiten en voor koude nachten, veel vocht en Noordenwinden gedekt. Ze bloeien de vermakelijk de tweede zomer [358] en nadat ze volkomen rijp zaad gegeven hebben sterven ze gewoonlijk. Dat wordt met een wassende maan van april een paar mm diep ruim in een pot gezaaid. Het Chondrilla cyani folia flore luteo blijft lange jaren in ‘t leven en is winterhard. Ze bloeit de halve zomer door of soms langer maar geeft alleen met goede droge en warme jaren volkomen rijp zaad. Ze kan niettemin sober door de aangegroeide wortels vermeerderd worden die men met een wassende maan van april of mei van de ouden neemt en verplant. Zie kapittel 257, 258, 259, 398 en 173.
Het CXLII. Capittel. CICEREN. In ‘t Nederlandsch alzoo niet alleen, maar ook van veel ERVEN genoemt. Op Latijn CICER ofte ERVUM. In ‘t Hoogduitsch RICHERN. Ende op Francois CICES ofte CHICES. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veel veranderlijke soorten bekent, te weeten: Cicer Sativum, Tamme Ciceren. Cicer arietinum rubrum & album, Rode en witte kantige Ciceren. Cicer Sylvestre, Wilde Ciceren. Ende veel meer andere, hier op te noemen onnodig, dewijle zy, op een na, alle, zo veel my bekent, van een Culture te zijn bevonden worden. Zy beminnen alle een goede zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een vrije, warme en wel geleegene plaatze, maatige vochtigheit; geeven in de Herfst, haare Vrucht, doch niet dan met goede Zomers volkoomen rijp; waar mede zy vergaan: Moeten daarom met een wassende Maane van April fte May, eerst in Water, vier en twintig uiren, geweikt zijnde, gezaait werden. Het Cicer Sylvestre Lobelij, ofte wilde Cicer van MATTHIAS DE LOBEL beschreeven, vergaat niet alle jaaren, maar verblijft lange, werdt zeer out, verdraagt sterke koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, bloeit langduirig, ende geeft, met warme jaaren, volkomen Zaad, in swarte Blaaskens by malkanderen zittende, welke op voor genoemde Tijd, in dՠAerde eens Pots gelegt wordt, waar door zy alleen vermeerdert worden. [359] (Cicer arietinum) Cicer heet ook wel erven en in Latijn Cicer of Ervum, in Hoogduits Richern en in Frans cices of chices. Hiervan zijn me in haar aard en natuur veel veranderlijke soorten bekend, te weten: Cicer sativum, tamme cicer (Lathyrus sativus) Cicer arietinum rubrum & album, rode en witte kantige cicer. (Lathyrus latifolius) Cicer sylvestre, wilde cicer. En veel meer andere, hier op te noemen onnodig omdat ze alle, op een na, van een cultuur zijn. Ze beminnen alle een goede zandige aarde die ment weinig tweejarige paardenmest gemengd is, een vrije, warme en goed gelegen plaats met matige vochtigheid. Ze geven in de herfst hun vruchten maar alleen met goede zomers volkomen rijp waarmee ze vergaan. Moeten daarom met een wassende maan van april of met eerst 24 uur in water weken en dan zaaien. Het Cicer sylvestre lobelij of wilde cicer van Matthias de Lobel vergaat niet alle jaren maar blijft lang en wordt zeer oud. Is winterhard en bloeit lang en geeft met warme jaren volkomen zaad dat in zwarte blaasjes bij elkaar zit. Die worden op genoemde tijd in de aarde van een pot gezaaid. [359] Samenvatting. Lathyrus zaaien bij 15 graden, de zaadhuid beschadigen zodat ze sneller kiemt. Lathyrus niger zaaien bij 5 graden, ook hier de zaadhuid beschadigen. De rest in februari zaaien bij 20 graden en zaadhuid beschadigen.
Het CXLIII. Capittel. LINZEN. Zo wel in ‘t Nederlandsch als Hoogduitsch met deze Naame, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Op Latijn LENS ofte LENTICULA. Ende in ‘t Francois LENTILLE. Hier van worden gevonden, en zijn my, in haare aart, twee bezondere soorten bekent, te weeten: Lens sativa major, groote tamme Linsen. Ende Lens sativa minor, ofte kleine tamme Linsen. Beide van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Grond, met slechts een weinig oude Mest vermengt, een opene luchtige plaatze, niet veel vochtigheits; brengen in de Herfst volkomen Zaad, ende vergaan daar meede: Moeten des weegen, met een wassende Maane van April, wederom de Aerde bevolen zijn, waar door zy alleen verblijven mogen. (Lens culinaris) Linzen heten ook zo in Hoogduits en in Latijn Lens of Lenticula, in Frans lentille. Hiervan worden in haar aard twee bijzondere soorten gevonden, te weten: Lens sativa major, grote tamme lens. En Lens sativa minor of kleine tamme lens. Beide van een cultuur. Ze beminnen een goede, gewone grond met slechts weinig oude mest vermengt, een open luchtige plaats en niet veel vocht. Ze brengen in de herfst volkomen zaad en vergaan daarmee. Ze moeten daarom met een wassende maan van april gezaaid worden.
Het CXLIV. Capittel. OCHRYS der GRIEKEN. Alzoo in ‘t Nederlandsch, ende op Latijn OCHRYS GRCORUM genoemt. Zy bemint een goede, gemeine, zandige, en maatig gemeste Aerde, een vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, weinig Regens; geeft in de Herfst volkomen Zaad; verdroogt van zelfs, ofte wordt, door een kleine rijp, van ‘t leeven berooft: Moet daarom, met een wassende Maane van April, niet diep in dՠAerde gelegt werden, waar door zy alleen eeuwigduirend verblijven. (Lathyrus ochraceus) Ochrys van de Grieken heet in Latijn Ochrys graecorum. Ze bemint een goede gewone zandige en matig gemeste aarde, een vrije, luchtige, en goede zonnige plaats met weinig regen. Geeft in de herfst volkomen zaad en sterft daarna. Moet daarom met een wassende maan van april niet diep gezaaid worden.
Het CXLV. Capittel. ERWTEN. Alle ende een jegelijk wel bekent. Worden in ‘t Nederlandsch met deze Naame alzoo, ofte ook wel PEULEN genoemt. In ‘t Latijn PISUM ofte ERVILIA. Op Hoogduitsch ERBSEN. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, vierderlije bezondere soorten bekent, te weeten: Pisum majus fuscum angulosum, groote graauwe Erwten. Pisum minus lutescens putaminosum, kleine, ofte gemeine geele Erwten met schellen. Minimum lutescens putaminosum, zeer [360] kleine geele Erwten met schellen, boven dՠandere aangenaam van smaak. Lutescens minus sine putamine, geele Erwten zonder schelle. Ende Pisum minus virescens, ofte groene kleine Erwten. Alle van een Culture. Zy beminnen een gemeine, goede, liever Zandige als kleijige, en maatig gemeste Aerde, een opene luchtige, vrije, drooge, en wel ter Zonne geleegene plaatze, weinig Waters, inzonderheit in Bloem staande, geeven in de Herfst rijpe Vrucht, ende vergaan daar na. Worden daarom, met een afgaande Maane, wederomme gezaait: want zy verkrijgen als dan weinige Bladeren, maar veel meerder Vruchts: ter contrarie, met een wassende, weinig Vruchts, maar veel Bladeren; waar door zy alleen vermeenigvuldigt mogen worden. De Erwten ofte Peulen zonder schelle, moet men niet voor het laetste Quartier der Maane in de Maart, een vingerbreed diep, ter Aerden besteeden, doch eerst een geheel Etmaal, in half Water en half Melk, te weiken leggen, zo verliezen zy tՠelkes wederomme alle haare zoutigheit, die zy, in deze koude Landen, van Natuire aan haar neemen, waar door zy met der Tijd geheele koomen te verbasteren, ende haar liefelijkheit te verliezen; maar als dan in haare eigenschap verbeetert worden, waar in zy zonder veranderinge goed verblijven. Heeft jemant lust deze drie weeken ofte daar omtrent, eerder te willen hebben, die zetteze tamelijk dicht in voorgezeide Grond, na het laetste Quartier van de Maane, in de Maand van November, voor de Vorst, zonder in de Winter gedekt te worden, dat zy geen ofte weinig Wortels konnen schieten, zo groeijen zy voort, en wassen opwaarts, eer eens dՠandere in ‘t Voorjaar in de Aerde gebracht mogen zijn, ende men verkrijgt daar aan peulen, ten minsten een veertien Dagen vroeger, inzonderheit zo zy lange rijgen, anderhalf voet van malkanderen, op dat de Zonne daar tusschen speelen mag, geplant, ende luchtig met rijs van Wilge Boomen komen verzien te worden, groeijen ook te beeter, en brengen als dan meerder Vruchts. Ziet cap. 369. (Pisum sativum) Erwten heten ook wel peulen en in Latijn Pisum of Ervilia en in Hoogduits Erbsen. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: (Pisum quadratum) Pisum majus fuscum angulosum, grote grauwe erwten. Pisum minus lutescens putaminosum, kleine of gewone gele erwten met schillen. Minimum lutescens putaminosum, zeer [360] kleine gele erwten met schillen die boven de anderen aangenaam van smaak zijn. Lutescens minus sine putamine, gele erwten zonder schil. En Pisum minus virescens of groene kleine erwten. Alle van een cultuur. Ze beminnen een gewone goede en liever een zandige dan kleiachtige en matig gemeste aarde, een open luchtige, vrije, droge en goede zonnige plaats met weinig water en vooral als ze in bloem staan. Ze geven in de herfst rijpe vruchten en vergaan. Worden daarom met een afgaande maan wederom gezaaid want dan krijgen ze minder bladeren en meer vruchten, daartegen met een wassende maan weinig vruchten en veel bladeren. De erwten of peulen zonder schil moet men niet voor het laatste kwartier van de maan in maart een cm diep zaaien, doch eerst een geheel etmaal in half water en half melk weken laten dan verliezen ze telkens hun zoutigheid die ze hier van naturen aannemen en waardoor ze op de duur geheel verbasteren en hun liefelijkheid verliezen maar nu worden ze verbeterd in hun eigenschap waardoor ze zonder verandering goed blijven. Wil iemand ze een drie weken eerder hebben die zet ze tamelijk dicht in voorgenoemde grond na het laatste kwartier van de maan in november zonder ze in de winter te dekken zodat ze weinig of geen wortels kunnen schieten. Dan groeien ze voort en omhoog voordat de anderen in het voorjaar gezaaid worden en krijgt men daaraan peulen tenminste een veertien dagen vroeger. En vooral zo ze in lange rijen een 45cm uit elkaar staan zodat de zon er tussen komen mag en luchtig met wilgentwijgen voorzien worden dan groeien ze beter en brengen meer vruchten. Zie kapittel 369. Samenvatting. Je kan ze vroeg planten, al in maart. Plant ze een 10cm uit elkaar en zodanig dat er stokken of gaas tussen kan. Plant aan de andere kant, een 12-15cm verder, de volgende regel. Ze houden wel wat van kalksalpeter. Als de planten een hoogte bereikt hebben van een 15-20cm span dan de draden tussen de stokken zodat ze steun krijgen.
Het CXLVI. Capittel. BOONEN. Gelijk de voorige, alzo ook deze wel bekent. In ‘t Nederlandsch met geen andere Naame genoemt. Wordt op Latijn FABA. In ‘t Hoogduitsch BOONEN. Ende op Francois FEBUES genoemt. Hier [361] van zijn my, in haare aart en Natuire, zes onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Faba sativa major albicans, groote tamme witte Boonen. Major rubicunda, groote tamme roode Boonen. Minor alba, kleine witte Boonen. Minor nigra, kleine swartbruine Boonen. Faba Grca major, groote Grieksche Boonen, ende Faba Grca minor, ofte kleine Grieksche Boonen. Alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een goede luchtige, diep omgegraavene, zo wel kleijige, als zandige, en wel gemeste Grond, een vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel Regens, tot dat zy aan ‘t bloeijen geraaken; geeven voor de Winter haare Vrucht, ende versterven daar meede; moeten daaromme, in de Maart, op een nieuw, na het laetste Quartier der Maane, in dՍ Aerde, niet boven een vingerbreed diep, hol ende luchtig gezet zijn; men plantze ook wel in November (als in ‘t voorgaande capittel gezegt is) met genoemde Maane, even voor de Vorst, op datze voor de zelfde niet uitwassen moogen, zo vriezen zy niet dood, brengen ook in de volgende Zomer twee ofte drie weeken eerder rijpe Vrucht. Ziet het 362, capittel. (Vicia sativa) Bonen heten in latijn Faba, in Hoogduits Bonen en in Frans febues. Hiervan [361] zijn me in haar aard en natuur zes te onderscheiden soorten bekend, te weten: Faba sativa major albicans, grote tamme witte bonen. Major rubicunda, grote tamme rode bonen. Minor alba, kleine witte bonen. Minor nigra, kleine zwartbruine bonen. Faba Graea major, grote Griekse bonen en Faba Graeca minor of kleine Griekse bonen. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede luchtige en diep omgegraven en zowel een kleiachtige als zandige en goed gemeste grond, een vrije en goede zonnige plaats met tamelijk veel regen tot ze beginnen te bloeien. Ze geven voor de winter hun vrucht en sterven daarmee. Moeten daarom in maar in het laatste kwartier van de maan een cm diep ruim gezaaid worden. Men plant ze ook wel in november, zoals in het vorige kapittel gezegd is, met genoemde maan zodat ze niet groeien in de winter en brengen de volgende zomer twee of drie weken eerder een rijpe vrucht. Zie het 362 kapittel.
Het CXLVII. Capittel. DULLE KERVEL. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt, wordt ook by veele SCHEERLINK geheeten. Op Latijn CICUTA. In ‘t Hoogduitsch SCHIRLING. Ende op Francois CIGUE ofte SEGUE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, eenige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Cicuta ofte Cicutaria vulgaris, gemeine Dulle Kervel. Major vulgaris, gemeine groote Dulle Kervel. Cicuta major latifolia Pannonica, groote breedbladige Dulle Kervel uit Oostenrijk. Cicuta major, ofte groote oprechte Dulle Kervel. Ende Cicutaria palustris, ofte Water Dulle Kervel, het welke ook Phellandrium genoemt wordt. Op deze laetste na, alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een goede, zo wel zandige, als geen zandige, doch genoeg ofte ook weinig gemeste Grond, zo lief een schaduwachtige, als een opene vrije plaatze, veel Waters; blijven lange jaaren in ‘t leeven, verdraagen sterke koude en andere ongeleegentheit des Winters, geeven niet alleen Bloemen, maar, in de Herfst, rijp Zaad. Het Cicutaria palustris, ofte Dulle Kervel in waaterige plaatzen voortkomende, wordt niet zo oudt, bloeit het tweede jaar, ende volkomen Zaad gegeeven hebbende vergaat. Zy worden alle door haare Zaad, het welke met een wassende Maane van April, in dՠAerde gelegt wordt, alleen vermeerdert gemaakt. [362] Dolle kervel heet ook wel scheerling en in Latijn Cicuta, in Hoogduits Schirling in en Frans cigue of segue. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Aethusa cynapium?) Cicuta of Cicutaria vulgaris, gewone dolle kervel. Major vulgaris, gewone grote dolle kervel. (Molopospermum peloponnesiacum?) Cicuta major latifolia pannonica, grote breedbladige dolle kervel uit Hongarije. (Cicuta virosa) Cicuta major of grote echte dolle kervel. (Oenanthe aquatica) En Cicutaria palustris of water dolle kervel die ook Phellandrium genoemd wordt. Op deze laatste na alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede en zo wel zandige als geen zandige, doch genoeg of ook weinig gemeste grond en net zo lief een schaduwachtige als een open vrije plaats en veel water. Ze blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze geven bloemen en in de herfst rijp zaad. Het Cicutaria palustris wordt niet zo oud en bloeit het tweede jaar en nadat ze zaad gegeven heeft vergaat het. Ze worden allen door zaad vermeerderd wat met een wassende maan in april gezaaid wordt. [362]
Het CXLVIII. Capittel. ENDIVIE. By veele, om voor spijze gebruikt te konnen worden, aangenaam, en wel bekent; Werdt met deze Naam in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn ENDIVIA, SERIS, ofte INTYBUM SATIVUM. In ‘t Hoogduitsch SCARIOL. Ende Francois SCARIOLE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, twee onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Endivia vulgaris alba, Gemeene witte Endivie. Ende Endivia nigra Hispanica, ofte swarte Spaansche Endivie, welke (mijns oordeels) voor de beste gehouden mag worden. Zy beminnen een zandige, goede, met tweejaarige Koeije- en Paerde-mest wel verziene Grond, een vrije, en genoegzaam ter Zonne gelegene plaatze, veel Waters; verblijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven, in de Herfst, volkomen Zaad, ende worden door een kleine Rijp van ‘t leeven berooft. Moeten daarom, met een wassende Maane van de Maart ofte April, wederom gezaait zijn. Doch die men voor Salade in de Herfst wil gebruiken, zal men hol ende luchtig de Aerde beveelen, met een geheel afgaande Maane, in het laetste van Junius ofte begin van Julius. Deeze Jongen opgekoomen, ende een halve vinger hooge gewassen zijnde, moet men verplanten, ook met een afgaande Maane, ten minsten, twee houtvoeten van malkanderen, indien men daar van groote, en excellente Kroppen begeert te gewinnen. Daar naa in September en October, een voet lank, wat meer of min geschooten weezende, bindt men haare Bladeren met een helder Weeder, zoetjes boven toe, als zy droog zijn, op dat geen Regen daar in komen of nedervallen mag, zo verliezen zy haare bitterheit, worden inwendig wit of geel, ende als dan om te eeten bequaam. Ook wordenze, eerst in de Lucht, met banden van een vlasmatte toe gebonden zijnde, tegen de Winter, eer zy van de Vorst overvallen worden, met haare Wortel uit der Aerden opgenoomen, ende in een Kelder, in Zand gestelt, zo werden zy met lankzaamheid geel, en blijven lange goed, daar zy anders buiten blijvende, door een kleine Vorst, geraaken te verderven. [363] (Cichorium endiva) Andijvie heet in Latijn Endivia, Seris of Intybum sativum en in Hoogduits Scariol en in Frans scariole. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Endivia vulgaris alba, gewone witte andijvie. En Endivia nigra hispanica of zwarte Spaanse andijvie die ik voor de best hou. Ze beminnen een zandige goede en met tweejarige koeien- en paardenmest goed voorziene grond, een vrije en voldoende zonnige plaats met veel water. Ze zijn eenjarig en geven in de herfst volkomen zaad en vergaan. Moeten daarom met een wassende maan van maart of april gezaaid worden. Doch die men voor salade in de herfst wil gebruiken zal men ruim en luchtig zaaien met een geheel afgaande maan van eind juni of begin juli. Als deze jongen opgekomen zijn en 1 cm hoog gegroeid zijn moet men ze verplanten met een afgaande maan en tenminste 60cm uit elkaar als men daarvan grote en excellente kroppen wil winnen. Daarna als ze in september en oktober een 30cm hoog wat meer of minder opgeschoten zijn bindt men de bladeren met helder weer zacht van boven toe als ze droog zijn zodat er geen regen in komt, dan verliezen ze hun bitterheid en worden inwendig wit of geel en dan om te eten geschikt Ook worden ze eerst in de lucht als ze met banden van vlasmatten dicht gebonden zijn tegen de winter voordat er vorst komt met de wortel uit de aarde genomen en in een kelder in zand geplaatst en dan worden ze langzaam geel en blijven lang goed waar ze anders in buiten door de vorst zouden bederven. [363] Samenvatting. In buiten kan andijvie vrijwel het hele jaar, tot 10 augustus, gezaaid worden. Zaai ze als de temperatuur boven de 12 graden is en minimaal half mei, anders heb je kans dat de plant Ԥoorschietլ gaat bloeien voordat het gewas heeft gemaakt. Zaai ze voor in een warme bak of kas. Ze vragen voldoende vocht en veel mest. Plantafstand 25 x 25 cm.
Het CXLIX. Capittel. CICHOREYE. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op latijn CICHORIUM. In ‘t Hoogduitsch WECHWARTEN. Ende in ‘t Francois CICHOREE. Hier van zijn my, in haare aart, eenige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Cichorium Sativum flore cϲuleo, Tamme Cichoreye met een blauwe Bloem. Flore albo, met een witte Bloem. Cichorium Spinosum, steekende Cicoreye. Sylvestre, Wilde Cicoreye. Ende Cichorium verrucosum, ofte Cicoreye met Zaadknopkens als Wratten. Op deze laetste naa alle van een Culture. Zy beminnen een goede, zandige, en wel gemeste grond, een vrije, en genoegzaam ter Zonne gelegene plaatze, veel Waters; bloeijen wel het eerste jaar, in de Herfst, doch het tweede veel beeter, ende brengen ook als dan volkomen rijp Zaad, verblijven eenige jaaren in ‘t leeven, verdraagen felle koude, ende alle ongelegentheit des Winters. Het Cichorium verrucosum, ofte Cichoreye met Zaad als Wratten, blijft niet meer dan een Zomer over, wordt alle Voorjaaren met een wassende Maane van de Maart, op een gantsch warme plaatze, ofte in een Pot (om haar teederheits wille) wederom gezaait, bloeit lange, geeft een kleine geele Bloeme, ende rijp Zaad voorgebracht hebbende, versterft. Wie van deze Planten begeert goede, ende om te gebruiken, bequaame Wortelen te verkrijgen, die zaaije dit Zaad, met een afgaande Maane in Junio, zoo schieten zy niet tegen de Winter in Bloeme, maar alle de kracht verblijft in de Wortelen, die men als dan uitneemen kan. Daar en boven, indien men de Bladeren wil boven toe binden, gelijk van de Endivie gezegt is, zoo magmenze ook in Salade gebruiken. Worden ook gemeinlijk alle, met voorgezeide Maane in April, niet diep de Aerde bevoolen, waar door zy alleen vermeerdert mogen zijn. Cichorei heet in Latijn Cichorium en in Hoogduits Wechwarten en in Frans cichoree. Hiervan zijn me in haar aard enige veranderlijke soorten bekend, te weten: Cichorium sativum flore coeruleo, tamme cichorei met een blauwe bloem. Flore albo, met een witte bloem. (Sonchus arvensis?) Cichorium spinosum, stekende cichorei. (wilde Cichorium intybus) Sylvestre, wilde cichorei. (Crepis zacintha) En Cichorium verrucosum of cichorei met zaadknoppen als wratten. Op deze laatste na alle van een cultuur. Ze beminnen een goede zandige en goed gemeste grond, een vrije en voldoende zonnige plaats met veel water. Ze bloeien het eerste jaar in de herfst, doch het tweede jaar veel beter en brengen dan volkomen rijp z.aad. Ze blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Het Cichorium verrucosum is eenjarig en wordt alle voorjaren met een wassende maan van maar op een zeer warme plaats of in een pot, vanwege haar zachtheid, gezaaid. Ze bloeit lang en geeft een kleine gele bloem en als het zaad voortgebracht heeft sterft het. Wie hiervan goede wortels wil hebben die zaait dit zaad met een afgaande maan van juni dan schieten ze tegen de winter niet in bloei maar alle kracht blijft in de wortels die men er dan uitnemen kan. Daarboven, als men de bladeren van boven dicht bindt net zoals van andijvie gezegd is kan men ze ook voor salade gebruiken. Ze worden gewoonlijk alle met genoemde maan van april niet diep gezaaid.
Het CL. Capittel. ARTICIOKE. Zoo zeer by een jegelijk aangenaam, als wel bekent. Wordt met deze Naame in ‘t Nederlandsch, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Op Latijn CINARA ofte CARDUUS SATIVUS. In ‘t Hoogduitsch STROBILDORN. Ende Francois ARTICHAUTZ. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Cinara vulgaris major, Groote gemeine [364[ Articiokke. Vulgaris minor, Kleine gemeine Articiokke. Major Anglicana fructu fusca, Groote Engelsche Articicokke met een bruine Vrucht. Ende Cinara Anglicana minos fusa, ofte Engelsche kleine bruine Articiokke. Alle van een Culture. Zy beminnen een luchtige, goede, zo wel zandige, als kleijige, doch met tweejaarige Paerde- en Koeije-mest, ende veel Asch, (waar door zy de Naame van Cinara (dat is Aschekruid) niet zonder reden ontfangen heeft) wel en rijkelijk verzien; een vrije, en wel ter Zonne gelegene plaatze, dat die aan alle kanten, daar op, zonder verhindernisse met zijn straalen speelen mag, veel Waters; geeft in deze Landen niet alleen Bloemen, ook genoegzaam, met goede Zomers, als zy vroeg koomt te bloeijen, volkomen Zaad: verdraagt geenzins de strenge koude des Winters; waarom zy tegen de zelfde, in ‘t begin van November, ofte als het begint te vriezen, eerst met Aerde hoog aan of opgevult, met vrisse warme Paerdemest ofte Kif (het welke ik beeter houde) tot aan het bovenste der Bladeren wel gedekt moeten zijn. Men neemtze op, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, snijdt ieder Scheute of Loote van dՠOuden af met een weinig Wortels, ofte slechts een kleine knobbe, om daar aan Wortelen te konnen vatten, verzien, zetze als dan in voorgezeide Grond terstond wederom, niet meer als een lidt van een vinger lank diep, dat zy maar even staan konnen, zo verkrijgen zy meerder van der Zonnen warmte aan haare Wortelen, ende draagen veel beeter (als die dieper gestelt zijn) inzonderheit zo men ieder Plante drie voeten van malkanderen stelt; want zy, om wel te draagen, Lucht en veel warmte van nooden hebben. Wil jemant van deeze Vruchten vroeg gewinnen, die laat eenige Planten ongerept verblijven, neeme alle de jonge Scheuten, op een of twee de grootste en sterkste naa, daar af, steeke ook rondtomme een weinig van de Wortel af, ende legge daarom heen een goed gedeelte tweejaarige klein gemaakte Paerdemest, zo geeven zy veel eerder niet alleen, maar ook grooter Vrucht. Zy konnen mede aangeteelt worden, door Zaad, niet in deze Landen gewonnen, het welke met een wassende Maane van April, plat ende niet boven een stroobreed diep, in dՠAerde, omtrent twee voeten van malkanderen, gelegt moet zijn; welke, indien met het met de punt om leege steekt, zal het kleinder en slechter Vruchten geeven: Doch deze maniere van aanteelinge, is hier te Lande zo gevoeglijk niet, als door haare jonge Scheuten, uit de Oude Wortelen voortkoomende, gelijk vooren gezegt, daar men de beste en grootste van uitkiest. Daar en boven, zoo jemant deze Vruchten, even voor de Vorst, met een lange Steel, op de volle Maane afsnijdt, ende de zelfde, aan de Steel, met de Vruchten om leege, ophangt, zal hy ze lange Tijd goed [365] behouden konnen, vermits de vochtigheit, uit de Steel naa beneeden zakkende, de Vrucht in goede staat behoudt. Ook kan men de Stoelen dezer, een geheel jaar, goed bewaaren, zoo men de Vruchten een weinig ofte half gaar opgekookt zijnde, daar uit neemt, in een Vatje ofte hart gebakkene graauwe Pot, hol ende luchtig, op malkanderen legt, daar over gesmolten Booter giet, geheel daar onder bedekt wordende, ende daar uit naa believen neemende, zo nochtans, dat de welke bloot gezien worden, wederom met nieuws gesmolten Booter overdekt moeten zijn. (Cynara cardunculus en scolymus)Artisjok heet in Latijn Cinara of Carduus sativus, in Hoogduits Strobildorn en in Frans artichautz. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: Cinara vulgaris major, grote gewone [364[ artisjok. Vulgaris minor, kleine gewone artisjok. Major anglicana fructu fusca, grote Engelse artisjok met een bruine vrucht. En Cinara anglicana minos fusa of Engelse kleine bruine artisjok. Alle van een cultuur. Ze beminnen een luchtige, goede en zo wel zandige als kleiachtige doch met tweejarige paarde- en koeienmest en veel as (waardoor ze de naam van Cinara wat askruid betekent niet zonder reden ontvangen heeft) goed en rijkelijk voorzien. Een vrije en goede zonnige plaats zodat de zon het aan alle kanten beschijnen mag, veel water. Ze geeft hier bloemen en met goede zomers als ze vroeg bloeit voldoende zaad. Is niet winterhard waarom ze in begin november met aarde opgevuld en met frisse warme paardenmest of kaf, wat ik beter vindt, tot aan de bovenste bladeren goed bedekt moet zijn. Men neemt ze alle voorjaren op met een wassende maan van maart en snijdt elke scheut of loot van de oude af met wat wortels of alleen een kleine knop zodat ze daaraan kan wortelen en zet ze direct in voorgenoemde grond een 10cm diep zodat ze maar net staan kunnen dan krijgen ze meer zonnewarmte aan de wortels en dragen veel beter dan die dieper geplant zijn en vooral als je elke plant 90cm uit elkaar zet want ze hebben om goed te dragen lucht en veel warmte nodig. Wil iemand deze vruchten vroeg hebben die laat enige planten staan en neemt er alle jonge scheuten van af op een of twee van de grootste en sterkste na en steekt ook rondom wat van de wortel af waar je een goed gedeelte tweejarige kleine gemaakte paardenmest omheen legt dan geven ze niet alleen eerder maar ook grotere vruchten. Ze kunnen ook vermeerderd worden door zaad wat in andere landen gewonnen is en met een wassende maan van april plat en een paar mm diep een zestig cm uit elkaar gezaaid wordt. Als je ze met de punt omlaag steekt zal het kleinere en slechtere vruchten geven. Doch die manier van vermeerdering is hier niet zo geschikt als door de jonge scheuten die uit de ouden voortkomen waar men de beste en grootste voor uitkiest. Daarboven als je deze vruchten net voor de vorst met een lange steel in de volle maan afsnijdt en die met steel en vrucht omlaag ophangt zal hij ze lange tijd goed [365] kunnen houden omdat de vochtigheid uit de steel naar beneden zakt en de vrucht in goede staat houdt. Ook kan men de vruchten een jaar lang goed bewaren zo men die als ze wat of half gaar gekookt zijn in een vaatje of hardgebakken grauwe pot ruim en luchtig op elkaar legt en daarover gesmolten boter giet zodat alles bedekt is en daaruit naar believen neemt en weer goed met boter bedekken. Samenvatting. Het is een meter hoog en stekelig gewas. Een meerjarig gewas dat voor de oogst het best om de paar jaar vernieuwd kan worden doormiddel van wortelstekken of zaad. Zaaien boven 24 graden. De artisjok is een plant die wel van warmte houdt. Een mooie sierplant die alleenstaand gebruikt kan worden. Is vorstgevoelig, bedekken in de winter. Zaaien op een warme plaats en liefst tegelijk in een pot vanwege de penwortel.
Het CLI. Capittel. CIRCA van PARYS. Alzoo in ‘t Nederlandtsch. Op Latijn CIRCA LUTETIANA, ende geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Zy bemint liever en goede, gemeine, zandige, wel gemeste, als geen gemeste Grond, veel eerder een donkere of schaduachtige, als een opene plaatze, veel Waters; blijft eenige jaaren in ‘t leeven, lijdt felle Koude, ende alle ongelegentheit des Winters; geeft ook alle jaaren volkoomen rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart ofte April, de Aerde, niet diep, bevoolen moet zijn, waar door zy zo wel, als door haar aangewassen jonge Wortelen, die men, de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt, en verplant, aangeteelt wordt. (Circaea lutetiana) Circaea van Parijs heet in Latijn Circaea lutetiana. Ze bemint een goede gewone zandige en goed bemeste grond en liever een schaduwachtige dan een open plaats met veel water. Ze blijft enige jaren in het leven en is winterhard. Geeft ook alle jaren volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men in dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Ze groeien in schaduwrijke en vochtige plaatsen. Vermeerderen door scheuren van de wortelstok en zaad.
Het CLII. Capittel. MAAGDEPALM. Wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn CLEMATIS DAPHNOIDES, ofte VINCA PERVINCA. In ‘t Hoogduitsch INGRUN. Ende op Francois LYSSERON. Hier van zijn my, in haare aart, eenige schoone ende zienswaerdige soorten bekent, te weeten: Clematis Daphnoides major flore cϲuleo, Groote Maagdepalm met een blaauwe Bloeme. Clematis Daphnoides minor flore albo, Kleine Maagdepalm met een witte Bloem. Flore purpureo, met een purpere Bloeme. Flore purpureo interdum pleno, met een purpere Bloeme, dikwils dubbelt koomende. Folio argenteo flore & albo ac cϲuleo variegato, met wit geplekte als zilvere Bladeren, ook een wit en blaauw gestreepte bonte Bloeme. Clematis minor Daphnoides folio aurea, ac flore variegato, kleine Maagdepalm met een bonte Bloeme, en geel als goud geplekte Bladeren. Ende Vinca Pervinca [366] folio aureo & flore toto albo, ofte Kleine Maagdepalm met goud geplekte Bladeren, en een geheel witte Bloem. Alle van een Culture. Zy beminnen liever een goede, gemeine, zandige, als andere, doch wel gemeste Grond, zo lief, een opene, luchtige, als een donkere of schaduachtige plaatze, veel Waters; blijven lange jaaren in ‘t leeven; verdraagen alle ongelegentheit des Tijds; bloeijen wel alle jaaren in de Voorzomer, doch geeven noit, in deze Landen, eenig Zaad, worden niet te min, door hare voortloopende, ende van zelfs Wortelen schietende jonge Scheutkens, die men de geheele Zomer door, met een wassende Maane, afsteeken ende verplant zijnde, een weinig met Water begieten mag, overvloedig aangeteelt. Ziet cap. 216. (Vinca minor) en major Maagdenpalm heet in Latijn Clematig daphnoides of Vinca pervinca, in Hoogduits Ingrun en in Frans lysseron. Hiervan zijn me in haar aard enige schone bezienswaardige soorten bekend, te weten: Clematis daphnoides major flore coeruleo, grote maagdenpalm met een blauwe bloem. Clematis daphnoides minor flore albo, kleine maagdenpalm met een witte bloem. Flore purpureo, met een purperen bloem. Flore purpureo interdum pleno, met een purperen bloem die vaak dubbel is. Folio argenteo flore & albo ac cϲuleo variegato met wit gevlekte als zilveren bladeren, ook een wit en blauw gestreepte bonte bloem. Clematis minor daphnoides folio aurea, ac flore variegato, kleine maagdenpalm met een bonte bloem en geel als goud gevlekte bladeren. En Vinca pervinca [366] folio aureo & flore toto albo of kleine maagdenpalm met goud gevlekte bladeren en een geheel witte bloem. Alle van een cultuur. Ze beminnen liever een goede gewone zandige dan andere doch goed gemeste grond en net zo lief een open luchtige als een donkere of schaduwachtige plaats met veel water. Ze blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze bloeien alle jaren in het voorjaar maar geven hier nooit rijp zaad. Ze worden niettemin door de voortlopende en vanzelf wortelende jonge scheuten voldoende vermeerderd die men de hele zomer met een wassende maan er af kan steken en verplanten en met wat water begieten. Zie kapittel 216. Samenvatting. Planten in humusrijke grond op matig vochtige tot tamelijk droge, beschaduwde plaatsen. In de volle zon bloeien ze wel rijker maar het mag de planten niet aan vocht ontbreken. Vermeerderen door scheuren in april/juni. Stekken in augustus.
Het CLIII. Capittel. LEPELBLAD. In ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook van zommige LEPELKRUID genoemt, op Latijn COCHLEARIA. In ‘t Hoogduitsch LEFFELKRAUT. Ende op Francois HERBE AUX CUILLIERS. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, twee bezondere soorten bekent, te weeten: Cochlearia rotundifolia, Lepelblad met gantsch ronde Bladeren. Ende Cochlearia foliis incisis, ofte Lepelblad met ingesnedene Bladeren. Beide van een Culture. Zy beminnen een gemeine, goede zandige, ende ook geen zandige, doch een, uit een aangeboorene eigenschap, wel gemeste Grond, liever schaduachtige, als een opene, luchtige plaatze, veel Waters; blijven niet meer als twee Zomers in ‘t leeven, verdraagen alle ongelegentheit des Tijds; bloeien het tweede jaar, geeven volkoomen Zaad, ende versterven als dan; moeten daarom, met een wassende Maane van de Maart, April, ofte (om vroeg in de Mey te mogen gebruiken) in Augusto, niet diep, de Aerde bevoolen worden, waar door zy alleen vermeerdert mogen zijn. (Cochlearia officinalis) Lepelblad heet ook wel lepelkruid en in Latijn Cochlearia, in Hoogduits Leffelkraut en in Frans herba aux cuilliers. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten; Cochlearia rotundifolia, lepelblad met gans ronde bladeren. En Cochlearia foliis incisis of lepelblad met ingesneden bladeren. Beide van een cultuur. Ze beminnen een gewone goede zandige en ook geen zandige, doch een uit een aangeboren eigenschap, goed gemeste grond en liever schaduwachtige als een open, luchtige plaats met veel water. Ze zijn tweejarig en winterhard. Ze bloeien het tweede jaar en geven volkomen zaad en sterven dan. Moeten daarom met een wassende maan van maart of april en om vroeg in mei te gebruiken in augustus niet diep gezaaid worden.
Het CLIV. Capittel. BASILICUM. Zynde van een aangenaame ende zeer lieffelijke reuk, wordt met geen andere Naame in ‘t Nederlandsch (mijns weetens) dan deze genoemt. Op Latijn BASILICUM ofte OCYMUM. In ‘t Hoogduitsch BASILIGEN. Ende op Francois BASILIC. Hier van zijn my, in haar [367] aart, zes onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Basilicum maximum, aldergrootste Basilicom. Purpurascens, purpure Basilicom. Majus vulgare, gemeine groote Basilicom. Magnum citronatum, groote Basilicom, ruikende als Citroen. Minus Citronatum, kleine Basilicom, met een zeer verquikkende Citroene geur. Ende Ocymum minus Gariophyllatum, ofte kleine Basilicom, met een reuk van aangenaame Nagelen. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige holle Aerde, met een ofte tweejaarige Paerdemest, en het Mol der verrotte Bladeren van Bomen maatig doormengt, een vrije en wel geleegene plaatze, weinig vochtigheits; zijn zeer teeder van aart, groote hette begeerende; bloeijen lange; geeven noit, in deze koude Landen, eenig volkoomen Zaad, ten zy met goed een ongemeene warme Zomers, blijven ook niet langer dan een jaar in ‘t leeven, vermits zy niet alleen, door een kleine Rijp, maar ook door koude ofte veel Regenen verderven, ende haastig sterven. Moet daarom, met een wassende Maane van April ofte May, in Potten, wederom een nieuw, luchtig, ook niet diep gezaait, maar op een gantsch warme plaatze gezet zijn, zoo geeft het Basilicum minus Gariophyllatum ofte kleine Basilicom, als Naagelen ruikende, dikwils rijp Zaad: Het welke alhier gewonnen, ende alle jaaren, in genoemde April, wederom de Aerde bevoolen zijnde, op het derde jaar veranderend, zoo krul van Bladeren, by my in 1662 geworden is, dat het noch Bloem noch Zaad, voortbrengen konde, ende alzoo een geheel ander soorte (doch haar natuirlijke reuk behoudende) te zijn geleek. (Ocimum basilicum en var.minimum en bullatum) Basilicom heet in Latijn Basilicum of Ocymum. In Hoogduits Basiligen en in Frans basilic. Hiervan zijn met in haar [367] aard zes te onderscheiden soorten bekend, te weten: Basilicum maximum, allergrootste basiel. Purpurascens, purperen basiel. Majus vulgare, gewone grote basiel. Magnum citronatum, grote basiel die als een citroen ruikt. Minus citronatum, kleine basiel met een zeer verkwikkende citroengeur. En Ocymum minus gariophyllatum of kleine basiel met een reuk van aangename kruidnagels. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige holle aarde die met een of tweejarige paardenmest en molm van verrotte bombladeren matig gemengd is, een vrije en goed gelegen plaats met weinig vocht. Ze zijn zeer zacht van aard en begeren grote hitte. Ze bloeien lang en geven hier alleen met buitengewone goede zomers volkomen zaad. Ze zijn eenjarig en vergaan door een kleine nachtvorst of koude regen. Moeten daarom met een wassende maan van april of mei in potten ruim en niet diep gezaaid worden en op een zeer warme plaats zetten. Dan geeft het Basilicum minus gariophyllatum vaak rijp zaad. Dat is hier gewonnen en is alle jaren in april gezaaid en veranderde het derde jaar en werd zo gekruld van bladeren in 1662 dat het geen bloem en zaad voortbrengen kon en op een heel andere plant leek die toch de natuurlijke reuk behield. Samenvatting. Het kruid wordt als een eenjarige geteeld, maar kan meerjarig gekweekt worden door het plantje in de warmte te houden. Zaai de zaadjes eind maart uit onder glas, verspenen en halfweg mei in buiten zetten, 30:30. Of ter plaatse zaaien. Snij ze vlak voor de bloei af, dan loopt ze weer uit en is nogmaals af te snijden.
Het CLV. Capittel. WILDE BASILICOM. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, wordt op Latijn OCYMUM SYLVSTRE, CLINOPODIUM ofte PULEGIUM MONTANUM geheeten. In ‘t Hoogduitsch WILDE BASILICH. Ende op Francois BASILIC SAUVAGE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, twee onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Clinipodium majus, Groote Wilde Basilicom. Ende Clinopodium Minus ofte kleine Wilde Basilicom. Niet van een Culture. Zy beminnen nochtans beide een goede, zandige Aerde, met maatige oude Paerdemest doormengt, een opene, luchtige en wel geleegene plaatze, niet te veel vochtigheits, noch al te groote droogte. Het Clinopodium majus, ofte Groote Wilde Basilicom, vergaat niet haastig, verdraagt alle ongeleegentheit des Winters, heeft alle Zomers [368] Bloemen, maar niet, in deze Gewesten, dan met goede en drooge Tijden, volkomen Zaad, het welke, met een wassende Maane van April, in een Pot, niet diep gezaait moet zijn, waar doorze zo wel, als door haare aangewassen jonge Wortelen, die men, op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt ende verplant, aangeteelt wordt. Het Clinopodium minus, ofte kleine Wilde Basilicom, verblijft niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeft niet alleen Bloemen, maar ook in de Herfst, rijp Zaad voortgebragt hebbende, vergaat; moet daarom, met genoemde Maane, en in dezelfde Maand, op een nieuw wederom de Aerde bevoolen zijn, waar door zy alleen vermeerder gemaakt mag werden: koomt ook wel, niet alleen in de May, maar ook zomtijds, door het gevallene Zaad, van zelver, in ‘t midden van de Zomer voort, welke Jongen dan dikwils, de koude des Winters verdraagen mogende, onverderffelijk by haare leevende groenigheit verblijven. (Acinos arvensis en Acinos suaveolens?) Wilde basiel heet in Latijn Ocymum sylestre, Clinopdium of Pulegium montanum, in Hoogduits Wilde Basilich en in Frans basilic sauvage. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Clinipodium majus, grote wilde basiel. En Clinopodium minus of kleine wilde basiel. Niet van een cultuur. Ze beminnen nochtans beide een goede zandige aarde die met matige oude paardenmest gemengd is, een open, luchtige en goed gelegen plaats en niet te veel vocht noch al te grote droogte. Het Clinopodium majus vergaat niet snel en is winterhard. Geeft alle zomers [368] bloemen maar hier alleen met goede droge tijden volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart niet diep in een pot gezaaid. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Het Clinopodium minus is eenjarig en geeft bloemen en in de herfst rijp zaad en vergaat. Moet daarom met genoemd maan in dezelfde maan gezaaid worden. Zaait zichzelf ook wel uit in mei en midden van de zomer welke jongen de koude van de winter verdragen en steeds groen blijven.
Het CLVI. Capittel. HERMODACTELEN. Wordt dit aardig Bloemgewas, niet alleen in ‘t Nederlandsch, maar ook van veele Tydeloozen genoemt. Op Latijn COLCHICUM, dewijlze veel in ‘t Landschap COLCHIS groeijen, HERMODACTYLUS ofte EPHEMERUM LETHALE. In ‘t Hoogduitsch ZEITLOSEN. Ende op Francois MORT AU CHIEN. Hier van zijn my, in haare aart, veel veranderlijke aardige soorten bekent, te weeten: Colchicum Autumnale flore simplici, Hermodactylen met een enkelde Bloeme, in de Herfst bloeijende. Flore pleno Autumnale, met een dubbelde Bloem, in de Herfst bloeijende. Vernum flore purpureo, in de May bloeijende, met een purpere Bloem. Autumnale flore variegato, met een schoon rood gestreepte bonte Bloem, in de Herfst bloeijende. Reticulatum, met een Ruitswijze of Netszwijze geschaakelde en wonderlijke gesprenkkelde Bloem, welke ook Colchicum Agrippinum genoemt is. Flore luteo, met een geele Bloem. Ende veel meer andere, hier te verhaalen onnodig, dewijle zy alle van een Culture te zijn bevonden worden. Zy lieven, van Natuire, een goede, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest wel verzien, een vrije, en genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, verdraagen sterke koude, en andere ongeleegentheit des Winters; geeven ook noit, in deze Landen, eenig volkomen Rijp Zaad, worden niet te min, door haare aangegroeide jonge Bollekens, genoegzaam aangeteelt. Zy mogen alle jaaren, in ‘T begin van Julius, uit haare Aerde genoomen, op een drooge plaatze gelegt, de grond wederom nieuws omgesmeeten [369] ende met een weinig gezeide oude Paerdemest verzien zijnde, met een volle Maane in September, drie of vier vingeren breed diep, de zelfde wederom bevoolen werden. Ook behoeft menze alle jaaren niet te reppen, inzonderheit indien zy onder andere Bollen staan, maar alleen om ‘t derde jaar opneemen, het welke gevoeglijk ende ook zonder eenige ongeleegentheit geschieden mag. Hermodactelen heten ook wel tijdelozen, in Latijn Colchicum omdat ze in Colchis groeien, in Hoogduits Zeitlosen en in Frans mort au chien. Hiervan zijn me in haar aard vele veranderlijke aardige soorten bekend, te weten: (Colchicum autumnale) Colchicum autumnale flore simplici, Hermodactylen met een enkele bloem die in de herfst bloeit. Flore pleno autumnale met een dubbele bloem die in de herfst bloeit. (Colchicum byzantinum) Vernum flore purpureo die in mei bloeit met een purperen bloem. (Colchicum variegatum met ҁgrippinumռ/span>) Autumnale flore variegato met een mooie rood gestreepte bonte bloem die in de herfst bloeit. Reticulatum met een ruit of netvormige geschakeerde en wonderlijke gesprenkelde bloem die ook Colchicum Agrippinum genoemd wordt. (Colchicum luteum) Flore luteo met een gele bloem. En veel meer andere, hier te verhalen onnodig omdat ze alle van een cultuur zijn. Ze houden van naturen van een goede zandige aarde die goed voorzien is met tweejarige paardenmest, een vrije en voldoende zonnige plaats met matige vochtigheid. Zijn winterhard en geven hier nooit enig rijp zaad. Ze worden niettemin door de aangegroeide jonge bolletjes voldoende vermeerderd. Ze worden alle jaren in het begin van jul uit de aarde genomen en op een droge plaats gelegd en met een volle maan van september weer in opnieuw bewerkte [369] en met weinig vermelde oude paardenmest voorziene grond een drie of vier cm diep geplant. Ook hoef je ze niet alle jaren op te rooien en vooral als ze onder andere bollen staan maar alleen om het derde jaar wat goed gebeuren kan. Samenvatting. Tijdeloze vormen bollen die bij sommigen soorten gebruikt kunnen worden als droogbloeier. Op een schoteltje gelegd komen ze zo in bloei. Losse bollen worden in september al bloeiend verkocht. Als droogbloeier gebruik je grote maten, die blijven gemakkelijk rechtop staan. Zet ze op een schoteltje voor het raam. De kleinere bollen kun je het beste in een bakje met droog grind zetten. Je hoeft ze dus niet te planten. Alle in de bol aanwezige bloemen ontwikkelen zich dan na elkaar, zonder dat je er iets aan hoeft te doen. Het aantal bloemen kan per knol wel 15 bedragen. Als de platte hartvormige knollen als droogbloeier gebruikt zijn kunnen ze direct na de bloei in buiten worden opgeplant. Het blad komt na de winter. Colchicums kunnen door middel van zaad vermeerderd worden, hoewel ze niet zaadvast zijn, dus verschillen in vorm geven. Zaaien bij 20 graden. Meestal is het door middel van de broedbollen.
Het CLVII. Capittel. COLOQUINT APPEL. Is in ‘t Nederlandsch van een jegelijk met deze Naame, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Op Latijn COLOCYNTHIS, ofte CUCURBITA AMARA. In ‘t Hoogduitsch COLOQUINT OPFLEIN. Ende op Francois COLOQUINTE of COURGE SAUVAGE. Zy bemint een goede, zandige, ende met tweejaarige Paerdemest wel verziene Grond, een warme, vrije, en genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; wast in deze Landen, by een stok gestelt zijnde, in een Zomer, zes, acht, tien, ende meer, ofte ook wel zomtijds weiniger voeten hooge; geeft, met warme jaaren, Bloemen, maar noit eenige Vrucht, is teeder van aart, de minste rijp, gantsch geen koude Herfstregenen, buiten staande, noch ook binnen ճ huis gebracht weezende, de minste ongeleegenheit van eenig dink verdraagen konnende, maar verteert in zich zelver, en gaat te niet. Moet daarom, met een wassende Maane van April ofte May, in een Pot, op een nieuw, niet diep, wederom de Aerde bevolen worden, zo nochtans, dat niet meer dan twee ofte drie planten in een Pot, naze groot is) te verblijven komen, waar door zy alleen vermeerdert gemaakt mag zijn. (Citrullus colocynthus) Coloquint appel heet in Latijn Colocynthis of Cucurbita amara, in Hoogduits Coloquint Opflein en in Frans coloquinte of courge sauvage. Ze bemint een goede zandige en met tweejarige paardenmest goed voorziene grond, een warme, vrije en voldoende zonnige plaats met veel water. Groeit hier als ze bij een sok staat in een zomer 180, 240, 300 en meer cm en soms wel hoger op. Geeft in warme jaren bloemen maar nooit enige vrucht, is zacht van aard en niet winterhard en kan ook binnen het minste niet verdragen en gaat te niet. Moet daarom met een wassende maan van april of mei in een pot niet diep gezaaid worden met niet meer dan een of drie planten in een pot, naar haar grootte, blijven.
Het CLVIII. Capittel. WINDE. By veele dikwils meer dan al te wel bekent, wordt in ‘t Nederlandsch alzo geheeten. Op Latijn CONVOLVULUS, VOLUBILIS, ende SMILAX LVIS. In ‘t Hoogduitsch WINDEKRAUT. Ende op Francois LISERON ofte LISET. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, kenbaar geworden eenige veranderlijke zienswaerdige soorten, te weeten: Convolvulus major vulgaris flore albo, groote gemeine witte Winde. Minor vulgaris purpureus, kleine gemeine Winde met een purpere Bloem. Hispanicus flore cϲuleo, Spaansche Winde met een schoone [370] blaauwe Bloem. Flore diluto cϲuleo, met een bleek blaauwe Bloeme. Flore albo, met een witte Bloeme. Indicus Hedera folio flore purpureo, Indiaansche Winde, met een purpere Bloem, en Bladeren op de maniere van Klim of Veil. Flore albo, met een witte Bloem. Triphyllus Indicus, Indiaansche Winde, met driehoekige Bladeren. Indicus pennatus, Indiaansche Winde, met teedere aardige Bladeren als veederen des Vogelen, het welke ook van veele Quamoclit genoemt is. Altha folio, Winde met Bladeren van Althaa ofte witte Malue. Minor Pentaphylleus, kleine Winde met Bladeren als Vijfvingerkruid. Convolvulus non Convolvulus angustifolius argenteus, Winde dat eigentlijk geen Winde en is, met smalle lange Bladeren van een zilverachtige ruige blinkende couleur. Ende meer andere. Niet alle van een Culture. Het Convolvulus major vulgaris flore albo, gemeine groote Winde. Ende Convolvulus vulgaris minor purpureus, ofte kleine gemeine Winde, met een purpere Bloem; zijnde beide het grootste Onkruid ende verderf eens Hofs, dat men vinden kan; zy beminnen allerleije aart van Grond, inzonderheit die met Zandt vermengt is, geeven alle jaaren Bloemen, ende ook dikwils, met goede Tijden volkomen Zaad, het welke met een wassende Maane, in het Voorjaar, gezaait wordt, waar door zy, doch veel beeter door haare aangewassene Wortelen (sterke koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters verdraagen konnende, haar loof by tijds vallen laatende, ook haastig wederom uitschieten) overvloedig aangeteelt en vermeerdert gemaakt mogen zijn. Wil jemant zijn Hof van deze twee schadelijke, en alles verdervende Gewassen zuiveren, ende, met en kleine moeite, bevrijen, die pluk tot in de Grond haare omloopende Scheuten uit, zo dikwils alsze wederom zijn uitgeschooten tՠelkens met een afgaande Maane, zo verminderen haare Wortelen met der Tijd, vergaan ende verteeren geheel: want zy het menigmaal af breeken, waar door haare Natuire te zeer gekrenkt wordt, geenzins verdraagen konnen. Het Convolvulus Hispanicus, Spaansche Winde, zo wel met een hoog blaauwe, bleek blaauwe, en geheel witte Bloem, als ook het Convolvulus Indicus, ofte Indiaansche Winde, met alle haar verscheidenheit, zo in Bloeme als Bladeren, (gelijk gezegt) van een Natuire zijnde; beminnen alle een gemeine, goede, zandige Aerde, met tweejaarige klein gewreevene oude Paerdemest doormengt, een warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; geeven niet alleen, door de meeste Zomer, een vermaakelijke schoone Bloem, maar ook in de Herfst volkoomen rijp Zaad, waar meede zy vergaan: worden daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart of April, op een nieuw wederom, niet diep, maar hol ende luchtig gezaait, waar meede zy eeuwigduirende verblijven. Het Convolvulus Altha folio, Winde met Bladeren van witte Malue, [371] Ende Convolvuls minor pentaphyllus, of Kleine Winde, met Bladeren van Vijfvingerkruid, altijd groen blijvende, vergaan zoo haastig niet, maar zijn, van Natuire, lankleevende, lieven een goede zandige Grond, met een weinig tweejaarige Paerdemest vermengt, een warme, vrije, en wel geleegene plaatze, niet te veel vochtigheits; bloeijen jaarlijks, doch geeven zelden, ten zy met zeer heete Zomers, eenig rijp Zaad, in deze koude Gewesten; zijn teeder van aart, geenzins veel Herfstregenen, Rijp, of sterke Vorst verdraagen konnende; moeten daarom, in een Pot gezet weezende, in ‘t begin van October, binnen ճ huis gebracht, op een goede luchtige plaatze, daar niet als dan met vorstig weeder in geviert wordt, gestelt, met slechts een weinig laauw gemaakt Regenwater, geduirende de Winter, van booven begooten, (dewijle zy daar door, in deze Tijd, lichtelijk verrotten) ende ook niet wederom, voor in ‘t begin van April, met een zoete Lucht en aangenaame Regen, buiten gezet, voor koude Nachten, veel Waters, haarige Winden wel gedekt ende voorzichtig gewacht zijn. Mogen ook zo wel door Zaad, het welke met een wassende Maane van de May of April, in een Pot, niet diep gelegt werdt, als haare aangegroeide jonge Wortelen, die men op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt, ende verplant, aangeteelt worden. Het Convolvulus Indicus pennatus, ofte Indiaansche Winde, met geveederde Bladeren, lieft de zelfde Aerde, plaatze, en Water; verblijft niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeft, in deze Landen, ter naauwer nood, in Herfsttijden Bloemen, en nimmermeer eenig rijp Zaad, kan daarom niet, dan door het zelfde uit warme Plaatzen gezonden, opgekoomen zijnde, om haar teederheits willen, niet gerept (want het zoude als dan geen Bloemen voortbrengen moogen) en met weinig vochtigheits onderhouden werdende, vermeenigvuldigt zijn. Het Convolvulus non Convolvulus argenteus angustifolius, ofte Winde dat eigentlijk geen Winde en is, met smalle haarachtige zilverige Bladeren, waar meede mijne Tuin eenige jaaren gepronkt heeft, verblijft, in deze Quartieren, niet meer dan drie jaaren in ‘t leeven, laat ook niet in Wintertijden haar Bladeren vallen, maar wordt steeds eeven jeugdig gezien: Zy bemint een goede zandige Aerde, met een weinig tweejaarige kleine gewreevene Paerdemest, ende het Mol uit van binnen verdorvene Boomen doormengt, een warme, luchtige, vrije, en wel geleegene plaatze, maatige vochtigheit; brengt voort, alle Zomer, een kleine purperachtige Bloeme, zeer wel die van de kleine gemeine Winde gelijkende, doch niet zo groot, maar even als die van het Doricnium, Dioscoridis, of Doricnium van PEDACHUS DIOSCORIDES, ook op de zelfde maniere als met vouden ofte plooijen, ende ook, met een goede, warme, en drooge Herfst, zomtijds volkomen Zaad, valt teeder van Natuire, [372] veel koude Herfstregenen, Rijp, ofte eenige Vorst geenzins verdraagen konnende; moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot gezet weezende, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een altijd luchtige plaatze, daar niet dan met Vorstig weerder, door een yzere Oven in geviert werdt, gestelt, met zeer weinige laauw gemaakte vochtigheit van boven besprengt (dewijle zy door een weinig te veel, haastig in deze Tijd verrot) ende niet voor in ‘t begin, ofte ten halven van April, na het weeder zich aanstelt, met een zoete Lucht en aangenaame Regen wederom buiten gezet, voor veel vochtigheits, koude Nachten, of schraale Winden voorzichtig gewacht zijn. Zy geeft alle Voorjaaren, uit de Wortel, nieuwe Scheuten, welke te deege aan ‘t wassen geraakt zijnde, worden de Ouden weg genoomen zo groeijen zij krachtiger voort, en geeven te beeter Zaad. Het welke in April, met een wassende Maane, in een Pot, niet diep, ook hol ende luchtig gezaait wordt, vermits daar wel vijve in de zelfde, zonder verplant te werden, blijven mogen, waar door zy alleen vermeerdert gemaakt mag zijn. Winde is bij velen vaak te goed bekend, heet in Latijn Convolvulus, Volubilis en Smilax laevis, in Hoogduits Windekraut en in Frans liseron of liset. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Calystegia sepium) Convolvulus major vulgaris flore albo, grote gewone witte winde. (Convolvulus arvensis) Minor vulgaris purpureus, kleine gewone winde met purperen bloemen. (Ipomoea purpurea) Hispanicus flore coeruleo, Spaanse winde met een mooie [370] blauwe bloem. Flore diluto coeruleo met een bleek blauwe bloem. (Ipomoea alba) Flore albo met een witte bloem. (Ipomoea hederifolia) Indicus hedera folio flore purpureo, Indiaanse winde met een purperen bloem en bladeren zoals klimop. Flore albo met een witte bloem. (Ipomoea lobata) Triphyllus indicus, Indiaanse winde met driehoekige bladeren. (Ipomoea quamoclit) Indicus pennatus, Indiaanse winde met zachte aardige bladeren als vogelveren die ook quamoclit heet. (Convolvulus althaeoides) Althaae folio, winde met bladeren van Althea of witte Malva. Minor pentaphylleus, kleine winde met bladeren als vijfvingerkruid die altijd groen blijft. (Convolvulus cneorum) Convolvulus non convolvulus angustifolius argenteus, winde dat eigenlijk geen winde is met smalle lange bladeren van een zilverachtige ruige blinkende kleur. En meer andere. Niet alle van een cultuur. Het Convolvulus major vulgaris flore albo en Convolvulus vulgaris minor purpureus zijn beide het grootste onkruid en verderf van een hof dat men vinden kan. Ze groeien in allerlei soorten grond en vooral die met zand gemengd is. Ze geven alle jaren bloemen en ook vaak met goede tijden volkomen zaad wat met een wassende maan van het voorjaar gezaaid wordt. Doch beter door de aangegroeide wortels, ze zijn winterhard zijn en laten het blad vallen en ook weer snel uitschieten, overvloedig vermeerderd kunnen worden Wil iemand zijn hof van deze twee schadelijke en alles verdervende gewassen zuiveren en met en kleine moeite bevrijden die pluk de tot in de grond omlopende scheuten uit en zo vaak als ze weer komen en telkens met een afgaande maan af dan verminderen de wortels met de tijd, vergaan en verteren geheel want dat vele afplukken verzwakt hun natuur wat ze niet verdragen kunnen. Het Convolvulus hispanicus, de diep blauwe, bleke blauwe en geheel witte bloem en ook het Convolvulus indicus, met al haar verscheidenheid, zijn van een natuur. Ze beminnen alle een gewone goede zandige aarde die met tweejarige klein gewreven oude paardenmest gemengd is, een warme, vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze geven de meeste zomers een vermakelijke mooie bloem en in de herfst volkomen rijp zaad waarmee ze vergaan. Ze worden daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart of april ruim en niet diep gezaaid. Het Convolvulus althaea folio en [371] Convolvuls minor pentaphyllus vergaan niet zo snel maar zijn van naturen lang levend. Ze houden van een goede zandige grond die met wat tweejarige paardenmest gemengd is, een warme, vrije en goed gelegen plaats met niet te veel vocht. Ze bloeien alle jaren maar geven hier alleen met zeer hete zomers enig rijp zaad. Ze zijn zacht van aard en niet winterhard. Ze moeten daarom in een pot geplant en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater van boven begoten worden omdat ze daardoor in die tijd gemakkelijk verrotten. Ze worden niet voor begin april met zacht weer buiten gezet en voor koude nachten, veel water en schralen winden goed gedekt. Worden door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van mei of april niet diep in een pot gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Het Convolvulus indicus pennatus houdt van dezelfde aarde en is eenjarig. Ze geeft hier ternauwernood bloemen in de herfst en nooit rijp zaad. Wordt vermeerderd door zaad dat uit warme landen wordt gezonden wat vanwege haar zachtheid nier verplant wordt, want het zou dan geen bloemen voortbrengen en met weinig vochtigheid onderhouden worden. Het Convolvulus non convolvulus argenteus angustifolius heeft enige jaren in mijn tuin gepronkt. Ze blijft hier niet meer dan drie jaren in het leven en laat ook de bladeren in de winter niet vallen maar blijft groen. Ze bemint een goede zandige aarde die met wat tweejarige klein gewreven paardenmest en molm van binnen bedorven bomen gemengd is, een warme, luchtige, vrije en goed gelegen plaats met matige vochtigheid. Ze geeft alle zomers een kleine purperachtige bloem zoals die van de kleine winde, maar niet zo groot maar zoals die van het Doricnium, Dioscoridis of Doricnium van Pedachus Dioscorides en ook op die manier met vouwen of plooien en ook met een goede warme en droge herfst soms volkomen zaad. Is zacht van aard en [372] niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met zeer weinig lauw regenwater van boven besprengd omdat ze door teveel in deze tijd snel verrot. Wordt niet voor begin of half april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor veel vocht, koude nachten of schrale winden gedekt. Ze geeft alle voorjaren uit de wortel nieuwe scheuten en als die goed groeien worden ze van de ouden genomen dan groeien ze krachtiger verder en geven beter zaad. Dat wordt met een wassende maan van april niet diep en ruim gezaaid omdat er wel vijf in blijven kunnen die niet verplant worden. Samenvatting. De gewone winden groeien gemakkelijk in elke grond op niet te natte, zonnige tot half beschaduwde plaatsen. Vermeerderen door delen van de witte wortels en zaaien.
Het CLIX. Capittel. SCAMMONIUM. Zynde een meedesoorte van Winde, wordt niet alleen met deeze Naame, maar ook in ‘t Latijn SCAMMONEA ofte SCAMMONIA genoemt, waar van het treffelijk purgerent Medicament, DIAGRIDIUM geheeten, genomen wordt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, twee onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Scammonium verum, oprechte Scammonium. Ende Scammonium Monspeliense, ofte Scammonium van Mompeliers. Beide van een Culture. Zy vergaan niet haastig, maar worden van Natuire zeer out. Beminnen een goede, gemeine, zandige, met een weinig kleine gewreevene tweejaarige Paerdemest vermengde Grond, een warme, luchtige, en zeer wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, verdraagen geenzins eenige koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, ofte Vorst: Moeten daarom, in een Pot gezet zijnde, in het laatste van September, of begin van October, geheel boven droog weezende, binnen ճ huis op een luchtige plaatze worden gebracht, waar in, van den eersten November, tot den eersten Maart, geduirig door een yzere Oven geviert werdt, ook in deeze gantsche Winter Tijd droog gehouden, ende niet, voor ten halven van April, met een zoete lucht en Regen, wederom buiten der zonnestraalen voor gezet, voor koude Nachten, veel Regens, en schraale Winden wel gedekt en gewacht zijn. [373] Het Scammonium verum, ofte oprechte Scammonium, geeft noit in deze Landen eenige Bloemen, veel minder Zaad, kan ook niet, dan alleen, door dat zelfde, uit Syrien, ofte andere heete Gewesten gezonden, ende met een wassende Maane van April ofte May, in een Pot, met voor genoemde Grond gevult, niet diep gezaait, gantsch warm gezet, ende met een zeer weinig laauw gemaakt Regenwater van booven verzien zijnde, alhier aangeteelt ofte gewonnen worden. Het Scammonium Monspeliense, ofte Scammonium omtrent Mompeliers groeijende, brengt voort, gemeinlijk alle Zomers, volkomene Bloemen, maar geen rijp Zaad, kan niet te min, door haar aangegroeide Wortelkens, voort gequeekt ende zoberlijk vermeerdert werden, welke men, met gezeide Maane in May ofte April, van dՠOuden neemt, in Potten verplant, ende droog bewaaren moet. (Convolvulus scammonia) Scammonium is een medesoort van winde en heet ook in het latijn Scammonea of Scammonium genoemd waarvan het voortreffelijke purgerende medicament Diagridum van genaakt wordt. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Scammonium verum, echte Scammonium. En Scammonium Monspeliense, of Scammonium van Montpellier. Beide van een cultuur. Ze vergaan niet snel maar worden van naturen zeer oud. Beminnen een goede gewone zandige en met een weinig klein gewreven tweejarige paardenmest vermengde grond, een warme, luchtige en zeer goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze zijn niet winterhard en moeten daarom in een pot gezet eind september of begin oktober als ze van boven geheel droog zijn in huis op een luchtige warme plaats gebracht en de hele winter droog gehouden worden. De wordt niet voor half april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten, veel regen en schrale winden goed bedekt. [373] Het Scammonium verum geeft hier nooit een bloem en veel minder zaad. Ze kan alleen dat het zaad dat uit Syri of andere hete gewesten gezonde wordt vermeerderd worden. Dat wordt met een wassende maan van april of mei in een pot die met genoemde grond gevuld is niet diep gezaaid en zeer warm gezet en met weinig lauw regenwater van boven voorzien. Het Scammonium monspeliense geeft meest alle zomers bloemen maar geen rijp zaad. Ze kan niettemin door de aangegroeide worteltjes sober vermeerderd worden die men met genoemde maan in mei of april van de ouden neemt en in potten verplant en droog bewaren.
Het CLX. Capittel. BRASILIAANSE LOMBAARSCHE LINSE. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Wordt op Latijn geheeten COLUTEA BRASILIANA. Van de Brasilianen PAGIMIRIOBA. Ende van de Portugijzen HERVA DE BICHO. Zy bemint een goede, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der van binnen verdorvene Boomen, ofte in plaatze van dien, der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veel vochtigheits, verkrijgt tegen de Winter Bloemen, maar noit geen Zaad, blijft ook niet in deze Landen des Winters over, vermitsze niet alleen, door koude Herfstregenen, Rijp, ofte eenige andere ongeleegentheit, maar ook wel gewacht weezende, binnen ճ huis staande, van zelfs vergaat; Kan daarom niet, dan alleen door Zaad, uit genoemde Landtschap gezonden, het welke met een wassende Maane van de May, niet boven een stroobreed diep, in een Pot, de Aerde bevoolen werdt, aangeteelt worden. (Senna hirsuta of Cassia occidentalis)) Braziliaanse Lombaarse linzen heet in Latijn Colutea brasiliana en van de Brazilianen pagimirioba en van de Portugezen herva de bicho. Ze bemint een goede zandige aarde die met wat tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm van de van binnen verrotte bomen of in plaats van die van verrotte boombladeren gemengd. Een open luchtige, warme en vrije goede zonnige plaats met niet te veel vocht. Krijgt tegen de winter gele bloemen maar nooit geen zaad. Is niet winterhard en vergaat ook als ze binnen gebracht wordt. Kan daarom alleen vermeerderd worden door zaad dat uit dat warme land gezonden wordt wat met een wassende maan van mei een paar mm diep in een pot gezaaid wordt.
Het CLXI. Capittel. CONYZA. Wordt met deze Naame zo wel in ‘t Nederlandsch, als Latijn, ende op Hoogduitsch DURWURTZ ofte BERUFKRAUT genoemt. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, zes onderscheidelijke [374] soorten bekent, te weeten: Conyza major folio Heleny, groote Conyza met Bladeren van Alantwortel. Major vera, groote oprechte Conyza. Vulgaris fϴida, gemeine stinkende Conyza. Minor Viminosa Lusitanica, kleine rijisachtige Conyza uit Portugaal. Angustifolia minor Lusitanica, Portugaalsche kleine Conyza met smalle Bladeren. Ende Conyza longifolia Americana, ofte Lankblaadige Americaansche Conyza. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy lieven nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met oude Paerde- ofte Koeije-mest wel verzien, een vrije, warme, en wel ter Zonne geleegene Plaatze, tamelijk veel Waters; geeven wel, met goede Zomers, doch niet altijd volkomen Zaad, verdraagen redelijk de koude des Winters, verblijven eenige jaaren in ‘t leeven, en worden zo wel door haare aangewassene jonge Wortelen, die men met een wassende Maane in April ofte May, van dՠOuden neemt, ende verplant, als Zaad, ‘t welke op de zelfde Tijd, de Aerde bevolen moet zijn, aangeteelt. De Conyza major vera, groote oprechte Conyza. Minor angustifolia Lusitanica, kleine Portugaalsche Conyza met smalle Bladeren. Ende Conyza minor Viminosa Lusitanica, of kleine rijsachtiige (*) Portugaalsche Conyza, lieven een zeer warme plaatze, niet zo veel Waters als dՠandere, moeten ook voor de sterke Vorst des Winters met Kif of droog Turfmol, wel bedekt zijn, geeven ook niet zo wel, maar zelden volkoomen rijp Zaad: Worden niet te min, door haar aangegroeide jonge Wortelen (als reeds gezegt) bequaamelijk vermeenigvuldigt. De Conyza longifolia Americana, ofte Lankgebladerde Conya uit America, zijnde de tweederste van allen, bemint een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige kleine gewreevene Paerdemest, eenjaarige Hoederdrek, ende Veengrond doormengt, een warme, vrije, en wel ter Zonne staande plaatze, maatige vochtigheit; brengt voort, alle Zomers een geele Bloeme, maar noit, in deeze Landen, eenig rijp Zaad, vergaat niet haastig, wordt, van Natuire, oudt, ende loopt alle Voorjaaren krachtig uit haar sterke bruin gecouleurde dikke Wortel wederom uit: verdraagt ongeerne veel koude Herfstregenen, sterke Winden, rijp ofte Vorst, moet daaromme, in een Pot geplant zijnde, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet, dan met vorstig Weder, door een yzere Oven, in geviert werdt, gebracht; geduirende deze Tijd, met een weinig laauw gemaakt Regenwater, van onderen in een Panne, gegeeven, onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April, met een zoete Lucht en Regen, wederom buiten, der Zonnestraalen voorgezet, voor veel vochtigheit, koude Nachten en schraale Winden gewacht zijn. Kan ook niet, dan alleen, door haar aangegroeide jong Wortelen, die men, met een wassende Maane in April, van dՠOuden meent, ende in Potten verplant, in deze koude Landen aangeteelt werden. [375] Conyza heet ook zo in Latijn en in Hoogduits Durwurtz of Berufkraut. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes te onderscheiden [374] soorten bekend, te weten: (Inula conyzae) Conyza major folio heleny, grote Conyza met bladeren van alantwortel. (Pulicaria vulgaris) Major vera, grote echte Conyza. (Pluchea camphorata) Vulgaris foetida, gewone stinkende Conyza. Minor viminosa lusitanica, kleine twijgachtige Conyza uit Portugal. (Pluchea camphorata var.angustifolia) Angustifolia minor lusitanica, Portugese kleine Conyza met smalle bladeren. (Conyza primulifolia) En Conyza longifolia americana of langbladige Amerikaanse Conyza. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze houden nochtans alle van een goede gewone zandige aarde die met oude paarden- of koeienmest goed voorzien is, een vrije, warme en goede zonnige plaats met tamelijk veel waters. Ze geven wel met goede zomers doch niet altijd volkomen zaad en zijn redelijk winterhard en blijven enige jaren in het leven. Ze worden vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels me men met een wassende maan van april of mei van de ouden neemt en verplant. Ook door zaad wat op dezelfde tijd gezaaid wordt. De Conyza major vera, Minor angustifolia lusitanica, en Conyza minor viminosa lusitanica houden van een zeer warme plaats en niet zoveel water als de andere. Ze moeten ook in de winter met kaf of droge turfmolm goed bedekt worden. Geven niet zo goed of zelden volkomen rijp zaad. Ze worden niettemin door de aangegroeide jonge wortels goed vermeerderd. De Conyza longifolia americana is de zachtste van allen en bemint een goede gewone zandige aarde met weinig tweejarige kleine gewreven paardenmest, eenjarige kippenmest en veengrond doormengt, een warme, vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze geeft alle zomers een gele bloem maar hier nooit enig rijp zaad. Ze vergaat niet snel en wordt van naturen zeer oud en loopt alle voorjaren uit de krachtige en sterk bruinkleurige dikke wortel uit. Is niet winterhard en moet daarom in een pot geplant in begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en van onderen weinig lauw regenwater in een pan geven. Ze wordt niet voor begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor veel vocht, koude nachten en schrale winden gewacht. Ze kan alleen door de aangegroeide jonge wortels vermeerderd worden die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en in potten plant. Samenvatting. Inula vermeerderen door scheuren in maart/april. Zaaien in januari/maart bij 20 graden.
Het CLXII. Capittel. CORIANDER. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, wordt op Latijn geheten CORIANDRUM, CORION, ende CORIANNUM. In ‘t Hoogduitsch ook CORIANDER. Ende op Francois CORIANDRE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, twee verscheidene soorten bekent, te weeten: Coriandrum vulgare semine majori, gemeine Coriander met een groot Zaad. Ende Coriandrum vulgare semine minore, ofte gemeine Corianders met een klein Zaad. Beide van een Culture. Zy beminnen zo wel een goede, gemeine, zandige, als geen zandige, doch nieuws omgesmeetene en wel gemeste Grond, een warme, vrije, en wel geleegene plaatze, veel Regens; blijven niet meer dan een jaar in ‘t leeven, brengen in de Zomers Bloemen, ende in de Herfst rijp Zaad, (het welke eenige jaaren goed blijft, ende, om te zaaijen, hoe ouder hoe beeter gereekent wordt) waar meede zy vergaan. Moeten daarom, met een wassende Maane van April, op een nieuw, niet diep, de Aerde wederom bevolen worden, waar door zy niet alleen vermeerdert, maar ook eeuwigduirende gemaakt mag werden. (Coriandrum sativum) Koriander heet in Latijn Coriandrum, Corion of Coriannum en in Hoogduits ook Coriander en in Frans coriandre. Hier van zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Coriandrum vulgare semine majori, gewone koriander met groot zaad. En Coriandrum vulgare semine minore of gewone koriander met klein zaad. Beide van een cultuur. Ze beminnen zo wel een goede gewone zandige als geen zandige, doch net gespitte en goed gemeste grond, een warme, vrije en goed gelegen plaats met veel regen. Ze zijn eenjarig en brengen in de zomer bloemen en in de herfst rijp zaad waarmee ze vergaan. Dat blijft enige jaren goed en wordt om te zaaien hoe ouder hoe beter gerekend. Moeten daarom met een wassende maan van april niet diep gezaaid worden.
Het CLXIII. Capittel. COMYN. Alzoo in ‘t Nederlandsch geheeten, wordt op Latijn genoemt CUMINUM, in ‘t Hoogduitsch ROMISCHER KUMEL. Ende op ‘t Francois COMIN. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Cuminum sativum, tamme Comyn, en Cuminum Sylvestre, of Wilde Comyn. Beide van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest doormengt, een warme, vrije, en wel geleegen plaatze; tamelijk veel Waters; geeven genoegzaam Bloemen, maar niet, als met goede Zomers, volkomen rijp Zaad, ende vergaan daar meede, worden daarom, alle jaaren, wederom op een nieuw, met een wassende Maane, niet diep, (de Tamme in de Grond, en de Wilde, om haar teederheits wille, in een Pot, warm gestelt) de Aerde bevolen, waar door zy alleen by het leeven gehouden, en vermeerdert gemaakt mogen zijn. [376] (Cuminum syminum, Lagoecia cuminoides?) Komijn heet in het Latijn Cuminum, in Hoogduits Romischer Kumel en in Frans comin. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Cuminum sativum, tamme komijn. Cuminum sylvestre of wilde komijn. Beide van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde met tweejarige paardenmest doormengt, een warme, vrije en goed gelegen plaats met tamelijk veel water. Ze geven voldoende bloemen maar alleen met goede zomers volkomen rijp zaad en vergaan daarmee. Ze worden daarom alle jaren met een wassende maan niet diep gezaaid en de tamme in de grond en de wilde vanwege haar zachtheid in een pot. [376]
Het CLXIV. Capittel. HERTSHOORN. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch, maar ook van zommige KRAYENVOET, genoemt. Op Latijn CORONOPUS, CORNU CERVI, ende STELLARIA. In ‘t Hoogduitsch KRAYENFUS. Ende op Francois DENT AU CHIEN, CORNE DE CERF, ofte PIED DE CORNEILLE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, eenige veranderlijke kluchtige soorten bekent, te weeten: Coronopus, ofte Cornu Cervi vulgatius, gemeine Hertshoorn. Coronopus repens, kruipende Hertshoorn. Sylvestris hirsutior, wilde ruige Hertshoorn, die ook Cauda muris, Muizesteert genoemt wordt, dewijle haar Zaad, de zelfde zeer gelijk te zijn, gezien werdt. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, zo wel gemeste, als ongemeste Grond, een opene, luchtige, vrije, en wel geleegene plaatze, zoo geerne droogte, als veel Regens, verdraagen ook felle koude, ende alle andere ongeleegentheit des Tijds. Het Coronopus vulgaris, gemeine Hertshoorn, ende Sylvestris hirsutior, ofte wilde Hertshoorn met ruige Bladeren, blijven eenige jaaren in ‘t leeven; geevenzo wel het eerste als de volgende jaaren volkomen Zaad, ende worden hart van Natuire te zijn bekent. Het Coronopus repens, ofte kruipende Hertshoorn, blijft niet meer dan twee jaaren in ‘t leeven; geeft de tweede Zomer Bloemen, in de Herfst volkoomen Zaad, ende versterft daar meede. Het Coronopus minor Sylvestris, kleine wilde Hertshoorn, ofte Cauda muris, vergaat alle Zomers, en kan niet langer leevendig blijven: moet daarom met een wassende Maan van de Maart ofte April (gelijk ook alle dՍ andere) wederom op een nieuw, niet diep, in dՠAerde gelegt zijn; waar door zy alleen zo wel, tՠelkens vernieuwt, als alle vermeerdert gemaakt moogen werden; komen ook dikwils, door het nergevallene Zaad, van zelver overvloedig voort. [377] Hertshoorn heet ook wel kraaienvoet en in Latijn Coronopus, Cornu cervi en Stellaria, in Hoogduits Krayenfus en in Frans dent au chien, corne de cerf of pied de corneille. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige veranderlijke kluchtige soorten bekend, te weten: (Plantago coronopus) Coronopus of Cornu cervi vulgatius, gewone hertshoorn. (Coronopus squamatus) Coronopus repens, kruipende hertshoorn. (Myosurus minimus) Sylvestris hirsutior, wilde ruige hertshoorn die ook Cauda muris, muizenstaart genoemd wordt omdat het zaad daar veel op lijkt. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en zo wel gemeste als niet gemeste grond, een open, luchtige, vrije en goed gelegen plaats met net zo graag droogte en veel regen. Ze zijn winterhard. Het Coronopus vulgaris en Sylvestris hirsutior blijven enige jaren in het leven en geven zowel het eerste als de volgende jaren volkomen zaad en zijn hard van naturen. Het Coronopus repens is tweejarig en geeft de tweede zomer bloemen en in de herfst volkomen zaad en sterft daarmee. Het Coronopus minor sylvestris vergaat alle zomers, moet daarom met een wassende maan van maart of april, net zoals alle anderen, gezaaid worden. Ze zaaien zichzelf ook overvloedig uit. [377]
Het CLXV. Capittel. KAIZERSKROON. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Zijnde een schoon verwonderenswaerdig Gewas, wordt op Latijn CORONA IMPERIALES. In ‘t Hoogduitsch KAISERSKRON. Ende op Francois COURONNE DE LՠEMPEREUR geheeten. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, kenbaar geworden eenige veranderlijke zienswaerdige soorten, te weeten: Corona Imperialis flore rubro, Kaizerskroon met een roode Bloem. Flore pallido rubro, met een bleek roode Bloem. Flore albo, met een witte Bloem, die tot noch toe weinig gezien, doch evenwel in Duitsland zeekerlijk te vinden is, gelijk my daar van klaar bericht, van eenige Loofwaerdige Luiden, gedaan is. Flore luteo, met een geele Bloem. Binis florum ordinibus prdita, met twee ordenen van Bloemen boven malkanderen verciert. Corona Imperialis flore duplici, ofte Kaizerskroon met een dubbelde Bloem. Laticaulis, Breedgesteelde Kaizerkroon. Maxima, zeer groote Kaizerskroon. Ende Corona Imperials Chinensis folio variegato, ofte Kaizerskroon uit China, met bonte Bladeren, schoon om zien, die binnen Brussel in het Hof van de Eerweerdige Heer GODENIS te vinden is; Waar van, tot noch toe (om haare ongemeene raarigheit) een Bolle niet onder de hondert Dukaaten te verkrijgen is, alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Koeijemest wel verzien, een vrije, en wel gelegene plaatze, veel, ende ook maatige Regen; geeven Bloem in April, en in de Zomer volkomen rijp Zaad, verdraagen Sneeuw, sterke Vorst ende alle ongelegentheit des Winters. Haare Bollen, zijnde van een onaangenaame reuk, worden alle jaaren, in ‘t begin van Julius, uit der Aerden genomen, op een drooge plaatze gelegt, ende in September, met een volle Maane, de zelfde, nieuws omme gesmeeten, ende met Mest verzien weezende, wederom ingezet, het welke, hoe het dieper geschiedt hoe zich de Bollen te beter vermeerderen. Men laatze ook wel twee jaaren over staan, ende neemtze slechts om het derde jaar uit, het welke zonder schaade, ofte eenige ongelegentheit naa een jegelijks believen) geschieden mag, inzonderheit onder andere Bollen staande. Zy worden niet alleen door haare aangegroeide jonge Bollekens, die men, uit de Aerde genoomen zijnde, van dՠOuden neemt, ende met dezelfde de Aerde te zaamen wederom beveelt, maar ook door Zaad vermenigvuldigt; het welke op een bezondere plaatze, met de volle Maane van September, een halve vingerbreed diep, gezaait werdt, die, als dan, het volgende Voorjaar, opkoomen, maar niet eerder voor het achte of [378] negende jaar daar naa haare eerste Bloem, dikwils in couleur veranderende, voortbrengen: Waar uit koomt dat zy zoo weinig door deze middel vermeerdert worden, vermits de lankduirigheit des Tijd, de patientie wegneemt. (Fritillaria imperialis) Keizerskroon heet in Latijn Corona imperialis en in Hoogduits Kaiserskron en in Frans couronne de lՠempereur. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: Corona imperialis flore rubro, keizerskroon met een rode bloem. Flore pallido rubro met een bleek rode bloem. Flore albo met een witte bloem die tot noch toe weinig gezien, doch evenwel in Duitsland zeker te vinden is zoals me door geloofwaardige lieden gezegd is. Flore luteo met een gele bloem. Binis florum ordinibus praedita met twee ordenen van bloemen boven elkaar versierd. Corona imperialis flore duplic, of keizerskroon met een dubbele bloem. Laticaulis, keizerkroon met een brede steel. Maxima, zeer grote keizerskroon. En Corona imperialis Chinensis folio variegato of keizerskroon uit China met bonte bladeren, mooi om te zien die binnen Brussel in de hof van de eerwaardige heer Godenis te vinden is. Waarvan tot noch toe vanwege de ongewone zeldzaamheid een bol niet onder de honderd dukaten te krijgen is, alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde die met tweejarige koeienmest goed voorzien is, een vrije en een goed gelegen plaats met matige regen. Ze bloeien in april en geven in de zomer volkomen rijp zaad en zijn winterhard. De bollen zijn van een onaangename reuk en worden alle jaren begin juli uit de aarde genomen en op een droge plaats gelegd en in september met een volle maan in net gewerkte en met mest voorziene grond er weer ingezet. En hoe dieper de bolle staan hoe beter ze zich vermeerderen. Men laat ze ook wel twee jaren staan en neemt ze pas het derde jaar er uit wat zonder schade gebeuren mag en vooral als ze onder andere bollen staan. Ze worden vermeerderd door de aangegroeide jonge bolletjes die als ze uit de aarde zijn van de ouden genomen worden en met die weer geplant worden. Ook door zaad wat op een aparte plaats met de volle maan van september een halve centimeter diep gezaaid wordt. Die komen het volgende voorjaar op en bloeien met het achtste of negende jaar die vaak in kleur veranderen. Dat wordt weinig gedaan omdat het zo lang duurt en met het geduld niet heeft. Samenvatting. De vegetatieve vermeerdering door middel van de bol, geschiedt door afsplitsing van klisters. Grote bollen produceren meestal een of twee grote bollen met een aantal in grootte varirende klisters, die het plantgoed vormen. Zonder speciale ingrepen vermeerdert een partij zich door de vorming van klisters. Omdat er verschillen bestaan in de snelheid van die vermeerdering en er soorten zijn die goed reageren op een kunstmatige ingreep, is een methode ontwikkeld waarbij de bollen in de zomer gedwongen worden tot het vormen van adventiefknoppen. De grootste en best gegroeide bollen worden daartoe na het rooien gesneden of geparteerd en krijgen een temperatuurbehandeling. Met een mes verdeelt men de bollen overlangs in parten. Er ontstaan dan segmenten die men eveneens weer in een paar stukjes kan verdelen. Na deze behandeling moet men de bolstukjes gedurende 20 minuten ontsmetten in een oplossing van benomyl + captan. Na het uitlekken bewaart men de partjes op dezelfde wijze als lelieschubben in vermiculite en plasticzakken bij 25C tot aan de planttijd in september. Op de parten zijn dan intussen talrijke groeipunten ontstaan alsmede enige wortelvorming. Na drie jaar hebben zich hieruit weer leverbare bollen ontwikkeld. Een wat snellere methode is de bollen van onderen in te snijden, en de bol heel te laten zoals bijvoorbeeld bij hyacinten. Drie sneden zijn voldoende en na het ontsmetten kunnen de bollen meteen worden geplant. Ook het in horizontale plakken snijden van de bol geeft een redelijke vermeerdering, waarbij een normale bewaring van de stukken tot de planttijd voldoende is. Het is namelijk gebleken dat een zeer vochtige bewaring gemakkelijk leidt tot een flinke Fusarium aantasting dat veel plantgoed vernietigt.
Het CLXVI. Capittel. CORTUSA. Met deze Naame alzoo genoemt, dewijlze tot noch toe (mijns weetens) met geen andere bekent is. Van deeze zijn my, in haare aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Cortusa Americana flore albo, Cortusa uit America, met een witte Bloem. Americana flore albo multifido. Americaansche Cortusa, met een veelvoudige witte Bloem. Americana flore spicato, Americaansche Cortusa met een gearde bloem. Ende Cortusa Matthioli flore purpureo, ofte CORTUSA van ANDREA MATTHIOLUS met een purpere Bloeme. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Grond, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een vrije, warme, en wel gelegene, doch liefst een schaduachtige plaatze, maatige vochtigheit, verblijven eenige jaaren in ‘t leeven, geeven alle Zomers Bloemen. De Cortusa America flore albo & Americana flore spicato, Americaansche Cortusa met een witte, ende ook een gearde Bloem, zijn hard van Natuire, brengen zelden eenig rijp Zaad voort, verdragen sterke Koude in deze Landen, ende alle ongelegentheit des Winters; worden niet te min, door haare aangewassene jonge Looten, die men in ‘t Voorjaar, met een wassende Maane in April, van zelfs gewortelt zijnde, van dՠOuden neemt, ende alle tweejaaren verplant, aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt. De Cortusa Matthioli flore purpureo, ofte Cortusa van MATTHIOLUS met en purpere Bloem, is veel teederder van Natuire, verdraagt niet wel alle Regenen, noch felle koude des Winters: Moet daaromme, in een Pot gestelt zijnde, in ‘t begin van October, boven droog geworden wezende, binnen ճ huis gebracht, op een luchtige plaatze gestelt, daar niet als met Vorstig Weeder in geviert werdt, met een weinig laauw gemaakt Regenwater, geduirende de geheele Winter, van boven begooten, (om dat zy door de zelfde lichtelijk verrot) ende niet voor in ‘t laetste van de Maart ofte begin van April, met een aangenaame Lucht en Regen, wederom buiten gezet, voor veel Waters gewacht, en koude of schraale Winden voorzichtig bewaart zijn. Hoewel ik deze nochtans, in een goede luchtige en gantsch zandige Grond, [379] op een donkere plaatze (van Natuire geerne genietende, die ook gegeeven moet worden) in het Hof van de Heer FRANCISCUS SEVENHUISEN, wel eervaarene Apoteker in sՠGraven-Hage, in Aerde gezet, des Winters buiten overblijvende gezien heb, het welkze nochtans in mijne Tuin, alhier binnen Groeningen zwaarlijk doet. Geeft ook, in deze Gewesten, volkoomen rijp Zaad, inzonderheit met drooge Zomers, het welke met een wassende Maane van April, in een Pot, niet diep de Aerde bevoolen werdt, waar door zy zo wel, als haare aangewassene jonge Looten, die men op de zelfde Tijd, van dՠOude neemt, ende in Potten verplant, aangeteelt ofte vermenigvuldigt wordt. De Cortusa Americana flore albo multifide, met een witte veelvoudige Bloem, is de teederste van alle, geenige Koude ofte Vorst des Winters verdraagen moogende: moet daarom, in een Pot, met voorgenoemde Grond gevult, gezet, in ‘t begin van October, op een luchtige plaatze, binnen ճ huis gestelt, met slechts een weinig Regenwater, geduirende deze Tijd, van boven verzien, niet voor in ‘t begin van April, met een aangenaame regenige Lucht, wederom buiten gebrogt, ende voor koude Nachten, schraale Winden wel gedekt, ende voorzichtig gewacht werden. Zy geeft in deze gewesten noit volkomen Zaad, kan niet te min, door aangegroeide Jongen, die men, met genoemde Maane in April, van dՠOude neemt, ende van zelver gewortelt weezende verplant, vermeerdert gemaakt zijn. Cortusa heeft volgens mij geen andere naam. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Heuchera americana) Cortusa americana flore albo, Cortusa uit Amerika met een witte bloem. Americana flore albo multifido. Amerikaanse Cortusa met een veelvoudige witte bloem. (Mitella diphylla)Americana flore spicato, Amerikaansche Cortusa met een aarvormige bloem. (Cortusa mattthiola) En Cortusa matthioli flore purpureo of Cortusa van Andrea Matthiolus met een purperen bloem. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige grond met een weinig tweejarige paardenmest doormengt, een vrije, warme en goed gelegen, doch liefst een schaduwachtige plaats en matige vochtigheid. Ze blijven enige jaren in het leven en geven alle zomers bloemen. De Cortusa america flore albo & Americana flore spicato zijn hard van naturen en brengen zelden enig rijp zaad, zijn winterhard. Ze worden niettemin door de aangegroeide jonge loten vermeerderd die men in het voorjaar met een wassende maan van april die vanzelf wortelen van de ouden neemt en alle twee jaren verplant. De Cortusa matthioli flore purpureo is veel zachter van aard en is niet geheel winterhard. Moet daarom in een pot gezet en in het begin van oktober als ze boven droog is in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater onderhouden worden omdat ze daardoor gemakkelijk verrot. Ze wordt niet voor eind maart of begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor veel water en koude schrale winden gewacht.. Hoewel ik deze nochtans in een goede luchtige en gans zandige grond [379] op een donkere plaats die ze van naturen graag heeft en gegeven moet worden in de hof van de heer Franciscus Sevenhuisen, een zeer ervaren apotheker in Den Haag buiten overblijvende gezien heb wat ze hier in Groningen moeizaam doet. Geeft hier ook volkomen rijp zaad en vooral met droge zomers. Dat zaait men met een wassende maan van april niet diep in een pot. Ook door de aangegroeide jonge loten die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en in potten plant. De Cortusa americana flore albo multifide is de zachtste van allen en niet winterhard. Moet daarom in een pot die met genoemde grond gevuld is in begin oktober op een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig regenwater van boven onderhouden worde. Ze wordt begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en schrale winden gedekt. Ze geeft hier nooit volkomen zaad maar kan niettemin door de aangegroeide jongen vermeerderd worden die men met genoemde maan van april van de ouden neemt en die vanzelf wortelen en verplanten. Samenvatting. Cortusa groeit in losse, humusrijke en liefst kalkhoudende grond op een beschut en half beschaduwde, goed doorlatende grond. In de winter wat bedekken. Vermeerderen door voorzichtig scheuren. Zaad eerst 6 weken 0 graden geven en dan zaaien bij 15 graden. Heuchera groeit overal, houden het meest van open situaties, liefst op kalkrijke grond op matig vochtige plaatsen. Vermeerderen door zaaien bij 20 graden, niet bedekken. De tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug. Scheuren in het voorjaar.
Het CLXVII. Capittel. NAVELKRUID. Om haar gelijkenisse in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn geheeten COTYLEDON, ofte UMBILICUS VENERIS. In ‘t Hoogduitsch NABELKRAUT. Ende op Francois ESCUELLES. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, eenige veranderlijke aardige soorten bekent, te weeten: Cotyledon maximum, aldergrootste Navelkruid, het welke ook Umbilicus Veneris verus, ofte oprechte Navelkruid genoemt is. Cotyledon folio serrato, Navelkruid met gezaagde Bladeren. Foliis oblongis serratis, Navelkruid met lange gezaagde Bladeren. Cotyledon medium foliis subrotundis, Middelbaare soorte van Navelkruid met rondachtige Bladeren. Ende Cotyledon aquaticum, ofte Water Navelkruid. Alle van een Culture. Zy beminnen, van Natuire, een zandige, gemeine Grond, met tweejaarige Koeijemest wel vermengt, een luchtige, vrije, en bequaam gelegene plaatze, taamelijk veel Waters; verdraagen sterke Koude des Winters; geeven verwonderens waerdige schoone Bloemen, doch [380] zeer zelden, ende niet dan met warme en drooge Tijden, volkoomen Zaad, waar door zy wel zooberlijk, maar door haar aangegroeide Jongen, die men, met een wassende Maane in April oft May, van dՠOuden neemt, ende verplant, overvloedig vermeerdert mogen worden. Het Cotyledon maximum, Aldergrootste Navelkruid, ofte Umbilicus Veneris verus oprechte Venus Navel, geeft gemeinlijk alle Zomers perfect rijp Zaad, het welke in de Maand van April ofte September, in een Pot, met gezeide wassende Maane, niet boven twee stroobreed diep, de Aerde bevoolen moet zijn, vermits het lange in de zelfde verblijft, eer het opkoomt, waar door zy niet alleen vermeerdert gemaakt mag werden, maar ook door haare ronde Bolwortel, die men, het Loof vergaan, ende het Zaadt rijp geworden zijnde, het welke gemeinlijk in Julio geschiedt, opneemen, op geen andere Tijd verplanten, of geenzins zonder schaade van haare plaatze beweegen moet; Het welke alle jaaren niet behoeft te geschieden, ten zy men het zelfde begeert; mag ook niet lange uit de Aerde goed blijven, vermits zy de aart van andere Bollen geenzins aan zich heeft. (Umbilicus rupestris, Cotyledon orbiculata, Hydrocotyle vulgaris) Navelkruid heet in Latijn Cotyledon of Umbilicus veneris en in Hoogduits Nabelkraut en in Frans escuelles. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige veranderlijke aardige soorten bekend, te weten: Cotyledon maximum, allergrootste navelkruid wat ook Umbilicus veneris verus of echte navelkruid of Venus navel heet. Cotyledon folio serrato, navelkruid met gezaagde bladeren. Foliis oblongis serratis, navelkruid met lange gezaagde bladeren. Cotyledon medium foliis subrotundis, middelbare soort van navelkruid met rondachtige bladeren. En Cotyledon aquaticum of water navelkruid. Alle van een cultuur. Ze beminnen van natuur een zandige gewone grond die goed vermengd is met tweejarige koeienmest, een luchtige, vrije en goed gelegen plaats en tamelijk veel water. Ze zijn winterhard en geven verwonderen waardige mooie bloemen, doch [380] zeer zelden en alleen met warme en droge tijden volkomen zaad waardoor ze sober vermeerderd worden. Meer door de aangegroeide jongen die men met een wassende maan van april of mei van de ouden neemt en verplant. Het Cotyledon maximum geeft gewoonlijk alle zomers perfect rijp zaad. Dat wordt in april of september in een pot met een wassende maan een paar mm diep gezaaid en kiemt langzaam. Ook door de ronde bolwortel die men als het loof vergaan is en het zaad rijp geworden wat meest in juni gebeurt opneemt en verplanten moet wat alleen in die tijdgzonder schade gebeuren mag. Dat hoef je niet alle jaren te doen of je moet het zelf willen. Het mag ook niet lang uit de aarde blijven omdat ze van een andere aard is dan andere bollen. Samenvatting. Koele en zonnige plaats voor Cotyledon, weinig water geven en vooral de bladeren niet nat maken want dan gaat het poeder eraf. Vermeerderen door zaaien en stekken in het voorjaar. Hydrocotyle scheuren in het voorjaar.
Het CLXVIII. Capittel. SAFFRAAN. In ‘t Neerlandsch alzoo van een jegelijk genoemt. Op Latijn CROCUS of CROCUM. In ‘t Hoogduitsch SAFFRAN. Ende in ‘t Francois SAFRAN. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veele meest in haare Bloem veranderlijke soorten bekent, te weeten: Crocus vernus flore cϲuleo, May Saffraan, ofte in ‘t Voorjaar bloeijende met een blaauwe Bloem. Flore purpureo, met een purpere Bloem. Flore albo, met een witte Bloem. Flore flavo, met een geele Bloem. Flore albo fundo violaceo, met een witte Bloem, en blaauwe purpere Grond. Flore albo striis violaceis, met een witte Bloem en purpere streepen. Flore luteo striis violaceis, met een geele Bloem en paarze streepen. Autumnalis verus, oprechte Herfst Saffraan. Autumnalis cϲuleus, blaauwe Herfst Saffraan, ende veel meer andere, onnodig te verhaalen, dewijle zy alle van een Culture zijn. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Grond, met tweejaarige Koeije- ende een weinig Paerde-mest vermengt, een opene, luchtige plaatze, verdraagen zoo wel veel Regen als droogte, sterke Koude, ende andere ongelegentheit des Tijds; geeven niet alle, maar in zommige goede jaaren, volkoomen rijp Zaad, het welke, met een volle Maane van September, op een bezondere schaaduachtige plaatze gezaait moet zijn, ende koomt als dan het volgende Voorjaar uit der Aerden voort, doch geeft niet voor dՠeerste maal Bloem; maar zeven, acht, [381] negen, of tien jaaren daar naa; waarom ze noit door Zaad, maar alleen door haar aangewassene jonge Bollen, bequaamer aangeteelt worden. Men neemtze alle jaaren uit der Aerden op, in het begin van Julius, scheidt de Jongen van dՠOuden, legtze op een drooge plaatze, ende de Grond op een nieuw vervrist ofte gemest zijnde, zetze in September, met een volle Maane, wederom in de dezelfde, welke altijd van het onkruid gezuivert, ende rein gehouden moet zijn; doch zy behoeven ook niet alle jaaren noodzaakelijk, maar alleen om het derde opgenoomen te werden, inzonderheit zo zy onder andere Bollen geplant staan; want het schaadt haar in geene manieren, jaa zommige brengen als dan veel meerder Jongen voort, en worden in haare Bollen zeer verbeetert. Saffraan heet in Latijn Crocus of crocum, in Hoogduits Saffran en in Frans safran. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele en meest in de bloemen veranderlijke soorten bekend, te weten: (Crocus vernus) Crocus vernus flore coeruleo, mei saffraan die in het voorjaar bloeit met een blauwe bloem. (Var violaceus) Flore purpureo met een purperen bloem. (Var albiflorus) Flore albo met een witte bloem. (Crocus flavus) Flore flavo met een gele bloem. (Crocus biflorus) Flore albo fundo violaceo met een witte bloem en blauwe purperen grond. Flore albo striis violaceis met een witte bloem en purperen strepen. (Crocus angustifolius) Flore luteo striis violaceis met een gele bloem en paarse strepen. (Crocus sativus) Autumnalis verus, echte herfst saffraan. (Crocus pulchellus of speciosus) Autumnalis coeruleus, blauwe herfst saffraan en veel meer andere, onnodig te verhalen omdat ze van een cultuur zijn. Ze beminnen een goede gewone zandige grond die met tweejarige koeien- en weinig paardenmest vermengd is, een open, luchtige plaats en verdragen zowel veel regen als droogte en zijn winterhard. Ze geven niet alle maar in sommige goede jaren volkomen rijp zaad. Dat wordt met een volle maan van september op een aparte schaduwachtige plaats gezaaid. Het komt het volgende jaar op en geeft pas bloemen als ze zeven, acht, [381] negen of tien jaren daarna waarom ze nooit door zaad maar beter door de aangegroeide jonge bollen vermeerderd wordt. Men neemt ze alle jaren uit de aarde en het begin van juli en scheidt de jongen van de ouden en legt ze op een droge plaats. Als de grond weer verfrist of gemest is zet men ze in september met een volle maan er weer in. Die grond moet van het onkruid gezuiverd en schoon gehouden worden. Ze hoeven ook niet noodzakelijk alle jaren opgenomen worden maar om het derde en vooral als ze onder andere bollen staan want het schaadt ze niet, ja sommigen brengen dan veel meer jongen voort en worden in de bollen zeer verbeterd. Samenvatting. De jonge bolletjes worden in het najaar tot eind november geplant. De plantdiepte is 6-7cm. , de plantafstand 8cm. , per vierkante meter zijn zo ongeveer 100 stuks nodig. De jonge bolletjes groeien op de oude en zouden zo, na jaren, boven de grond verschijnen. Dat dit niet gebeurt komt omdat er trekwortels aanwezig zijn die de bol op diepte houdt, soms wel enkele cm. per jaar. Die wortels zijn gemakkelijk te onder¬scheiden van de anderen omdat ze groter en gerimpeld zijn.
Het CLXIX. Capittel. KAUWOORDE. Deze aardige Vrucht in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn geheeten Cucurbita. In ‘t Hoogduitsch KURBS. Ende op Francois COURGE ofte COUCORDE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, kenbaar geworden eenige schoone en zienswaerdige veranderlijke soorten, te weeten: Cucurbita major, Groote Kauwoorde. Minor, kleine Kauwoorde. Stellata, Kauwoorde op de maniere van een Sterre. Lagenaria, Kauwoorde als een Vlessche. Angvina, ofte oblonga, Slange Kauwoorde, ofte lange Kauwoorde. Fructu marmoreo, met een schoone gemarmerde of bonte Vrucht. Ende meer andere. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, nieuws omme gesmeetene, ende onder, met meer dan een ofte twee voeten hoog, frisse warme Paerdemest, zuiver gewaart, dat daar geen Aerde onder geraake, waar door het broeijen belet wordt, maar boven met tweejaarige klein gewreevene van de zelve Mest wel verziene Grond, een warme, vrije, tegen een Muire of houten Schuttinge, wel ter Zonne gelegene plaatze; zijn van Natuire teeder, haar zelven niet oprechten konnende, noch ook op der Aerden kruipen moogende, vermits zy als dan noch Bloem, noch Vruchten geeven: Moeten daarom, aan lange Stokken zoetjes gebonden, ende, om opwaerts te konden wassen, opgerecht worden: Brengen wel in deze Landen Vruchten, maar in de zelfde noit eenig goed ofte volkoomen Zaad, blijven ook niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, vermits zy tegen de Winter, door de minste Koude haastig vergaan. Moeten daarom op een nieuw, in het laetste van de Maart, ofte begin van April, met een afgaande Maane, door Zaad, uit warme Quartieren gezonden, het spitze om leeg, de Aerde niet meer [382] dan een stroobreed diep wederom bevoolen, ende voor koude Dagen en Nachten, ofte Regen voorzichtig gedekt wordende, aangeteelt werden. Verwonderens waerdig is het, dat alle deze boven genoemde verscheidentheit, ofte voor het meeste gedeelte, uit een Vrucht dikwils voortkomende gezien wordt; want het Zaad, uit de hals dezer Vrucht genoomen, geeft lange, uit het midden ofte buik, groote of ronde, ende uit het achterste deel, middelmaatige Vruchten. (Lagenaria siceraria) Kauwoerde heet in het latijn Cucurbita, in Hoogduits Kurbs en in Frans courge of coucorde. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enge mooie en bezienswaardige veranderlijke soorten bekend, te weten: Cucurbita major, grote kauwoerde. Minor, kleine kauwoerde. Stellata, kauwoerde op de manier van een ster. Lagenaria, kauwoerde als een fles. Angina of oblonga, slangenkauwoerde of lange kauwoerde. Fructu marmoreo met een mooie gemarmerde of bonte vrucht. En meer andere. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone en net bewerkte met onder meer dan 30 of 60cm hoog frisse paardenmest en zo dat er geen aarde tussen komt waardoor het broeien belet wordt en boven met klein gewreven tweejarige paardenmest voorziene grond. Een warme, vrije en tegen een muur of houten schutting goed gelegen zonnige plaats. Ze zijn van natuur zeer zacht en kunnen zichzelf niet oprichten en kunnen ook op de aarde niet kruipen omdat ze dan geen bloem of vrucht geven. Moeten daarom zacht aan lange stokken gebonden en om omhoog te kunnen groeien opgericht worden. Geven hier vruchten maar nooit enig goed of volkomen zaad. Ze zijn eenjarig. Moeten daarom opnieuw eind maart of begin april met een afgaande maan door zaad uit warme gewesten gezonden gezaaid worden met de punt omlaag en een paar mm diep [382]en voor koude dagen en nachten of regen voorzichtig gedekt worden. Verwonderen waardig is het dat al deze boven genoemde verschillen of voor het meeste gedeelte uit een vrucht vaak voortkomen want het zaad dat uit de hals van de vrucht wordt genomen geeft lange en dat uit het midden of de buik geeft grote of ronde en het achterste deel middelmatige vruchten.
Het CLXX. Capittel. PEPOEN. Zynde een wel bekende Vrucht, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn Pepo. In ‘t Hoogduitsch PFEBEN, PEPONEN ofte PLUTZERS. Ende op Francois POMPONS. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, bekent veel aardige veranderlijke soorten, te weeten: Pepo verrrucosus oblongus viridis, lankwerpige groene Pepoen met kleine knobbelen als Wratten. Verrucosus Pomiformis, Appelswijze geformeerde Pepoen met Wratten. Verrucosus Pyriformis, Pepoene met Wratten op de maniere van een Peer. Stellatus, als een Sterre. Minor luteus, kleine geele Pepoen. Minor albus, kleine Witte. Minor Compressus auranty coloris, kleine platte Pepoen met een Oranje couleur. Minor compressus variegatus, kleine platte Pepoen met groen en wit schoon gesprenkelt ofte geschakeert: Ende zeer veel andere, hier op te noemen onnodig, dewijlzy van een Culture te wezen bekent zijn; ruime plaatze van nooden hebbende, om dat zy verre dՠAerde al kruipende beslaan en bekleeden. Zy lieven alle een goede, gemeine, luchtige, zandige, nieuws omgesmeetene, ende met een of tweejaarige Paerdemest wel verziene Grond, een warme, luchtige, en genoegzaam ter Zonne gelegene plaatze, voor koude Winden beschut, maatige vochtigheit, blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeven volkomen rijpe Vrucht, in goede warme jaaren, ende vergaan haastig tegen de Winter. Wil jemandt deze Vrucht alle Zomers, in deze Landen, tot een genoegzaame rijpheit brengen, die legge haar Zaad niet boven een stroobreed diep in dՠAerde, onder met warme Paerdemest verzien, met de punt nederwaerts, in een afgaande Maane, met het begin van April, of het laetste van de Maart, eenige voeten van malkanderen, ende dekke de plaatze met Stroo of Glas, voor alle ongelegentheit des Luchts, inzonderheit des Nachts, voornamelijk als de jonge Planten voortkoomen ofte reeds gekoomen zijn, zoo wassen zy eerder en haastiger voort; men trekt ook als dan alle zijdscheuten zoetjes, met de Handt, ende geen [383] Mes af; want het yzer is niet alleen de Ranken, maar ook de Vrucht schadelijk; De welke, naa dat zy vast gezet is, neemt men ook de voorste Top ofte het Herte weg, zo schietze niet verder, en wordt alzoo de Bloem vaster, de Vrucht krachtiger, en veel eerder groot. Indien het ook quam te geschieden, dat deze Vruchten, door een quaad Saisoen of onbequaame slechte Tijd, tot geen volkomen rijpheit gebracht konden worden, zal men de zelfde, als de Maane vol is, met Handen af breeken, ende in een drooge plaatze ophangen, zoo zal het Zaad (het welke in haar Vrucht vast zittende, ende niet raatelende, voor ‘t beste gehouden werdt) haar perfectie evenwel verkrijgen, en zullen ook een tijd lank van verrotinge (*) bevrijt zijn. Ook moeten haar, van deze Planten wachten, alle Vrouwsperzoonen, niet wel te passe zijnde; want daar by op dien Tijd koomende, zoudenze treuren, haar Vrucht verflaauwen, ja zomtijds geheel vergaan. (Cucurbita pepo) Pepoen heet in Latijn pepo en in Hoogduits Pfeben, Peponen of Plutzers en in Frans pompons. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: Pepo verrrucosus oblongus viridis, langwerpige groene pepoen met kleine knobbelen als wratten. Verrucosus pomiformis, Appelvormige pepoen met wratten. Verrucosus pyriformis, peervormige pepoen met wratten. Stellatus, als een ster. Minor luteus, kleine gele pepoen. Minor albus, kleine witte. Minor compressus auranty coloris, kleine platte pepoen met een oranje kleur. Minor compressus variegatus, kleine platte pepoen met groen en wit mooi gesprenkelde ofte geschakeerd. En zeer veel andere, hier op te noemen onnodig omdat ze van een cultuur zijn en een ruime plaats nodig hebben omdat ze de aarde ver al kruipende beslaan en bekleden. Ze houden alle van een goede gewone luchtige zandige en net bewerkte met een of tweejarige paardenmest goed voorziene grond. Een luchtige en voldoende zonnige plaats die voor koude winden beschut is en matige vochtigheid. Ze zijn eenjarig en geven in goede warme jaren volkomen rijpe vrucht. Wil iemand deze vrucht hier alle zomers voldoende rijp hebben die legt het zaad een mm diep in de aarde die met warme paardenmest voorzien is en met de punt naar beneden met een afgaande maan in begin april of eind maart een 60 of 90cm uit elkaar of meer en bedekt de plaats met stro of glas tegen slecht weer en voornamelijk als de jonge planten opkomen. Dan groeien ze eerder en sneller op. Men trekt dan ook alle zijscheuten er zacht met de hand af en niet [383] met een mes want het ijzer is de ranken en ook de vrucht schadelijk. Als ze vast staat neemt men ook de voorste top of het hart weg dan schiet ze verder en wordt zo de bloem vaster en de vrucht krachtiger en eerder groot. Indien het ook gebeurde dat deze vruchten door een slecht seizoen of slechte tijd niet volkomen rijp worden zal men die met een volle maan er met de hand afbreken en in een droge plaats ophangen dan zal het zaad dat vast in de vrucht zit en niet ratelt wat voor de beste gehouden wordt haar perfectie evenwel verkrijgen en zullen ook een tijd lang van verrotting bevrijd zijn. Ook moeten alle vrouwen die niet te pas zijn zich van deze plant wachten want als ze er in die tijd bij komen zouden ze treuren en de vrucht verflauwen, ja soms geheel vergaan. Samenvatting. Pompoenen haten olie en houden van water. Goede bemesting, warmte en water nodig hebben, maar ook goede waterafvoer.
Het CLXXI. Capittel. MELOEN. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn MELO of MELOPEPO. Hoogduitsch MELAUN. Ende op Francois MELONS. Hier van zijn my, eenige onderscheidelijke soorten, in haare aart en Natuire, bekent, te weeten: Melo odoratus major, Groote welruikende Meloen. Odoratus minor, welruikende kleine. Melo Saccharinus, Delikaate als Gezuikerde Meloen, ende meer andere. Alle van een Culture. Zy blijven, uit een aangeboorne eigenschap, niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, zijn teeder van Natuire, moogen ook niet, in deze Landen, dan met goede Zomers, en groote moeite, tot een volkomen en gebruikelijke rijpheit, op volgende maniere, gebragt zijn. Neem teen Bedde van uw Hof, op een zeer warme en luchtige plaatze, tegen een Muir ofte Heining geleegen, voor alle koude Winden wel beschut, maakt daar af een Zonnebak, met Hout rondsom, ende ook boven met Houten- en daar onder met Glaazen- Vensteren genoegzaam verzien, graaft de zelfde diep uit, ende legt daar onder, in drie voeten hooge, frisse warme Paerdemest, treedt de zelfde met voeten, zo dicht op malkanderen als geschieden kan, doch boven zonder bulten, maar effen ende slecht blijvende, ook voorzichtig u wachtende, dat daar onder geen Aerde zich koome te vermengen; want dit zoude verhinderen, datze niet broeijen ofte eenige warmte van haar geeven zoude konnen; Neemt dan twee deelen Veenaerde, twee deelen grof Zand, een deel tweejaarige Paerdemest, een deel eenjaarige Hoenderdrek, ende een deel Mol van verrotte Bladen der Boomen, wel door malkanderen gearbeidt, [384] legt hier van op de zelfde Mest, vier Vingeren hoog, steekt daar in uw Zaad, met de punt om leeg, ruim een stroobreed diep, op de volle Maane of voort daar naa, in Februario of Maart, naa het Weeder zich zien laat, en u believen zal, doch houde de Maart voor best, drie ofte vier by malkanderen, ongeveer vier Voet van malkar, laat als dan geduirig daar op leggen de Glaazen Vensters, als het tamelijk Weeder is, dat de Zonne daar door met haar straalen speelen mag, tot in ‘t begin van April of laater, doch als het koud is, en wederom begint te vriezen, doet men de kouten over de Glaazen heen, leg daar boven op (als de nood vereischt) niet alleen frisse Paerdemest, maar ook de geheele Bak rondsomme, zoo lange de Vorst duirt; daar naa neemt men ze wederom weg, men doet ook in ‘t begin van April de houten vensters daar van, geheelijk af, ende laat alleen de Glaazen daar op blijven, daar over, voor de koude Nachten Matten leggende. Ten halven van April, met goede warme Dagen, doet men wel de Glaazen Vensters geheel open, maar des nachts wederom toe, wordende ondertusschen voor Regen wel gewacht, tot in het laetste van de May, op welke Tijd men de Glaazen ook geheelijk weg neemt. Deze nu opgekoomen, ende aan ‘t wassen geraakt zijnde, mogen geenige koude vochtigheit genieten; daar na ruim de lengte eens halven vingers verkreegen hebbende, trekt men het herte zoetjes af, zo schietenze krachtiger ter zijden uit, en geeven eerder Vrucht, welke noch klein zijnde, op een Ley ofte blaauwe Huispanne, op dat de Zonne daar op werschijnende, meerder hette verkrijgen mag, gelegt, ende in koele Dagen, inzonderheit alle Nachten, met een Glaazen Lanteern steeds overdekt wordt: Deze ten naasten by rijp gewordende weezende, moet met de Handt afgeplukt, ende met geen Mes geraakt zijn, tusschen de volle Maan en het laetste Quartier, zo het eenigzins geschieden kan. Men zaaitze ook (om vroeg te verkrijgen) binnen ճ huis, hol en luchtig, in een Korf, met voorgenoemde Grond gevult, in Februario, met gezeide volle Maane, (want al wat boven de Aerde Vrucht geeft, moet met zoodaanige Maane, ofte een Dag of twee daar naa, de Aerde bevoolen worden) ende zet de zelfde, in het midden van April, of wat laater, in de grond, op een zeer warme plaatze, daar onder, drie voet hoog, frisse Paerdemest (als gezegt) in getreeden is, en dektze als ‘t geen warme Dagen zijn, ook des Nachts, gelijk verhaalt. Men neemt ook deze jonge Planten, hier of in andere plaatzen staande, met een Blikken ofte Kopen Hofboor uit, datze van ‘t verzetten niet eens gewaar worden, ende steltze op een heete plaatze, met voorgenoemde Grond, en onder met weinig Paerdemest verzien, zo worden de Vruchten aangenaamer van geur, en veel delikaater van smaak, die door dՍ onnaatuirlijke warmte der Paerdemest, weg genoomen werdt. Ten laetsten, houd ook noch deze maniere niet onbequaam, te weeten: [385] Neemt Potjes: onder ende aan alle zijden vol van kleine gaatjes, van meer als een ende een halve Vinger lang, op dat de Wortelen onverhinderlijk ende genoegzaam door de zelfde schieten mogen; vultze met voorgenoemde goede Grond, ende steekt daar in uw Zaad, met een volle Maane van de Maart, zetze dan in reeds gezeide Zonnebak, met warme Paerdemest verzien, laatze daar in zoo lang verblijven, tot dat haar warmte vergaan is, het welke binnen de drie Weeken gemeinlijk geschiedt, neemtze dan uit en steltze wederom in nieuwe frisse Paerdemest, in de zelfde ofte een ander Bak, ende dat zoo lange tot dat de Planten beginnen aan te groeijen, ende de Potjes vol Wortelen geraaken, laatze dan staande blijven, zoo schietenze, door genoemde gaaten, in de Aerde haare Wortel, en verkrijgen zoo haastig, ook zoo goede Vrucht, als een van alle de voorgenoemde. Het zaad van deze vruchten, hier gewonnen, is, om wederom gezaait te worden (mijns oordeels) gantsch ondienstig, vermits daar van noit, goede Vruchten voortkoomende gezien worden, hoewel het zelfde nochtans, van zommige wederom de Aerde bevoolen werdt; Moet daarom, alle jaaren, uit heete Landen, wederom gezonden zijn. (Cucumis melo) Meloen heet in Latijn Melo of Melopepo, in Hoogduits Melaun en in Frans melons. Hiervan zijn me enige te onderscheiden soorten in haar aard en natuur bekend, te weten: Melo odoratus major, grote goed ruikende meloen. Odoratus minor, goed ruikende kleine. Melo saccharinus, delicate als gesuikerde meloen en meer andere. Alle van een cultuur. Ze zijn uit een aangeboren eigenschap eenjarig, zijn zacht van natuur en kunnen hier alleen met goede zomers en dan met grote moeite tot een volkomen en gebruikelijk rijpheid raken als ze op de volgende manier geteeld worden. Zaai ze op een warme plaats met een volle maan van februari of maart en zet de planten in een glazen bak tot eind mei. [384]. Ze mogen geen koude vochtigheid genieten en als ze de lengte van een halve vinger hebben trekt men het hart er achtjes af dan schieten ze aan de zijkanten krachtiger uit en geven eerder vruchten. Die vruchten worden als ze klein zijn op een lei of blauwe dakpan gelegd zodat de zon daarop schijnt en ze meer hitte krijgen en met koele dagen en vooral nachten met een glas bedekken. Als ze nu bijna rijp zijn worden ze met de hand afgeplukt en mogen niet door een mes geraakt worden en dat tussen de volle maan en het laatste kwartier als het enigszins geschieden kan. Men zaait ze ook om vroeg te krijgen in huis in een korf die met genoemde grond gevuld is in februari met een volle maan want alles wat boven de aarde vruchten geeft moet met zodanige maan of een dag of twee erna gezaaid worden en zet die midden april in de grond op een zeer warme plaats waaronder 90cm hoog frisse paardenmest ligt en bedek ze met koude dagen en ook ճ nachts. Men neemt ook deze jonge planten met een blikken of koperen boor er uit zodat ze het verzetten niet eens bemerken en zet ze op een hete plaats met genoemde grond en paardenmest voorzien, dan worden de vruchten aangenamer van geur en delicater van smaak die door de onnatuurlijke warmte der paardenmest weg genomen wordt. Tenslotte is ook deze manier niet slecht, te weten: [385] Neem potjes die onder en aan alle zijden vol van kleine gaatjes zijn van meer als anderhalve vinger lang zodat de wortels daar onverhinderd er door kunnen. Vul die met genoemde grond en steek daarin uw zaad met een volle maan van maart en zet ze dan warm weg totdat de planten beginnen te groeien en de potjes vol wortels raken. Zet ze dan in een warme voedzame plaats dan groeien de wortels door de gaatjes tot in de aarde en krijgen zo snel goede vruchten. Het zaad van deze vruchten dat hier gewonnen is en om weer gezaaid te worden (mijn oordeel) gans ondienstig omdat daarvan nooit goede vruchten van voortkomen hoewel sommige dat wel doen. Moet daarom alle jaren uit hete landen wederom gezonden worden.
Het CLXII. Capittel. KONKOMMER. Alle ende een jegelijk wel bekent, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn CUCUMER ofte CUCUMIS. In ‘t Hoogduitsch CUCUMERN. Ende op Francois CONCOMBRE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, verscheidene soorten kenbaar geworden, te weeten: Cucumer sativus fructu majore, Groote Tamme Konkommer. Sativus fructu minore, kleine Tamme Konkommer, Sativus fructu albo, Tamme witte Konkommer, Anguinus flexuosus, lankwerpige Konkommer Slangswijze geboogen. Sativus fructu luteo longo. Tamme Konkommer, met een zeer lange schoon geel gecouleurde Vrucht. Fructu longo viridi, met een lange gantsch groene Vrucht. Ende Cucumis sylvestris ofte Asininus, Wilde ofte Ezels Konkommer. Behalven deze laetste, van een Culture. Zy beminnen alle een goede, holle, gemeine, zandige, nieuws omgesmeetene, ende met tweejaarige Paerdemest wel verziene Grond, een warme, vrije en wel geleegene plaatze, tamelijk veel Waters, tot dat zy beginnen te bloeijen, inzonderheit als de Vrucht groot wordt, maar daar naa, zich naa ‘t rijpende stellende, moogen zy de zelfde niet verdraagen, want zy wordt door de zelfde slap, onlieffelijk van smaak, en als krachteloos gemaakt; blijven ook niet meer dan een Zomer in ‘T [386] leeven, dewijlze, haar Vrucht rijp geworden zijnde, haastig vergaan; moeten daarom, met een afgaande Maane van de May, op een nieuw wederom, met de punt om leege, niet meer dan een stroobreed diep, de Aerde bevoolen, ende wel zes voeten van malkanderen, drie ofte vier Korlen by een gezet zijn, waar van men daar naa (zoo zy te veel zijn) uit mag trekken, daar doorze alleen vermeerdert gemaakt werden. Heeft jemant lust, om hier van groote Vruchten te verkrijgen, die breek haare Vrucht af, noch niet al te geel zijnde, met een volle Maane, en zaaije het Zaad daar van het volgende jaar, ook met de volle Maane van gezeide Maand, zoo zullen zy voortkoomende grooter worden. Doch zoo men de Vrucht afneemt, in ‘t laetste van dՠafgaande Maane, ende het Zaad daar van wederom, met zoodaanige Maane de Aerde beveelt, zo blijven de Vruchten klein, en worden zeer bequaam tot Agorken gemaakt, waar toe de Cucumis minor sativus ofte kleine tamme Konkommer zeer dienstig is, vermits de vrucht van dien klein blijft, harder is, en, van Natuire, voldraagende gezien wordt. De Cucumer sylvestris ofte Asinius, Wilde Konkommer, is veel harder dan dՠandere van aart, vergaat ook zoo haastig niet, maar verblijft gemeinlijk, twee ende zomtijds drie jaaren in ‘t leeven, lieft de zelfde Aerde en plaatze, geeft de tweede Zomer kleine, uit den groenen geelachtige Bloemen, en in de Herfst volkoomen Vrucht, klein van gewas zeer ruw in ‘t aanraaken, en groen verblijvende, waar van de Steel zich opwaarts recht, maar zelver nerwaarts hangt, welke een weinig bleek groen wordende, haar rijpheit verkreegen heeft, ende moet dan, met een Mes, afgesneeden worden, dat daar aan een weinig van haar Steel verblijft, om alzo het Zaad daar in zoetjes te bewaaren; want zoo menze onweetende of onvoorzichtig, met handen, afbreekt, springt het Zaad alle, met zoo een kracht haastig daar uit, dat men zich daar van ontstelt, ende ten hoogsten verwondert. Zy wordt, om haar bitterheits wille, voor spijze geenzins, maar alleen in dՠApoteek gebruikt; verliezende, door de koude des Winters, alle haar Loof, wassende nochtans uit de Wortel, de meeste Tijd, goed blijvende, in het Voorjaar wederom: Wordt dan ook alleen door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet diep de Aerde bevoolen moet zijn, aangeteelt of vermeenigvuldigt. Ten laetsten, wil jemant voorgenoemde Agorken, om de geheele Winter door niet alleen, maar ook een jaar ofte twee, by Spijse gebruikt te konnen worden, goed bewaaren, die legze in, op volgende maniere, te weeten: Plukt de zelfde af, met droog en helder Weder, die de groote eens lids van een Vinger verkreegen hebbende, achter Middag, wrijftze met een schoone Doek, des Avonds, af, legtze dan een geheel Etmaal geduirende in Peekel, zoo zout dat daar een Ey in drijven kan, neemtze dan uit, en doetze op een Doorslag of Panne met gaaten, om te [387] verzijgen, legtze dan wederom in Bier-Azijn, vier en twintig uiren lank, om de waterachtige vochtigheit, door de zoutigheit uitgetrokken, weg te neemen, laatze dan wederom verzijgen, en doetze in een rein en droog Glas, daar tusschen stroijende heele Nagelen, heele Bloem, wat grof gestooten Peper, Bloemen of Zaad van Dille, ende eenige ronde stukskens van Peperwortel, giet dar als dan over goede Azijn, hoe zuirder en feller, hoe beeter, ende neemt daar uit als ‘t u belieft, niet met handen daar in koomende, ofte over aamende (het welke ook niet in, en over de ingelegde Queen geschieden moet, als folio 21 in het 9 capittel des Eersten Boeks vergeeten is) wantze het zelfde niet verdraagen moogende, daar door lichtelijk koomen te veranderen, niet alleen, maar ook dikwils geheel te verderven. (Cucumis sativus, Ecballium elaterium) Konkommer heet in Latijn Cucumer of Cucumis, in Hoogduits Cucumern en in Frans concombre. Hiervan zijn me in haar aard en natuur verschillende soorten bekend, te weten: Cucumer sativus fructu majore, grote tamme komkommer. Sativus fructu minore, kleine tamme komkommer, Sativus fructu albo, tamme witte komkommer, Anguinus flexuosus, langwerpige komkommer die slangvormig gebogen is. Sativus fructu luteo longo. tamme komkommer met een zeer lange mooi geel gekleurde vrucht. Fructu longo viridi, met een lange gans groene vrucht. En Cucumis sylvestris of Asininus, wilde of ezelskomkommer. Behalve deze laatste van een cultuur. Ze beminnen alle een goede holle gewone zandige en net bewerkte en met tweejarige paardenmest goed voorzien grond, een warme, vrije en goed gelegen plaats met tamelijk veel water totdat ze beginnen te bloeien en vooral als de vrucht groot wordt maar daarna als ze rijpen kunnen ze er niet tegen want ze worden daardoor slap en onlieflijk van smaak en als krachteloos gemaakt. Ze zijn eenjarig. [386] Moeten daarom met een afgaande maan van mei met de punt omlaag een paar mm diep gezaaid worden en wel 180cm uit elkaar en drie of vier zaden bij elkaar en die teveel zijn er daarna uit trekken. Wil iemand hier grote vruchten van verkrijgen die breekt de vrucht af als ze nog niet geel is met een volle maan en zaait het zaad het volgende jaar met een volle maan van genoemde maan dan zullen ze groter worden. Doch als je de vrucht er af neemt met een afgaande maan en het zaad daarvan met zoՠn maan weer zaait blijven de vruchten klein en worden zeer geschikt tot augurken gemaakt waartoe de Cucumis minor sativus of kleine tamme komkommer zeer dienstig is omdat de vrucht ervan klein blijft van naturen voldragen wordt. De Cucumer sylvestris is veel harder dan de andere van aard en vergaat niet zo snel maar blijft gewoonlijk twee en soms drie jaren in het leven. Ze houdt van dezelfde aarde en plaats en geeft de tweede zomer kleine uit het groene geelachtige bloemen en in de herfst volkomen vruchten. Die zijn klein en zeer ruw in het aanraken en blijven groen waarvan de steel zich opwaarts richt en de vrucht zelf hangt en als die wat bleek groen wordt en rijp wordt moet ze met een mes afgesneden worden zodat er weinig steel aan blijft om zo het zaad er zacht in te bewaren. Want zo men ze onwetend of onvoorzichtig met de handen afbreekt springt al het zaad er met zoՠn kracht uit zodat men zich daarvan ontstelt en ten hoogste verwondert. Ze wordt vanwege haar bitterheid niet voor spijs maar alleen in de apotheken gebruikt. Ze verliest in de winter al haar loof maar groeit meestal weer uit de wortel die goed blijft in het voorjaar weer uit. Wordt dan ook alleen door het zaad vermeerderd wat met een wassende maan van april niet diep gezaaid wordt. Tenslotte wil iemand de augurken de hele winter of ook twee jaar om als spijs te gebruiken goed bewaren die legt ze op de volgende manier in, te weten: Pluk ze af met droog en helder weer die de grootte van een lid van een vinger hebben in de namiddag en wrijf ze met een schone doek in de avond en leg ze dan een heel etmaal in pekel dat zo zout is dat daar een ei in drijven kan. Neem ze er dan uit en doe ze op een doorslag of pan met gaten om uit te [387] lekken. Leg ze dan weer in bierazijn een vier en twintig uur lang om de waterachtige vochtigheid dat door de zoutheid uitgetrokken is weg te nemen en laat ze dan weer uitlekken en doe ze in een rein en droog glas waartussen je kruidnagels strooit en wat grof gestoten peper en bloemen of zaad van dille en wat ronde stukjes van mierikswortel. Giet daarover goede azijn en hoe zuurder en feller hoe beter. Neem daaruit als het u belieft en kom er niet met de handen in of adem er over (wat ook niet over ingelegde kwee geschieden moet wat in folio 21 in het 9de kapittel van het eerste boek vergeten is) want daar kunnen ze niet tegen en daardoor gemakkelijk veranderen en vaak ook geheel bederven.
Het CLXXIII. Capittel. KOORENBLOEM. Een wel bekent Gewas, wordt ook by veele ROGGEBLOEM, in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn CYANUS. In ‘t Hoogduitsch KORNBLUMEN. Ende op Francois BLAVEOLE, AUBIFOIN ofte BLUET. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veel veranderlijke zienswaerdige soorten bekent, te weeten: Cyanus arvensis flore rubro, Roode Koorenbloem. Flore albo, Witte Koorenbloem. Flore purpureo, Purpere Koorenbloem. Flore cϲuleo, blaauwe Koornbloem. Flore albo fundo violaceo, witte Koorenbloem met een Violette grond. Flore albo fundo cϲuleo, witte Koorenbloem met een blaauwe Grond. Flore rubro fundo purpureo, roode Koorenbloem met een purpere Grond. Flore purpureo fondo cϲuleo, purpere Koorenbloem met een blaauwe Grond, &c. Cyanus major latifolius, groote Koorenbloem met breede Bladeren. Cyanus odoratus Turcicus flore albo, welriekende Turksche witte Koorenbloem. Flore purpureo, Purpere welriekende Turksche Koorenbloem. Cyanus Hispanica flore purpureo & albo, Spaansche Koorenbloem zoo wel witte als purpere. Cyanus arboreus, Boomachtige Koorenbloem. Ende meer andere. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Grond, nieuws om gesmeeten, ende met een weinig tweejaarige Paerdemest maatig verzien, een opene en wel geleegene plaatze, maatige, en voor al niet te veel vochtigheits; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven volkomen Zaad, ende versterven voor de Winter: moeten daarom, met een wassende Maane van de Maart ofte April, op een nieuw, door Zaad, niet diep in dՠAerde gelegt, wederom vernieuwt zijn, waar doorze alleen vermeerdert worden; slaan ook dikwils van [388] zelver, door het nergevallene Zaad, genoegzaam de gemeine Koorenbloem op, waar onder veelmaals zeer veranderlijke schoone couleuren voortkoomende met lust gezien werden. De Cyanus odoratus Turcicus flore albo & purpureo, ofte welriekende Turksche Koornbloem, zoo wel met een witte als purpere couleur, ook om haar uitneemende lieffelijke reuk Ambarette, of Bloem als Ambar ruikende gedoopt: Is teeder van aart, blijft ook niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, lieft de zelfde Grond, maar veel warmer plaatze, niet te veel vochtigheits, wordt daarom, met gezeide Maane van April, zo wel in de Aerde, als in een Pot, wederom op een nieuw gezaait, in opene Bloem staande, voor Regen gewacht, op dat het Zaad niet kome te bederven, dat daar door lichtelijk geschiedt, doch niet alleen aan deze, maar ook aan alle dՠandere soorten van Koornbloemen in ‘t generaal, geeft als dan volkoomen Zaad, ende versterft door een kleine Rijp ofte van zelfs voor de Winter. Het Cyanus Hispanicus, ofte Spaansche Koornbloem zo wel met een witte als purperachtige Bloem, is mede van een aangenaame reuk, maar niet zo krachtig, noch ook zo vol van Bladeren als de Turksche, wordt nochtans op dezelfde maniere in alles geregeert, vermitze, in de Herfst volkomen rijp Zaad gegeeven hebbende, ook het leeven verliest. Het Cyanus major latifolius, ofte groot breed gebladerde Koorenbloem, vergaat zoo haastig niet, maar verblijft lange jaaren in ‘t leeven, verdraagt een opene, luchtige, vrije, wel gelegene, dikwils gerepte, en genoegzaam gemeste plaatze, veel Waters, alle ongelegentheit des Winters, zonder eenige schaade; bloeit (gelijk ook alle dՠandere) lange tijd, geeft in de Herfst niet altijd, maar alleen, met goede drooge Zomers, perfect rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van April ofte May, niet boven een stroobreed diep, de Aerde bevoolen moet zijn, waar doorze zoo wel, als haare aangewassene en van zelfs Wortel schietende Jongen, die men, op de zelfde Tijdt, van dՍ Ouden neemt, ende verplant, vermenigvuldigt mogen werden. Het Cyanus arboreus, ofte Boomachtige Koornbloem, zijnde het raartse van allen, my door gezondene Americaansche Zaaden 1657, voortgekoomen, een aardig gewas, ende om te zien bevallig, schiet op, in deze gewesten, tot de hoogte van twee ende een halve voet: bemint een goede zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verotte Bladeren van Boomen doormengt, een vrije, warme, en wel gelegene plaatze, taamelijk veel vochtigheits in Zomertijden; verblijft lange jaaren in ‘t leeven, bloeit alle Zomers schoon, doch geeft, hier te Lande, geen volkomen Zaad, waar doorze nochtans alleen vermeerdert mag zijn, dewijle zy, by de Wortel niet uitloopende gezien wordt: Is wel taamelijk hart van Natuire, zoo het blijkt, doch geenzins veelvoudige Herfstregenen, sterke Winden, Rijp, ofte [389] felle Vorst verdraagen mogende: Moet daarom, in een Pot gestelt zijnde, in het laetste van September ofte begin van October, naa het Saisoen goedt is, binnen ճ huis op een luchtige plaatze, daar niet, als met Vorstig weeder in geviert werdt, gebrocht, geduirende de geheele Wintertijdt, met slechts een weinig laauw Regenwater van boven begooten, ende niet voor in ‘t laetste van de Maart ofte begin van April, naa des Tijds gelegentheit, met een zachte Lucht en zoete Regen, wederom buiten gezet, voor veel Sneeuwige vochtigheits, koude Nachten, schraale Ooste- of Noorde-winden wel gedekt, ende, tot den eersten van May, voorzichtig gewacht zijn. Korenbloem heet ok wel roggenbloem en in Latijn Cyanus, in Hoogduits Kornblumen en in Frans blaveole, aubifoin of bluet. Hiervan zijn me in haar aard en natuur veel veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Centaurea cyanus) Cyanus arvensis flore rubro, rode korenbloem. Flore albo, witte korenbloem. Flore purpureo, purperen korenbloem. Flore coeruleo, blauwe korenbloem. Flore albo fundo violaceo, witte korenbloem met een violette grond. Flore albo fundo coeruleo, witte korenbloem met een blauwe grond. Flore rubro fundo purpureo, rode korenbloem met een purperen grond. Flore purpureo fondo coeruleo, purperen korenbloem met een blauwe grond etc. (Centaurea scabiosa?) Cyanus major latifolius, grote korenbloem met brede bladeren. (Amberboa moschata) Cyanus odoratus turcicus flore albo, welriekende Turkse witte korenbloem. Flore purpureo, purperen welriekende Turkse korenbloem die vanwege haar uitnemende liefelijke reuk ambarette of bloem als amber ruikende gedoopt is. Cyanus hispanica flore purpureo & albo, Spaanse korenbloem zowel witte als purperen is mede van een aangename reuk, maar niet zo krachtig, noch ook zo vol van bladeren als de Turkse. (Centaurea americana (Plectocephalus americanus) is echter eenjarig) Cyanus arboreus, boomachtige korenbloem. En meer andere. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige grond die net gespit is en met weinig tweejarige paardenmest matig voorzien, een open en goed gelegen plaats en matig en vooral niet te veel vocht. Ze zijn eenjarig en geven volkomen zaad waarna ze sterven. Ze moeten daarom met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid worden. Ze zaaien zichzelf ook vaak uit [388] waaronder vaak veranderlijke mooie kleuren voortkomen. De Cyanus odoratus turcicus flore albo & purpureo zijn zacht van aard en eenjarig. Ze houden van dezelfde grond maar een veel warmere plaats en niet te veel vocht. Ze worden daarom met vermelde maan van april in de aarde als in potten gezaaid. Als ze volop bloeit en in open bloem staat moeten ze voor veel regen gewacht worden zodat het zaad niet bedorven wordt en niet alleen in deze maar in het algemeen bij alle korenbloemen. Het Cyanus hispanicus wordt nochtans op dezelfde manier in alles behandeld omdat als ze in de herfst volkomen rijp zaad gegeven heeft ook sterft. Het Cyanus major latifolius vergaat niet zo snel maar blijft lange jaren in het leven. Ze verdraagt een open, luchtige, vrije, goed gelegene en vaak verzette en voldoende gemeste plaats met veel water. Ze is winterhard en bloeit gelijk de andere lange tijd en geeft in de herfst alleen met goede droge zomers perfect rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april of mei een paar mm diep gezaaid. Ook wordt ze vermeerderd door de aangegroeide en vanzelf wortelende jonge die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Het Cyanus arboreus is het raarste van allen en is me uit gezonden Amerikaanse zaden in 1657 voortgekomen. Een aardig gewas en om te zien bevallig. Het groeit hier op tot de hoogte van 75cm en bemint een goede zandige aarde die met weinig tweejarig paardenmest en molm van verrotte blombladeren gemengd is. Een vrije, warme en goed gelegen plaats met in de zomer tamelijk veel vocht. Ze blijft lange jaren in het leven en bloeit mooi in de zomer maar geeft hier geen volkomen zaad waardoor ze alleen vermeerderd kan worden omdat ze geen worteluitlopers maakt. Is wel redelijk hard van naturen maar niet winterhard. [389] Moet daarom in een pot eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater onderhouden worden. Eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, wordt ze met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten, sneeuw, koude nachten en schrale Oosten- of Noordenwinden goed bedekt tot begin mei. Samenvatting. De vaste plant Centaurea ճ worden in april gescheurd. Gemakkelijk is via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en zet ze rechtop in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte zullen de knoppen direct beginnen te groeien, beter is ze wat koeler weg te zetten, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten. Stekken kan in mei met ibz 0,2. Gezaaid wordt er met 20 graden.
Het CLXXIV. Capittel. VERKENSBROOD. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn CYCLAMEN, ofte PANIS PORCINUS. In ‘t Hoogduitsch SCHWEINBROT, ofte ERDOPFFEL. Ende op Francois PAIN DE PORCEAU geheeten. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, kenbaar geworden veel schoone en zienswaerdige veranderlijke soorten, waar van ik veel uit eigen Zaad heb voortgeteelt, te weeten: Cyclamen autumnale folio Hedera, Herfst Verkensbrood met Bladeren van Klim. Odoratum flore purpureo, Welruikende Verkensbrood met een purpere Bloem. Longius radicatum flore purpureo odorato, met een lange Knobbel Wortel, op de maniere van een Anemone, met een purpere welruikende Bloem. Flore albo, met een witte Bloem. Longifolium ofte bipenninum, met een lank Blad gelijk een Hellebaart. Bipenninum flore albo magno, met een Hellebaarts Bladt, en groote witte Bloem. Persicum, uit Persien. Rotundifolium majus, met groote ronde Bladeren. Aleppicum, van Aleppo. Rotundifolium minus Hyemale flore purpureo, Winter Verkensbrood met een uit den rooden purpere Bloem, ende een klein rond Blad. Vernum flore purpureo, in ‘t Voorjaar bloeijende met een purpere Bloem. Vernum flore albo, omtrent de May voortkomende met een witte Bloem. Vernum flore albo odorato, in ‘t Voorjaar bloeijende met een witte welruikende Bloem. Vernum marmoreum flore albo odorato, witte welriekende May Varkensbrood met schoon wit gemarmerde Bladeren. Cyclamen stivum, Zomer Verkensbrood. Ende veel meer andere, meest alle van een Culture. Zy beminnen ook alle (zoo wel in haare aangenaame schoonheit der veelvoudige couleuren, als lieffelijke bevalligheit der welruikende Bloemen, geen andere ter Werelt wijkende) een goede, gemeine, zandige Aerde, met maatige tweejaarige Koeije- en Paerde-mest genoegzaam doormengt, een vrije, en wel ter Zonne gelegene plaatze, maatige [390] vochtigheit, verblijven, van Natuire, veel jaaren in ‘t leeven, verdraagen sterke koude en alle ongelegentheit des Tijds, warm gezet zijnde; geeven een zienswaerdige Bloem, welke naa datze afgevallen is, windt zich aardig de Steel in malkanderen, ende legt zich met haar Knopjes daar het Zaad in groeit op de Grond neder, dat in Augusto, des volgende jaars, open, ende als dan eerst rijp te zijn bevonden wordt: Doch het Zaad van Cyclamen Vernum ende stivum, May en Zomer Verkensbrood, verkrijgt veel eerder haar volkomentheit; door het welke deze alleen (uitgenoomen het Cyclamen longius radicatum, of Verkensbrood met een lange knobbelige Wortel, dat men door een afgebrooken stuk haarer Wortel ook dikwils vermeerderen mag) aangeteelt worden. Dit genoemde Zaad, gewonnen zijnde, met de eerste volle Maane daar naa in September, moet ook niet laater, de Aerde in een Pot, ruim een stroobreed diep, om des Winters binnen ճ huis gezet te konnen werden, bevoolen zijn, het welke in de volgende Zomer als dan, of in de Herfsttijdt eerst met een klein rond Blaatje opkomende vernoomen wordt, geevende, voor dՍ eerste maal, het zeste jaar daar naa haar Bloem, waar in veel veranderinge niet alleen, maar ook in ‘t Loof voornaamelijk gezien, ende, met vermaak, bekent werdt. Deze Jongen konnen, om haare teederheits wille, in de Winter binnen ճ huis gebrocht, ende met weinig laauw gemaakt Regenwater van boven begooten, twee jaaren in de zelfde Pot gestaan hebbende, opgenoomen, ende de Aerde vernieuwt wordende, wederom, met een wassende Maane, daar ingestelt zijn, tot dat zy eens ofte tweemaals gebloeit hebben, als wanneer zy buiten blijven, ende de Koude als dan verdraagen moogen. Zy verliezen alle, zoo wel jonk als oudt, in Junio haar Bladeren, worden in Julio uit der Aerden opgenomen, ende in frisse (als boven gezegt) wederom terstont met een wassende Maane gezet. Het Cyclamen Vernum flore albo odorato, ofte in ‘t Voorjaar voortkoomende Verkensbrood, met een witte welruikende Bloem, bloeit niet gelijk de andere alle jaaren, maar alleen om het tweede, waar van de Zaadknoppe zich niet tot op de Grond draait, maar opwaarts staande verblijft, ende met zeer weinig Zaad van binnen gemeinlijk verzien is. Volgens Google is dit uit A. Munting, ik heb die niet gezien, mogelijk uit latere druk. Varkensbrood heet in Latijn Cyclamen of Panis porcinus, in Hoogduits Schweinbrot of Erdopffel en in Frans pain de porceau. Hiervan zijn me in haar aard en natuur veel mooie en bezienswaardige veranderlijke soorten bekend waarvan ik veel uit eigen zaad heb voortgeteeld, te weten: (Cyclamen hederifolium) Cyclamen autumnale folio hedera, herfst varkensbrood met bladeren van klimop. (Cyclamen purparescens) Odoratum flore purpureo, goed ruikende varkensbrood met een purperen bloem. (Cyclamen repandum) Longius radicatum flore purpureo odorato met een lange knobbel wortel op de manier van een anemoon met purperen goed ruikende bloemen. Flore albo met een witte bloem. Longifolium of bipenninum met een lang blad gelijk een hellebaard. Bipenninum flore albo magno met een hellebaard blad en grote witte bloem. (Cyclamen persicum) Persicum, uit Perzi. Rotundifolium majus, met grote ronde bladeren. Aleppicum, van Aleppo. Rotundifolium minus hyemale flore purpureo, winter varkensbrood met een uit de rode purperen bloem en een klein rond blad. (Cyclamen coum) Vernum flore purpureo, in het voorjaar bloeiende met een purperen bloem. (Cyclamen persicum rolt zich niet op) Vernum flore albo die omtrent mei voortkomt met een witte bloem. Vernum flore albo odorato in het voorjaar bloeiende met een witte wel ruikende bloem. Vernum marmoreum flore albo odorato, witte wel riekend mei varkensbrood met mooi gemarmerde bladeren. Cyclamen aestivum, zomer varkensbrood. En veel meer andere, meest alle van een cultuur. Ze beminnen ook alle (zowel in hun aangename schoonheid van de vele kleuren en liefelijke bevalligheid van de goed ruikende bloemen die geen andere ter wereld wijken) een goede gewone zandige aarde die met matig tweejarige koeien- en paardenmest voldoende gemengd is. Een vrije en goede zonnige plaats en matige [390] vochtigheid. Ze blijven van naturen lange jaren in het leven en als ze op een warme plaats staan zijn ze winterhard. Ze geven een bezienswaardige bloem en als die afgevallen is windt de steel zich op en legt zich met de knopjes daar het zaad in groeit op de grond neer dat het volgende jaar augustus open gaat en dan rijp is. Doch het zaad van Cyclamen vernum en Aestivum krijgt veel eerder haar volkomenheid. (uitgezonderd Cyclamen longius radicatum dat men door een afgebroken stuk van de wortel ook vaak vermeerderen mag) Dit genoemde zaad wordt nadat het gewonnen is met een volle maan van september en ook niet later in een pot een paar mm diep gezaaid om in de winter in huis te kunnen bewaren. Dat zaadje komt de volgende zomer of herfst eerst met een klein rond blaadjes op en geeft voor de eerste keer na zes jaren bloemen. Daarin zie je veel veranderingen en ook in het loof. Deze jongen worden vanwege hun zachtheid in de winter binnen gebracht en met weinig lauw regenwater van boven begoten en als ze twee jaren in die pot gestaan hebben worden ze opgenomen om de aarde te vernieuwen en worden er weer met een wassende maan in gezet totdat ze een of tweemaal gebloeid hebben dan kunnen ze naar buiten omdat ze dan de koude verdragen kunnen. Ze verliezen allen hun bladeren in juni, jongen en ouden. Ze worden in juli uit de aarde opgenomen en in verse grond er weer met een wassende maan ingezet. Het Cyclamen vernum flore albo odorato, bloeit niet gelijk de andere alle jaren, maar alleen om het tweede, en de zaadknop draait zich niet op de grond maar blijft omhoog staan en bevat gewoonlijk zeer weinig zaad. Samenvatting. Deze Europese cyclamen zijn vrijwel winterhard en groeien het liefst in een goede vochthoudende grond op een licht beschaduwde plaats en moeten het liefst lang blijven vast staan. Het eerste jaar is de bloei maar matig maar wordt de volgende jaren steeds beter. Meestal ontwikkelen de bladeren zich voor de winter, het is goed die te bedekken met wat dennengroen. Bij het planten moet op de wortels gelet worden, die zitten bij sommige soorten boven op de knol, de onderkant is gewoon rond, mest brengen onder de bol heeft dus niet zoveel zin. De knollen worden 2-4cm diep geplant in het begin van oktober. De cyclaam moet koel bewaard worden, niet boven de 15 graden, omdat anders de bloem uitdroogt en de bladeren slap worden. Het best staan ze in een onverwarmde slaapkamer. Bij aankoop moet je onder de bladeren kijken, vlak boven de bol staan de bloemen. Zijn die niet meer aanwezig dan is de cyclaam vrij spoedig uitgebloeid. Een goede en stevige cyclaam moet omgekeerd op zijn bladeren kunnen rusten en vanonder tot boven vol met bloemen zitten. Giet het water op een schoteltje onder de plant. Giet je op de grond dan kan er gemakkelijk water komen tussen blad en bloem en rotting veroorzaken. Geef lauwwarm water en pas als de plant het nodig heeft, dus als de aarde droog wordt. Elke week wat mest geven en de bloemen wegnemen bevordert het bloeien. Na de bloei zet je de planten zo mogelijk nog koeler weg, goed in het licht met zeer weinig water. Zodra je weer bladeren en jonge knoppen ziet geef je meer water en verpot de plant. Hou de plant dan ook steeds in een koele en vorstvrije kamer. Vermeerderen door de knol in februari in stukken te snijden. Bewaar het zaad een 6 weken bij –2 en zaai op 20 graden.
Het CLXXV. Capittel. HONDSTONGE. Wordt met deze Naame in ‘t Nederlandsch, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Op Latijn CYNOGLOSSUM, CYNOGLOSSA, of LINGUA CANIS. In ‘t Hoogduitsch HUNDSZUNGEN. [391] Ende in ‘t Francois LANGUE DE CHIEN. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, eenige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Cynoglossum vulgare majus flore albo, Groote gemeine Hondstonge met een witte Bloem. Vulgare majus flore purpureo, gemeine Groote met een purpere Bloem. Cynoglossum Creticum flore suave rubente, Hondstonge uit Candien met een lieflijke roode Bloem. Ende Cynoglossum montanum minus, ofte kleine Berg Hondstonge; behalven deze laetste, alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een goede, zandige, en wel gemeste grond, een vrije, en genoegzaam ter Zonne gelegene plaatze, veel Waters; verdraagen sterke Koude, ende alle ongelegentheit des Winters, verblijven twee, ende ook dikwils drie volle jaaren in ‘t leeven, op welke Tijd, haar Zaad volkoomen rijp geworden zijnde, zy versterven; moeten daarom, op het tweede Voorjaar, tՍ elkens met een wassende Maane van de Maart of April, wederom op een nieuw de Aerde bevoolen zijn, komen ook door het nergevallene Zaad van zelver voort. Het Cynoglossum montanum minus ofte Kleine Berg Hondstonge, blijft niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, wordt alle jaaren, op gezeide Tijd, gezaait, koomt ook door het gevallene Zaad van zelfs op, geeft in de Zomer Bloemen, in de Herfst volkomen Vrucht, en vergaat daar mede. (Cynoglossum officinale) Hondstong heet in Latijn Cynoglossum, Cynoglossa of Lingua canis, in Hoogduits Hundszungen [391] en in Frans langue de chien. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige veranderlijke soorten bekend, te weten: Cynoglossum vulgare majus flore albo, grote gewone hondstong met een witte bloem. Vulgare majus flore purpureo, gewone grote met een purperen bloem. (Cynoglossum creticum) Cynoglossum creticum flore suave rubente, hondstong uit Kreta met een lieflijke rode bloem. (Cynoglossum sylvaticum (ook wel Cynoglossum germanicum) En Cynoglossum montanum minus of kleine berg hondstong. Behalve deze laatste alle van een cultuur. Ze beminnen een goede zandige en goed gemeste grond, een vrije en voldoende zonnige plaats met veel water. Ze zijn winterhard en blijven twee en ook vaak drie jaren in het leven op welke tijd het zaad volkomen rijp is en ze sterven. Ze moeten daarom het tweede voorjaar met een wassende maan van maart of april gezaaid worden, hoewel ze zichzelf ook uitzaaien. Het Cynoglossum montanum minus is eenjarig en wordt alle jaren op vermelde tijd gezaaid, zaait zichzelf ook uit en geeft in de zomer bloemen en in de herfst volkomen zaad en vergaat daarmee. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar of zaaien bij 5 graden.
Het CLXXVI. Capittel. CYMBALARIA der ITALIAANEN. Wordt in ‘t Nederlandsch met geen andere Naame tot noch toe genoemt. Op Latijn CYMBALARIA ITALORUM. Zy bemint een gemeine, zandige, ende ook steenige, doch wel gemeste Grond, een bequaam ter Zonne gelegene plaatze, maatige vochtigheit, mag de Koude des Winters ende alle ongelegentheit des Tijds, zonder schaade, verdragen; kruipt van Natuire by der Aerden, bloeit zeer aardig, ende geeft in deze Landen volkomen Zaad; het welke, met een wassende Maane van April ofte Maart, niet diep de Aerde bevoolen moet zijn, hoe wel het ook door het nergevallende van zelver dikwils voortkoomt, waar doorze zo wel, als door aangegroeide Jongen, eenige jaaren in ‘t leeven blijvende, ook van zelfs Wortelen vattende, genoegzaam vermeerdert mogen zijn. Ziet cap. 331. [392] (Cymbalaria muralis) Cymbalaria van de Italianen heet in Latijn Cymbalaria italorum. Ze bemint een gewone zandige en ook steenachtige doch goed gemeste grond, een goede zonnige plaats en matige vochtigheid. Is winterhard en kruipt van naturen op de aarde. Bloeit zeer aardig en geeft hier volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april of maart niet diep gezaaid hoewel het zichzelf ook wel uitzaait. Ook door de zelf wortelende aangegroeide jongen kan ze voldoende vermeerderd worden. Zie kapittel 331. [392] Samenvatting. De plant kan niet tegen vorst en is dan ook afkomstig uit Z. Europa, maar zaait zich goed uit en bloeit zeer lang.
Het CLXXVII. Capittel. WILDE GALIGA. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn geheeten CYPERUS. In ‘t Hoogduitsch WILDER GALGAN. Ende op Francois SOUCHET. Hier van zijn my, in haar aart, vier onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Cyperus longus, Wilde Galiga met lange Wortelen. Cyperus rotundus, Wilde Galiga met ronde Wortelen. Dulcis esculentus latifolius, Wilde Breedbladige Galiga met zoete eetbaare Wortelen. Ende Cyperus dulcis esculentus angustifolius, ofte Smalbladige wilde Galiga met zoete eetbaare Wortelen. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, zandige, gemeine, en wel gemeste Grond, een luchtige, vrije, en wel gelegene plaatze, veel vochtigheits; blijven lange jaaren in ‘t leeven, verdragen alle ongelegentheit des Winters, brengen dikwils Bloemen, ende ook zelden, ten zy met zeer warme en goede Zomers, volkoomen Zaad, het welke in April ofte Maart, in een Pot, met een afgaande Maane, de Aerde bevoolen moet zijn, waar doorze zo wel, als haare aangegroeide jonge Wortelen, die men op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt, ende verplant, aangeteelt mogen werden. Wilde galigaan heet in Latijn Cyperus, in Hoogduits Wilder Galgan en in Frans souchet. Hiervan zijn me in haar aard vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Cyperus longus) Cyperus longus, wilde galigaan met lange wortels. (Cyperus rotundus) Cyperus rotundus, wilde galigaan met ronde wortelen. (Cyperus esculentus) Dulcis esculentus latifolius, wilde breedbladige galigaan met zoete eetbare wortels. En Cyperus dulcis esculentus angustifolius of smalbladige wilde galigaan met zoete eetbare wortels. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede zandige gewone en goed gemeste grond, een luchtige, vrije en goed gelegen plaats. Ze blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze brengen vaak bloemen en zelden of alleen met warme en zeer goede zomers volkomen zaad. Dat wordt in april of maart in een pot met een afgaande maan gezaaid. Ook wordt ze vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant.
DATURA. Wordt deze Plante niet alleen in ‘t Nederlandsch, maar ook op Latijn STRAMONIUM, ofte NUX METELLA genoemt. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Datura vulgaris alba, Gemeine witte Datura. Purpurea, Purpure of Castanie bruine Datura. Spinossima, met een zeer groote doornige Vrucht verzien. Ende Datura flore pleno, ofte Datura met een dubbelde Bloem. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, en vet gemeste Aerde, een warme, vrije, en wel gelegene plaatze, veel vochtigheits; verblijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeven lange holle Bloemen, en voor de Winter, volkoomen Zaad, in groote en zeer doornige Knoppen zittende, waar mede zy versterven; moeten daarom, met een wassende Maane van de Maart ofte April, wederom op een nieuw, de Aerde, niet diep, door Zaad bevoolen worden, waar van zy alleen [393] vermeerdert mogen zijn; koomen ook zomtijds door het nergevallene van zelver voort. Hoewel het Datura flore pleno, met een dubbelde Bloem, in deze Landen, geen ofte weinig rijp Zaad, ten voorschijn brengende gezien wordt. Datura heet in Latijn Stramonium of Nux metella. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Datura metel) Datura vulgaris alba, gewone witte Datura. Purpurea, purperen of kastanje bruine Datura. (Datura stramonium) Spinossima, met een zeer grote doornige vrucht voorzien. (Լspan class=Kop2Teken>Cornucopiaՠof Brugmansia fastuosa) En Datura flore pleno of Datura met een dubbele bloem. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en vet gemeste aarde, een warme, vrije en goed gelegen plaats. Ze zijn eenjarige en geven lange holle bloemen en voor de winter volkomen zaad dat in zeer grote doornige knoppen zit waarmee ze sterven. Ze moeten daarom met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid worden. [393] Ze zaaien zichzelf soms ook uit. Hoewel het Datura flore pleno hier geen of weinig zaad geeft. Samenvatting. De eenjarige worden gezaaid bij 18 graden. De overblijvende vormen worden door stek vermeerderd. Dat gaat gemakkelijk. Neem in februari/maart stek ter lengte van een 15cm. Steek die in stekgrond, aangieten, plastic er over heen en geregeld controleren op vocht en ziektes. Na beworteling afharden, halfweg mei buiten zetten.
Het CLXXIX. Capittel. PEEN. By een jegelijk wel bekent, ende zeer gebruiklijk, wordt in ‘t Nederlandsch alzo ofte ook wel CAROTEN genoemt. Op Latijn DAUCUS ofte PASTINACA TENUIFOLIA. In ‘t Hoogduitsch RUBEN. Ende op Francois CAROTTES. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Daucus Sativus radice lute, Geele Peen ofte Geele Wortelen. Daucus Sativus radice rubra, Roode Peen ofte Roode Wortelen. Ende Daucus Sylvestris ofte Wilde Peen. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, ook kleijige, en weinig gemeste Aerde (zouden anders door dezelfde wormsteeking worden, en lichtelijk onaangenaam van smaak) een luchtige, vrije, en wel ter Zonne gelegene plaatze; verdraagen, jonk zijnde, veel Waters, maar daar naa maatige vochtigheit, ook geenzins sterke Vorst of diergelijke ongelegentheit des Winters; moeten daarom, met een volle Maane van October, uit der Aerden genoomen, in een Kelder, voor het vriezen bewaart, ende eenige (om Zaad te gewinnen) in de Maart, met een afgaande Maane, op een nieuw, in voorgezeide diep omgesmeetene Grond, hol en luchtig gezaait; vermitsze alzoo veel grooter en dikker Wortelen verkrijgen, als met een wassende Maane, in dewelkeze klein blijven, maar groote Bladeren krijgen: Werden ook groot en sterk, zoo men dikwils het Loof af breekt. Wil jemand deze vroeg in ‘t Voorjaar hebben, die zaaize met een afgaande Maane in Augusto, laat alle het gras ofte Onkruid daar tussen opkomende staan, en bedekze met Stroo, in de Winter voor felle Vorst. Hier en boven, zijn my noch andere, in haar aart en Natuire, bekent, de Naame van Daucus voerende, niet om haare Wortels wille, maar om dat onder dezelfde eenige overeenkominge der Bladeren met deze gezien wordt, te weeten: Daucus Creticus latifolius, Daucus van Candin, met breede Bladeren. Creticus tenuifolius Daucus van Candin, met kleine teedere Bladeren, boven andere schoon en bevallig om zien. Daucus Selinoides, Daucus met Bladeren niet zeer ongelijk de Peterselie. [394] Ende Daucus Libanotis, ofte Daucus van den Berg Libanon. Alle van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest, ende het Mol uit van binnen verdurvene Boomen maatig doormengt, een luchtige, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; blijven niet langer dan twee, drie, ofte ook wel zomtijds vier jaaren in ‘t leeven, zijn teeder van Natuire, verdragen geenzins eenige koude Herfstregenen, Sneeuw, ofte Vorst; Moeten daarom, in een Pot gezet zijnde, in het laetste van September, of begin van October, na des Tijds gelegentheit, binnen ճ huis gebracht, op een bequaame plaatze, daar zy door de Vensteren Lucht en Zonne zoo lange koomen te genieten, als de Vorst uitwendig het zelfde zal komen te beletten, gestelt, met zeer weinig laauw gemaakt Regenwater geduirende de Winter, van boven of onderen, verzien, vermits zy door een weinig te veel, haastig aan haare teedere Wortelen verderven, ook in Tijd van Vorst verre van den Oven gestelt, inzonderheit het Daucus Creticus, dat beide, om haar teedere aart, weinig warmte des Viers lijden ofte verdraagen kan, ende niet voor in het laetste van de Maart of begin van April, na het Weeder zich schikt, met een aangenaame Lucht en Regen, wederom buiten gezet, voor koude Nachten, Sneeuwige vochtigheit, en haarige Winden wel gedekt, en gewacht zijn. Zy bloeijen de tweede Zomer; geeven, in deze koude Gewesten, zelden, ten zy met warme en drooge Zomers, volkoomen Zaad: Het welke, met een wassende Maane van April, in een Pot, niet boven een stroobreed diep, hol ende luchtig, gezaait werdt, waar door zy alleen vermeerdert mogen zijn. (Daucus carota en ssp. sativus) Peen heet ook wel caroten en in Latijn Daucus of Pastinaca tenuifolia, in Hoogduits Ruben en in Frans carottes. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Daucus Sativus radice lutea, gele peen of gele wortels. Daucus Sativus radice rubra, rode peen of rode wortels. En Daucus sylvestris of wilde peen. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en ook kleiachtige en weinig gemeste aarde (zouden anders daardoor wormsteking worden en lichtelijk onaangenaam van smaak) een luchtige, vrije en goede zonnige plaats. Ze verdragen als ze jong zijn veel water maar daarna matige vochtigheid en zijn niet winterhard. Moeten daarom met een volle maan van oktober uit de aarde genomen worden en in een vorstvrije kelder bewaard waarvan enige in maart om zaad te winnen in voorgemelde net bewerkte grond ruim en luchtig met een afgaande maan gezaaid worden omdat ze alzo grotere en dikkere wortels krijgen. In een wassende maan blijven ze klein en krijgen grote bladeren. Worden ook groot en sterk als men vaak het loof afbreekt. Wil iemand deze vroeg in het voorjaar hebben die zaait ze met een afgaande maan in augustus en laat alle gras en onkruid dat daartussen komst staan en bedekt ze met stro tegen felle vorst. Hierboven zijn me noch andere in haar aard en natuur bekend die de naam van Daucus voeren en niet vanwege de wortel maar omdat er enige overeenkomst tussen de bladeren gezien wordt, te weten: (Athamanta cretensis) Daucus creticus latifolius, Daucus van Kreta met brede bladeren. Creticus tenuifolius Daucus van Kreta met kleine zachte bladeren die boven de andere mooi en bevallig om zien is. (Peucedanum palustre) Daucus selinoides, Daucus met bladeren niet zeer ongelijk de peterselie. [394] (Seseli libanotis) En Daucus libanotis of Daucus van de berg Libanon. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde die met tweejarige paardenmest en de molm van bedorven bomen matig gemengd is, een luchtige, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze blijven niet langer dan twee, drie of ook wel soms vier jaren in het leven, zijn zacht van naturen en niet winterhard. Moeten daarom, in een pot gezet eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met zeer weinig lauw regenwater van boven of van onderen voorzien worden omdat ze door wat te veel snel aan de zachte wortels bederven. Ze worden niet voor eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten, sneeuw en schrale winden goed bedekt. Ze bloeien de tweede zomer en geven hier zelden dan alleen met warme en droge zomers volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april een paar mm diep ruim in een pot gezaaid. Samenvatting. De peen is een in het wild algemeen voorkomende plant, die een van de ouders of de oorsprong is van de gekweekte wortel. De wortel was oorspronkelijk taai en houtig. Zaait men zaden hiervan in goede tuingrond dan wordt de wortel minder houtig, zaait men hier ook weer van en daar weer van, dan zal na enige jaren een vlezige en malse wortel tevoorschijn komen. Door cultuur is dezelfde plant vlezig, zoet en rood of geel geworden. Snij de top af in de winter, gooi ze niet weg maar plaats ze in vochtige omgeving, nieuwe frisse bladpluimen verschijnen direct.
Het CLXXX. Capittel. BEETE WORTEL. In ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook van veele ROODE BEETE geheeten. Wordt op Latijn genoemt BETA RUBRA. In ‘t Hoogduitsch ROTER MANGOLD. Ende op Francois BETE RUGE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, twee veranderlijke soorten bekent, te weeten: Beta radice rubicund, Bloedtroode Beetewortel. Ende Beta radice pallido rubescente, ofte Beete met bleekroode Wortelen, die ook van zommige Caroote geheeten wordt. Beide van een Culture. Zy beminnen liever een kleijige, nieuws omgesmeetene, ende met tweejaarige Koeijemest wel verziene, als een zandige Grond, een opene, luchtige, en vrije plaatze, tamelijk veel vochtigheits; verdraagen ongeerne sterke Vorst, ende andere ongelegentheit des Winters; worden daarom, met een volle Maane van October, uit der Aerden genoomen, ende van haare Bladeren ontbloot zijnde, in een Kelder, droog Zand, ofte Turfmol, om voor spijze of Salade gebruikt te mogen worden, bewaart, waar inze, door de geheele Winter, goedt blijven konnen. In de Maart, met een volle Maane, zommige wederom in de Grond gestelt, geeven als dan Bloem, en volkomen rijp Zaad, waar mede zy versterven; waaromze, met een afgaande Maane, in de Maart, wederom op een nieuw, de Aerde, niet diep, maar hol ende luchtig, door Zaad (te vooren eenige uren in Water geweekt zijnde geweest, om tՠeerder te konnen op komen) bevoolen worden, waar door zy alleen vermenigvuldigt mogen zijn. (Beta vulgaris var. rubra var. flavescens) Biet heet ook wel rode biet en in Latijn Beta rubra, in Hoogduits Roter Mangold en in Frans bete rouge. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Beta radice rubicunda, bloedrode biet. En Beta radice pallido rubescente of biet met bleekrode wortels die van sommige ook carote genoemd wordt. Beide van een cultuur. Ze beminnen liever een kleiachtige en net bewerkte en met tweejarige koeienmest goed voorziene dan een zandige grond, een open, luchtige en vrije plaats met tamelijk veel vochtigheid. Ze zijn niet winterhard en worden daarom met een volle maan van oktober uit de aarde genomen en van de bladeren ontdaan en in de kelder in droog zand of turfmolm gezet om ze voor spijs of salade te gebruiken waar in ze de hele winter bewaard kunnen worden. Sommigen worden in maart met een volle maan weer in de grond gezet en geven dan bloemen en volkomen rijp zaad waarmee ze sterven. Ze worden met een afgaande maan van maart niet diep en ruim gezaaid door zaad wat tevoren enige uren in water geweekt is zodat ze eerder opkomen.
Het CLXXXI. Capittel. PASTINAAKE. Een Vrucht zo wel van een jegelijk gelieft, als wel bekent, wordt niet alleen met deze Naame, maar ook in ‘t Nederlandsch PINCXSTERNAAKE ofte TAMME MOREN genoemt. Op Latijn PASTINACA LATIFOLIA. In ‘t Hoogduitsch MOREN ofte WELSCH, en GARTEN PASTINACK. Ende op Francois PANETZ, PASTINADES, ofte CHERVY. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee veranderlijke soorten bekent, te weeten: Pastinaca Sativa, tamme Pastinaake. Ende Pastinaca Sylvestris, ofte wilde Pastinaake; zijnde van een Culture, in deugde de Tamme de Wilde verrre overtreffende. Zy lieven beide en diep omgegraavene, zo wel zandige, steenige, als kleijige, doch genoegzaam gemeste Aerde, een vrije, en wel gelegene plaatze, taamelijk veel vochtigheits, doch geerne een drooge Herfst, verdraagen maatig de Koude des Winters, worden niet te min door dezelfde gemeinlijk voos, waterig, en onaangenaam van smaak, behalven in zandige Aerde; bloeijen de tweede Zomer, geeven volkomen Zaad, ende vergaan daar mede. Zy werden in de Maart, met een afgaande Maane, wederom op een nieuw, niet diep, maar hol en luchtig, gezaait, zo wordenze dik en groot, inzonderheit zoo men het Loof te mets een weinig af breekt; doch met een wassende Maane de Aerde bevolen, vermeerderenze zeer aan haare Bladeren, maar verblijven klein en dun aan haare Wortelen. Wil jemand deze vroeg genieten, die zaaije het Zaad, met een afgaande Maan in Augusto, op een goede warme plaatze, altijd eerst een Etmaal te vooren in Water geweekt zijnde, zo zal hyze naa zijn believen verkrijgen: Ook voor spijze in de Winter te konnen gebruiken, moet menze in October, met een volle Maane, uit de Aerde graaven, [396] in een Kelder, in droog Zand of Turfmol, voor de Vorst bewaaren, alle haar Bladeren afgesneeden wordende, zo blijven zy goed, en werden hoe langer hoe drooger en zoeter. (Pastinaca sativa met de wilde vorm) Pastinaak heet ook wel pinksternakel of tamme moren, in Latijn Pastinaca latifolia, in Hoogduits Moren of Welsch en Garten Pastinack, en in Frans panetz, pastinades of chervy. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Pastinaca sativa, tamme pastinaak. En Pastinaca sylvestris of wilde pastinaak. Ze zij van een cultuur waar de tamme de wilde in deugden ver overtreft. Ze houden beide van een diep gespitte en zowel zandige, steenachtige als kleiachtige doch voldoende gemeste aarde, een vrije en goed gelegen plaats met tamelijk veel vocht doch graag een droge herfst. Ze verdragen matig de winterse koude maar worden daardoor niettemin gewoonlijk voos, waterig en onaangenaam van smaak, behalve in zandige aarde. Ze bloeien de tweede zomer en geven volkomen zaad en vergaan daarmee. Ze worden met een afgaande maan van maart niet diep maar ruim en luchtig gezaaid dan worden ze dik en groot en vooral zo men het loof af en toe wat afbreekt, worden ze echter met een wassende maan gezaaid vermeerderen ze zeer aan de bladeren maar blijven klein en dun aan de wortels. Wil iemand deze vroeg gebruiken die zaait het zaad met een afgaande maan in augustus op een goede warme plaats en ze zijn altijd eerst een etmaal tevoren in water geweekt , dan zal hij ze naar zijn believen krijgen. Om ze voor spijs in de winter te gebruiken moet men ze in oktober met een volle maan uit de aarde halen en [396] in een kelder in droog zand of turfmolm voor de vorst bewaren en alle bladeren afsnijden, dan blijven ze goed en worden hoe langer hoe droger en zoeter.
Het CLXXXII. Capittel. HONDSTAND. Zynde een schoon en zeer bevallig, doch kleine Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzo geheeten. Op Latijn DENS CANIS, SATYRIUM ERYTHRONIUM, ofte PSEUDOHERMODACTYLUS. Ende in ‘t Hoogduitsch HUNDSZAHN. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Dens canis flore purpureo, Hondstand met een purpere Bloem. Flore carneo, met een lijfverwige Bloem. Ende Flore albo, met een witte Bloem. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zeer zandige, doch weinig, of geen gemeste Aerde, een opene, luchtige plaatze, maatige vochtigheit, verdraagen redelijk de koude des Winters; geeven Bloemen in de Maart, ende in de Zomer volkomen rijp Zaad, in zommige drooge Tijden; men neemt haare Bollen, een Hondstand zeer gelijkende, alle jaaren op, ofte alleen om het derde, het welke (mijns oordeels) best is, in het laetste van Junio, ende de Aerde omme gesmeeten, ook met vris Zand vernieuwt zijnde, zet menze terstont wederom in dezelfde, vermitze buiten de Aerde niet verblijven mogen, gelijk andere Bollen, maar worden in korte Dagen slap, ende verderven daar naa. Worden ook zo wel door haare jonge aangegroeide Bollekens, die men, opgenoomen weezende, van dՠOuden afscheidt, als Zaad vermenigvuldigt; dat met een volle Maane van September, in een Pot of Vaatje, ruim een ofte twee stroobreed diep gezaait zijnde, niet voor in ‘t Voorjaar opkoomt, ende het zevende of achste jaar daar naa, haar eerste Bloem ten voorschijn brengt. (Erythronium dens-canis) Hondstand heet in Latijn Dens canis, Sayrium erythronium of Pseudohermodactylus en in Hoogduits Hundszahn. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Dens canis flore purpureo, hondstand met een purperen boem. Flore carneo met een vleeskleurige bloem. En Flore albo met een witte bloem. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone en zeer zandige, doch weinig of geen gemeste aarde, een open, luchtige plaats en matige vochtigheid. Ze zijn redelijk winterhard en geven bloemen in maart en in de zomer in sommige droge tijden volkomen rijp zaad. Men neemt de bollen die veel op een hondentand lijken alle jaren eind juni op of om het derde wat volgens mij het beste is en zet ze terstond in net bewerkte en met fris zand vernieuwde grond omdat ze niet buiten de aarde blijven mogen omdat ze gauw slap worden en bederven daarna. Worden ook zowel door de jonge aangegroeide bolletjes vermeerderd die men als ze opgenomen zijn van de ouden scheidt. Ook door zaad dat met een volle maan van september in een pot of vaatje een paar mm diep gezaaid wordt en pas in het voorjaar opkomt en pas na zeven of acht jaar bloemen geven. Samenvatting. Sommige soorten maken grote blokken en verspreiden zich door ondergrondse uitlopers. De bollen bezitten geen beschermschaal en zijn gevoelig voor uitdrogen. Vroeg en onmiddellijk na ontvangst planten is een vereiste. De buisvormige knolletjes worden geplant in vochtige grond op een licht beschaduwde plaats in groepjes bijeen, op een afstand van 10cm onderling en 6cm. diep. Als ze ongestoord blijven staan gaan ze op den duur steeds beter bloeien. Dan kunnen ze zich ook uitzaaien. Geen meststoffen geven en in de winter is een lichte turfmolmbedek¬king van enkele cm. aan te bevelen. Verdere vermeerdering is door de broedbollen. Heb je zaad geef dit dan 3 weken 20 graden, dan 6 weken –2 en zaai dan bij 7 graden.
Het CLXXXIII. Capittel. RIDDERSPOOREN. Een schoon en aangenaam Bloem Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn DELPHINIUM ofte CONSOLIDA REGALIS. In ‘t Hoogduitsch RITTER SPORN. Ende op Francois PIED DӠALOUETTE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veel aardige vermaakelijke en zienwaerdige soorten kenbaar geworden, te weeten: [397] Delphinium flore simplici, Ridderspooren met een enkelde Bloem, zo wel blaauw, purper, lijfverwig, als wit van couleur. Flore pleno albo, met een dubbelde witte Bloem. Flore pleno cϲuleo, met een dubbelde blaauwe Bloem. Flore carneo pleno, met een dubbelde lijfverfde Bloem. Ende Consolida Regalis Anglicana, ofte Engelsche Ridderspooren, waar van meer dan twintig verscheidene couleuren (door Zaad jaarlijks voortkoomende) gevonden worden. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, nieuws omgesmeetene, en wel gemeste Aerde, een warme, vrije, en genoegzaam ter Zonne gelegene plaatze, taamelijk veel Waters; verblijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, bloeijen lange, geeven voor de Winter, volkoomen Zaad, en versterven daar meede: moeten daarom, met een volle Maane van de Maart, wederom op een nieuw, niet diep gezaait zijn, waar doorze geduirig vernieuwt mogen worden. Wil jemand deze vroeg gewinnen, en daar altijd, zonder faute, volkoomen Zaad van genieten, het welke anders in slechte Zomers wel mankeert, die zaaije het zelfde met een volle Maane in September, inzonderheit met dubbelde Bloemen, zoo komenze in de Maart voor den Dag, en brengen zienswaerdige en lankduirende Bloemen voort. Begeert jemand, uit enkelde, dubbelde te zien, die neeme weg alle Zijdtakskens, (het welke men ook aan de dubbelde, daar men Zaad van begeert, doen kan) ende laat alleen der Hertscheute verblijven, winne daar af, met een volle Maane, het Zaad, zaaije het zelfde wederom op een volle Maane, en gewinne ook van recht opgaande Hertscheute (als gezegt) wederom het Zaad, zo zal hy niet alleen zeer groote schoone enkelde, maar ook, in haar wonderlijke couleuren, zeer verscheidene Bloemen, geheel dubbelt, het derde jaar, verkrijgen. Die door de Natuir dubbelt zijn, brengen ook voort gantsch enkelde, welke men meede opsnoeijen, het Zaad alzo gewinnen, en wederom zaaijen moet, zo veranderenze op een nieuw, en worden als vooren dubbelt gezien. (Consolida regalis en ajacis) Riddersporen heet in het Latijn Delphinium of Consolida regalis, in Hoogduits Ritter Sporn en in Frans pied dՠalouette. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele aardige , vermakelijke en bezienswaardige soorten bekend, te weten: [397] Delphinium flore simplici, riddersporen met een enkele bloem en zowel blauw, purper, vleeskleurig als wit van kleur. Flore pleno albo met een dubbele witte bloem. Flore pleno coeruleo met een dubbele blauwe bloem. Flore carneo pleno met een dubbele vleeskleurige bloem. En Consolida regalis anglicana of Engelse riddersporen waarvan meer dan twintig verschillende kleuren die door zaad jaarlijks voortkomen gevonden worden. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige net bewerkte en goed gemeste aarde, een warme, vrije en voldoende zonnige plaats met tamelijk veel water. Ze zijn eenjarig en bloeien lang, geven voor de winter volkomen zaad en sterven daarmee. Moeten daarom met een volle maan van maart niet diep gezaaid worden. Wil iemand deze vroeg winnen en daar altijd zonder fouten volkomen zaad van winnen waar het anders in slechte zomers wel aan mankeert die zaait het met een volle maan in september en vooral de dubbele bloemen dan komen ze in maart op en brengen bezienswaardige en lang durende bloemen voort. Wil iemand uit enkele dubbele bloemen winnen die neemt alle zijtakjes weg (wat men ook aan de dubbele waarvan men zaad wil winnen doen kan) en laat alleen de hartscheut staan en wint daarvan met een volle maan het zaad. Dat zaai je weer uit met een volle maan en win weer van de recht opgaande hartscheut het zaad met een volle maan. Dan krijgt hij het derde jaar niet alleen grote mooie enkele maar ook in wonderlijke kleuren verschillende geheel dubbele bloemen. Die van naturen dubbel zijn brengen ook geheel enkele voort die men ook snoeien moet en er zaad van winnen en weer zaaien moet, dan veranderen ze opnieuw en worden als tevoren dubbel. Samenvatting. De eenjarige worden gezaaid die zeer langzaam opkomen. Ze kunnen moeilijk verplant worden, zaaien ter plaatse of in een pot. In ieder geval koel zaaien en het zaad bedekken Ze kunnen voor de winter gezaaid worden, maar meestal in het voorjaar, omstreeks half april. Van zaaidatum tot volle bloei duurt 8 weken. Deze planten hebben een penwortel zodat ze het beste ter plaatse uitgezaaid kunnen worden. Het CLXXXIV. Capittel.
KORAALKRUID. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn DENTARIA, om dat haare Wortel Tants wijze met Knobbelkens aan malkanderen gehecht is, ofte CORALLOIDES. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, eenige aardige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Dentaria triphyllos, Koralkruid met drie Bladeren. Heptophyllos, met zeven Bladeren. Pentaphyllos flore purpureo, met vijf Bladeren, ende een Purpere Bloem. Flore albo, met een witte Bloem. Montana radice [398] non dentata, Berg Koralkruid met een rechte en ongetandede Wortel. Ende Dentaria baccifera, ofte Koralkruid met kleine Bollekens als Beijen tusschen de Bladeren voortkoomende. Alle van een Culture. Zy lieven een gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest wel verzien, van Natuire, een lommerige, doch warme, en wel gelegene plaatze, blijven lange jaaren in ‘t leeven, verdraagen felle Koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters, bloeijen vroeg in ‘t Voorjaar, gemeinlijk in ‘t begin van de May, doch geeven noit, in deze Landen, eenig volkoomen Zaad, worden niet te min, door haare aangewassene jonge Wortelen, die men, met een wassende Maane van de Maart of April, maar veel beter in Julio, haare Bladeren vergaan zijnde, opgenomen, ende met nieuwe Aerde verzien weezende, van dՠOuden scheidt, ende verplant, aangeteelt. De Dentaria baccifera, of Beijen draagende Koralkruid, kan ook, door haar gezeide Knopkens tusschen de Steel en Bladeren uitwassende, haar volkome rijpheit gekreegen hebbende, en terstont in de Aerde gebrocht zijnde, zo wel als door haar Wortelen, vermeerdert worden. Koraalkruid heet in Latijn Dentaria omdat de wortel tandvormig met knobbels aan elkaar gehecht zijn of Coralloides. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Cardamine diphylla) Dentaria triphyllos, koraalkruid met drie bladeren. (Cardamine heptaphylla) Heptophyllo, met zeven bladeren. (Cardamine digitata) Pentaphyllos flore purpureo met vijf bladeren en een purperen bloem. Flore albo met een witte bloem. (Cardamine glandulosa) Montana radice [398] non dentata, berg koraalkruid met een rechte en niet getande wortel. (Cardamine bulbifera) En Dentaria baccifera of koraalkruid met kleine bolletjes die als bessen tussen de bladeren voortkomen. Alle van een cultuur. Ze houden van een gewone zandige aarde die met tweejarige paardenmest goed voorzien is, van naturen een lommerige, doch warme en goed gelegen plaats. Ze blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze bloeien vroeg in het voorjaar en gewoonlijk begin maart geven hier nooit volkomen zaad. Ze worden niettemin door de aangegroeide jonge wortels vermeerderd die men met een wassende maan van maart of april maar beter in juni als de bladeren vergaan zijn opgenomen en van de ouden scheidt en in nieuwe aarde plant. De Dentaria baccifera kan ook door de vermelde knopjes die tussen de steel en bladeren groeien en volkomen rijp geworden en terstond in de aarde gelegd net zo goed als door de wortels vermeerderd worden. Samenvatting. Dat zijn sterk groeiende planten met vlezige wortelstok en grote bladeren. Ze groeien gemakkelijk in humushoudende grond op vochtige tot half beschaduwde tot schaduwrijke plaatsen . Vermeerderen door scheuren. Zaaien bij 5 graden.
Het CLXXXV. Capittel. TANDEKENS KRUID. Naa het Latijnsche Woordt DENTILLARIA in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt ook boven dat PLUMBAGO geheeten. Zy bemint een goede, gemeine, zandige Grond, met tweejaarige Paerdemest maatig doormengt, een luchtige, warme, en wel gelegene plaatze, taamelijk veel Waters in zomertijden, valt niet geheel teeder van aart, de strenge koude des Winters eenige jaaren, doch niet altijd verdraagen konnende; moet daarom, iets van in een Pot gezet zijnde, in October binnen ճ huis gebrocht, voor sterke Vorst gewacht, met zeer weinig laauw gemaakt Regenwater, geduirende de Winter, onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en zachte Regen, wederom buiten gestelt worden; Geeft in deze Landen noit eenige Bloemen, veel minder Zaad, kan niet te min, door haar aangewassene jonge Wortelen, die men, met een wassende Maane in April, van dՍ Ouden neemt, ende verplant, aangeteelt zijn. [399] (Plumbago europaea) Tandenkruid heet zo naar het Latijnse woord Dentillaria en wordt ook Plumbago genoemd. Ze bemint een goede gewone zandige grond die met tweejarige paardenmest matig gemengd is, een luchtige, warme, en goed gelegen plaats met veel water in de zomer. Is niet geel zacht van aard en redelijk winterhard toch enige jaren maar niet altijd. Er moet daarom altijd iets in een pot gezet en in een vorstvrije plaats in oktober gezet en met zeer weinig lauw regenwater onderhouden worden. Ze wordt met zacht weer niet voor begin april naar buiten gebracht. Ze geeft hier nooit enige bloemen en dus geen zaad. Ze kan niettemin door de aangegroeide jonge wortels vermeerderd worden die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. [399] Samenvatting. Ze houden van warmte, ook in de winter minstens 15 graden geven. Tegen de winter wat minder water geven, dan valt ook wel wat blad. In het voorjaar terugsnoeien, dan kan ze daarmee ook gestekt worden. Het stek een paar maal toppen om een bossige plant te krijgen. Of, zaaien boven de 24 graden.
Het CLXXXVI. Capittel. DICTAMNUS. Een zeer Medicinaal, ende, in deze Landen, een ongemeen Gewas, wordt zo wel met deze Naam in ‘t Nederlandsch, als Latijn, of ook DICTAMNUM genoemt. Op Hoogduitsch DIPTAM, het welke ook van zommige op Nederduitsch gebruikt wordt. Ende in ‘t Francois DIPTAMNER. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Dictamnus Creticus verus, oprechte Dictamnus uit Candin, in welk Eiland zy alleen groeijende gevonden wordt. Dictamnus Creticus alter Crassiore folio, een ander ofte tweede soorte van Dictamnus uit Candin, met dikker Bladeren. Ende Dictamnus, of Pseudodictamnus, Bastaart Dictamnus, Alle van een Culture. Zy lieven een goede, zandige, met maatig tweejaarige Paerdemest wel vermengde Grond, een warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; zijn, van Natuire, teeder van aart, ende eenige jaaren lank in ‘t leeven blijvende, verdraagen geenzins veel koude Herfstregenen, Sneeuw, sterke Winden, ofte felle Vorst: moeten daarom, in Potten geplant zijnde, in ‘t begin van October, binnen ճ huis gebracht, op een luchtige plaatze gezet, daar niet als met vorstig Weeder in geviert werdt, vermitze dՍ onnatuirlijke warmte des Viers qualijk verdraagen mogen, geduirende deze Tijd, met weinig laauw gemaakt Regenwater, van boven, een ofte tweemaal begooten, (willen anders lichtelijk verrotten) ende niet voor in ‘t begin of ten halven van April, met een aangenaame Lucht Regen, wederom buiten gestelt, voor koude Nachten, veel Waters, haarige of schraale Ooste- en Noorde-winden wel gewacht en gedekt zijn. Het Dictamnus Creticus alter, ofte tweede Dictamnus van Candin, ende Pseudodictamnus, ofte Bastaart Dictamnus, geeven, in goede Zomers, niet alleen Bloemen, maar ook volkoomen Zaad, het welke, in een Pot, met een wassende Maane van April ofte May, niet boven een stroobreed diep, hol ende luchtig, de Aerde bevoolen moet zijn, waar doorze zo wel wel, als haare ingesneeden jonge harde Steelkens, die men, [400] gewortelt weezende op dezelfde Tijd van dՠoude neemt, aangeteelt en vermeerdert worden. (Origanum dictamnus. Pseudodictamnus is meestal Dictamnus alba die echter elders vermeld wordt) Dictamnus heet zo ook in het Latijn of Dictamnum, in Hoogduits Diptam wat sommige ook in Nederduits gebruiken en in Frans diptamner. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Dictamnus creticus verus, echte Dictamnus uit Kreta in welk eiland ze alleen groeit. Dictamnus creticus alter crassiore folio, een andere of tweede soort van Dictamnus uit Kreta met dikkere bladeren. En Dictamnus of Pseudodictamnus, bastaard Dictamnus. Alle van een cultuur. Ze houden van een goede zandige, en met matig tweejarige paardenmest goed vermengde grond, een warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze zijn van naturen zacht van aard en blijven enige jaren in het leven en zijn niet winterhard. Moeten daarom in potten geplant in het begin van oktober in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met weinig lauw regenwater van boven een of tweemaal begoten worden want ze willen anders gemakkelijk verrotten. Ze worden niet voor het begon of half april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten, veel water en ruwe of schralen Oosten- en Noordenwinden goed gewacht en gedekt. Het Dictamnus creticus alter en Pseudodictamnus geven in goede zomers niet alleen bloemen, maar ook volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april of mei een paar mm diep en ruim gezaaid. Ook door de ingesneden jonge harde steeltjes die als ze [400] geworteld zijn op dezelfde tijd van de ouden neemt en plant. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in april/juni of september/oktober. Stekken in april/mei zonder groeistof of zaaien bij 20 graden.
Het CLXXXVII. Capittel. VINGERHOED. Wordt met deze Naam in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn DIGITALIS. In ‘t Hoogduitsch FINGERHUT. Ende op Francois DIGITALE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, verscheidene aardige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Digitalis major flore albo, Groote Vingerhoed met een witte Bloem. Major flore purpureo, Groote met een purpere Bloem. Major flore purpureo punctato, Groote witte met stippen van binnen. Major flore purpureo punctato, Groote purpere van binnen gestreept en gestipt. Major flore luteo villoso, Groote met een geele ruige Bloem. Minor flore luteo, kleine met een geele Bloem. Minor flore carneo, kleine met een lijfverfde Bloem. Ende Digitalis Virginiana flore spicato purpureo angustifolia, ofte Smalgebladerde Vingerhoed uit Virginien, met een gearde purpere Bloem. Alle, behalve de laetste, van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, wel gemeste Aerde, zo lief een vrije en wel geleegene, als een schaaduwachtige plaatze; verdraagen veel Waters, sterke Vorst, en alle ongeleegentheit des Winters, blijven maar twee of ten hoogsten drie jaaren in ‘t leeven, bloeit de tweede Zomer vermaaklijk, geeven volkomen rijp Zaad, ende versterven daar meede; moeten daarom, het tweede jaar, met een wassende Maane van de Maart of September, op een nieuw de Aerde bevoolen worden, slaan ook door het nergevallene Zaad dikwils van zelver op, waar doorze alleen vermeerdert werden. Het Digitalis angustifolia Virginiana flore purpuereo spicato, of Smalgebladerde Vingerhoed, met een gearde purpere Bloeme uit Virginien, vergaat niet zo haast, maar blijft veele jaaren in ‘t leeven, wordt ook niet alleen door Zaad aangeteelt, het welke in April, met genoemde Maan, in een Pot, niet booven een stroobreed diep, luchtig gelegt moet zijn, maar ook door de aangewassene jonge Wortelen, die men op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt en verplant. [401] Vingerhoed heet in Latijn Digitalis, in Hoogduits Fingerhut en in Frans digitale. Hiervan zijn me in haar aard en natuur verschillende aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: Digitalis major flore albo, grote vingerhoed met een witte bloem. (Digitalis grandiflora) Major flore purpureo, grote met een purperen bloem. Major flore purpureo punctato, grote witte met stippen van binnen. Major flore purpureo punctato, grote purperen van binnen gestreept en gestipt. (Digitalis ferruginea) Major flore luteo villoso, grote met een gele ruige bloem. (Digitalis lutea) Minor flore luteo, kleine met een gele bloem. (Digitalis purpurea) Minor flore carneo, kleine met een vleeskleurige bloem. (Physostegia virginiana) En Digitalis virginiana flore spicato purpureo angustifolia of smalbladige vingerhoed uit Virginia met een aarvormige purperen bloem. Alle behalve de laatste van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en goed gemeste aarde zo lief als een goed gelegen en schaduwachtige plaats. Verdragen veel water en zijn winterhard. Ze blijven maar twee of ten hoogste drie jaren in het leven en bloeien de tweede zomer en geven volkomen rijp zaad waarna ze sterven. Ze moeten daarom het tweede jaar met een wassende maan van maart of september gezaaid worden en zaaien zichzelf ook wel uit. Het Digitalis angustifolia vrginiana flore purpuereo spicato vergaat niet zo snel maar blijft vele jaren in het leven. Wordt door zaad vermeerderd wat met in april met genoemde maan in een pot een paar mm diep ruim gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. [401] Samenvatting. Ze groeien in elke goede grond op niet te zonnige tot half beschaduwde plaatsen. Alle soorten zijn giftig. Zaai ze in mei bij 20 graden. Physostegia vermeerderen door scheuren in het voorjaar. Stekken in april/juni zonder groeistof, of zaaien bij 5 graden.
Het CLXXXVIII. Capittel. DORONICUM. Zoo wel met deze Naame in ‘t Nederlandsch als op Latijn, ofte ook wel ACONITUM PARDALIANCHES genoemt, en in ‘t Hoogduitsch GEMSENWURTZ. Hier van zijn my, in haar Natuire vier onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Doronicum Romanum radice Scorpy, Roomsche Doronicum, met een Wortel een Schorpioen gelijkende. Romanum radice brachiata, Roomsche Doronicum, met een Wortel met twee Armen verzien. Folio Plantaginis, met Bladeren van Weegebree, die ook Alisma ofte Damasonium genoemt is. En Doronicum Americanum, of Americaansche Doronicum. Alle van een Cluture. (*) Zy lieven een goede, gemeine, zandige en wel gemeste Grond, een opene, vrije en wel geleegene plaatze, verdraagen veel Regens, harde Vorst, en alle ongelegentheit des Winters, zonder eenige schade; blijven lange jaaren in ‘t leeven; geeven, met goede Tijden, rijp Zaad, ende alle Zomers nieuwe Bloemen, van een schoone geele couleur, waar van het Americaansche, zes, zeven en acht voeten hooge opschiet, ende de grootste, ook zienswaerdigste Bloem vertoont. Worden ook, niet alleen door Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart ofte April, de Aerde bevoolen moet zijn, maar ook door haar aangroeijende Jongen, die men, van zelver Wortelen verkrijgende, op de zelfde Tijd van dՠOuden afsteekt, ende verplant, genoegzaam aangeteelt. Doronicum heet ook zo in het Latijn en ook wel Aconitum pardalianches, in Hoogduits Gemsenwurtz. Hiervan zijn me in haar natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Doronicum pardalianches en clusii?) Doronicum romanum radice scorpy, Romeinse Doronicum met een wortel die op een schorpioen lijkt. Romanum radice brachiata, Romeinse Doronicum met een wortel die twee armen heeft. (In de beschrijving komt dit overeen met Arnica montana) Folio plantaginis met bladeren van weegbree die ook Alisma of Damasonium genoemd is. (Rudbeckia laciniata) En Doronicum americanum of Amerikaanse Doronicum. Alle van een cultuur. Ze houden van een goede gewone zandige en goed gemeste grond, een open, vrije en goed gelegen plaats en verdragen veel regens. Ze zijn winterhard en blijven lange jaren in het leven. Ze geven met goede tijden rijp zaad en alle zomers nieuwe bloemen van een mooie gele kleur waarvan de Amerikaanse 180, 210 of 240cm hoog opschiet en de grootste en bezienswaardigste bloemen vertoont. Ze worden door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van maart of april gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jongen met vanzelf wortelen en met dezelfde tijd van de ouden afgestoken en verplant worden. Samenvatting. Doronicum groeit het liefst op een vochtige, halfbeschaduwde plaats. Vermeerderen door scheuren in maart of zaaien bij 20 graden.
Het CLXXXIX. Capittel. DORYCNIUM. Een aardig, schoon en zienswaerdig gewas, wordt (mijns weetens) met geen andere Naame van jemant genoemt. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Dorycnium Salamanticense, Dorycnium omtrent Salamanca in Spanjen groeijende. Valentinum, by Valentien in het zelfde Rijk voortkoomende. Ende Dorycnium Dioscoridis, ofte Dorycnium van DIOSCORIDES beschreeven. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle, een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende klein gemaakte Veengrond genoegzaam doormengt, een warme, [402[ vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, verdragen geenzins veel koude Herfstregenen, Newelige Lucht, ofte sterke Vorst; moeten daarom, in Potten gezet wezende, in ‘t begin van October binnen gebracht, op een goede luchtige plaatze gezet, daar niet als met vorstig Weeder in geviert werdt, geduirende de Wintertijd, met slechts een weinig laauw Regenwater van boven begooten, ende niet voor in ‘t begin of ten halven van April, met een zoete Lucht en Regen, wederom buiten gezet, voor Sneeuw, koude Nachten, en haarige Winden wel gewacht zijn. Bloeijen gemeinlijk alle Zomers, maar geeven noit in deze Landen eenig Zaad: worden niet te min, door haare uit de Wortel voortkomende jonge rijsachtige Scheutkens, de (*)men, met een wassende Maane van April, op de maniere der Angelieren, ten halven insnijdt, met Aerde overdekt, ende Wortelen geschooten hebbend, (die ten minsten, om haare teederheits wille, tweejaaren out moeten zijn) van dՠOuden afneemt, ende verplant, zoberlijk vermeenigvuldigt. Het Dorycnium Dioscoridis, ofte Dorycnium van Dioscorides, zijnde een der schoonste Gewassen die ik oit op Aerden gezien hebbe, in alle deelen wit, en gelijk zilver blinkende, verdraagt ongeerne eenige vettigheit, moet daarom alleen, een goede zandige Aerde, met een weinig Mol der verrotte Bladeren van Bomen doormengt, genieten, blijft eenige jaaren in ‘t leeven, bloeit het tweede jaar, door Zaad voortgekomen zijnde, het welke uit warme Landen gezonden, met een wassende Maane van April of May, in een Pot, niet boven een stroobreed diep, op een heete plaatze gestelt, gezaait wordt, waar door zy alleen vermeerdert mag zijn. Schiet wel geduirig jonge Scheutkens uit de Wortel, kan nochtans noit door de zelfde aangequeekt werden. (Dorycnium fruticosum en Dorycnium hirsutum?) Dorycnium is een mooi en bezienswaardig gewas en wordt met geen andere naam van iemand genoemd. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Dorycnium salamanticense, Dorycnium die omtrent Salamanca in Spanje groeit. Valentinum die bij Valencia in hetzelfde rijk voortkomt. En Dorycnium dioscoridis of Dorycnium van Dioscorides beschreven. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde met wat tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en klein gemaakte veengrond voldoende gemengd is. Een warme, [402] vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze zijn niet winterhard en moeten daarom in potten begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater onderhouden worden. Ze worden niet voor het begin of half april met zacht weer in buiten gezet en voor sneeuw, koude nachten en schrale winden goed gewacht. Ze bloeien gewoonlijk alle zomers maar geven hier nooit enig rijp zaad. Ze worden niettemin door de uit de wortel voortkomende twijgachtige scheutjes sober vermenigvuldigd met een wassende maan van april die op de manier van de anjers ten halve insnijdt en met aarde bedekt. Als ze wortels geschoten hebben worden ze als ze tenminste twee jaar oud zijn vanwege hun zachtheid van de ouden genomen en verplant. Het Dorycnium dioscoridis is een van de mooiste gewassen die ik ooit op aarde gezien heb, het is in alle delen wit en blinkt als zilver. Ze verdraagt niet graag mest en moet daarom staan in een goede zandige aarde die met weinig molm van verrotte boombladeren gemengd is. Ze blijft enige jaren in het leven en bloeit het tweede jaar als het uit zaad komt. Dat wordt uit warme landen gezonden en wordt met een wassende maan van april of mei een paar mm diep op een hete plaats gezaaid. Schiet wel steeds jonge scheuten uit de wortel waardoor ze nochtans niet vermeerderd kan worden.
Het CXC. Capittel. DRAGON. Zynde zo zeer van een jegelijk bekent, als om haar aangenaame geur en bevalligheit, in goede Salade begeert, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn DRACUNCULUS HORTENSIS, ofte DRACO HERBA. In ‘t Hoogduitsch DRAGUNE. Ende op Francois gelijk Neerduitsch DRAGON. Zy lieft een goede, gemeine, zandige, wel omgesmeetene, en vet gemeste Grond, een luchtige, vrije, en genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; wordt van Natuire oudt, verdraagt alle ongeleegentheit des Winters: geeft ter naauwer nood, in deze Landen, Bloemen, veel min eenige volkomen Zaad: wordt daarom alleen aangeteelt door haar aangewassene jonge Looten, Wortel verkreegen [403] hebbende, die men, met een wassende Maane in de Maart, van dՠOuden neemt, ook als dan verplant. Ingesteeken zonder Wortel, koomen noit voort; Moeten ook alle vier jaaren opgenoomen, ende met nieuwe Mest verzien werden, ofte verminderen, vergaan, ende versterven met der Tijd geheelijk. Ziet cap. 380. (Artemisia dracunculus) Dragon kent iedereen vanwege de aangename geur en bevalligheid in goede salade, heet in Latijn Dracunculus hortensis of Draco herba, in Hoogduits Dragune en in Frans ook dragon. Ze houdt van een goede gewone zandige en goed bewerkte en vet gemeste grond, een luchtige, vrije en voldoende zonnige plaats met veel water. Ze wordt van naturen oud en is winterhard. Ze geeft hier nauwelijks bloemen en veel minder zaad. Ze wordt daarom alleen vermeerderd door de aangegroeide jonge loten en als die geworteld zijn [403] worden ze met een wassende maan van maart van de ouden genomen en verplant. Als ze geplant worden zonder wortel slaan ze niet aan. Ze moeten ook alle vier jaren opgenomen en met nieuwe mest voorzien worden of ze verminderen en sterven met de tijd. Zie kapittel 380. Samenvatting. De meeste soorten zijn te vermeerderen via zaad, is evenwel niet gebruikelijk. Scheuren in het voorjaar gaat goed. Afleggen is goed mogelijk De mooiere soorten worden gewoonlijk vermeerderd door zomerstek.
Het CXCI. Capittel. HOE LANGER HOE LIEVER. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van veele ALFSRANKE genoemt. Op Latijn DULCAMARA, AMARA DULCIS, SOLANUM LIGNOSUM, ofte CIRCA MONSPELIENSIUM. Ende in ‘t Hoogduitsch HEINSKRAUT, ofte IE LENGER IE LIEBER. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie bezondere soorten bekent, te weeten: Dulcamara flore purpureo, Hoe langer Hoe liever, met een purpere Bloem. Flore albo, met een witte Bloem. Ende Solanum lignosum folio variegato, ofte Hoe langer hoe liever, met zeer schoone bonte Bladeren. Alle van een Culture. Zy lieven, van Natuire, een gemeine, zandige, zo wel gemeste als ongemeste, doch vochtige Aerde; zie lief een donkere, als een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters, bloeijen alle Zomers, en geeven ook volkomen rijp Zaad: zijn hart van Natuire, blijven lange jaaren in ‘t leeven, verdraagen sterke koude, ende alle andere ongeleegentheit des Tijds; worden ook niet alleen door Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart of September, in een Pot, de Aerde bevolen moet zijn; maar ook door haare aangegroeide jonge Loten, van zelver Wortelen vattende, die men op de zelfde Tijd van dՠouden neemt, ende verplant, genoegzaam vermeerdert gemaakt. Ziet cap. 310. (Solanum dulcamara) (bitterzoet) Hoe langer hoe liever heet ook wel alfsranke en in Latijn Dulcamara, Amara Dulcis, Solanum lignosum of Circaea monspeliensium en in Hoogduits Heinskraut of Ie Lenger Ie Liever. Hier van zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Dulcamara flore purpureo, hoe langer hoe liever met een purperen bloem. Flore albo, met een witte bloem. En Solanum lignosum folio variegato of hoe langer hoe liever met zeer mooie bonte bladeren. Alle van een cultuur. Ze houden van naturen van een gewone zandige en zo wel gemeste als niet gemeste grond en net zo lief een donkere als een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats en veel water. Ze bloeien alle zomers en geven ook volkomen rijp zaad. Zijn hard van naturen en blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze worden door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van maart of september in een pot gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge loten die vanzelf wortelen en op dezelfde tijd van de ouden worden genomen en verplant. Zie kapittel 310.
Het CXCII. Capittel. WILDE VLIER. Is niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook van zommige HADICH genoemt. Op Latijn EBULUS, ofte SAMBUCUS HUMILIS. In ‘t Hoogduitsch ATTICH. Ende op Francois HIEBLE. Zy lieft, uit een aangeboorne eigenschap, liever een goede, gemeine, zandige, als andere doch vet gemeste Grond, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene, bequamer als een donkere [404] of schaduachtige plaatze, veel Waters, vermitze de vochtigheit bemint, verdraagt felle Vorst ende alle andere ongeleegentheit des Winters geduldig, Bloeit alle Zomers, geeft in de Herfst rijpe Vrucht, en blijft lange jaaren in ‘t leeven: wordt ook niet alleen door Zaad, het welke, met een wassende Maane van September ofte de Maart, in dՍ Aerde gelegt moet zijn, maar ook door haar jonge Looten, de Grondt zeer doorloopende, die men, op de zelfde Tijd, van dՠOuden steekt, en verplant, overvloedig vermeerdert. De Purpere Vrucht van deze, placht eertijds, by dՠOude Heidenen in groote waerden gehouden te zijn; vermitze niet alleen daarmeede haare aangezichten verfden en bestreeken, alsze in haarder Afgooden Tempel om ‘t offeren gingen, gelijk MARCELLUS verhaalt; Maar vlochten ook kranzen van de Bladeren, daar mede zy alle de geene bekroonden, die voor dեerstemaal met het Podagra gequelt werde, gelijk daar van LUCIANUS schrijft; op dat de waerdigheit van deze krankheit (by de Grooten gemeinlijk liever, als by de Kleinen, een verblijvende plaatze zoekende) by de Nakomelingen geenzins vergeeten zoude worden. (Sambucus ebulus) Wilde vlier heet ook wel hadich, in Latijn Ebulus of Sambucus humilis en in Hoogduits Attich en in Frans hieble. Ze houdt uit een aangeboren eigenschap liever van een goede gewone zandige als andere doch vet gemeste grond, liever een open luchtige, vrije en goede zonnige dan een donkere [404] of schaduwachtige plaats en veel water omdat ze van vochtigheid houdt. Is winterhard en bloeit alle zomers en geeft in de herfst rijpe vruchten en blijft lange jaren in het leven. Ze wordt vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van september of maart gezaaid wordt. Ook door de jonge loten die zeer door de grond kruipen en die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. De purperen vrucht hiervan werd eertijds bij de oude heidenen in grote waarde gehouden omdat ze daar niet alleen hun gezichten verfden en bestreken als ze in hun afgoden tempel gingen om te offeren zoals Marcellus verhaalt. Maar ze vlochten ook kransen van de bladeren waarmee ze diegenen bekroonden die voor de eerste keer met het podagra gekweld werden zoals Lucianus daarvan schrijft zodat de waardigheid van deze ziekte, die liever bij de groten dan bij de kleinen zijn plaats zoekt, door de nakomelingen niet vergeten zou worden.
Het CXCIII. Capittel. ELATINE. Zo wel in ‘T Nederlandsch als Latijn met deze Naame, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Hier van zijn my, drie onderscheidelijke soorten, in haar aart ende Natuire, bekent, te weeten: Elatine major sagitta folio, groote Elatine met Bladeren van het voorste gedeelte eens Pijls. Rotundifolia lanuginosa, met en ruig rond blad. Ende Elatine minor, ofte kleine Elatine. Alle van een Culture. Zy beminnen een gemeine, zandige, nieuws omgesmeetene, zo wel gemeste, als ongemeste Grond, een opene luchtige, warme, en wel geleegene plaatze, weinig Waters; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven tegen de Winter volkomen Zaad, ende vergaan daar meede: moeten daarom, op een nieuw, met een wassende Maane van de Maart, niet diep, ook hol ende luchtig, de Aerde bevolen worden, waar doorze alleen aangeteelt mogen zijn: slaan ook dikwils, door het nergevallene Zaad, van zelver genoegzaam op. [403] Elatine heet ook zo in het Latijn. (Elatine macropoda, hydropiper en hexandra als kleine) Hiervan zijn me drie te onderscheiden soorten in haar aard en natuur bekend, te weten: Elatine major sagitta folio, grote Elatine met bladeren van het voorste gedeelte van een pijl. Rotundifolia lanuginosa, met en ruig rond blad. En Elatine minor of kleine Elatine. Alle van een cultuur. Ze beminnen een gewone zandige net bewerkte en zo wel gemeste als niet gemeste grond, een open luchtige en goed gelegen plaats met weinig water. Ze zijn eenjarig en geven tegen de winter volkomen zaad en vergaan daarmee. Ze worden dan met een wassende maan van maar niet diep en ruim gezaaid, zaaien zichzelf ook voldoende uit. [403]
Het CXCIV. Capittel. ELICHRYSON. In ‘t Nederlandsch geen eigentlijke Naame voerende, wordt op Latijn HELIOCHRYSON genoemt, ‘t welke zo veel als GOUDENBLOEM beteekent, vermitsze van zoodanige couleur gezien wordt. Zy bemint een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een warme, vrije en wel geleegene plaatze, weinig vochtigheits; geeft in de Herfst een schoone Bloem, maar noit, in deze Landen, eenig volkomen Zaad, blijft niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, vermitsze van zelfs vergaat, ofte door een kleien Rijp verrast, haastig van ‘t leeven berooft wordt. Werdt ook niet als door haar Zaad, uit warme Landen gezonden, wederom vernieuwt, dat, met een wassende Maane van April, in een Pot, op een heete plaatze gestelt, voor alle koude Winden beschut, niet booven een stroobreed diep, hol en luchtig, gezaait, ook opgekomen, niet verzet wordt, zoude ander, door het zelfde verachterende, geen Bloemen verkrijgen konnen, doch moeten niet meer als een ofte twee Planten in een Pot, naa haare groote, verblijven. (Helichrysum arenarium) Elichryson heet in Latijn Heliochryson wat zoveel als gouden bloem betekent omdat ze die kleur heeft. Ze bemint een goede gewone zandige aarde die met weinig tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een warme, vrije en goed gelegen plaats met weinig vochtigheid. Geeft in de herfst een mooie bloem maar hier nooit enig volkomen zaad. Ze is eenjarig. Ze wordt vermeerderd door zaad wat uit warme landen gezonden wordt. Dat wordt met een wassende maan van april een paar mm diep ruim in een pot gezaaid en op een warme plaats gezet die voor alle koude winden beschut is. Ook als ze opgekomen zijn moeten ze niet verzet worden want anders zouden ze geen bloemen krijgen en moeten er niet meer dan een of twee planten in een pot, naar hun grootte, staan. Samenvatting. Ze groeien gemakkelijk in zandige grond op droge en zonnige plaatsen, in de winter is vocht nadelig. In het voorjaar scheuren van de overblijvende vormen. Stekken in september zonder groeistof. Zaaien bij 20 graden.
Het CXCV. Capittel. ALANTWORTEL. Zynde een Medicinaal gewas, wordt ook van veele in ‘t Nederlandsch GALANTWORTEL genoemt. Op Latijn ENULA CAMPANA, INULA ofte HELENIUM. In ‘t Hoogduitsch ALANTWURTZ. En op Francois ENULE CAMPANE. Zy lieft, van Natuire, een goede, gemeine, wel gemeste Grond, zoo lief een vrije, en genoegzaam ter Zonne geleegene, als een schaaduwachtige plaatze, veel Waters; blijft lange jaaren in ‘t leeven, verdraagt alle ongeleegentheit des Winters, geeft alle Zomers Bloemen, maar, in deze koude Gewesten, zelden, dan, met zeer warme en drooge jaaren, als 1669, en diergelijke, volkoomen Zaad; Wordt daarom aangeteelt alleen, door haar aangewassene Wortelen, daar men stukken, booven met een of meer Knoppen verzien, afbreekt, ende, met een wassende Maane van de Maart, April ofte September, verplant; Doch moeten wel drie voeten van malkanderen, om haar lange Bladers [406] wille, gezet, ende, met den eersten, dikwils met Water begooten zijn. Ziet capittel 214. (Inula helenium) Alantwortel heet ook wel galantwortel en in Latijn Enula campana, Inula of Helenium, in Hoogduits Alantwurtz en in Frans enule campane. Ze houdt van naturen van een goede gewone goed gemeste grond en net zo lief een vrije en voldoende zonnige als een schaduwachtige plaats met veel water. Ze blijft lange jaren in het leven en is winterhard. Geeft alle zomers bloemen maar hier alleen met zeer warme en droge jaren zoals in 1669 volkomen zaad. Ze wordt alleen vermeerder door de aangegroeide wortels waarvan met stukken die boven met een of meer knoppen zijn voorzien er afbreekt met een volle maan van maart, april of september en verplant. Doch moeten ze wel 90cm uit elkaar staan vanwege de lange bladeren [406] en in het begin vaak met ater begieten. Zie kapittel 214. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in maart/april. Zaaien in januari/maart bij 20 graden.
Het CXCVI. Capittel. EPIMEDIUM KRUID. Een aardige Plante, wordt met geen andere Naame (mijns weetens) dan deze in ‘t Nederlandsch genoemt. Ende op Latijn EPIMEDIUM HERBA, tot onderscheid van een EPIMEDIUM FRUTEX, of BOOMACHTIG EPIMEDIUM, waar van in ‘t tweede Boek geschreeven is. Zy bemint een goede, gemeine, liever zandige, als andere, doch wel gemeste Grond, een opene, luchtige en wel geleegene plaatze, veel Waters; blijf lange jaren in ‘t leeven, verdraagt felle Vorst, ende alle ongeleegentheit des Tijds; geeft alle Zomers een wonderlijke en kluchtige Bloem, ook dikwils volkoomen Zaad, het welke met een wassende Maan, van April of May, in een Pot, op een warme plaatze gestelt, en zomtijds, van booven, een weinig met Water begooten, niet diep gezaait moet zijn; waar doorze zoo wel, als haar jonge aangegroeide Wortelen, die men op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt ende verplant, vermeenigvuldigt mag werden. (Epimedium alpinum) Epimedium kruid heet in Latijn Epimedium herba tot onderscheid van Epimedium frutex of boomachtig Epimedium waarvan in het tweede boek geschreven is. Ze bemint een goede gewone zandige als andere doch goed gemeste grond, een open luchtige en goed gelegen plaats met veel water. Ze blijft lange jaren in het leven en is winterhard. Geeft alle zomers een wonderlijke kluchtige bloem en ook vaak volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april of met in een warme plaats niet diep gezaaid en van boven wat met water begoten. Ook door de jonge aangegroeide wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Planten in matig vochtige en half beschaduwde tot schaduwrijke plaatsen. Vermeerderen door in maart te scheuren. Zaaien bij 20 graden.
Het CXCVII. Capittel. PAERDE STEERT. Met deze Naame, daarom in ‘t Nederlandsch, alzoo genoemt, vermitsze de zelfde niet onbillijk gelijkt. Op Latijn EQUISETUM, HIPPURIS of CAUDA EQUINA. In ‘t Hoogduitsch SCHAFFTHAUW ofte ROSSSCHWANTZ. (*) Ende op Francois QUEVE DE CHEVAL. Hier van zijn my, in haar Natuire, vier onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Equisetum vulgare majus, Gemeine groote Paerdesteert. Vulgare minus, Gemeine kleine Paerdesteert. Minus tenuifolium, kleine Paerdesteert, met teedere en dunne Bladerkens. Ende Equisetum album tenuifolium minum, ofte Alderkleinste dungebladerde witte Paerdesteert. Niet alle van een Culture. De twee eerst genoemde, beminnen een zandige, wel gemeste, en ook ongemeste, doch, van Natuire, een vochtige Grond, zoo wel een opene, als een schaduwachtige plaatze, veel Waters; verdraagen alle ongeleegentheit des Winters, zonder eenige schaade; geeven gemeinlijk, alle jaaren, Bloemen, ende, met zommige Tijden, volkomen [407] Zaad, door het welke zy zoo wel, als haare aangewassene Jongen, die men, met een wassende Maane van April of May, van dՍ Ouden neemt ende verplant, aangeteelt werden. Het Equisetum minus tenuifolium, kleine Paerdesteert, met teedere Bladeren, ende Equisetum album tenuifolium minimum, ofte Alderkleinste dungebladerde witte Paerdesteert, groeijen niet dan in het Water zelfs; waar van het eerste haar Bladeren booven uit het Water zien laat: Doch het laetste, of Alderkleinste witte, blijft daar onder, ende wordt in de Lucht niet gezien, waar van, indien men iets afbreekt, werdt het (gelijk Coral) door de Lucht hart gemaakt, ende een weinig gedrukt wordende, sprinkt het van malkanderen, en brijzelt tot Gruis. Paardenstaart is zo genoemd vanwege de vorm, in Latijn Equisetum, Hippuris of Cauda Equina, in Hoogduits Schaffthauw of Rossschwantz en in Frans queve de cheval. Hiervan zijn me in haar natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Equisetum hyemale) Equisetum vulgare majus, gewone grote paardenstaart. (Equisetum arvense) Vulgare minus, gewone kleine paardenstaart. (Equisetum fluviatile) Minus tenuifolium, kleine paardenstaart met zachte en dunne blaadjes. (Hippuris vulgaris) En Equisetum album tenuifolium minum of allerkleinste dunbladige witte paardenstaart. Niet alle van een cultuur. De twee eerst genoemde beminnen een zandige, goed gemeste en ook niet gemeste doch van naturen een vochtige grond, zo wel een open als een schaduwachtige plaats met veel water. Ze zijn winterhard en geven gewoonlijk alle jaren bloemen en soms volkomen [407] zaad. Daardoor kan ze vermeerderd worden net zoals met de jonge aangegroeide wortels die men met een wassende maan van april of mei van de ouden neemt en verplant. Het Equisetum minus tenuifolium en Equisetum album tenuifolium minimum groeien alleen in het water en waar de eerste zijn bladeren boven het water laat zien blijft de kleinste er met zijn bladeren onder en als men daar iets van afbreekt wordt het net zoals koraal door de lucht hard gemaakt en als het wat gedrukt wordt springt het uit elkaar en verbrijzelt tot gruis.
Het CXCVIII. Capittel. RAKETTE. By veele wel bekent, wordt in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. op Latijn ERUCA. In ‘t Hoogduitsch RAUKEN ofte RAUKENKRAUT. Ende op Francois ROQUETTE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veel veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Eruca sativa flore albo, Tamme Rakette met een witte Bloem. Sylvestris flore luteo, Wilde met een geele Bloem. Arrogonita, Arragonische Rakette. Marina, aan de Zeekant voortkoomende. Lusitanica, uit Portugaal. Vulpina Libani. Vosse Rakette van den Berg Libanus. Flore albo stellato, met een witte Bloem als een Sterre. Falcata, met een krom Zaad gelijk een Sikkel. Tanacetifolia, Rekette (*) met Bladeren van Reinvaar, ofte Wormkruid. Ende veel meer andere. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede gemeine, zandige, en wel gemeste Grond, een opene, luchtige, vrije en bequaam te Zonne geleegene plaatze, veel vochtigheits; blijven gemeinlijk niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeven voor de Winter volkoomen Zaad, ende versterven daar meede; moeten daarom, op een nieuw, met een wassende Maane van de Maart, April of Augustus inzonderheit de Gemeine Tamme Rakette, om des Winters overblijvende, vroeg te moogen hebben, wederom, niet diep, de Aerde bevoolen worden, waar doorze alleen vermeerdert konnen zijn. [408] Raket heet in Latijn Eruca en in Hoogduits Rauken of Raukenkraut en in Frans roquette. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke soorten bekend, te weten: (Eruca sativa) Eruca sativa flore albo, tamme raket met een witte bloem. Sylvestris flore luteo, wilde met een gele bloem. (Diplotaxis muralis) Arrogonita, Arragon raket. (Cakile maritima) Marina, aan de zeekant voortkomende. (Eruca vesicaria?) Lusitanica, uit Portugal. Vulpina Libani, vos raket van de berg Libanon. Flore albo stellato met een witte bloem als een ster. Falcata met een krom zaad gelijk een sikkel. (Eruca tanacetifolia of Hugueninia tanacetifolia) Tanacetifolia, raket met bladeren van reinvaarn of wormkruid. En veel meer andere. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en goed gemeste grond, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats met veel vocht. Ze zijn meestal eenjarig en geven voor de winter volkomen zaad en sterven daarmee. Ze moeten daarom met een wassende maan van maan van maart, april of augustus en vooral de grote gewone raket om in de winter over te blijven en vroeg te hebben niet diep gezaaid worden. [408]
Het CXCIX. Capittel. EDELE RAKETTE. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op latijn ERYSIMUM of IRIO geheeten. In ‘t Hoogduitsch EYSENKRAUT WEIBLIN. Ende op Francois RAVENON. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, drie verscheidene soorten bekent, te weeten: Erysimum vulgare, Gemeine Edele Rakette. Erysimum vernum corniculatum, Oprechte Edele Rakette, met een gehoornt Zaad. Ende Erysimum angustifolium, ofte Edele Rakette met smalle Bladeren. Alle van een Culture. Zy beminnen, van Natuire, een goede, gemeine, zandige, wel omgesmeetene, en maatig ofte ook vet gemeste Aerde, een wel ter Zon gelegene plaatse, verdraagen veel Waters, zoo wel, als groote droogte; blijven maar een Zomer in ‘t leeven; geeven in de Herfst volkomen Zaad, ende vergaan van zelfs; moeten daarom, op een nieuw, met een wassende Maane van de Maart ofte April, naa des Tijds geleegentheit, wederom de Aerde bevoolen zijn, waar doorze alleen vermeerder worden; komen ook, door het nergevallen Zaad, dikwils van zelver voort. Edele raket heet in het Latijn Erysimum of Irio, in Hoogduits Eysenkraut Weiblin en in Frans ravenon. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie verschillende soorten bekend, te weten: (Sisymbrium irio) Erysimum vulgare, gewone edele raket. (Myagrum perfoliatum?) Erysimum vernum corniculatum, echte edele raket met een gehoornd zaad. (Sisymbrium officinale?) En Erysimum angustifolium of edele raket met smalle bladeren. Alle van een cultuur. Ze beminnen van naturen een goede gewone zandige en goed bewerkte en matig of ook goed bemeste aarde, een goede zonnige plaats en verdragen veel water zowel als grote droogte. Ze geven in de herfst volkomen zaad en vergaan vanzelf. Ze worden daarom met een wassende maan van maart of april, afhankelijk van het weer, gezaaid, zaaien zichzelf ook uit.
Het CC. Capittel. ITALIAANSCHE RAKETTE. Wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn RESEDA of ERUCA ITALICA, om datze in Italien veel gevonden werdt. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Reseda major. Groote Italiaansche Rakette. Media, midden soorte. Ende Reseda minor of kleine Italiaansche Rakette. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandigen, zoo wel gemeste als ongemeste Grond, liever een opene, vrije en wel gelegene, als een schaaduwachtige plaatze, veel Regens, ende ook weinig vochtigheits; bloeijen de meeste Zomers, geeven volkomen rijp Zaad, verdraagen alle ongeleegentheit des Winters; verliezen ook zelden alle haar groenigheit, en blijven lange jaaren in ‘t leeven. Doch de Reseda major of Groote Italiaansche Rakette, niet meer dan een Zomer; moet daarom op een nieuw, met een wassende Maane van de Maart, niet diep, ook hol ende luchtig, wederom gezaait zijn; geeft ook voor de Winter volkomen rijp Zaad, ende werdt, door kleine Rijp, van ‘t leeven berooft. [409] De Reseda media & minor, Middelbaare en kleine Italiaansche Rakette, worden niet alleen, door Zaad, maar ook, door haare aangewassene jonge Wortelen, die men, op gezeide Tijd, van dՠOuden neemt ende verplant, aangeteelt; koomen ook alle, door het nergevallende Zaad, dikwils van zelver tevoorschijn. (Reseda luteola, Reseda lutea) Italiaanse raket heet in Latijn Reseda of Eruca italica omdat ze in Itali veel gevonden wordt. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Reseda major, grote Italiaanse raket. Media, midden soort. En Reseda minor of kleine Italiaanse raket. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en zowel gemeste als niet gemeste grond, liever een open, vrije en goedgelegen dan een schaduwachtige plaats en veel regen en ook weinig vocht. Ze bloeien de meeste zomers en geven volkomen rijp zaad. Ze zijn winterhard en blijven meest groen en blijven lange jaren in het leven. Doch de Reseda major is eenjarig en wordt daarom met een wassende maan van maart alle jaren ruim en niet diep gezaaid. Ze geeft ook voor de winter volkomen rijp zaad en sterft met een kleine nachtvorst. [409] De Reseda media & minor worden niet alleen door zaad maar ook vaak door de aangegroeide jonge wortels vermeerderd die men op genoemde tijd van de ouden neemt en verplant. Ze zaaien zichzelf ook vaak uit. Samenvatting. Onzeker, maar heet in het Engels base- dyerճ rocket.
Het LXXXIV. Capittel. NATERWORTEL. Is niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook met die van HARTSTONGE by veele bekent. Wordt op Latijn BISTORTA, ofte COLUBRINA. In ‘t Hoogduitsch NATERWURTZ. Ende op Francois BISTORTE genoemt. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Bistorta major, Groot Naterwortel. Bistorta minor, Kleine Naterwortel. Ende Bistorta minima, ofte Alderkleinste Naterwortel, die ook van eenige Bistorta Alpina, ofte Berg Naterwortel genoemt is. Alle van een Culture. Zy beminnen zo lief een goede, gemeine, zandige, als geen zandige, doch vochtige en wel gemeste Grond, een opene, en ook een schaduachtige plaatze, veel Waters; verblijven lange in ‘t leeven; geeven alle Zomers, een kluchtige lange Bloeme, maar noit, in deze Landen, eenig rijp Zaad; verdraagen alle ongelegentheit des Winters; Worden ook alleen, door haare aangewassene jonge Wortelen, die men, alle Voorjaaren, met een wassende Maane in April, van dՠOude neemen ende verplanten mag, genoegzaam vermenigvuldigt. (Bistorta officinalis, Bistorta vivapara. Bistorta alpinia) Naterwortel heet ook wel hertstong en in Latijn Bistorta of Colubrina en in Hoogduits Naterwurtz en in Frans bistorte. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Bistorta major, grote naterwortel. Bistorta minor, kleine naterwortel. En Bistorta minima of allerkleinste naterwortel die ook van enige Bistorta alpina of berg naterwortel genoemd wordt Alle van een cultuur. Ze beminnen net zo lief een goede, gewone zandige als geen zandige, doch vochtige en goed gemeste grond, een open en ook een schaduwachtige plaats en veel water. Ze blijven lang in het leven en geven alle zomers een kluchtige lange bloem maar hier nooit enig rijp zaad en zijn winterhard. Ze worden alleen door de aangegroeide jonge wortels vermeerderd die men alle voorjaren met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Adderwortel of Bistorta wordt gezaaid, zaad eerst 3 weken 20 graden geven, dan 6 weken –2 en zaaien bij 7 graden. Capitatum zaaien bij 20 graden, de rest zaaien bij 8 graden. Scheuren.
Het CCI. Capittel. HEDERIK. Is niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van zommige HERIK genoemt. Op Latijn RAPISTRUM of SINAPI SYLVESTRE. In ‘t Hoogduitsch HEDERICH. Ende op Francois VELAR DE LA TORTELLE of RAVENON. Hier van zijn my, in haar Natuire, vijf bezondere soorten bekent, te weeten: Rapistrum vulgare luteum, Gemeine geele Hederik. Vulgare album, Gemeine witte. Aquaticum, in waaterige plaatzen groeijende. Monospermum segetum Lusitanicum, Portugaalsche Hederik in ‘t Kooren voortkoomende, met een alleenig zittend Zaad. Ende Rapistrum stellatum Lusitanicum, of Portugaalsche Hederik met Bladeren op de Grond Sterswijze gespreit. Alle van een Culture. Zy lieven, van Natuire, een goede, gemeine, zandige en maatig gemeste Aerde, een vrije, warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; zijn teeder van Natuire, blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven gemeinlijk, tegen de Winter, volkomen Zaad, inzonderheit met goede Tijden, ende vergaan zeer haastig; moeten daarom, op een nieuw, met een wassende Maane van April, wederom door Zaad de Aerde bevoolen zijn, waar door ze eeuwigduirende verblijven. Hederik wordt ook wel herik genoemd, in Latijn Rapistrum of Sinapi sylvestre, in Hoogduits Hederich en in Frans velar de la tortelle of ravenon. Hiervan zijn met in haar natuur vijf bijzondere soorten bekend, te weten: (Sinapis arvensis) Rapistrum vulgare luteum, gewone gele hederik. (Sinapis alba) Vulgare album, gewone witte. (Rorippa amphibia of Nasturtium officinale?) Aquaticum, in waterige plaatsen groeiend. (Ridolfia segetum) Monospermum segetum lusitanicum, Portugese hederik in het koren voortkomend, met een alleen zittend zaad. En Rapistrum stellatum lusitanicum of Portugese hederik met bladeren die stervormig op de grond gespreid liggen. Alle van een cultuur. Ze houden van naturen van een goede gewone zandige en matig gemeste aarde, een vrije, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze zijn zacht van naturen en eenjarig. Gewoonlijk geven ze tegen de winter volkomen zaad en vooral met goede tijden en vergaan snel. Ze moeten daarom opnieuw met een wassende maan van april gezaaid worden.
Het CCII. Capittel. ARRAGONISCHE MOSTART. Alzo in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn SINAPI ARRAGONICUM. In ‘t Hoogduitsch SENFF AUS ARRAGON. Ende op Francois SENEVE ofte MOUSTARDE DՠARRAGON. Zy bemint een goede, gemeine, zandige, ende met tweejaarige Paerdemest wel verziene Grond, een warme en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, taamelijk veel Waters, blijft niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeft tegen de Winter volkoomen Zaad, ende vergaat, door koude Regenen, Rijp of van zelver; moet daarom, met een wassende [410] Maane van de Maart of April, naa des Tijds geleegentheit, op een nieuw wederom, niet boven een stroobreed diep, ook hol ende luchtig gezaait zijn, waar doorze alleen vermeerdert gemaakt mag werden. (Erucaria hispanica) Mosterd uit Arragon heet in Latijn Sinapi arragonicum, in Hoogduits senf aus Arragon en in Frans seneve of moestarde dՠArragon. Ze bemint een goede gewone en met tweejarige paardenmest goed voorzien grond, een warme en goede zonnige laats met tamelijk veel water. Is eenjarig en geeft tegen de winter volkomen zaad en vergaat. Moet daarom met wassende [410] maan van maart of april, afhankelijk van het weer, een paar mm diep ruim en luchtig gezaaid worden. Het CCIII. Capittel. OOGENTROOST. Met deze Naame, en geen ander (mijns weetens) in ‘t Nederlandsch genoemt. Wordt op Latijn geheeten EUFRASIA, EUPHROSYNE, OCULARIS, ende OPHTHALMICA. In ‘t Hoogduitsch AUGENTROST. Ende op Francois als in ‘t Latijn EUFRASIA. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Eufrasia officinarum vera, Oprechte Oogentroost in de Apoteeken gebruiklijk. Flore rubro, met een roode Bloem. Flore albo, met een witte Bloem. Ende Eufrasia flore luteo, of Oogentroost met een geele Bloem. Niet alle van een Culture. Het Eufrasia vera, op Oprechte Oogentroost, groeit geerne in een harde, zandige, dorre, slechte Grond op een opene, luchtige plaatze, lieft maatige vochtigheit; geeft in de Herfst Bloemen, ende vergaat boven de Aerde, tegen de Winter: Hebbe daar aan noit eenig rijp Zaad verneemen konnen, wordt niet te min door de aangewassene, ende de Aerde doorloopene jonge Wortelen (alle ongeleegentheit des Winters, verdraagen mogende) die men in Bloem staande, of met een wassende Maane van May of Junius, met een groote klomp Aerde, uit neemt, en verplant, vermenigvuldigt worden. De andere drie soorten alle beminnen een gemeine, zandige, ook kleijige en een vochtige Grond, zoo wel een schaduwachtige, als een opene, luchtige plaatze; geeven volkomen rijp Zaad, en vergaan tegen de Winter; doch haare Wortel, de Vorst zomtijds verdraagen konnende, wast wel in ‘t Voorjaar wederom uit, en versterven als dan de tweede Zomer; Wordt alleen, door haar Zaad, het welke, met een wassende Maan van September of Maart, niet diep, de Aerde bevoolen, vermeerdert. Ogentroost heet in Latijn Eufrasia, Euphrosyne, Ocularis en Ophthalmica en in Hoogduits Augentrst en in Frans eufrasia. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Euphrasia officinalis, mogelijk met stricta) Eufrasia officinarum vera, echte ogentroost die in de apotheken gebruikt wordt. Flore rubro met een rode bloem. Flore albo met een witte bloem. (Euphrasia lutea) En Eufrasia flore luteo of ogentroost met een gele bloem. Niet alle van een cultuur. Het Eufrasia vera groeit graag in een harde, zandige, dorre en slechte grond op een open en luchtige plaats, houdt van matige vochtigheid en geeft in de herfst bloemen en vergaat boven de aarde tegen de winter. Ik heb daar nooit enig zaad aan gevonden. Ze wordt niettemin door de aangegroeide en de aarde doorlopende jonge wortels, die winterhard zijn, als ze in bloem staan of met een wassende maan van mei of juni vermeerderd door ze met een grote klomp aarde er uit te nemen en te verplanten. De andere drie soorten alle beminnen een gewone zandige en ook kleiachtige en vochtige grond en zo wel een schaduwachtige als een open, luchtige plaats. Ze geven volkomen rijp zaad en vergaan tegen de winter. De wortel kan soms tegen de winter en groeit in het voorjaar weer uit en sterft dan de tweede zomer. Ze worden alleen vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van september of maart niet diep gezaaid wordt. Samenvatting. Het is een halfparasiet, moet dus met omliggende planten en grond verplant worden.
Het CCIV. Capittel. BOEKWEIT. Een jegelijk wel bekent. Wordt in ‘t Nederlands, zoo genoemt. Op Latijn FAGO-PYRUM, FAGO-TRITICUM ofte FRUMENTUM SARACENICUM. In ‘t Hoogduitsch HEYDENKORN. Ende op Francois BLED SARASIN, of DRAGEE AUX POURCEAUX. [411] Zy lieft allerleije aart van Grond, het zy drooge, vochte, zandige, kleijige, vette of maagere, een opene, luchtige, en wel gelegene plaatze, in ‘t begin veel Water, maar in ‘t laetste droogte; blijft een jaar in ‘t leeven; bloeit in de Zomer, geeft in de Herfst volkoomen Vrucht of Zaad, ende vergaat door een kleine Rijp: moet daarom, alle Voorjaaren, op een nieuw, met een volle Maane van de Maart of April, door Zaad, niet diep de Aerde bevoolen werden, waar doorze alleen vermeerdert, ende altijd blijvende gemaakt mag zijn. (Fagopyrum esculentum) Boekweit heet in Latijn Fago-pyrum, Fago-triticum of Frumentum saracenium, in Hoogduits Heydenkorn en in Frans bled sarasin of dragee aux pourceaux. [411] Ze houdt van allerlei soorten grond, hetzij droge, vochtige, zandige, kleiachtige en vette of magere, een open luchtige en goed gelegen plaats en in het begin veel water maar op het eind droogte. Is eenjarig en bloeit in de zomer en geeft in de herfst volkomen vruchten en sterft. Ze moet daarom alle voorjaren met een volle maan van maart of april niet diep gezaaid worden.
Het CCV. Capittel. PAERDSYZER. Zynde een aardig teeder gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzo genoemt, om dat haar Zaad het Hoefyzer eens Paerds niet onbillijk gelijkt. Op Latijn FERRUM EQUINUM. Ende in ‘t Hoogduitsch HUFFEISENKRAUT. Hier van zijn my, in haar aart, drie onderscheidelijke soorten kenbaar, te weeten: Ferrum equinum vulgare, Gemeine Paerdtsyzer. Equinum falcatum, met een gezikkelt Zaad. Ende Ferrum equinum umbellatum, met een Kroone; welke van FABIUS COLUMNA Capitatum, Paerdsyzer met Hoofdekens geheeten is. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Grond, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een opene, vrije, en wel gelegen plaatze, maatige vochtigheit; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven: geeven tegen de Winter rijp Zaad, ende vergaan van zelver; worden daarom, met een wassende Maane van de Maart, in een warme plaatze, wederom door Zaad, niet boven een stroobreed diep gezaait, waar door zy alleen by ‘t leeven gehouden, en vermenigvuldigt moogen zijn. Worden ook dikwiils (*), in een Pot, om het Zaad te eerder tot perfectie te brengen, de Aerde bevoolen. Ziet cap. 289. Paardijzer heet zo omdat het zaad wat op een hoefijzer lijkt. In Latijn Ferrum equinum en in Hoogduits Huffeisenkraut. Hiervan zijn me in haar aard drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Ferrum equinum vulgare, gewoon paardijzer. (Aeschynomene falcata?, Hippocrepis comosa, Securigera securidaca?) Equinum falcatum, met een sikkelvormig zaad. En Ferrum equinum umbellatum met een kroon die van Fabius Columna capitatum genoemd wordt met een hoofdje. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige grond die met wat tweejarige paardenmest gemengd is, een open, vrije en goed gelegen plaats en matige vochtigheid. Ze zijn eenjarig en geven tegen de winter rijp zaad en vergaan. Ze worden daarom met een wassende maan van maart in een warme plaats een paar mm diep gezaaid. Ze worden ook vaak in een pot gezaaid zodat het zaad eerder rijp wordt. Zie kapittel 289. Samenvatting. Vermeerderen door in april te scheuren, of zaaien.
Het CCVI. Capittel. FERULA. Een schoone en voortreffelijke Plante, wordt met geen andere Naame dan deze (mijns weetens) van jemand genoemt. Hier van zijn my, in haar aart, twee soorten kenbaar, te weeten: Ferula major, Groote Ferula. Ende Minor latior folio, ofte Kleine Ferula met breeder Bladeren, van zommige Ferulago geheeten. Beide van een Culture. Zy beminnen, van Natuire, een goede, zandige, wel gemeste Grond, [412[ een bequaam ter Zonne gelegene plaatze, taamelijk veel waters, worden, uit een aangeboorene aart, zeer oudt; bloeijen alle twee jaaren eens, ende geeven rijp Zaad, in deze koude Gewesten; verdraagen niet wel sterke Vorst, of andere ongelegentheit des Winters, ten zy in een Pot gezet, ende binnen ճ huis gebrocht, of buiten gelaaten, in het begin of laetste van November (naa des Tijds gelegentheit) genoegzaam met droog Turfmol of oud Kif bedekt, ende daar over Pannen, om niet nat te konnen worden, gelegt, het welke men, in ‘t laetste van de Maart, daar wederom af neemt. Worden ook zeer zelden door haare Wortel, maar meest door Zaad aangeteelt ende vermeerdert, het welke gemeinlijk niet boven een stroobreed diep, hol ende luchtig, in Potten gezaait, niet alleen met een wassende Maane van de Maart of April, maar ook van September of October, moet zijn, vermits het lange in de Aerde verblijft. Uit deze Plante vloeit een Gommi, Sagapenum genoemt, in Perzien wassende. Die in Africa groeit, brengt voort Gommi Ammoniacum. Maar in Syrien voortkoomende, geeft een Sap of Gommi, het welke men Galbanum heet: zijnde drie verscheidene Naamen van Gommen, naa de veranderinge der plaatzen gegeeven, wordt nochtans van een ende dezelfde Plante voortgebracht. (Ferula communis, Ferula gummosa) Ferula is volgens mij met geen andere naam bekend. Hiervan zijn me in haar aard twee soorten bekend, te weten: Ferula major, grote Ferula. En Minor latior folio of kleine Ferula met bredere bladeren die sommige Ferulago noemen. Beide van een cultuur. Ze beminnen van naturen een goede, zandige goed gemeste grond, [412[ een goede zonnige plaats en tamelijk veel water. Ze worden uit een aangeboren aard zeer oud. Ze bloeien alle twee jaren eens en geven hier rijp zaad, zijn niet zeer winterhard tenzij ze in potten staan en in huis gezet worden of buiten gezet begin of eind november, afhankelijk van het weer, met voldoende droge turfmolm of kaf bedekt en daarover pannen zodat ze niet nat kunnen worden die men eind maart er weer afneemt. Ze worden zelden door de wortel vermeerderd maar meestal door zaad wat gewoonlijk een paar mm diep ruim en luchtig in potten gezaaid wordt en niet alleen met een wassende maan van maart of april maar ook in september of oktober omdat het langzaam kiemt. Uit deze plant vloeit een gom, Sagapenum genoemd, die in Perzi groeit. Die in Afrika groeit brengt voort gom Ammoniacum. Maar die in Syri voortkomt geeft een sap of gom die men Galbanum noemt. Het zijn drie verschillende namen van gommen naar de verandering van de plaats gegeven maar wordt nochtans van een en dezelfde plant voortgebracht.
Het CCVII. Capittel. INDIAANSCHE VYGE. Zoo wel een wonderlijke als zienswaerdig Gewas; wordt naa de gedaante haars Vruchts in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn FICUS INDICA of OPUNTIA. Ende in ‘t Hoogduitsch INDIAANISCHE FEIGHEN. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten kenbaar, te weeten: Ficus Indica major latifolia, Groote Breedbladige Indiaansche Vijge. Major angustifolia, Groote met smalle Bladeren. Media, Middelbaare Indiaansche Vijge. Ende Ficus Indica minor, ofte Kleine Indiaansche Vijge. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, luchtige Aerde, bestaande uit twee deelen gemeine Grond, twee deelen Mol uit van binnen verdurvene Boomen, een deel oude Paerdemest, een deel klein gewreevene eenjaarige Hoenderdrek, ende een deel Zand, daar geen zoutigheit by gevonden wordt, wel doormengt, een warme, vrije, en genoegzaam ter Zonne gelegene plaatze, voor alle Ooste- en Noorde-winden beschut, weinig Waters, moeten daarom, zoo wel in de Zomer als Herfst, voor veel niet alleen, maar ook koude Regenen, voorzichtig gewacht, en naauwkeurig gedekt zijn; vermitze daar door lichtelijk verrotten, het welke zich [413] niet eerder als Januario, Februario, of Maart, eert met swartte (*) stippen op haare Bladeren, ende een weinig veranderinge hier en daar van haare natuirlijke groenigheit op de zelfde, ende daar naa hoe langer hoe meerder vertoont, zijn zeer teeder van aart, geenige Koude, noch de minste Rijp verdraagen mogende; moeten daarom, altijt in Potten of houten Bakken, geplant zijnde, ende boven droog geworden weezende, in het laetste van September, binnen ճ huis gebrocht, op een zeer warme plaatze, om hooge en niet op de grond, niet verre van den Oven, daar in geviert wordt, gestelt, geduirende de geheele Winter de minste drup Water (‘t zy warm ofte koud) gegeeven, ende ook niet wederom, voor ten halven of in het laetste van April (naa des Tijds gelegentheit) met een zoete Lucht en aangenaame Regen, wederom buiten gebrocht, ende voor koude Nachten, of haarige Winden gewacht zijn. Deze nu binnen ճ huis (als gezegt) gezet, moet men de Vensters de geheele October door, als het goed Weeder is, by Dage, ende ook wel met den eersten by nacht, om Lucht en Zonne te genieten, open laaten: maar daar naa niet meer. Men stookt ook Vier in dՠOven, voor de eerste maal, met den eersten November, om den tweeden dag een weinig, daar naa, kouder wordende, alle Dage, ende noch kouder, twee of driemaal des Daags, op dat de Vorst binnens huis niet koome door te dringen, te weeten: des Morgens om zeven uren, des Middags om een, ende des Avondts om zes, zeven, of acht uiren wederom, naa des Tijds gelegentheit. Daar naa Februarius aankoomende, werdt het Vier wederom vermindert, gelijk het eerst vermeerdert geworden is, tot den achten, of tienden Maart, om welke tijd men geheel van het vieren aflaat, ende de Vensters, met goed en helder Weeder, by Daage, om de Lucht moet zoetigheit te gewonnen, wederom opent, het welke tot den eersten April gemeinlijk duirt: Als dan laat menze, tot datze buiten gestelt werden, nacht en Dag open blijven. Op welke maniere menze lange goed bewaaren, en tot een verwonderens waerdige hoogte mag brengen. De Ficus Indica media & minor, de middelbaare en kleine Indiaansche Vijge, bloeijen niet alleen jaarlijks, maar geeven ook groene Vruchten, nimmermeer in deze Gewesten rijpheit verkrijgende, doch worden de tweede Zomer rood van couleur, en vergaan lankzaamlijk. De Ficus Indica major latifolia & angustifolia, Groote breed en smal gebladerde Indiaansche Vijge Boom, hebben noit by my, ofte op eenige plaatzen (mijns weetens) hier in deze Nederlanden, of Bloem, of Vrucht gedraagen, maar wel in warmer Landen; zy worden nochtans alleen, door haare kluchtige Bladeren, aangeteelt en vermeerdert gemaakt, die men, in haare zaamenvoeginge half afsnijden, ende half afbreeken moet; want het afgebrookene deel eerder en bequaamer Wortelen vat. Men steekt een ieder Blad tot omtrent ofte een weinig over de helfte [414] in een groote Pot, met voorgenoemde grond gevult, tegen de volle Maane in de Mand (*) van May, zonder eenig Water daar by te doen: want hoe warmer zy gestelt, en drooger gehouden worden, hoeze beeter en vaster Wortelen maaken. (Opuntia ficus-indica) Indiaanse vijg wordt zo genoemd naar de vorm van de vrucht, in Latijn Ficus Indica of Opuntia en in Hoogduits Indiaanische Feighen, Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: Ficus indica major latifolia, grote breedbladige Indiaanse vijg. Major angustifolia, grote met smalle bladeren. Media, middelbare Indiaanse vijg. En Ficus indica minor of kleine Indiaanse vijg. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede luchtige aarde die bestaat uit twee delen gewone grond, twee delen molm van de van binnen bedorven bomen, een deel oude paardenmest een deel klein gewreven eenjarige kippenmest en een deel zand, geen zeezand, dat goed gemengd is, een warme, vrije en voldoende zonnige plaats die voor alle Oosten- en Noordenwinden beschut is en weinig water. Ze moeten daarom zowel in de zomers als de herfst voor niet te veel water maar ook koude regen gewacht worden en goed bedekt zijn omdat ze daardoor gemakkelijk verrotten wat zich [413] niet eerder dan januari, februari of maart vertoont en eerst met zwarte stippen op de bladeren en wat verandering hier en daarna van de natuurlijke groenheid en daarna hoe langer hoe meer. Ze zijn zeer zacht van aard en niet winterhard. Ze moeten daarom, altijd in een pot of houten bak geplant en boven droog gehouden worden en eind september in een zeer warme plaats gebracht en de hele winter geen drup water geven. Ze worden niet voor half of eind april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en schrale winden gewacht. Op deze manier kan men ze lang goed bewaren tot een verwonderen waardige hoogte brengen. De Ficus indica media & minor bloeien niet alleen jaarlijks, maar geven ook groene vruchten die hier nooit rijp worden maar ze worden in de tweede zomer rood van kleur en vergaan langzaam. De Ficus indica major latifolia & angustifolia hebben bij mij nooit of op andere plaats in Nederland een bloem of vrucht gedragen maar wel in warmere landen. Ze worden alleen vermeerderd door de kluchtige bladeren die men bij hun samenvoeging half afsnijdt en half afbreekt omdat het afgebroken deel eerder wortels maakt. Men steekt elk blad tot of ongeveer over de helft [414] in een grote pot die met genoemde aarde gevuld is tegen de volle maan van mei zonder er wat water bij te doen want hoe warmer ze staat en droger gehouden wordt hoe ze beter en vaster wortels maken. Samenvatting. Kan in de tuin geplant worden. Groeien gemakkelijk in zandige en kalkhoudende grond op goed doorlatende, droge en zonnige plaatsen, de soorten camanchica, fragilis, humifusa en polyantha zijn behoorlijk winterhard, in de winter is het goed om ze wat te bedekken, ook met een glasplaats omdat in die tijd vocht nadelig is. Vermeerderen door zaaien en stekken. Uit zaad krijg je meestal afwijkende vormen, zodat stekken van schijven de enige manier is om bepaalde typen zuiver te houden.
Het CCVIII. Capittel. INDIAANSCHE DOORNAPPEL Een zeldzaam en wonderbaarlijk Gewas, zijnde veel hoekig rondt, gelijk als uit veel Bladeren, van de couleur en substantie eens INDIAANSCHEN VYGS, die men OPUNTIA, ofte FICUS INDICA, dat is Indiaansche Vygeboom (gelijk in het voorgaande 207 capittel te zien is ) genoemt, te zaamen groeit, en in ‘t ronde met zeer veel scherpe sterswijze voortkomende Doornen, konstig begaaft, plat op de Aerde leggende, ende met tamelijk sterke Wortelen, van onderen haar lichaam schietende, verzien; wordt in ‘t Nederlandsch met deze Naame, op Latijn POMUM SPINOSUM OPUNTIATUM, ofte van zommige ECHINOMELOCACTUS geheeten. Zy bemint een zandige goede Aerde, met een weinig Mol der verrotte Bladeren van Bomen, ende eenjaarige Hoenderdrek, klein gewreeven, doormengt, een warme, vrije, en wel geleegene plaatze, voor koude Ooste- en Noorde-winden beschut, is zeer teeder van aart, de Lucht dezer Nederlanden niet wel verdraagen mogende: Wordt daarom, met een wassende Maane van de May, in een Pot geplant, ende voor veel Regens, zo wel in de Zomer als de Herfst gewacht, verdraagt ook geenzins koude Nachten, Rijp, ofte, na de vijftienden September, de alderminste vochtigheit; Moet in ‘t laetste van deeze Maand, binnen ճ huis, op een bequaame plaatze, om hooge worden gestelt, op datze, door dՠopene Vensters, tot den twintigsten van October ofte daar omtrent, dde Lucht niet alleen, maa rook de Zonnestraalen, ende na dien Tijd, de warmte des Viers, door een yzere Oven, genieten mag: Voor eerst om den tweeden, daar na alle Dagen, ende eindelijk, kouder wordende, alle Daagen twee of driemaalen daar in stookende, te weeten: des Morgens om zeven, des Middags om een, ende des Avonds om zes of zeven uiren wederom; Daar na, de Vorst gepasseert, ende de Lucht een weinig milder geworden zijnde, doet men, in ‘t laetste van de Maart, by daage een weinig de Vensters open, maar niet des Nachts, om de Lucht, met zoetigheit, wederom te doen gewennen: Daar naa, warmer geworden, ook des Nachts; Doch werdtze niet voor in ‘t laetste van April ofte begin van May, met een aangenaame Lucht, en zoette Regen (vermitze als dan droog is, [425] ende de geheele Winter geen Water genieten mag) wederom buiten gebracht, de Zonnestraalen voor gezet, voor koude Nachten, haarige Winden wel gewacht en voorzichtig gedekt. Dit zienswaerdig Schepzel, op deeze maniere gecultiveert, is by my drie jaaren goed gebleeven, doch vergink het vierde, door een onverwachte verrottinge van onderen, noit hebbende eenige Bloeme Vrucht, of Zaad, in deze koude Gewesten, ten voorschijn gebracht, waar doorze alleen vermeerdert mag zijn. Niet tegenstaande deze uit America 1654 nieuws gebracht, ende my door de Schipper HENDRIK BAERENTS vereert, waar zy met twee Vruchten (de voorzeide Indiaansche Vyge niet ongelijk) boven, als ook half verdurvene Bloemen verciert, wiens couleur zich niet geel, als van dՠIndiaansche Vyge, maar roodachtig vertoonde; Doch de eene Vrucht, welke de grootste waar, hadde haar Bloem verlooren, was van binnen met Zaad vervult. (Cactus melocactus intortus) Indiaanse doornappel is veel hoekig rond net alsof het uit veel bladeren bestaat en van kleur en substantie de net besproken Indiaanse vijg die men Opuntia of Ficus indica noemt gelijk en in het ronde met zeer veel scherpe stervormige dorens voorzien. Ligt plat op de aarde en heeft tamelijk sterke wortels die van onderen uit het lichaam schieten. Het heet in het latijn Pomum spinosum opuntiatum en van sommige Echinomelocactus. Ze bemint een zandige goede aarde die met wat molm van verrotte boombladeren en fijn gewreven eenjarige kippenmest gemengd is, een warme, vrije en goed gelegen plaats die voor koude Oosten- en Noordenwinden beschut is, is zeer zacht van aard en niet winterhard. Wordt daarom met een wassende maan van mei in een pot geplant en voor veel regen zowel in de zomer als herfst gewacht en moet op eind september in een warme plaats gezet en droog gehouden worden. Ze wordt eind april of begin mei met zacht weer naar buiten gebracht [425] en voor koude nachten en schrale winden goed gewacht en bedekt. Dit bezienswaardig schepsel heb ik zo drie jaren goed gehouden maar verging het vierde door een onverwachte verrotting van onderen heeft het hier nooit een bloem of vrucht voortgebracht waardoor ze alleen vermeerderd kan worden. Niet tegenstaande deze uit America in 1654 nieuws gebracht en me door schipper Hendrik Baerents vereerd is waar ze met twee vruchten voorzien was die op de Indiaanse vijg leken en ook met half bedorven bloemen wiens kleur roodachtig was. De ene vrucht die de grootste was had haar bloem verloren en was van binnen met zaad gevuld.
Het CCIX. Capittel. RUERKRUID. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn geheeten FILAGO IMPIA (om dat haar jonge Bloemen hooger dan dՠOuden opschietende, de zelfde verdrukken) ofte CENTUNCULUS. Ende in ‘t Hoogduitsch RUHRKRAUT. Hier van zijn my, in haare aart, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Filago major, groot Ruerkruid, Minor, klein. Minima, Alderkleinste. Ende Filago Lusitanica, ofte Portugaalsche Ruerkruid. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, en maatig gemeste Grond, een vrije, luchtige, en wel geleegene plaats, weinig Water; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven voor de Winter rijp Zaad, ende worden, door een kleine Rijp van ‘t leeven berooft: moeten daarom, alle Voorjaaren op een nieuw, met een wassende Maane van de Maart ofte April, na het Saisoen bequaam is, qualijk een stroobreed diep, hol ende luchtig gezaait zijn, waar door zy alleen vermeerdert worden. Komen ook dikwils door het nergevallene Zaad van zelver voort. Ziet capittel, 234, 176, en 235. (Filago arvensis, vulgaris, minima en lusitanica) Roerkruid heet in het Latijn Filago impia omdat de jonge bloemen hoger dan de ouden opschieten en die verdrukken, in Hoogduits Ruhrkraut. Hiervan zijn me in haar aard vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: Filago major, groot roerkruid, Minor, klein. Minima, allerkleinste. En Filago Lusitanica of Portugees roerkruid. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en matig gemeste grond, een vrije, luchtige en goed gelegen plaats met weinig water. Ze zijn eenjarig en geven voor de winter rijp zaad en vergaan. Ze moeten daarom alle voorjaren opnieuw met een wassende maan van maart of april, afhankelijk van het weer, een paar mm diep ruim en luchtig gezaaid worden. Ze zaaien zichzelf ook vaak uit. Zie kapittel 234, 176 en 235.
Het CCX. Capittel. FILIPENDULA. Zoo wel in ‘t Latijn, als Nederlandsch, ofte ook wel ROODE STEENBREEK. Op Hoogduitsch ROTSTEINBRECH. Ende op Francois FILIPENDULE genoemt. Hier van zijn my, in haare aart, vier [416] bezondere soorten bekent, te weeten: Filipendula officinarum vulgaris, ofte Oenanthe, gemeine Filipendula, in alle Apoteekers Winkelen gebruiklijk. Angustifolia, met smalle Bladeren. Montana. Berg Filipendula. Ende Filipendula bulbosa Lusitanica, ofte Portugaalsche Filipendula met een Bolwortel. Alle van een Culture. Zy beminnen een gemeine, goede zandige, en wel gemeste grond, een warme, vrije, en wel geleegene plaatze, tamelijk veel Regens, vergaan niet haastig, maar blijven eenige jaaren in ‘t leeven, verdraagen ook reedelijk koude, ende dՠandere ongeleegentheit des Winters, bloeien aardig en vermaaklijk om zien, doch geeven niet, als met goede drooge en warme Zomers, rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van April, ofte ook wel October, in een Pot, de Aerde bevolen, ende zomtijs met een weinig Waters van boven besprengt moet zijn, waar doorze zo wel, als haare aangegroeide Jongen, die men met de zelfde Maane in April, van dՠOuden neemt, ende verplant, aangeteelt ofte vermeerdert worden. (Filipendula vulgaris, Filipendula ulmaria) Filipendula heet zo ook in en Latijn en in Nederlands ook wel rode steenbreek, in Hoogduits Rotsteinbrech in en Frans filipendule. Hiervan zijn me in haar aard vier [416] bijzondere soorten bekend, te weten: Filipendula officinarum vulgaris of Oenanthe, gewone Filipendula die bij alle apothekers gebruikt wordt. Angustifolia met smalle bladeren. ( Potentilla montana var. filipendula?) Montana berg Filipendula. En Filipendula bulbosa Lusitanica of Portugese Filipendula met een bolwortel. Alle van een cultuur. Ze beminnen een gewone goede zandige en goed gemeste grond, een warme, vrije en goed gelegen plaats met tamelijk veel regen. Ze vergaan niet snel maar blijven enige jaren in het leven. Zijn redelijk winterhard en bloeien aardig en vermakelijk om te zien maar geven alleen met goede droge zomers rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april of ook wel in oktober in een pot gezaaid en soms wat water van boven geven. Ook door de aangegroeide jongen met men met dezelfde maan van april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren, ook via zaad, eerst 3 weken 20 graden, dan 6 weken –2 en zaaien bij 7 graden. Wortelstek is ook mogelijk.
Het CCXI. Capittel. WATER FILIPENDULA. Wordt in ‘t Nederlandsch met deeze Naame, ook WATER OENANTHE, ende op Latijn FILIPENDULA AQUATICA, ofte OENANTHE PALUSTRIS genoemt, zijnde een meedesoorte van de voorgaande. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, twee bezondere species bekent, te weeten: Oenanthe aquatica Apyfolio, Water Oenanthe met kleine Bladeren als van Peterselie. Ende Oenanthe palustris tenuifolia, ofte Water Oenanthe met smalle Bladeren. Beide van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, luchtige, en vet gemeste Grond, een wel geleegene plaatze, veel Waters; verdraagen door haaren harde aart, sterke Vorst, en alle ongeleegentheit des Winters; verblijven eenige jaaren in ‘t leeven; geeven alle Zomers Bloemen, maar zelden rijp Zaad; worden niet te min, door haar aangegroeide Jongen, die men met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt, ende verplant, genoegzaam aangeteelt ende vermeerdert gemaakt. [417] (Oenanthe aquatica, Oenanthe fistulosa) Water Filipendula heet ook water Oenanthe en in Latijn Filipendula aquatica of Oenanthe palustris en is een medesoort van de voorgaande. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere species bekend, te weten: Oenanthe aquatica apyfolio, water Oenanthe met kleine bladeren als van peterselie. En Oenanthe palustris tenuifolia of water Oenanthe met smalle bladeren. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige, luchtige en vet gemeste grond, een goed gelegen plaats en veel water. Ze zijn winterhard en blijven enige jaren in het leven en geven alle zomers bloemen maar zelden rijp zaad. Ze worden niettemin vermeerderd door de aangegroeide jongen die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. [417] Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in ‘t voorjaar. Zaaien in maart, geef het zaad eerst 6 weken –2 en zaai bij 10 graden.
Het CCXII. Capittel. WILDE HAANEKAM. In ‘t Nederlandsch niet alleen met deeze Naam, maar ook van zommige RATELEN genoemt. Op Latijn CRISTA GALLI, ofte ALECTOROLOPHOS. Ende in ‘t Hoogduitsch RODEL. Hier van zijn my, in haar aart, twee bezondere soorten bekent, te weeten: Crista Galli flore luteo, wilde Haanekam met een geele Bloem. Ende Crista Gallinacea flore purpureo, ofte wilde Haanekam met een purpere Bloem, welke ook van veel Fistularia, en Pedicularis genoemt werdt. Niet beide van een ende de zelfde Culture. Het Crista Galli flore luteo, ofte wilde Haanekam met een geele Bloem, lieft, uit haar eigenschap, een dorre, maagere, en zandige plaatze, wiens Wortel, met een altijd blijvende schaduw, van een niet hoog wassend Gras, verdonkert moet zijn, of kan de hette der Zonnen, in een opene en luchtige plaatze, geerne groeijende, niet verdraagen, blijft maar een Zomer in ‘t leeven; lieft zo wel veel Waters als groote droogte; geeft in en tegen de Herfst, rijp Zaad, ende vergaat daar meede: wordt daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, in voorgenoemde Grond, niet diep gezaait; komt ook van zelfs, door het nergevallene, overvloedig voort, waar doorze vermeerdert gemaakt mag werden. Het Fistularia, ofte Crista Galli flore purpureo, wilde Haanekam met een purpere Bloem, bemint een slechte, gemeine, ongemeste, zandige, doch liever een luchtige, holle, vochtige, Veenige Grond, wiens Wortel geduirig met een natachtig Mosch, of klein gras omschaduwt begeert te zijn, op datze van haar natuirelijke vochtigheit, door een straalende Zon, niet haastig ontbloot mag werden, door het welkeze in een goede staat verblijft, ter contrarie, de zelfde missende, in korte Tijd vergaat, gelijk men lichtelijk met een goede klomp Aerde uitgegraaven, ende in een goede Grond geplant zijnde bemerkt; lieft ook een opene, luchtige, en wel geleegene plaatze, maar gantsch geen vettigheit; verblijft twee, ende ook drie jaaren in ‘t leeven, verdraagt felle koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters; bloeit het tweede jaar, geeft in de Herfst volkomen Zaad, ende versterft, het welke op gezeide Tijd en Maane, ook in October, in een Pot, niet diep, de Aerde bevoolen moet zijn, koomt ook, door het nergevallene, van zelver voort, ende werdt alzoo genoegzaam vermeerdert. [418] (Rhinanthus alectorolophus en minor) Wilde hanenkam heet ook wel ratelen, in latijn Crista galli of Alectorolophus en is het Hoogduits Rodel. Hiervan zijn me in haar aard twee bijzondere soorten bekend, te weten: Crista Galli flore luteo, wilde hanenkam met een gele bloem. En Crista gallinacea flore purpureo of wilde hanenkam met een purperen bloem welke ook van veel Fistularia, en Pedicularis genoemd wordt. Niet beide van dezelfde cultuur. Het Crista Galli flore luteo houdt uit haar eigenschap van een dorre, magere en zandige plaats wiens wortel met een altijd blijvende schaduw van een niet hoog groeiend gras verdonkerd moet zijn of het kan de hitte van de zon in een open en luchtige plaats waar ze graag groeit niet verdragen. Is eenjarig en houdt zo wel van water als grote droogte. Ze geeft in de herfst rijp zaad en vergaat daarmee. Wordt daarom alle voorjaren met een wassende maan van maar in genoemde grond niet diep gezaaid, het zaait zichzelf ook voldoende uit. Het Fistularia of Crista Galli flore purpureo bemint een slechte, gewone niet gemeste zandige, doch liever een luchtige, holle, vochtige, veenachtige grond wiens wortel steeds met een natachtig mos of klein gras beschaduwd moet zijn zodat ze door de natuurlijke vochtigheid door een stralende zon niet snel bloot mag komen te liggen waardoor ze in goede staat blijft. Als ze daartegen die mist vergaat ze in korte tijd wat men bemerkt als ze met een goede klomp aarde uitgegraven wordt. Ze houdt ook van een open luchtige en goed gelegen plaats maar geheel geen mest. Ze blijft twee en ook drie jaar in het leven en is winterhard. Ze bloeit het tweede jaar en geeft in de herfst volkomen zaad en vergaat. Ze wordt in vermelde tijd en maan en ook in oktober niet diep in een pot gezaaid en zaait zichzelf ook uit. [418]
Het CCXIII. Capittel. FLUWEELBLOEM. Alzo niet alleen in ‘t Nederlandsch, maar ook wel TUNIS BLOEM genoemt. Op Latijn FLOS TUNETANUS, ofte FLOS AFRICANUS, om datze van TUNUS in AFRICA leggende, eerst in deze Landen gebracht is. In ‘t Hoogduitsch INDIANISCHE BLUMEN, ofte INDIANISCHE NAGELIN. Ende op Francois OEILLETZ DՍ INDE. Hier van zijn my, in haare aart, verscheidene soorten bekent, van de welke de grootste met de Naame van Flos Africanus, ofte Africaansche Bloem, ende de kleinste van Flos Tunetanus of Tunis Bloem, onderscheiden worden, te weeten: Flos Africanus major flore aureo pleno, groote Fluweele ofte Africaansche dubbelde Bloem, met een goud geele couleur. Flore luteo pleno, met een gemeene geele dubbelde Bloem. Flore pleno fistulosa, met een dubbelde Bloem, wiens Bladeren boven rondt, ende geheel hol zijn, op de maniere van Fluiten ofte Orgelpijpen, het welke aardig om zien is. Flore simplici, met een enkelde gemeine Bloem. Ende flore simplici fistulosa, ofte met een enkelde Bloem als Orgelpijpen gestelt. Flos Tunetanus flore luteo pleno dubbelde geele Fluweel ofte Tunis Bloem, die ook Flos Africanus minor, ofte kleine Africaansche Bloem gedoopt is. Flos Tunetanus flore luteo rubescente pleno majore, groote geel en rood dubbelde Tunis Bloem. 頌uteo rubescente pleno minore, dubbelde kleine geele en roode bonte Tunis Bloem. Ende Flore simplici, ofte met een enkelde Bloem. Waar van die met enkelde Bloemen weg gesmeeten, ende de dubbelde, als zijnde de schoonste, ende om Zaad van te gewinnen alleen bequaam, bewaart en gehouden worden. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, met tweejaarige Paerde- en Koeije-mest wel verziene Grondt, een warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Regens; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, bloeijen zeer schoon de meeste Tijd, geeven tegen de Winter volkomen rijp Zaad, ende worden, door een kleine Rijp, van ‘t leeven berooft: moeten daarom, met een volle Maan van de Maart, op een nieuw, zeer hol, luchtig, ende niet diep gezaait zijn, op dat zy opkomen, staande verblijven mogen, moeten anders opgenomen, ende met een volle Maane, ruim een lidt van een vinger hooge opgeschooten weezende, verplant, en terstont met Water begoten werden. Het beste Zaad wordt gewonnen van een dubbelde Hertbloeme, wiens Plante van onderen tot aan de bovenste top wordt opgesnoeit, zo dat daar niet meerder als vier en vijf Knoppen of Bloemen, ten hoogsten, [419] te verblijven koomen, van de welke de middenste dՠalderbeste, wiens Zaad zeer krachtig bevonden is, komen nochtans daar uit voort enkelde en dubbelde Bloemen van beiden, welke men aan haar Knop, zich een weinig gepent hebbende, kennen mag: Want daar in gezien wordende, openbaare haar, ofte puntige Knopkens, of die van binnen hol als Orgelpijpkens zijn, welke dubbelde, maar de Punt Knopkens alleen enkelde Bloemen geeven, die men uittrekt ende verwerpt, de andere, om des te heerlijker Bloemen, ende te sterker Zaad daar van te mogen gewinnen, snoeit men als dan op, gelijk reeds gezegt. Dit kan zeer wel ende bequaam in het Flos Africanus major, ofte groote Africaansche Fluweel Bloem geschieden; Maar het Flos Tunetanus niet zo recht om hoog wassende, kan niet zo gevoeglijk gecultiveert worden. Het is ook aanmerkens waerdig, dat zy niet tegenstaande zoo wilt, ende in veel meer Takken, als gezeide Africaansche Bloem, voortschiet, even wel zo weinige enkelde Bloemen ten voorschijn brengt: het is wel waar, dat dikwils haar eerste Bloemen op een Struik geheel enkeld haar vertoonen; maar daar na tweevoudig, ende eindelijk zo dubbeld en schoon, dat men de zelfde met verwondering moet aanzien. Wijders, de Bloemen van alle deze soorten, als zy volkomen open zijn, inzonderheit van het Flos Africanus, ofte Africaansche Fluweel Bloem, moeten voor veel Regenen naauw gewacht werden, want zy de zelfde niet verdraagen konnende, lichtelijk met alle haar Zaad verrotten, ende alzo verlooren gaan; Daarom (mijns oordeels) niet onbillijk gedaan wordt, zo iemant een, twee, ofte drie (een jegelijk bezonder) in potten koomt te zetten, om te bequaamer onder een dak of in Huis, voor te veele vallende vochtigheit bewaart te konnen zijn. Zy laaten haar ook verplanten, als staan zy volkoomen in Bloem, doch moet menze eerst wel te deege met Water begieten, zo houdt de Aerde beeter aan de Wortel, als dan verzetten, wederom begieten, ende een Dag of acht voor der Zonnen warmte bewaaren. (Tagetes erecta en patula) Fluweelbloem heet ook wel Tinus bloem, in Latijn Flos Tunetanus of Flosafricanus omdat ze van Tunis dat in Afrika ligt hier eerst gebracht zijn, in Hoogduits Indianische Blumen of Indianische Nagelin en in Frans oeilletz dՠInde, Hiervan zijn me in haar aard verschillende soorten bekend waarvan de grootste met de naam Flos africanus of Afrikaanse bloem en de kleinste van Flos tunetanus of Tunis bloem onderscheiden worden, te weten: Flos Africanus major flore aureo pleno, grote fluweel of Afrikaanse dubbele bloem met een goud gele kleur. Flore luteo pleno met een gewone gele dubbele bloem. Flore pleno fistulosa met een dubbele bloem wiens bladeren boven rond en geheel hol zijn op de manier van fluiten of orgelpijpen wat aardig om te zien is. Flore simplici met een enkele gewone bloem. En flore simplici fistulosa of met een enkele bloem als orgelpijpen gesteld. Flos tunetanus flore luteo pleno dubbele gele fluweel of Tunis bloem die ook Flos africanus minor of kleine Afrikaanse bloem gedoopt is. Flos tunetanus flore luteo rubescente pleno majore, grote geel en rood dubbele Tunis bloem. En Luteo rubescente pleno minore, dubbele kleine gele en rode bonte Tunis bloem. En Flore simplici of met een enkele bloem. Waarvan die met enkele bloemen weg gesmeten en de dubbele als de mooiste om zaad van te winnen alleen geschikt, bewaard en gehouden worden. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en met tweejarige paarden- en koeienmest goed voorzien grond, een warme, vrije en goede zonnige plaats met veel regen. Ze zijn eenjarig en bloeien de meeste tijd zeer mooi en geven tegen de winter volkomen rijp zaad en vergaan. Ze moeten daarom met een volle maan van maart zeer luchtig en ruim en niet diep gezaaid worden zodat als ze opkomen staan blijven kunnen. Of ze worden opgenomen als ze een lid van een vinger hoog gegroeid zijn en met een volle maan verplant en terstond met water begoten. Het beste zaad wordt gewonnen van een dubbele hartbloem wiens plant van onderen tot boven opgesnoeid is zodat daar niet meer dan ten hoogste vier of vijf knoppen aan blijven [419] waarvan de middelste die het krachtigste zaad geeft. Toch komen daaruit enkele en dubbele bloemen die men aan de knop als ze wat open gaat herkennen kan. Want daarin zie je of puntige knopjes die enkel zijn die je wegwerpt of die van binnen hol als orgelpijpjes die dubbel zijn die bewaard worden zodat ze heerlijker bloemen en sterker zaad geven. Die snoeit men dan zoals gezegd. Dit kan zeer goed en geschikt met de Flos africanus major geschieden. Maar het Flos tunetanus die niet zo recht omhoog groeit kan niet zo goed geteeld worden. Het is ook aanmerken waardig dat ze niet tegenstaande zo wild en in veel meer takken als vermelde Afrikaanse bloem voorschiet even wel zo weinig enkele bloemen ten voorschijn brengt. Het is wel waar dat vaak haar eerste bloemen zich op een struik geheel enkel vertonen, maar daarna tweevoudig en eindelijk zo dubbel en mooi dat men die met verwondering moet aanzien. Verder, als de bloemen van al deze soorten volkomen open zijn en vooral van het Flos africanus moeten voor veel regen nauw gewacht worden want dat kunnen ze niet verdragen en gemakkelijk met al het zaad verrotten en zo verloren gaan. Daarom (mijn oordeel) niet onbillijk gedaan wordt zo iemand een, twee of drie (van elke soort) in potten zet om ze beter in huis voor te veel vallend vocht te kunnen bewaren. Ze laten zich ook verplanten zelfs als ze volkomen in bloei staan maar dan moet men ze wel ter degen met water begieten dan blijft de aarde beter aan de wortel zitten, weer begieten en een dag of acht voor de zonnewarmte beschermen.
Het CCXIV. Capittel. ZONNE BLOEM. Zynde een wonderlijk en schoon Gewas, wordt alzoo in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn CHRYSANTHEMUM PERUVIANUM of FLOS SOLIS. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, vijf bezondere soorten bekent, te weeten: Flos Solis maximus, Aldergrootste Zonnebloem. Ovali form, met een lankwerpige Bloem. Surrectus, recht om hoog staande Zonnebloem. Prolifer semine albo, Zonnebloem met Kinderkens ende een wit Zaad. Ende Flos prolifer semine nigro, [420] ofte Zonnebloem met jonge Kinderkens of kleine Bloemen, ende een swart Zaad. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een gemeine, goede, wel gemeste, en nieuws omgesmeetene Aerde, een wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters, schieten in een Zomer acht, tien, en twaelf voeten hooge, blijven ook niet langer in ‘t leeven, geeven een zienswaerdige Bloem, ook in de Herfst rijp Zaad, het welke van de Vogelen om haare lieflijke smaak, zeer begeert wordt, waar om het zelfde op de Stam niet vergeeten, maar in tijds gewonnen moet zijn, waar meede zy vergaan; moeten daarom, met een volle Maane van de Maart ofte April, op een nieuw de Aerde bevolen worden, waar door zy alleen vermeenigvuldigt werden. Het Flos Solis surrectus, of recht op na den Hemel staande Zonnebloem, wiens Zaad niet is gelijk van dՠandere, maar langer, niet zo breed, van couleur grijs of wit graauw, ende met drie recht doorloopende uit den swarten blaauwachtigen streepen, niet leelijk verciert, geeft alle jaaren geen volkomen rijp Zaad, maar wel, warm gestelt zijnde, met heete Zomer; Is ook sterker van gewas, en geeft grooter Bladeren. Ziet cap. 243. (Helianthus annuus) Zonnebloem heet in het Latijn Chrysanthemum peruvianum of Flos solis. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf bijzondere soorten bekend, te weten: Flos solis maximus, allergrootste zonnebloem. Ovali form, met een langwerpige bloem. Surrectus, recht omhoog staande zonnebloem. Prolifer semine albo, zonnebloem met kindertjes en een wit zaad. En Flos prolifer semine nigro [420] of zonnebloem met jonge kindertjes of kleine bloemen en een zwart zaad. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone goede en goed gemeste en net bewerkte aarde en een goede zonnige plaats met veel water. Ze schieten in een zomer 240, 300 en 360cm hoog op en blijven niet lang in het leven. Ze geven een bezienswaardige bloem en ook in de herfst rijp zaad dat vanwege de lieflijke smaak zeer van de vogels begeerd wordt waarom het op de stam niet vergeten maar op tijd gewonnen moet worden. Ze moeten daarom met een volle maan van maart of april alle jaren gezaaid worden. Het Flos solis surrectus heeft zaad niet zoals de andere maar dat is langer en niet zo breed en van kleur grijs of wit grauw met drie recht doorlopende uit het zwarte blauwachtige strepen niet onaangenaam versierd. Ze geeft alle jaren geen volkomen rijp zaad maar wel als het op een hete plaats staat met een hete zomer. Is ook sterker van gewas en geeft grotere bladeren. Zie kapittel 243. Samenvatting. Zaaien is bij 20 graden, de tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug.
Het CCXV. Capittel. CARDINAALS BLOEM. Met deeze Naame in ‘t Nederlandsch alzo genoemt, om haare verwonderens waerdige hooge schoone couleur, welke de kleedinge der Cardinaalen verre niet alleen overtreft, maar ook de Oogen der Aanschouweren door haar verwonderens waerdige werschijnende glans, krachtig verdooft, inzonderheit met een Zonnelichtend Weder. Wordt op Latijn FLOS CARDINALIS, of TRACHELIUM AMERICANUM geheeten. Zy valt teeder van aardt, bemint een goede, gantsch zandige Aerde, met een weinig tweejaarige klein gewreevene Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, warme, en wel geleegene plaatze, maatige en niet te veel vochtigheits, geeft alle Zomers Bloemen, maar in deze Gewesten, noit eenig perfect of volkomen Zaad, verdraagt zomtijds, ja dikwils, buiten verblijvende, op een warme zeer zandige plaatze, de koude des Winters, doch veele Regenen vallende, verrot lichtelijk: Is daarom goed, dat men daar van geduirig iets in een Pot bewaart, de zelfde in ‘t begin van October (droog boven zijnde) binnen ճ huis, op een zeer luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weeder, door een yzere Oven in geviert werdt, nederstelle, de geheele Winter geduirende, met gantsch geen Water begiete, ook niet wederom voor in ‘t laetste van de Maart, ofte begin van April, met een [421] zoete Lucht en Regen wederom de Zonne straalen voorzette, voor koude Nachten, schraale Winden, ook veele vochtigheit, wel te deege dekke ende voorzichtig wachte. De Bloemen vergaan zijnde, ende de Steel, booven beginnende te verdurren, wordt een halve Vinger lang booven de Aerde afgesneeden, zo verkrijgtze by de Wortel wederom nieuwe Scheuten, van zelver Wortelen vattende, die men met een wassende Maane van Augustus, September ofte April, zoetjes afneemt ende verplant, waar doorze alleen vermeerdert gemaakt mag zijn; Doch houd de Herfst voor de bequaamste en beste Tijd; men moet ook wel toezien, dat de Steel, in haar volle kracht staande, niet worde afgesneeden, ofte anders zoude de geheele Plante in gevaar van sterven geraaken. Het geschiedt ook wel, dat de Steelen ten halven noch groen zijnde, in een Pot, met een wassende Maane gesteeken, in een schaaduwachtige plaatze gestelt, ende met maatige vochtigheit onderhouden, zomtijds Wortelen verkrijgen. (Lobelia cardinalis) Kardinaalsbloem zo genoemd vanwege de verwonderen waardige hoge mooie kleur die niet alleen de kleding van de kardinalen overtreft maar ook de ogen der toeschouwers door haar verwonderen waardige weerschijnende glans verdooft en vooral met een zonelichtend weer. Heet in latijn Flos cardinalis of Trachelium americanum. Ze is zacht van aard en bemint een goede, gans zandige aarde die met een weinig tweejarig klein gewreven paardenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een open, warme en goed gelegen plaats met niet te veel vocht. Ze geeft alle zomers bloemen maar hier nooit enig perfect rijp volkomen zaad. Verdraagt vaak op een zeer warme zandige plaats de winter, maar als het veel regent verrot ze gemakkelijk. Het is daarom goed dat men daarvan steeds iets in een pot bewaart en die begin oktober als ze droog is in een luchtige vorstvrije plaats zet en de hele winter gans geen water geeft. Ze wordt eind maart of begin april met [421] zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en schrale winden en veel vochtigheid bedekt. Als de bloem vergaan is en de steel bovenaan begint te verderven wordt ze een kleine centimeter hoog boven de aarde afgesneden dan krijgt ze bij de wortel weer nieuwe scheuten die vanzelf wortelen. Die worden met een wassende maan van augustus, september of april er zachtjes afgesneden en verplant. Doch hou de herfst voor de bekwaamste en beste tijd. Men moet ook opletten dat de steel die in zijn volle kracht staat niet afgesneden wordt want anders zou de hele plant in gevaar van sterven raken. Het geschiedt ook wel dat de stelen nog half groen zijn en in een pot met een wassende maan gestoken worden en in een schaduwachtige plaats gezet en met matige vochtigheid onderhouden soms wortelen. Samenvatting. De vaste planten worden gescheurd in april/mei, gestekt in augustus/november zonder groeistof. De eenjarige in maart/mei gezaaid boven de 24 graden, zaad niet bedekken. Tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug.
Het CCXVI. Capittel. BLOEM des LYDENS. Ofte in ‘t Nederlandsch PASSIE BLOEM genoemt, om dat in deze schoone en zienswaerdige Bloem, verscheidene teikenen van het Lijden onzes Zaaligmakers te vinden zijn, gelijk daar van NICOLAUS MONARDES getuigt. Op Latijn CLEMATIS PASSIFLORA. CLEMATIS FLORE ROSEO PUNCTATO, GRANADILLA, MARACOT. Ende FLOS PASSIONIS. In ‘t Hoogduitsch PASSION BLUM. Ende op Francois FLEUR DU PASSION. Hier van zijn my, in haar aart, vier onderscheidelijke soorten kenbaar, te weeten: Clematis Passiflora Hederaea flore luteo, Geele Bloem des Lijdens, met Bladeren van Klim. Trifolio flore roseo punctato, Drie gebladerde Bloem des Lijdens, omtrent van de couleur en grootheit eens Rooses, met purpere stippen. Pentaphyllea flore cϲuleo punctato, Vijfgebladerde Bloem des Lijdens, van een blaauwe couleur en stippen verzien. Ende Clematis Passionalis flore campanulato, ofte Bloem des Lijdens, op de maniere van een Kloksken. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gantsch zandige Aerde, daar geenige zoutigheit by gevonden wordt, met maatige tweejaarige Paerdemest, Hoenderdrek, ende het Mol uit verdurvene Boomen, ofte in plaatze van dien, der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel gelegene plaatze, niet te veel Waters in Zomertijden: zijn van Natuire lank leevende, teeder van aart, [421] niet konnende veel koude Herfstregenen, Rijp, ofte eenige Vorst verdraagen: Moeten daarom, in Potten staande, ende booven droog geworden zijnde, in het laetste van September, ofte begin van October (naa het Saisoen bequaam is) binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weder, door een Kachel, in geviert moet zijn, gebrocht werden; de geheele Winter geduirende, de alderminste drup waters niet gegeeven, ook niet voor in April, met een aangename Lucht en zoete Regen, wederom buiten gestelt worden. Mogen, in deze koude Gewesten, niet dan alleen door haare Wortelen aangeteelt ende vermeerdert gemaakt zijn, die men alle Voorjaaren, ofte beeter om het tweede jaar opneemen, van alle haar verrottinge zuiveren, van malkanderen scheiden, met een wassende Maane van April, in voorgenoemde Grond in Potten verplanten, boven op, een kleine vinger hoog, louter Zand strooijen, de zelfde daar op plat of flak, ende niet recht nergaande, in ‘t boovenste van de Pot leggen, ende wederom met louter Zand bedekken moet, daar op een weinig Aerde strooijende, zoo blijvenze daar in veel gezonder en zuiverder als anders; Doch, om datze met haare nieuwe Scheutkens, niet eerder als in het laetste van de May, ofte begin van Junius voor den Dag koomen, moetenze, in deze Tijd, voor veel vochtigheits voorzichtig gewacht werden: Wantze niet veel, voor datze te deege aan ‘t wassen, en reeds een vinger lank geschooten hebben, zonder verrottinge verdraagen moogen. Zy groeijen in een Zoomer gemeinlijk twee of drie voeten hoog, geven in Augusto en September, wonderlijke Bloemen, aardig en vermaaklijk om zien, niet meer dan een Etmaal duirende, ende de meeste Tijd haastig recht op de Middag oopen gaande, die zelden afvallen, maar zich wederom sluitende, in haar zelven lankzaamlijk verdurren, waar uit, met goede warme Zomers, kleine Vruchten voortkoomen, die ik menigmaal van de groote eens Okkernoots, doch zonder eenig Zaad gehadt hebbe. De Clematis Passiflora Hederacea flore luteo, ofte Geele Bloem des Lijdens met Bladeren van Veil, hebbende de dikste en meeste Wortelen, wit van couleur, zoo wel van binnen als buiten, verdraagt ende begeert veel meerder Waters als een van dՠandere, wast gemeinlijk vijf, zes, ende meer voeten hooge, verkrijgt ook dikwils Bladeren, met een schoon en vermaaklijk geel als Goud, aan haare kanten verciert, maar noit eenige Vrucht in deze Landen, inzonderheit zo menze op een niet al te luchtigen plaatze, in ‘t Voorjaar beginnende uit te loopen, stelt, ende met laauw Regenwater genoegzaam onderhoudt. Zy verliezen alle, des Winters, haar Loof, de Steelen worden ook mettertijd slap en krachteloos, die men niet, voor in ‘t Voorjaar, tot aan de Wortelen afsnijdt, op datze, door lankzaamheit droogende, de Wortelen te krachtiger verblijven, vermitze dan, uit de Steelen, het Zap na zich trekken. [423] Bloem van het lijden of passiebloem omdat in deze mooie en bezienswaardige bloem verschillende tekens van het Lijden van onze Zaligmaker te vinden zijn zoals daarvan Nicolaus Monardes getuigt. In Latijn Clematis passiflora, Clematis flore rosea punctato, Granadilla, Maracot en Flos passionis en in Hoogduits Passion Blume en in Frans fleur du passion. Hiervan zijn me in haar aard vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Passiflora lutea) Clematis passiflora hederaea flore luteo, gele bloem van het lijden met bladeren van klimop. (Passiflora incarnata) Trifolio flore roseo punctato, driebladige bloem van het lijden met de kleur en grootte van een roos en met purperen stippen. (Passiflora caerulea) Pentaphyllea flore coeruleo punctato, vijfbladige bloem van het lijden met een blauwe kleur en met stippen voorzien. (Passiflora alata?) En Clematis passionalis flore campanulato of bloem van het lijden zoals een klokje. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede en gans zandige aarde waar geen zeezand in zit en met matige tweejarige paardenmest, kippenmest en de molm van bedorven bomen of in plaats van die de verrotte boombladeren gemengd is, een open, luchtige, warme, vrije en goed gelegen plaats met niet te veel water in de zomer. Ze zijn van naturen lang levend en zacht van aard en [421] niet winterhard. Moeten daarom in potten staande en boven droog geworden eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer in een luchtige vorstvrije plaats gezet en de gehele winter geen drup water hebben. Ze worden niet voor april met acht weer in buiten gezet. Ze kunnen hier allen door de wortel vermeerderd worden die men alle voorjaren of beter om het tweede jaar opgenomen en van de verrotting gezuiverd en van elkaar gescheiden worden met een wassende maan van april en in genoemde grond in potten planten. Op die pot komt een centimeter hoog zuiver zand en de stekken daar plat of vlak in leggen en niet naar beneden en ze weer met zuiver zand bedekken waarop men wat aarde strooit dan blijven ze veel gezonder en zuiverder dan anders. Doch omdat ze met hun nieuwe scheutjes niet eerder dan eind mei of begin juni voor de dag komen moeten ze in deze tijd voor veel vochtigheid gewacht worden. Want ze kunnen niet veel water verdragen voordat ze goed aan het groeien en een vinger lang gegroeid zijn hebben zonder te verrotten. Ze groeien in een zomer gewoonlijk 60 of 90cm hoog en geven in augustus of september wonderlijke bloemen die aardig en vermakelijk om te zien zijn die niet langer dan een etmaal goed blijven en de meeste tijd midden op de dag open gaan en zelden afvallen maar zich weer sluiten en in zichzelf langzaam verderven waaruit met goede warme zomers kleine vruchten van voortkomen die ik vaak van de grootte van een walnoot doch zonder zaad gezien heb. De Clematis Passiflora hederacea flore luteo heeft de dikste en meeste wortels die wit van kleur zijn zowel van binnen als van buiten, verdraagt en begeert veel meer water dan een van de anderen en groeit gewoonlijk 150, 180cm en meer hoog, krijgt ook vaak bladeren met een mooi en vermakelijk geel als goud aan de kanten maar hier nooit een vrucht vooral als men ze op een niet al te luchtige plaats als ze in het voorjaar begint uit te lopen zet en met lauw regenwater voldoende onderhoudt. Ze verliezen alle in de winter het loof, de stelen worden ook mettertijd slap en krachteloos die men niet voor het voorjaar tot aan de wortels afsnijdt zodat ze door langzaam te drogen de wortels krachtiger blijven omdat ze dan uit de stelen het sap naar zich trekken. [423] Samenvatting. De Passiflora caerulea groeit op zuidelijke muren op beschutte plaatsen en is vrij winterhard. In de zomer verschijnen welriekende bloemen en (in warme gebieden) oranje eetbare vruchten. De plant is goed te vermeerderen via de worteluitlopers. Ook is zomerstek mogelijk. Neem een twijgje met twee ogen in juli, verwijder het onderste bladpaar. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. Het meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
Het CCXVII. Capittel. VENKEL. By alle ende een jegelijk wel bekent, in ‘t Nederlantsch alzoo genoemt. Op Latijn FΎICULUM. In ‘t Hoogduitsch FENKEL. Ende op Francois FENOIL. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: FϮiculum vulgare, gemeine Venkel. Folio purpurascente, met een purperachtig Loof. Dulce Romanum, soete Roomsche Venkel. Ende FϮiculum Lusitanicum, ofte Portugaalsche Venkel, zijnde het schoonste van allen, en tederste van Bladeren. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, kleijige, of steenachtige Aerde, met maatig tweejaarige Paerdemest wel vierzien, een genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; verkrijgen de tweede Zomer Bloemen, geeven volkoomen Zaad, in goede jaaren, en versterven daar mede; verdraagen ongeerne veel Herfstregenen, sterke Vorst, en andere ongelegentheit des Winters, is daarom goedt, dat menze met droog Turfmol, bedekke, ende daar op Pannen, om de vochtigheit af te keeren, legge, zoo blijvenze beeter over; Doch het FϮiculum dulce Romanum, ofte Roomsche soete Venkel, ende FϮiculum Lusitanicum, ofte Venkel uit Portugaal, teederder van Natuire zijnde, willen geerne des Winters binnen ճ huis, met zeer weinig vochtigheits onderhouden, bewaart zijn. Worden ook alleen door haare Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet booven een stroo breed diep, de Aerde bevoolen moet zijn, genoegzaam aangeteelt. Ziet cap. 357, 358, en 321. (Foeniculum vulgare, var. dulce, en Ԑurpureum) Venkel heet in het Latijn Foeniculum en in Hoogduits Fenkel en in Frans fenoil. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: Foeniculum vulgare, gewone venkel. Folio purpurascente met een purperachtig loof. Dulce romanum, zoete Roomse venkel. (Ridolfia segetum) En Foeniculum lusitanicum of Portugese venkel die het mooiste van allen is en zachtste van bladeren. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige, kleiachtige of steenachtige aarde die met matige tweejarige paardenmest goed voorzien is, een voldoende zonnige plaats en matige vochtigheid. Ze krijgen de tweede zomer bloemen, geven in goede jaren volkomen zaad en sterven daarmee. Verdragen niet graag herfstregen en zijn niet geheel winterhard, daarom is het goed dat men ze met droge turfmolm bedekt en daarop pannen om de vochtigheid af te keren, dan blijven ze beter over. Doch het Foeniculum dulce romanum en Foeniculum lusitanicum zijn zachter van naturen en willen graag in de winter in huis en met weinig vochtigheid onderhouden worden. Ze worden alleen door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van maart of april een paar mm diep gezaaid wordt. Zie kapittel 357, 358 en 321. Samenvatting. Zaaien bij 20 graden of scheuren.
Het CCXVIII. Capittel. FENEGRIEK. Op Nederlantsch alzo genoemt, in ‘t Latijn geheeten FΎUM GRCUM. Op Hoogduitsch BOKSHORN. En in ‘t Francois FENEGREC. Zy groeit geerne in een goede, zandige, wel omgesmeetene, en vet gemeste Grond, op een oopene vrije plaatze, lieft veel Waters; blijft niet langer dan een Zomer in ‘t leeven, bloeit in de Maant van Julius, geeft in September rijp Zaad, ende vergaat van zelver; Moet daarom, met een wassende Maane van April, op een nieuw, niet diep, de Aerde bevoolen werden, waar doorze alleen vermeerdert mag zijn. [424] (Trigonella foenum-graecum) Fenegriek heet in het Latijn Foenum graecum en in Hoogduits Bokshorn en in Frans fenegrec. Ze groeit graaf in een goede zondige en goed bewerkte en vet gemeste grond op een open vrije plaats en houdt van veel water. Ze is eenjarig en bloeit in juli en geeft in september rijp zaad en vergaat. Moet daarom met een wassende maan van april niet diep gezaaid worden. [424]
Het CCXIX. Capittel. OPRECHTE MEDICA. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van zommige BOURGONS HOY of ITALIAANSCHE KLAAVEREN genoemt. Op ‘t Latijn FΎUM BURGONDIACUM ofte MEDICA VERA. En in ‘t Francois LUZERNE. Hier van zijn my, in haar aart, drie bezondere soorten kenbaar, te weeten: Medica vera flore purpureo, oprechte Medica met een purpere Bloem. Flore luteo, met een geele Bloem. Ende Medica vera flore luteo virescente striato, ofte Oprechte Medica met een uit den geelen groen gestreepte Bloem. Alle van een Culture. Zy lieven een goede, gemeine, zandige, en vet gemeste Grond, een vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; zijn van Natuire lank leevende, verdragen felle koude, ende alle ongelegentheit des Winters; bloeijen alle Zomers lank, en geeven rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet booven een stroobreedt diep, de Aerde bevoolen moet zijn, waar doorze zoo wel, als haare aangewassene jonge Wortelen, die men op dezelfde tijd van dՠOuden neemt, ende verplant, vermenigvuldigt worden. Zy geeven Bloemen, voor dՠeerste maal, het derde jaar, verliezen ook des Winters haare Bladeren, maar de Steelen groen blijvende, brengen wederom nieuwe Bladeren, gelijk de Wortelen nieuwe Scheuten alle Voorjaaren voort. (Medicago sativa, Medicago falcata en Medicago x varia) Echte medica heet ook wel Bourgons hooi of Italiaanse klever, in Latijn Foenum burgondiacum of Medica vera en in Frans luzerne. Hiervan zijn me in haar aard drie bijzondere soorten bekend, te weten: Medica vera flore purpureo, echte Medica met een purperen bloem. Flore luteo met een gele bloem. En Medica vera flore luteo virescente striato of echte Medica met een uit de gele groen gestreepte bloem. Alle van een cultuur. Ze houden van een goede gewone zandige en vet gemeste grond, een vrije en goede zonnige plaats met veel water. Ze zijn van naturen lang levend en zijn winterhard. Ze bloeien alle zomers lang en geven rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april een paar mm diep gezaaid. Ook door de aangegroeide jonge wortels mie men op dezelfde rijd van de ouden neemt en verplant. Ze geven het derde jaar voor de eerste keer bloemen en verliezen in de winter de bladeren maar de stelen blijven groen en brengen weer nieuwe bladeren net zoals de wortel alle voorjaren nieuwe scheuten maakt.
Het CCXX. Capittel. GEMEINE MEDICA. Alzo in ‘t Nederlandsch genoemt. Wordt op Latijn geheeten MEDICA VULGARIS ofte MEDICA SYLVESTRIS, zijnde een mede soorte van voorgenoemde. Hier van zijn my, in haar aart, veel veranderlijke soorten bekent, te weeten: Medica lunata, Medica met Zaad de Maane gelijkende, die ook van zommige Lunaria radiata genoemt is. Marina, Zee Medica. Echinata, met een steekend Zaad. Americana, uit America. Cochleata, met een Vrucht als een Slakkehuisje. Scutata, met een Vrucht als een Schild. Ende zeer veel andere. Alle van een Culture, uitgenoomen de Medica Marina, ofte Zee Medica. Zy lieven, uit een aangeboorene eigenschap, een gemeine, goede, zandige, doch nieuws omgesmeetene, en wel gemeste grond, een opene, luchtige, vrije, en ter Zonne gelegene plaatze, verblijven niet [425] meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeven tegen de Winter volkomen rijp Zaad, en vergaan daar mede: Worden daarom, met een wassende Maane van April, op een nieuw, niet diep gezaait, waar doorze alleen vermeerdert mogen zijn. De Medica marina, ofte Medica aan de Zeekant groeijende, vergaat zo haastig niet, maar blijft vijf, zes, zeven, ende ook meer jaaren in ‘t leeven, vergaat lichtelijk door strenge Koude des Winters, en veel vettigheits; moet daarom, in een Pot, met zandige Aerde, ende slechts een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, geplant, ook des Winters binnen ճ huis, gantsch geen, ofte zeer weinig vochtigheits genietende, op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weder in geviert werdt, bewaart zijn; Geeft alle jaaren, warm staande, zo wel in de Zomer als Herfst, rijp Zaad, dewijlze de meeste Zomer niet onaangenaam bloeit, behoudt ook des Winters niet alleen de meeste deel haar Bladeren, van een wit bleeke couleur, maar brengt, uit haar Wortel, geduirig nieuwe Scheuten voort, ende wordt alleen, door Zaad, op genoemde Tijde, in een Pot, hol en luchtig gezaait, vermenigvuldigt. Gewone medica heet in het Latijn Medica vulgaris of Medica sylvestris en is een medesoort van de voorgaande. Hiervan zijn me in haar aard veel veranderlijke soorten bekend, te weten: (Trigonella lunata (synoniem Medicago biflora) Medica lunata, Medica met maanvormig zaad die ook van sommige Lunaria radiata genoemd wordt. Marina, zee Medica. (Medicago intertexta) Echinata met een stekend zaad. (Medicago americana) Americana, uit Amerika. (Medicago arabica) Cochleata met een vrucht als een slakkenhuisje. (Medicago scutellata) Scutata met een vrucht als een schild. En zeer veel andere. Alle van een cultuur uitgezonderd de Medica marina of zee Medica. Ze houden vanuit een aangeboren eigenschap van een gewone goede zandige doch net bewerkte en goed bemeste grond, een open, luchtige, vrije en zonnige plaats. Ze zijn eenjarig en [425] geven tegen de winter volkomen rijp zaad en vergaan daarmee. Ze worden daarom alle jaren met een wassende maan van april niet diep gezaaid. De Medica marina vergaat niet zo snel maar blijft vijf, zes, zeven en ook meer jaren in het leven, vergaat gemakkelijk door de winterse koude en veel mest. Ze moet daarom in een pot met zandige aarde die met wat weinig tweejarige paardenmest gemengd is geplant en in de winter in een luchtige vorstvrije plaats gezet en gans geen vocht gegeven worden. Geeft alle jaren als ze warm staat en zowel in de zomer als in de herfst rijp zaad omdat ze de meeste zomer niet onaangenaam bloeit. Ze behoudt in de winter voor het meeste deel de wit bleke bladeren en brengt uit de wortel steeds nieuwe scheuten voort. Ze wordt alleen door zaad vermeerderd dat op vermelde tijd in een pot ruim en luchtig gezaaid wordt.
Het CCXXI. Capittel. FRAXINELLE. Met deze Naame niet alleen in ‘t Nederlandsch, maar ook van veele ESCHENKRUID (naa de gedaante der Bladeren) genoemt. Op Latijn FRAXINELLA. In Hoogduitsch ASCHWURTZ. Ende op Francois DIPTAM BASTARD. Van deze zienswaerdige Plante, zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Fraxinella major flore purpureo, Groote Fraxinelle met een purpere Bloem. Minor flore purpureo, Kleine met een purpere Bloem. Ende Flore albo, met een witte Bloem. Alle van een Culture. Zy beminnen, van Natuire, een goede, gemeine, zandige, ende met tweejaarige Paerdemest genoegzaam verziene Grond, een vrije, en wel gelegene plaatze, veel Waters; verdraagen alle ongelegentheit des Winters; verblijven lange jaaren in ‘t leeven, bloeijen alle Zomers vermaakelijk, ende geeven in de Herfst rijp Zaad: Het welke of in September, in een Pot, of in de Maart, met een wassende Maane, ruim een stroobreed diep, de Aerde bevoolen moet zijn, dewijle het lange in dezelfde verblijft, al eer het opkoomende gezien wordt; Wast ook lankzaam voort, ende geeft niet voor het vierde of vijfte jaar daar naa, voor de eerste maal Bloem, waar doorze niet alleen, maar ook haare aangewassene jonge Wortelen, die men, met een wassende Maane in April, van de Ouden afsteekt, ende verplant, aangeteelt ofte genoegzaam vermenigvuldigt worden. [426] (Dictamnus albus) Fraxinelle heet ook eskruid naar de vorm van de bladeren, in Latijn Fraxinella en in Hoogduits Aschwurtz en in Frans diptam bastard. Van deze bezienswaardige plant zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Fraxinella major flore purpureo, grote Fraxinelle met een purperen bloem. Minor flore purpureo, kleine met een purperen bloem. En Flore albo met een witte bloem. Alle van een cultuur. Ze beminnen van naturen een goede gewone zandige en met tweejarige paardenmest voldoende voorziene grond, een vrije en goed gelegene plaats met veel water. Ze zijn winterhard en blijven lange jaren in het leven. Ze bloeien alle zomers vermakelijk en geven in de herfst rijp zaad. Dat wordt in september in een pot of in maart met een wassende maan een ruime mm diep gezaaid omdat ze langzaam kiemt. Groeit ook langzaam voort en geeft niet voor het vierde of vijfde jaar daarna voor de eerste keer bloemen. Ook kan ze vermeerderd worden door de aangegroeide jonge wortels die men met een wassende maan van april van de ouden steekt en verplant. [426] Samenvatting. Kan ook door zaaien vermeerderd worden, zaad komt zeer laat op, ook door stekken en voorzichtig scheuren.
Het CCXXII. Capittel. KIVYTSBLOEM. Ofte ook van veele in ‘t Nederlandsch KIVYTS EYEREN geheeten. Wordt op Latijn genoemt FRITILLRIA of MELEAGRIS. Ende in ‘t Hoogduitsch FRITILLARY. Hier van zijn my, in haar aart, veel veranderlijke schoone en kluchtige couleuren bekent, als Fritillaria flore albo, Witte Kivytsbloem. Flore luteo, Geel Kivytsbloem. Flore purpureo, Purpere Kivytsbloem. Ende meer andere, hier te verhaalen onnoodig, dewijlze van een Culture zijn. Zy beminnen alle een goede, luchtige, gemeine, zandige ende met tweejaarige Paerdemest wel doormengde Grondt, een opene, vrije en wel geleegenen plaatze, maatige vochtigheit; bloeijen alle Voorjaaren, verdraagen allle ongeleegentheit des Winters. Haare Bolwortel wordt, om het tweede ofte derde jaar, in het laetste van Junio, ofte begin van Julio, uit der Aerden opgenoomen, op een, niet al te drooge plaatze, binnen ճ huis gelegt, ende een Maand ten hoogsten daar naa (dewijlze zoo lange, zonder schaade, als andere Bollen niet wel uit dezelfde verblijven kan) nieuws omgesmeeten, ende gemest zijnde, daar wederom drie of vier Vingeren breed, dewijlze des te beeter als dan vermeenigvuldigt, in geplant. Het Zaad, dat niet altijd, maar zomtijds, in goede jaaren, haar volkomentheit krijgt, werdt in een Pot, tot booven toe ofte daar over heen, op een donkere of schaaduwachtige plaatze, in de Aerde gezet weezende, in September, met een volle Maane, een vingerbreed diep, gezaait, ende blijft wel derdehalf ofte drie volle jaaren in dՠAerde, voor en al eer het als Gras opkoomende gezien wordt; waar door deze zeer traaglijk, doch veel gevoeglijker door de aangegroeide jonge Bollekens, opgenoomen zijnde, aangequeekt ende vermeerdert gemaakt mag werden. (Fritillaria meleagris) Kievietsbloem of ook wel kievietseieren heet in Latijn Fritillaria of Meleagris en in Hoogduits Fritillary. Hiervan zijn me in haar aard vele veranderlijke mooie en kluchtige kleuren bekend zoals Fritillaria flore albo, witte kievietsbloem. Flore luteo, gele kievietsbloem. Flore purpureo, purperen kievietsbloem. En meer andere, hier te verhalen onnodig omdat ze van een cultuur zijn. Ze beminnen alle een goede, luchtige, gewone zandige ene met tweejarige paardenmest goed doormengde grond, een open, vrije en goed gelegen plaats en matige vochtigheid. Ze bloeien alle voorjaren en zijn winterhard. Hun bolwortel wordt om het tweede of derde jaar eind juni of begin juli uit de aarde genomen en op een niet al te droge plaats in huis gelegd en ten hoogste een maand daarna (omdat ze niet zonder schade zoals andere bollen uit de grond blijven kan) in net bewerkte en gemeste grond een drie of vier cm diep geplant worden omdat ze dan beter vermenigvuldigen. Het zaad wordt alleen in goede jaren volkomen en wordt in een pot in een donkere of schaduwachtige plaats in de grond tot boven toe of er over heen gezet in september met een volle maan en een cm diep gezaaid. Dat blijft wel drie of drie en een halve jaar in de aarde voordat het als gras opkomend gezien wordt. Daardoor vermeerdert het zich zeer traag wat beter kan met de opgenomen aangegroeide jonge bolletjes. Samenvatting. Doordat de bol geen huid heeft droogt die gemakkelijk op. Dat uitdrogen kan de oorzaak zijn van groeistoornissen. Een hiervan is dat niet alle bollen in het voorjaar boven de grond een gewas vormen, ze blijven zo liggen als ze geplant zijn, het tweede jaar staan ze er wel allemaal. Plant de bollen direct na ontvangst om uitdroging te voorkomen. Fritillaria meleagris heeft een bol die bestaat uit twee schubben waartussen zich de centrale hoofdknop bevindt. Gedurende de zomer wordt de hoofdknop aangelegd en bij het planten is de bloem, evenals bij de tulp, in aanleg aanwezig. Vroeg in het voorjaar (half april) bloeien de bloemen die (wit of geblokt) naar beneden hangen aan 20 tot 25 cm lange stengels. Het komt voor dat er twee bloemen aan een stengel hangen, het komt ook voor dat er op een bol twee stengels groeien die beide bloemen geven. De vegetatieve vermeerdering door middel van de bol, geschiedt door afsplitsing van klisters. Grote bollen produceren meestal een of twee grote bollen met een aantal in grootte varirende klisters, die het plantgoed vormen. Zonder speciale ingrepen vermeerdert een partij zich door de vorming van klisters. Omdat er verschillen bestaan in de snelheid van die vermeerdering en er soorten zijn die goed reageren op een kunstmatige ingreep, is een methode ontwikkeld waarbij de bollen in de zomer gedwongen worden tot het vormen van adventiefknoppen. De grootste en best gegroeide bollen worden daartoe na het rooien gesneden of geparteerd en krijgen een temperatuurbehandeling. Met een mes verdeelt men de bollen overlangs in parten. Er ontstaan dan segmenten die men eveneens weer in een paar stukjes kan verdelen. Na deze behandeling moet men de bolstukjes gedurende 20 minuten ontsmetten in een oplossing van benomyl + captan. Na het uitlekken bewaart men de partjes op dezelfde wijze als lelieschubben in vermiculite en plasticzakken bij 25C tot aan de planttijd in september. Op de parten zijn dan intussen talrijke groeipunten ontstaan alsmede enige wortelvorming. Na drie jaar hebben zich hieruit weer leverbare bollen ontwikkeld. Een wat snellere methode is de bollen van onderen in te snijden, en de bol heel te laten zoals bijvoorbeeld bij hyacinten. Drie sneden zijn voldoende en na het ontsmetten kunnen de bollen meteen worden geplant. Ook het in horizontale plakken snijden van de bol geeft een redelijke vermeerdering, waarbij een normale bewaring van de stukken tot de planttijd voldoende is. Het is namelijk gebleken dat een zeer vochtige bewaring gemakkelijk leidt tot een flinke Fusarium aantasting dat veel plantgoed vernietigt.
Het CCXXIII. Capittel. INDIAANSCHE WEIT. Niet alleen met deze Naame, maar ook van zommige TURKSCHE WEITE of TURKS KOOREN genoemt. Op Latijn FRUMENTUM TURCICUM of FRUMENTUM INDICUM. In ‘t Hoogduitsch TURCKISCH KORN. En op Francois BLE DE TURQUIE. Hier van zijn my, in haare aart, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Frumentum Indicum semine albo, Indiaansche Weite met een witte Vrucht of Zaad. [427] Semine rubro, met een roode Vrucht. Semine cϲuleo, met een blaauwe Vrucht. Ende Frumentum Indicum fructu variegato, of Indiaansche Weite met een bonte Vrucht. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, en met tweejaarige Paerdemest wel verziene Grond, een luchtige, warme en wel geleegene plaatze, veel Waters; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, wassen drie, vier en ook vijf Voeten hooge, brengen noit eenige Bloemen voort, maar geeven een Vrucht, ter zijden van haare Steel, uitschietende, welke, in deze Gewesten, niet als met goede warme jaaren haar volkomen perfectie geniet, waar naaze, door weinig koude, haastig vergaan; Mogen daarom niet, als door haar Zaad, (om de hardigheits wille eerst drie Dagen in Water geweikt) met een volle Maane van April, op een nieuw, niet diep de Aerde bevoolen, aangeteelt en overvloedig vermeerdert worden. Ziet cap. 204, 436, 346, en 347. (Zea mays) Indiaanse weit heet ook wel Turkse weit of Turks koren, in Latijn Frumentum turcicum of Frumentum indicum, in het Hoogduits Turckisch Korn en in Frans ble de Turquie. Hiervan zijn me in haar aard vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: Frumentum indicum semine albo, Indiaanse weit met een witte vrucht of zaad. [427] Semine rubro met een rode vrucht. Semine coeruleo met een blauwe vrucht. En Frumentum indicum fructu variegato of Indiaanse weit met een bonte vrucht. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en met tweejarige paardenmest goed voorziene grond, een luchtige, warme en goed gelegen plaats met veel water. Ze zijn eenjarig en groeien 90, 125 en ook wel 150cm hoog. Ze geven nooit bloemen maar wel een vrucht die terzijde van de steel uitschiet die hier alleen met goede warme jaren volkomen perfect wordt waarna ze door de koude snel vergaat. Ze wordt door zaad vermeerderd die vanwege de hardheid eerst drie dagen in water geweekt en met een volle maan van april niet diep gezaaid wordt. Zie kapittel 204, 436, 346 en 347.
Het CCXXIV. Capittel. DUIVEKERVEL. Wordt ook van veele, in ‘t Nederlandsch EERTROOK genoemt, om dat haar Zap, op dՠOogen gestreeken zijnde, daar uit de traanen doet vloeijen, niet anders ofze door sterke rook gebeeten waaren. Op Latijn FUMARIA, CAPNOS ofte FUMUS TERR. In ‘t Hoogduitsch ERDTRAUCH, TAUBENKROPFF of RATSENKERVEL. Ende op Francois FUMITERRE. Hier van zijn my, in haar aart, eenige veranderlijke zienswaerdige soorten kenbaar, te weeten: Fumaria vulgaris, Gemeine Duive Kervel. Altera ofte Splith, tweede soorte van Duive Kervel, van zommige Splith genoemd. Flore albo, met een witte Bloem. Tennifolia, (*) met teedere Bladeren. Americana flore purpureo, Americaansche Duive Kervel met een purpere Bloem. Americana flore luteo perennis. Americaansche Duive Kervel altijd duirende, met een geele Bloem; Ende meer andere, niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, nieuws omgesmeetene, en maatig gemeste Grond, zoo wel een schaaduwachtige, als een opene plaatze, niet al te veel Regens, verdraagen taamelijk vorstig Weeder, en andere ongelegentheit des Winters, bloeijen ook aangenaam, ende geeven in de Herfst rijp Zaad. Het Fumaria vulgaris, Gemeine Duive Kervel. Altera, tweede soorte van Duive Kervel. Tenuifolia, met dunne en teedere Bladeren. Ende Fumaria flore albo, met een witte Bloem, verblijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeven in de Herfst volkoomen Zaad, ende versterven daar mede; moeten daarom, op een nieuw, met een wassende [428] Maane van April ofte Maart, (na des Tijds geleegentheit) wederom niet diep, de Aerde bevolen zijn, komen ook, door het nergevallene Zaad, genoegzaam voort, waar door zy alleen vermeerdert werden. De Fumaria Americana flore purpureo, ofte Americaansche Duive Kervel, met een purperachtige Bloem, vergaat zoo haastig niet, geeft de tweede Zomer Bloemen, en rijp Zaad voortgebracht hebbende, vergaat; wordt daarom, op voorgenoemde Tijd, ook wederom gezaait, slaat van zelver dikwils op, ende werdt alzo vermeerdert. De Fumaria Americana flore luteo, ofte Americaansche Duive Kervel met een geele Bloem, blijft lange jaaren in ‘t leeven, geeft ook met goede Zomers rijp Zaad, waar door zy zo wel als hare teedere Wortelkens, die men, met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt, ende verplant, aangeteelt ofte vermeerdert wordt. Het Zaad van alle deze soorten, heeft deze Natuire, dat het niet op een Tijd alle voortkomt, maar ook het tweede, derde, ja vierde jaar daar na, zo maar de Aerde by geleegentheit wederom gerept wordt, daar het eens gezaait of van zelver gevallen is. Duivenkervel heet ook wel aardrook omdat als het sap op de ogen egstreken wordt daaruit tranen laat vloeien net alsof ze door sterke rook gebeten waren. In Latijn Fumaria, Capnos of Fumus terrae, in Hoogduits Erdtrauch Taubenkropff of Ratsenkervel en in Frans fumiterre. Hiervan zijn me in haar aard enige veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Fumaria officinalis) Fumaria vulgaris, gewone duivenkervel. (Fumaria muralis) Altera of Splith, tweede soort van duivenkervel die van sommige Splith genoemd wordt. Flore albo met een witte bloem. Tenuifolia met zachte bladeren. (Fumaria purpurea?)Americana flore purpureo, Amerikaanse duivenkervel met een purperen bloem. (Pseudofumaria lutea?, deze laatste twee komen niet uit Amerika)Americana flore luteo perennis, meerjarige Amerikaanse duivenkervel met een gele bloem. Ende nog meer andere, niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en net bewerkte en matig gemeste grond en zowel een schaduwachtige als een open plaats met niet al te veel regen. Ze zijn redelijk winterhard, bloeien ook aangenaam en geven in de herfst rijp zaad. Het Fumaria vulgaris, Altera, Tenuifolia en Fumaria flore albo zijn eenjarig en geven in de herfst volkomen zaad en sterven daarmee. Ze moeten daarom alle jaren met een wassende [428] maan van april of maart, afhankelijk van het weer, niet diep gezaaid worden, ze zaaien zichzelf ook voldoende uit. De Fumaria americana flore purpureo vergaat niet zo snel en geeft de tweede zomer bloemen en als ze rijp zaad voortgebracht heeft vergaat het. Wordt daarom op voorgenoemde tijd ook wederom gezaaid en zaait zichzelf ook uit. De Fumaria americana flore luteo blijft lange jaren in het leven en geeft ook met goede zomers rijp zaad waardoor ze zowel als haar zachte worteltjes vermeerderd kan worden die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. Het zaad van al deze soorten heeft deze natuur dat het niet op een tijd voortkomt, ook wel het tweede, derde, ja vierde jaar daarna zo de aarde soms bewerkt wordt waar het eens gezaaid of gevallen is.
Het CCXXV. Capittel. HOLWORTEL. In ‘t Nederlansch alzo genoemt, om dat zy inwendig hol zijn bevonden werdt. Op Latijn FUMARIA BULBOSA, ofte RADIX CAVA. In ‘t Hoogduitsch HOLWURTZ. Ende op Francois RACINE CREUSE. Hier van zijn my, in haare aart, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Fumaria bulbosa flore albo, Holwortel met een witte Bloem. Flore purpureo, met een purpere Bloem. Flore cinereo, met een aschgraauwe Bloem. En Flore variegato, of bonte Bloem. Alle van een Culture. Zy lieven een gemeine, zo wel slechte, als goede, zandige, of andere vette, of maagere grond, zo wel een schaduwachtige als een open, luchtige, of bequaam geleegene plaatze, veel Waters; zijn lang leevende van aart, verdraagen alle ongeleegentheit des Winters, geeven vroeg in ‘t Voorjaar Bloemen, ende in de Zomer rijp Zaad, waar na zy haare Bladeren verliezen, enden niet wederom voor het volgende jaar, in de Maart, opkomende gezien worden. Zy worden vermeerdert, niet allen door Zaad, het welke, ofte in September, ofte de Maart, met een wassende Maane, niet diep gezaait moet zijn, hoe wel het ook, van zelver, door ‘t nergevallene genoegzaam voortkomt, maar ook door haare aangewassene jonge Bollekens overvloedig. Ja wilde iemant een Bolle breeken ofte snijden in tien, twaalf, ofte meer stukken, zal niet vergaan, maar ieder deel in ‘t Voorjaar [429] wederom nieuw Loof maaken, in korte Tijd haar volle perfectie genieten en Bloemen voortbrengen. Ziet capittel 361. (Corydalis cava) Holwortel heet zo omdat ze inwendig hol is, in Latijn Fumaria bulbosa of Radix cava, in het Hoogduits Holwurtz en in Frans racine creuse. Hiervan zijn me in haar aard vier te onderscheiden soorten bekend, te weten; Fumaria bulbosa flore albo, holwortel met een witte bloem. Flore purpureo met een purperen bloem. Flore cinereo met een asgrauwe bloem. En Flore variegato of bonte bloem. Alle van een cultuur. Ze houden van een gewone en zo wel slechte als goede zandige of andere vette of magere grond en zo wel een schaduwachtige als een open, luchtige, of goed gelegen plaats en veel water. Ze leven lang en zijn winterhard. Ze geven vroeg in het voorjaar bloemen en in de zomer rijp zaad waarna ze de bladeren verliezen en het volgende jaar weer in maart opkomen. Ze worden vermeerderd door zaad wat in september of maart met een wassende maan niet diep gezaaid wordt hoewel ze zichzelf ook voldoende uitzaaien. Ook voldoende door de aangegroeide jonge bolletjes. Ja, wilde iemand een bol breken of snijden in tien, twaalf of meer stukken ze zal niet vergaan, maar ieder deel zal in het voorjaar [429] wederom nieuw loof maken en in korte tijd hun volle perfectie genieten en bloemen voortbrengen. Zie kapittel 361. Samenvatting. Corydalis cava en Corydalis solida vormen knolletjes en worden in het najaar 7-8cm. diep en op 10cm. afstand geplant.
Het CCXXVI. Capittel. GALEGA. Op Nederlandsch alzo geheeten, wordt op Latijn zo wel als op Francois GALEGA ofte RUTA CAPRARIA. Ende in ‘t Hoogduitsch ZIEGENRAUTE ofte GEISZRAUTE genoemt. Hier van zijn my, in haar aart, drie onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Galega flore albo, Galege met een witte Bloem. Flore purpureo, met een purpere Bloem. Ende Major Lusitanica, ofte groote Portugaalsche Galege. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, ofte andere wel gemeste Grond, een opene, luchtige plaatze, veel Waters; worden van Natuire oudt, verdragen felle Vorst, en andere ongeleegentheit des Winters; geeven alle Zomers aardige Bloemen, ende alles rijp Zaad: Het welke met een wassende Maane van de Maart of April, een stroobreed diep, de Aerde bevolen wordt, waar van dՍ opgekoomene Jongen, het derde jaar daar na, haare eerste Bloeme geeven, door dewelke zy veel bequaamer, als haare taaije aangewassene Wortelen, die men op de zelfde Tijd van dՠOuden neemt, en verplant, aangequeekt mogen worden. (Galega officinalis) Galega heet in Latijn als Frans Galega of Ruta capraria en in Hoogduits Ziegenraute of Geiszraute. Hiervan zijn me in haar aard drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Galega flore albo, Galega met een witte bloem. Flore purpureo met een purperen bloem.(Galega fruticosa?) En Major lusitanica of grote Portugese Galega. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, gewone zandige of andere goed gemeste grond, een open en luchtige plaats met veel water. Ze worden van naturen oud en zijn winterhard. Ze geven alle zomers aardige bloemen en rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april een mm diep gezaaid. De opgekomen jongen geven het derde jaar de eerste bloemen waardoor ze veel beter dan door de taaie aangegroeide wortels vermeerderd worden die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Het zijn bossige en kruidachtige meerjarige van gemakkelijke cultuur. Ze groeien gemakkelijk op tamelijk vochtige en zonnige plaatsen. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar of stekken in mei zonder groeistof, of zaaien.
Het CCXXII. GENTIANE. Een schoon en zienswaerdig Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn GENTIANA, na GENTIUS der ILLYRIEN of SLAVONIEN Konink, die van deze de eerste Vinder te zijn gezegt is. In ‘t Hoogduitsch ENTZIAN ofte BITTERWURTZEL. Ende op Francois GENTIANE. Hier van zijn my, in haare aart, eenige veranderlijke soorten bekent, te weeten; Gentiana majore flore purpureo, groote Gentiane met een purpere Bloem. Major flore luteo, Groote Gentiane met een geele Bloem. Minor cruciata, kleine met kruiswijs gestelde Bladeren. Folio Asclepiades, met Bladeren van Swalue Wortel. Gentianella verna flore cϲuleo amplo, kleine Gentiane in ‘t Voorjaar bloijende, (*) met een groote wonderlijk schoone blaauwe Bloem. Gentianelle verna minor, kleine Gentiane in ‘t Voorjaar bloeijende met een kleine Bloem. Gentianella cruciata hirsuta, kleine Gentiane met ruige bleeke kruiswijs [430] gestelde Bladeren. Gentiana minor flore cϲuleo, kleine Gentiane met een blaauwe Bloem. Flore pallido cϲuleo, met een bleek blaauwe Bloem. Flore albo, met een witte Bloem. Ende Gentiana minor flore luteo, ofte, Kleine Gentiane met een geele Bloem. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest klein gewreeven verzien, een opene, luchtige, vrije, en wel geleegene plaatze, tamelijk veel vochtigheits; verblijven eenige jaaren in ‘t leeven, verdraagen sterke koude, ende alle ongeleegentheit des Winters, bloeijen vermaaklijk; geeven met goede en drooge Zomers, rijp Zaad, ende verliezen als dan haare Bladeren. Het Zaad wordt gemeinlijk in September, met een wassende Maane, in een Pot, een stroobreed diep, hol en luchtig gelegt, zo komt het de volgende Zomer op, vermits het lang in dՠAerde verblijft. Zy wille alle, om het vierde jaar geerne opgenoomen, ende met nieuwe vrisse zandige Grond verzien zijn, om dat zy te beeter en weelderiger groeijen mogen; Werden ook niet alleen door gezeide Zaad, maar ook door haare aangewassene Jonge Wortelen, die men, met een wassende Maane in April, van dՠOuden voorzichtig neemt, ende verplant, aangeteelt ende vermeenigvuldigt. De Gentianella verna flore cϲuleo amplo, ofte kleine Gentiane, in ‘t Voorjaar bloeijende, met een groote blaauwe Bloem blijft altijd even groen, ende laat noit haare Bladeren vallen, eenige jaaren op een plaatze gestaan hebbende, ende tamelijk groot van Plante geworden zijnde, brengt zelden, ofte weinig Bloemen voort; moet daarom als dan gescheiden, in drie of vier parten verdeelt zijn, ende alzo wederom wel dragende gemaakt worden. De Gentianella cruciata hirsuta, of kleine Gentiane, met ruige ende kruiswijs gestelde Bladeren, is veel teederder van aart, kan de koude Lucht dezer Landen, in Wintertijden, niet verdraagen, moet daarom, in een Pot gestelt, ende des Winters binnen ճ huis, met een weinig laauw gemaakt regenwater, op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weeder in geviert werdt, gezet, onderhouden en bewaart zijn. Geeft ook in deze Gewesten nimmermeer volkomen Zaad, laat zich niet te min, door haar lankzaam aangroeijende Wortelkens, zoberlijk vermeerderen. [431] Gentiaan heet in Latijn Gentiana naar Gentius de koning van Illyri of Slavoni die de eerste vinder ervan zou zijn geweest, in Hoogduits Entzian of Bitterwurtzel en in Frans gentiane. Hiervan zijn me in haar aard enige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Gentiana purpurea) Gentiana majore flore purpureo, grote gentiaan met een purperen bloem. (Gentiana lutea) Major flore luteo, grote gentiaan met een gele bloem. (Gentiana cruciata) Minor cruciata, kleine met kruisvormige gestelde bladeren. (Gentiana asclepiadea) Folio Asclepiades, met bladeren van zwaluwwortel. (Gentiana verna) Gentianella verna flore coeruleo amplo, kleine gentiaan die in het voorjaar bloeit met een grote wonderlijk mooie blauwe bloem. (Gentiana acaulis) Gentianelle verna minor, kleine gentiaan die in het voorjaar bloeit met een kleine bloem. (Gentiana punctata?) Gentianella cruciata hirsuta, kleine gentiaan met ruige bleke kruisvormige [430] gestelde bladeren. (Gentiana septemfida?) Gentiana minor flore coeruleo, kleine gentiaan met een blauwe bloem. Flore pallido coeruleo met een bleek blauwe bloem. Flore albo met een witte bloem. En Gentiana minor flore luteo of kleine gentiaan met een gele bloem. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde die met weinig tweejarige klein gewreven paardenmest voorzien is, een open, luchtige, vrije en goed gelegen plaats met tamelijk veel vochtigheid. Ze blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Ze bloeien vermakelijk en geven met goede en droge zomers rijp zaad en verliezen dan de bladeren. Dat zaad wordt gewoonlijk in september met een wassende maan een paar mm diep ruim in een pot gezaaid dan komt het de volgende zomer op omdat het langzaam kiemt. Ze willen graag alle om het vierde jaar opgenomen worden en met nieuwe frisse zandige grond voorzien zodat ze beter en weelderiger groeien. Ze worden ook vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men met een wassende maan van april voorzichtig van de ouden neemt en verplant. De Gentianella verna flore coeruleo amplo blijft altijd even groen en laat nooit zijn bladeren vallen als ze enige jaren op een plaats gestaan heeft en een vrij grote plant is geworden. Brengt zelden of weinig bloemen voort en moet daarom in drie of vier delen gescheiden worden en zo vermeerderd. De Gentianella cruciata hirsuta is veel zachter van aard en is niet winterhard. Moet daarom in een pot geplant en in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater onderhouden worden. Geeft hier ook nimmer volkomen zaad maar kan sober vermeerderd worden door de langzaam aangroeiende wortels. [431] Samenvatting. Het zijn planten die meestal aan de omgeving zijn gebonden en dus moeilijk te kweken. Meestal groeien ze in kalkarme, kleiachtig grond op vochtige maar goed doorlaten plaatsen. Ze moeten in ieder geval een paar jaar vast staan voor ze goed aan de groei komen. Het zaad is fijn en het duurt lang voordat ze, na gezaaid te zijn, in bloei staan. Direct zaaien of in februari, geef dan 6 weken –2 en zaai bij 15 graden. Voorzichtig scheuren in augustus/september. Stekken in mei/juni met 1% ibz.
Het CCXXVIII. Capittel. OYEVAARSBEK. Met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzo genoemt, Op Latijn geheeten GERANIUM, ROSTRUM CICONI, ofte ACUS PASTORIS. In ‘t Hoogduitsch STORCKENSCHNABEL. Ende op Francois BEC DE CICOGNE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, veel onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Geranium Aconitifolium flore cϲuleo, Oijevaarsbek met Bladeren van Wolfswortel, en een blaauwe Bloem. Aconitifolium flore variegato, Oijevaarsbek met Bladeren van Wolfswortel, ende een bonte schoone Bloem. Virginianum flore pulchro striato, Virginiaansche Oijevaarsbek, met een schoon gestreepte Bloem. Tuberosum flore rubro, met een Bolwortel en roode Bloem. Batrachioides flore rubro, met Bladeren van Haanevoet, ende een roode Bloem. Batrachioides folio Sanicul, met een gedaante van Haanevoet, ende een violette Bloem. Fuscum, met een bruine Bloem, en geplekte Bladeren. Nodosum, geknobbelde Oijevaarsbek. Sanguineum maximo flore, met een bloed roode groote Bloem. Geranium Indicum nocte odoratum majus flore variegato, Indiaansche groote Oijevaarsbek, by Nacht riekende, met een uit den groenen geelachtige en swart gestreepte Bloem. Medium, middelbaare soorte. Ende Minus, ofte kleine soorte. Geranium saxatile, Oijevaarsbek op steen klippen groeijende. Maluaticum, met Bladeren van Malue, Creticum, uit Candin, Moschatum, als Muscus ruikende. Robertianum, Robbrechtskruid. Ende Geranium Columbinum, ofte Pes Columbinus, Duiven voet. Ende meer andere, Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, en wel gemeste grond, een opene, vrije, en wel geleegene plaatze, veel Regens, geeven zienswaerdige Bloemen. De tien eerst genoemde soorten, zijn van Natuire lank leevende, bloeijen alle jaaren niet alleen, maar geeven ook rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van April, de Aerde bevolen moet zijn, waar door zy niet alleen, maar ook door haar aangegroeide Wortelen, die men, op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt, en verplant, aangeteelt werden. De zes laetste genoemde, blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeven in de Herfst volkomen Zaad, ende vergaan van zelfs ofte door een kleine rijp: Moeten daarom, alle Voorjaaren, met gezeide Maane van de Maart oft April, (na des Tijds geleegentheit) op een nieuw, niet diep gezaait zijn, konnen ook wel eenige van zelver voort, waar door zy altijd blijvende gezien worden. [432] Het Geranium Indicum nocte odoratum flore variegato, ofte Indiaansche Oijevaarsbek, by Nacht ruikende, met een bonte Bloem, zo wel de Groote, Middelsoorte, als Kleine, zijn veel teederder van aart, geenzins de koude des Winters, noch veel vochtigheits, in deze Gewesten, verdraagen konnende: moeten daarom, in Potten gestelt, voor veel Regens, inzonderheit in Herfsttijden gewacht, in ‘t begin van October binnen ճ huis, op een goede en luchtige plaat zegestelt, daar niet als met Vorstig Weeder in geviert werdt, met slechts een weinig laauw Regenwater, geduirende de geheele Winter, onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April, met een zoete Lucht en Reegen, wederom buiten, de Zonnestraalen voorgezet, ende zo wel voor veel inzonderheit sneeuwige vochtigheit, als koude Winden gedekt en gewacht zijn. Zy verkrijgen, in deze Landen, met goede warme Zomers, rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van April of May, in een Pot, met goede zandige Aerde, ende een weinig tweejaarige Paerdemest gevult, niet boven twee stroobreed diep, de Aerde bevolen moet zijn, waar door zy alleen vermeerdert mogen werden. Ooievaarsbek heet in het Latijn Geranium, Rostrum ciconiae of Acus pastoris, in Hoogduits Storckenschnabel en in Frans bec de cicogne. Hiervan zijn me in haar aard en natuur veel te onderscheiden soorten bekend, te weten: Geranium aconitifolium flore coeruleo, ooievaarsbek met bladeren van wolfswortel en een mooie blauwe bloem. (Geranium maculatum) Virginianum flore pulchro striato, Virginiaanse ooievaarsbek met een mooi gestreepte bloem. (Geranium tuberosum) Tuberosum flore rubro met een bolwortel en rode bloem. (Geranium pratense) Batrachioides flore rubro met bladeren van hanenvoet en een rode bloem. (Geranium palustre) Batrachioides folio saniculae met een gedaante van hanenvoet en een violette bloem. (Geranium phaeum?) Fuscum met een bruine bloem en gevlekte bladeren. (Geranium nodosum) Nodosum, geknobbelde ooievaarsbek. (Geranium sanguineum) Sanguineum maximo flore met een bloedrode grote bloem. (Pelargonium triste) Geranium indicum nocte odoratum majus flore variegato, Indiaanse grote ooievaarsbek die ճ nachts geurt met een uit de groene geelachtige en zwart gestreepte bloem. Medium, middelbare soort. En Minus of kleine soort. (Erodium saxatile) Geranium saxatile, ooievaarsbek die steen klippen groet. (Pelargonium ?) Malvaticum, met bladeren van Malva, Creticum uit Kreta. (Erodium moschatum) Moschatum als muskus ruikende. (Geranium robertianum) Robertianum, Robertskruid. (Geranium columbinum) En Geranium columbinum of Pes columbinus, duivenvoet. En meer andere. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en goed gemeste grond, een open, vrije en goed gelegen plaats met veel regen en geven bezienswaardige bloemen. De tien eerst genoemde soorten zijn van naturen lang leven en bloeien alle jaren en geven ook rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april gezaaid. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. De zes laatste genoemde zijn eenjarig en geven in de herfst volkomen zaad en vergaan. Moeten daarom alle voorjaren met genoemde maan van maart of april, afhankelijk van het weer, niet diep gezaaid worden, enigen zaaien zichzelf ook uit. [432] Het Geranium indicum nocte odoratum flore variegato en zowel de grote, middelsoort als kleine zijn veel zachter van aard en niet bestand tegen veel water en zijn niet winterhard. Ze moeten daarom in potten geplant en voor veel regen in de herfst gewacht worden en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater onderhouden. Ze worden begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor veel vocht, sneeuw en koude winden bedekt. Ze krijgen hier met goede warme zomers rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april of met in een pot die met goede zandige aarde en weinig tweejarige paardenmest gevuld is een paar mm diep gezaaid. Samenvatting. De vaste planten van Geranium worden in april/juni gescheurd. Van Geranium pratense wordt het zaad 6 weken bij –2 bewaard en gezaaid bij 7 graden. Bij G. nepalense zaaien bij 5 graden. De rest zaaien in april bij 20 graden.
Het CCXXIX. Capittel. GINGIDIUM. Zo wel met deze Naame als VISNAGA van veele in ‘t Latijn genoemt, wordt ook op Nederlandsch niet anders (zo veel my bekent) geheeten. Hier van zijn my, in haar aart, drie onderscheidelijke soorten bekent, te weeten. Gingidium latifolium, Gingidium met breede Bladeren. Umbellatum, met een Kroon. Ende Montis Libani, ofte Gingidium van den Berg Libanus. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, klein gewreeven, door mengt, een warme, vrije, en wel geleegene plaatze, weinig Waters; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven aardige Bloemen, maar, in deze koude Gewesten, zelden rijp Zaad, ende worden, door een kleine koude, van ‘t leeven berooft. Het Zaad, uit warme Landen gezonden, werdt met een wassende Maan van April ofte May (na des Tijds geleegentheit) in een Pot, hol en luchtig, niet boven een stroobreed diep gezaait, opgekomen zijnde, niet verplant, ook niet meer dan twee of drie Planten ten hoogsten in de zelfde Pot gelaaten, geeven anders, in slechte jaaren, qualijk Bloemen. [433] (Ammi visnaga, Torilis arvensis, Caucalis platycarpos) Gingidium is ook bekend onder de Latijnse naam Visnaga. Hiervan zijn me in haar aard drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Gingidium latifolium, Gingidium met brede bladeren. Umbellatum, met een kroon. En Montis libani of Gingidium van de berg Libanon. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde die met weinig klein gewreven tweejarige paardenmest gemengd is, een warme, vrije en goed gelegen plaats met weinig water. Ze zijn eenjarig en geven aardige bloemen maar hier zelden rijp zaad. Het zaad uit warme landen gezonden wordt met een wassende maan van april of mei, afhankelijk van het weer, ruim en luchtig een paar mm diep in een pot gezaaid. Als het opgekomen is niet verplant en ook niet meer dan twee of drie planten ten hoogste in die pot laten want anders geven ze in slechte jaren nauwelijks bloemen. [433]
Het CCXXX. Capittel. SWEERDKRUID. Met deeze Name in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn geheeten GLADIOLUS of ENSIS. In ‘t Hoogduitsch SCHWERTEL. Ende op Francois GLAIS of GLAYEUL. Hier van zijn my, in haar Natuire, eenige aardige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Gladiolus flore rubro, Sweerdkruid met een roode Bloem. Binis florum ordinibus cinctus, met twee orderen van Bloemen verciert. Flore carneo, met een lijfverfde Bloem. Flore albo, met een witte Bloem. Capitis bon spei flore phϮiceo, Sweerdkruid van het Hooft van goede hoop, met een schoon roodgecouleurde Bloem. Ende meer andere. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy lieven nochtans alle, uit een aangebooren eigenschap, een goede, gemeine, zandige, ende met tweejaarige Paerdemest wel verziene Grond, een vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel ende ook weinig vochtigheits; geeven niet alleen, alle Zomers, Bloemen, maar mogen ook, om het tweede of derde Jaar, in ‘t laetste van Julius, opgenoomen, in een drooge plaatze bewaart, ende in September, met een volle Maan, wederom de Aerde bevoolen zijn, zy worden veel bequaamer, door haare jonge Bollekens aangeteelt, die men, uit de Aerde genoomen weezende, van dՠOuden neemt, als Zaad, het welke, met een wassende Maane, in September, ruim een stroobreed diep, dՠAerde bevoolen moet zijn, ende het volgende Voorjaar opgekoomen weezende, niet voor ‘t zeevende of achte jaar haar eerste Bloemen geeft. De Gladiolus capitis bon spei flore phϮiceo, ofte Sweerdkruid van het Hooft van goeden hoop, met een roode Bloem, is tederder dan alle dՠandere, in deze Gewesten niet dan met een heete Zomers Bloeme, maar noit eenig Zaad geevende, lieft een goede, zandige Grond, met tweejaarige Paerdemest, een weinig een jaarige Hoenderdrek, en het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een luchtige, vrije en wel geleegene plaatze, maatige vochtigheit, verdraagt geenzins veel koude Herfstregenen, Rijp, ofte sterke Vorst, moet daarom, in een Pot, twee Vingerbreed diep gestelt, in ‘t begin van October binnen ճ huis gebracht, op een luchtige plaatze gezet, daar niet als met vorstig Weeder in gevuirt werdt, met weinig of geen vochtigheit, in deze Tijd onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April, wederom buiten gestelt zijn. Wordt ook niet dan alleen door haar aangewassene jonge Bollekens, met gezeide Tijd, opgenoomen, vermeerdert gemaakt. [434] Zwaardkruid heet in Latijn Gladiolus of Ensis, in Hoogduits Schwertel en in Frans glais of glayeul. Hiervan zijn me in haar natuur enige aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Gladiolus communis) Gladiolus flore rubro, zwaardkruid met een rode bloem. (Gladiolus imbricatus) Binis florum ordinibus cinctus, met twee orden van bloemen versierd. (Gladiolus illyricus) Flore carneo met een vleeskleurige bloem. Flore albo met een witte bloem. (Gladiolus bonaspei) Capitis bonae spei flore phoeniceo, zwaardkruid van Kaap de Goede met een mooie roodkleurige bloem. En meer andere. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze houden nochtans alle vanuit een aangeboren eigenschap van een goede gewone zandige en met tweejarige paardenmest goed voorzien grond, een vrije en goede zonnige plaats met veel en ook weinig vocht. Ze geven alle zomers bloemen en mogen ook om het tweede of derde jaar eind juni opgenomen en op een droge plaats bewaard worden. Dan worden ze in september met een volle maan weer geplant. Ze worden veel beter door de jonge bolletjes vermeerderd die als ze uit de aarde zijn van de ouden genomen worden dan door zaad dat met een wassende maan van september een paar mm diep gezaaid wordt. Dat komt het volgende voorjaar op en geeft niet voor het zevende of achtste jaar de eerste bloemen. De Gladiolus capitis bonae spei flore phoeniceo is zachter dan alle anderen en geeft hier alleen met een hete zomer bloemen maar nooit enig zaad. Die houdt van een goede zandige grond die met tweejarige paardenmest en weinig eenjarige kippenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een luchtige, vrije en goed gelegen plaats met matige vochtigheid, verdraagt geenszins veel koude herfstregen, nachtvorst of sterke vorst. Ze moet daarom in een pot een paar cm diep geplant worden en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig vocht onderhouden worden. Niet voor het begin van april wordt ze naar buiten gebracht. Wordt ook alleen door de aangegroeide jonge bolletjes vermeerderd die in dezelfde tijd opgenomen worden. [434] Samenvatting. De nieuwe bol ontwikkelt zich boven de oude, die inkrimpt, en kan soms tot een zeer grote, platte schijf worden. Bij het kiemen ontwikkelen zich eerst, naast de wortels, aan de onderkant 3 chlorophylvrije bijbladeren die onder de aarde blijven. In de oksels hiervan komen wortels die de knol op de juiste diepte houden, het vierde blad komt boven de grond, aan de basis hiervan ontstaat een nieuwe knol. De volgende bladeren gaan van de stengel uit die zich ondertussen gevormd heeft. Ze moeten op tijd gerooid en goed droog bewaard worden. Naast de grote bol ontwikkelen zich vaak enorme aantallen kleine bolletjes, kralen, de jongen hangen als blanke biggen aan de oude bol vast. In het voorjaar geplant kunnen die hetzelfde of het volgende jaar bloeien. Zaaien bij 20 graden.
Het CCXXXI. Capittel. GLAUX. Alzo van een jegelijk, zoo wel in ‘t Nederlandsch als Latijn, ende geen andere Naame (mijns weetens) ten waar nochtans van eenige MELKKRUID genoemt. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, drie soorten kenbaar, te weeten: Glaux supina Lusitanica, Portugaalsch Glaux achterover leggende. Semine cordato, Glaux met een Zaadhuisken een Hert gelijkende. Ende Glaux exigua marina ofte kleine Zee Glaux. Niet alle van een Culture. Het Glaux supina Lusitanica ofte leggende Glaux uit Portugaal, bemint een goede, gemeine, zandige, ende met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengde Grond, een vrije en wel geleegene plaatze, maatige vochtigheit, blijft niet meer dan twee Zomers in ‘t leeven, bloeit het tweede jaar, ende geeft, met goede Tijden, volkomen Zaad, is teeder van Natuire, in deze Gewesten, ongeerne koude Herfstregenen, veel min eenige Vorsten, verdraagende; wordt daarom, in een Pot, met een wassende Maane geplant zijnde, in ‘t begin van October binnen ճ huis gebracht, op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weeder in geviert werdt gestelt, met zeer weinig laauw Regenwater (geduirende de Winter) onderhouden, ende niet wederom voor in ‘t begin van April, met een zoete Regen, buiten gezet, voor koude Nachten en haarige Winden voorzichtig gewacht; kan ook niet dan door haar Zaad, het welke, met een wassende Maane van April, de Aerde, in een Pot, niet diep bevoolen moet zijn, aangeteelt werden. Het Glaux semine cordato, ofte Glaux met een Hert gelijkend Zaadhuisken, lieft de zelfde Aerde, zoo wel een schaduachtige, als een luchtige plaatze, blijft niet langer dan een Zomer in ‘t leeven, geeft in Tijds volkomen Zaad, ende versterft daar meede; moet daarom, met gezeide Maane, van de Maart, April, of May, op een nieuw gezaait zijn, koomt ook, door het nergevallene Zaad, overvloedig van zelver voort, ende werdt alzo genoegzaam vermeerdert. Het Glaux exigua marina, of kleen Zeeglaux, bemint ook genoemde Aerde, een opene, wel ter Zonne gelegene plaatze, ende zeer veel Waters, kan daarom, niet wel uit haar Natuirlijke Grond genomen, als in een Pot bewaart worden, daar inze altijd vochtig gehouden moet zijn, groeit als dan voorspoedig, geeft veelvoudige aardige kleine Bloemkens, maar noit eenig volkomen Zaad, werd niet te min, door haar de Aerde doorloopende Wortelkens, die men, met genoemde Maane in April, opneemen, en nieuws verzetten moet, aangequeekt. Ziet cap. 371. [435] (Glaux maritima is een geslacht met 1 soort, mogelijk met Ludwigia palustris) Glaux heet zo ook in het Latijn hoewel sommigen het melkkruid noemen. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie soorten bekend, te weten: Glaux supina lusitanica, Portugese Glaux die achterover ligt. Semine cordato, Glaux met een zaadhuisje dat op een hart lijkt. En Glaux exigua marina of kleine zee Glaux. Niet alle van een cultuur. Het Glaux supina lusitanica bemint een goede gewone zandige met weinig tweejarige paardenmest doormengde grond, een vrije en goed gelegen plaats met matige vochtigheid. Ze is tweejarig en bloeit het tweede jaar en geeft met goede tijden volkomen zaad. Ze is zacht van naturen en hier niet winterhard. Wordt daarom in een pot met een wassende maan geplant en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met weinig lauw regenwater onderhouden. Ze wordt in het begin van april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en schrale winden gewacht. Ze kan alleen vermeerderd worden door zaad wat met een wassende maan van april in een pot gezaaid wordt. Het Glaux semine cordato houdt van dezelfde aarde en zo wel van een schaduwachtige als luchtige plaats, is eenjarig en geeft op tijd volkomen zaad en sterft daarmee. Moet daarom met vermelde maan van maart, april of mei opnieuw gezaaid worden hoewel het zichzelf ook voldoende uitzaait. Het Glaux exigua marina bemint ook genoemde aarde, een open en goede zonnige plaats en zeer veel water. Ze kan daarom niet goed uit haar natuurlijke grond genomen en in een pot bewaard worden waar ze altijd vochtig in gehouden moet worden. Ze groeit dan voorspoedig en geeft aardige kleine bloempjes maar nooit volkomen zaad. Het wordt niettemin door de door de aarde doorlopende worteltjes vermeerderd die men met genoemde maan van april opneemt en opnieuw verzet. Zie kapittel 371. [435]
Het CCXXXII. Capittel. ZOETHOUT. Van een jegelijk alzo genoemt, is eigentlijk geen Hout, maar een zoet Hout gecouleurde Wortel dezer Plante, welke droog geworden weezende, Hout te zijn gemeint wordt, werdt op Latijn geheeten GLYCYRRHIZA of DULCIS RADIX. In ‘t Hoogduitsch SUHZHOLZ ofte LACKRIZE. Ende op Francois REGLISSE COMMUNE, ERCULISSE, RAIGLICE, ofte RAGALICE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten kenbaar, te weeten: Glycyrrhiza Siliquosa, Soethout met Peulen daar het Zaad in groeit. Echinata Dioscoridis, Soethout met Zaad als zachte Doornkens omwassen, van Dioscorides beschreven. Ende Glycyrrhiza Sylvestris, ofte Wilde Soethout, dat ook Glaux latifolia geheeten is. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met een ofte tweejaarige Paerdemest genoegzaam verzien, een warme, vrije, en wel gelegene plaatze, veel Waters; zijn lank leevende van aart, verdraagen felle Vorst, ende alle ongelegentheit des Winters; bloeijen niet alleeen jaarlijks, maar geeven ook volkomen rijp Zaad, in warme Zomers, het welke met een wassende Maane van April, in een Pot, de Aerde bevoolen moet zijn, waar doorze alleen vermeerdert worden. De Glycyrrhiza Siliquosa, ofte Peuldraagend Soethout, zijnde het beste, ende in alle Apoteekers Winkelen zeer gebruikelijk, geeft noit, in deze Gewesten, Bloemen ofte eenig rijp Zaad, wordt niet min, door haar zeer verre doorloopende ofte de Aerde doorschietende Wortelen, die men, met genoemde Maan in April, van dՠOuden neemt, en verplant, genoegzaam vermenigvuldigt. (Glycyrrhiza glabra en echinata, de derde is een heel andre als bijvoorbeeld Astragalus glycyphyllus) Zoethout is eigenlijk geen hout maar een als een hout gekleurde wortel en als die droog is meent men dat het hout is. Heet in Latijn Glycyrrhiza of Dulcis radix, in Hoogduits Suhzholz of Lackrize en in Frans reglisse commune, erculisse, raiglice of ragalice. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Glycyrrhiza siliquosa, zoethout met peulen waar het zaad in groeit. Echinata Dioscoridis, zoethout met zaad dat begroeid is met zachte dorens en van Dioscorides beschreven. En Glycyrrhiza sylvestris of wild zoethout dat ook Glaux latifolia genoemd wordt. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde die voldoende met een of tweejarige paardenmest voorzien is, een warme, vrije en goed gelegene plaats met veel water. Ze zijn lang levend van aart en winterhard. Ze bloeien alle jaren en geven ook volkomen rijp zaad in warme zomers. Dat wordt met een wassende maan van april in een pot gezaaid. De Glycyrrhiza siliquosa is de beste en bij alle apothekers gebruikelijk. Ze geeft hier nooit bloemen of enig rijp zaad. Ze wordt niettemin door de zeer ver doorlopende of aarde doorschietende wortels vermeerderd die men met genoemde maan in april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Kan hier gekweekt worden als vaste plant. Moet dan wel in de zon en wat beschut staan. In de winter bedekken met stro of iets dergelijks. Vermeerderen door scheuren. Zaaien in april/mei, het zaad 2 dagen laten voorweken. Neem in juli 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste blad er af halen, licht verwonden, zoals je met de duimnagel zou doen. Doop die onderkant in 1% ibz groeistofpoeder. Planten in stekgrond, dit is 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In de winter vorstvrij houden. Wortelstek gaat ook vrij gemakkelijk.
Het CCXXXIII. Capittel. WEEDE. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt, wordt zo wel op Latijn, als Francois GLASTUM geheeten, ofte ISATIS. En in ‘t Hoogduitsch WEYT. Hier van zijn my, in haar aart, vijf bezondere soorten kenbaar, te weeten: Glastum Sativum, Tamme Weede. Siliquosum, Weede met Peulen, Rotundifolium, met ronde Bladeren. Americanum, Americaansche Weede. En Glastum Sylvestre, of wilde Weede. Niet alle van een Culture. Zy beminnen een rouwe, gemeine, zo wel zandige, als andere, doch vet gemeste Grond, een opene, wel gelegene plaatze, veel Water, verdraagen felle Vorst, ende alle ongelegentheit des Winters. [436] De tamme, en wilde Weede, vergaan niet haast, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, geeven alle Zomers volkomen rijp Zaad. Het Glastum Siliquosum, ofte Weede met Peulen, ende Rotundifolium, met ronde Bladeren, blijven niet meer als twee Zomers in ‘t leeven, geeven het tweede Jaar rijp Zaad, ende vergaan daar meede; worden ook niet (gelijk de twee andere genoemde mede) als door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart, niet diep, de Aerde bevoolen moet zijn, aangequeekt. Het Glastum, ofte Isatis Americana, Weede uit America, zijnde het schoonste en teederste van allen, werdt van Natuire zeer oudt, bemint een goede, zandige Aerde, met veel tweejaarige Paerdemest, ende een weinig Veengrond doormengt, een warme, luchtige, vrije, en wel geleegene plaatze, taamelijk veel Waters, geeft alle Zomers een heerlijke roode Bloem, maar niet, als met heete en drooge Jaaren, volkomen Zaad, verdraagt ongeerne veel koude Herfstregenen, Sneeuw, Stormwinden, of sterke Vorst; moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot geplant zijnde, in ‘t begin van October, wat eer of laater (naa des Tijds gelegentheit) binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weder, door een yzere Oven, in geviert wordt, gebrocht, vermitze de warmte niet zeer lange verdraagen mag, met maatig laauw Regenwater (geduirende de Winter) van boven verzien, voor het vriezen wel bewaart, ende niet, voor in ‘t laetste van de Maart ofte begin van April, met een aangenaame Lucht en zoete Regen, wederom buiten gestelt, voor koude Nachten, Sneeuwige vochtigheit, of schraale Winden wel gewacht ende gedekt zijn. Zy wordt, in deze Landen, niet alleen door Zaad, het welke met een wassende Maane van April, in een Pot, niet boven een stroobreed diep, hol en luchtig gezaait moet wezen, maar ook door haar aangewassenne jonge Wortelen, die men, op dezelfde Tijd, van dՠOude neemt, in Potten verplant, aangeteelt. Wede heet in Latijn en Frans Glastum of Isatis en in Hoogduits Weyt. Hiervan zij me in haar aard vijf bijzondere soorten bekend, te weten: (Isatis tinctoria) Glastum sativum, tamme wede. Siliquosum, wede met peulen. Rotundifolium met ronde bladeren. (Phytolacca americana) Americanum, Amerikaanse wede. (Reseda luteola of de wilde vorm) En Glastum sylvestre of wilde wede. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen een ruwe gewone en zo wel zandige als andere doch vet gemeste grond, een open en goed gelegen plaats en veel water. Ze zijn winterhard. [436] De tamme en wilde wede vergaan niet gauw maar blijven enige jaren in het leven en geven alle zomers volkomen rijp zaad. Het Glastum siliquosum en Rotundifolium zijn tweejarig en geven het tweede jaar rijp zaad en vergaan daarmee. Ze worden ook net zoals de twee andere genoemde dan door zaad blijven vermeerderd wat met een wassende maan van maart niet diep gezaaid wordt. Het Glastum of Isatis americana is de mooiste en zachtste van alleen en wordt van naturen zeer oud. Ze bemint een goede zandige aarde die met veel tweejarige paardenmest en wat veengrond gemengd is, een warme, luchtige, vrije en goed gelegen plaats met veel water. Ze geeft alle zomers een heerlijke rode bloem en alleen met hete en droge jaren volkomen zaad en is niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot geplant en begin oktober of wat eerder of later afhankelijk van het weer in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met matig lauw regenwater van boven onderhouden worden. Ze wordt eind maart of begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten, sneeuw en schrale winden bedekt. Ze wordt hier door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van april in een pot een paar mm diep ruim gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en in potten plant. Samenvatting. Isatis zaaien bij 20 graden.
Het CCXXXIV. Capittel. GNAPHALIUM. Een aardig Gewas, wordt zo wel in ‘t Nederlandsch, als Latijn, of ook wel CENTUNCULUS, ende ALBINUM genoemt. Op Hoogduitsch RUHRKRAUT. En in ‘t Francois HERBE COTTON. Hier van zijn my, in haar aart, verscheidene zienswaerdige soorten kenbaar, te weeten: Gnaphalium Americanum flore albo, Americaansche Gnaphalium met een witte Bloem. Americanum flore luteo, Gnaphalium uit America met een geele Bloem. Americanum flore luteo majore, met een groote [437] geele Bloem. Americanum angustifolium spicatum, uit America met smalle Bladeren ende een gearde Bloem. Montanum flore albo, Berg Gnaphalium met een witte Bloem. Ook Pilosella minor, ofte kleine Pilosella geheeten. Montanum flore suave rubente. Berg Gnaphalium met een roodachtige Bloem. Gnaphalium roseum, met een klein geel Bloemken, waar onder zich Bladeren, als een Roosken rondachtig by malkanderen gevoegt, vertoonen, het welke ook Leontopodium, ofte Leeuwenvoet geheeten wordt. Gnaphalium roseum proliferum. Gnaphalium als een Roosken met Bloem uit Bloem. Ende meer andere. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle, van Natuire, een goede, zandige, ende met maatig tweejaarige klein gewreevene Paerdemest verziene Grond, een warme, vrije, en wel gelegene plaatze, niet te veel Waters; verdraagen taamelijk sterke Koude, ende andere ongelegentheit des Winters; Uitgenomen het Gnaphalium Americanum flore luteo majore & minore, ofte Americaansche Gnaphalium, met een kleine en groote geele Bloem, het welke ook Flos perpetuus, ofte altijdtduirende Bloem genoemt is, vermits dezelfde af gesneeden zijnde, eenige jaaren zonder verdervenisse goedt blijft. Is van Natuire teeder, geenige Vorst, ofte veele koude Herfstreegenen verdraagen konnende, moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot gezet weezende, in ‘t begin van October binnen ճ huis gebrocht, droog gehouden, ende niet voor in ‘t begin van April, wederom buiten gezet, voor koude Nachten, veele Regenen, haarige Ooste- en Noorde-Winden wel gedekt, ende voorzichtig gewacht zijn. Geeft noit, in deze Landen, eenig rijp Zaad, kan niet te min, door haar aangegroeide Takskens, die men, een jaar oudt zijnde, ten halven voorzichtig gelijk de Angelieren insnijdt, ende het volgende jaar, Wortelen geschooten hebbende, van dՠOude afneemt, ende met genoemde Maane verplant, vermeerdert gemaakt werden; welke eenige jaaren in ‘t leeven blijven. Het Gnaphalium Americanum angustifolium spicatum, ofte smal gebladert Gnaphalium uit America met een gearde Bloem, blijft niet meer dan twee jaaren in ‘t leeven, bloeit de tweede Zomer, ende rijp Zaad gegeeven hebbende, versterft; moet daarom tՠelkens, door het zelfde, met een wassende Maane van April, op een nieuw, niet diep in dՠAerde gelegt zijn, slaat ook wel door het nergevallene van zelver op, waar doorze alleen vermeerdert werdt. Het Gnaphalium Americanum flore albo, of Gnaphalium uit America met een witte Bloem, geeft noit, in deze Quartieren, eenig rijp Zaad; wordt nochtans, door haar aangegroeide Wortelen, die men, in April, met een wassende Maane, afneemt, ende verplant, bequaamlijk vermenigvuldigt. Het Gnaphalium montanum flore albo & suave rubente, Berg Gnaphalium met een witte en lieffelijke roode Bloem, zijn van een lank leeven; geeven de meeste Tijd volkoomen Zaad, het welke als dՠandere gezaait [438] moet worden, waar doorze, doch bequaamer door haare aangegroeide Scheutkens, die men, op genoemde Tijd, verplant, voortgeteelt werden. Het Gnaphalium roseum, of Gnaphalium met Rooswijs gestelde Bloemkens, blijft niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeft in de Herfst rijp Zaad, ende verderft: Moet daarom, op een nieuw, met een wassende Maan, in de Maart, niet diep de Aerde bevoolen zijn, koomt ook door het nergevallene Zaad zomwijlen overvloedig voort. Gnaphalium heet ook zo in Latijn en ook wel Centunculus of Albinum, in Hoogduits Ruhrkraut en in Frans herbe cotton. Hiervan zijn me in haar aard verschillende bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Gamochaeta americana) Gnaphalium americanum flore albo, Amerikaanse Gnaphalium met een witte bloem. (Gnaphalium luteo-album) Americanum flore luteo, Gnaphalium uit Amerika met een gele bloem. Americanum flore luteo majore met een grote [437] gele bloem die ook Flos perpetuus of altijd durende bloem genoemd wordt omdat als die afgesneden is enige jaren zonder te bederven goed blijft.. (Gamochaeta coarctata) Americanum angustifolium spicatum, uit America met smalle bladeren en een aarvormige bloem. (Hieracium pilosella) Montanum flore albo, berg Gnaphalium met een witte bloem die wordt ook Pilosella minor of kleine Pilosella geheten. (Antennaria dioica) Montanum flore suave rubente, berg Gnaphalium met een roodachtige bloem. (Leontopodium alpinum) Gnaphalium roseum met een klein geel bloempje waaronder zich de bladeren die zich als een roosje rondachtig bij elkaar gevoegd vertonen en die ook Leontopodium of leeuwenvoet geheten wordt. Gnaphalium roseum proliferum, Gnaphalium als een roosje met bloem uit een bloem. En meer andere. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle van naturen een goede zandige en met matig tweejarige klein gewreven paardenmest voorziene grond, een warme, vrije en goed gelegene plaats met niet te veel water. Ze zijn redelijk winterhard uitgezonderd het Gnaphalium americanum flore luteo majore & minore zijn van naturen zacht en kunnen geen vorst of koude herfstregen verdragen. Ze moeten daarom met een wassende maan van april in een pot gezet en begin oktober in huis gebracht en droog gehouden worden en niet voor het begin april naar buiten brengen en voor koude nachten, veel regen en schrale Oosten- en Noordenwinden goed bedekken. Ze geeft hier nooit enig rijp zaad maar kan niettemin vermeerderd worden door de aangegroeide takjes die men als ze een jaar oud zijn voorzichtig net zoals de anjers insnijdt en als ze het volgende jaar geworteld zijn van de ouden neemt en met genoemde maan verplant die enige jaren in het leven blijven. Het Gnaphalium americanum angustifolium spicatum blijft niet meer dan twee jaren in het leven en bloeit de tweede zomer en nadat ze rijp zaad gegeven heeft sterft het. Moet daarom telkens met een wassende maan van april niet diep gezaaid worden en zaait zichzelf ook wel uit. Het Gnaphalium americanum flore albo geeft hier nooit enig rijp zaad. Het wordt nochtans door de aangegroeide wortels vermeerderd die men in april met een wassende maan van de ouden neemt en verplant. Het Gnaphalium montanum flore albo & suave rubente zijn lang levend en geven meestal volkomen zaad. Dat wordt net zoals de anderen gezaaid. [438] Beter echter door de aangegroeide scheutjes die men op genoemde tijd verplant. Het Gnaphalium roseum is eenjarig en geeft in de herfst rijp zaad en sterft. Moet daarom met een wassende maan van maar niet diep gezaaid worden en zaait zichzelf soms overvloedig voort.
Het CCXXXV. Capittel. KOTTOENKRUID. Wordt niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook BOOMWOLLEKRUID, ofte KOTTOEN geheeten. Op Latijn GOSSIPIUM HERBA, BOMBAX, of COTUM. In ‘t Hoogduitsch BAUMWOLL. Ende op Francois COTTON. Zy bemint een goede, gemeine Grond, bestaande uit twee deelen Mol der van binnen verdurvene Boomen, een deel grof Zand, twee deelen goede Aerde, niet schimmelig ruikende, ende een deel tweejaarige Paerdemest klein gewreeven doormengt, een luchtige, vrije, warme, en wel gelegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden genoeg beschut, zeer weinig Waters, altijd door der Zonnen warmte laauw gemaakt; wast dikwils in een Zomer meer dan een geheele hout voet hoog, is boven maaten teeder van aart, de Lucht deze Landen geenzins in koude Dagen verdraagende, zo datze in Wintertijden, niet over te houden is, wat moeite men ook daar toe aanwendede, maar vergaat in ‘t begin van dezelfde. Het Zaad uit warme Gewesten ontfangen hebbende, legt het in een Glas, op een weinig Paerdemest, giet daarop Regenwater, in het welke vier en twintig uiren lang een weinig Salpeeter in gelegen heeft, zo veel, dat het Zaad even daar in bedekt werdt, zet het dan in de Zonne, tot dat het geswollen is, ende steekt het in genoemde Aerde, in een Pot, niet boven een stroobreed diep, zo zal het haastig voortkoomen. (Gossypium herbaceum) Katoenkruid heet ook wel boomwolllenkruid of katoen, in Latijn Gossipium herba, Bombax of Cotum, in Hoogduits Baumwoll en in Frans cotton. Ze bemint een goede gewone grond die bestaat uit twee delen molm van de van binnen bedorven bomen, een deel grof zand en twee delen goede aarde die niet schimmelig ruikt en een deel tweejarige klein gewreven paardenmest, een luchtige, vrije, warme en goed gelegene plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden genoeg beschut is en zeer weinig lauw water. Groeit hier vaak in een zomer meer dan 80cm hoog maar is boven mate zacht van aard en niet winterhard en niet over te houden welke moeite men daartoe doet. Het zaad uit warme gewesten ontvangen wordt in een glas gezet waarop wat paardenmest gedaan is met daarop regenwater gieten zodat het zaad bedekt is en zet het in de zon totdat het gezwollen is en steek het dan in genoemde aarde in een pot een paar mm diep dan zal het snel voortkomen.
Het CCXXXVI. Capittel. GRAS van PARNASSUS. En diergelijke meer andere Soorten. Zynde een aardig en klein Gewas, in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn GRAMEN PARNASSI, ofte GRAMEN HEDERACEUM. In ‘t Hoogduitsch LEBER BLUMLIN. Hier van zijn my, in haare aart, [439] twee bezondere soorten kenbaar, te weeten: Gramen Parnassi flore pleno, Gras van Parnassus met een dubbelde Bloem. Ende Flore simplici, met een enkelde Bloem. Beide van een Culture. Zy lieven, uit een aangeboorene eigenschap, een goede, zeer zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest vermengt, taamelijk veel Waters, een warme, vrije, en wel gelegene plaatze, zijn lang leevende van aart, verdraagen sterke Vorst ende alle ongelegentheit des Winters; bloeijen alle jaaren aardig; geeven rijp Zaad, in goede en drooge Zomers, doch met dubbelde Bloemen zelden of noit; worden ook beide aangeteelt, door haare aangewassene jonge Wortelen, die men, met een wassende Maane in April, van dՍ Ouden neemt, ende verplant, als Zaad, het welke in een Pot, met dezelfde Maane van September, niet diep de Aerde bevoolen moet zijn, zo koomt het in ‘t volgende Voorjaar ten voorschijn. Gramen Plumeum, ofte Pluimgras, zijnde aangenaam om zien, lieft boven genoemde Grond, een warme, en wel gelegene plaatze, niet te veel oude Paerdemest, maatige vochtigheit, geeft gemeinlijk alle jaaren volkoomen Zaad, verdraagt alle ongelegentheit des Tijds zonder schaade; Kan ook niet alleen door Zaad, in April, een stroobreed diep in dՠAerde gelegt, maar ook door dՠaangewassene Wortelkens vermeerdert gemaakt zijn. Gramen striatum Hispanicum, ofte Gestreept Spaansch gras, lief allerleije aart van Grond, het zy gemest, ofte ongemest, zo wel een vrije, als schaaduwachtige plaatze, veel Waters, ende ook maatige vochtigheit, verdraagt sterke koude des Winters, geeft noit, in deze Landen, eenig rijp Zaad, wordt niet tegenstaande, door haar de Aerde zeer doorloopende jonge Scheutkens, die men dikwils verplanten mag, overvloedig vermeerdert. Het Gramen Leucanthemum, Oogentroost Gras, ofte Gramen floridum, Bloemdraagend Gras, waar van twee soorten gevonden worden als majus & minus, Groot en Klein, zijnde van een Natuire. Verblijven ook lange jaaren in ‘t leeven, lieven een goede, luchtige, gemeine, zandige Grond, zo lief een donkere, als een opene plaatze, taamelijk veel Waters, verdraagen alle ongelegentheit des Winters; bloeijen zeer aardig, geeven rijp Zaad, gemeinlijk alle Zomers, het welke met een wassende Maan in ‘t Voorjaar, de Aerde niet diep bevoolen moet zijn, waar doorze zoo wel, als haare aangegroeide Jongen, die men op dezelfde Tijd verplanten kan, aangeteelt mogen werden. Gramen marinum, Zeegras, het welke ook Caryophyllum marinus, Zeeangeliere, ofte Caryophyllus montanus Bergangeliere geheeten is, om dat het zo wel aan de Zeekant, als Bergachtige plaatzen gevonden wordt. Waar van my vier bezondere soorten, in haar Natuire, bekent zijn; alle van een Culture, te weeten: Gramen marinum majus, Groot Zeegras; [440] Medium, Middelbaar, Minus flore albo, Klein met een witte Bloem. Ende Minus flore purpureo, ofte Klein Zeegras met een purpere Bloem. Beminnen voorgenoemde Grond, een opene, luchtige, en wel gelegene plaatze, veel Waters, worden van Natuire oudt, verdraagen sterke Koude, ende andere ongelegentheit des Tijds geduldig; geeven ook niet als met goede Zomers, rijp Zaad, het welke met genoemde Maane van April, gezaait moet zijn, waar doorze alleen vermeerdert gemaakt mogen werden. Gramen Tremulum, BeevendՠGras, om dat haar Zaadaare zelden still of staat of nerwaarts hangt; blijft niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, lieft een goede, zandige, wel gemeste Grond, maatige vochtigheit, een luchtige en warme plaatze; geeft in goede tijden, in de Herfst, volkomen Zaad, ende vergaat, door de minste Koude; moet daarom, in ‘t begin van April, met een wassende Maane, op een nieuw, wederom door Zaad de Aerde bevoolen zijn, waar doorze alleen vermeerder mag worden. Het Gramen Alopecinum, ofte Alopecuroides, Vossesteerten gras. Ende Alopecuroides sericeum Lusitanicum, Portugaalsche zijden Vossesteerten Gras, lieven laetst genoemde Aerde, plaatze en Water, blijven ook niet meer als een Zomer in ‘t leeven; geeven goed Zaad, in drooge Jaaren, ende vergaan daar mede; Waaromze ook alle Voorjaaren wederom nieuws gezaait moeten zijn, door het welke zy eeuwigduirende verblijven. Ziet cap. 363, 364, en 365. Gras van Parnassus en andere dergelijke soorten heet in het Latijn Gramen parnassi of Gramen hederaceum, in Hoogduits Leber Blumlin. Hiervan zijn me in haar aard [439] twee bijzondere soorten bekend, te weten: (Parnassia palustris) Gramen Parnassi flore pleno, gras van Parnassus met een dubbele bloem. En Flore simplici met een enkele bloem. Beide van een cultuur. Ze houden vanuit een aangeboren eigenschap van een goede en zeer zandige aar die met weinig tweejarige paardenmest gemengd is en tamelijk veel water en een warme en goed gelegen plaats. Ze zijn lang levend van aard en winterhard. Ze bloeien alle jaren aardig en geven rijp zaad in goede droge zomers maar die met dubbele bloemen zelden of nooit. Ze worden beide vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men met een wassende maan van april van de oude neemt en verplant. Het zaad wordt met dezelfde maan van september in een pot niet diep gezaaid dan komt het volgende voorjaar te voorschijn. (naam voor straatgras, mogelijk Apera spica-venti of Stipa pennata) Gramen plumeum of pluimgras is aangenaam om te zien en houdt van boven genoemde grond, een warme en goed gelegene plaats met niet te veel oude paardenmest en matige vochtigheid. Het geeft gewoonlijk alle jaren volkomen zaad en is winterhard. Wordt vermeerderd door zaad wat in april een paar mm diep gezaaid en ook door de aangegroeide worteltjes. (Macrochloa tenacissima) Gramen striatum hispanicum of gestreept Spaans gras houdt van allerlei soorten grond en het is gemest of niet gemest en zo goed van een vrije als schaduwachtige plaats met veel water en ook matige vochtigheid en is winterhard. Geeft hier nooit enig rijp zaad. Ze wordt overvloedig vermeerderd door de door de aarde zeer doorlopende jonge scheutjes die men vaak verplanten mag. (Stellaria graminea, Holosteum umbellatum) Het Gramen leucanthemum, ogentroost gras of Gramen floridum, bloemdragend gras, waarvan twee soorten gevonden worden als majus & minus, groot en klein, zijn van een natuur. Ze blijven ook lange jaren in het leven en houden van een goede, luchtige gewone zandige grond en net zo lief een donkere als een open plaats met tamelijk veel water. Zijn winterhard en bloeien zeer aardig en geven gewoonlijk alle zomers rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van het voorjaar niet diep gezaaid. Ook door de aangegroeide jongen die men op dezelfde tijd verplant. Gramen marinum, zeegras heet ook wel Caryophyllum marinus, zeeanjer of Caryophyllus montanus berganjer omdat het zo wel aan de zeekant als bergachtige plaatsen gevonden wordt. Waarvan me vier bijzondere soorten in haar natuur bekend zijn en alle van een cultuur, te weten: (Armeria pseudoarmeria) Gramen marinum majus, groot zeegras; [440] (Armeria maritima) Medium, middelbaar, Minus flore albo, kleine met een witte bloemen. (Armeria alpina) En Minus flore purpureo of klein zeegras met een purperen bloem. Ze beminnen voorgenoemde grond, een open, luchtige en god gelegen plaats met veel water. Ze worden van naturen oud en zijn winterhard. Geven alleen met goede zomers rijp zaad. Dat wordt met genoemde maan van april gezaaid. (Briza maxima) Gramen tremulum, bevend gras omdat de zaadaar zelden stil staat of neerwaarts hangt. Ze is eenjarig en houdt van een goede, zandige en goed gemeste grond met matige vochtigheid en een luchtige en warme plaas. Ze geeft in goede tijden in de herfst volkomen zaad en vergaat door de minste koude. Moet daarom begin april met een wassende maan alle jaren gezaaid worden. (Alopecurus pratensis, Erianthus alopecuroides) Het Gramen alopecinum of Alopecuroides, vossenstaart en Alopecuroides sericeum lusitanicum, Portugese zijden vossenstaarten gras houden van laatst genoemde aard, plaats en water. Ze zijn ook eenjarig en geven met droge jaren goed zaad en vergaan daarmee. Worden ook alle voorjaren opnieuw gezaaid. Zie kapittel 363, 364 en 365. Samenvatting. Parnassia ճ kunnen langs het water en in de schaduw groeien. Vermeerderen door voorzichtige te scheuren in het voorjaar. Zaad eerst 3 weken 20 graden geven, dan 6 weken –2 en zaaien bij 7 graden.
Het CCXXXVII. Capittel. GODS GENAADE. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn GRATIOLA, GRATIA DEI, of CENTAURIS. Ende in ‘t Hoogduitsch AURIN. Hier van zijn my, in haar aart, drie soorten kenbaar, te weeten: Gratiola flore albido purpurascente majori, Godsgenaade met een uit den witten purperachtige Bloem. Flore albo minore, Godsgenaade met een witte kleine Bloem. Ende Gratiola flore luteo, ofte Godsgenaade met een geele Bloem. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, doch van Natuire een vochtige Grond, een opene, luchtige, en wel gelegene plaatze, veel Waters; bloeijen lange, doch geeven in deze Gewesten noit volkoomen Zaad, zijn lankleevende van aart, verdraagen alle ongelegentheit des Winters; mogen ook niet, als door haar jonge Scheutkens, die men, met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt, en verplant, alleen aangeteelt worden. [441] (Gratiola officinalis, Gratiola aurea) Gods genade heet in Latijn Gratiola, Gratia dei of Centauris en in Hoogduits Aurin. Hiervan zijn me in haar aard drie soorten bekend, te weten: Gratiola flore albido purpurascente majori, Gods genade met een uit de witte purperachtige bloem. Flore albo minore, Gods genade met een witte kleine bloem. En Gratiola flore luteo of Gods genade met een gele bloem. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige doch van naturen een vochtige grond, een open, luchtige en goed gelegene plaats met veel water. Ze bloeien lang doch geven hier nooit volkomen zaad. Ze zijn lang levend van aard en winterhard. Ze worden vermeerderd door de jonge scheutjes die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. [441] Samenvatting. Zaaien bij 20 graden.
Het CCXXXVIII. Capittel. PORCELEIN. Een wel bekent Gewas. Wordt in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn PORTULACA. In ‘t Hoogduitsch PORTULAC, ofte HEYMISCH BURGEL. Ende op Francois POURPIER ofte PORCELINE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Portulaca major sativa, Groote tamme Porcelein. Major lutea, Groote Porcelein met schoon geele Bladeren. Minor Sylvestris, Kleine wilde Porcelein. Ende Portulaca thiopica flore luteo magno, ofte Porcelein uit thiopien of Moorenland, met een aardige geele Bloem, hebbende de groote van een halve Schelling in ‘t ronde, bestaande uit veele recht opstaande dikke Bladerkens, gelijk de Bloem van Alantwortel. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest taamelijk verzien, een opene, luchtige en warme plaatze, veel Waters; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven in de Herfst rijp Zaad, en worden, door een kleine Rijp, van haare vermaakelijke groenigheit berooft; moeten daarom, alle Voorjaaren op een nieuw, niet diep, wederom de Aerde, door Zaad, bevoolen zijn, slaan ook door het nergevallene van zelver dikwils op; waar doorze alleen vermenigvuldigt mogen worden. De Portulaca thiopica, ofte Moorenlandsche Porcelein, hebbende schoone Bladeren, achter aan haar Steel breed, en voor spits toegaande, op de maniere van een Serpentstonge, doch lankwerpiger; is veel teederder van aart: lieft een heel warme en wel ter Zonne gelegene plaatze, voor alle Koude beschut, een welbereide Aerde, bestaande uit twee deelen goede Grond, twee deelen grof Zand, twee deelen tweejaarige Paerdemest, ende een deel Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, ook maatige vochtigheit, moet, met een wassende Maane van April, alle Voorjaaren, in een Pot, niet diep, hol en luchtig gezaait, niet meer, dan een ofte twee Planten opkoomende, daar in gelaaten, ende niet gerept zijn, zoude anders, te zeer daar door verachterende, het Zaad te quaalijker tot rechte rijpheit brengen, het welke zich in een groene ronde dikke Knoppe, zo groot als een Groote Kersse verhoudt, daar de Bloem boven in ‘t ronde zeer aardig als een Kroon op zit, ende tegen de Winter de meeste Tijd rijp wordt, inzonderheit zoze op deze maniere in acht genoomen, ende voor veel Water gewacht is, waar meede zy vergaat. [442] (Portulaca oleracea) Postelein heet in Latijn Portulaca, in Hoogduits Portulac of Heymisch Burgel en in Frans pourpier of porceline. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: Portulaca major sativa, grote tamme postelein. Major lutea, grote postelein met mooie gele bladeren. (wilde vorm) Minor sylvestris, kleine wilde postelein. En Portulaca Aethiopica flore luteo magno of postelein uit Ethiopi of Morenland met een aardige gele bloem die de grootte heeft van een halve schilling in het ronde en bestaat uit vele recht opstaande dikke blaadjes zoals de bloem van alant. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde die met tweejarige paardenmest tamelijk voorzien is, een open, luchtige en warme plaats met veel water. Ze zijn eenjarig en geven in de herfst rijp zaad en sterven door een kleine nachtvorst. Ze moeten daarom alle voorjaren gezaaid worden en zaaien zichzelf ook vaak uit. (Portulacaria afra, bloeit niet geel ? of Jacobaea africana) De Portulaca Aethiopica heeft mooie bladeren die achter aan de steel breed zijn en voor spits toegaan op de manier van een serpentstong doch langwerpiger. Die is veel zachter van aard en houdt van een heel warme en goede zonnige plaats die voor alle koude beschut is en een goed bereide aarde die bestaat uit twee delen goede grond, twee delen grof zand, twee delen tweejarige paardenmest en een deel verrotte boombladeren, ook matige vochtigheid. Moet met een wassende maan van april niet diep en ruim in een pot gezaaid worden. Als ze opkomen moeten er niet meer dan twee planten in gelaten en niet verzet worden anders komen ze later en komen moeilijker tot rijpheid. Dat zaad zit in een groene ronde dikke knop zo groot als een kers waarboven de bloem in het ronde zeer aardig als een kroon op zit die tegen de winter meestal rijp wordt vooral als ze zo geteeld en voor veel water gewacht wordt waarmee ze vergaat. [442]
Het CCXXXIX. Capittel. ZEEPORCELEIN. Met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn PORTULACA MARINA, of HALIMUS. Ende in ‘t Hoogduitsch MEER PORTULAC. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie veranderlijke soorten bekent, te weeten: Halimus arborescens, Boomachtige Zeeporcelein. Vulgaris latifolius, Gemeine Breedbladige Zeeporcelein, ende Angustifolius, of Smalgebladerde Zeeporcelein. Niet alle van een ende dezelfde Culture. Zy lieven nochtans alle een goede, gemeine, zandige, en maatig gemeste grond, een wel ter Zonne gelegene plaatze, niet te veel vochtigheits; verdraagen redelijke Koude, en andere ongelegentheit des Winters; geeven zelden ofte noit, in deze Gewesten, eenig Zaad; worden niet te min, door haare op de Aerde leggende jonge Scheutkens, gemeinlijk (met Aerde een weinig bedekt) van zelver Wortelen vattende, die men, met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt, en verplant, genoegzaam aangeteelt. Het Halimus arborescens, of Boomachtige Zeeporcelein, is teederder van aart, vriest ook, buiten gezet, des Winters lichtelijk dood, moet daarom, op genoemde Tijd, in een Pot gestelt, binnen ճ huis gebrocht, met laauw Regenwater onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April, wederom buiten gezet werden; blijft ook, gelijk dՠandere, altijd groen, geeft nimmermeer Zaad, wordt niet alleen door haar, by de Wortel aangewassene jonge Looten, van zelfs Wortel schietende, aangeteelt, maar ook door de afgesneedene Takskens, die men, met een volle Maane van April, in een Pot, een kleine vinger lank steekt, in een donkere plaatze bewaart, ende de tijd van zes of zeven weeken, met mets met water begiet, zo verkrijgenze genoegzaam Wortel. Zeepostelein heet in Latijn Portulaca marina of Halimus en in Hoogduits Meer Portulac. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie veranderlijke soorten bekend, te weten: (Atriplex portulacoides) Halimus arborescens, boomachtige zeepostelein. (Honckenya peploides) Vulgaris latifolius, gewone breedbladige zeepostelein. (Atriplex pedunculata) En Angustifolius of smalbladige zeepostelein. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze houden nochtans alle van een goede gewone zandige en matig gemeste grond, een goede zonnige plaats en niet te veel vocht. Ze zijn redelijk winterhard en geven hier zelden of nooit enig zaad. Ze worden niettemin door de op de aarde liggende jonge scheutjes vermeerderd die meestal met wat aarde bedekt zijn gemakkelijk wortelen en met een wassende maan van april van de ouden genomen en verplant worden. Het Halimus arborescens is zachter van aard en moet daarom op genoemde tij in een pot in een vorstvrije plaats gezet en met lauw regenwater onderhouden worden. Ze wordt niet voor begin april naar buiten gebracht. Ze blijft net als de anderen altijd groen en geeft nimmer zaad. Wordt vermeerderd door de bij de wortel aangegroeide jonge loten die vanzelf wortelen. Ook door de afgesneden takjes die men met een volle maan van april een vinger lang in een pot steekt en op een donkere plaats bewaart en gedurende zes of zeven weken af en toe water geven dan krijgen ze voldoende wortels.
Het CCXL. Capittel. HONTJESDRAF. Van veele wel bekent. Wordt in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn HEDERA TERRESTRIS, ofte CORONA TERR. Ende in ‘t Hoogduitsch GUNDEL RABEN ofte GRONDREBEN. Zy bemint een gemeine, slechte, ende ook wel gemeste Grond, liever een donkere ofte schaduachtige, als een vrije, of wel gelegene plaatze, veel Waters, blijft eenige jaaren in ‘t leeven, bloeit vroeg [443] in ‘t Voorjaar, geeft rijp Zaad; verdraagt sterke Koude, en andere ongelegentheit des Winters, laat noit alle de Bladeren vallen; wordt ook niet alleen door Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart of April, niet diep, in dՍ Aerde gelegt moet zijn, maar ook door haar voortkruipende, ende van zelver Wortel verkrijgende Scheutkens, die men, zo wel in de Maart, Zomer, als Herfst opneemen, ende verplanten mag, aangeteelt. (Glechoma hederacea) Hondsdraf heet in Latijn Hedera terrestris of Corona terrae en in Hoogduits Gundel Raben of Grondreben. Ze bemint een gewone slechte en ook goed gemeste grond, liever een donkere of schaduwachtige dan een vrije of goed gelegene plaats en veel water. Blijft enige jaren in het leven en bloeit vroeg [443] in het voorjaar, is winterhard en laat nooit alle bladeren vallen. Ze wordt vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid wordt. Ook door de voortkruipende en vanzelf wortelende scheutjes die men zo wel in maart, zomer als herfst opnemen en verplanten mag. Samenvatting. Vermeerderen door zaaien en scheuren.
Het CCXLI. Capittel. SCHILDDRAAGENDE HEDYSARUM. Een schoon en zienswaerdig Gewas, wordt niet alleen op Latijn HEDYSARUM CLYPEATUM, maar ook wel SECURIDACA MAXIM SEMINE ROTUNDO genoemt. Hier van zijn my, in haar aart, drie veranderlijke soorten bekent, te weeten: Hedysarum Clypeatum flore albo, Hedysarum met een rondt en plat Zaad, een schild gelijkende, ende een witte Bloem. Flore rubro, met een roode Bloem. Ende Hedysarum perenne, flore carneo, ofte altijd duirend Hedysarum, met een lijfverfde Bloem. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met maatig tweejaarige Paerdemest verzien, een luchtige, warme, en wel geleegene plaatze, tamelijk veel Waters; blijven niet meer dan twee Zomers in ‘t leeven: geeven wel, in zommige Tijden, het eerst jaar, in de Herfst, eenige weinige Bloemen, doch het twee volkomenlijk, ende een rijp Zaad, waar meede zy versterven: verdraagen ook ongeerne sterke Vorst, vermits men haar dikwils door dezelfde van ‘t leeven berooft ziet; Is daarom goed, dat me daar van een Plante of twee, in een Pot, des Winters binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, met een weinig Waters onderhouden, bewaare, dewijlze zy, in deze Tijd, door een weinig te veel lichtelijk verrotten; mogen ook, in ‘t begin van April, met de gantsche klomp uit de Pot genomen, en zo weder in dՠAerde gestelt zijn. Het Hedysarum perenne flore carneo, ofte Hedysarum met een lijfverfde Bloem, vergaat zo haastig niet, maar blijft lange jaaren in ‘t leeven is ook veel harder van aart, verdraagt felle koude, ende alle ongeleegentheit des Winters zonder eenige schaade; geeft, alle Zomers, vermaaklijke Bloemen, ook, de meeste Tijd, rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van April ofte May, de Aerde bevolen wordt, ook opgekomen weezende, het twee jaar, haar eerste Bloem ten voorschijn brengt, waar door deze niet alleen, maar ook de andere alle aangeteelt mogen zijn. [444] (Hedysarum coronarium. Hedysarum hedysaroides) Schild dragend Hedysarum heet in Latijn Hedysarum clypeatum en ook Securidaca maxima rotundo. Hiervan zijn me in haar aard drie veranderlijke soorten bekend, te weten: Hedysarum Clypeatum flore albo, Hedysarum met een rond en plat zaad, een schild gelijkende en een witte bloem. Flore rubro met een rode bloem. En Hedysarum perenne flore carneo of altijd durend Hedysarum met een vleeskleurige bloem. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde die met matige tweejarige paardenmest voorzien is, een luchtige, warme en goed gelegen plaats met tamelijk veel water. Ze zijn tweejarig en geven in sommige tijden wel het eerste jaar in de herfst enige bloemen maar het tweede volkomen en rijp zaad waarmee ze vergaan. Ze zijn niet geheel winterhard omdat ze daar vaak van sterven. Het is daarom goed dat me daarvan een paar planten in een pot in de winter op een luchtige vorstvrije plaats zet en met weinig water onderhoudt omdat ze dan door teveel gemakkelijk verrotten. Ze mogen ook begin april met de ganse klomp uit de pot genomen weer geplant worden. Het Hedysarum perenne flore carneo vergaat niet zo snel maar blijft lange jaren in het leven en is ook veel harder van aard en winterhard. Ze geeft alle zomers vermakelijke bloemen en ook meestal rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april of mei gezaaid die het tweede jaar bloeien. Ook de anderen worden zo vermeerderd. [444] Samenvatting. Groeien gemakkelijk in zandige grond op beschutte en wat droge plaatsen. In de winter wat bedekken. Men kweekt ze zeer gemakkelijk van zaad, met wisselende groei en bloeirijkheid en wijze, daarom is stekken beter van een goed bloeiende plant. Zomerstek en dat wel van jong hout. Gemakkelijk is via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en leg je ze horizontaal in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte zullen de knoppen direct beginnen te groeien, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten. Scheuren en wortelstek.
Het CCXLII. Capittel. ZONNEWENDE. Wordt in ‘T Nederlandsch alzo genoemt, om dat zy zich na de Zonne keert ende altijd voegt, ook van veele KREEFTKRUID. Op Latijn HELIOTROPIUM, SOLSEQUIUM, ofte SCORPIURIS, het welke in het Grieks zo veel als een SCORPIOENS STEERT te zeggen is, vermits de Steelkens gelijk de zelfde gemeinlijk geboogen zijn. Ende in ‘t Francois TORNESOL. Hier van zijn my, in haar aart, drie soorten kenbaar, te weeten: Heliotropium majus, groote Zonne Wende. Supinum, kruipende Zonne Wende. Ende Heliotropium tricoccum, ofte Zonne Wende met drie Besin. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, en wel gemeste grond, dikwils omgesmeeten wordende, een vrije, en wel geleegene plaatze, veel ende ook weinig vochtigheits, na de geleegentheit des Tijds zulks meede brengt; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven, tegen de Winter, volkomen Zaad, ende versterven: moeten daarom, met een wassende Maane van April, op een nieuw wederom, door dat zelfde, dՠAerde bevolen zijn, komen ook, door het nergevallene Zaad, van zelver genoegzaam voort, waar door zy veelvoudig aangeteelt ende vermeenigvuldigt mogen worden. Zonnewende heet zo omdat ze zich altijd naar de zon wendt en keert, ook van velen kreeftkruid en in Latijn Heliotropium, Solsequium of Scorpiuris wat in Grieks zo veel als een schorpioenstaart betekent omdat de steeltjes net zo als het beest gebogen zijn en in Frans tornesol. Hiervan zijn me in haar aard drie soorten bekend, te weten: (Heliotropium europaeum) Heliotropium majus, grote zonnewende. Supinum, kruipende zonnewende. (Crozophora tinctoria) En Heliotropium tricoccum of zonnewende met drie bessen. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en goed gemeste grond die vaak bewerkt wordt, een vrije en goed gelegen plaats met veel en ook weinig vocht afhankelijk van het weer. Ze zijn eenjarig en geven tegen de winter volkomen zaad en sterven. Moeten daarom met een wassende maan van april gezaaid worden en zaaien zichzelf ook voldoende uit. Samenvatting. Vermeerderen door zaad, zaaien met 20 graden, zaad kiemt onregelmatig. Kan ook gestekt worden.
Het CCXLIII. Capittel. ARTICIOKKEN ONDER DՍ AERDE. Zynde een gezonde, en zeer voetzame Vrucht, wordt in ‘t Nederlandsch alzo genoemt, om dat zy in dՠAerde voortkomen, ende een geur of smaak van rechte ARTICIOKKEN geeven. Op Latijn HELIANTHEMUM INDICUM TUBEROSUM, FLOS SOLIS TUBEROSUS, ofte HELENIUM TUBEROSUM. Ende in ‘t Hoogduitsch ARTISCHOCKEN UNTER ERDEN. Zy lieft, van Natuire, een goede, gemeine, zo wel zandige, als andere, doch met oude Koeije- of Paerde-mest vet gemeste Grond, zo lief een schaduachtige, als een opene, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; blijft lange jaaren in ‘t leeven, verdraagt felle koude, ende alle ongeleegentheit des Winters, zonder eenige schaade; geeft noit, in deze Gewesten, eenige Bloem, ten zy, met zeer heete en drooge Zomers, en geenzins eenig Zaad; Wordt niet te min, door haar onderaertsche rondtachtige, ook lankwerpige Bolwortelen, met [445] ronde witte plekken als oogen verciert, overvloedig vermeerdert: welke men, tegen de Winter, uit graaft, om als dan voor spijze, in Vorstig Weeder, gebruikt te mogen worden, ende in de Maart of April, met een volle Maane, in nieuws gemeste Aerde wederom plant: deeze neemt men ook dikwils niet voor in de Maart om te verplant worden uit, of laatze eenige jaaren staan; doch vermeerderen als dan zo veel niet, maar worden dik. (Helianthus tuberosus) Artisjokken onder de aarde heten zo omdat ze onder de aarde groeien en de geur van echte artisjokken geven, in latijn Helianthemum indicum tuberosum, Flos solis tuberosus of Helenium tuberosum en in Hoogduits Artischocken Unter Erden. Ze houdt van naturen van een goede gewone en zo wel zandige als andere, doch met oude koeien- of paardenmest goed gemeste grond, net zo lief een schaduwachtige, als een open en goede zonnige plaats met veel water. Ze blijft lange jaren in het leven en is winterhard maar geeft hier nooit enige bloemen tenzij met zeer hete en droge zomers en geen zaad. Wordt niettemin overvloedig vermeerderd door de onderaardse rondachtige en ook wel langwerpige bolwortels die met [445] ronde witte plekken als ogen versierd zijn. Die graaft men tegen de winter uit om ze voor spijs met vorstig weer te gebruiken. Ze worden in maart of april met een volle maan in opnieuw gemeste aarde geplant. Men neemt ze ook vaak in maart eruit om te verplant worden of laat ze enige jaren staan maar dan vermeerderen ze niet zo maar worden dik.
Het CCXLIV. Capittel. BATATEN. Alzo in ‘t Nederlandsch genoemt, wordt ook van veele BATATAS, van zommige PATATAS. Op Francois BATADES, ende in ‘t Latijn (mijns oordeels) niet onbillijk SPINACHIA AMERICANA TUBEROSA, dat is, Americaansche Spinagie met een Bolwortel genoemt, dewijle deeze vremde en raare Plante Bladeren onze gemeine SPINAGIE zeer gelijk voortbrengende gezien wordt. Hier van zijn my, in haare aart, vijf bezondere couleuren der Wortelen, in haare Bladeren niet verscheelende, bekent, te weeten: Spinachia Americana tuberosa luteo, Spinagie uit America met een geele Bolwortel. Variegata, met een gemarmerde ofte Bonte Wortel. Purpurea, met een purpere Wortel. Alba, met een witte Wortel. Ende Spinachia Americana tuberosa rubra, ofte Americaansche Spinagie met een roode Wortel. Alle van een Culture. Zy lieven een goede, wel bereide Grond, bestaande uit twee deelen gemeine Aerde, twee deelen grof Zand, twee deelen tweejaarige klein gewreeven Paerdemest, een deel Mol van verrotte Bladeren der Boomen, ende een deel eenjaarige Hoenderdrek door malkanderen bequamelijk gearbeidt, een warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Noorde- en Ooste-winden beschut, maatige vochtigheit, geeven hier te Lande, noch Bloem, noch Zaad, dat zy nochtans in America voortbrengen; zijn teeder van aart, geenige koude Herfstregenen, ofte eenige Vorst, verdraagen konnende: moeten daarom, in het laetste van September (als wanneer zy haar loof beginnen te verliezen) binnen ճ huis gebrocht, op een warme plaatze gestelt, niet de minste vochtigheit, geduirende de Winter, gegeeven, ook niet voor ten halven van April, met een zoete Lucht en Regen, wederom buiten gezet, voor koude Nachten, oft veel vochtigheits wel gewacht, ende voorzichtig gedekt zijn. Men neemt ook de Wortelen, tegen de Winter, haar Bladeren verloren hebbende, geheel uit de Aerden op, laatze een weinig winddroog werden, legtze dan in droog Zand, bewaartze in een warme drooge [446] plaatze, ende zetze met een volle Maane van April, wederom in Potten, met voorgenoemde Aerde gevult, zo geeven zy nieuwe Bladeren, ende wassen al kruipende voort; Op welke maniere men deze eenige jaaren bewaaren mag, gelijk ik dikmaals gedaan heb. (Ipomoea batatas) Bataten heten ook wel batatas en van sommigen patatas, in Frans batades en in het Latijn volgens mij niet onbillijk Spinachia americana tuberosa, Amerikaanse spinazie met een bolwortel omdat deze vreemde en rare plant bladeren voortbrengt die op onze spinazie lijken. Hiervan zijn me in haar aard vijf bijzondere kleuren in de wortels bekend die in hun bladeren niet veel verschillen, te weten: Spinachia Americana tuberosa luteo, spinazie uit Amerika met een gele bolwortel. Variegata met een gemarmerde of bonte wortel. Purpurea met een purperen wortel. Alba met een witte wortel. En Spinachia americana tuberosa rubra of Amerikaanse spinazie met een rode wortel. Alle van een cultuur. Ze houden van een goede en goed bewerkte grond die bestaat uit twee delen gewone aarde, twee delen grof zand, twee delen klein gewreven paardenmest, een del molm van verrotte boombladeren en een deel eenjarige kippenmest die goed door elkaar gewerkt is, een warme en goede zonnige plaats die voor alle koude Noorden- en Oostenwinden beschut is, matige vochtigheid. Ze geven hier geen bloemen of zaad wat ze wel in Amerika doen. Zijn zacht van aard en niet winterhard. Ze moeten daarom eind september wanneer ze hun loof beginnen te verliezen in een warme plaats gezet worden zonder enig vocht te geven. Met zacht weer van half april worden ze naar buiten gebracht en voor koude nachten of te veel vochtigheid gedekt. Men neemt ook de wortels die tegen de winter hun bladeren verloren hebben uit de aarde en laat ze wat winddroog worden en legt ze dan in droog zand in een warme droge [446] plaats en zet ze met een volle maan van april weer in potten die met genoemde aarde gevuld is, dan geven ze nieuwe bladeren en groeien al kruipende voort. Op die manier kan men ze enige jaren bewaren zoals ik vaak gedaan heb.
Het CCXLV. Capittel. EDEL LEVERKRUID. In ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook van zommige GULDEN LEVERKRUID genoemt. Wordt op Latijn geheeten HEPATICA NOBILIS, HEPATICA TRIFOLIA, ofte TRIFOLIUM HEPATICUM. In ‘t Hoogduitsch EDEL LEBERKRAUT, of GULDEN KLEE. Ende op Francis HEPATIQUE. Hier van zijn my, in haar aart, negen bezondere soorten bekent, te weeten: Hepatica nobilis flore rubro simplici, Edel Leverkruid met een enkelde roode Bloem. Flore rubro pleno, met een roode dubbelde Bloem. Prcox flore cϲuleo simplici, Vroeg Edel Leverkruid met een enkelde blaauwe Bloem. Serotina flore cϲuleo pleno, met een dubbelde blaauwe Bloem. Flore albo simplici, met een enkelde witte Bloem. Flore albo pleno, met een witte dubbelde Bloem. Flore simplici violaceo, met een enkelde violette Bloem. Ende Hepatica flore simplici cϲuleo & violaceae variegato, ofte Edel Leverkruid met een blaauw en violet bont gestreepte Bloem. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, en maatig gemeste Grond, liever een schaduachtige, als een opene vrije plaatze, veel vochtigheits, laaten zelden alle haare Bladeren vallen, zijn lank leevende van aart, bloeijen vroeg in ‘t Voorjaar, geeven in het laetste van de May, ende in ‘t begin van Junius, rijp Zaad, verdraagen alle ongeleegentheit des Winters, worden ook bequaamste in Bloem staande verplant, ende zo wel door haare aangewassene jonge Wortelen, die men, als dan afneemt, als Zaad vermeerdert: het welke gewonnen zijnde, terstont met een volle Maane, daar naa op een donkere plaatze, ofte in een Pot donker gezet, ende natuirlijke vochtigheit gehouden, niet boven een stroobreed diep gezaait moet weezen, koomt als dan in de Herfst, ende het volgende Voorjaar op, ende geeft het vierde en vijfte jaar, daar naa, haar eerste Bloem; waar uit niet alleen dezelve, maar ook zomtijds aardige en schoone, zo dubbelde als enkelde Bloemen, of couleuren voortkoomende gezien worden, gelijk by my in de meeste voorgenoemde geschiedt is. Doch zal men zorge draagen, dat het Zaad niet koomt verlooren te gaan, dewijle het noch groen zijnde haastig needer valt. Ziet cap. 325, 326, 354, en 432. [447] (Hepatica nobilis) Edel leverkruid heet ook wel gulden leverkruid en in Latijn Hepatica nobilis, Hepatica trifolia of Trifolium hepaticum, in Hoogduits Edel Leberkraut of Gulden Klee en in Frans Hepatique. Hiervan zijn me in haar aard negen bijzondere soorten bekent, te weten: Hepatica nobilis flore rubro simplici, edel leverkruid met een enkele rode bloem. Flore rubro pleno met een rode dubbele bloem. Praecox flore coeruleo simplici, vroeg edellLeverkruid met een enkele blauwe bloem. Serotina flore coeruleo pleno met een dubbele blauwe bloem. Flore albo simplici met een enkele witte bloem. Flore albo pleno met een witte dubbele bloem. Flore simplici violaceo met een enkele violette bloem. En Hepatica flore simplici coeruleo & violaceae variegato of edel leverkruid met een blauw en violet bont gestreepte bloem. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en matig gemeste grond en liever een schaduwachtige dan een open vrije plaats en veel vocht. Ze laten zelden al hun bladeren vallen en zijn lang levend van aard. Bloeien vroeg in het voorjaar en geven eind mei en begin juni rijp zaad. Ze zijn winterhard en worden het beste als ze in bloem staan verplant en vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men dan er af neemt. Ook door zaad en als dat gewonnen is wordt het terstond met een volle maan daarna op een donkere plaats een paar mm diep gezaaid of in een pot donker gezet en natuurlijk vochtig gehouden. Het komt dan in de herfst of volgende voorjaar op en geeft het vierde of vijfde haar de eerste bloem waaruit niet dezelfde maar ook soms aardige en mooie en zowel dubbele als enkele bloemen of kleuren voortkomen zoals bij mij en de meeste van voorgenoemde geschied is. Doch zal men er om denken dat het zaad niet verloren raakt omdat als het nog groen is snel valt. Zie kapittel 325, 326, 354 en 432. [447] Samenvatting. Ze houden van schaduw, maar doen het ook in de zon. Laat ze ongestoord staan, dan worden ze steeds beter. Planten die geschikt zijn voor verwildering. Ze groeien goed in humusrijke grond op matig vochtige en half beschaduwde plaatsen, niet te zure grond, verder hebben ze een hekel aan verse en sterk gemeste grond. Vermeerderen door scheuren van de wortelstokken in ‘t voorjaar. Zaad 3 weken bij 20 graden houden, 6 weken –2 en zaaien bij 7 graden.
Het CCXLVI. Capittel. GOUDEN KRUID. Met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt zoo wel op Latijn, als Hoogduitsch HERBA DORIA, ende in ‘t Francois HERBE DӠOR geheeten. Zy lieft van Natuire een goede, gemeine, zandige, vet gemeste, en vochtige Grond, zo lief als een schaduachtige, als een opene plaatze, veel Waters; is lang leevende van Natuire, verdraagt alle ongelegentheit des Winters zonder schaade; bloeit, alle Zomers, aangenaam om zien; doch geeft noit, in deze koude Gewesten, eenig volkomen Zaad; wordt niet te min, door haar de Aerde doorloopende jonge Scheutkens, die men, met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt, ende verplant, overvloedig vermeerdert. Ziet cap. 419, en 444. (Senecio doria) Gouden kruid heet zo in Hoogduits als Latijn Herba doria en in Frans herbe dկr. Ze houdt van naturen van een goede gewone zandige en vet gemeste en vochtige grond en net zo lief een schaduwachtige als een open plaats en veel water. Ze is lang levend van naturen en winterhard. Ze bloeit alle zomers aangenaam om te zien maar geeft hier nooit enig volkomen zaad. Wordt niettemin door de aarde doorlopende jonge scheutjes vermeerderd die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. Zie kapittel 419 en 444.
Het CCXLVII. Capittel Indiaans kruidje roer me niet, Mimosa Een wonderlijk en schoon Gewas, in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Wordt in ‘t Latijn geheeten HERBA VIVA, HERBA AMORIS, ofte HERBA SENSIFICA. Ende op Hoogduitsch FUHLENDES KRAUT. Hier van zijn my, in haar aart, drie soorten kenbaar, te weeten: Herba viva, Leevendig, Gevoelig, of Kruidtje Roer my niet. Herba mimosa, ofte Viva altera, tweede Gevoelig of Kruidtje Roer my niet. Herba sensifica major, Groot gevoelig Kruidtje Roer my niet. Ende Herba mimosa frutex, ofte Boomachtig Kruidtje Roer my niet. Alle van een Culture in deze koude Gewesten. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, een of tweejaarige Hoenderdrek, ende het Mol uit verdurvene Boomen, ofte in plaatze van dien, der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een warme, en wel geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-Winden beschut, niet te veel, altijd door de Zonne laauw gemaakt, Regenwater; zijn zeer teeder van Natuire, de minste koude niet verdraagen mogende, blijven ook niet meer, in deze Landen, als een Zomer in ‘t leeven, wat moeite men ook daar toe doet, ende vergaan by Tijds in de Herfst. Zy worden door Zaad, uit America, ofte andere heete Landen gezonden, voortgebrogt, het welke met een volle Maane van April ofte May, in Potten, niet boven een stroobreed diep, gezaait, ende met een [448] Glas, zelfs opgekomen zijnde, tot de Maand van Julius toe, gestadig gedekt, ten zy met goede warme Dagen. Doch men kan ook het Zaad, in een Glas, op een weinig Paerdemest leggen, ende daar op Salpeterwater ofte Regenwater, daar een weinig Salpeter 24, uiren lang, in gelegen heeft, gegooten, tot dat het omtrent bedekt is, zet het zelfde als dan op een Oven, die gestaadig maatig warm is, ofte in heet Zand, zo zal het haastig swellen, ende als het begint te kijmen, zo neemt het zoetjes daar uit, leg het in een Pot, met een wassende Maane, ende zet dezelfde geheel in warme Paerdemest, in een Zonnebak ofte andere plaatze, geduirig met Glaazen overdekt; daaar naa de Mest koudt geworden zijnde, het welke in 15, of 16, Dagen geschiedt, neemt menze uit, en steltze wederom in ander warme genoemde Mest, tot het laetste van de May, daar in continueerende; zo wassen zy wel, en verkrijgen een manlijke hoogte, daar zy buiten dat niet toe geraaken. Op welke maniere ik gecultiveert hebbe, het Herba viva, Gevoelig of Kruidtje Roer my niet in 1652, tot de hoogte van een weinig meerder als twee houtvoeten voort gebrogt, doch hebbe geenige Bloemen daar aan verkrijgen konnen. Haare aardige, schoone, en teedere Bladerkens, zich haastig tezaamen trekkende, boogen haar needer, met haare Takskens, ende deeden eerbiedelijk reverentie, aan die, dewelke, met zijne Vinger haar van onderen quam te raaken; richten zich een weinig daar naa wederom op, ende haare Bladerkens van een gedaan hebbende, stonden in voorige kracht; Het welke zo dikwils geschiede, als zy aangeraakt werden, waar over zich veele zeer verwonderden. Het Herba mimosa, ofte viva altera, tweede Gevoelig of Kruidtje Roer my niet, is de eerste in alle haar deelen als gezegt, gelijk, aangeroert zijnde, trekt ook haar Bladerkens te zaamen, maar en buigt zich niet, geeft ook, in deze Quartieren, geenige Bloemen, veel min eenig Zaad, zijnde gemeinlijk Owaalswijs rond, plat, niet groot, en van bruine couleur. Het Herba mimosa frutex, ofte Boomachtig Kruidtje Roer my niet, is 1652m by my tot een hoogte van drie voeten geklommen, bleef, aangeroert zijnde, onbeweeglijk staan; gaf niet alleen tusschen ieder blad, aan haar recht opgaande Steel, een ronde Knop, met geele, een weinig blinkende veezelachtige Bloemen, gelijk het Acacia of Platanus; maar ook Peulkens, een vinger lank, ende zeer smal, gelijkende in alles een Swaart, Sabel, ofte Persiaans geweer, waar in zich het Zaad dicht by malkanderen zittende vertoonde, doch verbleef onvolkomen, en vergink met de geheele Plante, in het laetste van September; werde nochtans de recht opgaande Steel, met veel sterke Zijdtakken verciert, geheel [449] houtachtig, waar van een, in Februario, aan haar Stam groen verbleef, ende verstierf als doen meede. De Bladeren vertoonden haar in alles gelijk de voorige, doch meerder in getal te zaamen gevoegt, zeer konstig, gelijk aan het Acacia gyptia, ofte Acacia uit Egypten te zien is; mogen ook niet, als uit nieuws verkreegen Zaad, in deze Gewesten, wederom vernieuwt ofte vermenigvuldigt werden. Indiaans kruidje roer me niet heet in Latijn Herba viva, Herba amoris of Herba sensifica en in Hoogduits Fuhlendes Kraut. Hiervan zijn me in haar aard drie soorten bekend, te weten: (Mimosa pudica) Herba viva, levendig, gevoelig of kruidje roer me niet. (Mimosa pigra) Herba mimosa of Viva altera, tweede gevoelig of kruidje roer me niet. (naar de afbeelding alle twee een Acacia vorm, maar waar komt het vandaan?) Herba sensifica major, groot gevoelig kruidje roer me niet. En Herba mimosa frutex of boomachtig kruidje roer me niet. Alle hier van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde die met weinig tweejarige paardenmest en een of tweejarige kippenmest en de molm van bedorven bomen of in plaats van die met verrotte boombladeren gemengd, een warme en goed gelegen plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is, niet te veel lauw regenwater. Ze zijn zeer zacht van naturen en kunnen de minste koude niet verdragen. Ze blijven hier ook maar een zomer in het leven welke moeite men er ook toe doet. Ze worden door zaad dat uit Amerika of andere hete landen gezonden wordt vermeerderd wat met een volle maan van april of mei een paar mm diep in potten gezaaid wordt en zelfs als ze opgekomen zijn steeds met glas bedekt [448] tot juli toe tenzij met goede warme dagen. Doch men kan ook het zaad in een glas op wat paardenmest leggen en daar salpeter- of regenwater waar een 24 uren wat salpeter in geweekt heeft in gieten en die vrij warm weg zetten of in heet zand, dan zal het snel zwellen. Als het begint te kiemen neem het er dan zacht uit en leg het in een pot met een wassende maan en zet die warm weg op een zonnige plaats. Dan groeien ze goed en krijgen een manlijke hoogte daar ze zonder dat niet toe komen. Op welke manier ik gecultiveerd heb het Herba viva die me in 1652 tot de hoogte van een weinig meer dan 160cm hoog heb voortgebracht maar er zijn geen bloemen aan gekomen. De aardige mooie en zachte bladertjes die zich snel tezamen trekken bogen zich neder met de takjes en deden eerbiedig reverentie aan diegene die het met zijn vinger van onderen aan raakte. Ze richten zich wat later weer op en deden de bladeren open en stonden in de vorige kracht wat zo vaak gebeurde als ze aangeraakt werden dat velen zich daarover verwonderden. Het Herba mimosa is de eerste in al haar delen gelijk en als ze aangeraakt wordt trekt ze ook haar blaadjes tezamen maar buigt zich niet en geeft hier ook geen bloemen en veel minder enig zaad. Dat is gewoonlijk ovaalvormig rond, plat, niet groot en van bruine kleur. Het Herba mimosa frutex is in 1652m bij mij tot een hoogte van 90cm geklommen en bleef aangeroerd onbeweeglijk staan. Ze geeft tussen elk blad aan de recht opgaande steel een ronde knop met gele en wat blinkende vezelachtige bloemen zoals het Acacia of Platanus, maar ook peultjes van een vinger lang en zeer smal dat in alles een zwaard, sabel of Perzisch geweer leek waarin het zaad zit dat dicht op elkaar zit zich vertoont, doch bleef onvolkomen en verging met de gehele plant eind september. De recht opgaande steel met veel sterke zijtakken versierd werd geheel [449] houtachtig waarvan er een in februari aan de stam groen bleef en stierf toen ook. De bladeren vertoonden zich in alles gelijk de vorige, doch meerder in getal tezamen gevoegd, zeer kunstig gelijk de Acacia aegyptia of Acacia uit Egypte te zien is. Ze kunnen alleen vermeerderd worden uit nieuw verkregen zaad.
Het CCXLVIII. Capittel. DUIZENT KOOREN. Wordt deze kruipende Plante in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn HERNIARIA, HERBA TURCA ofte POLYGONUM MINUS, om dat zy de gescheurtheit, HERNIA geheeten, geneezen mag. In ‘t Hoogduitsch TAUSENDKORN. Ende op Francois BOUTONET. Hier van zijn my, in haar aart, twee onderscheidelijke soorten kenbaar, te weeten: Herniaria vulgaris officinarum, Gemeine Duizentkooren, in de Apotekers Winkelen gebruikelijk. Ende Herniaria marina Lusitanica, ofte Portugaalsche Zee Duizentkooren, zijnde grooter van Bladeren, ruiger, en bleeker van couleur; beide van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, nieuws gerepte, gemeste ende ook ongemeste Grond, een opene, vrije en wel geleegene plaatze, veel Regens, ende ook maatige vochtigheit; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; verdraagen ongeerne vorstige Lucht, geeven in de Herfst volkoomen Zaad, ende vergaan van zelver; moeten daarom, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw, niet diep de Aerde bevoolen zijn, waar doorze alleen vermeerdert moogen worden; komen ook, door het nergevallene Zaad, genoegzaam, zo wel in ‘t Voorjaar, Zomer als Herfst, van zelver voort, welke als dan, in een Pot, en binnen ճ huis gezet, de Winter droog gehouden, overblijven. (Herniaria glabra, Herniaria lusitanica) Duizendkoren heet in het latijn Herniaria, Herba turca of Polygonum minus omdat ze de breuken die hernia heten geneest, in Hoogduits Tausendkorn en in Frans boutonet. Hiervan zijn me in haar aard twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Herniaria vulgaris officinarum, gewoon duizendkoren die bij de apothekers in gebruik is. Ende Herniaria marina lusitanica of Portugees zee duizendkoren, die is groter, ruiger van bladeren en bleker van kleur. Beide van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en net bewerkte, gemeste en ook niet gemeste grond, een open, vrije en goed gelegen plaats met veel regens en ook matige vochtigheid. Ze zijn eenjarig en niet winterhard en geven in de herfst volkomen zaad en vergaan. Ze moeten daarom met een wassende maan van maart niet diep gezaaid worden en zaaien zichzelf ook voldoende uit en zo wel in het voorjaar, zomer als herfst die dan in een pot gezet in de winter in huis droog gehouden over blijven. Samenvatting. Zodenvormende plantjes die gemakkelijk groeien in schrale zandige grond op vrij droge en zonnige plaatsen. Vermeerderen door scheuren in mei/juni. Zaaien bij 20 graden, niet bedekken.
Het CCXLIX. Capittel. WELRUIKENDE NACHT BLOEM. Met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Wordt op Latijn HESPERIS ODORATA geheeten, om dat zy, met den Avond beginnende, de geheele Nacht door zeer lieflijk riekt, welke met der Zonnen aankomste wederom verdwijnt, ende de geheele Dag niet vernoomen wordt. In ‘t Hoogduitsch ABEND VIOLEN. Zy bemint een goede, gemeine, zandige Aerde, met gantsch geen [450[ vettigheit, maar wel een gedeelte Mol van verrotte Bladeren van Boomen doormengt, weinige vochtigheit; vergaat niet haast, maar blijft eenige Jaaren in ‘t leeven; verdraagt ongeerne koude Regenen, vorstige Lucht, en andere ongeleegentheden des Winters; moet daarom in ‘t begin van October (in een Pot gezet zijnde) binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weeder in gevuirt werdt, gestelt, geduirende deze Tijd, droog gehouden, om dat zy lichtelijk als dan, door een weinig Waters, te verrotten koomt, ende niet voor in ‘t laetste van de Maart, of begin van April, naa het Weeder zich aanstelt, met een zoete Lucht, een aangenaame Regen, wederom buiten gebrocht, voor Sneeuw, koude Nachten, haarige of schraale Winden, wel gedekt ende voorzichtig gewacht zijn; Verliest tegen de Winter alle haar Bladeren, die in Febriario wederom uit de Wortel, schietende gezien worden: Werden ook als dan in de zelfde, ende in het Herte van dezen, dikwils groene Wormkens, gelijk als in de Damastbloem groeijende vernoomen, die men haast kan verdrijven en doen sterven, zoo men daar op eens ofte tweemaal, een weinig stof ofte poeder van goede Americaansche Tabak stroeit; zy geeft alle jaaren, niet alleen Bloemen, maar ook volkomen Zaad, in lange, dunne, en kantige Peulkens zittende, dikwils zo zoberlijk, dat in een van de zelfde maar een Zaadtje gevonden werdt, het welke in April of May, met een wassende Maane, in een Pot, niet boven een stroobreed diep, hol ende luchtig, de Aerde bevoolen moet zijn, waar doorze beeter, als haar aangewassene jonge Wortelen, die men, op genoemde Tijd, van dՍ Ouden voorzichtig neemt, ende ook in Potten verplant, vermeerdert wordt. (Hesperis odorata) Goed ruikende nachtbloem heet in Latijn Hesperis odorato omdat ze met de avond beginnende de hele nacht door zeer lieflijk ruikt wat met de komst van de zon verdwijnt en de hele dag niet meer vernomen wordt, in Hoogduits Abend Violen. Ze bemint een goede gewone zandige aar die met gans geen [450[ mest maar wel met molm van verrotte boombladeren gemengd is en weinig vochtigheid. Ze vergaat niet snel maar blijft enige jaren in het leven en is niet winterhard. Moet daarom begin oktober, in een pot gezet in een luchtige vorstvrije plaats gezet en droog gehouden worden omdat ze door wat te veel verrot. Ze wordt eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor sneeuw, koude nachten en gure schrale winden bedekt. Verliest tegen de winter alle de bladeren die in februari weer uit de wortel schieten. Er worden hier ook in en in het hart vaak groene wormpjes gezien net zoals in de damastbloemen die men snel verdrijven en laten sterven kan zo men daarop een of tweemaal wat stof of poeder van goede Amerikaanse tabak op strooit. Ze geeft alle jaren bloemen en volkomen zaad dat in lange dunne en kantige peultjes zit en vaak zo sober dan er in een peultje maar een zaadje gevonden wordt. Dat wordt in april of mei met een wassende maan een paar mm diep ruim in een pot gezaaid. Daardoor is ze beter te vermeerderen dan door de aangegroeide jonge wortels die men op genoemde tijd voorzichtig van de ouden neemt en ook in potten plant. Samenvatting. Het is een vaste plant die als tweejarige gekweekt wordt. Planten in kalkhoudende grond op matig vochtige en niet te zonnige plaats. Zaaien in mei/juni bij 20 graden. Of scheuren in ‘t voorjaar.
Het CCL. Capittel. HAVIKSKRUID. Zynde een aardig Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn HIERACIUM of ACCIPITRINA. In ‘t Hoogduitsch HABICHKRAUT. Ende op Francois CICHOREE JAUNE. Hier van zijn my, in haar aart, veel schoone veranderlijke soorten kenbaar, te weeten: Hieracium latifolium peregrinum, Vremd breed Bladig Havikskruid met een zienswaerdige Bloem. Montanum angustifolium, Smalgebladert Berg Havikskruid. Chondrill facie, met een gedaante van Condrille. Quintum villosum Clusij, vijfte soorte van Havikskruid van CAROLUS CLUSIUS beschreeven, met Wollige Bladeren. Grandius Dalechampij, Groot Havikskruid van DALECHAMPIUS geteikent. Narbonense stellatum, van Narbone met een Sterswijs gesteld Zaad. Medio nigrum, met een geele Bloem van binnen swart. Suava rubens Fabij Columna, met een [451] lieflijk rood begaafde Bloem, by FABIUS COLUMNA te zien. Lanuginosum Lusitanicum, wolachtig Portugaalsche Havikskruid. Ende veel meer andere. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Grond, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een vrije en warme plaatze, maatige vochtigheit; blijven eenige jaaren in ‘t leeven, verdraagen koude, ende alle ongeleegentheit des Winters; bloeijen niet alleen alle Zomers, maar geeven ook de meeste Tijd, volkomen Zaad, het welke, met een wassende Maan van April, niet diep in dՠAerde gelegt moet zijn, waar doorze zo wel, als haare aangegroeide jonge Wortelen, die men, op de zelfde Tijd en Maane, afneemt ende verplant, vermeerdert mogen werden. Het Hieracium grandius Dalechampij, Narbonense stellatum, Medio nigrum, Suav rubens Fabij Column. Ende Lanuginosum Lusitanicum. Blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, moeten op een gantsch warme plaatze, ofte in Potten gezaait, ende opgekoomen, niet verplant zijn, geeven als dan, voor de Winter, gemeinlijk (de Bloemen voor veel Regens gewacht weezende) rijp Zaad; waar door zy, alle Voorjaaren, eeuwigduirende gemaakt worden. Havikskruid heet in het Latijn Hieracium of Accipitrina, in Hoogduits Habichkraut en in Frans cichoree jaune. Hiervan zijn me in haar aard veel mooie veranderlijke soorten bekend, te weten: (Hieracium aurantiacum) Hieracium latifolium peregrinum, vreemd breedbladige havikskruid met een bezienswaardige bloem. (Prenanthus purpurea) Montanum angustifolium, smalbladige berg havikskruid. (Chondrilla lutea) Chondrillae facie met een gedaante van Chondrilla. (Hieracium villosum) Quintum villosum clusij, of vijfde soort van havikskruid door Carolus Clusius beschreven met wollige bladeren. (Hieracium umbellatum) Grandius dalechampij groot havikskruid van Dalechampius getekend. (Rhagadiolus stellatus) Narbonense stellatum van Narbonne met een stervormig zaad. (Hieracium baeticum) Medio nigrum met een gele bloem die van binnen zwart is. (Hieracium intybaceum) Suava rubens fabij columna met een [451] lieflijk rood begaafde bloem, bij Fabius Columna te zien. (Hieracium lanuginosum) Lanuginosum lusitanicum wolachtig Portugees havikskruid. En veel meer andere. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige grond die met weinig tweejarige paardenmest gemengd is, een vrije en warme plaats en matige vochtigheid. Ze blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Ze bloeien in de zomer en geven meestal volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april niet diep gezaaid. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd en maan afneemt en verplant. Het Hieracium grandius dalechampij, Narbonense stellatum, Medio nigrum, Suav rubens fabij column en Lanuginosum lusitanicumzijn eenjarig en moeten op een gans warme plaats of in potten gezaaid worden en als ze opgekomen zijn niet verplanten dan geven ze voor de winter gewoonlijk rijp zaad als ten minste de bloemen voor veel regen beschermd zijn geweest.
Het CCLI. Capittel. SCHARLEYE. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn geheeten HORMINUM. Ende in ‘t Hoogduitsch SCHARLEY. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, eenige zienswaerdige veranderlijke soorten kenbaar, te weeten: Horminum sativum, oprechte of tamme Scharlije. Horminum Creticum, Scharlije van Candin. thiopicum, uit Moorenland, die ook thiopis genoemt wordt. Sylvestre flore cϲuleo purpureo, wilde met een uit den blaauwen purpere Bloem. Sylvestre Lusitanicum flore purpureo, wilde Scharlije uit Portugaal met een geheel purpere Bloem. Incanum supinum flore violaceo, leggende Scharlije met ruige Bladeren ende een violette Bloem. Horminum glutinosum flore luteo, kleevende Scharlije met een geele Bloem, welke ook van zommige Colus Jovis geheeten werdt. Bϴicum caule folioso rubro variegato, Scharlije uit Andalusie met een veel gebladerde roodbonte Steel. Horminum Bϴicum caule folioso variegato cϲuleo, of Scharlije uit Andalusie met een veel gebladerde blaauwbonte Steel. Ende meer andere, niet alle van een Culture. Zy lieven nochtans alle een goede, gemeine, zandige, en wel gemeste Arde, een opene, luchtige, vrije en wel geleegene plaatze, taamelijk veel Waters, brengen kluchtige Bloemen voort, rijp Zaad, [452] ende vergaan daar meede, dewijlze van Natuire niet meer dan een Zomer in ‘t leeven verblijven; moeten daarom, met een wassende Maan van April of Maart (naa des Tijds geleegentheit) niet diep, wederom gezaait zijn, waar doorze alleen aangeteelt moogen werden. Het Horminum incanum supinum flore violaceo, of leggende Scharlije met ruige Bladeren ende een violette Bloem, vergaat zo haastig niet, maar blijft eenige jaaren in ‘t leeven, verdraagt felle koude, en alle ongeleegentheit des Winters; geeft ook alle Zomers rijp Zaad, het welke met genoemde Maan en Tijd, de Aerde bevoolen moet zijn, waar doorze zoo wel, als haare aangewassene Wortelen, die men, van dՠOuden neemt, ende als dan verplant, vermeenigvuldigt mag worden. Het Horminum glutinosum flore luteo, of kleevende Scharlije, met een geele Bloem, blijft meede lange jaaren in ‘t leeven, doch geeft noit, in deze Gewesten volkomen Zaad, wordt niet te min, door haar aangegroeide Wortelen, gelijk de voorige, aangeteelt. Alle dՠandere, mogen niet meer dan een Zomer verblijven, vermits zy, met een wassende Maane van April, dՠAerde bevoolen wordende, tegen de Winter altijd vergaan. Scharlei heet in het Latijn Horminum en in Hoogduits Scharley. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige bezienswaardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Salvia sclarea) Horminum sativum, echte of tamme scharlei. (Salvia pomifera) Horminum creticum, scharlei van Kreta. (Salvia aethiopis) Aethiopicum, uit Morenland die ook Aethiopis genoemd wordt. (Salvia viridis) Sylvestre flore coeruleo purpureo wilde met een uit de blauwe purperen bloem. (Salvia pratensis subsp. haematodes (synoniem Salvia lusitanica) Sylvestre lusitanicum flore purpureo, wilde scharlei uit Portugal met een geheel purperen bloem. Incanum supinum flore violaceo, liggende scharlei met ruige bladeren en een violette bloem. (Salvia glutinosa) Horminum glutinosum flore luteo, klevende scharlei met een gele bloem welke ook van sommige Colus Jovis geheten wordt. (Salvia hispanica ?) Boeticum caule folioso rubro variegato, scharlei uit Andalusi met een veel gebladerde roodbonte steel. Horminum boeticum caule folioso variegato coeruleo of scharlei uit Andalusi met een veel gebladerde blauwbonte steel. En meer andere, niet alle van een cultuur. Ze houden nochtans alle van een goede gewone zandige en goed gemeste aarde, een open, luchtige, vrije en goed gelegen plaats met tamelijk veel water. Ze brengen kluchtige bloemen voort en rijp zaad [452] en vergaan daarmee omdat ze van naturen eenjarig zijn. Ze moeten daarom met een wassende maan van april of maart, afhankelijk van het weer gezaaid worden. Het Horminum incanum supinum flore violaceo vergaat niet zo snel maar blijft enige jaren in het leven en is winterhard. Ze geeft ook alle zomers rijp zaad. Dat wordt met genoemd tijd en maan gezaaid. Ook door de aangegroeide wortels die men van de ouden neemt en verplant. Het Horminum glutinosum flore luteo blijft ook lange jaren in het leven maar geeft hier nooit volkomen zaad. Ze wordt net als de vorige door de aangegroeide wortels vermeerderd. Alle anderen zijn eenjarig omdat ze met een wassende maan van april gezaaid worden en tegen de winter vergaan. Samenvatting. Ze houden van volle zon en zelfs van droogte. Neem een zijscheut in juli met drie bladparen, verwijder het onderste bladpaar. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Het meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Zaaien bij 20 graden of in het voorjaar scheuren.
Het CCLII. Capittel. HYACINTH. Een schoon, zienswaerdig en zeer welruikende Bloem, wordt zoo wel in ‘t Nederlandsch, als Hoogduitsch met deze Naame, en op Latijn HYACINTHUS genoemt. Van deze zijn my, in haare aart, veele veranderlijke soorten kenbaar, hier alle te verhaalen onnoodig, dewijlze meest van een Culture te zijn bevonden werden. Zy lieven, van Natuire, een goede, zandige Aerde, met maatige tweejaarige Paerdemest, ende een weinig eenjaarige Hoenderdrek doormengt, een opene, warme en wel geleegene plaatze, maatige vochtigheit; verdraagen taamelijk de koude des Winters, ende andere ongeleegentheit des Tijds, in zommige jaaren: Is daarom goed en bequaam, dat zy alle Winters met Stroo, Kif, ofte iets anders, voor veel koude Regenen, Sneeuw, ende felle Vorsten gedekt, of in een Zonnebak, die met houten Vensters (naa des Tijds geleegentheit) open ende toegedaan kan werden, geplant mogen worden. Men neemtze alle Jaaren, in de Maand van Julius, uit de Aerde op, bewaartze in een drooge plaatze, ende de grond wederom omgesmeeten, ook met nieuwe Paerdemest (als gezegt) verzien zijnde, werden daar in, met een volle Maan van September, wederom gezet, het welke hoe het dieper geschiedt, hoe zy meerder Afzetters verkrijgen; men laatze ook wel een [453] jaar over staan, en neemtze om de tweede Zomer op; zy geeven, in deze Landen, volkomen rijp Zaad: Het welke, vergaadert zijnde, met een volle Maan van September, in een houten Vat, in de Aerde gestelt, een Vingerbreed diep gezaait moet zijn, zo komen daar van Jongen, het volgende Voorjaar op, ende geeven het vierde, vijfte, of zeste jaar haaren eersten Bloem, uit welke dikwils schoone veranderlijke couleuren voortkomende, met vermaak gezien werden; waar door zy niet alleen, maar ook door haare aangegroeide jonge Bollekens, die men, opgenomen zijnde, van dՍ Ouden neemt, aangeteelt werden. De Hyacinthus Peruvianus flore albo, Hyacinth van Peru met een witte Bloem. Ende Flore cϲuleo, ofte met een blaauwe Bloem, ende diergelijke meer, uit warme Landen voort gekomen, zijn van Natuire teederder dan dՠandere, verderven veel lichter, door sterke Koude, of menze schoon met droog Turfmol, Kif, ofte iets anders bedekt, of in voorgezeide Zonnebak plant; zo brengen zy doch alle Zomers geen Bloem; worden daarom veel bequaamer in Potten gestelt, ende des Winters droog, binnen ճ huis bewaart, zoo draagen zy veel beeter, doch geeven noit ofte zelden rijp Zaad, mogen niet te min, door haar aangewassene jonge Bollen, gelijk de voorgaande, vermeerdert gemaakt zijn. De Hyacinthus virginianus odoratissimus, ofte zeer wel ruikende Hyacinth uit Virginien, waar van my twee soorten, in haare aart, bekent zijn, te weeten: Hyacinthus Virginianus odoratus major & minor, Groote en Kleine welriekende Hyacinth uit Virginien, zijnde de teederste van allen, verdraagen geenzins eenige Vorst, Sneeuw, koude Regenen, ofte diergelijke ongelegentheit; moeten daarom, niet alleen in Potten, maar ook op een warme plaatze binnen ճ huis gezet, daar geduirende de Winter, door een yzere Oven, in geviert werdt, ende met geen Water begooten, maar zeer droog, zo wel in de Herfst als Wintertijden gehouden zijn, ook niet voor April, wederom buiten gebrocht, ende voor veel vochtigheits, koude Nachten, of haarige Winden genoegzaam gewacht zijn, zy verliezen gemeinlijk des Winters haare Bladeren, ende werden met een volle Maane van April, in een goede zandige Aerde, met een weinig tweejaarige kleine gewreevene Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der verrotte Bladeren van Bomen doormengt, verplant; verkrijgen, in deze koude Gewesten, niet alle Jaaren, maar dikwils om het vierde, zeste, achte, of thiende jaar, ja dikwils noit eenige Bloemen; Het welke, indien het alzo koomt: Neemt als dan Weiten Zeemel (ook wel Draf) giet daar op Regenwater, ende roert het genoegzaam door malkanderen, zoo fermenteert ofte kookt het, welke geeheel gedaan zijnde, neemt een Pot, vultze daar meede ten halven, zet op dezelfde een ofte twee Bollen, in April, met gezeide volle Maane, ende bedektze geheel met dezelfde goede Aerde, legt dan daar [454] op wederom, een duimbreed hoog, van de gefermenteerde Zeemel, dan wederom Aerde, tot dat de Pot tot boven vol is: Neemtze dan, en steltze, tot aan de bovenste Rand, in vrisse warme Paerdemest, veertien Dagen lang, neemtze dan wederom uit, dewijle de Mest naa dien Tijd zijn warmte verliezende, koud begint te werden, en zetze wederom in genoemde warme Mest, het welke zo lange achtervolgt moet worden, tot datze genoegzaam aan ‘t wassen gekomen zijn, laatze dan in de laetste Paerdemest staan, op een goede arme plaatze, of neemtze uit, zo geeven zy doorgaans alle Jaaren, op een hooge Steel wassende, veel by malkander gevoegde, boven andere lieflijk ruikende, en dՠeen na dՠander opengaande Bloemen. Deze Bollen laat men, binnen in ‘t begin van October droog gebrocht zijnde, zonder de minste drup Waters te geeven, geheel in haar Aerde uitdroogen, (hoe wel menze ook in November uit dՠAerde neemen, en alzo droog heene leggen mag) doch houde voor best, dat men, haar met de geheele klomp Aerde uit de Pot schudde, en in dezelfde alzo, zonder Lucht te genieten, met langzaamheit van Tijd droogen, ook tot de volle Maane van April (als reeds gezegt) verblijven laat; als dan neemt menze uit, en zetze in Potten, als vooren verhaal gevult, wederom in, zo nochtans dat alle de Bollen aan malkander vast blijvende, met malkanderen wederom moeten in gezet zijn, hoewel men daar van ook eenige neemen kan, inzonderheit zo daar eenige los te weezen gevonden worden, die men als dan in Potten stellen moet. (Hyacinthus orientalis) Hyacint heet zo ook in Hoogduits en in Latijn Hyacinthus. Van deze zijn me in haar aard vele veranderlijke soorten bekend, hier alle te verhalen onnodig omdat ze meest van een cultuur zijn. Ze houden van naturen van een goede zandige aarde die met matig tweejarige paardenmest en wat eenjarige kippenmest gemengd is, een open, warme en goed gelegen plaats met matige vochtigheid. Ze zijn winterhard in sommige jaren. Het is daarom goed dat ze alle winters met stro, kaf of iets anders voor veel koude regen, sneeuw en felle vorst gedekt worden of in een zonnebak met houten vensters die afhankelijk van he weer open en dicht kunnen geplant worden. Men neemt ze alle jaren in juli uit de aarde en bewaart ze in een droge plaats. Als de grond weer bewerkt en met nieuwe paardenmest voorzien is worden ze met een volle maan van september weer geplant en hoe dieper ze staan hoe ze meer bijbollen krijgen. Men laat ze ook wel een [453] jaar over staan en neemt ze om de tweede zomer op. Ze geven hier volkomen rijp zaad. Dat wordt met een volle maan van september in een houten vat in de aarde een cm diep gezaaid. Dan komen daarvan de jongen het volgende voorjaar op en geven het vierde, vijfde of zesde jaar de eerste bloemen waaruit vaak mooie veranderlijke kleuren voortkomen die met vermaak gezien worden. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide jonge bolletjes die als ze gerooid zijn van de ouden genomen worden. (Scilla peruviana, synoniem Oncostema peruviana, beter wel Camassia quamash die witte en blauwe bloemen heeft) De Hyacinthus peruvianus flore albo, hyacint van Peru met een witte bloem. En Flore coeruleo of met een blauwe bloem en diergelijke meer die uit warme landen komen zijn van naturen zachter dan de andere en bederven veel gemakkelijker door sterke koude ook als men ze met droge turfmolm, stro, kaf of iets anders bedekt of in genoemde zonnebak plant. Ze brengen dan nog in de zomer geen bloem en worden daarom veel beter in potten geplant en in de winter droog in huis bewaard. Dan dragen ze veel beter maar geven nooit of zelden rijp zaad. Ze worden evenwel vermeerderd zoals de voorgaande door de jonge bijbollen. (Polianthes tuberosa) De Hyacinthus virginianus odoratissimus of zeer goed ruikende hyacint uit Virginia waarvan me twee soorten in haar aard bekend zijn, te weten: Hyacinthus virginianus odoratus major & minor, grote en kleine welriekende hyacint uit Virginia, dat zijn de zachtste van allen en geheel niet winterhard. Ze moeten daarom niet alleen in potten maar ook op een warme plaats gezet worden en met geen water begoten, maar zeer droog en zo wel in de herfst als wintertijden gehouden worden. Ze worden niet voor april weer naar buiten gebracht en voor veel vochtigheid, koude nachten of gure winden voldoende beschermen. Ze verliezen gewoonlijk in de winter hun bladeren. Ze worden met een volle maan van april in een goede zandige aarde geplant die met weinig tweejarige klein gewreven paardenmest, eenjarige kippenmest en molm van verrotte boombladeren gemengd is. Ze krijgen hier niet alle jaren bloemen maar vaak om het vierde, zesde, achtste of tiende jaar, ja vaak nooit een bloem. Mocht dat niet gebeuren neem dan tarwezemel of draf en giet daarop regenwater en roer het voldoende door elkaar zo fermenteert of kookt het en als dat gedaan is neem een pot en vul het daar half mee en zet er een of twee bollen in april met vermelde volle maan en bedekt ze weer met goede aarde en leg daar dan [454] weer een 2cm hoog van de gefermenteerde zemel, dan wederom aarde totdat de pot tot boven vol is. Zet ze dan op een warme plaats dan geven ze doorgaans alle jaren veel bij elkaar gevoegde lieflijk ruikende bloemen die de ene na de ander open gaan en op een hoge steel groeien. Deze bollen brengt men begin oktober droog naar binnen en geeft ze de minste drup water zodat ze geheel in de aarde uitdrogen. Hoewel men ze ook in november uit de aarde en zo droog weg leggen mag. Doch het beste is dat men de gehele klomp aarde uit de pot schudt en ze daarin langzaam laat drogen tot de volle maan van april. Dan neem je ze er uit en zet ze in potten zoals gezegd is maar zo dat alle bollen aan elkaar vast blijven hoewel men er ook enige van nemen kan en vooral als die wat los lijken te zijn die men in potten planten kan. Samenvatting. De hyacint is een van de bekendste voorjaarsbollen. De knoppen duwen al gauw de bloem naar boven, de geurende bloemen zijn er al vroeg en vormen een sieraad in de tuin. De bloemstengels dragen vele helder gekleurde bloemen. Door dat grote aantal en het slechte jaargetijde willen de bloemen nog wel eens omvallen. Vooral als er zware bollen geplant zijn, voor de tuin kan men beter wat lichtere bollen nemen, maat 14-15 en 15-16. Hyacinten worden vanaf begin oktober tot eind november ge¬plant. De plantdiepte is ongeveer 10cm en plantafstand 12cm zodat er per vierkante meter een 70 bollen nodig zijn. De bloemen ontwikkelen zich het beste op een open, zonnige plaats. Tuberozen zijn geschikt voor potcultuur of volle grond. In de tuin worden ze eind april 8cm diep en op 15cm afstand van elkaar geplant op een warme plaats. De teelt van de bollen is in een warmer klimaat dan die van ons, zoals in N. Amerika, Z. Afrika, Frankrijk en Itali. Zij komen hier slechts eenmaal in bloei. Na de bloei kunnen de bollen weggegooid worden. De bloei valt dan eind september. Deze tijd is helaas niet zo geschikt voor de zachte bloemen, door het meestal slechte weer komen er al gauw smetten op. Beter is het om deze roos in te potten in maart/april en ze in een koude bak in te graven. Door ze, na voldoende beworteling met tussenpozen van enkele weken in de kamer te brengen krijg je bloei vanaf augustus tot en met september. In volle groei verlangen ze veel vocht. Parteren om te vermeerderen,
Het CCLIII. Capittel. SINT JANSKRUID. Met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Op Latijn HYPERICUM, PERFORATA, ofte ANDROSEMUM. In ‘t Hoogduitsch SANT JOHANSKRAUT. Ende op Francois MILLE PERTUIS. Hier van zijn my, in haar aart, eenige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Hypericum vulgare, Gemeine Sintjanskruid. Non perforatum, Sint Janskruid met Bladren (*)niet doorgeboort, het welke men ook Ascyrum noemt. Bacciferum, ofte Androsemum, met swarte Besin, of Mansbloed geheeten. Non Bacciferum, zonder Besin. Tomentosum repens, wolachtig kruipende. Arborescens, tot een klein Boomtje opwassende Sint Janskruid. Hircinum fruticescens, Struvellig Sintjanskruid, stinkende gelijk een Bok. Minimum supinum Septentrionale, klein achter over leggende, uit de Oostersche en Noorderlanden. Creticum flore magno, uit Candin met een groote Bloem. Latifolium Lusitanicum, Breedbladige uit Portugaal. Tomentosum supinum marinum Lusitanicum, wolachtig leggende Zee Sintjanskruid uit Portugaal. Pulchrum Tragi, schoon Sintjanskruid van [455] HIERON: TRAGUS alzo genoemt. Ende Hypericum minimum repens Montis Libani, ofte zeer kleine kruipende Sintjanskruid van den Berg Libanus. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, ende met tweejaarige Paerdemest maatig verziene Grond, een vrij, en wel gelegene plaatze, niet te veel Regens; verdraagen sterke koude des Winters, ende geeven de meeste Tijd rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet diep gezaait moet zijn, waar door zy alleen vermeerdert moge worden. Doch het Hypericum arborescens, of Boomachtig Sintjanskruid, in deze Landen geen volkomen Zaad geevende, kan, gelijk het Hypericum hircinum, ofte als een Bok stinkend Sintjanskruid, van haare by de Wortel uitloopende jonge Looten, van zelfs Wortel schietende, genoegzaam aangeteelt werden. Het Hypericum latifolium Lusitanicum, Breedbladig Sintjanskruid uit Prtugaal. Tomentosum supinum marinum Lusitanicum, wolachtig leggend Zee Sintjanskruid uit Portugaal. Ende Hypericum repens minimum montis Libani, ofte alderkleinste kruipende Sintjanskruid van den Berg Libanus, zijn teeder van Natuire, brenge , in deze Gewesten, noit rijp Zaad, mogen ook de harde Wintersche Koude geenzins verdraagen; moeten daarom, in Potten gezet, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weeder in geviert wordt, gebrogt, geduirende deze Tijd met een weinig laauw Water onderhouden, en niet voor in ‘t laetste van de Maart, of begin April (na des Tijds geleegentheit) wederom buiten gezet, voor koude Nachten, haarige en schraale Winden, wel gewacht zijn; Vergaan ook niet haast, maar blijven eenige jaaren in ‘t leeven. Het Hypericum creticum flore magno, ofte Sintjanskruid uit Candin, met een groote schoone Bloem, zijnde een zienswaerdig gewas, ende het teederste van allen, lieft een goede zandige Aerde, en het Mol der van binnen verdurvene Boomen doormengt, een warme, en wel geleegene plaatze, niet te veel vochtigheits, blijft eenige jaaren in ‘t leeven, geeft alle Zomer schoone Bloemen, maar zelden, ten zy met heete en drooge Jaaren, rijp Zaad; verdraagt in geene maniere eenige koude Zomer of Herfstregenen, zal daarom, in een Pot staande, in het laetste van September, ofte begin van October (na des Tijds geleegentheit) binnen ճ huis gebracht, op een bequaame plaatze gestelt, daar zy, door de Vensters, de Lucht en Zonne zo lang moet genieten, als de uitwendige koude het koomt te verhinderen, ook daar in niet als met vorstig Weeder geviert werdt, weinig laauw Regenwater in deeze Dagen van boven geeven, verre van den Oven gezet, dewijle zy de warmte van dien, als onnatuirlijk zijnde, inzonderheit eenige Dagen ofte Weeken duirende, in geene manieren verdraagen mag, ook niet wederom [456] voor in ‘t begin van April, met een zoete Lucht en Regen, buiten gebrocht, voor koude Nachten en schraale Winden wel gewacht ende gedekt zijn. Kan ook, in deze Gewesten, bequamer door haar by de Wortel uitloopende ende met der Tijd, van zelfs Wortel schietende Jongen, die men, met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt, en in Potten verplant, als haar Zaad aangeteelt worden. Sint Janskruid heet in Latijn Hypericum, Perforata of Androsemum, in Hoogduits Sant Johanskraut en in Frans mille pertuis. Hiervan zijn me in haar aard enige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Hypericum perforatum) Hypericum vulgare, gewoon Sint Janskruid. (Hypericum ascyron) Non perforatum, Sint Janskruid met bladeren die niet doorboord zijn wat men ook Ascyrum noemt. (Hypericum androsaemum) Bacciferum of Androsemum met zwarte bessen of mansbloed geheten. Non Baccciferum, zonder bessen. (Hypericum elodes) Tomentosum repens, wolachtig kruipende. (Hypericum canariense) Arborescens tot een klein boompje groeiend Sint Janskruid. (Hypericum hircinum) Hircinum fruticescens, struikachtig Sintjanskruid stinkend gelijk een bok. (Hypericum humifusum) Minimum supinum septentrionale, klein achterover liggende uit de Oosterse en Noordelijke landen. (Hypericum maritimum?) Creticum flore magno, uit Kreta met een grote bloem. (Vismia latifolia) Latifolium lusitanicum, breedbladige uit Portugal. (Hypericum tomentosum) Tomentosum supinum marinum lusitanicum, wolachtig liggend zee Sint Janskruid uit Portugal. (Hypericum pulchrum) Pulchrum tragi, mooi Sint Janskruid van [455] Hieronymus Tragus zo genoemd. (Hypericum olympicum f.minus) En Hypericum minimum repens montis libani of zeer kleine kruipend Sint Janskruid van de berg Libanon. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en met tweejarige paardenmest matig voorziene grond, een vrij en goed gelegen plaats met niet te veel regen. Ze zijn winterhard en geven meestal rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april niet diep gezaaid. Doch het Hypericum arborescens geeft hier geen volkomen zaad en kan gelijk het Hypericum hircinum van de bij de wortel uitlopende jonge loten die vanzelf wortelen voldoende vermeerderd worden. Het Hypericum latifolium lusitanicum, Tomentosum supinum marinum lusitanicum en Hypericum repens minimum montis libani zijn zacht van naturen en geven hier nooit rijp zaad en zijn niet winterhard. Ze moeten daarom in potten gezet begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig water onderhouden worden. Ze worden eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, naar buiten gebracht en voor koude nachten en gure schrale winden bedekt. Ze vergaan niet snel maar blijven enige jaren in het leven. Het Hypericum creticum flore magno is een bezienswaardig gewas en de zachtste van allen. Houdt van een goede zandige aarde die met de molm van binnen bedorven bomen gemengd is, een warme en goed gelegen plaats met niet te veel vocht. Ze blijft enige jaren in het leven en geeft alle zomers mooie bloemen en zelden dan met hete en droge jaren rijp zaad. Is niet winterhard en moet in een pot staande eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, in een vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater onderhouden worden. Ze wordt [456] begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en schrale winden gedekt. Ze kan hier beter vermeerderd worden door de bij de wortel uitlopende en met de tijd van zelf wortelen jongen die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en in potten verplant dan door zaad. Samenvatting. Groeien op elke grond en zelfs droge, in de zon en halfschaduw. De grotere vormen worden vaak in de winter gesnoeid waar prima winterstek van te maken is. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van de stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. De vaste planten worden in het voorjaar gescheurd. Zaaien in januari/mei bij 15 graden. De kleinere van zomerstek. Neem in juni/juli 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste blad er af halen, licht verwonden, zoals je met de duimnagel zou doen. Doop die onderkant in 1% ibz groeistofpoeder. Planten in stekgrond, dit is 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In de winter vorstvrij houden.
Het CCLIV. Capittel. BILSEN KRUID. Alzo van een jegelijk in ‘t Nederlandsch genoemt. Wordt op Latijn geheeten HYOSCYAMUS. In ‘t Hoogduitsch BILSEN KRAUT, TEUFFELS AUGEN, of DOLKRAUT. En op Francois HANNEBANE, ENDORMIE, of HERBE AUX TIGNES. Hier van zijn my, in haar aart, zeven veranderlijke soorten kenbaar, te weeten: Hyoscyamus niger vulgaris, gemein swart Bilsenkruid. Albus Creticus flore aureo, wit Bilsenkruid van Candin, met een gout geele Bloem. Flore aureo P. Alpini, met een gout geele bloem van PROSPER ALPINUS. Albus rotundifolius, wit Bilsenkruid met ronde Bladeren. Luteus, met een geele Bloem, die ook Nicotiana minor, of kleine Tabak genoemt wordt. Hyoscyamus Peruvianus latifolius, Breedbladig Bilsenkruid uit Peru, dat ook Tabacum verum latifolium, ofte oprechte Breedbladige Tabak gezegt is. Ende Hyoscyamus Peruvianus angustiore folio, ofte Bilsenkruid uit Peru met smalle Bladeren, anders Nicotiana major angustifolia, ofte Tabak met smalle Bladeren. Welke twee laetste ook wel Petum ofte Herba Sancta, om haare deugtzaame krachen, genoemt zijn. Niet alle van een Culture. Het Hyoscyamus niger, swart Bilsenkruid, ende albus rotundifolius, ofte wit Bilsenkruid met ronde Bladeren, lieven, van Natuire, zo wel een drooge, als bequaam gemeste zandige Grond, een opene, luchtige, vrije, en wel geleegene plaatze, maatige vochtigheit; verdraagen felle koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, bloeijen het tweede jaar, geeven rijp Zaad, ende versterven daar meede, dewijle zy niet langer in ‘t leeven verblijven mogen: moeten daarom, om het tweede jaar, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw wederom gezaait zijn, komen ook, door het nergevallene Zaad, van zelver genoegzaam voort, inzonderheit het swart, waar door zy alleen vermeerdert mogen werden. Het Hyoscyamus albus Creticus flore aureo, wit Bilsenkruid van Candin met een gout geele Bloem. Ende Flore aureo P. Alpini, of met een gout geele Bloem van PROSPER ALPINUS, lieven een goede zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een luchtige, warme, [457] en wel geleegene plaatze, zijn teeder van Natuire, geenige koude Herfstregenen, ofte Vorst verdraagen konnende; moeten daarom, in een Pot gezet, des Winters binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gestelt, met weinig vochtigheits, niet alleen in deze Tijd, maar ook des Zomers verzien, ende in het laetste van de Maart, of begin van April, met een zoete Regen, wederom buiten gebrocht werden: Geeven de tweede Zomer, in deze Landen, volkomen Zaad, ende versterven daar meede: het welke met een wassende Maane van de May, in een Pot, niet diep, maar hol ende luchtig gezaait moet zijn, waar door zy tՠelkens vernieuwt mogen worden. Het Hyoscyamus Peruvianus, Nicotiana, Petum, ofte Tabacum, Peruviaansche Bilsenkruid ofte oprechte Tabak, zo wel met breede, als smalle Bladeren, lieven een goede, gemeine, met tweejaarige Paerdemest wel verziene Grond, een warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; verdraagen geenderhande koude des Winters, noch eenige Vorst, ende by aldien geen goede warme Zomers zijn, versterven zy zonder eenig rijp Zaad na te laaten; Is daarom goed, dan men daar van, een ofte twee Planten, in een Pot, binnen ճ huis, des Winters, op een luchtige Plaatze, droogachtig gehouden, bewaare, ende de zelfde, in ‘t midden van April, met de geheele klomp Aerde, op een warme plaatze, wederom stelle, zo geven zy in de Herfst rijp en overvloedig Zaad, het welke, met een wassende Maan van April, niet diep, hol en luchtig gezaait wordt, waar door zy alleen vermeerdert worden. Het Nicotiana minor, kleine Tabak, ofte Hyoscyamus luteus, Bilsenkruid met geele Bloemen, lieft de zelfde Aerde, plaatze, en veel Waters, blijft niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeft voor de Winter volkomen Zaad, ende versterft; wordt ook niet wederom gezaait: want daar zy eens gestaan heeft, slaat, door het nergevallene Zaad, van zelver genoegzaam op, waardoor zy overvloedig vermeerdert werdt. Wil jemant Tabak gewinnen, om tot veele nootwendigheden gebruikt te werden, die plukke de Bladeren, als zy een weinig geel beginnen te worden, (want dan zijn zy rijp) en legze dik op malkanderen, in een Kelder, of donkere vochtige plaatze, zo beginnen zy te sweeten, het welke acht of tien Daagen geduirt hebbende, neemtze wederom van malkanderen, hangt haar op de Zolder te droogen, en bewaartze alzo. Het stof of poeder, is, voor alle Liefhebberen der Kruiden, en Hovenieren, zeer dienstig; want zo men het op de Aerde, daar iets gezaait is, strooit, het welke in ‘t opkoomen van de Wormen, Slakken, ofte Eerdtvloo beschadigt, ende in de grond getrokken wordt, zo vlieden zy daar van, ende de Wormen, daar aankomende, sterven terstont, de Slakken swellen op als of zy met water zucht gequelt waren, ende die daar van niet en sterven, kruipen weg, en durven niet wederom keeren, inzonderheit zo het voor een Tijd lank alle weeken tweemaal geschiedt. [458] De kruis ofte Steekelbesin Bomen, Koolplanten, ofte Kruiden, die met genoemde Creatuiren gequelt, ende daar van geschonden worden, mogen van dit schaadelijke Ongedierte verlost ende bevrijt werden, zo men de zelfde eens, twee, ofte driemaal, eerst met Regenwater, daar in oprechte Virgijnsche Tabaks Bladeren, vijf of zes, opgekookt geweest zijn, begiet, en daar van noch nat zijnde, met stof van de zelfde tabak bestrooit. De Kersse Boomen, klein en groot, als ook andere, wiens teedere Takken met Luis ofte jonge swarte Vliegen, zeer gequelt werden, zo dat zy, door haar meenigte, daarom zittende, het voetzel de zelfde beneemende, lichtelijk doen sterven, met gezeide Water, vier, vijf, ofte zes, achter malkanderen volgende Dagen, op ieder Dag tweemaal, als het vochtig weder is, anders maar eens, begooten, ende met het zelfde Pulver bestrooit zijnde, worden daar van in weinig Tijd verlost; doch zo zy daar na wederom daar aan gezien werden, moet het op een nieuw geschieden. Alle Oranjen, Limoenen, Citroenen, ofte andere Bomen, wiens nieuwe Scheutkens zo wel als Bloemen, van de Mijren dikwils niet alleen beschaadigt, maar ook wel afgebeten worden, vlieden haastig daar van, zo men om den Stam een rink, van twee of drie Vingeren breed, en ruim een stroobreed dik, van dit gezeide Tabaks stof legt, ende eerst van boven over de Bladeren des Booms heene strooit, komen ook, zo lange de Tabaks cirkel daarom legt, niet wederom. Daar en boven, wil jemant in zijn Hof geheele Nesten der Mijren verstooren, die smijt, de Aerde daar zy haar verborgen hebben, om verre, ende strooije daar in, het zelfde Tabaks Pulver, drie, ofte vier maal, daar na de Grond effen ende slecht gemaakt zijnde, ook desgelijke wat dik boven op de Aerde, zo verlaaten zy alle haar Eijeren, ende vertrekken, die niet en sterven, op andere plaatzen. Bilzekruid heet in het latijn Hyoscyamus, in Hoogduits Bilsen Kraut, Teuffels Augen of Dolkraut en in Frans hannebane, endormie of herbe aux tignes. Hiervan zijn me in haar aart zeven veranderlijke soorten bekend, te weten: (Hyoscyamus niger) Hyoscyamus niger vulgaris, gewoon zwart bilzekruid. Hyoscyamus aureus) Albus creticus flore aureo, wit bilzekruid van Kreta met een goudgele bloem. (Hyoscyamus reticulatus?) Flore aureo P. Alpini met een goudgele bloem van Prosper Alpinus. (Hyoscyamus albus)Albus rotundifolius, wit bilzekruid met ronde bladeren. (Nicotiana repanda?) Luteus met een gele bloem die ook Nicotiana minor of kleine tabak heet. (Nicotiana tabacum) Hyoscyamus peruvianus latifolius, breedbladig bilzenkruid uit Peru dat ook Tabacum verum latifolium of echte breedbladige tabak heet. (Nicotiana rustica) En Hyoscyamus peruvianus angustiore folio of bilzekruid uit Peru met smalle bladeren, anders Nicotiana major angustifolia of tabak met smalle bladeren. Welke twee laatste ook wel Petum of Herba sancta heten vanwege hun deugdzame kracht. Niet alle van een cultuur. Het Hyoscyamus niger en albus rotundifolius houden van naturen van zo wel een droge en goed gemeste zandige grond, een open, luchtige, vrije en goed gelegen plaats met matige vochtigheid. Ze zijn winterhard en bloeien het tweede jaar, geven rijp zaad en vergaan. Ze moeten daarom om het tweede jaar met een wassende maan van maart gezaaid worden, zaaien zichzelf ook voldoende uit en vooral de zwarte. Het Hyoscyamus albus creticus flore aureo en Flore aureo P. Alpini houden van een goede zandige aarde die met weinig tweejarige paardenmest gemengd is, een luchtige, warme en [457] goed gelegen plaats. Zijn zacht van naturen en niet winterhard. Moeten daarom in een pot gezet in de winter in een luchtige vorstvrije plaats en met weinig vochtigheid onderhouden worden en zo ook in de zomer. Ze worden eind maart of begin april met zacht weer naar buiten gebracht. Geven hier de tweede zomer volkomen zaad en sterven daarmee. Dat zaad wordt met een wassende maan van mei niet diep en ruim in een pot gezaaid. Het Hyoscyamus peruvianus, Nicotiana, Petum of Tabacum en zo wel met brede als smalle bladeren houden van een goede gewone en met tweejarige paardenmest goed voorziene grond, een warme, vrije en goede zonnige plaats met veel water. Zijn niet winterhard en als het geen goede zomers zijn sterven ze zonder enig rijp zaad na te laten. Het is daarom goed dan men daarvan een of twee planten in een pot in een luchtige droogachtige vorstvrije plaats bewaart en die midden april met de hele klomp aarde op een warme plaats zet. Dan geven ze in de herfst rijp en overvloedig zaad. Dat wordt met een wassende maan van april niet diep en ruim gezaaid. Het Nicotiana minor of Hyoscyamus luteus houdt van dezelfde aarde, plaats en veel water. Is eenjarig en geeft voor de winter volkomen zaad en sterft. Wordt niet gezaaid want waar het eens gestaan heeft zaait het zich overvloedig uit. Wil iemand tabak winnen om tot vele noodwendigheden te gebruiken die plukt de bladeren als ze wat geel worden, want dan zijn ze rijp, en legt ze op elkaar in een kelder of donkere vochtige plaats, dan beginnen ze te zweten en als dat acht dagen geduurd heeft neemt men ze van elkaar en hangt ze op aan de zolder om te drogen en bewaart ze alzo. Het stof of poeder is voor alle liefhebbers der kruiden en hoveniers zeer dienstig, want zo men het op de aarde daar iets gezaaid is strooit dat in het opkomen van wormen, slakken of aardvlooien beschadigd en in de grond getrokken wordt zo vlieden ze daarvan en de wormen sterven terstond als ze er aan komen, de slakken zwellen op alsof ze waterzucht hebben en die daar niet van sterven kruipen weg en durven niet wederom te keren vooral als het een tijd lang alle weken tweemaal gedaan wordt. [458] De kruis of stekelbes bomen, koolplanten of kruiden die met genoemde creaturen gekweld en daarvan geschonden worden mogen van dit schadelijke ongedierte verlost en bevrijd worden zo men die een, twee of driemaal begiet met regenwater waarin 5 of 6 echte Virginiaanse tabaksbladeren in gekookt zijn geweest en als ze nog nat zijn met het stof van die tabak bestrooit. De kersenbomen, klein en groot, als ook andere wiens zachte takken met luis of jonge zwarte vliegen zeer gekweld worden zodat ze door de menigte die daarop zit het voedsel van hen benemen en zelfs laten sterven worden met vermelde water vier, vijf of zes opeenvolgende dagen en elke dag tweemaal als het vochtig weer is en anders maar eenmaal begoten en zullen daarvan gauw verlost worden maar als ze weer daaraan gezien worden moet het opnieuw gebeuren. Alle oranje, limoenen, citroenen of andere bomen wiens nieuwe scheuten zowel als bloemen van de mieren vaak beschadigd en afgebeten worden vlieden haastig daarvan zo men om de stam een ring van twee of drie cm breed en ruim een paar mm dik van dit vermelde tabak stof legt en eerst van boven over de bladeren van de boom heen strooit, ze komen zolang de tabakscirkel daarom ligt niet wederom. Daarboven wil iemand in zijn hof gehele mierennesten verstoren die smijt de aarde daar ze zich verborgen hebben omver en strooit daarin hetzelfde tabakspoeder drie of viermaal en daarna als de grond vlak en effen gemaakt is ook wat dik op de aarde dan verlaten ze alle eieren en vertrekken die niet sterven naar andere plaatsen. Samenvatting. Tabak wordt door zaad vermeerderd.
Het CCLV. Capittel. HYPECOON. Dit aardig en klein Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzo, ende niet anders (mijns weetens) genoemt. Op Latijn HYPECOUM. Hier van zijn my, in haare aart, twee veranderlijke soorten bekent, te weeten: Hypecoum latifolium flore phϮicio, Breedbladige Hypecoon met een schoone licht roode Bloem. Ende Hypecoum tenuifolium flore luteo, ofte Hypecoon met smalle teedere Bladeren ende een geele Bloem. Beide niet van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen, een goede, gemeine, zandige, en wel gemeste Grond, [459] een opene, luchtige, warme, vrij, en genoeg ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeven in de Herfst volkomen rijp Zaad, ende vergaan daar meede: moeten daarom, met een wassende Maane van de Maart, of ook wel in September, om dat zy lange in dԠAerde verblijven, wederom op een nieuw, ruim een stroobreed diep, gezaait zijn; koomen ook door het nergevallene Zaad, een Bokshoorn zeer gelijk weezende, van zelver dikwils op; Waar door zy alleen vernieuwt mogen zijn. (Hypecoum pendulum? Hypecoum imberbe) Hypecoon heet in Latijn Hypecoum. Hiervan zijn me in haar aard twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Hypecoum latifolium flore phoenicio, breedbladige hypecoon met een mooie licht rode bloem. En Hypecoum tenuifolium flore luteo of hypecoon met smalle tedere bladeren en een gele bloem. Beide niet van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en goed gemeste grond, [459] een open, luchtige, warme, vrij en voldoende zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze zijn eenjarig en geven in de herfst volkomen zaad en vergaan daarmee. Ze moeten daarom met een wassende maan van maart of ook wel in september omdat ze langzaam kiemt een paar mm diep gezaaid worden en zaaien zichzelf ook vaak op door het zaad dat op een bokshoorn lijkt.
Het CCLVI. Capittel. YSOP. Niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van veele HYSSOPE genoemt. Wordt op Latijn geheeten HYSSOPUS. In ‘t Hoogduitsch ISPEN ofte ISOP. Ende in ‘t Francois HYSSOPE. Hier van zijn my, in haar aart, verscheidene veranderlijke soorten kenbaar, te weeten: Hyssopus vulgaris flore cϲuleo, gemeine Ysop met een blaauwe Bloem. Flore albo, met een witte Bloem. Flore rubro, met een roode Bloem. Flore albo maculoso, met witbonte Bladeren. Folio luteo variegato, met geelbonte Bladeren. Ende Hyssopus tenuifolius, ofte Ysop met smalle Bladeren. Meest alle van een Culture. Zy lieven een gemeine, zandige, goede Aerde, met weinig ofte geen Mest verzien, een luchtige, en wel geleegene plaatze, maatige vochtigheit; verblijven eenige jaaren in ‘t leeven; verdraagen alle ongeleegentheit des Winters; bloeijen alle Zomers, geeven rijp Zaad: Het welke met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet diep, ook holletjes, de Aerde bevolen wordt, waar door zy veel bequaamer, als haare van zelfs wortelende Takskens, die men, met gezeide Maaane, in April, van dՠOuden neemt, en verplant, aangeteelt mogen werden. Het Hyssopus tenuifolius, ofte smalgebladert Ysop, is van Natuire veel teederder dan dՠandere, geeft, in deze Gewesten, noit eenig rijp Zaad, wordt ook gemeinlijk door de Vorst des Winters weg genomen, kan niet te min door haar teedere of dunne lichtelijk wortelschietende Takskens, (als gezegt) van dՠOude genomen, aangeteelt of vermeerdert gemaakt werden, waar van eenige in Potten, des Winters, binnen ճ huis, drooge gehouden, en in de Herfst voor veel vochtigheit gewacht, bewaart moeten zijn. Het is aanmerkens waerdig, dat het Zaad van Ysop, zo wel met witte, als roode Bloemen, gezaait zijnde, niet als met blaauwe Bloemen voortbrengt, welkers Zaad (op genoemde Tijd) wederom in dՠAerde gelegt weezende, Planten met blaauwe niet alleen, maar ook roode, en witte bloemen wederom in ‘t licht brengt. [460] Men dient ook wel in acht te neemen, dat Ysop met voorgenoemde bonte Bladeren, met der Tijd in een eencouleurige groenigheit komt te veranderen, men zal daarom, steeds van de alderschoonste bonte Takskens, om te konnen Wortelen, inleggen, zo worden zy langer in haare aardige bevalligheit der aangenaame veranderlijke couleuren bewaart. (Hyssopus officinalis) Hysop heet ook wel hyssope en in Latijn Hyssopus en in Hoogduits Ispen of Isop en in Frans hyssope. Hiervan zijn me in haar aard verschillende veranderlijke soorten bekend, te weten: Hyssopus vulgaris flore coeruleo, gewone hyssop met een blauwe bloem. Flore albo met een witte bloem. Flore rubro met een rode bloem. Flore albo maculoso met witbonte bladeren. Folio luteo variegato met geelbonte bladeren. En Hyssopus tenuifolius of hysop met smalle bladeren. Meest alle van een cultuur. Ze houden van een gewone zandige goede aarde die met weinig of geen mest voorzien is, een luchtige en goed gelegen plaats met matige vochtigheid. Ze blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Ze bloeien alle zomers en geven rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april niet diep en ruim gezaaid. Daardoor wordt ze veel beter vermeerderd dan door de vanzelf wortelende takjes die men met vermelde maan in april van de ouden neemt en verplant. Het Hyssopus tenuifolius is van naturen veel zachter dan de anderen en geeft hier nooit rijp zaad en wordt gewoonlijk door de vorst weg genomen. Ze wordt niettemin vermeerderd door de tere of dunne en gemakkelijk wortelende takjes die van de ouden genomen worden waarvan enige in potten om in de winter droog in huis te houden en voor veel vocht bewaard moeten zijn. Het is aanmerken waardig dat het zaad van hysop en zowel met witte als rode bloemen dat gezaaid wordt alleen blauwe bloemen voortbrengt en als dat zaad op genoemde tijd weer gezaaid wordt geeft het planten met blauwe maar ook rode en witte bloemen. [460] Men dient ook wel in acht te nemen dat de hysop met voorgenoemde bonte bladeren met de tijd in een eenkleurige groenheid veranderen en men zal daarom steeds van de allermooiste bonte takjes stekken dan behouden ze de aangename bevalligheid van veranderlijke kleuren. Samenvatting. Planten in zandige grond op een beschutte en tamelijk droge, zonnige plaats Vermeerderen door zaaien bij 20 graden, of scheuren.
Het CCLVII. Capittel. JACEA. Wordt in ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook op Latijn, in ‘t Hoogduitsch FLOCKEBLUME. Ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Hier van zijn my, in haare aart, deze volgende veranderlijke soorten bekent, te weeten: Jacea vulgaris nigra flore purpureo, gemeine swarte Jacea met een purpere Bloem. Flore albo, met een witte Bloem. Major lutea capite spinosa, groote geele met steekende Hoofdekens. Major laciniata flore pupureo, groote gesneedene met een purpere Bloem. Campestris Lusitanica capite echinato, wilde Portugaalsche met een doornachtig Hooft. Latifolia Hispanica, Spaansch breedbladige Jacea. Jacea Centauroides lutea Africana maxima, aldergrootste geele Jacea uit Africa, met Bladeren van groot Centaurium of Santoire. Ende Jacea Ole folio, ofte Jacea met Bladeren van Olijfboom, die ook Ptarmica Austriaca, ofte Ptarmica uit Oostenrijk van CAR. CLUSIUS genoemt is. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, liever een ongemeste, als gemeste Grond, een warme, vrije, en wel geleegene plaatze, weinig Waters; blijven eenige jaaren in ‘t leeven, verdragen tamelijk de koude, en andere ongeleegentheit des Winters, geeven alle jaaren Bloem, maar noit, in deze Landen, ofte zeer zelden, ten zy met heete en drooge Zomers, perfect rijp Zaad, uit genomen het Jacea vulgaris nigra flore purpureo, ofte gemeine Jaceae met een purpere Bloem, de welke haar volkomentheit verkrijgt. De Jacea met breede Bladeren uit Spanjen, wilde Portugaalsche Jacea met een doornachtig Hooft, ende de aldergrootste geele Jacea uit Africa, verdraagen niet wel de koude des Winters, buiten verblijvende; moeten daarom, in Potten gezet, ende binnen ճ huis, droog bewaart zijn, vermits zy niet alleen door de Vorst, maar ook veele Regenen, van haar teeder leeven lichtelijk berooft werden. De Jacea Ole folio, Jacea met Bladeren van Olijfboom, ofte Ptarmica Austriaca, blijft niet meer dan een Zomer overig, geeft in de Herfst rijp Zaad, ende versterft daar meede; Moet daarom, met een wassende Maane van de Maart of April, op een nieuw, in voor genoemde Grond, [461] en warme plaatze, ofte ook wel in een Pot, niet diep, maar hol gezaait zijn; verdraagt weinig Waters, inzonderheit de Zaadknoppe, als haar aangenaame, ende in haar vigeur afgesneedene onvergankelijke Bloem, verwelkt is; want zy als dan lichtelijk verrot, ende geen goedt Zaad verkrijgt ofte naa laat, waar door zy alleen vernieuwt ende vermeerdert kan werden. Meest alle de andere worden, in deeze Gewesten, door haare aangegroeide jonge Scheutkens, die men, met een wassende Maane in April, van dՍ Ouden neemt, ende verplant, alleen vermenigvuldigt. Jacea heet ook zo in het latijn en in Duits Flockeblume. Hiervan zijn me in haar aard deze volgende veranderlijke soorten bekend, te weten: (Centaurea jacea) Jacea vulgaris nigra flore purpureo, gewone zwarte Jacea met een purperen bloem. Flore albo met een witte bloem. (Centaurea solstitialis) Major lutea capite spinosa, grote gele met stekende hoofdjes. Major laciniata flore pupureo, grote gesnedene met een purperen bloem. (Centaurea sphaerocephala) Campestris lusitanica capite echinato, wilde Portugese met een doornachtig hoofd. (Centaurea pulla) Latifolia hispanica, Spaanse breedbladige Jacea. (Centaurea centauroides) Jacea centauroides lutea africana maxima, allergrootste gele Jacea uit Afrika met bladeren van groot Centaurium of santorie. (Xeranthemum orientale) En Jacea oleae folio of Jacea met bladeren van olijfboom die ook Ptarmica austriaca of Ptarmica uit Oostenrijk van Carolus Clusius genoemd is. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en liever een niet gemeste als gemeste grond, een warme, vrije en goed gelegen plaats met weinig water. Ze blijven enige jaren in het leven en zijn redelijk winterhard. Ze geven alle jaren bloemen maar hier nooit of zeer zelden dan met hete en droge zomers perfect rijp zaad uitgezonderd Jacea vulgaris nigra flore purpureo welke haar volkomenheid krijgt. De Jacea met brede bladeren uit Spanje, wilde Portugese Jacea met een doornachtig hoofd en de allergrootste Jacea uit Afrika zijn niet winterhard en moeten daarom in potten gezet in huis droog bewaard worden omdat ze niet alleen door de vorst maar ook door veel regen van hun zachte leven gemakkelijk beroofd worden. De Jacea oleae folio is eenjarig en geeft in de herfst rijp zaad en sterft daarmee. Moet daarom met een wassende maan van maart of april in genoemde grond [461] en warme plaats of ook wel in een pot niet diep maar ruim gezaaid worden. Ze verdraagt weinig water en vooral de zaadknop als haar aangename en in haar kracht afgesneden onvergankelijke bloem verwelkt is want dan verrot ze gemakkelijk en geeft dan geen goed zaad Meest alle andere worden hier door de aangegroeide jonge scheutjes vermeerderd die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. De vaste plant Centaureaճ worden in april gescheurd. Gemakkelijk is via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en zet ze rechtop in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte zullen de knoppen direct beginnen te groeien, beter is ze wat koeler weg te zetten, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten. Stekken kan in mei met ibz 0,2. Gezaaid wordt er met 20 graden.
Het CCLVIII. Capittel. STOEBE. In ‘t Nederlandsch zo wel als Latijn, met deze Naame ende geen andere (mijns weetens) tot noch toe van iemant genoemt; zijnde een meede soorte van Jacea. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: StϢe Salamantica prima Clusij, eerste StϢe van Salamanca van CAR; CLUSIUS beschreeven. Ende StϢe Salamantica secunda Clusij, ofte StϢe van Salamanca de tweede van C. CLUSIUS. Beide van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest klein gewreeven doormengt, een vrije en wel geleegene plaatze, niet veel Waters, vermits zy aan haare Wortel daar door lichtelijk verrotten, verdraagen ongeerne de Wintersche koude dezer Landen, worden daarom, in Potten staande, in ‘t begin van October binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, gezet, daar niet als met vorstig Weeder in gevuirt werdt, met weinig of geen vochtigheit (geduirende deze Tijd) onderhouden, ende niet voor in ‘t laetste van de Maart, met een aangenaame Regen, wederom buiten gestelt, voor koude Nachten en haarige Winden wel gewacht, en voorzichtig gedekt. Zy blijven zelden langer dan twee jaaren in ‘t leeven, geeven Bloemen de eerste, en ook de tweede Zomer, doch geen volkomen Zaad, waar meede zy versterven; mogen ook niet door andere middelen als door dat zelfde, uit Spanjen gezonden, ende met een wassende Maane van April of May, niet diep, maar hol en luchtig in een Pot gezaait zijnde, aangeteelt worden. [462] (Centaurea stoebe) Stoebe het ook zo in Latijn en is een medesoort van Jacea. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Stoebe salamantica prima clusij, eerste Stoebe van Salamanca van Carolus Clusius beschreven. En Stoebe salamantica secunda clusij of Stoebe van Salamanca de tweede van C. Clusius. Beide van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde die met weinig klein gewreven tweejarige paardenmest gemengd is, een vrije en goed gelegen plaats met niet veel water omdat ze daardoor aan de wortel gemakkelijk verrotten. Zij niet winterhard en worden daarom in potten staande begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met weinig of geen vochtigheid onderhouden. Ze worden dan eind maart met zacht weer in buiten gebracht en voor koude nachten en schrale winden gedekt. Ze blijven zelden langer dan twee jaren in het leven en geven de eerste en ook de tweede zomer bloemen doch geen volkomen zaad waarna ze sterven. Dat zaad wordt uit Spanje gezonden en met een wassende maan van april of mei luchtig en ruim in een pot gezaaid. [462]
Het CCLIX. Capittel. SERRATULA. Wordt alzo van een jegelijk met deze Naame genoemt, om dat haar Bladeren aan de Randen gelijk een Zaage getakt, ende aardig ingesneeden zijn. Hier van zijn my, in haar aart, twee soorten kenbaar, te weeten: Serratula vulgaris, Gemeine Serratula. Ende Serratula Americana, ofte Americaansche Serratula. Beide in haare Culture zeer verscheiden. De Gemeine, zijn hart van aart, bemint zo wel een goede, gemeine, zandige, en wel gemeste, als kleijige Aerde, liever een luchtige en wel gelegene, als schaduachtige plaatze, veel Waters; blijft lange Jaaren in ‘t leeven; geeft alle Zomers Bloemen, ende met goede tijden volkomen Zaad; verdraagt sterke koude en alle ongelegentheit des Winters; werdt ook niet allen door genoemde Zaad, het welke met een wassende Maane van April of May, niet diep, gezaait moet zijn, maar ook door haar aangewassende jonge Wortelen, die men, op de zelfde Tijd en Maane, van dՠOude neemt, en verplant, aangeteelt of vermeerdert gemaakt. De Serratula Americana, ofte Serratula uit America, zijnde een schoon en zienswaerdig gewas, is veel teederder van Natuire, lieft een zandige, goede Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, Mol der verrotte Bladeren van Bomen, klein geklopte roode Steen, ende met Zand door gearbeide hart geworden Kalk doormengt, taamelijk veel vochtigheit, geduirende de Zomer, een opene, en wel ter Zonne gelegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut; blijft eenige jaaren in ‘t leeven; geeft alle Zomers, uit den geelen purperachtige Bloemen, veel schoonder als de voorige, maar noit, in deze Gewesten, eenig goedt Zaad, verliest in de Herfst haar Bladeren, achter breed, ende voor spits toegaande, raauw, ende aan de kanten zeer aardig getakt, die in het Voorjaar uit een teedere, veelvoudige, vaezelachtige, welruikende Wortel wederom voortkomen; zy verdraagt geenzins koude Herfstregenen, sterke Winden, Rijp, of felle Vorst, vermits zy door dezelfde haastig van ‘t leeven berooft werdt; moet daarom, in ‘t begin van October, ofte, naa des Tijds gelegentheit, een weinig eerder, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weeder in geviert werdt, gebrocht, met slechts een weinig laauw Regenwater (geduirende de Winter) van boven begooten, in ‘t begin van April, met een regenige Lucht, wederom buiten gestelt, voor koude Nachten, haarige of schraale Winden wel gedekt, ende voorzichtig gewacht zijn; kan ook alleen door haar aangegroeide jonge Looten, [463] die men, met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt, ende verplant, in deze Landen aangequeekt worden. (Serratula tinctoria, er wordt niets gezegd van de verfstof en is ook tweejarig, is het ook geen Centaurea en ook zo de Amerikaanse?) Serratula wordt zo door iedereen genoemd omdat de bladeren aan de randen gelijk een zaag vertakt en aardig ingesneden zijn. Hiervan zijn me in haar aard twee soorten bekend, te weten: Serratula vulgaris, gewone Serratula. En Serratula americana of Amerikaanse Serratula. Beide in hun cultuur zeer verschillend. De gewone is hard van aard en bemint zowel een goede gewone zandige en goed gemeste als een kleiachtige aarde, liever een luchtige en goed gelegen dan een schaduwachtige plaats met veel water. Ze blijft lange jaren in het leven en geeft alle zomers bloemen en met goede tijden volkomen zaad en is winterhard. Wordt vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van april of mei niet diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. De Serratula americana is een mooi en bezienswaardig gewas en is veel zachter van naturen. Ze houdt van een zandige goede aarde die met weinig tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren, klein geklopte rode steen en met zand doorgewerkte harde kalk goed gemengd is met tamelijk veel vochtigheid gedurende de zomer. Een open en goede zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is. Ze blijft enige jaren in het leven en geeft alle zomers uit het gele een purperachtige bloem die veel mooier is dan de vorige maar hier nooit enig goed zaad. Verliest in de herfst de ruwe bladeren die achter breed en voor spits toegaan en aan de kanten zeer aardig getakt die in het voorjaar uit een zachte veelvoudige vezelachtige goed ruikende wortel voortkomen. Is niet winterhard en moet daarom begin oktober of afhankelijk van het weer wat eerder in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater onderhouden worden. Begin april met ze met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten, gure en schrale winden gedekt worden. Ze wordt vermeerderd door de aangegroeide jonge loten [463] die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Zaaien bij 20 graden.
Het CCLX. Capittel.
SINT JACOBSKRUID. Alzo in ‘t Nederlandsch genoemt. Wordt op Latijn geheeten JACOBA. In ‘t Hoogduitsch SANT JACOBS BLUMEN ofte SANT JACOBS KRAUT. Ende in ‘t Francois HERBE OU FLEUR DE SINT JAQUES. Hier van zijn my, in haar aart, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Jacoba vulgaris, gemein Sintjacobskruid. Marina, aan de Zeekant groeijende, het welke ook Cineraria, of Asschenkruid, om de couleur haarer Bladeren, geheeten werdt. Jacoba marina altera, tweede soorte van Zee Sintjacobskruid, welke Bladeren veel groender zijn. Ende Jacoba nodosa Americana, ofte geknobbelt Sintjacobskruid uit America. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met weinig of geenige vettigheit vermengt, een vrije, warme, en wel gelegene plaatze. De Jacoba vulgaris, ofte gemein Sintjacobskruid, blijft niet meer dan twee Zomers in ‘t leeven, verdraagt felle Koude, ende alle ongelegentheit des Winters; geeft het tweede jaar Bloemen, ende in de Herfst volkoomen rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart ofte April, de Aerde bevoolen wordt, waar door zy alleen vernieuwt, ende wederom vermeerdert mag zijn. Het Jacoba marina, of Sintjacobskruid aan de Zeekant groeijende, beide soorten zijn teederder van Natuire, verdraagen ongeerne veel koude Herfstregenen, en strenge Vorst: worden daarom, in een Pot gestelt, in ‘t begin van October, in huis, op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weeder in geviert werdt, met slechts een weinig laauw Regenwater, in deze Tijd, van onderen, in een Panne verzien, ende niet voor in ‘t begin van April, met een zoete Regen, wederom buiten gebrocht; zy geeven, in deze Landen, noit eenig rijp Zaad, worden niet te min, door haare aangewassene, ende van zelfs wortelschietende Takskens, die men, met genoemde Maane in April, van dՠOuden neemt, en verplant, genoegzaam vermenigvuldigt. De Jacoba nodosa Americana, ofte Americaansche Sintjacobskruid, met een knobbelachtige Steel, zijnde een schoon Gewas, bemint een zandige Grondt, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een vrije, warme, en wel gelegene plaatze, taamelijk veel vochtigheits, blijft lange jaaren [464] in ‘t leeven, geeft zelden, ten zy met drooge Zomers, Bloemen, ende noit, in deze Gewesten, eenig Zaad, verdraagt ongeerne koude Herfstregenen, ofte sterke Vorst: wordt daarom, in een Pot staande, des Winters binnen ճ huis, op een luchtige, en maatig warme plaatze, met zeer weinig vochtigheits onderhouden, bewaart, ende niet voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en Regen, wederom buiten gezet. Kan ook niet dan door haar aangegroeide Jongen, die men, met een wassende Maane van April, afneemt, ende in Potten verplant, alleen vermeerdert worden. Sint Jacobskruid heet in het Latijn Jacobea, in Hoogduits Sant Jacobs Blumene of Sant Jacobs Kraut en in Frans herbe ou fleur de Sint Jaques. Hiervan zijn me in haar aard vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Jacobaea vulgaris) Jacobaea vulgaris, gewoon Sint Jacobskruid. (Senecio cineraria) Marina die aan de zeekant groeit wat ook Cineraria of askruid vanwege de kleur van de bladeren genoemd wordt. Jacobaea marina altera, tweede soort van Zee Sint Jacobskruid wiens bladeren veel groener zijn. En Jacobaea nodosa americana of geknobbelde Sint Jacobskruid uit Amerika. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde die met weinig of geen mest gemengd is, een vrije, warme en goed gelegen plaats. De Jacobaea vulgaris is tweejarig en is winterhard. Ze geeft het tweede jaar bloemen en in de herfst volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april gezaaid. Het Jacobaea marina, beide soorten, zijn zachter van naturen en niet winterhard. Ze worden daarom in een pot geplant en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater van onderen in een pan onderhouden. Begin april wordt het met zacht weer naar buiten gebracht. Ze geven hier nooit enig rijp zaad maar worden niettemin door de aangegroeide en vanzelf wortelende takjes voldoende vermeerderd die men met genoemde maan van de ouden neemt en verplant. De Jacobaea nodosa americana is een mooi gewas en bemint een zandige grond die met weinig tweejarige paardenmest en molm van verrotte boombladeren gemengd is, een vrije, warme en goed gelegen plaats met tamelijk veel vochtigheid. Ze blijft lange jaren [464] in het leven en geeft zelden dan met droge zomers bloemen maar hier nooit enig zaad. Is niet winterhard en wordt daarom in een pot in een luchtige en matig warme plaats gebracht en met zeer weinig vochtigheid onderhouden en niet voor het begin van april met zacht weer naar buiten gebracht. Wordt ook alleen vermeerderd door de aangegroeide jongen die men met een wassende maan van april afneemt en in potten verplant. Samenvatting. Vermeerderen door in het voorjaar te scheuren. Bij Senecio cordatus moet het zaad eerst 6 weken –2 hebben, dan zaaien bij 7 graden. De rest zaaien bij 20 graden. Gestekt kan worden Senecio latifolius in juli met ibz 0.5%.
Het CCLXI. Capittel. KRUIDTJE ROER MY NIET. Van een jegelijk met deze Naame in ‘t Nederlandsch genoemt. Wordt ook van veele SPRINGKRUID geheeten. Op Latijn HERBA IMPATIENS, of NOLI ME TANGERE, om dat aan haar doorzichtig en rijp Zaadpeulken geroert zijnde, dezelfde van malkanderen barsten, ende daar door, als verstoort, den nieuwsgijrige Aanraaker, te zaamen met haar Zaad in ‘t gezicht springen. In ‘t Hoogduitsch SPRINGKRAUT. Hier van zijn my, in haar aart, twee bezondere soorten bekent, te weeten: Impatiens Herba, ofte Gemein Kruidtje Roer my niet. Ende Impatiens Alpina Eruca folio, ofte Berg Kruidtje Roer my niet, met Bladeren van Rakette. Niet van een Culture. Zy lieven nochtans beide een goede, gemeine, zandige, en van Natuire, een vochtige Aerde, liever een schaduachtige, als een opene, vrije, of wel ter Zonne gelegene plaatze. Het Impatiens Herba, ofte Noli me tangere, Gemein Kruidtje Roer my niet, blijft niet meer als een Zomer in ‘t leeven, geeft in de Herfst rijp Zaad, ende vergaat daar meede: moet daarom, met een wassende Maane van April, op een nieuw, niet diep, de Aerde bevoolen zijn, koomt ook door het nergevallene Zaad, daar het eens gestaan heeft, overvloedig van zelver voort, waar door het genoegzaam vermeerdert werdt. Het Impatiens Alpina Eruca folio, ofte Berg Kruidtje Roer my niet, vergaat zoo haastig niet, maar blijft twee Zomers in ‘t leeven, verdraagt de koude des Winters, ende alle ongelegentheit des Tijds, bloeit het tweede Jaar, geeft volkomen Zaad, ende vergaat: wordt daarom, op voorgenoemde Tijd en Maane, meede gezaait, ende door haar van zelfs opkomende jonge Plantkens, het welke door het nergevallene Zaad geschiedt, vermenigvuldigt. [455] (Impatiens noli-tangere) Kruidje roer me niet heet ook wel springkruid, in Latijn Herba impatiens of Noli me tangere omdat het doorzichtige zaadpeultje aangeraakt uit elkaar barst en daardoor als verstoord de nieuwsgierige aanraker tezamen met het zaad in het gezicht springen, in Hoogduits Springkraut. Hiervan zijn me in haar aard twee bijzondere soorten bekend, te weten: Impatiens herba of gewoon kruidje roer me niet. (Impatiens is niet winterhard en naar de raketvorm zal wel een Cardamine bedoeld zijn als kruidje roer me niet, Cardamine impatiens) En Impatiens alpina eruca folio of berg kruidje roer me niet met bladeren van raket. Niet van een cultuur. Ze houden nochtans beide van een goede gewone zandige en van naturen een vochtige aarde en liever een schaduwachtige dan een open, vrije of goede zonnige plaats. Het Impatiens herba is eenjarig en geeft in de herfst rijp zaad en vergaat daarmee. Moet daarom met een wassende maan van april niet diep gezaaid worden en zaait zichzelf ook overvloedig uit. Het Impatiens alpina eruca folio vergaat niet zo snel en is tweejarig en winterhard. Bloeit het tweede jaar en geeft volkomen zaad en vergaat. Wordt daarom op genoemde tijd en maan gezaaid en wordt ook vermenigvuldigd door de vanzelf opgekomen jonge plantjes. [455] Samenvatting. Zaaien gaat ook heel goed. Ze houden van licht en lucht, geen volle zon en niet teveel regen.
Het CCLXII. Capittel. KERSSE. Een wel bekende Plante, in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Wordt op Latijn geheeten NASTURTIUM. In ‘t Hoogduitsch KRESZ. Ende op Francois CERSSON. Hier van zijn my, in haar aart, elf bezondere soorten kenbaar, te weeten: Nasturtium hortense, Tuin- ofte Hof-Kersse, of bijtende Kersse. Hortense crispum, Kroeze Tuinkersse. Minus, kleine Kersse. Minumum, alderkleinste Kersse. Indicum, Indiaansche Kersse. Indicum rotundifolium, Indiaansche Kersse met ronde Bladeren. Latifolium hyemale, Breedbladige Winter Kersse, die ook Barbarea genoemt is. Pratense flore simplici, Kersse op grasvelden groeijende, met een enkelde Bloem, die ook Cardamine genoemt wordt. Flore pleno, met een dubbelde Bloem. Cardamine Alpina trifolia, Berg Cardamine met drie Bladeren. Ende Nasturtium aquaticum, ofte Water-Kersse. Niet alle van een Culture. De Gemeine Tuinkersse, Kroesse Tuinkersse, Alderkleinste Tuinkersse, Indiaansche Kersse, ende Indiaansche Kersse met ronde Bladeren; Lieven een goede, gemeine, zandige, ende met oude Paerdemest wel verziene Grond, een opene, warme, en wel gelegene plaatze, maatige vochtigheit; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeven in de Herfst rijp Zaad, ende vergaan daar meede: moeten daarom , met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw gezaait zijn, waar door zy alleen vermeerdert mogen worden. Het Nasturtium crispum hortense, Kroeze Tuinkersse, verliest lichtelijk met der Tijd, haar aangenaame krulheit; men zal daarom altijd, van het alderschoonste, alleen Zaad gewinnen, ende het zelfde naa het laetste Quartier der Maane, zaaijen, zo verblijft het eenige jaaren in staat. Het Nasturtium Indicum, ofte Indiaansche Kersse, in de Aerde geplant wezende, wast zeer welderig voort, geeft groote overvloed van Bladeren, doch weinig Bloemen, wordt daarom in een Pot gezet te zijn, veel bequaamer geoordeelt, vermits zy daar in, door haar veelvoudige Wortelen, en weinig Aerde, in haar drijvende kracht, als gedwongen werdende, weinig Bladeren, maar veel schoone Bloemen, tot aan de Winter duirende, ten voorschijn brengt. Het Zaad groot, groen van couleur, ende gemeinlijk twee, of dry by malkanderen gevoegt zijnde, werdt, rijp wordende, bleek geel uit den groenen, ende valt als dan af, ofte met de Hand daar aan geraakende, van zelfs needer, waarom daar naa dikwils gezien moet zijn. Het Nasturtium hyemale ofte Barbarea, Winter Kersse, is hart van Natuire, verdraagt felle koude, en alle ongelegentheit des Tijds; blijft niet [466] meer als twee Zomers in ‘t leeven, geeft het tweede jaar volkomen rijp Zaad, ende vergaat; moet daarom, alle Voorjaaren, ofte om het tweede, tռspan style="mso-spacerun:yes"> elkens op een nieuw, niet diep, wederom gezaait zijn; koomt ook dikwils door het nergevallene van zelver voort, waar door zy genoegzaam vermeerdert kan worden. Het Nasturtium pratense, ofte Cardamine flore simplici & pleno, Cardamine ofte Kersse op Grasvelden groeijende, zo wel met enkelde als dubbelde Bloem. Trifolia, Cardamine met drie Bladeren. Minus, kleine Kersse. Ende Nasturtium aquaticum, ofte Water Kersse, lieven, uit een aangeboorene eigenschap, een steeds vochtige wel gemeste Aerde, liever een schaduachtige, als een luchtige plaatze; blijven eenige jaaren in ‘t leeven, verdraagen alle ongeleegentheit des Tijds, ende geeven jaarlijks de meeste tijdt volkomen Zaad, het welke met een wassende Maane van April, de Aerde bevoolen moet zijn, waar door zy zo wel, als door haar aangegroeide Jongen, die men, op dezelfde Tijd afneemt, ende verplant, vermeerdert mogen worden. Kers heet in het Latijn Nasturtium, in Hoogduits Kresz en in Frans cersson. Hiervan zijn me in haar aard elf bijzondere soorten bekend, te weten: (Lepidium sativum) Nasturtium hortense, tuin- of hofkers of bijtende kers. Hortense crispum, gekroesde tuinkers. (Cardamine hirsuta) Minus, kleine kers. (Lepidium ruderale) Minumum, allerkleinste kers. (Tropaeolum minus en majus) Indicum, Indiaanse kers. Indicum rotundifolium, Indiaanse kers met ronde bladeren. (Barbarea vulgaris) Latifolium hyemale, breedbladige winterkers die ook Barbarea genoemd wordt. (Cardamine pratensis) Pratense flore simplici, kers die op grasvelden groeit met een enkele bloem die ook Cardamine genoemd wordt. Flore pleno met een dubbele bloem. (Cardamine trifolia) Cardamine alpina trifolia, berg Cardamine met drie bladeren. (Nasturtium officinale) En Nasturtium aquaticum of waterkers. Niet alle van een cultuur. De gewone tuinkers, gekroesde tuinkers, allerkleinste tuinkers, Indiaanse kers en Indiaanse kers met ronde bladeren houden van een goede gewone zandige en met oude paardenmest goed voorziene grond, een open, warme en goed gelegen plaats met matige vochtigheid. Ze zijn eenjarig en geven in de herfst rijp zaad en vergaan daarmee. Ze moeten daarom met een wassende maan van maart gezaaid worden. Het Nasturtium crispum hortense verliest gemakkelijk met de tijd zijn aangename krullen, men zal daarom altijd van het aller mooiste alleen zaad winnen en dat na het laatste kwartier van de maan zaaien dan blijft het zo enige jaren. Het Nasturtium indicum dat in de aarde geplant wordt groeit zeer weelderig en geeft een grote overvloed van bladeren doch weinig bloemen. Het wordt geoordeeld dat ze dan beter in een pot staat omdat ze door de vele wortels en weinig aarde in haar drijvende kracht gedwongen wordt minder bladeren maar veel mooiere bloemen t g even die tot de winter duren tevoorschijn brengt. Het zaad is groot en geel uit het groen van kleur die gewoonlijk met twee of drie bij elkaar gevoegd zijn en als dat rijp wordt valt het af of als het met de hand aangeraakt wordt waarom men daar vaak op letten moet. Het Nasturtium hyemale is hard van naturen en is winterhard en [466] tweejarig, geeft het tweede jaar volkomen rijp zaad en vergaat. Moet daarom, alle voorjaren of om het tweede telkens niet diep gezaaid worden en zaait zichzelf ook vaak uit. Het Nasturtium pratense en pleno, Trifolia, Minus en Nasturtium aquaticum houden uit een aangeboren eigenschap van een steeds vochtige goed gemeste aarde, liever een schaduwachtige dan een luchtige plaats. Ze blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard en geven meestal volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april gezaaid. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide jongen doe men op dezelfde tijd afneemt en verplant. Samenvatting. Barbarea zaaien bij 20 graden en wat bedekken. Waterkers zaaien onder een laagje water van 1 cm bij 22 graden. Alle soorten Tropaeolum groeien goed in humusrijke, kalkarme grond, de voet van de planten moeten zo koel mogelijk staan. Eenjarige zaaien bij 15 graden.
Het CCLXIII. Capittel. WILDE KERSSE. Op Nederlandsch alzoo genoemt. In ‘t Latijn IBERIS, NASTURTIUM SYLVESTRE, ofte LEPIDIUM HERBULA. Op Hoogduitsch WILDER KRESZ. Ende in ‘t Francois CRESSOM SAUVAGE, PASSERAGE SAUVAGE, ofte CHASSERAGE. Hier van zijn my, in haar Natuire, vijf onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Iberis major, Groote wilde Kersse, die ook Piperitis, ofte Lepidium, dat is Peperkruid genoemt is. Iberis minor vulgaris, Gemeine kleine wilde Kersse, die ook Iberis Cardamantica genoemt wordt. Iberis petre angustifolia, smalgebladerde wilde Kersse, op Steen en Bergachtige plaatzen groeijende. Minima, Alderkleinste wilde Kersse. Ende Iberis Americana latifolia flore luteo, of Americaansche wilde Kersse, met breede Bladeren en geele Bloemen. Niet alle van een Culture. Zy lieven nochtans alle een goede, gemeine, zandige, zo wel gemeste als ongemeste Aerde, een vrije, en wel gelegene plaatze, maatige vochtigheit, verdraagen sterke Koude ende alle andere ongeleegentheit des Winters. De Gemeine kleine wilde Kersse, smalgebladerde wilde Kersse, en alderkleinste Kersse, blijven niet meer dan tweejaaren in ‘t leeven; bloeijen de tweede Zomer, geeven volkomen rijp Zaad, ende vergaan; moeten daarom, tՠelkens met een wassende Maane, van de Maart ofte April, op een nieuw gezaait zijn; koomen ook wel, door het nergevallene [467] Zaad, dikwils van zelver op, waar door zy allen vermeerdert moogen worden. De Groote wilde Kersse, of Peeperkruid, ende Americaansche wilde Kersse, vergaan zoo haastig niet, maar blijven lange Jaaren in ‘t leeven, geeven noit, in deze Landen, eenig volkoomen Zaad, konnen niet te min, door haar aangewassene jonge Scheuten, van zelver Wortelen verkrijgende, die men, in April, met een wassende Maan, van de Ouden neemt, ende verplant, aangeteelt ofte vermeenigvuldigt werden. Ziet capittel 422, en 431. Wilde kers heet in het Latijn Iberis, Nasturtium sylvestre of Lepidium herbula, in Hoogduits Wilder Kresz en in Frans cressom sauvage, passerage sauvage of chasserage. Hiervan zijn me in haar natuur vijf te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Lepidium latifolium) Iberis major, grote wilde kers die ook Piperitis of Lepidium, dat is peperkruid genoemd wordt. (Lepidium campestre) Iberis minor vulgaris, gewone kleine wilde kers die ook Iberis cardamantica genoemd wordt. (Lepidium graminifolia) Iberis petreae angustifolia, smalbladige wilde kers die op steen en bergachtige plaatsen groeit. Minima, allerkleinste wilde kers. (Lepidium virginicum) En Iberis americana latifolia flore luteo of Amerikaanse wilde kers met brede bladeren en gele bloemen. Niet alle van een cultuur. Ze houden nochtans alle van een goede gewone zandige en zo wel gemeste als niet gemeste aarde, een vrije en goed gelegen plaats en matige vochtigheid en zijn winterhard. De gewone kleine wilde kers, smalbladige wilde kers en allerkleinste kers zijn tweejarig en bloeien de tweede zomer en geven volkomen rijp zaad en vergaan. Ze moeten daarom telkens met een wassende maan van maart of april gezaaid worden en zaaien zichzelf ook uit. [467] De grote wilde kers of peperkruid en Amerikaanse wilde kers vergaan niet zo snel maar blijven lange jaren in het leven en geven hier noot enig volkomen zaad. Ze worden niettemin door de aangegroeide jonge scheuten vermeerderd die van zelf wortelen en in april met een wassende maan van de ouden genomen en verplant worden. Zie kapittel 422 en 431.
Het CCLXIV. Capittel. JUCA uit AMERICA. Zynde een zienswaerdig Gewas, wordt op ‘t Nederlandsch alszo geheeten. In ‘t Latijn JUCA of HYUCA CANADANA, GLORIOSA of AMERICANA, om dat zy uit de Nieuwe Werelt, in onze Gewesten van Europa eerstelijk gebrogt is. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, vier onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Juca Gloriosa of Gemeine Americaansche Juca. Juca Americana filamentosa, wiens Bladeren de ander gelijk, doch aan beide zijnde zeer aardig met lange draaden; als of het Haar uit een Paerdesteert waar, vermaaklijk verciert zijn, waarom zy met recht gezeide Naame (mijns oordeels) voeren mag, zijnde van JACOB TREDESCANT Engelsman, en Borger binnen Londen, zelfs 1648 uit Barbados meede gebrogt, ende daar van een aan my gezonden, dien ik (vermits aan de Wortel verrot) niet lange behield. Juca Brasiliana stellata mucronata folio, Juca uit Brasilin met een puntig Blad Sterswijs gesteld. Juca Americana obtusifolia stellata Americaansche Juca (in nieuw Spanjen, ende de meeste Karibaansche Eilanden, als Martinico, Domingo, Cuba, Christoffel, ende meer andere groeijende) met voor stompe Sterswijs geformeerde Bladeren. Niet alle van een ende de zelfde Culture. De Juca gloriosa & Americana filamentosa, Gemeine Juca, en uit America met Draaden, beminnen een goede, gemeine, zandige, met maatig tweejaarige Paerdemest, een weinig eenjaarige Hoenderdrek, ende niet te veel Veenaerde, wel door malkanderen gemengde Grond, een warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, zijn tamelijk hard van Natuire, doch de sterke Koude en Vorst, dezer Landen in Wintertijden, buiten niet verdraagen moogende: Worden daarom, met een wassende Maane van April, in Potten geplant, in ‘t begin van October binnen ճ huis gezet, op een luchtige plaatze, daar steeds ofte alleen met vorstig Weeder in gevuirt werdt, met weinig laauw [468] Regenwater (geduirende deze Winter) onderhouden, ende ten halven van April, met een zoete Lucht en Regen, buiten gebrocht, ende der Zonnestraalen wederom voorgezet; Verkrijgen noit, in deze Landen, eenig Zaad, brengen niet te min, gemeinlijk, om het tweede jaar, eenige hondert Bloemen uit haar principaale Hertscheute, tՠeffens ofte op een maal voort, gelijk my 1648 ende meer andere volgende Jaaren geschiedt is, hebbende op dien Tijd, voor dՠeerste maal, uit een Plante, in mijn Tuin groeijende gezien, drie hondert vier en zestig Bloemen, weezende grijs en wit van couoleur, doch zonder eenige reuk, aan bruin roode Steelen hangende, ende gelijk de Fritillaria ofte Kivytsbloem, van onderen haar open doende, waar van de minste de groote van een Hoenderey bekleeden koste: Deze afgevallen zijnde, wordt haar roode Steel, twee en een halve Houtvout hooge, wat minder of meerder, gemeinlijk wassende, ende geheel verdort weezende, voor de Winter, ofte in de zelfde afgesneeden, ende maakt als dan de Plante (die van Natuire lange Jaaren in ‘t leeven blijven, ende zeer oud worden kan) de volgende Zomer, wederom een nieuw Hert, welke het Jaar daar naa, haar veelvoudige Bloemen als vooren op een nieuw, voor den dag brengt; zy worden, in deze gewesten, alleen vermeerdert, door haare, by de Oude Knobbelwortelen, noch geen Bladeren geschooten hebbende, die men met een volle Maane in April ofte May, afbreekt, ende in Potten verplant zijnde, met der tijd uitschieten, ende voort groeijen. De Juca Brasiliana & Americana Stellata, Juca uit Brazil en America, met Sterswijs gestelde Bladeren, zijn veel teederder van Natuire, de Wintersche Koude dezer Landen, hoewel warm gezet, en zonder eenige vochtigheit gehouden, geenzins langer als een Winter verdraagen konnende; zy lieven van Natuire, een zandige, en altijd drooge Aerde, moogen niet verplant, noch ook in deze Landen, vermeerdert worden, vermits de Wortel, uit de Aerde genoomen, terstont verderft, door de welke zy nochtans, niet meer als drie Jaaren, in haare geboorte plaatzen duirende, aangeteelt mogen zijn. Yucca uit Amerika heet in het Latijn Juca of Hyuca canadana, Gloriosa of Americana omdat ze uit de Nieuwe Wereld hier in Europa gebracht is. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Yucca gloriosa) Juca gloriosa of gewone Amerikaanse Yucca. (Yucca filamentosa) Juca americana filamentosa wiens bladeren de ander gelijk doch aan beide zijnde zeer aardig met lange draden zeer vermakelijk versierd is alsof het haar uit een paardenstaart is waarom ze volgens mij die naam voeren mag. Die is me Jacob Tradescant, een Engelsman en burger van Londen, die het zelf in 1648 uit Barbados meebracht en een daarvan aan me gezonden die ik omdat de wortel verrot was niet lang behield. (Manihot aipi) Juca brasiliana stellata mucronata folio, Yucca uit Brazili met een puntig blad dat stervormig gesteld is. (Manihot esculenta) Juca americana obtusifolia stellata, Amerikaanse Yucca die in de meeste Caraben eilanden als Martinique, Domingo, Cuba, Christoffel en meer andere groeit met voor stompe stervormig gevormde bladeren. Niet alle van een cultuur. De Juca gloriosa & Americana filamentosa beminnen een goede gewone zandige grond die met matig tweejarige paardenmest en wat eenjarige kippenmest en niet te veel veenaarde goed door elkaar gemengd is, een warme en goede zonnige plaats. Ze zijn tamelijk hard van naturen maar hier niet winterhard. Worden daarom met een wassende maan van april in potten geplant en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met weinig lauw [468] regenwater onderhouden en half april met zacht weer naar buiten gebracht. Ze krijgen hier nooit enig zaad. Ze brengen niettemin en gewoonlijk om het tweede jaar enige honderd bloemen uit de voornaamste hartscheut in een keer voort zoals mij in 1648 en meer andere volgende jaren geschied is. Ik heb op die tijd voor de eerste keer een plant in mijn tuin er een gehad die drie honderd vier en zestig bloemen gaf van een grijs witte kleur doch zonder enige reuk die aan bruinrode stelen hangen en gelijk de Fritillaria of kievietsbloem zich van onderen open doen waarvan de kleinste de grootte van een kippenei bekleden kon. Als die afgevallen zijn wordt de rode steel die gewoonlijk een 2 m hoog, wat meer of minder, groeit en geel verdort voor de of in de winter afgesneden en dan maakt de plant die van naturen lang levend en zeer oud wordt de volgende zomer wederom een nieuw hart die het jaar daarna vele bloemen als te voren geeft. Ze worden hier alleen vermeerderd door de oude knobbelwortels, die nog geen bladeren gegeven hebben, met een volle maan van april of mei af te scheuren en in potten planten die met de tijd uitschieten en verder groeien. De Juca brasiliana & Americana stellata zijn veel zachter van naturen en niet winterhard hoewel ze warm gezet zijn en zonder enige vocht niet langer dan een winter overblijven. Ze houden van naturen van een zandige en altijd droge aarde. Ze mogen niet verplant of vermeerderd worden omdat als de wortel uit de aarde genomen wordt ze direct sterft waardoor ze nochtans niet meer dan drie jaren in hun geboorteplaats geteeld mogen worden. Samenvatting. Planten in zandige, voedzame grond op beschutte en matig vochtige en vooral goed doorlatende, zonnige plaatsen. In de winter is het goed om de voet te bedekken met turfstrooisel en wat dennentakken. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar. Wortelstek bij 18 graden. Zaaien in januari/maart boven de 24 graden. De vele tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug. Stek in augustus met 0.5 % ibz.
Het CCLXV. GENGBER. Wordt niet anders dan de Wortel eens Plants, niet hooge boven de Aerde groeijende, te zijn bevonden, wiens Bladeren groen, ende op de maniere van het Ried voortkoomende gezien worden, by veel genoegzaam bekent; werdt niet alleen met gezeide Naam, maar ook op Nederlandsch GEMBER genoemt. In ‘t Latijn ZINZIBER [469] ofte Zingiber. Op Hoogduitsch INGBER ofte INGWER. Ende in ‘t Francois GINGENRRE ofte GINGEMBRE. Deze is, in onze Nederlandsche Gewesten, raar om zien, ende, vermits haar tederheit, willende niet wel aarden, bemint een zandige, goede Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, Mol uit verdurvene Boomen, ende eenjaarige Hoenderdrek genoegzaam doormengt, een zeer warme plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschermt, weinig ofte geen Water, moet ook, in ‘t midden van de Zomer, voor veel Regenen gedekt, in de Herfst droog gehouden, ende alzo binnen ճ huis, op een warme plaatze, daar steeds in geviert wordt, in ‘t midden, ofte laetste van September gezet, geduirende de Winter, geheel geen vochtigheit gegeeven, ende niet voor tegen de May wederom buiten gebrocht zijn. Is, van Natuire, zo een Vijand van de koude vochtigheit dezer Landen, dat zy verdorven gezien wordt, eer men daar eens op denkt: daaromze qualijk een jaar of twee over te houden is, ten zy (als gezegt) ook droog gehouden, en bewaart. Is my 1652, door gezonden Zaad, met een wassende Maane van de May, in een Pot, de Aerde, niet boven een stroobreed diep, bevolen, ende 1665, door een groene in Mosch ingewondende groote Wortel, uit Portugaal ontfangen, voortgekomen, wassende dien zelfde Zomer meer dan een Houtvoet hoog, bleef ook de geheele Winter groen, op deeze gezeide maniere gecultiveert, ende vertoonde den graagen Aanschouwer het tweede jaar een witte Bloem, niet groot, maar zober van gedaante, welke vergaan, en afgevallen weezende, verliet zy korts daar na haare aangenaame groenigheit, ende werde, door flaauwte eindelijk van ‘t leeven berooft. De ander, door Zaad opgekoomen, bleef geheel teeder, ter naauwer nood een vinger lank opschietende, worde ook, door een weinig te veel genoten Water, in ‘t begin van Augusto, bleek van couleur, en verging door haar teedere aangesteekene Wortel, niet tegenstaande zy geduirig met haar Pot, gelijk ook de Wortel gedaan werde, van dՠeene warme Paerdemest, in dՠander gestelt, ende steeds met glaazen overdekt worde, waar door ter contrarie de genoemde Wortel zo sterk op te schieten quam. (Zingiber officinale) Gember is de wortel van een plant die niet hoog boven de aarde groeit en wiens bladeren groen en als riet voortkomen. Het heet ook gember en in Latijn Zinziber [469] of Zingiber, in Hoogduits Ungber of Ingwer en in Frans gingenrre of gingembre. Deze is hier zeldzaam om te zien en wil vanwege haar zachtheid hier niet aarden. Ze bemint een zandige goede aarde die met weinig tweejarige paardenmest, molm uit bedorven bomen en eenjarige kippenmest voldoende voorzien is, een zeer warme plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschermd is, weinig of geen water en moet ook midden in de zomer voor veel regen bedekt en in de herfst droog gehouden en zo eind september in een warme plaats gezet worden en geheel geen vocht geven en pas tegen mei weer nar buiten brengen. Is van naturen zoՠn vijand van de koude vochtigheid hier dat ze al bedorven gezien wordt voor men er eens aan denkt en is daarom moeilijk een paar jaar over te houden tenzij men ze droog houdt. Is me in 1652 door gezonden zaad met een wassende maan van mei in een paar mm diep in een pot geplant. Ook in 1665,door een groene in mos gewonden grote wortel die uit Portugal ontvangen is voortgekomen en groeide die zomer meer dan 70cm hoog en bleef ook de hele winter groen op de vermelde manier geteeld en vertoonde de grage toeschouwer het tweede jaar een niet grote witte bloem die sober van gedaante was en toen die afgevallen was verliet ze kort daarna haar aangename groenheid en werd door flauwte eindelijk van het leven beroofd. De andere die van zaad opgekomen was bleef geheel zacht en schoot nauwelijks een vinger hoog op en werd ook door wat te veel water begin augustus bleek van kleur en verging door de zachte aangestoken wortel hoewel ze steeds in warme paardenmest werd gehouden en met glas bedekt waar daartegen de genoemde wortel zo sterk opschoot.
Het CCLXVI. Capittel. JOBSTRAANEN. Op Nederlandsch alzoo genoemt. In ‘t Latijn LACRYMA JOBI, ofte LACRYMA CHRISTI, om dat haar Zaad een gedaante der traanen aardig vertoont, ofte ook wel LITHOSPERMUM MAJUS. Ende op Francois LARMES DE NOSTRE DAME. [470] Dit Gewas, blijft van Natuire, niet meer dan een Zomer in ‘t leeven. Wordt daarom, alle Voorjaaren, met een volle Maane van de Maart ofte April, wederom op een nieuw gezaait. Zy lieft, uit een aangeboorne eigenschap, een goede, gemeine, zandige Grond, met tamelijk veel tweejaarige Paerdemest genoegzaam doormengt, een warme, en wel geleegene plaatze, niet veel Regens, of gegeevene vochtigheit, brengt voort, voor de Winter, niet als met goede en warme Zomers, in deze koude Landen, rijp Zaad, ende vergaat, of door een kleine Rijp, ofte van zelver binnen ճ huis gestelt. Ziet capittel 294 en 329. (Coix lacryma-Jobi) Jobs tranen heten in Latijn Lacryma jobi of Lacryma Christi omdat het zaad aardig op tranen lijkt, ook wel Lithospermum majus en in Frans larmes de nostre dame. [470] Dit gewas is van naturen eenjarig en wordt daarom alle voorjaren met een volle maan maart of april weer gezaaid. Ze houdt uit een aangeboren eigenschap van een goede gewone grond die met tamelijk veel tweejarige paardenmest voldoende voorzien is, een warme en goed gelegen plaats en niet te veel regen of gegeven vochtigheid. Ze brengt hier alleen met goede en warme zomers rijp zaad en vergaat ook in huis. Zie kapittel 294 en 329. Samenvatting. Houdt van warmte en licht. Zaaien na het zaad een paar dagen in nat zand voor geweekt te hebben.
Het CCLXVII. Capittel. ANYS KRUID uit AMERICA. Een aangenaam en zeer welriekend Gewas, door Zaad, uit Spanjen, voor eenige Jaaren, zonder Naame, onder andere gezonden, ende in mijne Tuin gelukkig voortgekomen, is alzoo in ‘t Nederlandsch van my, ende op Latijn ANISOIDES AMERICANA genoemt, om dat zy, in alle haar deelen, een lieflijke reuk, gelijk het Anijs, van zich geeft, ende in America, uit eigender aart, groeijende gevonden wordt. Zy bemint, van Natuire, een zandige, goede Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, Veengrond, ende eenjaarige Hoendermest door malkanderen voorzichtig gemengt, een warme, wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Winden bewaart, tamelijk veel Waters; vergaat niet haast, maar is, van Natuire, langleevende; geeft de tweede Zomer, na dat zy, des Jaars te vooren, met een wassende Maane van de May, in een Pot gezaait is geweest, volkomene Bloemen, van een geele bevallige couleur, maar zelden, in deze Gewesten, eenig rijp Zaad, ten zy met heete en drooge Tijden: De Steel en alle de Bladeren, zijnde schoon gekartelt of getant, op de maniere als het Spira van Theophrastus, doch wel zo sterk, verderven tegen de Winter van zelfs, ende groeijen, alle Voorjaaren, uit haare Wortel op een nieuw wederom voort. Zy verdraagt ongeerne veele en koude Herfstregenen, sterke Winden, Sneeuw ofte Vorst, wordt daarom, in ‘t begin van October, ook wel laater, ofte een weinig eerder (na de Tijd het zelfde gebiedt) binnen ճ huis gebracht, niet dompig gezet, voor een doordringende Vorst naauwkeurig gewacht, met een weinig laauw gemaakt Regenwater, geduirende de Winter, maar eens of tweemaal, van boven een weinig begooten, blijft wel zonder vier over, doch beter, warm gestelt weezende, inzonderheit als het sneedig vriest, wordt ook niet eerder, voor in ‘t begin van April, ofte wat laater, met een zoete Regen, [471] en aangemaane Lucht wederom, der zonnestraalen voorgezet, ende voor koude Nachten, Sneeuwige vochtigheit, zuire, ofte schraale Ooste- en Noorde-winden wel gedekt ende gewacht. Zy wordt alhier, door Zaad qualijk voortgeteelt, vermits de koutheit dezes Climaats, kan niet te min bequaamlijk, door haar aangegroeide nieuwe Wortelen, vermeenigvuldig werden, die men, met een wassende Maane van April of May, de koutheit des Luchts verdweenen zijnde, zeer voorzichtig met een scherp mes, van dՠOuden afneemt, ende in Potten verplant. Het is verwonderens waerdig, dat niet alleen de Steelen, Bloemen, en schoone Bladeren dezer Plante, maar ook de Wortelen, uit der Aerde genoomen, een aangenaame Anyzige geur van haar geeven, welke niet alleen het Hooft, maar ook alle dՠinwendige partijen des menschen lichaams, zeer vervrist ende verquikt. (Illicium verum) Anijs kruid uit Amerika is een aangenaam en zeer welriekend gewas en is me zonder naam enige jaren geleden uit zaad met anderen uit Spanje gezonden en in mijn tuin gelukkig voortgekomen en is alzo van mij en in latijn Anisoides americana genoemd omdat ze in al haar delen een liefelijke reuk geeft zoals anijs en in Amerika uit eigen aard groeit. Ze bemint uit eigen aard een zandige goede aarde die met weinig tweejarige paardenmest, veengrond en eenjarige kippenmest voorzichtig door elkaar gemengd is, een warme en goede zonnige plaats die voor alle koude winden beschermd is en tamelijk veel water. Ze vergaat niet snel maar is van naturen lang levend. Geeft de tweede zomer nadat ze een jaar tevoren met een wassende maan van mei in een pot gezaaid is volkomen bloemen van een gele aangename kleur maar hier zelden rijp zaad dan met hete en droge tijden. De steel en alle bladeren zijn mooi gekarteld of getand zoals de Spiraea van Theophrastus, doch wel zo sterk en bederven tegen de winter van zichzelf en groeien alle voorjaren uit de wortel wederom uit. Ze is niet winterhard en wordt begin oktober of later of wat eerder, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met weinig lauw regenwater een of tweemaal van boven begoten. Ze wordt begin april of wat later et zacht weer [471] naar buiten gebracht en voor koude nachten, sneeuw, zure of schrale Oosten- en Noordenwinden goed bedekt. Ze wordt hier door zaad slecht voort geteeld vanwege het koude klimaat. Ze kan niettemin vermeerderd worden door de aangegroeide nieuwe wortels die men met een wassende maan van april of mei er zeer voorzichtig met een scherp mes van de ouden neemt en in potten plant. Het is verwonderen waardig dat niet alleen de stelen, bloemen en mooie balderen van deze plant maar ook de wortels uit de aarde genomen een aangename anijsachtige geur van zich geven welke niet alleen het hoofd maar ook alle inwendige partijen van het mensen lichaam zeer verfrist en verkwikt. Samenvatting. Neem in juli 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Licht verwonden, dat is ongeveer zoals je met de nagel over het oog van de plant gaat. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Bij zacht stek is groeipoeder niet nodig, anders 1% ibz groeistofpoeder. Planten in 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Zaaien bij 12 graden.
Het CCLXVIII. Capittel. ASPERSIE. Zynde zo zeer van een jegelijk gelieft, als wel bekent, werdt niet alleen met deze Naame, maar ook van zommige, om haarer Vruchten schoonheit, op Nederlandsch KORALKRUID, ende SARGEL genoemt. In ‘t Latijn ASPARAGUS, ofte SPARAGUS. Op Hoogduitsch SPARGEN. Ende in ‘t Francois ASPERGES, ofte SPERAGES. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee veranderlijke soorten kenbaar, te weeten: Asparagus Sativus, tamme Aspersi, ende Asparagus Sylvestris, ofte wilde Aspersi, die ook Spina Muris, ofte Corruda geheeten is; waar van drie of vier onderscheiden soorten bevonden worden, gelijk by de Hooggeleerde Heer CAROLUS CLUSIUS te zien is, niet veel, doch in teederheit en scherpigheit haar Bladeren verscheelende, ende, in haare oeffeninge, van de Tamme zeer veranderlijk. De Asparagus Sativus, of Tamme Aspersi, bemint een zeer vette, luchtige, wel omgeroerde, en kleine gemaakte Grond, een opene, luchtige, en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; verblijft lange Jaaren in ‘t leeven, verdraagt alle ongeleegentheit des Winters, ende geeft alle Jaaren gemeinlijk volkomen rijpe Vrucht, van een aangenaame roode couleur, met swartachtige bruin Zaad van binnen gevult, door dewelke zy zo wel, als haare aangegroeide Wortelen, op volgende maniere vermeerdert mag worden. Neemt een Bedde, of andere plaatze van uw Hof, zo groot gy wilt, mest de zelfde zeer sterk, met tweejaarige Koeijemest, ende de Aerde wel kleine gewrreven zijnde, maakt daar in gaatjes, twee vingeren breed diep, alle een voet wijt van malkanderen, werpt in ieder twee [472] Zaaden, voort na het eerste Quartier des wassende Maans, in de Maart, bedekt de zelfde terstont met Aerde, ende in het laetste van October, met een Koeke, van vrisse Koeijemest, het geheele bedde over, laatze daar op alzo leggen tot midden in de Maart, ofte, na des Tijds geleegentheit, wat langer, wrijftze daar na, met uw handen, zo klein als mogelijk zal zijn, op de zelfde plaatze leggen blijvende, zo wordt door de vallende Regen, de vettigheit van dien, na beneeden, tot op de Wortelen gedreeven, waar door zy merklijk aangroeijen. Dit alzo alle jaaren gedaan zijnde, ende deze Jonge Planten, twee ofte drie jaaren, stil gestaan hebbende, worden uit haar eerste Aerde opgenomen, ende in de tweede, daar zy wel acht of tien jaaren lang, zonder eens gerept te worden, verblijven mogen, wederom op volgende maniere verplant; doch goede zorge draagende, dat, in het opneemen, de voornaamste Punten der Wortelen niet afgebroken ofte gestooten worden: want de Wortelen vergaan als dan, en moeten in de plaatze nieuwe maaken, waar door zy in ‘t groeijen zeer verachteren Graaft uit uw Bedde, een jaar te vooren stille zonder Vrucht geleegen hebbende, vier Houtvoet diep, ofte meer, alle de Aerde, legt daar onder in, een halfvoet hoog goed Zand, zonder eenige zoutigheit, legt daar op de hoogte van een Voet, eenjaarige Koeijemest, treedt de zelfde een weinig dicht met voeten, legt dan daar op, drie vinger breed hoog, half Schaape- en half Duiven-mest, daar wederom op eenjaarige Koeijemest, dan wederom drie vinger breed hooge half Schaape- en half Duiven-mest, ofte en kondt gy zo veel Duivenmest niet bekoomen, zo doet daar by zo veel Hoenderdrek, als u noch van noden zal, dan al wederom, tot dat gy op drie vierendeel voets na met de ander Grond gelijk bent, legt dan vijf duimbreed goede ende zeer zandige Aerde, wel klein zijnde, daar boven op, ende zet daar op uwe Planten, een ende een halve Houtvoet van malkanderen, te weeten yder Plante op een gemaakte hoogte, waar op in ‘t midden de kop ofte hooft van de zelfde te staan koomt, zo dat de Wortelen daarom een weinig nederwaarts in ‘t ronde komen te leggen, in de Maand van Maart, tegen de volle Maane, ende bedektze met de zelfde gansch zandige Grond, (zuiver en slecht gemaakt) drie duimbreed hoog, en laatze alzo staan, tot dat haare Wortelen, te zeer vermeenigvuldigt weezende, zy nootwendig moeten wederom opgenomen worden, het welke zelden, voor tien Jaaren gepasseert zijn, geschiedt. Ondertusschen, indien men alle Jaaren, in de Maart, de Wortelen van deeze, met een Vorke, een weinig oplicht, ende de zelfde van onderen niet alleen met tweejaarige Koeijemest verziet, maar ook als dan alle doove of verdurvene Koppen daar uit zoekt en weg neemt, zo zullen zy in dikte zeer toeneemen, ende geweldig aangroeijen, inzonderheit als zy een zandige Grond genieten, die zy van Natuire geerne willen, ende daar in een verwonderens [473] waerdige dikte verkrijgen, het welke zy in andere Aerde onmogelijk vermogen. Alzo verzet, mogen niet, voor dat zy drie Jaaren ten minsten stil gestaan hebben, voor dՠeerstemaal (op dat zy daar door des te sterker en beeter zullen worden) niet alleen, maar ook daar na niet langer als tot den twintigsten Junij afgesneeden zijn, zo wel jaarlijks wegnemende alle dunne als dikke Scheuten; want zo men de dikke afsnijden, ende de dunne staan laaten woude, zoude zy de Meester speelen, ende de Planten zo zeer verswakken doen, dat daarna aan de zelfde geen goede meer koomende gezien konden worden, vermits zy alle het voetzel na haar trekken. Men moet ook goede zorge dragen, dat des Voorjaars, niet alle Spruiten afgesneeden werden, maar nootwendig eenige van de beste, om Zaad daar af te konnen gewinnen (indien men het begeert) staan blijven; zouden anders de Wortelen daar door in haar kracht zeer gekrenkt worden. Het Zaad volkomen rijp, ende in droog Weeder (gelijk men alle Zaden doen moet) gewonnen zijnde, zo laat men even wel haare Steelen staan groeijen, tot den twintigsten van September, ende snijdze als dan eerst af, veel bequaamer en beeter in de afgaande als wassende Maane; Doch indien het eerder koomt te geschieden, geeven zy noch lichtelijk voor de Winter nieuwe Scheuten uit, waar door zy in haare kracht minder wordende, het volgende Voorjaar veel dunner en kleinder Aspersin ten voorschijn brengen. Het geschiedt ook wel, dat tusschen de oude Planten, door het van zelfs gevallene Zaad, dikwils Jongen opslaan, die men zorgvuldelijk terstont wegneemen moet, opdat zy de andere het voetzel niet komen te beneemen, ook alle Jaaren, moet men het gevallene Zaad neerstig van de Bedden opgaaren, op dat daar van geen Jongen aangroeijen konnen. Daar en boven, wordt men ook zomtijds gewaar, dat zommige Aspersin, met haar Wortelen, een weinig om hoog dijnen, het welke nochtans in eenige Zandgrond zelden, maar wel ter contrarie vernoomen wordt, waar voor, als ook de koude des Winters zeer wel koomt, dat zy in het laetste van October, ofte begin van November, even voor de Vorst, alle jaaren, met een vingerbreed hoog loutere Duivenmest, ende daar op twee vingerbreed hooge versche ofte eenjaarige Koeijemest bedekt worden, welke men in de Maart, met Handen klein wrijven, ende daar op leggen laat, zo zal men jaarlijks boven andere groote en delikaate Aspersin verkrijgen mogen. De Wilde Aspersi, in ‘t Latijn Corruda, ofte (als boven gezegt) Asparagus Sylvestris genoemt, wordt, om haar teederheits wille, in deze Gewesten, voor Spijse niet gebruikt. Zy lieft van Natuire een zandige Aerde, met een weinig Veengrond, ende tweejaarige Paerdemest doormengt, een warme, en wel ter Zonne [474] geleegen plaatze, maatige vochtigheit; kan de koude Herfstregenen, noch geenige Vorst verdraagen; wordt daarom met een wassende Maane van April, in een Pot, zo wel gezaait als geplant, in October binnen ճ huis gebracht, droog de geheele Winter gehouden ende in ‘t begin van April, met een regenig Weeder, in de Lucht wederom gestelt. Ik hebbe hier van vier onderscheidelijke soorten, door Portugaals Zaad, voor deze aangewonnen, over de zeven jaaren gecultiveert gehadt; noit nochtans eenige Bloemen, veel min Zaad, daar aan gezien, vermits zy de koude Lucht, deezer Landen, niet verdraagen konnen: Waarom zy ook met der Tijd verminderende, eindelijk vergingen. (Asparagus officinalis, Clusius vond de wilde asperge in Spanje) Asperge heet ook wel vanwege de mooie vruchten koraalkruid en sargel, in het latijn Asparagus of Sparagus en in Hoogduits Spargen en in Frans asperges of sperages. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Asparagus sativus, tamme asperge en Asparagus sylvestris of wilde asperge die ook Spina muris of Corruda heet waarvan drie of vier onderscheiden soorten bevonden worden zoals bij de zeer geleerder heer Carolus Clusius te zien die niet veel doch in de zachtheid en scherpheid van de balderen verschillen en in de teelt van de tammer verschillen. De Asparagus sativus bemint een zeer vette, luchtige, goed omgeroerde en kleine gemaakte grond, een open, luchtige en goede zonnige plaats met veel water. Ze blijft lange jaren in het leven en is winterhard. Geeft gewoonlijk alle jaren volkomen rijpe vruchten van een aangename rode kleur met van binnen zwartachtig zaad gevuld waardoor ze net zoals de aangegroeide wortels op de volgende manier vermeerderd kan worden. Neem en bed of andere plaats van uw hof zo groot ge wil en bemest die zeer sterk met klein gewreven tweejarige koeienmest en aarde, maak daarin gaatjes van twee cm diep en alle 30cm uit elkaar en werp in elk twee [472] zaden na het eerste kwartier van de wassende maan van maart en bedek die direct met aarde en eind oktober het hele bed met een plak frisse koeienmest en laat het daarop liggen tot midden maart of naar het weer wat langer en wrijf het daarna met uw handen zo klein als mogelijk zal zijn en laat het op dezelfde plaats liggen dan wordt door de vallende regen de vettigheid ervan naar beneden tot op de wortels gedreven waardoor ze opmerkelijk groeien. Dit alzo alle jaren gedaan en als deze jonge planten zo twee of drie jaren stil gestaan hebben worden ze uit de aarde genomen en in de tweede gezet waar ze wel acht of toen jaar ongestoord in blijven wederom op volgende manier verplant, doch moet je er goed opletten dat met het rooien van de planten de punten van de wortels niet afgebroken of gestoten worden want de wortels vergaan dan en moeten in plaats van die nieuwe maken waardoor ze in het groeien zeer achter raken. Graaf uw bed uit die een jaar braak gelegen heeft 120cm (of 320cm?) uit of meer en leg daar onderin drie cm hoog goed zand , geen zeezand, en leg daarop een 30cm eenjarige koeienmest en treedt die een weinig dicht met voeten, leg dan daarop drie cm hoog half schapen- en half duivenmest, daar wederom op eenjarige koeienmest, dan wederom drie cm hoog half schapen- en half duivenmest of als je niet zoveel duivenmest kan krijgen doe daarbij zoveel kippenmest als u nog nodig hebt, dan zo verder totdat je op 20cm van de andere grond gelijk bent, leg dan vijf cm goede en zeer zandige fijne aarde daar bovenop en zet daarop uw planten 40cm uit elkaar, te weten elke plant op een gemaakte hoogte waarop in het midden de kop of hoofd ervan komt te staan zodat de wortels daarom wat naar beneden in het ronde komen te liggen in maart tegen de volle maan en bedek ze met de gans zandige grond die zuiver en vlak gemaakt wordt drie cm hoog en laat ze zo staan totdat de wortels zeer vermenigvuldigd zijn en noodzakelijk opgenomen moeten worden. Dat gebeurt zelden voor er tien jaren voorbij zijn. Ondertussen licht men alle jaren in maart de wortels hiervan wat op met een vork en die met tweejarige koeienmest voorziet en gelijk alle dove of bedorven knoppen eruit haalt en weg neemt dan zullen ze zeer in dikte toenemen en geweldig groeien vooral als ze zandige grond hebben die ze van naturen graag willen en daarin een verwonderen [473] waardige dikte krijgen wat ze in andere aarde onmogelijk kunnen. Alzo verzet mogen ze niet voordat ze tenminste drie jaren stil gestaan hebben voor de eerste keer, zodat ze daardoor des te sterker en beter zullen worden, niet alleen maar ook daarna niet langer dan tot den twintigste juni afgesneden worden. Ook jaarlijks alle dunne en dikke scheuten wegnemen want als men de dikke afsnijdt en de dunne laat staan zouden die de meester spelen en de planten zo zeer verzwakken zodat daarna daaraan geen goede meer komt te zien omdat ze alle voedsel naar zich trekken. Men moet er ook goed op letten dat in het voorjaar niet alle spruiten afgesneden worden maar noodzakelijk enige van de beste laat staan om er zaad van te winnen, mits men dat wil, anders zouden de wortels daardoor in hun kracht te zeer verzwakt worden. Het zaad dat volkomen rijp en in droogweer gewonnen, zoals men alle zaden doen moet, dan laat men toch de stelen staan groeien tot de twintigsten september en snijdt ze dan eerst af veel bekwamer en beter in de afgaande dan de wassende maan. Doch indien het eerder gebeurd geven ze nog wel gemakkelijk voor de winter nieuwe scheuten uit waardoor ze in hun kracht verminderd worden en het volgende voorjaar veel dunnere en kleinere asperges geven. Het geschiedt ook wel dat tussen de oude planten door het vanzelf gevallene zaad vaak jongen opslaan die men zorgvuldig terstond wegenemen moet zodat ze het voedsel niet benemen en ook alle jaren vlijtig het gevallen zaad van de bedden verzamelen zodat er geen jongen van komen. Daarboven ziet men soms dat sommige asperges met hun wortels wat omhoog komen wat in enige zandgrond zelden maar daartegen vernomen wordt waartegen als ook de koude van de winter zeer goed komt dat ze eind oktober of begin november even voor de vorst alle jaren 1cm hoog zuivere duivenmest en daarop 2 cm verse of eenjarige koeienmest bedekt wordt die men in maart met de handen klein wrijft en daarop liggen laat, dan zal men jaarlijks boven andere grote en delicate asperges krijgen. De wilde asperge wordt vanwege haar zachtheid hier niet als spijs gebruik. Ze houdt van naturen van een zandige aarde die met weinig veengrond en tweejarige paardenmest gemengd is, een warme en goede zonnige [474] plaats met matige vochtigheid. Is niet winterhard en wordt daarom met een wassende maan van april in een pot gezaaid en geplant en in oktober in huis en de hele winter droog gehouden en begin april met zacht weer naar buiten gezet. Ik heb hiervan vier te onderscheiden soorten aangewonnen en voor deze van Portugees zaad en meer dan zeven jaar gecultiveerd maar heb er nooit een bloem en veel minder zaad aan gezien omdat ze de lucht van deze landen niet verdragen kunnen. Waarom ze met de tijd verminderende en eindelijk vergingen. Samenvatting. Zaaien in februari, geef de zaden eerst 6 weken 0 graden en zaai ze dan op 20 graden. Geef de plant voedzame en vochthoudende grond wat tot zeer diep gelijkmatig los moet zijn. De grond moet goed bemest worden want asperges kunnen jarenlang op dezelfde plaats blijven staan. Graaf in maart april een geul van een 25cm diep en een 150cm uit elkaar. Hierin plant je de vorig jaar gekweekte asperges, een 40cm uit elkaar en een 5-10cm diep. Zorg er dan voor dat er geen onkruid op komt. Zo ook het tweede jaar. Het derde jaar wordt er geoogst. Eerst wordt in het voorjaar de rug opgehoogd. Daardoor haal je de grond tussen de rug weg en breng dit op de rug. Dit mag wel een 40cm zijn. Maak dit vlak zodat je later kan zien waar de grond openscheurt. Daar snij je de stengels af en het gat wordt daarna weer dicht gestreken. Na 24 juni wordt er niet meer geoogst omdat de planten dan voor een nieuw jaar moeten zorgen. Geef dan ook bemesting. Vermeerderen door zaaien en scheuren.
Het CCLXIX. Capittel. ERINUS van DIOSCORIDES, Campanula. Dit raar en weinig bekent Gewas, is met geen andere Naame, dan deeze (mijns weetens) bekent, hoe wel het ook voor ECHINUS GALENI van veel gehouden, van MATTHIAS DE LOBEL CLINOPODIUM MINUS, ofte WILDE BASILICUM; ende op Latijn ERINUS DIOSCORIDIS genoemt wordt. Zy lieft een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Koeijemest vermengt, een warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; vergaat van Natuire niet haastig, maar verblijft lange in ‘t leeven; geeft, alle Jaaren, schoone bleek blaauwe Bloemen, doch niet als met zeer warme Zomers volkomen Zaad: verdraagt de koude des Winters, buiten staande, ongeerne; Wordt daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot, zo wel gezaait als geplant, voor veele koude Herfstregenen een weinig gewacht, ten halven van October, wat eer ofte laater, na het weder zich aanstelt, binnen ճ huis gebracht, ende op een luchtige plaatze gestelt, al waar zy, door de Vensters, de straalen der Zonne, zo lange geniet, tot dat het, door dՍ aandringende Vorst, verhindert wordt. Geduirende de geheele Winter, moet zy niet als met maatig laauw gemaakt Regenwater van boven onderhouden, daar na in Tijds de Lucht genieten, in het laeste van de Maart, met een zachte Regen, wederom buiten gezet; voor vriezende nachten wel bewaart, en schraale Winden voorzichtig gewacht zijn. Kan ook, in deze Quartieren, niet door Zaad, maar door haare by de zijde des Wortels uitloopende jonge Scheuten, die men ten halven op de maniere der Angelieren, insnijdt, ende Wortelen verkreegen hebbende, met een wassende Maane van April, in Potten verplant, alleen vermeerdert gemaakt zijn. [475] (afbeelding lijkt wat op Erinus alpinum,, uitgezonderd de bladeren, is Campanula erinus) Erinus van Dioscorides is een zeldzaam en weinig bekend gewas en is met geen andere naam bekend hoewel velen het ook voor Echinus galeni houden en Matthias de Lobel noemt het Clinopodium minus of wilde basiel en in Latijn Erinus Dioscoridis. Ze houdt van een goede gewone zandige aarde die met weinig tweejarige koeienmest gemengd is, een warme, vrije en zonnige plaats met veel water. Ze vergaat van naturen niet snel maar blijft lang in het leven. Geeft alle jaren mooie bleekblauwe bloemen en alleen met zeer warme zomers volkomen zaad. Is niet geheel winterhard en wordt daarom met een wassende maan van april in potten geplant als gezaaid en voor veel koude herfstregen gewacht en half oktober, wat eerder of later afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met matig lauw regenwater onderhouden en eind maart met zacht weer naar buiten gebracht en voor vriezende nachten en schrale winden gewacht zijn. Kan hier niet door zaad vermeerderd worden maar door aan de zijde van de wortel uitlopende jonge scheuten die men ten halve op de manier van de anjers insnijdt en als ze gewortels zijn met een wassende maan van april in potten planten. Samenvatting. Mooie rotsplant die gemakkelijk groeit in lichte, zandige en humusrijke grond op matig vochtige en niet te zonnige plaatsen. In de winter is te veel vocht nadelig voor deze planten die toch al niet oud worden, daarom is het raadzaam ze jaarlijks door zaaien te vermeerderen, als de planten het al niet zelf doen, ook door scheuren. Vermeerderen door zaaien, zaait zichzelf dan wel verder uit. In Engeland worden ze wel in de oude muren gezaaid. Zaaien in januari bij 20 graden, zaad niet bedekken. Afbeelding uit 1696.
Het CCLXX. Capittel. STEEKENDE KAARDEN uit AMERICA. Eryngium yuccifolium. Zynde een ongemeen, en schoon gewas, wordt op Latijn genoemt DIPSACUS SPINOSUS AMERICANUS. In ‘t Hoogduitsch AMERICANISCHE KARTENDISTEL. Ende op Francois CHARDON ESPINEUX DES INDES. Zy bemint een goede, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Koeije- ende Paerde-mest, van beiden even veel, wel door malkanderen gemengt, een warme, en bequaam ter Zonne staande plaatze, tamelijk veel vochtigheits, in Zomer Tijden; vergaat niet haast, maar blijft eenige jaaren in ‘t leeven, wordt met een wassende Maane van April ofte May, in een Pot gezaait, brengt de tweede Zomer Bloemen voort, in Julio, uit haar doornige Knoppen, maar zelden, ten zy met zeer drooge en goede Tijden, volkoomen Zaad; is redelijk hart van aart, doch verdraagt ongeerne veel koude Herfstregenen, sterke Winden, Sneeuw, ofte swaare koude; Wordt daarom, in een Pot gestelt weezende, in ‘t midden van October, wat eer ofte laater, naa het Weder zich aanstelt, droog boven geworden zijnde, binnen ճ huis gebrocht, op een steeds Lucht genietende plaatze, omtrent het Venster, doch zonder eenige zijginge gezet; want dezelfde doet hem verminderen, ende, al quijnenede, in kortheit sterven, gelijk ook veel meer andere, die, door eenige togt of zijginge, haastiger, als door eenige doordringende Vorst van ‘t leeven berooft en weggenomen werden: wil alleen met een weinig laauw gemaakt Regenwater (geduirende de Winter) van onderen begooten, in vorstige Dagen verre van den Oven gestelt, by Tijds wederom de Lucht genieten, en in ‘t begin van April of wat laater, met een zoet regenig Weeder, buiten der Zonnestraalen, op een nieuw voorgestelt zijn; mag ook zo wel, door haar Zaad, rijp geworden zijnde, ende op gezeide Tijd en Maane gezaait, als aangewassene Jongen die, men, in April, met dezelfde Maane, van dՠouden neemt, ende verplant, genoegzaam vermenigvuldigt werden. Dit aardig en aangenaam Gewas, heeft boven haar schoon gezicht, met het welke zy dՠoogen des Aanschouwers recht vermaakt, noch deze aangeboorene eigenschap: dat zy meest alle de Bladeren, van onderen op, zoo dich in een sluitende voegt, dat de Regen van boven daar in vallende, niet wederom uit mag loopen, maar dezelfde lange behoudt, met dewelke zy haar zelven, dorstig zijnde, vervrist ende verquikt, dewijle door droogte, de Bladeren met langzaamheit in haare kracht verminderende, een weinig openinge maaken, waar door het [476] Water nederwaarts zakt, ende de Wortel bevochtigende, de geheele Plante wederom in haar kracht herstelt. (Eryngium yuccifolium) Stekende kaarden uit Amerika is een ongewoon en mooi gewas, heet in Latijn Dipsacus spinosus Americanus en in Hoogduits Americansche Kartendistel en in Frans chardon espineuz des Indes. Ze bemint een goede zandige aarde met weinig en van beiden evenveel en goed door elkaar gewerkte tweejarige koeien- en paardenmest gemengd is, een warme en goede zonnige plaats met tamelijk veel vochtigheid in de zomer. Ze vergaat niet snel maar blijft enige jaren in het leven. Wordt met een wassende maan van april of mei in een pot gezaaid en brengt de tweede zomer bloemen uit de doornige knoppen in jul maar zelden dan met zeer droge en goede tijden volkomen zaad. Ze is redelijk hard van aard, doch niet winterhard. Wordt daarom in een pot gezet en midden oktober, wat eerder of later afhankelijk van het weer, als ze boven droog is in een luchtige en niet tochtige vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater van boven begoten worden. Begin april of wat later weer naar buiten. Wordt vermeerder door zaad wat op vermelde tijd en maan gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jongen die men in april met dezelfde maan van de ouden neemt en verplant. Dit aardig en aangenaam gewas heeft boven haar mooi gezicht waarmee ze de ogen van toeschouwers recht vermaakt nog en aangeboren eigenschap dat ze alle bladeren van onderen af zo dicht in elkaar sluitende voegt dat als de regen daar van boven in valt er niet uit kan lopen maar die lang behoudt waarmee ze als ze dorstig is zich verfrist en verkwikt omdat door de droogte de bladeren langzaam in hun kracht verminderen en wat openingen maken waardoor het [476] water nederwaarts zakt en de wortels bevochtigt en de hele plant zich in haar kracht herstelt.
Het CCLXXI. Capittel. ROOMSCH NETELKRUID. Op Nederlandsch alzoo genoemt, dewijle het zelfde in en omtrent de Stadt Romen, ook in meer andere warme Landen, veelvoudig groeit, in ‘t Latijn URTICA ROMANA. Op Francois ORTIE ITALIENNE. Ende in ‘t Hoogduitsch WELSCHE NESSEL. Hier van zijn my, in haar aart, twee veranderlijke soorten kenbaar, te weeten: Urtica Romana foliis integris, Roomsch Netelkruid met geheele Bladeren; Ende Urtica Romana foliis incisis, ofte Roomsch Netelkruid met gekartelde of ingesneedene Bladeren, beide van een Culture. Zy beminnen een gemeine, slechte, ofte ook een vette, wel geefende Grond, liever een opene, als een schaduwachtige plaatze, veel Waters, ende ook maatige vochtigheit; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, verkrijgen in de Herfst volkomen Zaad, ende vergaan door een kleine Vorst. Het Zaad wordt, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw, niet diep, wederom de Aerde bevoolen, slaat ook door het nergevallene van zelver op, waar door zy genoegzaam aangeteelt mogen worden. (Urtica pilulifera) Romeinse brandnetel heet zo omdat het rond de stad Rome en meer andere warme landen veel groeit, in Latijn Urtica romana, in Frans ortie italienne en in Hoogduits Welsche Nessel. Hiervan zijn me in haar aard twee veranderlijke soorten beken, te weten: Urtica romana foliis integris, Romijnse netel met hele bladeren. En Urtica romana foliis incisis of Romeinse netel met gekartelde of ingesneden bladeren, beide van een cultuur. Ze beminnen een gewone slechte of ook een vette goed bewerkte grond, liever een open dan een schaduwachtige plaats en veel water en ook matige vochtigheid. Ze zijn eenjarig en krijgen in de herfst volkomen zaad en vergaan door een kleine vorst. Het zaad wordt alle voorjaren met een wassende maan van maart niet diep gezaaid en zaait zichzelf ook voldoende uit.
Het CCLXXII. Capittel. VERKEERD NETELKRUID. Wordt in ‘t Nederlandsch niet alleen met deeze Naam, maar ook van veele DOVE NEETELEN genoemt. Op Latijn LAMIUM, of URTICA INERS. In ‘t Hoogduitsch TAUBE NESSEL. En op Francois ORTIE MORTE geheeten. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, acht onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Lamium maculosum flore luteo, Bonte Dove Netelen met een geele schoone Bloem. Folio caulem ambiente, met Bladeren rontom den Steel zittende. Sylvestre flore albo, wilde met een witte Bloem. Sylvestre flore purpureo, wilde met een purpere Bloem. Fϴidum flore rubro, stinkende met een roode Bloem. Pannonicum, Dove Netelen uit Pannonien, die ook Galeopsis Tragi, ofte Galeopsis van HIERONYMUS TRAGUS, ende Hanenkopff geheeten is. Scutatum, ofte Scutellaria, Dove Netelen met Zaad als een Schild ofte Helmet. Ende Lamium bulbosum Americanum, ofte Americaansch Dove Netelkruid met een Bolwortel. Niet alle van een Culture. [477] Zy beminnen nochtans alle een goede, zandige, gemeine, en wel gemeste Grond, een opene, en luchtige zoo lief, als een donkere plaatze, veel Waters; mogen harde Vorsten, buiten staande, zonder groote schaade verdraagen; geeven ook de meeste Tijd, volkoomen rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart of April, niet diep, de Aerde bevoolen worden, waar door zy zoo wel als haare aangewassene Jongen (die men, met gezeide Maane in April, van dՠOuden neemt, en verplant) bequaamlijk vermeerdert konnen zijn. Het Lamium folio caulem ambiente, Dove Netelen met Bladeren om den Steel zittende; Sylvestre flore albo, wilde met een witte Bloem. Ende Sylvestre flore purpureo, ofte wilde met een purpere Bloem, duirende niet langer als een Zomer; hoe wel die met witte Bloemen ook des Winters, de meeste Tijd overblijft; worden alle Voorjaaren in April, met dezelfde Maane gezaait, koomen ook wel door het gevallene Zaad van zelver voort, waar door zy genoegzaam vermeerdert worden. Het Lamium maculosum flore luteo, Bonte doove Netelen, met een geele Bloem. Fϴidum flore rubro, stinkende met een roode Bloem: Scutatum, met een Schild Zaad: Ende Pannonicum, ofte uit Pannonien, vergaan zo haastig niet, maar blijven lange Jaaren in ‘t leeven, lijden alle ongeleegentheit des Winters geduldiglijk, ende geeven, alleen in goede Zomers, rijp Zaad, het welke, op voorgenoemde Tijd, in de Aerde gelegt moet weezen, waar door zy zo wel , als haare aangegroeide jonge Scheutkens, vermenigvuldigt konnen worden. Het Lamium bulbosum Americanum. Americaansche doove Netelkruid met een Bolwortel, zijnde een zienswaerdig schoon Gewas, het teederste van allen, bemint een goede, zandige, Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol uit vergangene Boomen, ofte in plaatze van dien, van verotte (*) Bladeren der Boomen doormengt, een warme, en wel geleegene plaatze, maatige vochtigheit, geeft, in deze koude Gewesten, noch Bloem, noch Zaad, ten zy met zeer warme Zomers en drooge Tijden; verdraagt, in geene manieren, veel koude Herfstregenen, Stormwinden, Sneeuw of sterke Vorst: wordt daarom, niet alleen, met een wassende Maane van April, in een Pot gezaait, maar ook twee Jaaren daar in gestaan hebbende, op dezelfde Tijdt daar in wederom verplant, in ‘t begin van October, ofte een weinig laater, naa des Tijds gelegentheit, binnen ճ huis op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weeder in geviert werdt, gestelt, met een weinig laauw gemaakt Regenwater (geduirende de Winter) van boven begooten, en niet voor in ‘t begin of ten halven van April, met een zoete Lucht en Regen, wederom buiten, der zonnestraalen voor gezet. Kan ook niet door haar Wortel, (gelijk dՠandere) maar Zaad alleen vermenigvuldigt gemaakt zijn. [478] Verkeerd netelkruid heet ook wel dove netelen, in Latijn Lamium of Urtica dners, in Hoogduits Taube Nessel en in Frans ortie morte. Hiervan zijn me in haar aard en natuur acht te onderscheiden soorten bekent, te weten: (Lamium maculatum) Lamium maculosum flore luteo, bonte dove netel met een mooie gele bloem. (Lamium amplexicaule) Folio caulem ambiente met bladeren die rondom de steel zitten. (Lamium album) Sylvestre flore albo, wilde met een witte bloem. (Lamium purpureum) Sylvestre flore purpureo, wilde met een purperen bloem. (Lamiastrum galeobdelon) Foetidum flore rubro, stinkende met een rode bloem. (Lamium molucellifolium) Pannonicum, dove netel uit Hongarije die ook Galeopsis Tragi of Galeopsis van Hieronymus Tragus en Hanenkopff geheten is. (Scutellaria galericulata) Scutatum of Scutellaria, dove netels met zaad als een schild of helm. En Lamium bulbosum americanum of Amerikaanse dove netelkruid met een bolwortel. Niet alle van een cultuur. [477] Ze beminnen nochtans alle een goede, zandige gewone en goed gemeste grond, een open en luchtige zo lief als een donkere plaats en veel water. Ze zijn winterhard en geven de meeste tijd volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide jongen die men met vermelde maan van de ouden neemt en verplant. Het Lamium folio caulem ambiente, Sylvestre flore albo en Sylvestre flore purpureo zijn eenjarig, hoewel die met witte bloemen ook de meest tijd in de winter over blijft. Ze worden alle voorjaren met dezelfde maan gezaaid en zaaien zichzelf ook voldoende uit. Het Lamium maculosum flore luteo, Foetidum flore rubro, Scutatum en Pannonicum vergaan niet zo snel maar blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze geven alle zomers rijp zaad wat op genoemde tijd gezaaid wordt waardoor ze zo wel als door de aangegroeide jonge scheuten vermeerderd kunnen worden. Het Lamium bulbosum americanum is een bezienswaardig mooi gewas en de zachtste van allen. Ze bemint een goede zandige aarde die met weinig tweejarige paardenmest en de molm van vergane bomen of in plaats van die van verrotte boombladeren gemengd is, een warme en goed gelegen plaats met matige vochtigheid. Geeft hier geen bloemen en zaad tenzij met zeer warme zomers en droge tijden. Is niet winterhard en wordt daarom met een wassende maan van april in een pot gezaaid en blijft daar twee jaren in staan waarna ze met dezelfde tijd verplant wordt en in het begin van oktober of wat later, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met weinig lauw regenwater van boven begoten wordt. Ze wordt begin of half april met zacht weer naar buiten gebracht. Kan ook niet door haar wortel zoals de anderen vermeerderd worden maar alleen door zaad. [478] Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in ‘t voorjaar. Zomerstek in juli, geen groeistof.
Het CCLXXII. Capittel. KNAWEL. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn POLYGONUM ANGUSTIFOLIUM, ofte Duizentknop met smalle Bladeren. Wordt van Natuire, en uit eigen aanboorene aart, een klein en by der Aerden kruipend Gewas te zijn gezien, uit een bezondere eigenschap, in een opene, vrije Lucht, een maagere, en geheel zandige Grond zeer beminnende, verdraagt maatige vochtigheit, verblijft niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, want zy geeft voor de Winter, een volkomen rijp Zaad, in alle gelegentheit des Tijds, ende vergaat daar meede: moeten daarom, alle Voorjaaren, in April of Maart, met een wassende Maane, wederom gezaait, ende niet diep, de Aerde bevoolen zijn, koomen ook door het nergevallene van zelver genoegzaam voort. Ziet cap. 372, 353, en 248. (Scleranthus annuus) Knawel heet in het latijn Polygonum angustifolium of duizendknoop met smalle bladeren. Het wordt van naturen en uit een eigen aangeboren aard een klein en bij de aarde kruipend gewas die uit een bijzondere eigenschap een open en vrije lucht met een magere en geheel zandige grond bemint. Verdraagt matige vochtigheid en is eenjarig en geeft voor de winter volkomen rijp zaad en vergaat daarmee. Moet daarom alle voorjaren in april of maart met een wassende maan niet diep gezaaid worden en zaait zichzelf ook voldoende uit. Zie kapittel 372, 353 en 248. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in ‘t voorjaar. Zomerstek in juli, geen groeistof.
Het CCLXXIV. Capittel. MUIRBLOEM. Een welriekende en zeer bevallige Plant, wordt daarom, in ‘t Nederlandsch ook wel STEEN VIOLIERE genoemd, wijle zy veel op oude Muiren en vervallende Steenhoopen groeijende, ende aldaar van zelver voortkomende gezien wordt. Op Latijn FLOS KEIRI, LEUCOJUM LUTEUM, ofte VIOLA LUTEA. In ‘t Hoogduitsch GALBE VIOLATEN ofte VIOLEN. Ende op Francois GIROFFLEES JAUNES. Hier van zijn my, in haar aart, drie onderscheidelijke soorten kennelijk geworden, te weeten: Flos Keiri flore luteo pleno, Geele dubbelde Steen Violiere. Flore luteo pleno purpureo mixto, Goudelaakens Muirbloem. Ende Flore luteo simplici, ofte met een enkelde geele Bloem. Alle weinig in haar Culture verscheelende. Zy beminnen, van Natuire, een goede, zandige Grond, met niet veel tweejarige Paerdemest, ende een weinig klein geklopte roode Steen en Kalk uit oude Muiren genomen, genoegzaam doormengt, maatige vochtigheit, ende een opene, wel ter Zonne geleegene plaatze; mogen ook die met dubbelde Bloemen, zelden langer (jonk zijnde) als voor twee Winters, buiten, de Koude Verdraagen; moeten daarom, met een wassende Maane van April, in Potten geplant, ende geduirende de geheele Winter, met weinig Water, op een niet al te warmen, maar luchtige plaatze staande, binnen ճ huis bewaart worden: [479] geeven deze ook noit eenig Zaad; maar alleen die, wiens Bloemen enkel zijn, het tweede, ende ook het derde jaar, naa dat zy gezaait, ofte van zelver voort gekoomen geweest zijn, daar naa alle jaaren, zoo lang zy in ‘t leeven blijven: deze zijn hart van aart, en verdraagen veel Waters, strenge koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters. Wil jemant uit dit Zaad van enkelde Bloemen, dubbelde gewinnen, die zaaije het zelfde in de Maand van April, met een volle Maane, waar van de voort gekoomende Jongen, alle haar Zijdscheuten benoomen, ende alleen de middenste Hertlooten, daar de Bloem uit voortkomende verwacht wordt, gelaaten werdt, welke, indien zy meede Zijdtakskens quam te maaken, moeten zy ook by Tijds afgenoomen, ende de recht opgaande alleen met haar Bloemen daar aan gelaaten zijn. Hier van moet het Zaad met eden volle Maane gewonnen, ende met dezelfde in gezeide Maand, wederom gezaait werden, zo zal men daar uit goede dubbelde Bloemen, eindelijk verkrijgen mogen, het welke anders noit geschieden kan. Die met dubbelde Bloemen nimmermeer Zaad (als gezegt) voortbrengende, mogen nochtans door twee weegen aangeteelt en vermeerdert worden. Eerstelijk, door haar Zijdtakken, die, hoe naarder aan de Wortel, hoe bequaamer, daar toe bevonden zijn, welke met een wassende Maane van April, ten halven, gelijk de Angelieren insnijdt, de Knoppen der Bloemen alle daar afbreekt, ende met Aerde aanvult, zoo vatten zy genoegzaam Wortelen. Ten tweeden, door Takskens, met een volle Maane van de May, afgesneeden, die geen Knoppen of Bloemen, hebben, welke men terstont in Potten, een halve vinger lank, ofte (naa haare lenkte) dieper, tot aan de bovenste top steekt, in een schaduwachtige plaatze, daar zy van de straalen der Zonne niet geraakt konnen worden, meer dan zes Weeken bewaart, ende dikwils, met Regenwater begiet, zo beklijven gemeinlijk veel daar van, ende zy groeijen, tegen de Winter, of in ‘t volgende Voorjaar, voort. (Erysimum cheiri) Muurbloem. Een welriekende en zeer bevallige plant, wordt daarom ook wel steenviool genoemd omdat ze veel op oude muren en vervallen steenhopen groeit waar ze vanzelf voortkomt. In Latijn Flos keiri, Leucojum luteum of Viola lutea, in Hoogduits Galbe Violaten of Violen en in Frans girofflees jaunes. Hiervan zijn me in haar aard drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Flos keiri flore luteo pleno, gele dubbele steenviolier. Flore luteo pleno purpureo mixto, Goudlakense muurbloem. En Flore luteo simplici of met een enkele gele bloem. Alle weinig in hun cultuur verschillend. Ze beminnen van naturen een goede zandige grond die met niet veel tweejarige paardenmest en een weinig klein geklopte rode steen en kalk uit oude muren genomen voldoende gemengd is, matige vochtigheid en goede zonnige plaats. Die met dubbele bloemen kunnen zelden langer als ze jong zijn twee winters buiten de koude verdragen en moeten daarom met een wassende maan van april in potten geplant en gedurende de hele winter met weinig water in een niet al te warme, maar luchtige plaats in huis bewaard worden. [479] Deze geven nooit enig zaad maar alleen die wiens bloemen enkel zijn en dat het tweede en ook het derde jaar nadat ze gezaaid of vanzelf voortgekomen zijn en daarna alle jaren zo lang ze leven. Ze zijn hard van aard en winterhard. Wil iemand uit dit zaad van enkele bloemen dubbele winnen die zaait ze in april met een volle maan en neemt van de voortgekomen jongen alle zijscheuten zodat alleen de middelste hartscheut overblijft waar de bloemen uitkomen. Als die ook zijtakjes maakt worden die allen weg genomen en laat alleen de recht opgaande daaraan. Hiervan moet het zaad met een volle maan gewonnen en met dezelfde maan gezaaid worden, zo zal men daaruit eindelijk goede dubbele bloemen krijgen wat anders nooit gebeuren kan. Die met dubbele bloemen brengen nimmermeer zaad voort, ze mogen nochtans door twee wegen aangeteeld en vermeerderd worden. Eerst door de zijtakjes die hoe dichter bij de wortel staan hoe beter ze zijn die met een wassende maan van april ten halve zoals de anjers ingesneden en de knoppen alle afgebroken worden met aarde opgevuld en dan wortelen ze voldoende. Ten tweeden door takjes die geen knoppen of bloemen hebben die met een volle maan van mei afgesneden worden die men terstond in potten een halve vinger lang of naar hun lengte dieper en tot aan de bovenste top steekt, in een schaduwachtige plaats stelt en meer dan zes weken daar laat staan en vaak met regenwater begieten dan slaan ze gewoonlijk goed aan en groeien in de winter of het volgende voorjaar verder. Samenvatting. Ze houden van volle zon en worden dan in het voorjaar overdekt met heldere bloemen. Vermeerderen door zaaien en stekken. Het mooist zijn de meeste als tweejarige planten, als de plant vroeg gezaaid wordt is die eenjarig, of in juli als tweejarige.
Het CCLXXV. Capittel. STOKVIOLIERE. Zynde een der bevalligste Gewassen, niet alleen, om haar lieffelijke geur, maar ook zienswaerdige, en ‘t oog behaagende couleur, die men vinden, ende met recht, tot een Pronk eens Tuins, aanzienlijk stellen mag; wordt op ‘t Nederlandsch alzo genoemt. In ‘t Latijn LEUCOJUM, ofte VIOLA ALBA ARBORESCENS, niet zo zeer om haar Bloem als Bladeren wille, welke met een ruige ofte grijze wolachtigheit [480] bedekt, wit schijnen te zijn. Op Hoogduitsch GARTEN VEIEL of LEUCOJE. Ende in ‘t Francois VIOLIERS, of GYROFLEES BLANCHES. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, eenige schoone veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Leucojum incanum arborescens flore pleno rubro, roode dubbelde boomachtige Stokvioliere. Flore pleno albo, met een witte dubbelde Bloem. Pleno purpureo, met een dubbelde purpere Bloem. Pleno rubro & albo variegato, met een dubbelde rood- en wit- bonte Bloem. Flore albo pleno folio farinaceo, met een witte dubbelde Bloem en grijs meelachtig Bladt. Flore rubro simplici, met een roode enkelde Bloem. Albo simplici, met een witte enkelde Bloem. Purpureo simplici, met een purpere enkelde Bloem. Rubro & albo variegato simplici, met een rood- en wit-bonte enkelde Bloem. Ende Flore albo simplici folio farnicaceo, ofte met een witte enkelde Bloem en grijs meelachtige Blad. Alle van een Culture. Zy lieven, van Natuire, een goede, gemeine, zandige Grond, bestaande uit een deel Mol der verrotte Bladeren van Boomen, een deel twee of driejaarig klein ende tot Aerde gewordene Paerdemest, twee deelen gemeine swarte Grond, ende twee deelen grof Zand, wel door malkanderen vermengt, een warme plaatze, opene, en vrije Lucht, maatige vochtigheit; en mogen veelvoudige Herfstregenen ( waar door zy aan haar Stam, even in de Grond, lichtelijk in de Winter verrotten geraaken) Koude of vorstige Dagen ongeerne verdraagen; moeten daarom, in Potten ofte houten Vaatjes geplant, boven droog zijnde, in ‘t begin van October (naa des Tijds gelegentheit) binnen ճ huis gebrocht, op een lange Lucht genietende, zonder eenige tocht of zijginge, maar geen warme plaatze gezet, met weinig Waters onderhouden, ende in de Maart, met goede donkere, en geen zonschijnende Dagen, doch niet des Nachts, wederom buiten gestelt zijn, vermits de principaalste behoudenisse haars leevens, in Winters, Herfst, en Lentetijden, in een dikwils, ofte lange genietingen des Luchts, zonder Koude of sterke zuire Winden bestaat. Kan jemant deze, des Winters over, op een luchtige plaatze, dat zy niet bevriezen, zonder warmte van een Oven of Vier, dat haar haastig slap maakende, einde sterven doet, in een drooge gewulfde Kelder bewaaren, doet alderbest; doch zoo nochtans dat zy, de Vorst over zijnde, daar wederom uitgenoomen, ende een weinig Luchts gegeeven worde, op dat zy niet te verschimmelen geraaken, zy bloeijen het tweede jaar (van zaad opgekomen zijnde de meeste Zomer door, geeven in de Herfst rijp Zaad, en blijven zelden langer dan vier Jaaren in ‘t leeven. Die dubbelt van Bloem gezien worden, geeven noit eenig Zaad, worden niet te min door Zaad van enkelde voort, ende op volgende maniere [481] konstig aangeteelt: Zaait het Zaad, daar wel eer dubbelde Bloemen zijn uit gekoomen geweest, waar aan men zien kan dat het van een goede aart is, in de Maart of April, een weinig voor ofte met de volle Maane, in een magere, gemeine, zandige Grond, begietze eens te mets (opgekoomen weezende) als het van nooden zal zijn, met Regenwater, daar een weinig Tabak, ende een hand vol Alssen in gekookt geweest is, ende strooit het over dezelfde, voort daar naa, noch nat zijnde, stof of puder van Tabak, zo worden zy van de Eerdtvloo en Slakken, niet geeten of beschadigt; verplantze daar naa, een lidt van een vinger hoog gewassen zijnde, in dՠAerde, met een volle Maane, ruim een halve voet van malkanderen, ofte ook wel een of twee in een Pot, (om des Winters niet alleen des te bequaamer over te houden, maar ook daar van te beeter Zaad te konnen gewinnen) neemt met een Mes, alle Zijdscheuten daar van weg, dat niet meer dan alleen de middensten Hertloote daar aan koomt te blijven, welke het volgende Voorjaar Bloemen verkrijgende, meede van alle haar Bladeren, op dՍ alderbovenste twee, of drie naa, ontbloot wordt, zoo dat alle het voetzel en kracht des geheelen Wortels, alleen in het Zaad zich vervoegt, waar door het veel dikker, als anders werdt, het welke met een volle Maane, bequaam en rijp genoeg zijnde, afgesneeden, in haare Peulen een tijd lank gelaaten, ende in ‘t volgende Voorjaar wederom, op gezeide Tijd, niet diep, in dՠAerde gelegt wordt, waar uit als dan veel excellente dubbelde Bloemen gewonnen mogen werden. Deze Leucoja ofte Stokviolieren, zijn van zo een Natuire, dat zy wel by gelegentheit, even boven dՠAerde ofte Wortel, lichtelijk komen te kankeren, het welke men bequaamlijk helpen mag, indien men daar in wrijft puder van Tabak; ook worden deze Planten dikwils, door andere ongelegentheit der Natuire, flaauw ende slap gemaakt, gelijk men mede aan andere bevint, het welke men terstont weg neemt, zo men haar begiet met half Regenwater, en half zoete Melk te zaamen, in een Pot gemengt; want dit verquikt wonderlijk, niet alleen deze, maar ook alle andere gewassen des Aertrijks. Boven alle deze genoemde soorten, worden noch andere meer gevonden, alle met enkelde Bloemen, ende niet meer als een Zomer duirende, te weeten: Leucojum rubrum annuum, eenjaarige Stokvioliere. Marinum Lusitanicum flore purpureo, Portugaalsche Zee Stokvioliere uit Candn. Ende Leucojum montanum flore luteo, ofte Berg Stokvioliere met een geele Bloem; die ik, op voorgenoemde maniere gecultiveert, dikwils met dubbelde Bloemen verkreegen hebbe; worden ook in dezelfde Aerde, en Tijd, in Potten gezaait, welke, tegen de Winter, rijp Zaad gegeeven hebbende, vergaan; moeten daarom, alle Voorjaaren, wederom op een nieuw, dՠAerde bevoolen, zijn, waar door zy eeuwigduirende blijven. [482]Het Leucojum Sagittale Creticum, of Stokvioliere uit Candin, met een Zaadpeule een Pijl niet onbillijk gelijkende, is teeder van aart, wordt des Winters, in een Pot gezet zijnde, (vermits zy buiten verblijvende, haar strenge koude, ende andere ongeleegentheit geenzins verdraagen mag) binnen ճ huis, op voorgezeide maniere bewaart, geeft het tweede Jaar rijp Zaad, ende versterft van zelver. Het Leucojum marinum flore luteo, ofte Violiere met een geele Bloem aan de Zeekant groeijende: Ende Marinum album, of Zee Violiere met een witte Bloem, wassen niet (als gezeide) Struwelachtig om hoog, maar gelijk andere Planten, in een goede, gemeine, zandige, met een weinig oude Paerdemest doormengde Grond; zijn hart van Natuire, de felle koude, en des Winters ongeleegentheden, buiten staande, zonder eenige schaade lijdende, geeven de tweede Zomer volkomen Zaad, vergaan ook niet haastig, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven. (Matthiola incana) Stokviool is een van de bevalligste gewassen niet alleen vanwege de lieflijke geur maar ook om het oog behagende kleur die men vinden kan en met recht tot een pronk van de tuin stellen mag. Heet in het Latijn Leucojum of Viola alba arborescens en niet zo vanwege de bloem of bladeren die met een ruige of grijze wolligheid [480] bedekt wit schijnen te zijn. Op Hoogduits Garten Veiel of Leucoje en in Frans violiers of gyroflees blanches. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige mooie veranderlijke soorten bekend, te weten: Leucojum incanum arborescens flore pleno rubro, rode dubbele boomachtige stokviool. Flore pleno albo met een witte dubbele bloem. Pleno purpureo met een dubbele purperen bloem. Pleno rubro & albo variegato met een dubbele rood- en wit- bonte bloem. Flore albo pleno folio farinaceo met een witte dubbele bloem en grijs meelachtig blad. Flore rubro simplici met een rode enkele bloem. Albo simplici met een witte enkele bloem. Purpureo simplici met een purperen enkele bloem. Rubro & albo variegato simplici met een rood- en wit- bonte enkele bloem. En Flore albo simplici folio farnicaceo of met een witte enkele bloem en grijs meelachtige blad. Alle van een cultuur. Ze houden van naturen van een goede gewone zandige grond die bestaat uit een deel molm van verrotte boombladeren, een deel twee of driejarig klein en tot aarde geworden paardenmest, twee delen gewone zwarte grond en twee delen grof zand dat goed door elkaar gemengd is, een warme plaats en een open en vrije lucht, matige vochtigheid. Ze mogen de vele herfstregens slecht verdragen waardoor ze aan de stam net boven de grond gemakkelijk in de winter verrotten, ook houden ze niet van koude of vorstige dagen. Ze moeten daarom in potten of houten vaatjes geplant en boven droog begin oktober, afhankelijk van het weer, in een luchtige warme plaats gezet worden en met weinig water onderhouden. In maart met goede donkere en niet zonnig weer naar buiten brengen en ճ nachts binnen brengen wat hun voornaamste behoud is die uit een luchtige plaats bestaat zonder koude of gure winden. Het beste is ze over te houden in een luchtige vorstvrije plaats zodat ze niet schimmelen. Ze bloeien het tweede jaar nadat ze van zaad opgekomen zijn en geven in de herfst rijp zaad en blijven zelden langer dan vier jaren in het leven. Die dubbel van bloem gezien worden geven nooit enig zaad, worden niettemin door zaad van enkele op volgende manier [481] kunstig aangeteeld: Zaai het zaad daar eerder dubbele bloemen van zijn voortgekomen zodat men weet dat ze van goede aard zijn in maart of april wat voor of met een volle maan en in een magere gewone zandige grond. Als ze opgekomen zijn begiet ze af en toe als het nodig is met regenwater waar wat tabak en een hand vol alsem in gekookt is en strooi het er over en verder als ze nog nat zijn het poeder van tabak, dan worden ze niet opgegeten door aardvlooien of slakken. Verplant ze als ze een lid van een vinger hoog zijn in de aarde met een volle maan een 15cm uit elkaar of ook wel een of twee in een pot om ze in de winter beter over te houden en beter zaad van te kunnen winnen. Neem met een mes alle zijscheuten daarvan weg zodat alleen de middelste hartscheut daaraan blijft die het volgende voorjaar bloemen krijgt waarvan alle bladeren of de bovenste twee of drie na eraf gehaald worden zodat alle voedsel en kracht van de gehele wortel zich in het zaad begeeft waardoor het veel dikker dan anders wordt. Dat wordt als het rijp genoeg is met een volle maan afgesneden en een tijd lang in de peulen gelaten en het volgende voorjaar op vermelde tijd niet diep gezaaid waaruit dan veel excellente dubbele bloemen gewonnen mogen worden. Deze Leucojum of stokviolieren zijn van zoծ natuur dat ze soms net boven de aarde of wortel gemakkelijk verkankeren wat men goed verhelpen kan als men daar poeder van tabak in wrijft. Ook worden deze planten vaak door andere ongelegenheid van naturen flauw en slap wat men ook bij anderen ziet wat men terstond weg neemt zo men ze begiet met half regenwater en half zoete melk tezamen in een pot gemengd, want dit verkwikt en niet alleen deze, maar ook alle andere gewassen des aardrijk. Boven alle deze genoemde soorten worden noch andere meer gevonden, alle met enkele bloemen en eenjarige, te weten: Leucojum rubrum annuum, eenjarige stokviolier. (Malcolmia maritima) Marinum lusitanicum flore purpureo, Portugese stokviolier uit Kreta. (Biscutella rupestris?) En Leucojum montanum flore luteo of berg stokviolier met een gele bloem die ik op voorgenoemde manier gecultiveerd dikwijls met dubbele bloemen verkregen heb. Ze worden ook in dezelfde aarde en tijd in potten gezaaid welke tegen de winter als ze rijp zaad gegeven hebben vergaan. Ze moeten daarom alle voorjaren wederom opnieuw gezaaid worden. [48] Het Leucojum sagittale creticum of stokviolier uit Kreta met een zaadpeul die veel op een pijl lijkt is zacht van aard en niet winterhard en wordt in een pot gezet in de winter in huis bewaard, geeft het tweede jaar rijp zaad en sterft. Het Leucojum marinum flore luteo of violier met een gele bloem die aan de zeekant groeit en Marinum album of zee violier met een witte bloem groeien niet als de vermelde struikachtig omhoog maar zoals andere planten en een goede gewone zandige en met weinig oude paardenmest doormengde grond. Ze zijn hard van naturen en winterhard. Geven de tweede zomer volkomen zaad en vergaan niet snel maar blijven enige jaren in het leven. Samenvatting. Ze worden meestal als eenjarige gekweekt. Als tweejarige zijn ze verhout aan de voet. De dubbele vormen worden gekweekt voor de snijbloemencultuur en de enkele voor zaadwinning. Uit het zaad komen de twee vormen ongeveer gelijk terug. De dubbele is als kiemplant te onderscheiden van een enkele omdat bij koude temperaturen, onder 10 graden, het blad geler kleurt en meestal iets forser van gewas is. Zaaien in april op warmte, met 2-4 blaadjes kouder zetten, de verkeerde er uit halen en de rest oppotten en halfweg mei buiten planten. Lichtgroene en jonge planten geven dus dubbele bloemen. Planten in zandige grond op droge, zonnige plaatsen. In de winter kunnen ze slecht tegen te veel vocht.
Het CCLXXVI. Capittel. ZOMERZOTJE. Deze Bolplante, wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Name, maar ook van veele WITTE TYDELOOZEN genoemt. Op Latijn LEUCOJUM BULBOSUM, of VIOLA BULBOSA TRIFOLIA. Op Hoogduitsch HORNUNGSBLUMEN ofte SCHNEETROPFFEN. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier soorten bekent, te weeten: Leucojum bulbosum triphyllum, Zomerzotje met drie Bladeren. Bulbosum hexaphyllum, Zomerzotje met zes Bladeren. Bulbosum hexaphyllum serotinum majus, Laate groot Zomerzotje met zes Bladeren. Leucojum bulbosum minimum Autumnale, of Alderkleinste Zomerzotje in de Herfst bloeijende. Alle van een Culture. Zy beminnen, van Natuire, een goede, gemeine, zandige, ende met tweejaarige Paerdemest maatig verziene Grond, veel Regens, liever een schaaduwachtige, als een wel geleegen plaatze, verdraagen alle Koude en Vorst des Winters zonder schaade, mogen alle Jaaren, ofte om het tweede of derde, in het midden van Julio, uit der Aerden genoomen, op een drooge plaatze weg gelegt, en in September, voort naa de volle Maan, in nieuws omgesmeeten, ende gemeste grond wederom ingezet zijn; zy geeven te mets volkomen rijp Zaad, het welke met een volle maan van genoemde Maand, een halve vinger diep, de Aerde bevoolen kan worden, waar door zy alle, doch veel bequaamer, door haare aangewassene jonge Bollekens, die men, eer zy wederom in dՠAerde gezet werden, van dՠOude neemen mag, aangeteelt worden. [483] Leucojum aestivum en autumnalis) Zomerzotje heet ook wel witte tijdeloze, in Latijn Leucojum bulbosum of Viola bulbosa trifolia, in Hoogduits Hornungsblumen of Schneetropffen. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier soorten bekend, te weten: Leucojum bulbosum triphyllum, zomerzotje met drie bladeren. Bulbosum hexaphyllum, zomerzotje met zes bladeren. Bulbosum hexaphyllum serotinum majus, late groot zomerzotje met zes bladeren. Leucojum bulbosum minimum autumnale of allerkleinste zomerzotje die in de herfst bloeit. Alle van een cultuur. Ze beminnen van naturen een goede gewone zandige en met tweejarige paardenmest matig voorzien grond en veel regen, liever een schaduwachtige dan een goed gelegen plaats. Ze zijn winterhard en mogen alle jaren of om het tweede of derde midden juli uit de aarde genomen en op een droge plaats weg gelegd worden. In september worden ze met een volle maan in goed gespitte en bemeste grond geplant. Ze geven af en toe volkomen rijp zaad wat met een volle maan van genoemde maand een halve vinger diep gezaaid wordt maar worden beter vermeerderd door de jonge bolletjes die men voordat men ze plant van de ouden neemt. [483] Samenvatting. De bol, bolletje, is maar een paar cm groot, houdt van vochtige, beschaduwde plaatsen tijdens de groei. Op goede plaatsen kan het jarenlang vaststaan en zal het aantal witte bloemen steeds meer toenemen. Meestal staat er maar 1 bloem op een stengel maar het aantal stengels varieert per bol. Ook van verplanten houdt dit gewas niet zo erg, het komt voor dat na deze behandeling zelfs de dikste bollen het eerste jaar alleen maar loof geven en geen bloemen. Pas het daaropvolgende jaar is de schade hersteld. Laat men ze rustig staan dan kan men al in het midden van de winter met bloemen verrast worden. Het lenteklokje wordt 10-15cm hoog. De bollen moeten zo vroeg mogelijk geplant worden, 8-10cm diep en 8cm. uit elkaar.
Het CCLXXVIII. Capittel. SALADE. Zoo zeer van een jegelijk gelieft, als wel bekent; wordt ook op Nederlandsch LATTOUWE geheeten. In ‘t Latijn LACTUCA. Op Hoogduitsch LATTICH. Ende in ‘t Francois LAICTUE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, eenige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Lactuca vulgaris, gemeine steek Lattouwe, Crispa, kroeze Salade. Capitata, Krop Salade. Romana, Roomsche Salade. Longifolia, lank gebladerde Salade. Ende Rubra, ofte roode Salade. Meest alle van een ende de zelfde Culture, waar van de Krop Salade, voor de beste van allen gehouden werdt. Zy worden gemeinlijk in de Maart, een Dag ofte drie na de volle Maan, gezaait, ofte, om zeer vroeg te hebben, op een warme en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, in Februario, indien de Tijd het zelfde wil toelaaten, de Steek Lattouwe dik, ende de Krop Salade hol en luchtig, in een mulle, en met oude Paerdemest wel verzien Grond; mogen dikwils in droog weeder begooten zijn; wijlze daar door te beeter groeijen; Wordt ook de Krop Salade, malzer en lieffelijker van smaak, zoo men de zelfde in het zeste Blad zijnde, daar zy dikst staat uit neemt, ende, na de volle Maane, op een opene, vrije en luchtige plaatze, ten minsten een halve Voet van malkander, verplant; worden als dan ook grooter, ende eerst om tՠeeten bequaam, als dՠandere staan gebleeven weezende, reeds verbruikt zijn. Wil menze laat hebben, zoo worden zy, op gezeide Tijd en Grond, een Maand daar na gezaait ende verplant. Wil iemant ook geslooten Kroppen, in het laetste van de May verkrijgen, die zaaije het Zaad, op een heel warme plaatze, in een afgaande Maan van Augustus of September, ende verplant daar van die, de welke van de Winter zijn over gebleeven, in gezeide warme plaatze, en wel gemeste Grond, tusschen de volle Maan ende het laetste Quartier, in de Maart, zoo zal hy genieten het geen hy gezogt heeft; Doch deze blijven harder, zijn ook niet zoo mals en morwe, als die in Zomertijden gecultiveert ofte geoeffent worden. De Kroeze Salade, maakt noit eenige Kroppen, doch laet zich tot drie of vier maal afsnijden, ende gebruiken, tՠelkens wederom nieuwe Bladeren maakende, eer zy haar Steel, om te bloeijen, opwaarts schietende, zien laat. De Lactuca Soporifera odore Opij, ofte slaap verwekkende Salade, ruikende als Opium, welke het tweede jaar bloeit, ende als dan vergaat; [484] Ook de Lactuca sylvestris, costa spinosa, ofte Wilde Salade, met een doornige rugge, in ‘t midden der Bladeren, van onderen verciert, niet meer dan een Jaar in ‘t leeven verblijven, worden vermits haare onaangenaame geur en Natuire, voor spijze niet gebruikt. Zy geeven alle volkoomen rijp Zaad, in deze Gewesten, ende om weder gezaait te konnen worden bequaam, uitgenoomen de Lactuca capitata, ofte Krop Salade, wiens Zaad in Brabant alderbest voortkoomende gewonnen wordt. Ziet cap. 420, en 292. Lactuca sativa en vormen) Salade heet ook wel lattouwe, in Latijn Lactuca, in Hoogduits Lattich en in Frans laictue. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige veranderlijke soorten bekend, te weten: Lactuca vulgaris, gewone steek sla, Crispa, gekroesde sla, Capitata, krop sla. Romana, Roomse salade. Longifolia, lang bladige salade. En Rubra of rode salade. Meest alle van dezelfde cultuur waarvan de kropsla voor de beste van allen gehouden wordt. Ze worden gewoonlijk in maart een dag of drie na de volle maan gezaaid of om zeer vroeg te hebben op een arm en goede zonnige plaats in februari als de tijd het toelaat, de steeksla dik en de kropsla ruim en luchtig in een mulle en met oude paardenmest goed voorzien grond. Ze mogen vaak met droog weer begoten worden omdat ze daardoor beter groeien. Wordt ook de kropsla malser en lieflijker van smaal als men die als ze in het zesde blad is en waar ze het dikste staat er uit neemt en na de volle maan op een open vrije en luchtige plaats ten minste een 15cm uit elkaar verplant, ze worden dan ook groter en eerst om te eten bekwaam dan de anderen die staan zijn gebleven reeds verbruikt zijn. Wil men ze laat hebben zo worden ze op vermelde tijd en grond een maand daarna gezaaid en verplant. Wil iemand ook gesloten kroppen eind mei hebben die zaait het zaad op een heel warme plaats met een afgaande maan van augustus of september en verplant daarvan die welke in de winter zijn over gebleven in vermelde warme plaats en goed gemeste grond tussen de volle maan en het laatste kwartier van maart, zo zal hij genieten van hetgeen hij gezocht heeft. Doch deze blijven harder, zijn ook niet zo mals en murw als die in zomertijden gecultiveerd of geteeld worden. De gekroesde sla maakt nooit enige kroppen doch laat zich tot drie of vier maal afsnijden en gebruiken en maakt telkens weer nieuwe balderen eer ze haar steel om te bloeien zien laat. (Lactuca virosa) De Lactuca soporifera odore opij of slaap verwekkende salade die ruikt als opium en het tweede jaar bloeit en dan vergaat. [484] (Lactuca serriola) Ook de Lactuca sylvestris, costa spinosa of wilde salade met een doornige rug in het midden der bladeren van onderen versierd die eenjarig is worden vanwege hun onaangename geur niet voor spijzen gebruikt. Ze geven hier alle volkomen rijp zaad en om weer gezaaid te kunnen worden geschikt, uitgezonderd de Lactuca capitata of kropsla wiens zaad in Brabant allerbest voortkomende gewonnen wordt. Zie kapittel 420 en 292.
Het CCLXXVIII. Capittel. HAAZEPOOT. Op Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt in ‘t Latijn geheeten LAGOPUS ofte PES LEPORIS. Op Hoogduitsch HASENFUSZ of KATZENKLEE. Ende in ‘t Francois PIED DE LIEVRE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vijf soorten bekent geworden, te weeten: Lagopus minor vulgaris, kleine gemeine Haazepoot. Latifolius Hispanicus flore rubro, Spaansche breedbladige Haazepoot met een roode Bloem. Angustifolius Hispanicus, Spaansche smalgebladerde Haazepoot. Supinus capite plano, leggende Haazepoot met slechte Hoofden. Ende Lagopus major perennis flore rubello, ofte groote altijdduirende Haazepoot, met een roodachtige Bloem. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle, een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest een weinig verzien, een warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veel vochtigheits; blijven (behalven de volgende) niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, worden gemeinlijk alle Voorjaaren, daarom, met een wassende Maan van April, op een nieuw, in Potten, wederom niet diep, zonder verzet te worden, gezaait; uitgenomen de kleine gemeine, die in de Aerde verblijft, ende van zelver dikwils opslaat: Geeven in goede en drooge Zomer, tegen de Winter, volkomen Zaad, ende versterven daar meede; mogen ook niet, dan alleen door dat zelfde, aangeteelt worden. Het Lagopus major perennis flore rubello, ofte groote altijdduirende Haazepoot, vergaat zoo haastig niet, maar blijft lange Jaaren in ‘t leeven; geeft, in deze Gewesten, zelden, ten zy met zeer heete Jaaren, eenig volkomen Zaad, is tamelijk hart van Natuire, blijft ook wel in slappe Winters, buiten staande, over, maar vergaat, door sterke Vorst: moet daarom, altijd in een Pot geplant, des Winters op een luchtige plaatze, binnen ճ huis gezet, met slechts een weinig laauw Regenwater onderhouden (dewijl zy anders lichtelijk verrot) in ‘t begin van April wederom buiten gestelt, ende voor te veel vochtigheit naauwkeurig gewacht [485] zijn. Wordt ook zoo wel, door haare aangewassene jonge Wortelen, die men, met een wassende Maan in April of May, van dՠOuden neemt ende verzet, als Zaad vermeenigvuldigt. Ziet cap. 295, en 246. Hazenpoot heet in het Latijn Lagopus of Pes leporis, in Hoogduits Hasenfusz of Katzenklee en in Frans pied de lievre, hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf soorten bekend, te weten: (Trifolium arvense) Lagopus minor vulgaris, kleine gewone hazenpoot. Latifolius Hispanicus flore rubro, Spaanse breedbladige hazenpoot met een rode bloem. (Trifolium angustifolium) Angustifolius hispanicus, Spaanse smal bladige hazenpoot. (Trifolium nanum) Supinus capite plano, liggende hazenpoot met rechte hoofden. (Trifolium incarnatum) En Lagopus major perennis flore rubello of grote altijd durende hazenpoot met een roodachtige bloem. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde die wat met tweejarige paardenmest voorzien is, een warme en goede zonnige plaats met niet te veel vocht. Ze blijven, behalve de volgende, niet meer dan een zomer in het leven worden gewoonlijk alle voorjaren met een wassende maan van april opnieuw in potten niet diep gezaaid en niet verzet. Uitgezonderd de kleine gewone die vanzelf vaak uitzaait. Geven in goede en droge zomer tegen de winter volkomen zaad en versterven daarmee. Het Lagopus major perennis flore rubello vergaat niet zo snel en blijft lange jaren in het leven. Ze geeft hier zelden dan met zeer hete jaren enig volkomen zaad. Is tamelijk hard van naturen en blijft in zachte winters ook wel over, maar vergaat door sterke vorst. Moet daarom altijd in een pot geplant en in de winter in een luchtige vorstvrije plaats met slechts een weinig lauw regenwater onderhouden worden omdat ze anders gemakkelijk verrot en begin april weer buiten gezet worden en voor te veel vocht nauwkeurig wachten, [485] Wordt ook zo wel door haar aangegroeide jonge wortels die men met een wassende maan in april of mei van de ouden neemt en verzet als door zaad vermeerderd worden. Zie kapittel 295 en 246.
Het CCLXXIX. Capittel. LATHYRUS. Dit teeder Gewas, is met geen andere Naame (mijns weetens) dan deze, zoo wel in ‘t Nederlandsch als Latijn bekent. Ende wordt op Hoogduitsch PLATTERBSEN geheeten. Hier van zijn my, verscheidene aardige soorten, in haar aart en Natuire, kenbaar geworden, te weeten: Lathyrus annuus Americanus flore cϲuleo, ofte eenjaarige Americaansche Lathyrus met een schoone blaauwe Bloem. Flore albo, met een witte Bloem. Flore rubro, met een roode Bloem. Hispanicus flore luteo, Spaansche Lathyrus met een geele Bloem. Minor Lusitanicus, kleine Portugaalsche Lathyrus. Cordatus Lusitanicus, Portugaalsche Lathyrus met Zaad een Hert gelijkende, welke ook wel Pisum cordatum, ofte Hertgelijkende Erwte genoemt werdt. Perennis latifolius, Altijdblijvende Lathyrus met breede Bladeren. Ende Lathyrus perennis angustifolius, ofte Altijdblijvende Lathyrus met smalle Bladeren. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met maatig tweejaarige Paerdemest verzien, een wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; geeven, tegen de Winter, volkomen Zaad, ende vergaan van zelver; Worden daarom, in April, met een wassende Maane, alle Voorjaaren, op een nieuw, een stroobreed diep de Aerde bevoolen, waar door zy eeuwigduirende verblijven. Het Lathyrus perennis latifolius, of Altijdblijvende Lathyrus met breede Bladeren, veele zienswaerdige by malkanderen gevoegde Bloemen, van een aangenaame couleur voortbrengende. Ende Perennis angustifolius, of Altijdblijvende Lathyrus met smalle Bladeren, vergaan van Natuire niet haastig, maar blijven dikwils meer als vijftien Jaaren in ‘t leeven. Verdraagen veel vochtigheits. Ende de strenge koude des Winters, buiten staande; geeven, met goede Zomers, jaarlijks volkomen rijp Zaad, het welke in April, met gezeide Maan, in dՠAerde gelegt zijnde, het vierde jaar daar naa, voor dՍ eerstemaal haar Bloemen in ‘t lucht brengt, waar door zy alleen vermeerdert moogen zijn. [486] Lathyrus is een zacht gewas die zo ver ik weet ook zo in het Latijn heet en anders geen, in Hoogduits Platterbsen. Hiervan zijn me verschillende aardige soorten in haar aard en natuur bekend, te weten: (Lathyrus pubescens?) Lathyrus annuus americanus flore coeruleo of eenjarige Amerikaanse Lathyrus met een mooie blauwe bloem. Flore albo met een witte bloem. Flore rubro met een rode bloem. (Lathyrus pannonicus subsp.hispanicus) Hispanicus flore luteo, Spaanse Lathyrus met een gele bloem. (Lathyrus lusitanicus) Minor lusitanicus, kleine Portugese Lathyrus. (Cardiospermum halicacabum) Cordatus lusitanicus, Portugese Lathyrus met zaad dat op een hart lijkt die ook wel Pisum cordatum of hart gelijkende erwt genoemd wordt. (Lathyrus latifolius) Perennis latifolius, meerjarige Lathyrus met brede bladeren. (Lathyrus grandiflorus) En Lathyrus perennis angustifolius of meerjarige Lathyrus met smalle bladeren. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde die met matig tweejarige paardenmest voorzien is en een goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze geven tegen de winter volkomen zaad en vergaan vanzelf. Worden daarom in april, met een wassende maan alle voorjaren een paar mm diep gezaaid. Het Lathyrus perennis latifolius met vele bezienswaardige bij elkaar gevoegde bloemen van een aangename kleur en Perennis angustifolius vergaan van naturen niet snel maar blijven vaak meer dan vijftien jaren in het leven. Ze verdragen veel vochtigheid en zijn winterhard. Ze geven met goede zomers jaarlijks volkomen rijp zaad wat in april met vermelde maan gezaaid wordt. Het vierde jaar daarna brengen ze voor de eerste keer hun bloemen. [486] Samenvatting. Zaaien bij 15 graden, de zaadhuid beschadigen zodat ze sneller kiemt. Lathyrus niger zaaien bij 5 graden, ook hier de zaadhuid beschadigen. De rest in februari zaaien bij 20 graden en zaadhuid beschadigen. Het CCLXXXX. Capittel.
STEENLEEVERKRUID. Wordt in ‘t Nederlandsch met deze Naame alleen genoemt. Op Latijn LICHEN ofte HEPATICA. Op Hoogduitsch STEINLEBERKRAUT ofte BRUNNEN LEBERKRAUT. Ende in ‘t Francois HEPATIQUE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee bezondere soorten bekent, te weeten: Lichen majus, groot Steen Leverkruid. Ende Lichen minus, ofte klein Steen Leverkruid. Beide van een Culture. Zy beminnen, uit een aangeboorne eigenschap, een gemeine harde Grond, in een donkere, en van Natuire vochtige plaatze geleegen; blijven gemeinlijk twee ofte ook wel drie Jaaren, doch zelden langer in ‘t leeven, verdraagen Sneeuw, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, zonder eenige schaade; geeven meede volkoomen rijp Zaad, het welke, op de zelfde plaatze needervalt, ook zelden gewonnen, maar van zelver nochtans weeder voortkoomende gezien werdt, waar door zy alleen vermeerder en aangeteelt worden, ziet cap. 327. (Marchantia polymorpha; veelvormig) Steenleverkruid heet in het Latijn Lichen of Hepatica, in Hoogduits Steinleberkraut of Brunnen Leberkraut en in Frans hepatique. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Lichen majus, groot steen leverkruid. En Lichen minus of klein steen leverkruid. Beide van een cultuur. Ze beminnen uit een aangeboren eigenschap een gewone harde grond die in een donkere en van naturen vochtige plaats is gelegen. Ze blijven gewoonlijk twee of ook wel drie jaren in het leven, doch zelden langer en zijn winterhard. Geven mede volkomen rijp zaad wat op dezelfde plaats neervalt en ook zelden gewonnen wordt maar toch vanzelf voortkomende gezien wordt. Zie kapittel 327.
Het CCLXXXI. Capittel. DAMASTBLOEM. Een eedel, en van een jegelijk zeer begeert Gewas, wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van zommige JUFFROUWEN VIOLIER genoemt. Op Latijn VIOLA MATRONALIS ofte VIOLA DAMASCENA. In ‘t Hoogduitsch WINTER VIOLEN. Ende of Francois VIOLETTES DE DAMES, ofte GIROFFLES DE DAMES. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, acht veranderlijke soorten bekent, te weeten:Viola Matronalis major flore albo pleno, groote witte dubbelde Damastbloem, op Francois Blanche Mousquin geheeten. Major flore albo pleno lineis pallido rubris variegato, groote dubbelde witte Damastbloem, met bleek roode streepen inwendig verciert. Minor flore albo pleno, kleine witte dubbelde Damastbloem. Flore pleno purpureo, met een dubbelde purpere Bloem. Flore albo & purpureo variegato pleno, met een dubbelde wit [487] en purper bonte Bloem. Viola Matronalis major pleno flore albo maculis rubris distincto, groote dubbelde Damastbloem met bleekroode vlekken verciert. Flore albo simplici, met een witte enkelde Bloem. Ende Viola Matronalis simplici, ofte purpere enkelde Damastbloem. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen zoo wel een kleijige, met Zand gebrookene Aerde, als een goede van Natuire zandige, ende met tweejaarige Paerdemest genoegzaam verzien Grond, een luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, taamelijk veel Waters; geeven alle Zomers schoone welruikende Bloemen, doch die met enkelde alleen volkoomen rijp Zaad, verdraagen redelijk de koude des Winters, ende alle andere ongeleegentheit van dien, hoewel zy ook oudt wordende, door veel Herfstregenen, lichtelijk verrotten, blijven zelden langer als vier Jaaren in ‘t leeven, ende worden alle, die met dubbelde Bloemen, vermits zy noit eenig Zaad ten voorschijn brengen, alleen op volgende maniere aangeteelt ende vermeerdert gemaakt. Snijdt af, alle de Steelen van deze Planten, een halve Vinger boven dՠAerde, als haar Bloemen ten naasten by vergaan zijn, met een afgaande Maane, zoo het geschieden kan, ende voor al niet eerder, want het zoude als dan, de geheele Plant lichtelijk koomen te krenken, vermits de Steelen in haar volkoomen kracht noch staande, afgesneeden zijnde, het natuirlijke naa booven gedreeven wordend Zap, waar door zy met alle de Bloemen gevoedt werden, haastig koomt uit te vloeijen, door het welke de gantsche Plante krachteloos gemaakt, ende dikwils geheel van ‘t leeven berooft wordt: Het welke, de Bloemen omtrent vergaan weezende, niet zoo lichtelijk te geschieden koomt, dewijle als dan daar drijvend Zap, (‘t geene de Natuire begeerde, volbrogt hebbende) vermindert, ende de Steelen verlaatende, zich wederom naa de Wortel begeeft; die als dan een meerder voetzel genietende, veel jonge Scheutkens op een nieuw, voortbrengende gezien wordt, welke al groeijende Wortelen maaken, die men, in September, met een wassende Maane, van dՠOuden, met een Mes afsnijdt, ofte met Handen breekt, ende in vrisse gezeide Aerde verplant; want hier toe is deze Herfsttijd de bequaamste van ‘t geheele Jaar, ende overtreft verre de Voortijd daar in. Doch zoo deze jonge Scheutkens, niet Wortels genoeg verkreegen hadden, ook de Plante zelver, door ouderdom perijkel liep te zullen vergaan, moet men hem geheel opneemen, ende in zoo veel deelen snijden, als hy lijden mag, dat aan een ieder deel nochtans iets van de oude Wortel verblijve, zoo zullen zy nieuwe Wortelen verkrijgen, voor de Winter voortschieten, ende veel grooter, en schoonder Bloemen, ook met minder perijkel voortbrengen, als die in de Maart opgenoomen, ende verzet geworden zijn. Daar en booven, kan men ook deze gezeide afgesneeden Steelen, [488] in stukken ruim een Vinger lank gesneeden zijnde, op een donkere plaatze, terstont een halve Vinger lank in dՠAerde steeken, ende in droog Weeder dikwils met Water begieten, zoo vatten zy haastig Wortelen, en groeijen voort. Alle deze Planten, ziet men, dat zeer beschaadigt, niet alleen in de Herfst, maar ook in ‘t Voorjaar, van kleine groene Wormkens, die in de zelfde van zelver groeijen, ja zomtijds geheel opgeeten worden, waarvoor men deze volgende remedie gebruiken mag: Zoekt alle de Bladeren, en Hertscheuten dezer Planten, voorzichtig met een houten Prikje door, ende doodt de gezeide Wormkens of Rupzen; neemt dan Regenwater, daar oprechte Americaansche of Virginiaansche Tabaks Bladeren, vierentwintig uiren lank in geweikt hebben, begiet daar meede de Planten, driemaal op een heldere drooge Dag, des Morgens, Middags, ende des Avonds, om den derden, of vierden Dag, tot vijf, of zes verscheidene maalen toe, zoo zullen zy alle sterven ende niet licht daar wederom in groeijen, vermits zy dit krachtig nat, geenzins verdraagen moogen, ook de Planten zelver weelderig groeijen, en wederom vris worden, schoon zy tot op de Wortel waaren afgebeeten geweest, want het is voedende van aart, en versterkt de Planten zeer. Dit zelfde doet ook het stof ofte poeder van gezeide Tabak alleen, te weeten: Zuivert eerst (als gezegt) de Planten van deze schaadelijke Rupzen of Wormkens, strooit als dan in, ende over de Bladeren heene het zelfde, op een drooge Dag, eerst tweemaals des weeks, daar naa maar eens, tot den twintigsten van November, indien het Weeder zulks toe laaten wil; Hier van sterven niet alleen deze groene Wormkens, maar ook alle Slakken, Aerdwormen, en ander schaadelijk Gedierte, ‘t geene zich onder deze Planten verschuilt, ende de zelfde hinderlijk is. De Viola Matronalis flore simplicia albo & purpureo simplici, witte ende ook purpere enkelde Damastbloem, verkrijgen alle Jaaren, tegen de Winter een perfect rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart, niet diep, de Aerde bevoolen moet zijn, koomen ook, door het nergevallen, genoegzaam van zelver voort, waar door zy alleen vermeerdert worden. Wil iemant, uit de enkelde, dubbelde Bloemen verkrijgen; die zaaije dit genoemde Zaad, in de Maand van April, met een volle Maane, in goede zandige, en wel gemeste Aerde, op een opene, luchtige plaatze, ende lette op deze hier van in ‘t licht koomende jonge Planten, dat, als zy tegen de Herfst kleine Hertbladerkens verkrijgen, waar uit de volgende Zomer Steelen, en Bloemen voortkoomen, zy als dan subtijlelijk, met een Pennemes, zonder den laegen Steel van den principaalen Hertscheute te beschaadigen, moet weg genoomen worden, zoo dat geen andere Bloem, dan uit het binnenste Herte ten voorschijn koomen [489] mag, welke nochtans, by aldien zy eenige Zijdtakskens te maken quam, gelijk zomtijds geschiedt, meede afgenoomen moeten zijn, op dat niet meerder dan de eenige, alleen recht op gaande, met haar Bloemen te verblijven koome. Wint hier van, met een volle Maan het Zaad, zaait en cultiveert het wederom, op gezeide maniere, zoo moogt gy hier uit verkrijgen, het derde of vierde Jaar daar naa, heerlijke schoone dubbelde Bloemen, welke naa dien Tijd geen Zaad wederom geeven zullen, of zy schoon daar uit geteelt, ende voort gesprooten zijn; worden ook verbeetert, en geenzins minder gemaakt, indien zy met een volle Maane tՠelkens verzet moogen werden. (Hesperis matronalis) Damastbloem heet ook wel juffrouwen violier en in Latijn Viola matronalis of Viola damascena en in Hoogduits Winter Violen, in Frans violettes de dames of giroffles de dames. Hiervan zijn me in haar aard en natuur acht veranderlijke soorten bekend, te weten: Viola Matronalis major flore albo pleno, grote witte dubbele damastbloem die in Frans blanche mousquin heet. Major flore albo pleno lineis pallido rubris variegato, grote dubbele witte damastbloem met bleek rode strepen inwendig versierd. Minor flore albo pleno, kleine witte dubbele damastbloem. Flore pleno purpureo met een dubbele purperen bloem. Flore albo & purpureo variegato pleno met een dubbele wit [487] en purper bonte bloem. Viola Matronalis major pleno flore albo maculis rubris distincto, grote dubbele damastbloem met bleekrode vlekken versierd. Flore albo simplici met een witte enkele bloem. En Viola matronalis simplici of purperen enkele damastbloem. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen zo wel een kleiachtige en met zand gebroken aarde als een goede en van naturen zandige en voldoende met tweejarige paardenmest voorzien grond, een luchtige, vrije en goede zonnige plaats met tamelijk veel water. Ze geven alle zomers mooi goed ruikende bloemen maar die met enkele alleen volkomen rijp zaad. Ze zijn redelijk winterhard hoewel als ze oud worden door veel herfstregens gemakkelijk verrotten. Ze blijven zelden langer dan vier jaren in het leven en de dubbele bloemen worden alleen op volgende manier aangeteeld en vermeerderd. Snij af alle stelen van deze planten een halve vinger boven de aarde als hun bloemen vrijwel vergaan zijn met een afgaande maan zo het geschieden kan en vooral niet eerder want dan zou het de gehele plant lichtelijk komen te krenken omdat de stelen nog in hun volkomen kracht staan en als ze dan afgesneden worden het natuurlijke naar boven gedreven sap waardoor ze met alle bloemen gevoed worden er haastig komt uit te vloeien waardoor de hele plant krachteloos gemaakt en vaak van het leven beroofd wordt. Maar als de bloemen vrijwel vergaan zijn niet zo gemakkelijk geschiedt omdat dan het drijvende sap vermindert en het de stelen verlaat en zich weer naar de wortel begeeft die dan meer voedsel krijgen en veel nieuwe scheuten voortbrengen die al groeiende wortels maken. Die snijdt men in september met een wassende maan van de ouden af met een mes of met de handen en plant die in frisse vermelde aarde. Hiertoe is de herfst de beste tijd van het jaar en overtreft ver de voortijd daarin. Doch zo deze jonge scheuten geen wortels hebben en ook de plant door ouderdom problemen loopt te vergaan moet men hem geheel opnemen en in zoveel delen snijden als hij lijden mag zodat aan een ieder deel nochtans iets van de oude wortel blijft, dan zullen ze nieuwe wortels krijgen en voor de winter voortschieten en veel grotere en mooiere bloemen en ook met minder problemen dan die in de maart opgenomen en verzet geworden zijn. Daarboven kan men ook deze vermelde afgesneden stelen [488] in stukken van ruim een vinger lang snijden en op een donkere plaats in de aarde steken en met droog weer vaak met water begieten dan wortelen ze snel en groeien voort. Al deze planten ziet men dat ze zeer beschadigd worden en niet alleen in de herfst maar ook in het voorjaar van kleine groen wormpjes die er in groeien en ze soms geheel opeten waarvoor men deze volgende remedie gebruiken mag: Zoek alle bladeren en hartscheuten van deze planten voorzichtig met een houten prikje door en doodt die vermelde wormpjes of rupsen, neem dan regenwater waarin echte Amerikaanse of Virginiaanse tabaksbladeren een vier en twintig uren lang in geweekt hebben, begiet daarmee de planten driemaal op een heldere droge dag, Գ morgens, Ԡs middags en Գ avonds om de derde of vierde dag tot vijf of zes verscheidene malen toe, zo zullen ze alle sterven en niet licht daar wederom in groeien omdat ze dit krachtige nat geenszins verdagen mogen, ook de planten zelf weelderig groeien en wederom fris worden ofschoon ze tot op de wortel waren afgebeten, want het is voedende van aard en versterkt de planten zeer. Datzelfde doet ook het stof of poeder van vermelde tabak alleen, te weten: Zuiver eerst (als gezegd) de planten van deze schadelijke rupsen of wormpjes en strooi dan in en op de bladeren hetzelfde op een droge dag, eerst tweemaal per week en daarna maar eens tot de twintigsten van november indien het weer zulks toelaten wil. Hiervan sterven niet alleen deze groene wormpjes maar ook alle slakken, aardwormen en ander schadelijk gedierte, hetgene zich onder deze planten verschuilt en diezelfde hinderlijk is. De Viola matronalis flore simplicia albo & purpureo simplici krijgen alle jaren tegen de winter een perfect rijp zaad wat met een wassende maan van maart niet diep gezaaid wordt en ze zaaien zichzelf ook voldoende uit. Wil iemand uit de enkele dubbele bloemen krijgen die zaait dit genoemde zaad in april met een volle maan in goede zandige en goed gemeste aarde op een open luchtige plaats en let op deze hiervan in het licht komende jonge planten dat als ze tegen de herfst kleine hartblaadjes krijgen, waaruit de volgende zomer stelen en bloemen voortkomen, ze dan subtiel met een pennenmes, zonder de lage steel van de voornaamste hartscheut te beschadigen weg nemen zodat geen andere bloem dan uit het binnenste hart te voorschijn komen [489] mag welke nochtans als die wat zijtakjes maakt zoals soms gebeurd er ook van afgenomen moeten worden zodat er niet meer dan 1 alleen recht opgaande met zijn bloemen over blijft. Wint hiervan met een volle maan het zaad, zaait en cultiveert het wederom op vermelde manier dan mag je hieruit het derde of vierde jaar daarna heerlijke mooie dubbele bloemen krijgen welke na die tijd wederom geen zaad geven zullen ofschoon ze daaruit geteeld zijn. Ze worden ook verbeterd en geenszins minder gemaakt indien ze met een volle maan telkens verzet worden. Samenvatting. Het is een vaste plant die als tweejarige gekweekt wordt. Planten in kalkhoudende grond op matig vochtige en niet te zonnige plaats. Zaaien in mei/juni bij 20 graden. Of scheuren in ‘t voorjaar.
Het CCLXXXII. Capittel. LAMPSANA. Alzo van een jegelijk genoemt, ende tot noch toe van jemant met een geen andere Naame (mijns weetens) dan deze bekent. Bemint, uit een aangeboorene aart, een gemeine, zoo wel zandige, als geen zandige, gemeste, als ongemeste Grond, liever een donkere of schaaduwachtige, als een luchtige plaatze, veel vochtigheits, bloeit meer als de halve Zomer lank, blijft maar een Jaar in ‘t leeven, geeft, tegen de Winter; volkomen Zaad, ende werdt, door een kleine Rijp, ter neder gelegt; wordt daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw, niet diep, wederom de Aerde bevoolen, komt ook, door het nergevallene van zelver genoegzaam voort, waar door zy overvloedig vermeerdert gemaakt mag zijn. (Lapsana communis) Lampsana wordt zo door iedereen genoemd. Bemint uit een aangeboren aard een gewone en zo wel zandige als geen zandige, gemeste als niet gemeste grond, liever een donkere of schaduwachtige dan een luchtige plaats en veel vochtigheid. Ze bloeit meer als de halve zomer lang en blijft maar een jaar in het leven, geeft tegen de winter volkomen zaad en wordt door een kleine nachtvorst neer gelegd. Het wordt daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart opnieuw gezaaid en zaait zichzelf ook voldoende uit.
Het CCLXXXXIII. Capittel. PATICH. Wordt niet alleen op Nederlandsch met deze Naame, maar ook van zommige ROO RIDDER genoemt. In ‘t Latijn LAPATHUM. Op Hoogduitsch MENGELWURTS, ofte STREYFWURTZ. Ende in ‘t Francois PAREILLE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veel veranderlijke soorten bekent, te weeten: Lapathum maximum rotundifolium floribus albis, aldergrootste Patich met ronde Bladeren, en witte Bloemen; of Rhaponticum Prosperi Alpini, Rhaponticum van PROSPER ALPINUS; het welke de oprechte Rhabarber [490] of Rhabarbarum verum is, zoo daar van ATHANASIUS KIRCHERUS in zijn Boek genaamt China illustrata, op het hondert vijf en tachtigste Blad, genoegzaam met een kenbaare Figuire daar by gevoegt zijnde, getuigt; het welke tot dus verre, voor een jegelijk onbekent en onzeker geweest is. Lapathum rotundifolium fimbriatum, met ronde Bladeren, ende aan haar Randen gekrulde ofte gevoudene Patich, die in haar kracht de voorige niet wijkende is, met recht voor een Rhabarbarum verum fimbriatum, of oprechte Rhabarber met gekrulde Bladeren gehouden mag worden. Lapathum hortense longifolium, Hof Patich met lange Bladeren, die men, gemeinlijk Patientia, ofte Patientie noemt. Sanguineum, Patich met schoon roode als bloedige aaderen doorloopende Bladeren. Acutum, Patich met spitze Bladeren. Hortense, Hof Patich, die van een jegelijk Spinachia, ofte Spinagie geheeten is. Folio minus acuto, Patich met stompe Bladeren. Aquaticum folio cubitali, Water Patich met Bladeren van de vingeren af tot de ellebooge lank. Obtuso Acetosa folio, Patich met stompachtige Bladeren van Surkel. Ende Lapathum Virginianum, of Patich uit Virginien. Meest alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen, van Natuire, een zandige, goede, luchtige, en wel gemeste Grond, een warme, opene, vrije, luchtige en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters, mogen Sneeuw, sterke Vorst, ende meer andere ongelegentheden des Winters taamelijk verdraagen; geeven de meeste Tijd volkomen rijp Zaad, en blijven lange Jaaren in ‘t leeven; doch het Lapathum Sanguineum, Patich met roode bloed aaderen. Ende Patientia, ofte Patientie, blijven niet langer, als twee Jaaren in ‘t leeven: De Spinachia, of Spinagie, maar een Zomer, in de Maart, na de volle Maane gezaait zijnde. Het Lapathum Virginianum, Virginiaansche Patich, is zoo hart niet als dՠanderen van aart, vermits zy lichtelijk, door een felle Vorst, wordt wechgenoomen; moet daarom, altijd een daar af, in een Pot gezet, ende des Winters, met weinig Waters verzien, binnen Ԡhuis bewaart zijn. Is zeer krachtig tegen vergift, zoo wel uitwendig als inwendig gebruikt. Alle deze soorten van Patich worden meest door Zaad (het welke met een wassende Maane van April, een stroobreed diep, de Aerde bevoolen moet zijn) maar weinig door haare Wortelen vermeerdert en aangequeekt. Om vroeg in ‘t Voorjaar bequaame Spinagie te konnen hebben, zal men het Zaad daar van, met een afgaande Maane in Augusto, hol ende luchtig zaaijen: waar van men twee of driemaalen, eer zy begint te schieten, snijden mag; des gelijken kan men ook doen die in ‘t Voorjaar gezaait is; want zy schiet, zoo haast zy booven afgesneeden wordt, aan [491] haare Steel op een nieuw tեlkens wederom uit, ende geeft in plaatze van een, een drie dubbelde portie, aan haar Heer en Meester, het welke van die geene, welke dicht op malkanderen staat, geenzins geschieden mag. Ziet cap. 389. Patich heet ook wel roo ridder en in het Latijn Lapathum, in Hoogduits Mengelwurts of Streyfwurtz en in Frans pareille. Hiervan zijn me in haar aard en natuur veel veranderlijke soorten bekend, te weten: (Rheum rhabarbarum) Lapathum maximum rotundifolium floribus albis, allergrootste patich met ronde bladeren en witte bloemen of Rhaponticum Prosperi Alpini, Rhaponticum van Prosper Alpinus wat de echte rabarber [490] of Rhabarbarum verum is zo daarvan Athanasius Kircherus in zijn boek genaamd China illustrata in het 185ste blad voldoende met een herkenbare figuur getuigt wat tot dusver door iedereen onbekend en onzeker geweest is. (Rheum rhaponticum) Lapathum rotundifolium fimbriatum met ronde bladeren en aan haar randen gekrulde of gevouwen patich die in haar kracht de vorige niet wijkt en met recht voor een Rhabarbarum verum fimbriatum of echte rabarber met gekrulde bladeren gehouden mag worden. (Rumex patientia) Lapathum hortense longifolium, hof patich met lange bladeren die men gewoonlijk patientia of patientie noemt. (Rumex pulcher) Sanguineum, patich met mooie rode als bloedige aderen doorlopen bladeren. (Rumex x pratensis) Acutum, patich met spitse bladeren. (Spinacia oleracea) Hortense, hof patich die van iedereen Spinachia of Spinagie geheten is. (Rumex obtusifolius) Folio minus acuto, patich met stompe bladeren. (Rumex aquaticus) Aquaticum folio cubitali, water patich met bladeren van de vingers af tot de ellenboog lang. (Rumex alpinus) Obtuso acetosa folio, patich met stompachtige bladeren van zuring. En Lapathum virginianum of patich uit Virginia. Meest alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen van naturen een zandige, goede, luchtige en goed gemeste grond, een warme, open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats met veel water en zijn redelijk winterhard. Ze geven de meeste tijd volkomen rijp zaad en blijven lange jaren in het leven, doch het Lapathum sanguineum en Patientia of Patientie blijven niet langer dan twee jaren in het leven. De Spinachia of spinazie maar een zomer als het in maar na de volle maan gezaaid is. Het Lapathum virginianum, is niet zo hard als de anderen omdat ze gemakkelijk door een felle vorst wordt weg genomen. Daarom moet er altijd een van in een pot gezet en in de winter met weinig water voorzien in huis bewaard worden. Is zeer krachtig tegen vergift zo wel uitwendig als inwendig gebruikt. Al deze soorten van patich worden meest door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van april een paar mm diep gezaaid wordt en weinig door de wortels. Om vroeg in het voorjaar goede spinazie te kunnen hebben zal men het zaad daarvan met een afgaande maan van augustus ruim en luchtig zaaien waarvan met twee of driemaal voordat het schiet snijden mag. Desgelijks kan men ook doen die in het voorjaar gezaaid zijn want ze schiet zo gauw ze boven afgesneden wordt aan [491] haar steel opnieuw telkens wederom uit en geeft in plaats van 1 een drie dubbelde portie aan haar heer en meester wat van diegene die dicht op elkaar staan niet geschieden mag. Zie kapittel 389. Samenvatting. De soorten van Rheum bastaardiseren gemakkelijk en leveren kiemkrachtig zaad. De gekweekte vormen zijn ontstaan uit kruisingen tussen de stompe en gegolfde rabarber. Vermeerderen door in maart te scheuren. Zaaien bij 20 graden. Rumex zaaien bij 20 graden.
Het CCLXXXIV. Capittel. LASERPITIUM. Een aardig Gewas, wiens Bladeren, met een verwonderens waerdig blinkende glans, door de Natuire konstig verciert, met een bevallige aantreklijkheit gezien werden, wordt ook van zommige SILPHIUM ofte ANGELICA LUCIDA genoemt. Zy bemint, uit eigende aangeboorene aart, een goede zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, warme, en welgelegene plaatze, taamelijk veel Regens; verdraagt Sneeuw, Haagel, felle Vorst en alle andere ongelegentheit des Winters, buiten blijvende, zonder schaade; blijft niet meer als twee Zomer in ‘t leeven; geeft de tweede Jaar Bloemen, ende, in Augusto, volkomen rijp Zaad, waar meede zy versterft: moet daarom, alle, ofte om het tweede Voorjaar, met een wassende Maane van April, wederom op een nieuw, niet diep, in en Pot of houten Vaatje gezaait zijn, waar door zy niet alleen vernieuwt, maat ook genoegzaam vermeerdert kan worden. (Laserpitium siler?) Laserpitium is een aardig gewas wiens balderen met een verwonderen waardige blinkende glans door de natuur kunstig versierd en met een bevallige aantrekkelijkheid gezien worden noemen sommigen ook Silphium of Angelica lucida. Ze bemint uit een eigen aangeboren aard een goede zandige aarde die met weinig tweejarige paardenmest en molm van verrotte boombladeren gemengd is, een open, warme en goed gelegen plaats met tamelijk veel regens. Is winterhard en tweejarig, geeft het tweede jaar bloemen en in augustus volkomen rijp zaad en sterft. Moet daarom alle of om het tweede voorjaar met een wassende maan van april niet diep in een pot of houten vaatje gezaaid worden.
Het CCLXXXV. Capitel. LAVENDEL. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, niet alleen om haar deugdelijke kracht, maar ook bevallige geur, by een jegelijk aangenaam: wordt op Latijn LAVENDULA SPICA, ofte NARDUS ITALICA geheeten. In ‘t Hoogduitsch LAVENDER. Ende op Francois LAVANDE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Lavendula major latifolia, Groote breedbladige Lavendel. Minor tenuiore folio, Kleine Lavendel, met smaller Bladeren. Flore albo, met een witte Bloem. Ende Lavendula folio dissecto, ofte Lavendel met gesneedene Bladeren, welke van CAROLUS CLUSIUS multifida ofte multifido folio, dat is Veelbladige genoemt is. Niet alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, en maatige gemeste Grond, een opene vrije Lucht, en warme, of wel ter Zonne gelegene plaatze, veel Waters, blijven lange Jaaren in ‘t leeven, verdraagen felle koude, [492] ende alle andere ongelegentheit des Winters; geeven jaarlijks aardige Bloemen, maar noit, in deze Landen, eenig rijp Zaad; worden niet te min, door haar veelvoudige Zijdtakskens, genoegzaam vermeerdert, die men, alle twee of drie Jaaren, met dՠOude opneemen, en in een nieuwe Grond, tot aan de bovenste toppen, wederom inzetten moet, zo verkrijgen zy in korte Tijd alle nieuwe Wortelen, en groeijen voort. De Lavendula folio dissecto, ofte Lavendel met gesneedene Bladeren, zijnde veel teederder dan alle dՠandere van aart, verdraagt, geenzins veel koude Herfstregenen, Rijp, ofte eenige Vorst: moet daarom, in een Pot gezet, in October binnen ճ huis, op een zeer luchtige plaatze, daar gansch niet, ofte alleen met sterke Vorst, voor een kleine Tijd, door een yzere Oven, in geviert werdt, gebrocht, met zeer weinig laauw Regenwater (geduirende de geheele Winter) van onderen, door een Panne verzien (vermits zy door een weinig te veel haastig verderft) ende in de Maart, met goede Dagen (om wederom te eerder Lucht, tot behoudinge haars leevens, te genieten) maar niet des Nachts, te mets wederom buiten gestelt zijn. Zy geeft, in deze Gewesten (warm gezet) in de Herfst, volkomen rijp Zaad, het welke in April, met een wassende Maane, wederom, niet diep, hol ende luchtig, in Potten gezaait moet zijn, waar door zy alleen vermeerdert wordt, zelden langer in deze Landen, als twee Zomers in ‘t leeven blijvende. Lavendel heet in het latijn Lavendula spica of Nardus italica, in Hoogduits Lavender en in Frans lavande. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Lavandula latifolia) Lavendula major latifolia, grote breedbladige lavendel. (Lavandula angustifolia) Minor tenuiore folio, kleine lavendel met smaller bladeren. Flore albo met een witte bloem. (Lavandula multifida) En Lavendula folio dissecto of lavendel met gesneden bladeren welke van Carolus Clusius multifida ofte multifido folio, dat is veelbladige genoemd is. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone en matig gemeste grond, een open vrije lucht en warme of goede zonnige plaats met veel water. Է blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. [492] Geeven jaarlijks aardige bloemen maar hier nooit enig rijp zaad. Ze worden niettemin door hun veelvoudigezijtakjes voldoende vermeerder die men alle twee of drie jaren met de oude opnemen en in een nieuwe grond tot aan de bovenste toppen wederom inzetten moet, zo krijgen ze in korte tijd alle nieuwe wortels en groeien voort. De Lavendula folio dissecto is veel zachter dan alle andere van aard en is niet winterhard. Moet daarom in een pot gezet in oktober binnen ճ hui, op een zeer luchtige vorstvrije plaats gezet en met zeer weinig lauw regenwater van onderen voorzien worden omdat ze door wat te veel snel bederft. Ze geeft hier als ze warm staat in de herfst volkomen rijp zaad wat in april met een wassende maan wederom niet diep en ruim en luchtig in potten gezaaid wordt maar hier zelden maar twee zomers in het leven blijft. Samenvatting. Ze lopen meestal kruidachtig uit om daarna gedeeltelijk te verhouten. Om ze jong en gevuld te houden worden ze na de winter wel teruggesnoeid. In de winter hebben ze wat bescherming nodig. Lavendel groeit het liefst op een zonnige plaats in een zand- en kalkhoudende grond. Van naturen groeien ze op droge kalkrijke heuvels, behalve Lavandula multifida die op turf groeit. Neem een topstek in mei of september van een 5 cm, verwijder de onderste bladeren. Neem wel gezonde planten met gezond blad. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. Het meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Alle jaren terugsnoeien in april tot je nog wat jonge uitlopers ziet, (niet tot op dood hout) anders wordt de plant te houtig Zaaien in maart bij 8 graden, of scheuren.
Het CCLXXXVI. Capittel. TONGEBLAD. Wordt alzoo op Nederlandsch met deze Naame genoemt, om dat haar Bladeren, de gedaante van een Tonge niet onbillijk vertoonen. In ‘t Latijn LAURUS ALEXANDRINA, ofte BISLINGUA. Op ‘T Hoogduitsch HAUCKBLAD, ofte AUFFENBLAD, ende in ‘t Francois LAURIER ALEXANDRIN, ofte HERBE AUX LANGES. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Deze gezeide Laurus Alexandrina, ofte Tongeblad, uit wiens midden der Bladeren, noch een ander kleinder als Tongekens aardig ten voorschijn komende gezien worden. En Laurus Alexandrina vera, of oprecht Tongeblad, welke op haar Bladeren geen andere, of Tongskens heeft; zijnde van een Culture. Zy beminnen, van Natuire, een goede, gemeine, zandige, ende met tweejaarige kleine gewreevene Paerdemest, taamelijk wel verziene Grond, een vrije, luchtige, en genoegzaam ter Zonne gelegene plaatze, veel Waters; zijn redelijk hart van aart, doch mogen de strenge koude des Winters, in deze Landen, buiten blijvende, quaalijk [493] verdraagen: moeten daarom, in Potten geplant, des Winters binnen ճ huis gezet, met maatige vochtigheit onderhouden, ende niet voor in ‘t laetste van de Maart of begin van April (naa des Tijds gelegentheit) wederom, met een regenige Lucht, buiten gestelt worden. Zy geeven, in deze Gewesten, met heete en goede Zomers (doch niet altijd) uit het midden haarder Bladeren, kleine Sterswijs geformeerde Bloemkens, maar noit eenig Zaad; mogen, niet tegenstaande, door haare aangewassene jonge Wortelen, die men, met een wassende Maane in de Maart of April, van dՠOuden neemt, ende verplant, bequaamlijk aangeteelt ofte vermeerdert zijn. Ziet cap. 340. (Ruscus hypoglossum en Danae racemosa) Tongenblad heet zo omdat de bladeren wat op een tong lijken, in het Latijn Laurus alexandrina of Bislingua, in Hoogduits Hauckblad of Auffenblad en in Frans laurier alexandrin of herbe aux langes. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzodnere soorten bekend, te weten: Deze vermelde Laurus alexandrina of tongenblad uit wiens midden der bladeren noch een ander kleinere als een tongetjes aardig te voorschijn komt. En Laurus alexandrina vera of echt tongenblad welke op haar bladeren geen andere of een tongetje heeft. Ze zijn van een cultuur. Ze beminnen van naturen een goede gewone zandige en met tweejarige kleine gewreven paardenmest tamelijk goed voorzien grond, een vrije, luchtige en voldoende zonnige plaats met veel water. Ze zijn redelijk hard van aard doch kunnen slecht tegen de winter. [493] Moeten daarom in potten geplant in de winter binnen gezet en met matige vochtigheid onderhouden en niet voor eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, met een regen weer naar buiten gebracht worden. Ze geven hoer met hete en goede zomers (doch niet altijd) uit het midden van hun bladeren kleine stervormige bloempjes maar nooit enig zaad. Ze worden echter vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men met een wassende maan van maart of april van de ouden neemt en verplant. Zie kapittel 340. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar, of via winterstek. Dat doe je in februari bij 12 graden in een kas of plastic tunnel.
Het CCLXXXVII Capitel. Limonium heet zo ook in andere talen. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Limonium vulgare) Limonium marinum belgicum, Nederlands zee Limonium. (Limonium sinuatum) Latifolium lusitanicum, breedbladig Limonium uit Portugal. Minus of tenuifolium lusitanicum, klein of kleinbladige Limonium uit Portugal. (Limonium graecum?) Elegans syriacum, mooi Limonium uit SyriԮ (Limonium carolinianum) En Limonium capitatum americanum of veelknopig Limonium uit Amerika. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen gewoonlijk een goede zandige, luchtige en met een weinig tweejarig kleine gewreven paardenmest en de molm van verrotte boombladeren voldoende gemengde grond, een open, warme en goede zonnige plaats met tamelijk veel water, zijn niet winterhard. Worden daarom met een wassende maan van april in potten geplant en in de winter op een luchtige vorstvrije plaats en met een weinig lauw regenwater onderhouden, te weten: Het Limonium latifolium lusitanicum en Minus lusitanicum, die in deze landen bloemen maar nooit enig rijp zaad ten voorschijn brengen. Ze worden voldoende vermeerderd door hun aangegroeide wortels die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant. Het Limonium belgicum marinum is hard van aard en winterhard, geeft met goede zomers volkomen zaad wat met vermelde maan van april [494] in een vochtige en met zout zeezand vermengde grond gezaaid wordt. Het wordt ook op voorgaande manier door haar wortels vermeerderd en blijft lange jaren in het leven. Het Limonium elegans syriacum is veel zachter van naturen en houdt van een zandige aarde die met tweejarige paardenmest en molm van bedorven bomen en weinig eenjarige kippenmest gemengd is, matige vochtigheid. Ze is eenjarig en geeft hier als ze warm staat in de herfst met goede jaren vaak volkomen rijp zaad en sterft daarmee, doch moet voor koude winden en herfstregen voorzichtig gewacht zijn, zal anders tot geen perfectie geraken maar veel eerder daardoor verrotten. Wordt ook door zaad vermeerderd wat in april of mei met een aankomende maan in een pot vlak gezaaid wordt. Mag ook niet meer dan een of ten hoogste twee planten in een pot staan en niet verplant worden, de anderen die er uitgenomen worden, worden in een andere pot gezet en een dag of acht voor de zon beschermen. Het Limonium capitatum americanum is een aanzienlijke plant van ongeveer een ruime meter hoog. Bemint een goede zandige aarde die met een weinig eenjarige klein gewreven kippenmest en de molm van bedorven bomen voldoende gemengd is, een open, warme en goede zonnige plaats en vooral voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschermt. Het vergaat niet snel maar wordt van naturen oud en brengt alle jaren en vooral met warme zomers kleine bloemen van een bleke kleur die boven uit haar geschubde hoofdjes te voorschijn komen, doch hier zelden enig rijp zaad. Verliest des winters boven haar stelen en bladeren die ze wat bij de wortel behoudt waaruit het volgende voorjaar nieuwe uitschieten. Ze verdraagt in de zomer veel en altijd in de zon warm gemaakt regenwater, in de herfst weinig vochtigheid, stormwinden, hagel, vorst en diergelijke ongelegenheden. Wordt daarom met een wassende maan van april in een pot zo wel gezaaid als geplant, in het begin van oktober, wat eerder of later naar het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en slechts een of tweemaal met weinig lauw regenwater [495] van boven begoten. Niet voor in het begin of half april met een zacht weer naar buiten brengen en voor koude nachten, sneeuwige vochtigheid goed bedekken. Kan hier ook niet goed vermeerderd worden omdat ze geen zaad krijgt en niet door de wortels, tenzij met langzaamheid van tijd enige uitlopers vanzelf krijgt of geschikt zijn om ingesneden te worden moet goed gewacht en voorzichtig gedekt zijn. Samenvatting. Planten in zandige grond op matig vochtige tot droge en zonnige plaatsen. Gemakkelijk is via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en leg je ze horizontaal in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte zullen de knoppen direct beginnen te groeien, beter is ze wat koeler weg te zetten, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten. Of zaaien bij 20 graden.
Het CCLXXXVIII. Capittel. LUBSTOK. Niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van zommige LUBSTIKKEL, LAVASS, of LAVETSE genoemt. Wordt op Latijn geheeten LEVISTICUM, of LIGUSTICUM. In ‘t Hoogduitsch LEIBSTOCKEL. Ende op Francois LIVESCHE. Zy bemint, van Natuire, een gemeine, doch liefst een zandige, en welgemeste Grond, taamelijk veel Waters, zo lief een donkere, als een opene vrije plaatze; geeft niet altijd, maar alleen, in goede warme Zomers, in deze koude Gewesten, een weinig Zaad, het welke haar perfectie (dat zelden geschiedt) verkreegen hebbende, met een wassende Maane van de Maart, ruim een stroobreed diep, in dՠAerde gelegt werdt, waar door zy, doch wel zo bequaam, door haare by de Wortel uitgeschootene Jongen, die men, op dezelfde Tijd, van dՠOude neemt, ende verplant, genoegzaam vermenigvuldigt konnen werden. Is ook hart van aart, veel koude Regenen, Sneeuw, Haagel, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Tijds, zonder schaade, verdraagende. (Levisticum officinale) Lubstok (maggi) heet ook wel lubstikkel, lavas of lavetse, in Latijn Levisticum of Ligusticum, in Hoogduits Leibstockel en in Frans livesche. Ze bemint van naturen een gewone doch liefst een zandige en goed gemeste grond met tamelijk veel water en net zo lief een donkere als een open vrije plaats. Geeft hier niet altijd maar alleen in goede warme zomers weinig zaad. Als dat haar perfectie (dat zelden geschiedt) gekregen heeft wordt het met een wassende maan van maart een mm diep gezaaid. Beter wordt ze vermeerderd door de bij de wortel uitgeschoten jonge loten die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Is hard van aard en winterhard. Samenvatting. De plant is te vermeerderen door zaaien bij 20 graden, ook door scheuren.
Het CCLXXXIX. Capittel. WINDENDE PAERDSYZER. In ‘t Nederlandsch alzoo geheeten. Wordt op Latijn genoemt FERRUM EQUINUM VOLUBILE, ofte CONTRAVENENUM. Ende van de Spanjaars CONTRAYERVA.; zijnde een raar, schoon, en ongemeen Gewas, wiens rond en swartachtig bruin Zaad, Duizent des Hondert twee en vijftig, my van den Heer JACOBUS SWANENBORG Consul der Nederlanders, binnen Sint Lucar in Spaanjen, gezonden, met deze Opschrift geworden is: Een Zaad uit America, met de laetste Spaansche Scheepen gebrocht, welke my van de Schipper is meede gedeelt, wiens Wortel van de [496] Spanjaarden hoog geacht werdt, vermits zy tegen alle Vergif (een dragma ofte minder daar van gebruikt) zeer krachtig werkt. Dit genoemde in een Glas, op een weinig vrisse Paerdemest, in ‘t begin van de Maart gelegt, ende daar op Salpeterwater, te weeten: Regenwater, daar een half Etmaal, of wat langer, een weinig Salpeter in gelegen hadde, tot dat het daar even in bedooven quam te leggen, gegooten zijnde, ende het zelfde Glas daar naa boven dՠyzere Oven, waar in gestaadige zoetjes geviert wierde, in een weinig Zand gestelt weezende, begon in korte Dagen te swellen, daar naa te barsten; nam het als doen daar uit, en lag het in een Pot, niet meer als een stroobreed diep, zette ook de Pot warm omtrent den Oven; het begoste daarom in ‘t laetste van de Maart, zich boven der Aerde te vertoonen, ende daar naa, de Zonne door de Vensters, ook met goede warme Dagen, buiten de Lucht genietende, schoot op dien Zomer onverhinderlijk, of zonder van eenig Gewormte, Eerdvloije, Slakken, ofte ander Ongedierte beschaadigt te worden (het welke noit, het Zaad in zoodaanig Water gelegt geweest zijnde, geschiedt) drie voeten hoog, het tweede Jaar noch hooger, brocht ook twee drie Bloemen in de Herfst ten voorschijn, welke zonder eenig Zaad naa te laaten, wederom verging. Zy is van Natuire zeer teeder, beminnende een goede bequaame Grond, bestaande uit drie deelen gemeene Aerde, twee deelen grof Zand, zonder eenige zoutigheit, een deel tweejaarige klein gewreevene Paerdemest, ende een gedeelte eenjaarige Duivemest, genoegzaam door malkanderen vermengt, een opene, vrij, en wel ter Zonne gelegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-Winden bewaart, weinig Waters, geeft uit haar ronde Wortel (niet slecht, maar zeer oneffen, vol spleeten, kleine Knobbelen, met verscheidene ter zijden uitwassende Veezelwortelkens verzien zijnde, ook de dikte van een vinger min ofte meer hebbende, uitwendig bruinachtig van couleur, van binnen wit, met veel graauwe aaderen Marmorswijze doorwerkt, ende van reuk lieflijk, aangenaam, en bevallig weezende) schoone en zienswaerdige Bladeren, de gedaante van een Hoefyzer niet qualijk gelijkende, met recht doorloopende, ende verscheidene dwars aaderen, ook op het breedste van het Blad, omtrent den Steel met drie ronde geele vlekjes of stippen, driehoekig zittende, in plaatze van Nagelen verciert, aangenaam groen van couleur, doch van onderen een weinig bleeker; de Bloem rond, ende open zijnde, heeft buiten om veel kleine witte Bladerkens van boven, maar wordt van binnen (voor zoo veel ik heb konnen bemerken) verscheidenverwig, ook in ‘t midden met eenige hoog uitschietende Veezelkens gezien, welke niet lange blijven, maar naa verloop van eenige weinige Dagen, hier in onze Gewesten, nedervallen. Zy wordt niet alleen de geheele Zomer droog gehouden, maar moet [497] ook in de Maand van Augustus en September, voor veel vochtigheit, windige Dagen, koele Nachten, naauwkeurig gewacht, ook ten halven van September, ofte een weinig laater (naa des Tijdsgelegentheit) binnen ՠs huis gebrocht, voor de Vensters ( op dat zy der Zonnen glans, met goede Dagen, zo lang doenlijk genieten mag) gestelt, doch daar naa op een warme plaatze gezet zijn, alwaar, door een yzere Oven, des Winters, naa het koud is, geduirig geviert wordt, te weeten: Eerst om den tweeden, daar naa alle Dagen, ook op een Dag twee ofte driemaal, als de Tijd zulks koomt te vereischen, des Morgen som zeven uiren, des Middags om een, ende des Avonds om zez of zeven uiren wederom. Op dat alzoo de geheele Nacht daar in warm, ende de Vorst buiten blijve; moet ook in deze geheele Wintertijd, waar in zy alle de Bladeren en dunne ronde Steelen verliest, de minste vochtigheit niet genieten, vermits zy door de zelfde aangesteeken worden, ende lichtelijk vergaan zoude; ook niet voor ten halven van April, met een aangenaame Lucht, en zachte Regen, wederom buiten gebrocht, voor veel koude, zoo wel, als warme vochtigheit, haarige of schraale Winden, en koude Nachten, met een Glas wel gedekt, ende bewaart werden. Zy wordt in deze Gewesten aangeteelt ende alleen vermeerdert, door Zaad, op voorgenoemde maniere, hoe wel een stuk van de Wortel gebrooken zijnde, ook wel Knoppen of oogen maakt, ende uitschietende voortgroeit. (Contrayerva is Dorstenia contrajerva, de afbeelding lijkt op Passiflora contrayerva die ook Passiflora mexicana heet) Windend paardijzer heet in Latijn Ferrum equinum volubile of Contravenemum en van de Spanjaards Contrayerva. Het is een zeldzaam, mooi en ongewoon gewas wiens rond zwartachtig bruin zaad me in 1652 gezonden is door Jacobus Swanenborg, consul der Nederlanders in Sint Lucar in Spanje met dit opschrift: ԅen zaad uit Amerika met de laatste Spaanse schepen gebracht welke me van de schipper is mede gedeeld wiens wortel van de [496] Spanjaarden hoog geacht wordt omdat ze tegen alle vergif (een drachme of minder daarvan gebruikt) zeer krachtig werkt. Dit genoemde zaad in een glas op een weinig frisse paardenmest in begin maart gelegd en daarop salpeterwater, te weten: Regenwater daar een half etmaal of wat langer een weinig salpeter in gelegen heeft totdat het daar even in bedolven kwam te liggen, gegoten en hetzelfde glas daarna boven de ijzeren oven waarin steeds gebrand werd in wat zand gesteld begon in korte dagen te zwellen en daarna te barsten. Nam het toen daaruit en legde het in een pot een paar mm diep en zette de pot ook warm bij de oven. Eind maart kwam het boven de grond en daarna werd het warmer en schoot in de zomer onverhinderd op tot een 90cm, zonder van enige wormen, aardvlooien, slakken of ander ongedierte beschadigd te worden, wat ook nooit gebeurd als het zaad in dusdanig water heeft gelegen. Het tweede jaar werd het nog hoger en bracht ook twee drie bloemen in de herfst te voorschijn welke zonder enig zaad na te laten wederom verging. Ze is van naturen zeer zacht en bemint een goede geschikte grond die bestaat uit drie delen gewone aarde, twee delen grof zand, geen zeezand, een deel tweejarig klein gewreven paardenmest en een gedeelte eenjarige duivenmest dat voldoende door elkaar gemengd is. Een open vrije en goede zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschermd is met weinig water. Ze geeft uit haar ronde wortel (niet recht, maar zeer oneffen en vol spleten, kleine knobbels met verschillende ter zijden uitgroeiende vezelworteltjes voorzien die ook de dikte van een vinger min of meer hebben, uitwendig bruinachtig van kleur, van binnen wit met veel grauwe aderen marmervormig doorwerkt en van reuk lieflijk, aangenaam en bevallig) mooie en bezienswaardige bladeren die de gedaante van een hoefijzer niet slecht lijken met recht doorlopen en verscheidene dwarse aderen ook op het breedste van het blad omtrent de steel met drie ronde gele vlekjes of stippen die driehoekig zitten in plaats van nagels versierd met een aangename groene kleur, doch van onderen een weinig bleker. De bloem is rond en als ze open is heeft het buiten om veel kleine witte blaadjes van boven maar wordt van binnen (voor zo veel ik heb kunnen bemerken) verschillende kleuren en ook in het midden met enige hoog uitschietende meeldraden gezien welke niet lang blijven maar na verloop van enige weinige dagen hier in onze gewesten neervallen. Ze wordt niet alleen de gehele zomer droog gehouden, maar moet [497] ook in de augustus en september voor veel vochtigheid, windige dagen, koele nachten nauwkeurig gewacht en ook half september of wat later, afhankelijk van het weer, in een warme plaats gebracht worden. Ze verliest in de winter alle bladeren en dunne ronde stelen en mag niet de minste vocht genieten omdat ze daardoor aangestoken wordt en gemakkelijk zou vergaan. Wordt niet voor half april met zacht weer naar buiten gebracht en voor veel koude zo wel als warme vochtigheid, gure of schrale winden en koude nachten met een glas goed bedekken. Ze wordt hier vermeerderd door zaad op genoemde manier hoewel een stuk van de wortel afgebroken ook knoppen of ogen maakt en uitschietende voort groeit.
Het CCXC. Capittel. LELIE. Zoo zeer om haar schoone gedaante, aangenaame geur, en vermaaklijke couleur, van een jegelijk gelieft, als wel bekent: Wordt in ‘t Latijn LILIUM. Op Hoogduitsch LILIEN ofte GILGEN. Ende in ‘t Francois LYS genoemt. Hier van zijn my, veel zienswaerdige soorten van Bloemen, in haar aart en Natuire, bekent, te weeten; Lilium album vulgare latifolium, gemeine witte Lelien met breede Bladeren. Album flore pleno, witte Lelie met dubbelde Bloemen. Byzantinum prcox, vroege Lelie van Constantinopolen. Rubrum Italicum prcox, vroeg roode Lelie uit Italien. Cruentum bulbiferum, bloedroode Lelie met Bollekens, tusschen de Bladeren, aan de Steelen voortkomende. Cruentum non bulbiferum, bloedroode Lelie zonder Bollekens. Cruentum flore pleno, bloedroode Lelie met een dubbelde Bloem, die nochtans niet dubbeld alle Jaaren, maar om het tweede ofte derde alzoo gezien worden. Montanum flore luteo punctato, Berg lelie met een stipte geele Bloem. Montanum flore luteo non punctato, Berg Lelie met een geele Bloem, [498] zonder stippen. Montanum punctatum album, witte Berg gestipte Lelie. Non punctatum, witte Berg Lelie zonder stippen. Montanum flore purpurascente punctato, purpere Berg Lelie met stippen. Non punctatum, purpere Berg Lelie zonder stippen. Byzantinum serotinum, laate Lelie van Constantinopolen, ofte Martagon Constantiopolitanum, Martagon van Constantinopolen gezegt. Byzantinum serotinum flore miniato, laate Lelie van Constantinopolen, met een zeer schoone Menie roode couleur, die van veele Martagon Poponij, dat is: Martagon van Pomponius genoemt werdt. Lilium Persicum, Persiaansche Lelie. Majus Morini, groote Lelie van Morijn. Montanum Canadense flore luteo, Berg lelie van Canada met kleine geele Bloemen. Ende meer andere, alle, uitgenomen deze laetste, van een Culture. Zy beminnen van Natuire, een goede, gemeine, zandige, luchtige, en bequaam gemeste Grond, een opene, vrije, en welgelegene plaatze, veel Regens, verdraagen felle koude, ende alle andere ongelegentheit des Tijds zonder schaade, worden om het vierde Jaar, in het laetste van Julius, uit der Aerden opgenoomen, ende de Grond omgesmeeten, ook nieuws gemest zijnde, daar terstont wederom in gezet; Want zy mogen uit der Aerden niet lange blijven, ofte draagen het volgende Jaar swaarlijk eenige Bloemen. Men moet ook meest alle de Bollen van malkanderen scheiden, ende dezelfde bezonder, vier vingeren breed diep zetten, zoo draagen zy veel beeter, verkrijgen grooter Bloemen, worden ook als dan zeer vermeenigvuldigt. Begeert jemand van deze laat ende ook vroeg Bloemen te zien, die zet de Bollen hoog, ende ook diep, zo zal hy van beiden verkrijgen. Want de hooge geeven vroeger, maar de diep gezette laater Bloemen. Het Lilium montanum Canadense flore lutea, of Canadaansche Lelie met aardige kleine geele Bloemen, is veel teeder van aart, de felle koude des Winters, in deze Gewesten, ongeerne verdraagende: Moet daarom in een Zonnebak ofte Pot gestelt, ende des Winters binnen ճ huis gehouden, ook niet des Zomers, voor dat haare Bladeren geheel vergaan zijn, uit dՠAerde opgenomen, ende in nieuwe Grond verplant zijn, worden anders van Natuire lichtelijk taay ofte slap, waar door zy met lankzaamheit verderven. Lelie heet in het Latijn Lilium, in Hoogduits Lilien of Gilgen en in Frans lys. Hiervan zijn me vele bezienswaardige bloemsoorten in haar aard en natuur bekend, te weten: (Lilium candidum) Lilium album vulgare latifolium, gewone witte lelie met brede bladeren. Album flore pleno, witte lelie met dubbele bloemen. (Lilium chalcedonicum) Byzantinum prcox, vroege lelie van Constantinopel. (Lilium pomponium) Rubrum italicum prcox, vroeg rode lelie uit Itali. (Lilium bulbiferum) Cruentum bulbiferum, bloedrode lelie met bolletjes tussen de bladeren die aan de stelen voortkomen. (var x croceum) Cruentum non bulbiferum, bloedrode lelie zonder bolletjes. Cruentum flore pleno, bloedrode lelie met een dubbele bloem die nochtans niet dubbel alle jaren is maar om het tweede of derde alzo gezien worden. (Lilium martagon) Montanum flore luteo punctato, berg lelie met een gestippelde gele bloem. Montanum flore luteo non punctato, berg lelie met een gele bloem,[498] zonder stippen. Montanum punctatum album, witte berg gestippelde lelie. Non punctatum, witte berg lelie zonder stippen. Montanum flore purpurascente punctato, purperen berg lelie met stippen. Non punctatum, purperen berg lelie zonder stippen. (Lilium martagon) Byzantinum serotinum, late lelie van Constantinopel of Martagon Constantiopolitanum, Martagon van Constantinopel genoemd. Byzantinum serotinum flore miniato, late lelie van Constantinopel met een zeer mooie menie rode kleur die van vele Martagon Poponij, dat is Martagon van Pomponius genoemd wordt. (Fritillaria persica) Lilium persicum, Perzische lelie. Majus morini, grote lelie van Morijn. (Lilium canadense) Montanum canadense flore luteo, berg lelie van Canada met kleine gele bloemen. En meer andere die alle uitgezonderd de laatste van een cultuur zijn. Ze beminnen van naturen een goede gewone zandige, luchtige en goed gemeste grond, een open, vrije en goed gelegen plaats met veel regen. Ze zijn winterhard. Ze worden om het vierde jaar op het eind van juni uit de aarde genomen en direct geplant in nieuwe bewerkte en bemeste grond. Want ze kunnen niet lang uit de aarde blijven want anders dragen ze het volgende jaar moeilijk enige bloemen. Men moet ook meest alle bollen van elkaar scheiden en dezelfde apart vier cm diep zetten dan dragen ze veel beter en krijgen grotere bloemen en worden ook zo vermenigvuldigd. Begeert iemand van deze laat en ook vroeg bloemen te zien die zet de bollen hoog en ook diep, zo zal hij van beiden krijgen. Want de hoge geven vroeger maar de diep gezette later bloemen. Het Lilium montanum canadense flore lutea, is veel zachter van aard en niet geheel winterhard. Moet daarom in een zonnebak of pot gezet en in de winter in huis bewaard worden en ook uit de aarde nemen als de bladeren geheel vergaan zijn en in nieuwe grond planten. Ze worden anders van naturen gemakkelijk taai of slap waardoor ze langzaam sterven. Samenvatting. De vermeerdering kan ook plaatsvinden via nieuwe bollen en ook door middel van de schubben die van de bol worden gepeld, in plantgrond gezet en na enige tijd knoppen en wortels vormen. Ook de stengelbollen, die levendbarend zijn, bolletjes kunnen zo van de stengel geplukt worden, geplant en zo weer nieuwe planten leveren.
Het CCXCI. Capittel. MEYBLOEM. Wordt niet alleen met deeze Naame, maar ook in ‘t Nederlandsch LELIE VAN DEN DALE genoemt. Op Latijn LILIUM CONVALLIUM, LILIUM VERNUM, ofte EPHEMERUM NON LETHALE, [499] in ‘t Hoogduitsch MEYENBLUMLEIN, ofte MEYENREISZ. Ende op Francois MUGUET. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Lilium Convallium majus, groote Meybloem. Convallium flore albo, Meybloem van een witte couleur. Flore purpureo, purpere Meybloem. Ende Lilium Convallium minus, ofte kleine Meybloem, die ook Unifolium, dat is, Eenblad gezegt is. Zy groeien, van Natuire, in allerleije aardt van grond, doch liefst die zandig, ende zo wel gemest als ongemest is, een donkere, ofte schaduachtige plaatze, lieven veel Waters, verdraagen felle koude des Winters; geeven zomtijds volkomen Zaad, doch worden door dat zelfde, zelden, maar alleen haare aangewassene Jongen vermeenigvuldigt; welke vijf Jaaren stil gestaan hebbende, opgenomen, ende met een wassende Maan in de Maart of April (van dՍ Ouden gescheiden zijnde) wederom verplant moet werden: zouden anders in haare Bloem lichtelijk komen te verminderen, vermits zy in de Tijd te zeer door malkanderen groeijen. (Convallaria majalis, Maianthemum bifolium) Meibloem heet ook wel lelie der dalen, in Latijn Lilium convallium, Lilium vernum of Ephemerun non lethale, [499] in het Hoogduits Meyenblumlein of Meyenreisz en in Frans muguet, Hiervan zijn met vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: Lilium convallium majus, grote meibloem. Convallium flore albo, meibloem van een witte kleur. Flore purpureo, purperen meibloem. En Lilium convallium minus of kleine meibloem die ook Unifolium, dat is eenblad genoemd wordt. Ze groeien van naturen in allerlei soorten grond, doch liefst die zandig en zo wel gemest als niet gemest is, een donkere of schaduwachtige plaats en houden van veel water. Ze zijn winterhard en geven soms volkomen zaad maar worden daardoor zelden vermeerderd. Dat gebeurt alleen door de aangegroeide jongen die als ze vijf jaar gestaan hebben opgenomen worden met een wassende maan van maart of april en van de ouden gescheiden en weer geplant. Ze zouden anders gemakkelijk in hun bloemen komen te verminderen omdat ze in de tijd zeer door elkaar groeien. Samenvatting. De plant vermenigvuldigt zich voornamelijk door de horizontaal lopende wortelstok waaruit de nieuwe planten komen. Deze bloeien pas na 3-4 jaar. De kleine rhyzomen worden goed horizontaal in de grond gelegd met de neus naar boven die met 2cm aarde worden bedekt en 10cm uit elkaar. Ze worden tamelijk veel geforceerd en kunnen, door in koelhuizen bij een temperatuur van -3 tot -5C te bewaren, gemakkelijk in hun ontwikkeling geremd worden. Hierdoor verkrijg je het gehele jaar bloeiende Convallariaճ. Voor forceren plaats je ze in een pot, 2-3cm uit elkaar, die met aarde of mos wordt bedekt. De pot wordt in het donker bij een temperatuur van 24 graden neergezet. In die tijd moet de grond/mos goed vochtig gehouden worden. Als de neuzen 8cm lang zijn kan het bovenste laagje mos verwijderd en de pot voor het raam gezet worden.
Het CCXCII. Capittel. VLASKRUID. Zynde een wel bekent en zeer gelieft Gewas, vermits haar hoognoodige en groote bequaamheit voor alle sterflijkheit; want gelijk het aldereerst aan den mensch (nieuws gebooren zijnde) verleent werdt: wordt het ook wederom voor ‘t alderlaetste aan zijn lichaam ( de Ziele ten Hemel geklommen zijnde) door een dienstlijke vrywilligheit, als een zuiver kleedt, waar onder het zelve gelijk een menschelijke ongerechtigheit of verderflijk schat in ‘t verburgen weg gelegt en bedekt wort, ten besten besteedt. Wordt op Latijn LINUM. In ‘t Hoogduitsch FLACHS. Ende op Francois DU LIN genoemt. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vijf onderscheidelijke soorten kenbaar, te weeten: Linum Sativum, gemein Vlaskruid. Linum Catharticum minimum, zeer klein purgeerend Vlaskruid. Flore luteo, Vlaskruid met een geele Bloem. Arborescens, Boomachtige Vlaskruid. Ende Linum Orientale, ofte Oost-Indische Vlaskruid. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans, op een na, alle, liever een zandige, als kleijige, en wel gemeste Grond, een opene, vrije, en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven tegen de Herfst volkomen rijp Zaad, ende versterven daar meede: Worden daaromme, in de Maart ofte April, alle Voorjaaren, met een wassende Maane, op een nieuw wederom gezaait, waar door zy genoegzaam vermeerdert mogen zijn. [500] Het Linum Sativum, ofte gemein Vlaskruid, is van deze eigenschap, dat het alle voetzaamheit (daar het gezaait wordt) uit de Aerde naa zich trekt, ende zeer dorre ofte onvruchtbaar maakt. Is ook aanmerkens waerdig, dat hoe dichter gezaait, hoe het fijnder Vlas geeft: Ter contrarie hoe holder, hoe groover het wordt. Het Linum arborescens, ofte tot een Boomtje opwassent Vlas, zijnde een aardige Plante, door Zaad uit Portugaal gezonden, my in 1654 gelukkig voortgekomen; Bemint een goede, luchtige, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, blijft lange Tijd in ‘t leeven, geeft gemeinlijk alle Jaaren geele zienswaerdige Bloemen, maar zelden volkomen rijp Zaad, in deeze koude Gewesten, ten zy met warme en drooge Zomers; verdraagt in geene maniere veel koude Herfstregenen, Mist, sterke Winden, of eenige Vorst: Wordt daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot, zo wel gezaait als geplant; in ‘t begin van October, wat eer of laater (na het Weder zich aanstelt) binnen ճ huis gebracht, op een Lucht genietende plaatze, zo lange de uitwendige koude het zelfde koomt te verhinderen, gestelt, met slechts een weinig laauw Regenwaters, geduirende de geheele Winter, van boven begooten, ende niet voor in ՠt begin, ofte ten halven van April, met een aangenaame Lucht en zoete Regen, der zonnestraalen wederom voorgezet, voor koude Nachten, haarige of schraale Winden, wel gewacht en voorzichtig gedekt. Vlaskruid is een goed bekend en zeer geliefd gewas vanwege haar hoognodige en grote bekwaamheid voor alle sterflijken want gelijk het allereerste aan de mens, als die geboren is, verleend wordt zo wordt het ook het allerlaatste aan zijn lichaam, als de ziel naar de hemel geklommen is, door zijn dienstbare vrijwilligheid als een zuiver kleed waaronder het gelijk een menselijke ongerechtigheid of bederfelijke schat in het verborgene weg gelegd en bedekt wordt ten beste besteedt. Heet in Latijn Linum en in Hoogduits Flachs en in Frans du lin. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Linum usitatissimum) Linum sativum, gewoon vlaskruid. (Linum catharticum) Linum catharticum minimum, zeer klein purgerend vlaskruid. (Linum flavum) Flore luteo, vlaskruid met een gele bloem. (Linum arboreum) Arborescens, boomachtige vlaskruid. (Linum mucronatum subsp orientale) En Linum orientale of Oost-Indische vlaskruid. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans op een na alle liever een zandige dan een kleiachtige en goed gemeste grond, een open, vrije, en goede zonnige plaats. Ze zijn eenjarig en geven tegen de herfst volkomen rijp zaad en sterven daarmee. Worden daarom in maart of april alle voorjaren met een wassende maan opnieuw gezaaid waarmee ze voldoende vermeerderd worden. [500] Het Linum sativum is van deze eigenschap dat het alle voedzaamheid (daar het gezaaid wordt) uit de aarde naar zich trekt en zeer dor of onvruchtbaar maakt. Is ook aanmerken waardig dat hoe dichter gezaaid hoe het fijner vlas geeft, daartegen hoe luchtiger hoe grover het wordt. Het Linum arborescens is een aardige plant door zaad uit Portugal gezonden en me in 1654 gelukkig voortgekomen. Bemint een goede luchtige, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze blijft lang in het leven en geeft gewoonlijk alle jaren bezienswaardige bloemen maar hier zelden volkomen rijp zaad, tenzij met warme en droge zomers. Is niet winterhard. Wordt daarom met een wassende maan van april in een pot gezaaid en geplant en begin oktober. wat eerder of later afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met slechts een weinig lauw regenwaters gedurende de gehele winter van boven begoten en niet voor ihet begin of half april met zacht weer naar buiten brengen en voor koude nachten, gure of schrale winden goed wachten en voorzichtig gedekt. Samenvatting. Vermeerderen door zaad, hirsutum zaaien bij 8 graden, capitatum bij 5 graden, de rest in januari/maart, maar geef het zaad eerst een koudebehandeling, 6 weken bij –2 en zaai dan uit met 20 graden. De meerjarigen, door scheuren.
Het CCXCIII. Capittel. WILDT VLASKRUID. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Wordt op Latijn LINARIA, ofte LINUM SYLVESTRE. In ‘t Hoogduitsch LEINKRAUT, KROTTEN FLASCH, ofte WILDER FLASCH. Ende op Francois LIN SAUVAGE geheeten. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veele aardige en zienswaerdige soorten bekent, te weeten: Linaria repens cϲuleo, kruipend Wildt Vlaskruid met kleine bleekblaauwe Bloemen. Pannonica flore pallido, Wildt Vlaskruid uit Pannonien met een bleeke Bloem. Pannonica flore cϲuleo, uit Pannonien met een blaauwe Bloem. Flore purpureo, met een purpere Bloem. Ende Pannonica flore variegato, Pannonisch Wildt Vlaskruid met een bonte twee couleurde Bloem. Angustifolia flore cϲuleo amplo, smalgebladert Wildt Vlaskruid met een schoone groote Hemels blaauwe Bloem. Sedifolia, met Bladeren van klein Huislook. Flore luteo, met een geele Bloem. Austriaca flore albo odorato, Oostenrijks Wild Vlaskruid met een witte welriekende Bloem. Valentina trifolia, met een driebladig Loof van Valentien. Lusitanica, uit Portugaal. [501] Cretica semine odorato, uit Candin met een welriekend Zaad. Linaria scoparia, Beezem Wildt Vlaskruid, wijle daar van Beezemen in Italin gemaakt werden, ook wel Osyris, ofte Belvedere Italorum genoemt, om dat het met een vermaaklijke groenigheit verciert zijnde, zeer schoon Pyramijds wijze opwast, ende een aangenaam gezicht haaren Aanschouwer verleent. Ende meer andere. Niet alle van een Culture. Zy lieven nochtans alle een goede, gemeine, zandige, zo wel een ongemeste, als gemeste Grond, een opene Lucht, een warme, en wel geleegene plaatze, tamelijk veel Waters; geeven, tegen de Winter, rijp Zaad, ende vergaan, door weinig koude, te weeten: Het Linaria repens cϲulea, kruipend Wild Vlaskruid met een kleine bleek blaauwe Bloem. Sedifolia, met Bladeren van klein Huislook: Valentina trifolia, driegebladert Wildt Vlaskruid van Valentien. Ende Linaria scoparia, ofte Wildt Vlaskruid bequaam om Beezemen van te maaken, het welke, hier te Lande, zelden, dan met drooge en warme Zomers, rijp Zaad verkrijgt; moeten daarom, met een wassende Maane in April, alle Voorjaaren, op een nieuw, niet diep, wederom de Aerde bevolen zijn. Alle dՠandere, als Linaria Pannonica flore pallido, Pannonisch Wildt Vlaskruid met een bleeke Bloem. Flore cϲuleo, met een blaauwe Bloem. Flore purpureo, met een purpere Bloem. Ende Flore variegato, ofte twee gecouleurde Bloem. Angustifolia flore cϲuleo amplo, smalgebladert met een groote Hemels blaauwe Bloem. Flore luteo, met een geele Bloem. Austriaca flore albo odorato, Oostenrijks met een welriekende witte Bloem. Ende Linaria Lusitanica, ofte Portugaals Wildt Vlaskruid: vergaan zo haastig niet, maar blijven meerder Jaaren in ‘t leeven; verdraagen redelijk de koude, en andere ongeleegentheit des Winters; geeven ook jaarlijks, met goede Tijden, genoegzaam rijp Zaad, het welke, met voorgenoemde Maan van April, in dՠAerde gelegt wordt, waar door zy zo wel, als haare de Grond doorloopende jonge Scheutkens, die men, op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt, vermenigvuldigt mogen zijn. Het Linaria Cretica semine odorato, ofte Wildt Vlaskruid van Candin, met een welriekend Zaad, zijnde een aangenaam en schoon Gewas, bemint een goede zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest, ende een weinig Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een open, warme, en wel ter Zonne staande plaatze, maatige vochtigheit, wordt met een wassende Maane van April, in een Pot, niet boven een stroobreed diep, gezaait, ofte waar anders in opgekoomen zijnde, daar in geplant; verdraagt geenzins koude Herfstregenen, sterke Winden, Mist, ofte Vorst: Wordt daarom, in ‘t begin van October, op een zo lange Lucht genietende plaat zegestelt, als de koude uitwendig vorstige Lucht, door dՠopenen Vensters dringende, het zelfde komt te beletten, daar na voor de Vorst wel gewacht, zonder nochtans de warmte des Viers te genieten, zoo ‘t doenlijk zal zijn, vermits zy dezelfde [502] ongeerne verdraagen mag, moet ook niet, als met een weinig laauw Regenwater (geduirende de geheele Winter) van boven, een of tweemaalen begooten, in ‘t begin van April, met een zoete Lucht en Regen, wederom buiten gebracht, voor rijpige koude Nachten, schraale Ooste- en Noorde-Winden wel gedekt, en zorgvuldig gewacht zijn. Zy geeft, in deze koude Gewesten, de eerste Zomer schoone blaauwe Bloemen, uit de Punten haarer teedere Takken voortkomende, maar geen volkomen Zaad, welke nochtans, het volgende Jaar, haar volkomene rijpheit geniet: Doch de Natuire hier meede niet voldaan te hebben zich vertoonende, drijft uit het midden der Steelen noch een ander Zaad tusschen de Bladeren uit, klein rond, van couleur grijswit, ende gelijk een Druiventrosken nerwaarts hangende, aardig om zien, het welke, in deze Landen geen perfecte volkomentheit te genieten komt, als verlicht in heeter plaatzen; Wordt nochtans, door het eerst genoemde rijp wordende, op voorgezeide Tijd en Maane, gezaait, bequaamlijk vermeerdert, en wederom leevendig gemaakt. Want zy hier te Lande zelden langer als twee Jaren in weezen verblijft. Ziet 351. cap. Wild vlaskruid heet in Latijn Linaria of Linum sylvestre, in Hoogduits Leinkraut, Krotten Flasch of Wilder Flasch en in Frans lin sauvage. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele aardige en bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Linaria repens) Linaria repens coeruleo, kruipend wild vlaskruid met kleine bleekblauwe bloemen. (Antirrhinum purpureum) Pannonica flore pallido, wild vlaskruid uit Hongarije met een bleke bloem Pannonica flore coeruleo, uit Hongarije met een blauwe bloem. Flore purpureo, met een purperen bloem. En Pannonica flore variegato, Hongaars wild vlaskruid met een bonte tweekleurige bloem. (Linaria verticillata subsp.angustifolia) Angustifolia flore coeruleo amplo, smalbladig wild vlaskruid met een mooie grote hemelsblauwe bloem. Sedifolia met bladeren van klein huislook. (Linum vulgaris) Flore luteo met een gele bloem. (Linaria odora) Austriaca flore albo odorato, Oostenrijks wild vlaskruid met een witte welriekende bloem. (Linaria triphylla) Valentina trifolia met een driebladig loof van Valencia. (Linaria genistifolia, subsp.confertiflora) Lusitanica, uit Portugal. [501] (Linaria latifolia) Cretica semine odorato, uit Kreta met een welriekend zaad. (Kochia scoparia) Linaria scoparia, bezem wild vlaskruid omdat daar bezems in Itali van gemaakt worden, ook wel Osyris of Belvedere Italorum genoemd omdat het met een vermakelijke groenheid versierd is, zeer mooi piramidevormig groeiend en een aangenaam gezicht haar toeschouwer verleent. En meer andere. Niet alle van een cultuur. Ze houden nochtans alle van een goede gewone zandige en zo wel een niet gemeste als gemeste grond, een open lucht, een warme en goed gelegen plaats met tamelijk veel water. Ze geven tegen de winter rijp zaad en vergaan, te weten; Linaria repens coerulea, Sedifolia, Valentina trifolia en Linaria scoparia, die hier zelden dan met droge en warme zomers rijp zaad krijgen. Ze moeten daarom met een wassende maan van april alle jaren opnieuw niet diep gezaaid worden. Alle andere als Linaria pannonica flore pallido, Flore coeruleo, Flore purpureo en Flore variegato, Angustifolia flore coeruleo amplo, Flore luteo, Austriaca flore albo odorato en Linaria lusitanica vergaan niet zo snel maar blijven lange jaren in het leven en zijn redelijk winterhard en geven jaarlijks met goede tijden voldoende rijp zaad. Dat wordt met genoemde maan van april gezaaid. Ook worden ze vermeerderd door de door de grond doorlopende jonge scheuten die men op dezelfde tijd van de ouden neemt. Het Linaria cretica semine odorato is een aangenaam en mooi gewas, bemint een goede zandige aarde die met tweejarige paardenmest en weinig molm van verrotte boombladeren gemengd is, een open, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Het wordt met een wassende maan van april een paar mm diep in een pot gezaaid of ergens anders in opgekomen daarin geplant, Is niet winterhard en wordt daarom in het begin van oktober in een luchtige vorstvrije plaats gebracht [502] en met weinig lauw regenwater van boven een of tweemaal begoten. In het begin van april wordt het met zacht weer naar buiten gebracht en voor nachtvorst, koude nachten, schrale Oosten- en Noordenwinden goed gedekt en zorgvuldig gewacht. Ze geeft hier de eerste zomer mooie blauwe bloemen die uit de punten van haar zachte takjes voortkomen, maar geen volkomen zaad wat nochtans het volgende jaar zijn volkomen rijpheid genie.: Doch is de natuur hiermee niet voldaan en drijft uit het midden van de stelen noch een ander zaad tussen de bladeren uit wat klein rond, en van kleur grijswit en gelijk een druiventrosje naar beneden hangt, aardig om zien wat hier geen perfecte volkomenheid te genieten komt als mogelijk in hetere plaatsen. Wordt nochtans door het eerst genoemde rijp geworden op vermelde tijd en maan gezaaid goed vermeerderd want ze blijft hier zelden langer dan twee jaren in het leven. Zie 351 kapittel. Samenvatting. Planten in lichte grond op matig vochtige tot droge, goed doorlatende en half beschaduwde plaatsen. In de winter is te veel vocht nadelig. Vermeerderen door scheuren in mei/juli of zaaien in februari bij 10 graden.
Het CCXCVI. Capittel. PARELKRUID. Is niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van zommige STEEN ZAAD genoemt op Latijn MILIUM SOLIS, ofte LITHOSPERNUM. In ‘t Hoogduitsch PERLKRAUT. Ende op Francois GREMIL, ofte HERBE AUX PERLES. Hier van zijn my, in haar aardt en Natuire, kenbaar geworden drie onderscheidelijke soorten, te weeten: Lithospermum hortense, Hof ofte gemeen Parlenkruid. Repens Anchus facie, kruipend Parlenkruid met een gedaante van Anchusa. Ende Lithospermum surrectum minimum, ofte Alderkleinste recht opstaande Parlenkruid. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, doch luchtige, en wel gemeste Grond, een opene, vrije, en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel Regens; verdraagen Sneeuw, Hagel, felle Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters zonder moejlijkheid, blijven lange Jaaren in ‘t leeven, ende geeven de meeste Tijd volkomen rijp Zaad: Doch het Lithospermum repens Anchus facie, ofte kruipend Parlenkruid met een gedaante van Anchusa, bloeit in deze Landen alle Jaaren, maar verkrijgt noit eenig rijp Zaad. Het Lithospermum surrectum minimum, of alderkleinste opstaande Parlenkruid, blijft niet langer als een Zomer in ‘t leeven, vermits het Zaad in de Herfst rijp geworden zijnde, van zelver vergaat: Wordt daarom, [503] alle Voorjaaren, met een wassende Maane, op een nieuw niet diep, in een warme plaatze, wederom gezaait, waar doorze alleen, gelijk ook het Lithospermum hortense, ofte Milium Solis, gemein Parlenkruid, wederom vernieuwt en vermeenigvuldigt werdt. Het Lithospermum repens Anchus facie, kruipend Parlenkruid met een gedaante van Anchusa, kan niet dan door haar Scheutkens, die men in dՠAerde legt, ende Wortelen verkreegen hebbende, van dՠOude nemet ende verplant, vermeerdert gemaakt zijn. Parelkruid heet ook wel steenzaad, in Latijn Milium solis of Lithospermum, in Hoogduits Perlkraut en in Frans gremil of herbe aux perles. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Lithospermum officinale) Lithospermum hortense, hof op gewone parelkruid. (Lithospermum arvense) Repens Anchusae facie, kruipend parelkruid met een gedaante van Anchusa. (Buglossoides minima) En Lithospermum surrectum minimum of allerkleinste recht opstaande parelkruid. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige, doch luchtige en goed gemeste grond, een open, vrije en goede zonnige plaats met tamelijk veel regen. Ze zijn winterhard en blijven lange jaren in het leven en geven de meeste tijd volkomen rijp zaad. Doch het Lithospermum repens anchusae facie bloeit hier alle jaren maar krijgt nooit enig rijp zaad. Het Lithospermum surrectum minimum, is eenjarig omdat als het zaad in de herfst rijp gewonden is vanzelf vergaat. Wordt daarom, [503] alle voorjaren met een wassende maan opnieuw niet diep in een warme plaats wederom gezaaid zoals ook het Lithospermum hortense wederom vernieuwt en vermenigvuldigd wordt. Het Lithospermum repens anchusaef acie kan niet alleen door haar scheutjes vermeerderd worden die men in de aarde legt en als ze geworteld zijn van de ouden genomen en verplant worden. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in mei/juni, of zaaien bij 20 graden.
Het CCXCV. Capittel. SEVEN GETYDENKRUID. Op Nederlandsch, niet alleen met deze Naame, maar ook van veele LOTUSKRUID genoemt. In ‘t Latijn LOTUS HERBA, LOTUS SATIVUS, ofte TRIFOLIUM ODORATUM. Op Hoogduitsch SIEBEN GEZEITEN, om dat het (gelijk zommige meinen) zevenmaal op een Dag in haar bevallige reuk veranderlijk gevonden wordt. Ende in ‘t Francois TREFFLE ODORIFERANT geheeten. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veele aardige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Lotus siliquosus quadrangularis flore rubro, Zevengetijdenkruid met vierhoekige Peulen, ende een roode Bloem, die ook Lotus tetragonolobus geheeten is. Siliquosa quadrangularis flore luteo, Lotuskruid met een vierhoekige Peule en geele Bloem. Flore luteo siliqua Ornithopodij, met een geele Bloem, en Peule van Vogelvoet. Vesicarius Hispanicus, Spaans Lotuskruid met Blaaskens. Siliquosus coronarus marinus, gekroont Zee Lotuskruid. Siliquosus coronatus palustris Lusitanicus, Portugaalsch gekroont Lotuskruid met Peulen, in waterachtige plaatzen groeiende. Segetum flore luteo globoso, Lotuskruid in ‘t Kooren wassende, met een ronde geele knopsgewijze Bloem. Pratensis siliquosus, met Peulkens in grasvelden voortkomende. Barbari frutex Dalecampij, Heesterachtig Lotuskruid uit Barbarien van JACOBUS DALECHAMPIUS geteikent. Lotus frutex elegans incanus, ofte Zevengetijden Struwelkruid met aardige ruige Bladeren. Ende meer andere. Niet alle van een Culture. Zy lieven nochtans alle een goede, zandige, gemeine, ende met tweejaarige Paerdemest tamelijk verziene Grond, een opene, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheitd, en geeven in de Herfst gemeinlijk volkomen Zaad. Het Lotus sativus, of gemeine tamme Zevengetijdenkruid, Siliquosus quadrangularis flore rubro, met vierhoekige Peulen en een roode Bloem. Siliquosus coronarus marinus, gekroont Zee Lotuskruid: Siliqua Ornithopodij. Met Peulen van Vogelvoet, Vesicarius Hispanicus, uit Spanjen met [504] Blaaskens: Ende Lotus Segetum flore luteo globosom ofte Zevengetijdenkruid in ‘t Kooren wassende, met een ronde knoopswijs geele Bloem, blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven, geeven, tegen de Winter, met goede Tijden, rijp Zaad, ende versterven daar meede: Worden daarom, alle Voorjaaren, in April, met een wassende Maane, op een nieuw, door dat zelfde, niet diep wederom in dՠAerde gelegt, en op deze manier zo wel vernieuwt als vermeerdert gemaakt. Het Lotus siliquosus quadrangularis flore luteo, Zevengetijdenkruid met een geele Bloem en vierhoekige Peulkens: Siliquosus coronatus palustris Lusitanicus, Portugaalsch Lotuskruid in waterachtige plaatzen wassende, met een kroonswijs gestelde Bloem en Zaad Peulen: Barbari frutex Dalechampij, Heesterachtig Lotuskruid uit Barbarien, van den hoog geleerden Heer DALECHAMPIUS beschreeven. Ende Lotus frutex elegans incanus, of Zevengetijden Struwelkruid met schoone ruige Bladeren, vergaan zoo haastig niet, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagen ongeerne, buiten staande, felle Vorst, ende, diergelijke ongeleegentheeden des Winters; Moeten daarom, in Potten geplant, in October binnen ճ huis voor veel koude Herfstregenen gewacht zijnde, op een luchtige plaatze gezet, daar niet als met harde Vorst, door een Kachel, in geviert werdt, met slechts een weinig laauw Regenwater (geduirende deze Tijd) van boven begooten, ende in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en Regen, wederom buiten gebracht zijn. Geeven ook dikwils volkomen Zaad. Het welke, met een wassende Maane van April ofte May, niet boven een stroobreed diep, de Aerde bevolen werdt, waar door zy zo wel als door lankzaam aangewassene Jongen, die men met gezeide Maane in April, van dՠOuden neemt, ende verplant, vermeerdert gemaakt worden. Het Lotus quadrangularis ofte tetragonolobus flore luteo, laat zich ook wel door haar Scheutkens vermenigvuldigen; als men die, met een volle Maane, in de Maand van May of Junius afsnijdt, in een Pot steekt, op een donkere plaatze zes weeken nederzet, ende te mets met Regenwater van boven begiet, zo verkrijgen zy Wortelen, en groeijen voort. Het welke my, door nood daar toe gedwongen wordende (vermits daar niet meer als een klein en pover Plantje van behouden hadde) dՠeervaarentheit geleert heeft. Het Lotus elegans frutex incanus, is het teederste van allen, waarom men op dat zelfde goede acht, zonder verzuimenisse, in de Herfst en Winter, geeven moet. [505] Zevengetijdenkruid heet ook wel lotuskruid, in het Latijn Lotus herba, Lotus sativus of Trifolium odoratum, in Hoogduits Sieben Gezeiten omdat het zoals sommigene menen zevenmaal op een dag haar bevallige reuk veranderlijk gevonden wordt. En in het Frans treffle odoriferant. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Lotus tetragonolobus) Lotus siliquosus quadrangularis flore rubro, zevengetijdenkruid met vierhoekige peulen en een rode bloem die ook Lotus tetragonolobus geheten is. (Lotus maritimus) Siliquosa quadrangularis flore luteo, lotuskruid met een vierhoekige peul en gele bloem. (Trifolium ornithopodoides) Flore luteo siliqua ornithopodij met een gele bloem en peul van vogelvoet. Vesicarius hispanicus, Spaans lotuskruid met blaasjes. (Lotus maritimus) Siliquosus coronarus marinus, kroonvormig zee lotuskruid. (Lotus pedunculatus) Siliquosus coronatus palustris lusitanicus, Portugees kroonvormig lotuskruid met peulen die in waterachtige plaatsen groeit. Segetum flore luteo globoso, lotuskruid dat in het koren groeit met een ronde gele knopvormige bloem. (Lotus corniculatus) Pratensis siliquosus, met peultjes die in grasvelden voortkomt. Barbari frutex dalecampij, heesterachtig lotuskruid uit Barbarije die door Jacobus Dalechampius getekend is. (Lotus incanus?) Lotus frutex elegans incanus of heesterachtig zevengetijden met aardige ruige bladeren. En meer andere. Niet alle van een cultuur. Ze houden nochtans alle van een goede, zandige, gewone en met tweejarige paardenmest tamelijk voorzien grond, een open, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid en geven in de herfst gewoonlijk volkomen zaad. (Trigonella caerulea) Het Lotus sativus, of gewone zevengetijdenkruid, Siliquosus quadrangularis flore rubro, Siliquosus coronarus marinus, Siliqua ornithopodij, Vesicarius hispanicus [504] en Lotus segetum flore luteo globosom zijn eenjarig en geven met goede tijden tegen de winter rijp zaad en sterven daarmee. Worden daarom alle voorjaren in april met een wassende maan opnieuw niet diep gezaaid. Het Lotus siliquosus quadrangularis flore luteo, Siliquosus coronatus palustris lusitanicus, Barbariae frutex dalechampij en Lotus frutex elegans incanus vergaan niet zo snel maar blijven enige jaren in het leven en zijn niet winterhard. Moeten daarom in potten geplant in oktober in een luchtige vorstvrije plaats gebracht worden en met slechts een weinig lauw regenwater van boven begoten en begin april met zacht weer naar buiten gebracht worden. Geven ook dikwijls volkomen zaad wat met een wassende maan van april of meer een paar mm diep gezaaid wordt. Ook worden ze vermeerderd door de langzaam aangroeiende jongen die men met vermelde maan in april van de ouden neemt en verplant. Het Lotus quadrangularis of tetragonolobus flore luteo laat zich ook wel door haar scheutjes vermenigvuldigen als men die met een volle maan in mei of juni afsnijdt en in een pot steekt en die op een zes weken op een donkere plaats zet en af toe met regenwater van boven begieten dan krijgen ze wortels en groeien voort. Wat me door nood daar toe gedwongen geleerd heeft omdat ik daarvan niet meer dan een klein en pover plantje van behouden. Het Lotus elegans frutex incanus is de zachtste van allen waarom men daar goed in de herfst en winter op letten moet. [505] Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in mei/juni, of zaaien bij 20 graden.
Het CCXCVI. Capittel. MALLOOTE. Dit Gewas wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van zommige MELILOTE genoemt. Op Latijn MELILOTUS. In ‘t Hoogduitsch GROSSER STEINKLEE, of BARENKLEE. Ende op Francois MELOT. Hier van zijn my, in haar aart, deze veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Melilotus Officinarum vulgaris flore luteo, gemeine Malloote met een geele Bloem, in der Apoteekeren Winkelen gebruiklijk. Flore albo, met een witte Bloem. Italicus maximus, aldergrootste Italiaansche Melilote. Annuus odoratissimus Lusitanicus, zeer wel riekende Portugaalsche Malloote. Inodorus supinus Lusitanicus, leggend Portugaalsch Melilote zonder eenige reuk. Melilotus Sylvestris, wilde Malloote. Ende meer andere. Niet alle van een Culture. Zy lieven geerne een goede, zandige, en wel gemeste Grond, een luchtige, vrij, en genoeg ter Zonne staande plaatze, maatige vochtigheit; geeven in de Herfst volkomen Zaad, ende worden, door een kleine Rijp, van ԍ leeven berooft, ofte vergaan van zelver, vermits zy niet meer als een Zomer blijven mogen; Werden daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April, op een nieuw, wederom door Zaad, niet boven een stroobreed diep, de Aerde bevolen, voortgeteelt ende vermeerdert. Het Melilotus Officinarum flore luteo & albo, geele en witte Melilote in alle Apoteeken gebruiklijk, vergaan het eerste jaar niet, maar het tweede, perfect rijp Zaad gebrocht hebbende, verdraagen ook des Winters sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Tijds, zonder schaade. Het Zaad wordt in genoemde Maand, en met de zelfde Maane als vooren, gezaait, waar door zy alleen vermeenigvuldigt mogen werden. Mallote heet ook wel melilote, in Latijn Melilotus, in Hoogduits Grosser Steinklee of Barenklee en in Frans melot. Hiervan zijn me in haar aard deze veranderlijke soorten bekend, te weten: (Melilotus officinalis) Melilotus officinarum vulgaris flore luteo, gewone malloot met een gele bloem die bij de apothekers zeer gebruikelijk is. (Melilotus albus) Flore albo met een witte Bloem. (Melilotus altissimus) Italicus maximus, allergrootste Italiaanse melilote. (Melilotus albus var annuus) Annuus odoratissimus lusitanicus, zeer wel riekende Portugese malloot. Inodorus supinus lusitanicus, liggend Portugees melilote zonder enige reuk. (lotus corniculatus) Melilotus sylvestris, wilde malloot. En meer andere. Niet alle van een cultuur. Ze houden graag van een goede zandige en goed gemeste grond, een luchtige, vrij en voldoende zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze geven in de herfst volkomen zaad en worden door een kleine nachtvorst van het leven beroofd of vergaan vanzelf omdat ze eenjarig zijn. Worden daarom alle voorjaren met een wassende maan van april opnieuw vrij vlak gezaaid. Het Melilotus officinarum flore luteo & albo vergaan het eerste jaar niet, maar het tweede als ze perfect rijp zaad gebracht hebben, zijn ook winterhard. Het zaad wordt in genoemde maand met dezelfde maan als tevoren gezaaid. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in mei/juni, of zaaien bij 20 graden.
Het CCXCVII. Capittel. KLEIN MAANKRUID. Een klein en aardig Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzo. Op Latijn LUNARIA, ofte LUNARIA BOTRYTIS, om dat het in ‘t midden een klein steeltje uit geeft met veel Druifsgewijze Knopskens (gelijk het Botrijskruid) kluchtig verciert. In ‘t Hoogduitsch MONDTKRAUT, [506] of MONDRAUTE. En op Francois TAURE of LUNAIRE genoemt. Zy bemint, van Natuire, een goede, zandige, luchtige, met een weinig tweejaarige klein gewreevene, en tot Aerde gewordene Paerdemest, ook het Mol der verrotte Bladeren van Boomen genoegzaam doormengt, een opene, luchtige en wel geleegene plaatze, veel Regens; verdraagt, hier te Lande, ongeerne veel scherp bijtende Sneeuwige vochtigheit, en sterke Vorst: moet daarom, in een Pot geplant zijnde, in October binnen ճ huis gebrocht, op een luchtige bequaame plaatze gezet, daar geheel niet, of alleen, met een harde Vorst, in geviert werdt, met zeer weinig laauw gemaakt Regenwaters (geduirende deze Tijd) onderhouden, ende in ‘t laetste van de Maart, ofte begin van April (na des Tijds geleegentheit) met een zoete Regen, wederom buiten gestelt zijn; Verkrijgt noit eenig rijp Zaad, in deze Gewesten, wordt niet te min door haar jonge aangewassene uitloopzelen vermenigvuldigt gemaakt; Verliest midden in de Zomer haare Bladerkens, op welke Tijd zy opgenoomen, van haare nieuwe aangewassene Wortelkens ontbloot, ende terstont wederom ingezet mag worden, zo schiet zy wederom uit, en maakt een nieuw Loof, het volgende Jaar, in April. (Botrychium lunaria) Klein Maankruid heet in het Latijn Lunaria of Lunaria botrytis omdat ze in het midden een klein steeltje uitgeeft met veel druifvormige knopjes zoals het botrys kruid kluchtig versierd, in Hoogduits Mondtkraut [506] of Mondraute en in Frans taure of lunaire. Ze bemint van naturen een goede zandige, luchtige en met weinig tweejarige klein gewreven en tot aarde geworden paardenmest, ook voldoende gemengd met de molm van verrotte boombladeren, een open, luchtige en goed gelegen plaats met veel regen. Ze is hier niet winterhard en moet daarom in een pot geplant in oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met zeer weinig lauw gemaakt regenwater onderhouden en eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht. Krijgt nooit enig rijp zaad maar wordt niettemin vermeerderd door de jonge uitgegroeide uitlopers. Verliest midden in de zomer haar blaadjes op welke tijd ze opgenomen en van de aangegroeide worteltjes ontdaan wordt en terstond weer geplant wordt, dan schiet ze weer uit en maakt een nieuw loof het volgende jaar in april.
VYGEBOON. In ‘t Nederlandsch genoemt. Wordt op Latijn geheeten LUPINUS. In ‘t Hoogduitsch FEIGBONEN, ofte WEICHBOONEN. Ende op Francois LUPINUS. Hier van zijn my, in haar aart, zes soorten bekent, te weeten: Lupinus major latifolius cϲuleo flore variegato, groote breedbladige Vygeboon, met een blaauw en purper bonte Bloem. Latifolius cϲuleus medius, middelbaare breedbladige Vygeboom met een blaauwe Bloem. Minor cϲuleus angustifolius, kleine blaauwe Vygeboon met smalle Bladeren, die ook Lupinus Sylvestris, ofte wilde Vygeboon geheeten is. Flore carneo purpurascente, Vygeboon met een donkere lijfverwde couleur. Flore albo, met een witte Bloem. Ende Lupinus flore luteo odorato, of Vygeboon met een geele welriekende Bloem. Alle van een Culture. Zy lieven een goede, gemeine, zandige, weinig gemeste Grond, een opene Lucht, en warme, en wel geleegene plaatze, maatige vochtigheit, blijven niet langer als een Zomer in ‘t leeven; geeven voor de Winter volkomen rijp Zaad, ende vergaan van zelver: moeten daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart ofte April, wederom op een nieuw, in vrisse omgesmeetene Aerde, niet boven een halve vinger breed diep, gezet zijn, waar door zy alleen vermeerdert konnen worden. [507] (Lupinus hirsutus, angustifolius, albus.) Vijgenboom heet in het Latijn Lupinus, in Hoogduits Feigbonen of Weichbonen en in Frans lupinus. Hiervan zijn me in haar aard zes soorten bekend, te weten: Lupinus major latifolius coeruleo flore variegato, grote breedbladige vijgenboom met een blauw en purper bonte bloem. Latifolius coeruleus medius, middelbare breedbladige vijgenboon met een blauwe bloem. Minor ceoruleus angustifolius, kleine blauwe vijgenboon met smalle bladeren die ook Lupinus sylvestris of wilde vijgenboon heet. Flore carneo purpurascente, vijgenboom met een donkere vleeskleurige kleur. Flore albo met een witte bloem. En Lupinus flore luteo odorato of vijgenboon met een gele welriekende bloem. Alle van een cultuur. Ze houden van een goede gewone en weinig gemeste grond, een open lucht en een warme en goed gelegen plaats met matige vochtigheid. Ze zijn eenjarig en geven tegen de winter volkomen rijp zaad en vergaan. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart of april opnieuw in frisse goed bewerkte aarde een paar cm diep geplant worden. [507] Samenvatting. Ze groeien overal gemakkelijk. Vermeerderen door zaad, bij 20 graden zaaien, tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug. De meerjarige door scheuren hoewel ze er niet zo van houden om verplant te worden, daar waar ze goed gevestigd zijn. Een paar soorten worden gebruikt als groenbemester.
Het CCXCIC. Capittel. WOUWE. Van alle de Nederlanders alzo geheeten. Wordt in ‘t Latijn LUTUM HERBA, LUTEA, ofte LUTEOLA genoemt. Ende op Hoogduitsch STREICHKRAUT. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee bezondere soorten kenbaar, te weeten: Lutea vulgaris, ofte gemeine Wouwe. Ende Luteola Cretica, ofte Wouwe van Candin. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een gemeine, goede, zandige, maatig, ende ook met tweejaarige Paerdemest wel verziene Grond, een opene Lucht, en wel geleegene warme plaatze, taamelijk veel Waters, verdraagen redelijk felle Koude, ende meer andere ongeleegentheden des Tijds. Het Luteum herba, ofte gemeene Wouwe, blijft niet meer als twee Zomers in ‘t leeven, geeft het tweede Jaar rijp Zaad, ende vergaat; moet daarom, alle Voorjaaren, of ten minsten om het tweede, door dat zelfde, niet diep, in dՠAerde gelegt zijnde, wederom vernieuwt worden: koomt ook, door het nergevallene van zelver dikwils op, waar door zy alleen vermeerdert werdt. Het Luteola Cretica, ofte Wouwe van Candin, geeft noit, in deze Landen, eenig rijp Zaad, vergaat ook zoo haastig niet, maar blijft lange Jaaren in ‘t leeven, wil geerne op haar Wortel, in de Winter, met Kif bedekt zijn, vermits zy, door de Vorst, dikwils te mets beschaadigt werdt; is daarom niet quaad, dat men daar van altijd een weinig, in een Pot, des Winters, binnen ճ huis bewaare: Kan ook door haar aangegroeide jonge Wortelen, die men, met een wassende Maane in April, van dՠOuden snijdt, en verplant, vermeerdert gemaakt zijn. (Reseda luteola en lutea) Wouw heet in het Latijn Lutum herba, Lutea of Luteola, in Hoogduits Streichkraut, Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Lutea vulgaris of gewone wouw. En Luteola cretica of wouw van Kreta. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone goede zandige en matig en ook met tweejarige paardenmest goed voorziene grond, een open lucht en goed gelegen plaats met tamelijk veel water, zijn redelijk winterhard. Het Luteum herba is tweejarig en geeft het tweede jaar rijp zaad en vergaat. Moet daarom alle voorjaren of ten minsten om het tweede niet diep gezaaid worden en zaait zichzelf ook vaak uit. Het Luteola cretica geeft hier nooit enig rijp zaad en vergaat ook niet zo snel maar blijft lange jaren in het leven en wil graag in de winter op de wortel met kaf bedekt worden omdat ze door de vorst af en toe beschadigd wordt. Het is daarom niet kwaad dat men daarvan wat in een pot in de winter in huis bewaard. Kan ook door haar aangegroeide jonge wortels vermeerderd worden ie men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant.
Het CCC. Capittel. HOPPE. By veele zoo wel kenbaar, als tot des Menschen nooddruftigheit gebruiklijk; wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook wel HOPPEKRUID genoemt. Op Latijn LUPULUS. In ‘t Hoogduitsch HOPFFEN. En op Francois HOUBLON. Hier van zijn my, in haar aart, twee bezondere soorten bekent, te weeten: Lupulus sativus of Mas, Tamme Hoppe, of Hoppe Manneken. Ende Lupulus sylvestris of Fϭina, Wilde Hoppe, of Hoppe Wijfken, welke van Natuire niet Wild [508] en is, maar alleen daarom zoo genoemt wordt, wijlze zonder eenige Culture of oeffeninge voortkoomende gezien wordt. Zy lieven een losse, zandige, en vet gemeste Grond, een vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; geeven, in goede Tijden, volkomen rijp Zaad, blijven lange Jaaren in ‘t leeven, worden in Wintersche Daagen, door sterke Vorst, niet licht beschaadigt, en moeten alle Voorjaaren in de Maart, van haare doode Struiken gezuivert, ende nieuws met goede Mest verzien zijn; moogen ook, door Zaad, het welke, met een afgaande Maane van April of May, niet diep in dՠAerde gelegt wordt, ende door aangewassen Wortelen niet alleen, maar ook door eenige afsneedene nieuws uitloopende jonge Ranken, die men, met een afgaande Maane van de Maart, insteekt, ende haastig Wortel vattende, alzoo sterk als dՠOuden opschieten, ook noch die de zelfde Zomer Vrucht draagen, aangeteelt werden. Wit iemant hier van, goede ende bequaame Vrucht gewinnen, die neeme weg in de Maart, de helfte of wat meer van haare jonge Scheuten, zoo worden zy krachtig, en verkrijgen veel en groote Bloemen, anders weinige, maar veel Bladeren: Deze jonge Scheuten opgezooden, ende voor Salade, ofte als Aspersin, zoo wel van de Wilde als Tamme, zijn voor een jegelijk, inzonderheit oude Lieden, zeer gezond. Men kan ook deze Planten, om Prielen, Boogen of Zitplaatzen, meede te bekleeden gebruiken, ende daar onder in heete Daagen, een aangenaame schaaduwe genieten. (Humulus lupulus, is tweehuizig) Hop heet ook wel hoppekruid, in Latijn Lupulus en in Hoogduits Hopffen, in Frans houblon. Hiervan zijn me in haar aard twee bijzondere soorten bekend, te weten: Lupulus sativus of Mas, tamme hop of hop mannetje. En Lupulus sylvestris of Foemina, wilde hop of hop wijfje welke van naturen niet wild [508] is maar alleen daarom zo genoemd wordt omdat ze zonder enige cultuur of teelt voortkomt. Ze houden van een losse zandige en vet gemeste grond, een vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze geven in goede tijden volkomen rijp zaad en blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze moeten alle voorjaren van hun gewas worden gezuiverd en opnieuw met mest voorzien worden. Ze worden ook vermeerderd door zaad wat met een afgaande maan van april of mei niet diep gezaaid wordt.. ook door de aangegroeide wortels en ook door enige afgesneden nieuw uitlopende ranken die men met een afgaande maan van maart insteekt en snel wortelen en alzo sterk als de ouden opschieten en dezelfde zomer vrucht dragen. Wit iemand hiervan goede en bekwame vrucht winnen die neemt in maart de helft of wat meer van haar jonge scheuten weg, zo worden ze krachtig en verkrijgen veel en grote bloemen, anders weinig maar veel bladeren. Deze jonge scheuten gekookt en als salade of als asperges en zowel de wilde als tamme zijn voor iedereen en vooral oude lieden zeer gezond. Men kan ook deze planten om prilen, bogen of zitplaatsen mee te bekleden gebruiken en daaronder in hete dagen een aangename schaduw genieten. Samenvatting. Neem in juli 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn, wel van een vrouwelijke plant. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste blad er af halen, licht verwonden, zoals je met de duimnagel zou doen. Doop die onderkant in 0.5% ibz groeistofpoeder. Planten in stekgrond, dit is 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In de winter vorstvrij houden. Of zaaien bij 5 graden.
Het CCCI. Capittel. JENETTE. Met deze Naame in ‘t Nederlandsch, als ook CHRISTUS OOGE genoemt. Op Latijn LYCHNIS, OCULUS CHRISTI, of CΌI ROSA. In ‘t Hoogduitsch FRAUWEN ROSZLIN, HIMMELS ROSZLIN ofte WIDERSTOSZ. Ende op Francois OEILLETES ofte OEILLETES DE DIEU. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veel schoone veranderlijke soorten kenbaar geworden, waar van wy hier (wijlze alle niet van een ende de zelfde Culture te zijn bevonden worden) in ‘t bezonder een weinig zullen spreeken: Eerstelijk, het Lychnis coronaria, ofte Jenette, eertijds om Kranzen ofte Kroonen meede te vercieren gebruiklijk: Hier van zijn my, vijf bezondere soorten bekent geworden, te weeten: Lychnis Coronaria flore albo simplici, Kroon Jenette met een witte enkelde Bloem. Flore rubra simplici, met een roode enkelde Bloem. Flore variegato simplici, met een bonte enkelde Bloem. Flore rubro pleno, met een roode dubbelde Bloem. Ende flore albo pleno, of met een witte dubbelde Bloem. [509] Zy beminnen alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest verzien, maatige vochtigheit, inzonderheit in Herfst- en Winter-tijden, een opene en wel geleegene plaatze, verdraagen taamelijk de koude, en andere ongelegentheit des Winters; geeven het tweede Jaar volkomen Zaad, ende blijven zelden langer, als drie of vier Jaaren in ‘t leeven. Het Lychnis Coronaria flore pleno albo & rubro, ofte Kroon Jenette met een witte en roode dubbelde Bloem, geeven noit eenig rijp Zaad, mogen nochtans door jonge Scheutkens, van zelver Wortel verkreegen hebbende, of een weinig (gelijk de Angelieren) ingesneeden zijnde, aangeteelt en vermeerdert worden, welke men in April, met een wassende Maane, van dՠOuden voorzichtig neemt, ende in dՠAerde of Potten (om des Winters met weinig vochtigheit onderhouden, op een luchtige plaatze, binnen ճ huis bewaart te konnen worden) verplant. Wil iemant uit enkelde Bloemen dubbelde gewinnen, die neeme een jonge Plante, en snijde daar van af, in tijds, alle voortkoomende Scheuten, zoo dat niet meer als een, in ‘t midden uit het Herte voortkomende, ende daar aan niet meer, dan eenige boven uitsteekende Bloem gelaaten werde, winne daar van Zaad, met een volle Maane, zaay het zelfde niet diep, in een Pot, met een volle Maane van April, verplantze, ruim een vingerlid hoog geschooten zijnde, wederom met een volle Maane, in dՠAerde, ende neeme (als gezegt) daar van alle de Zijdtakken wederom weg, zo zal hy, met het vierde Jaar ten langsten, daar uit zeer schoone dubbelde Bloemen verkrijgen moogen. Het Lychnis Byzantina, dat ook in ‘t Latijn Flos Constantinopolitanus ofte Hierosolymitanus. Op Nederlandsch Bloem van Constantinopelen. Ende in ‘t Hoogduitsch Jerusalem-blum genoemt wordt, waar van my, vier onderscheidelijke soorten bekent zijn, te weeten: Lychnis Byzantina flore miniato pleno, dubbelde Meny roode Bloem van Constantinopolen. Flore miniato simplici, met een enkelde Meny roode Bloem. Flore albo simplici, met een enkelde witte Bloem. Ende variegato simplici, ofte met een bonte enkelde Bloem; beminnen te zaamen een goede, luchtige, zandige Grond, met tweejaarige Paerdemest genoegzaam verzien, een warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze; verdraagen veel Regenen, sterke Koude, ende meer andere ongeleegentheden des Tijds; geeven, met goede en drooge Zomers, volkoomen rijp Zaad, uitgenoomen die met dubbelde Bloemen; blijven lange Jaaren in ‘t leeven, ende worden niet alleen door ‘t gezeide Zaad, het welke met een wassende Maane van April of May, een stroobreed diep, in dՠAerde gelegt moet zijn, maar ook door haar aangegroeide jonge Scheuten, die men, met de zelfde Maane in April, van dՠOuden neemt en verplant, alle bequaamlijk vermeerdert. Het Lychnis sylvestris flore simplici rubro, ofte wilde Jenette met een enkelde Bloem. Flore simplicia albo, met een enkelde witte Bloem. Flore [510] simplici pallido, met een enkelde bleeke Bloem. Flore albo pleno, met een witte dubbelde Bloem. Flore rubro pleno, met een roode dubbelde Bloem, die ook Lychnis Odontitis ofte Ocimastrum geheeten is. Ende sylvestris flore albo Lusitanico, ofte wilde Portugaalsche Jenette, met een witte Bloem. Lieven boven genoemde Grond, de zelfde plaatze, niet te veel vochtigheits, blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, ende geeven volkomen rijp Zaad, het welke met een volle Maane, in de Maart of April, niet diep de Aerde bevoolen moet zijn, waar door zy alleen vermeerdert worden. Die met dubbelde Bloemen, noit eenig Zaad voortbrengende, worden niet te min, door haare jonge, ende tot geen Bloem noch geschooten hebbende Takskens, vermeerdert gemaakt, welke, of aan haare Plante gelaaten, ten halven ingesneeden, ende met Aerde bedekt zijnde, ofte in de Maand van May, met een volle of noch wassende Maane afgebrooken, niet gesneeden, in een Pot gesteeken, op een donkere plaatze, zes weken lank geduirende buiten de Zonne gestelt, ende met Regenwater dikwils begooten, Wortelen verkrijgen. Het Lychnis tomentosa marina, ofte wolachtige Zee Jenette, verkrijgt, in deze Landen, noch Bloem, noch Zaad; lieft voorgezeide Grond, plaatze, en niet te veel vochtigheits, verdraagt taamelijk de koude des Winters, blijft eenige Jaaren in ‘t leeven, ende wordt alleen, door haar aangegroeide Wortelen, vermeenigvuldigt. Het Lychnis secunda, tertia, sexta ende octava Clusij, de tweede, derde, zeste en achste soorte der Jenetten, op het 280, en 300, Blad der Raare Planten van de Hooggeleerder Heer CAROLUS CLUSIUS beschreeven: Als ook Lychnis pusilla Cretica, kleine Jenette van Candin. Segetum Lusitanica flore rubro pulchro, Portugaalsche Jenette in ‘t Kooren wassende, met een schoone roode Bloem. Lusitanica flore rubello folliculo rotundo stipato, Portugaalsche Jenette met een roodachtige Bloem, en rond in gedrongene dikke Zaadknoppe, Lusitanica flore coccineo elegantissimo, Portugaalsche Jenette met een treffelijke scharlaate Bloem. Ende Lychnis hirsuta minima Lobelij, ofte kleine ruige Jenette van de beroemde Heer MATTHIAS DE LOBEL aangeteekent: beminnen de zelfde Aerde, en weinig Waters, blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven, geeven, tegen de Winter, met goede Jaaren, gemeinlijk rijp Zaad, inzonderheit warm, ofte in Potten gestelt zijnde, waar meede zy vergaan: moeten daarom, alle Voorjaaren, op een nieuw, niet diep, wederom gezaait, ende opgekoomen weezende, van haare plaatze niet genoomen, of, om haare teederheits wille, verplant zijn. Ziet cap. 445, en 439. [511] Jenette heet ook Christus oog, in Latijn Lychnis, Oculus Christi of Coeli rosa, in Hoogduits Frauwen Roszlin, Himmels Roszlin of Widerstosz en in Frans oeillettes de dieu. Hiervan zij me in haar aard en natuur vele mooie veranderlijke soorten bekend waarvan we hier, omdat ze niet alle van een cultuur zijn, apart wat van zullen spreken. (Silene coeli-rosa) Eerst het Lychnis coronaria of Jenette die vroeger gebruikt werd om kransen of kronen te versieren Hiervan zijn me vijf bijzondere soorten bekend geworden, te weten: Lychnis coronaria flore albo simplici, kroon jenette met een witte enkele bloem. Flore rubra simplici met een rode enkele bloem. Flore variegato simplici met een bonte enkele bloem. Flore rubro pleno met een rode dubbele bloem. En flore albo pleno of met een witte dubbele bloem. [509] Ze beminnen alle een goede gewone zandige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest voorzien is, matige vochtigheid en vooral in herfst en wintertijden, een open en goed gelegen plaats. Ze zijn redelijk winterhard en geven het tweede jaar volkomen zaad en blijven zelden langer dan drie of vier jaren in het leven. Het Lychnis coronaria flore pleno albo & rubro geven nooit enig rijp zaad, mogen nochtans door jonge scheutjes die vanzelf wortelen of een weinig zoals de anjers ingesneden zijn vermeerderd worden wat men in april met een wassende maan voorzichtig van de ouden neemt en in aarde of potten plant om in de winter met weinig vochtigheid onderhouden op een luchtige plaats in huis te kunnen bewaren. Wil iemand uit enkele bloemen dubbele winnen die neemt een jonge plant en snijdt daarvan op tijd alle voortkomende scheuten af zodat er niet meer dan 1 die in het midden uit het hart voortkomt overblijft en daaraan niet meer dan enige boven uitsteekende bloem aanlaten en wint daarvan zaad met een volle maan en zaai dat niet diep in een pot met een volle maan van april. Verplant ze als ze ruim een vingerlid hoog geschoten zijn wederom met een volle maan in de aarde en neem daarvan alle zijtakken wederom weg dan zal hij het vierde jaar ten hoogste daaruit zeer mooie dubbele bloemen krijgen. (Silene chalcedonica) Het Lychnis byzantina dat ook in ‘t Latijn Flos constantinopolitanus of Hierosolymitanus en n in Nederlands bloem van Constantinopel en in het Hoogduits Jerusalem-blum genoemd wordt waarvan me vier te onderscheiden soorten bekend zijn, te weten: Lychnis byzantina flore miniato pleno, dubbele menierode bloem van Constantinopel. Flore miniato simplici met een enkele menierode bloem. Flore albo simplici met een enkele witte bloem. En variegato simplici of met een bonte enkele bloem. Ze beminnen tezamen een goede, luchtige, zandige grond die voldoende met tweejarige paardenmest voorzien is, een warme, vrije en goede zonnige plaats. Ze zijn winterhard en geven met goede droge zomers volkomen rijp zaad uitgezonderd die met dubbele bloemen. Ze blijven lange jaren in he leven. Ze worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van april of mei een paar mm diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge scheuten die men met dezelfde maan in april van de ouden neemt en verplant. (Silene coronaria) Het Lychnis sylvestris flore simplici rubro of wilde jenette met een enkele bloem. Flore simplicia albo met een enkele witte bloem. Flore [510] simplici pallido met een enkele bleke bloem. Flore albo pleno met een witte dubbele bloem. Flore rubro pleno met een rode dubbele bloem die ook Lychnis Odontitis of Ocimastrum heet is. (mogelijk Lychnis flos-cuculi) En sylvestris flore albo lusitanico of wilde Portugese jenette met een witte bloem houden van boven genoemde grond, dezelfde plaats, niet te veel vochtigheid en blijven enige jaren in het leven en geven volkomen rijp zaad. Dat wordt met een volle maan van maart of april niet diep gezaaid. Die met dubbele bloemen geven nooit volkomen zaad en worden niettemin door de jonge takjes die nog geen bloem gegeven hebben vermeerderd die of aan de plant gelaten en half ingesneden en met aarde bedekt worden of in mei met een volle of wassende maan afgebroken en niet gesneden in een pot gestoken en op een donkere plaats zes weken lang gezet en vaak met regenwater begoten waar ze wortelen. (Silene uniflora) Het Lychnis tomentosa marina of wolachtige zee jenette krijgt hier geen bloem of zaad. Houdt van genoemde grond en plaats met niet te veel vocht, is redelijk winterhard en blijft enige jaren in het leven. Het wordt alleen door haar aangegroeide wortels vermeerderd. Het Lychnis secunda, tertia, sexta en octava Clusij, de tweede, derde, zesde en achtste soort derjJenetten in het 280ste en 300ste blad der Rare Planten van de zeer geleerde heer Carolus Clusius beschreven als ook Lychnis pusilla cretica, kleine jenette van Kreta, Segetum lusitanica flore rubro pulchro, Portugese jenette die in het koren groeit met een mooie rode bloem, Lusitanica flore rubello folliculo rotundo stipato, Portugese jenette met een roodachtige bloem en rond ingedrongen dikke zaadknoppen, Lusitanica flore coccineo elegantissimo, Portugese jenette met een voortreffelijke scharlaken bloem en Lychnis hirsuta minima lobelij of kleine ruige jenette van de beroemde heer Matthias de Lobel aangetekend beminnen dezelfde aarde en weinig water. Ze zijn eenjarig en geven tegen de winter met goede jaren gewoonlijk rijp zaad en vooral als ze warm of in potten staan waarmee ze vergaan. Ze moeten daarom alle voorjaren opnieuw niet diep gezaaid en als ze opgekomen zijn niet verplant worden vanwege hun zachtheid. Zie kapittel 445 en 439. [511] Samenvatting. Ze zijn van gemakkelijke cultuur bloeien in de zomer en soms nog in de herfst. Planten in goede tuingrond op zonnige tot half beschaduwde, matig vochtige en goed doorlatende plaatsen, in de winter is te veel vocht nadelig. Vermeerderen door scheuren in maart/april. Stekken in augustus/oktober zonder groeistof. Het zaad van Silene acaulis moet eerst 6 weken –2 gehad hebben en dan in februari zaaien bij 7 graden. Zo ook Silene elisabethae, Silene pusilla en Silene waldsteinii. De rest zaaien in januari/mei bij 20 graden.
Het CCCII. Capittel. MAJORAAN. Zynde een aangenaam, welriekende, zeer begeerde en bekende Plante, wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook wel MARIOLEIN genoemt. Op Latijn MAJORANA. In ‘t Hoogduitsch MAJORAN of MEYRAN. Op Francois MARIOLEINE. Van deze zijn my, in haar aart en Natuire, vijf onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Majorana nobilis annua, eedele Mariolein maar een Zomer blijvende. Nobilis perpetua, eedele Mariolein eenige Jaaren duirende. Anglica perennis, Engelsche Mariolein altijd overblijvende. Majorana arborescens, of Struwellige Majoraan. Majorana Origanitis Lusitanica, ofte Portugaalsche Majoraan als Orego ruikende. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, en met tweejaarige Paerdemest wel verziene Grond, een opene, warme, vrije, bequaam ter Zonne geleegene plaatze, en taamelijk veel Regens. Het Majorana Nobilis annua, ofte eedele Mariolein, alle Jaaren vergaande, geeft noit, in deze Landen, eenig rijp Zaad, is zeer teeder van aart, ende vergaat met het aankomen des Winters; moet daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maan van de May, door Zaad, uit heete Gewesten gezonden, wederom vernieuwt zijn. De Majorana Nobilis perpetua, of des Winters overblijvende eedele Majoraan, wil op een zeer warme plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, geerne geplaatst zijn, zoo blijft zy op ‘t langst drie Jaaren levendig, maar verkrijgt gantsch geen Zaad. De Majorana Anglica perennis, ofte altijduirende Mariolein, is hart van aart, alle ongeleegentheit des Winters, zonder schaade verdraagende, wordt van Natuire zeer oud, geeft met goede en heete Zomers, als 1652, 1665, en 69, volkomen rijp Zaad, maar anders niet, in deze Quartieren; het welke in de May, met een wassende Maane, niet boven een stroobreed diep, op een warme plaatze, gezaait wordt, waar door deze zo wel, als haar aangegroeide jonge Wortelen, die men, met een wassende Maane van de Maart of April, van dՍ Ouden neemt ende verplant, voortgeteelt ende vermeerdert gemaakt mag zijn. De Majorana Origanitis Lusitanica, of Mariolein uit Portugaal, als Orego ruikende, is teeder van aart, Sneeuw, Vorst, en andere ongelegentheit des Winters, geenzins verdraagen mogende: moet daarom, in een Pot gestelt, des Winters binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weeder in geviert werdt, gebrocht, met slechts een weinig laauw Regenwater, geduirende de geheele Winter, van boven [512] begooten, ende in Tijds met goede Dagen, wederom buiten gezet, voor koude Nachten, of schraale Winden wel gedekt zijn. De Majorana arborescens, ofte tot een klein Boomtje opschietende Majoraan, is gelijk de voorige teeder van Natuire; moet daarom, in een Pot gezet, ende des Winters, voor veel Waters, gelijk ook in de Herfst gewacht; binnen ճ huis, daar niet als met vorstig Weeder in geviert werdt, bewaart, niet voor in ‘t begin van April, ofte wat laater, wederom buiten gebrocht, ende, voor koude Nachten, ook haarige Winden, genoegzaam gedekt zijn; zy blijft eenige Jaaren in ‘t leeven, indien men haare Bloemen dikwils doet afsnijden; doch geeft, in deze Landen, noit eenig rijp Zaad; kan niet te min, door haare by de Wortel of boven de Aerde uitschietende jonge Looten, ingesneeden, ook van zelfs gewortelt zijnde, aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt worden, met een wassende Maane van April of May, van dՠOude gescheiden, ende in andere Potten verplant werdende. Majoraan heet ook wel mariolein, in latijn Majorana en in Hoogduits Majoran of Meyran, in Frans marioleine. Van deze zijn me in haar aard en natuur vijf te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Origanum majorana) Majorana nobilis annua, edele mariolein maar een zomer blijvende. (Origanum sipyleum) Nobilis perpetua, edele mariolein enige jaren durende. (Origanum vulgare) Anglica perennis, Engelse mariolein altijd overblijvende. (Origanum syriacum) Majorana arborescens of heesterachtige majoraan. (Origanum onites) Majorana origanitis lusitanica of Portugese majoraan die als Orego ruikt. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en met tweejarige paardenmest goed voorziene grond, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats en tamelijk veel regen. Het Majorana nobilis annua geeft hier nooit enig rijp zaad, is zeer zacht van aard en vergaat met het aankomen des winter. Moet daarom alle voorjaren met een wassende maan van mei door zaad dat uit hete gewesten wordt gezonden gezaaid worden. De Majorana nobilis perpetua wil op een zeer warme plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is graag geplaatst zijn, zo blijft ze op het langst drie jaren levend maar krijgt gans geen zaad. De Majorana anglica perennis is hard van aard en winterhard, wordt van naturen zeer oud en geeft met goede en hete zomers zoals 1652, 1665 en 69 volkomen rijp zaad, maar anders hier niet. Dat wordt met een wassende maan van me niet diep gezaaid op een warme plaats. Ook wordt ze vermeerderd door de jonge wortels die men met een wassende maan van maart of april van de ouden neemt en verplant. De Majorana origanitis lusitanica is niet winterhard. Moet daarom in een pot geplant in een luchtige vorstvrije plaats bewaard en met slechts een weinig lauw regenwater van boven [512] begoten en op tijd met goede dagen naar buiten gebracht en voor koude nachten of schrale winden goed gedekt zijn. De Majorana arborescens is gelijk de vorige teder van naturen. Moet daarom in een pot gezet en Գ winters voor veel water gelijk ook in de herfst gewacht in een vorstvrije plaats bewaard worden en niet voor begin april of wat later naar buiten brengen en voor koude nachten, ook gure winden voldoende gedekt zijn. Ze blijft enige jaren in het leven als men haar jonge bloemen vaak afsnijdt, doch geeft hier nooit rijp zaad. Ze kan niettemin door de bij de wortel of boven de aarde uitschietende jonge loten die ingesneden of vanzelf wortelen vermeerderd worden die met een wassende maan van april of mei van de ouden gescheiden en in andere potten verplant worden. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in april/juni of september/oktober. Stekken in april/mei zonder groeistof of zaaien bij 20 graden.
Het CCCIII. Capittel. THYMIAAN. Met deze Naame niet alleen, by alle Nederlanders, maar ook van veel THYM genoemt. In ‘t Latijn THYMUS of THYMUM. Op Hoogduitsch WELSCH QUENDEL of THYMIAN. Ende in Ԡt Francois THYM. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, zes bezondere soorten kenbaar, te weeten: Thymus vulgaris latifolius, Gemeine Breedbladige Thymiaan. Vulgaris angustifolius, gemeine Thymiaan met smalle Bladeren. Creticus, Thymiaan uit Candin. Marinus Lusitanicus, Portugaalsche Zee Thymiaan. Angustifolius aureus, met smalle geele als goude Bladeren. Ende Thymus latifolius argenteus, ofte Thymiaan met breede en wit als silvere Bladeren. Niet alle van een Culture. Zy lieven nochtans alle, van Natuire, een goede, gemeine, zandige Aerde, met slechts een weinig, tweejaarige Paerdemest vermengt, vermits zy veel vettigheit geenzins verdraagen mogen, een warme, luchtige, en wel ter Zonne gelegene plaatze, veel Waters, blijven eenige Jaaren in ‘t leeven verdraagen taamelijk sterke koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters, verkrijgen ook dikwils met goede Zomers volkomen Zaad, het welke met een wassende Maane van de May, een stroobreed diep, de Aerde bevoolen wordt, waar door zy bequaamelijk, doch veel beeter (mijns oordeels) door haare van zelfs Wortel geschooten hebbende Takskens, vermeerdert konnen werden, geschiedende op deze maniere: Graaft uit der Aerden, alle twee of drie Jaaren, uw Planten, met een wassende Maane in de Maart, [513] verdeeltze van malkanderen, naa haare groote, verzetze terstont wederom, in een nieuws omgesmeetene Grond, ende met voorzeide Mest een weinig verzien, zoo diep, dat de bovenste groene Toppen alleen daar uit koomen te steeken, zo schieten zy veelvoudige Wortelen, en worden overvloedig vermeerdert, want een jegelijk Steelken verkrijgt haar Wortel bezonderlijk; het Zaad (als gezegt) wordt niet alleen gezaait, maar slaat ook dikwils van zelver op. Het Thymus creticus, Thymiaan van Candin, ende Marinus Lusitanicus, ofte Zee Thymiaan uit Portugaal, zijn teederder van aart, geeven, in deze koude Gewesten, geen volkomen Zaad, mogen ook, buiten staande, de Wintersche vorsten geenzins verdraagen, maar worden daar van haastig weggenomen: moeten daarom, in Potten geplant, in October, binnen ճ huis gestelt, op een luchtige, en geen warme plaatze, met slechts een weinig vochtigheits, geduirende de geheele Winter, van boven verzien, ende in ‘t laetste van de Maart, of begin van April (naa des Tijds gelegentheit) met een zachte Regen, wederom buiten gebrocht, ende zeer warm gezet zijn. Het Thymus Latifolius argenteus, breedbladige versilverde Thymiaan, ende angustifolius aureus, ofte smalgebladerd vergulde Thymiaan, veranderen met der Tijd, gelijk men ziet, ende haar schoonheit verliezen, worden eindelijk geheel groen, het welke lichtelijk voort te komen is, zoo men altijd de schoonste en bonste Takken inlegt, ende, Wortel vekreegen (*) hebbende, op reeds genoemde Tijd, verplant; maar niet in de May, gelijk daar veele doen; want als dan gemeenlijk drooger Weeder, en meerder hitte zijnde, dezelfde voor het meeste gedeelte vergaan. Ziet cap. 408, en 396. Tijm heet ook wel thym, in Latijn Thymus of Thynum, in Hoogduits Welsch Quendel of Thymian en in Frans thym. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes bijzondere soorten bekend, te weten: (Thymus serpyllum en vulgaris) Thymus vulgaris latifolius, gewone breedbladige tijm. Vulgaris angustifolius, gewone tijm met smalle bladeren. (Thymus creticus) Creticus, tijm uit Kreta. (Thymus villosus subsp.lusitanicus) Marinus lusitanicus, Portugese zee tijm. Angustifolius aureus met smalle gele als gouden bladeren. En Thymus latifolius argenteus of tijm met brede en wit als zilveren bladeren. Niet alle van een cultuur. Ze houden nochtans alle van naturen van een goede gewone zandige aarde die met slechts een weinig tweejarige paardenmest gemengd is omdat ze veel mest niet kunnen verdragen, een warme, luchtige en goede zonnige plaats met veel water. Ze blijven enige jaren in het leven en zijn redelijk winterhard. Krijgen ook vaak met goede zomers volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan een paar mm diep gezaaid. Doch volgens mij veel beter door de vanzelf wortelende takjes op deze manier. Graaf uit der aarde alle twee of drie jaren uw planten met een wassende maan van maart, [513] verdeel ze van elkaar naar hun grootte en plant ze direct in nieuw bewerkte grond en wat met genoemde mest voorzien en zo diep dat de bovenste groene toppen alleen daaruit komen te steken, zo schieten ze veelvoudige wortels en worden overvloedig vermeerderd want elk steeltje krijgt zijn eigen wortels. Het zaait zich ook vanzelf vaak uit. Het Thymus creticus en Marinus lusitanicus zijn zachter van aard en geven hier geen volkomen zaad. Ze zijn ook niet winterhard maar worden daardoor snel weg genomen. Moeten daarom in potten geplant in oktober op een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met slechts een weinig vochtigheid van boven voorzien en eind maart of begin april, afhankelijk van het weer met zacht weer naar buiten brengen en zeer warm gezet zijn. Het Thymus latifolius argenteus en angustifolius aureus veranderen met de tijd en verliezen hun schoonheid en worden eindelijk geheel groen wat gemakkelijk te voorkomen is zo men altijd de mooiste en bontste takjes plant en als ze geworteld zijn op genoemde tijd verplant maar niet in mei want dan is het meestal droger weer met grotere hitte waardoor ze vaak vergaan. Zie kapittel 408 en 396. Samenvatting. Ze zijn gemakkelijk te vermeerderen door scheuren in april/juni. Stekken kan in augustus/september zonder groeistof. Zaaien bij 20 graden. De vormen komen niet zuiver uit zaad terug.
Het CCCIV. Capittel. POLEYE. Wordt niet alleen met deze Naame, maar ook PULEYE zoo wel van de Nederlanders, als Hoogduitzen, ofte ook POLEY genoemt. Om dat het niet alleen door haar reuk de Vlooijen verdrijft, maar ook dezelfde doodt, gelijk daar van Lobel betuigt. Op Latijn PULEGIUM ofte PULLEIUM. Ende in ‘t Francois POULIOT. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Pulegium vulgare, Gemeine Poleye, die ook Regium, ofte Koninklijke Poleye geheeten is. Cervinum, harten Poley. Sylvestre, wilde Poleye. Ende Pulegium Lusitanicum, ofte Portugaalsche Poleye. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, ende met tweejaarige Paerdemest taamelijk verziene Grond, van Natuire, [514] veel vochtigheits, of een Waterachtige Aerde, een opene, vrije, en wel gelegene plaatze; geeven, in goede warme Zomers, hier te Lande, zomtijds volkoomen rijp Zaad, ende verdraagen felle Vorst, ook andere ongelegentheit des Winters: zonder groote schaade. Het Pulegium Cervinum of Harten Poleye, geeft noit, in deze Gewesten, eenig Zaad of Bloemen. Het Pulegium Lusitanicum, ofte Portugaalsche Poleye, in deze Gewesten, warm gezet, een volkoomen rijp Zaad voortbrengende, is teederste van allen verdraagt ongeerne veel koude Herfstregenen, Winden, ofte eenige harde Vorst: moet daarom, in een Pot geplant of gezaait, in October binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, zonder eenig Vier (vermits het haar schaadelijker als de Vorst is) bewaart, ende geduirende deze Tijd, met zeer weinig laauw Regenwater verzien worden, zoude anders lichtelijk komen te verrotten, ende alzoo van ‘t leeven berooft te werden. Zy konnen alle, in deze Quartieren, niet alleen door Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet diep, in dՠAerde gelegt moet zijn; als aangewassene ende van zelfs Wortel verkreegen hebbende, jonge voortkruipende Scheutkens die men, in September of April, met genoemde Maane, afneemt en verplant, aangeteelt worden. Polei heet ook wel puleye en zo ook bij de Hoogduitsers die het ook Poley noemen omdat ze niet alleen door haar reuk de vlooien verdrijft maar ook doodt zoals daarvan Lobel getuigt. In latijn Pulegium of Pulleium en in Frans pouliot. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Mentha pulegium) Pulegium vulgare, gewone polei die ook Regium of koninklijke polei heet. (Mentha cervina) Cervinum, hertenpolei. Sylvestre, wilde polei. En Pulegium lusitanicum of Portugese polei. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en met tweejarige paardenmest tamelijk voorziene grond, van naturen [514] veel vochtigheid of een waterachtige aarde, een open, vrije en goed gelegen plaats. Ze geven met warme zomers hier soms volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Het Pulegium cervinum geeft hier nooit enig zaad of bloemen. Het Pulegium lusitanicum als die hier warm gezet wordt geeft het volkomen rijp zaad, is ze wel de zachtste van allen en niet winterhard. Moet daarom in een pot geplant of gezaaid en in oktober op een luchtige vorstvrije plaats bewaard en gedurende deze tijd met zeer weinig lauw regenwater verzien worden, zou anders gemakkelijk komen te verrotten en alzo van het leven beroofd worden. Ze kunnen alle hier door zaad vermeerderd worden wat met een wassende maan van april niet diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide en vanzelf wortelende jonge voortkruipende scheutjes die men in september of april met genoemde maan afneemt en verplant. Samenvatting. Vermeerdering kan geschieden door de vele worteluitlopers in het voorjaar of zaaien bij 20 graden.
Het CCCV. Capittel. OREGE. In ‘t Nederlandsch, niet alleen met deeze Naame, maar ook van zommige GROOVE MAJORAAN. Op Latijn ORIGANUM. In ‘t Hoogduits WOLGEMUTH, ofte DOST. Ende op Francois ORIGAN, of MARIOLAINE BASTARDE geheeten. Hier van zijn my, in haar aart, vijf bezondere soorten bekent, te weeten: Origanum verum Heracleoticum, of Hispanicum, Spaansche of oprechte Orege by de Stadt Heraclea alderbest voortkomende. Vulgare album, gemeine Orege met een witte Bloem. Vulgare purpureum, gemeine Orege met een purpere Bloem. Vulgare flore rubicundo, gemeine Orego met een bloedt roode Bloem. Ende Origanum tuberosum Americanum, of Americaansche Orege met veel geknobbelde Wortelen. Op deze laetste naa, alle van een Culture. Zy lieven een goede, gemeine, zo wel steenige, zandige, als andere, gemeste, ende ook ongemeste Grond, een opene, en wel gelegene plaatze, veel, ende ook maatige vochtigheit; verdraagen felle Vorst en alle ongelegentheit des Winters; blijven lange Jaaren in ‘t leeven; geeven gemeinlijk, alle jaaren, rijp Zaad; het welke met een wassende Maane, in de Maart of April, niet diep, de Aerde bevoolen [515] zijnde overvloedig voortkoomt, waar door zy zoo wel, als door haar aangegroeide, ende van zelfs wortelende Jongen, die men, met genoemde Maane in April, van dՠOuden neemt, en verplant, genoegzaam vermenigvuldigt mogen zijn. Het Origanum tuberosum Americanum, of Americaansche Orege met geknobbelde Wortelen, aardig, ende om zien bevallig, is tederder dan alle dՠandere. Bemint een goede, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol uit van binnen verdurvene Boomen doormengt, een warme, en wel ter Zonne gelegene plaattze, taamelijk veel vochtigheits; blijft lange Jaaren in ‘t leeven, geeft, met warme Zomers, een roode niet onaangenaame Bloem, maar noit, in deze Gewesten, volkoomen Zaad; verdraagt geenzins eenige koude Herfstregenen, sterke Winden, of felle Vorst; wordt daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot gezaait, maar niet voor het volgende Jaar verplant, in ‘t begin van October, wat eer of laater (naa des Tijds gelegentheit) binnen Ԡhuis, op een luchtige plaatze, omtrent het venster, doch zonder eenige ziijginge, gezet, op dat zy der Zonnen glans zoo lang, als de uitwendige koude het zelfde koomt te beletten, genieten mag: verdraagt taamelijk de warmte des Viers, doch verre van den Oven, maar (geduirende deze Tijd) met een weinig laauw Regenwater, liever van onderen als van boven verzien; laat wel des Winters zommige Steel en Bladeren vallen, houdt niet te min eenige groenigheit, met een aangenaame roodigheit, uit den geelen aardig vermengt, de Vorst daar naa over zijnde, geniet zy als te vooren de Lucht, ende wordt, met een zachte Regen, in ‘t begin of ten halven van April, wederom buiten gebrocht, voor Sneeuwige vochtigheit, koude Nachten, haarige en schraale Ooste- en Noorde-Winden, wel gedekt ende gewacht. Zy wordt alleen, in deze Gewesten, door haar aangegroeide Wortel (die met veele Knoblen, leedswijze, aan malkanderen wonderlijk geschaakelt is, ook met een wassende Maane in April, van dՠoude voorzichtig gescheiden, en in een Pot verplant wordt) vermeerdert gemaakt. Orego heet ook wel grove majoraan, in Latijn Origanum en in Hoogduits Wolgemuth of Dost en in Frans origan of mariolaine bastarde. Hiervan zijn me in haar aard vijf bijzondere soorten bekend, te weten: (Origanum vulgare subsp.viridulum) Origanum verum Heracleoticum of Hispanicum, Spaanse of echte orege die bij de stad Heraclea allerbest voortkomt. (Origanum vulgare) Vulgare album, gewone orege met een witte bloem. Vulgare purpureum, gewone orege met een purperen bloem. Vulgare flore rubicundo, gewone orego met een bloedrode bloem. En Origanum tuberosum americanum of Amerikaanse orege met veel geknobbelde wortels. Op deze laatste na alle van een cultuur. Ze houdenvan een goede gewone en zo wel steenachtige, zandige als andere gemeste en ook niet gemeste grond, een open en goed gelegene plaats, veel en ook matige vochtigheid. Zijn winterhard en blijven lange jaren in het leven. Ze geven gewoonlijk alle jaren rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid wat [515] overvloedig voortkomt. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide en vanzelf wortelende jongen die men met genoemde maan van april van de ouden neemt en verplant. Het Origanum tuberosum americanum is aardig en om te zien bevallig, is zachter dan alle andere. Bemint een goede, zandige aarde die met weinig tweejarige paardenmest en de molm van binnen bedorven bomen gemengd is, een warme en goede zonnige plaats met tamelijk veel vochtigheid. Ze blijft lange jaren in het leven en geeft met warme zomers een rode niet onaangename bloem maar hier nooit volkomen zaad. Is niet winterhard en wordt daarom met een wassende maan van april in een pot gezaaid maar niet voor het volgende jaar verplant. Begin oktober, wat eerder of later afhankelijk van het weer, wordt het in een luchtige warme plaats gezet en met weinig lauw regenwater en liever van onderen dan van boven voorzien. Ze laat wel in de winter sommige stelen en bladeren vallen, houdt niettemin enige groenheid met een aangename roodheid wat uit het gele aardig vermengd is. Na de vorst wordt het afgehard en met zacht weer begin of half april naar buiten gebracht en voor sneeuwige vochtigheid, koude nachten, gure en schrale Oosten- en Noordenwinden goed bedekt en gewacht. Ze wordt hier alleen vermeerderd door haar aangegroeide wortel die met vele knobbels lidvormig wonderlijk aan elkaar geschakeld zijn ook met een wassende maan van april voorzichtig van de ouden gescheiden en in een pot verplant. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in april/juni of september/oktober. Stekken in april/mei zonder groeistof of zaaien bij 20 graden.
Het CCCVI. Capittel. BOKOREGO. Een aardig en klein gewas, wordt met deeze Naam in ‘t Nederlandsch, ende geen ander (mijns weetens) genoemt. Op Latijn TRAGORIGANUM. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Tragoriganum Creticum latifolium, Bok Orego met breede Bladeren van Candin. Ende [516] Tragoriganum Hispanicum angustifolium, of Spaansche Bok Orego met smalle Bladeren. Beide van een Culture. Zy lieven een zandige, goede, gemeene Aerde, met een weinig tweejaarige klein gewreevene Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene vrije Lucht, een zeer warme plaatze, niet te veel vochtigheits, geeven, in deze koude Gewesten, Bloemen, maar geen perfect rijp Zaad: zijn teeder van aart, ende blijven van Natuire eenige Jaaren in ‘t leeven, doch, in deze Landen, zelden langer als een Zomer, vermits zy dՍ ongeleegene Herfstregenen, Wintersche koude, ende dՠonnatuirlijke hette des Viers (binnen ճ huis staande) in geenige manieren verdraagen mogen, en of menze hier voor vlijtig zoekt te bewaren, zoo blijven zy eeven wel zelden over: konnen daarom, niet als door nieuw, uit warme Landen ontfangen Zaad, het welke met een wassende Maane van de May, niet diep, in een Pot gezaait, ende niet verzet moet zijn, wederom vernieuwt of aangeteelt worden. (Satureja capitata of nu Coridothymus capitatus) Bokorego heet in het Latijn Tragoriganum. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Tragoriganum creticum latifolium, bok orego met brede bladeren van Kreta. (Sideritis tragoriganum) En [516] Tragoriganum hispanicum angustifolium, of Spaanse bok orego met smalle bladeren. Beide van een cultuur. Ze houden van een zandige, goede gewone aarde die met weinig tweejarige klein gewreven paardenmest en molm van verrotte boombladeren gemengd is, een open vrije lucht en een zeer warme plaats met niet te veel vocht. Ze geven hier bloemen maar geen perfect rijp zaad. Zijn zacht van aard en blijven van naturen enige jaren in het leven maar hier niet langer dan een zomer omdat ze niet winterhard zijn en de onnatuurlijke hitte van het vuur in huis niet verdragen kunnen. Ze worden daarom alleen vermeerderd door uit warme landen gezonden zaad wat met een wassende maan van mei niet diep in een pot gezaaid en niet verzet moet worden.
Het CCCVII. Capittel. VEDERIK. Met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Wordt op Latijn geheeten LYSIMACHIA, na den Konink LYSIMACHUS, zoone van AGATHOCLES, welke dՠeerste Vinder van deze te weezen gezegt werdt. In ‘t Hoogduitsch WEYDERICH. Ende op Francois SOUCY DՠEAU, PELLEBOSSE, ofte CORNEILLE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, verscheidene aardige en zienswaerdige soorten bekent, te weeten: Lysimachia cϲuleo major spicata, groote Vederik, met een blaauw gearde Bloem. Minor spicata cϲulea, kleine Vederik met een blaauw gearde Bloem. Lutea major vera, oprechte groote Vederik met een geele Bloem, die ook Salicaria genoemt is. Lutea minor, kleine Vederik met een geele Bloem. Lutea flore globoso, met een geele ronde Bloem. Galericulata, Vederik met een blaauwe gehelmette Bloem, het welke ook Herba Judaica, ofte Jodenkruid geheeten wordt. Siliquosa solio Salicis, Vederik met Peulen en Bladeren als van Wilgeboomen, dat van zommige Chamnerium van CONRADUS GESNERUS te zijn, gehouden wordt. Siliquosa Sylvestris major, groote wilde gepeulde Vederik. Media Sylvestris siliquosa, middelbaare wilde Vederik met Peulen. Siliquosa minor sylvestris, kleine gepeulde wilde Vederik. Purpurea spicata major, groote vederik met een purpere gearde Bloem. Minor spicata purpurea, kleine Vederik met een gearde Bloem. Ende Lysimachia Americana repens, ofte kruipende Americaansche Vederik, ook [517] wel Lysimachia siliquosa hirsuta magno flore, dat is ruige Vederik met Peulen, en groote Bloemen. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een gemeene, zandige, en wel gemeste Grond, een vrije, luchtige, en bequaam geleegene plaatze, veel Waters; blijven lange Jaaren in ‘t leeven; geeven dikwils, inzonderheit met goede Zomers, volkomen rijp Zaad, mogen ook zonder eenige schaade verdraagen Hagel, Sneeuw, felle Vorst, ende andere ongeleegentheden des Winters: konnen ook niet allen door Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart, niet diep, in dՠAerde gelegt moet zijn, maar ook, door haare aangegroeide Wortelen, op de zelfde Tijd, ofte in April, van dՠOuden genomen ende verplant, vermeenigvuldigt gemakt worden. Het Lysimachia siliquosa major, media, minor, groote, middelmaatige, ook kleine Vederik met Zaad Peulen. Ende Americana repens, ofte kruipende Americaansche Vederik, blijven niet langer als een jaar in ‘t leeven, geeven tegen de Winter volkomen rijp Zaad, ende vergaan daar meede, komen ook door nergevallen van zelver dikwils voort, worden ook met een wassende Maane van September of Maart, alle Voorjaaren, niet diep, de Aerde wederom bevolen, waar door zy alleen tՠelkens vernieuwt, mogen zijn. Wederik heet in het Latijn Lysimachia naar koning Lysimachus, zoon van Agathocles die de eerste vinder ervan zou zijn, in Hoogduits Weyderich en in Frans soucy dՠeau, pellebosse of corneille. Hiervan zijn me in haar aard en natuur verschillende aardige en bezienswaardige soorten bekend, te weten:ua (Veronica longifolia) Lysimachia coeruleo major spicata, grote wederik met een blauw aarvormige bloem. Minor spicata coerulea, kleine wederik met een blauwe aarvormige bloem. (Lysimachia vulgaris) Lutea major vera, echte grote wederik met een gele bloem die ook Salicaria genoemd is. Lutea minor, kleine wederik met een gele bloem. Lutea flore globoso met een gele ronde bloem. (Herba judaica is Lycopus europaeus, maar Galericulata is de naam voor Scutellaria galericulata) Galericulata, wederik met een blauwe gehelmde bloem wat ook Herba judaica of Jodenkruid geheten wordt. (Chamerion angustifolium met Epilobium hirsutum en palustre) Siliquosa solio salicis, wederik met peulen en bladeren als van wilgenbomen dat van sommige voor Chamnerium van Conradus Gesnerus gehouden wordt. Siliquosa sylvestris major, grote wilde gepeulde wederik. Media sylvestris siliquosa, middelbare wilde wederik met peulen. Siliquosa minor sylvestris, kleine gepeulde wilde wederik. (Lythrum salicaria) Purpurea spicata major, grote wederik met een purperen aarvormige bloem. Minor spicata purpurea, kleine wederik met een aarvormige bloem. En Lysimachia americana repens of kruipende Amerikaanse wederik die ook [517] wel Lysimachia siliquosa hirsuta magno flore, dat is ruige wederik met peulen en grote bloemen heet. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een gewone zandige en goed gemeste grond, een vrije, luchtige en goed gelegen plaats met veel water. Ze blijven lange jaren in het leven en geven vooral met goede zomers volkomen rijp zaad. Zijn winterhard. Worden door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van maart niet diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide wortels die op dezelfde tijd of in april van de ouden genomen worden en verplant. Het Lysimachia siliquosa major, media, minor en Americana repens zijn eenjarig en geven tegen de winter volkomen rijp zaad en vergaan daarmee, zaaien zichzelf ook vaak uit of worden ook met een wassende maan van september of maart niet diep gezaaid. Samenvatting. De verschillen in vormen van wederik is te groot.
Het CCCVIII. Capittel. DULAPPEL. Alzo in ‘t Nederlandsch geheeten. Wordt op Latijn genoemt MALUM INSANUM. In ‘t Hoogduitsch MELANTZAN, ofte DOLLOPFFEL. Ende op Francois VERANGES, ofte POMMES DՠAMOUR. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, twee onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Malum insanum folio spinoso, Dulappel met doornige Bladeren. Ende Malum insanum folio non spinoso, ofte Dulappel met een geen doornige Bladeren. Beide van een Culture. Zy beminnen een goede, zandige Aerde, met genoegzaam tweejaarige Paerdemest, Mol van verrotte Bladeren der Boomen, ende eenjaarige Hoenderdrek door malkanderen vermengt, een opene, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-Winden bevrijt: zijn van Natuire teeder, niet meer als een Zomer in ‘t leeven blijvende. Worden daarom, in een Pot, met een wassende Maane van April of May, niet boven een stroobreed diep gezaait, dikwils met Regenwater, door der Zonnen warmte laauw gemaakt, begooten, ofte door een druipend Lapje, met dՠeene zijde in ‘t zelfde Water hangende, geduirig bevochtigt, in of tegen de Herfst nochtans, voor [518] koude Regenen, en sterke Winden, voorzichtig gewacht, vermits zy door de zelfde zeer gekrenkt werden. Moeten ook in een Pot, niet meer als een of twee Planten ten hoogsten (naa zy groot is) in ‘t midden stille staande, en ongerept verblijven, geeven alzo, in deze koude Gewesten, niet alleen Bloemen, maar ook groote, ende met geheel heete en drooge Zomers, een volkomen rijpe Vrucht, anders noit, waar na zy van zelfs versterven, ofte door een kleine rijp gedoodt worden; Moeten daarom, alle Voorjaaren, op gezeide Tijd en plaatze, door Zaad (als boven genoemt) de Aerde bevolen, ende op nieuw vernieuwt werdende, wederom voortgebrocht zijn. (Solanum melongena) Dolappel heet in het latijn Malum insanum, in Hoogduits Melantzan of Dollopffel en in Frans veranges of pommes dՠamour. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Malum insanum folio spinoso, dolappel met doornige bladeren. En Malum insanum folio non spinoso, of dolappel zonder doornige bladeren. Beide van een cultuur. Ze beminnen een goede zandige aarde die met voldoende tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren en eenjarige kippenmest door elkaar gemengd is, een open, warme en goede zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden bevrijd is. Ze zijn van natuur zacht en eenjarig. Worden daarom in een pot met een wassende maan van april of mei een paar mm diep gezaaid en vaak met lauw regenwater begoten of door een druipend lapje dat met de ene zijde in hetzelfde water hangt steeds bevochtigt en in of tegen de herfst nochtans voor [518] koude regen en sterke winden voorzichtig gewacht omdat de door die zeer verzwakt worden. Moeten ook in een niet meer als een of twee planten ten hoogste naar hun grootte in het midden van een pot staan en niet verplant worden dan geven ze hier bloemen en ook grote en met heel hete en droge zomers een volkomen rijpe vrucht waarna ze sterven. Moeten daarom alle voorjaren op vermelde tijd en plaats door zaad gezaaid worden.
Het CCCIX. Capittel. GOUDEN APPEL. Om haare schoone en vermaaklijke couleur, in ‘t Nederlandsch, alzo ofte APPELEN DER LIEFDE genoemt. Wordt op Latijn POMUM AMORIS, ofte AUREA MALA. In ‘t Hoogduitsch GOLTOPFFEL. Ende op Francois POMMES DӠOREES, ofte ook wel POMMES DӠAMOUR geheeten, hier van zijn my, in haare aart en Natuire, vier bezondere soorten bekent, te weeten: Pomum amoris rubrum majus. Groote roode Appel der Liefde. Rubrum minus, kleine roode Goudenappel. Fructu luteo majore, groote Goudenappel met een geele Vrucht. Ende Pomum amoris fructu luteo minore, ofte Appel der Liefde, met een kleine geele Vrucht, alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeene, zandige, ofte andere luchtige, doch met veel tweejarige Paerdemest doormengde Grond, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel waters, als zy groot beginnen te worden; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven, tegen den Winter, een volkomen rijpe Vrucht, ende werden, door een kleine vorst, van ‘t leeven berooft: Worden daarom, alle Voorjaaren, met een wassende ofte afgaande Maane van April, niet diep, op een nieuw wederom gezaait, waar door zy eeuwigduirende verblijven. Zy groeijen zo weelderig in haare Steelen en Bladeren, dat men de zelfde een of tweemaal haar voornaamste Scheuten moet afsnijden, inzonderheit als de Vrucht zich gezet heeft, zo verkrijgen zy te meerder Lucht en Zonne, waar door zy tՠeerder haare rijpheit verkrijgen. [519] (Solanum lycopersicum) Gouden appel of tomaat heet ook zo vanwege de mooie en vermakelijke kleur appels der liefde, in Latijn Pomum amoris of Aurea mala in Hoogduits Goltopffel em in Frans pommes dՠorees of pommes dՠamour. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: Pomum amoris rubrum majus. Grote rode appel der liefde. Rubrum minus, kleine rode goudenappel. Fructu luteo majore, grote foudenappel met een gele vrucht. En Pomum amoris fructu luteo minore of appel der liefde met een kleine gele vrucht, alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige of andere luchtig, doch met veel tweejarige paardenmest doormengde grond, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats met veel water als ze groot beginnen te worden. Ze zijn eenjarig en geven tegen de winter een volkomen rijpe vrucht en worden door een kleine vorst van het leven beroofd. Worden daarom alle voorjaren met een wassende of afgaande maan van april niet diep gezaaid. Ze groeien zo weelderig in hun stelen en bladeren dat men een of tweemaal hun voornaamste scheuten moet afsnijden en vooral als de vrucht zich gezet heeft dan krijgen ze meer lucht en zon waardoor eerder rijpen. [519]
Het CCCX. Capittel. NASCHAIE. Wordt in ‘t Nederlansch met deze Naame, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Op Latijn SOLANUM of SOLATRUM. In ‘t Hoogduitsch NACHTSCHADE. Ende op Francois MORELLE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veele veranderlijke soorten bekent, te weeten: Solanum hortense officinarum, Hof Naschaie in dՠApoteekers Winkelen gebruiklijk. Vesicarium, Naschaie met Zaad-Blaaskens, werdende ook Alkekengi, ofte Joden Kersse genoemt. Vesicarium Indicum, Indiaansche Naschaie met Zaadblaaskens. Vesicarium nigrum, swarte Naschaie met Blaaskens, die van veele Pisum cordatum, dat is Erwte een Herte gelijkende, gezegt is. Spinosum Indicum, Indiaansche Naschaia met Doornen. Somniferum, slaapmaakende Naschaie. Lethale ofte Somniferum majus, groote slaapmaakende Naschaie. Pomiferum thiopicum, appeldragende Naschaie uit Moorenlandt. Ende Solanum tuberosum esculentum flore albo & cϲuleo, ofte Naschaie met eetbare en gezonde Bollekens, die ook Papas Peruanorum, dat is Papassen van Peru genoemt zijn, zo wel met een witte, als blaauwachtige Bloem. Ende meer andere. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, met tweejaarige Koeije- en Paerde-mest, van ieder even veel, genoegzaam verziene Grond, een opene vrije Lucht, en warme welgeleegene plaatze, tamelijk veel Waters, en geeven volkomen rijp Zaad. Het Solamum officinarum, ofte gebruiklijk Hof Naschaie, blijft, van Natuire, niet meer dan een Zomer in ‘t leeven: Wordt alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw, wederom gezaait, ofte koomt van zelver genoegzaam voort, waar door zy altijd blijvende gezien werdt. Het Solanum vesicarium Indicum, Indiaansche Naschaie met Blaaskens. Spinosum Indicum, Indiaansche Naschaie met Doornen. Vesicarium nigrum, swarte Naschaie met Blaaskens. Ende Pomiferum thiopicum, ofte appeldraagende Naschaie uit Moorenlandt, blijven meede niet langer als een Jaar in ‘t leeven; worden alle Voorjaaren, in April, met gezeide Maane, niet diep, in Potten, gezaait, op een heete en wel ter Zonne geleegene plaatze gestelt, ende met maatige vochtigheit onderhouden, zo verkrijgen zy, met goede Zomers, volkomen rijp Zaad, ende vergaan daar meede. Doch moeten niet meer als een, ofte ten hoogsten twee Planten in een Pot verblijven, vermits de veelheit haarder Wortelen die zy maaken. Het Solanum vesicarium, ofte Alkekengi, Naschaie met Zaad Blaaskens. [520] Solanum somniferum, slaap verwekkende Naschaie. Ende Solanum lethale, ofte Doodelijke Naschaie, vergaan zoo haastig niet, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagen tamelijk de koude des Winters, en geeven jaarlijks rijp Zaad, het welke op voor genoemde Tijd en Maane de Aerde bevolen moet zijn, waar door zy zo wel, als haar voortlopende Wortelen, bequaamelijk vermeerdert worden; Doch het Solanum Somniferum, blijft niet altijd over, maar werdt, door een harde Vorst, lichtelijk weg genomen, sterft ook gemeenlijk, met het tweede Jaar, in deze Gewesten, en geeft qualijk volkomen Zaad. Het Solanum tuberosum esculentum, ofte eetbaare Naschaie met Bollekens, vergaat ook zo haastig niet, begeert een zeer vette Grond, en veel Waters; geeft hier te Lande zelden rijp Zaad, verdraagt ook ongeerne sterke koude des Winters, wordt niet te min, door haar veelvoudige ronde Bollekens, die men, met een volle Maane van October, uit der Aerden opneemt, in droog Zant, om des Winters voor spijze gebruikt te konnen worden, bewaart, ende in de Maart of April, met de zelfde Maane, in een altijd nieuw omgesmeetene, wel gemeste Grond, wederom inzet, waar toe men gemeenlijk de beste en grootste Bollen verkiest, genoegzaam jaarlijks vermeerdert. Nachtschade heet in het Latijn Solanum of Solatrum, in Hoogduits Nachtschade en in Frans morelle. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke soorten bekend, te weten: (Solanum nigrum) Solanum hortense officinarum, hof nachtschade die de apothekers gebruiken. (Physalis alkekengi) Vesicarium, nachtschade met blaasjes die ook Alkekengi of Joden kers genoemd wordt. (Physalis pubescens?) Vesicarium indicum, Indiaanse nachtschade met zaadblaasjes. (Cardiospermum halicacabum, zie 579) Vesicarium nigrum, zwarte nachtschade met blaasjes die van veel Pisum cordatum, dat is erwt een hart gelijkend genoemd wordt. (Datura?) Spinosum indicum, Indiaanse nachtschade met dorens. (Solanum villosum) Somniferum, slaap makende nachtschade. (Atropa bella-donna) Lethale of Somniferum majus, grote slaap makende nachtschade. (Solanum aethiopicum) Pomiferum aehiopicum, appel dragende nachtschade uit Morenland. (Solanum tuberosum) En Solanum tuberosum esculentum flore albo & cϲuleo, of nachtschade met eetbare en gezonde bolletjes die ook Papas peruanorum, dat is papassen van Peru genoemd zijn en zo wel met een witte, als blauwachtige bloem. En meer andere. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en met tweejarige koeien- en paardenmest van elk even veel voldoende voorziene grond, een open vrije lucht en warme goed gelegen plaats met tamelijk veel water en geven volkomen rijp zaad. Het Solamum officinarum is van naturen eenjarig. Wordt alle voorjaren met een wassende maan van maart opnieuw gezaaid of zaait zichzelf voldoende uit. Het Solanum vesicarium indicum, Spinosum indicum, Vesicarium nigrum en Pomiferum aehiopicum zijn ook eenjarig. Worden alle voorjaren in april met vermelde maan in potten gezaaid en op een hete en goede zonnige plaats gezet en met matige vochtigheid onderhouden. Dan krijgen ze met goede zomers volkomen rijp zaad en vergaan daarmee. Doch moeten niet meer dan een of ten hoogste twee planten in een pot blijven vanwege de vele wortels die ze maken. Het Solanum vesicarium, [520] Solanum somniferum en Solanum lethale vergaan niet zo snel maar blijven enige jaren in het leven en zijn redelijk winterhard en geven jaarlijks rijp zaad. Dat wordt op genoemde tijd en maan gezaaid. Ook worden ze goed vermeerderd door de voortlopende wortels. Doch het Solanum somniferum blijft niet altijd over maar wordt door een harde vorst gemakkelijk weg genomen en sterft hier ook gewoonlijk het tweede jaar en geeft nauwelijks volkomen zaad. Het Solanum tuberosum esculentum vergaat ook niet zo snel, begeert een zeer vette grond en veel water. Geeft hier zelden rijp zaad en is niet winterhard maar wordt niettemin door haar veelvoudige ronde bolletjes vermeerderd die men met een volle maan van oktober uit de aarde neemt en in droog zand om in de winter als spijs te gebruiken bewaard en in maart of april met dezelfde maan in net bewerkt en goed gemest land er weer ingezet waartoe men gewoonlijk de beste en grootste bollen kiest.
Het CCCXI. Capittel. MANDRAGORA. Van Natuire een leeg gewas, wiens Wortel voor een gedeelte eens Menschen gedaante gelijk schijnt, wordt zo wel in ‘t Nederlandsch, Latijn, als Francois, met deze, ende geen andere Naame genoemt: hoe wel zommige der Francoizen deze ook MANDE GLOIRE, ende de Hoogduitschen ALRAUN noemen. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, twee bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Mandragora Mas, Mandragora Manneken. Ende Mandragora fϭina, ofte Mandragora Wijfje. Beide van een Culture. Van de welke het manneken ronde, ende het Wijfje Peerswijze Vruchten geeft. Zy beminnen een goede, luchtige, zandige, ende met tweejaarige Paerdemest maatig verziene Grond, een warme, opene, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor koude Ooste- en Noorde-winden genoeg bewaart, tamelijk veel Waters, konnen de koude des Winters, in November, dik met Stroo, Turfmol, ofte Kif geheel overdekt, ende in de Maart wederom ondekt wordende, redelijk verdraagen: verkrijgen ook als dan, in Zomer Tijden, dikwils volkomen Vrucht, wiens zaad, een stroobreed diep, gelegt moet werden; waar door zy alleen vermeerdert gemaakt mogen zijn. [521] (Mandragora officinarum en Mandragora autumnalis) Mandragora is van naturen een laag gewas wiens wortel voor een gedeelte op een mens lijkt, heet zo ok in Latijn als Frans hoewel sommige Fransen het ook mande gloire en Hoogduitsers het Alraun noemen. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee soorten bekend, te weten: Mandragora mas, Mandragora mannetje. En Mandragora foemina of Mandragora wijfje. Beide van een cultuur. Waarvan het mannetje ronde en het wijfje een peervormige vrucht geeft. Ze beminnen een goede luchtige zandige en met tweejarige paardenmest matig voorziene grond, een warme, open en goede zonnige plaats die voor koude Oosten- en Noordenwinden genoeg beschermd is en tamelijk veel water. Zijn redelijk winterhard als ze in de winter dik met stro, turfmolm of kaf bedekt worden en in mei wordt dat er af gehaald. Ze krijgen dan ook in de zomers vaak een volkomen vrucht wiens zaad een paar mm diep gezaaid wordt. [521]
Het CCCXII. Capittel. Marum. Een kleine, doch welriekende Plant, is (mijns weetens) met geen andere Naame dan deze van iemant genoemt. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Marum verum ofte commune Hispanicum, oprechte ofte gemeene Spaansche Marum. Ende Marum Creticum arborescens, ofte Boomachtige Marum van Candim, het welke breeder en groover van Bladeren is. Beide van een ende de zelfde Culture. Zy lieven, uit een Natuirlijke eigenschap, een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige klein gewreeven Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen verzien, een warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Winden beschut, weinig Waters; verdraagen geenzins eenige koude Nachten, Herfstregenen, Sneeuw, Haagel of Vorst: moeten daarom, in Potten gezet, in ‘t laetste van September, of begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, maar niet daarin gevuirt werdt gestelt, met slechts een weinig laauw gemaakt Regenwater, eens ofte tweemaal, geduirende de geheele Winter, van boven besprengt, in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en regen, wederom buiten gebracht, voor koude Nachten, haarige Winden, wel en voorzichtig gedekt zijn. Zy vallen van Natuire teeder van aart, vergaan niet haast, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven; geeft, ook het Marum verum of oprechte Marum, alle Jaaren Bloemen (welke indien zy niet tijdlijks worden afgesneeden, de Plante in groot perijkel om te verderven gelaaten wordt, kan ook als dan, in deze Gewesten, quaalijk des Winters in ‘t leeven verblijven) doch noit in deze Quartieren eenig rijp Zaad, het welke uit warme Landen gezonden weezende, in de Maand van April of May, met een wassende Maane, in Potten gezaait, ende opgekoomen, niet (ten zy om haar veelheits wille) verplant moet zijn, waar door zy alleen vermeerdert gemaakt kan werden. Het Marum Creticum arboresccens, of Boomachtig Marum van Candin, geeft noit, in deze Landen (mijns weetens) Bloem, wordt niet te min, door haar afgesneedene Takskens, die men, met een wassende Maane van April, of Augustus, in Potten steekt, op een schaduachtige plaatze stelt, ende zomtijds met Regenwater een weinig begiet, waar door zy Wortelen verkrijgen, aangeteelt of vermeerdert gemaakt. [522] (Teucrium marum of Clinopodium vulgare) Marum is een kleine en welriekende plant die volgens mij geen andere naam heeft. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Marum verum of commune hispanicum, echte of gewone Spaanse Marum. (Origanum creticum?) En Marum creticum arborescens of boomachtige Marum van Kreta welke bredere en grovere bladeren heeft. Beide van dezelfde cultuur. Ze houden van uit een natuurlijke eigenschap van een goede gewone zandige aarde die met weinig tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren voorzien is, een warme, vrije en goede zonnige plaats die voor alle koude winden beschut is en weinig water. Zijn niet winterhard en moeten daarom in potten gezet en eind september of begin oktober in een vorstvrije plaats gebracht en met slechts een weinig lauw regenwater eens of tweemaal van boven besprengt en begin april met zacht weer naar buiten brengen en voor koude nachten en gure winden goed en voorzichtig gedekt zijn. Ze zijn zacht van aard en vergaan niet snel maar blijven enige jaren in het leven en geeft ook het Marum verum alle jaren bloemen die op tijd afgesneden moeten worden omdat de plant anders in grote moeilijkheden van bederven komt en kan hier dan slecht de winter overblijven en geeft hier nooit rijp zaad. Dat wordt uit warme landen gezonden en in april of mei met een wassende maan in potten gezaaid. Als het opgekomen is moet het vanwege de hoeveelheid verplant. Het Marum creticum arboresccens geeft hier nooit volgens mij een bloem. Het wordt niettemin door haar afgesneden takjes vermeerderd die men met een wassende maan van april of augustus in potten steekt en op een schaduwachtige plaats stelt en soms met regenwater wat begiet waardoor ze wortelen. [522]
Het CCCXIII. Capittel. MALROVE. Is niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook WITTE ANDOREN genoemt. Op Latijn MARRUBIUM, ofte PRASSIUM. In ‘t Hoogduitsch WEISZ ANDORN of MAROBEL. En op Francois MARRUBIN of MARROCHEMIN. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, zeven veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Marrubium nigrum, of Ballotte, swarte Andoren, of Ballotte. Album vulgare, gemeine witte Malrove. Aquaticum, Water, ofte in vochtige plaatzen groeijende Andoren. Creticum, Malrove uit Candin. Hispanicum, Spaansche Andoren. Rotundifolium Montis Libani, Malrove van den Berg Libanus met ronde Bladeren. En Marrubium majus lanuginosum, of groote Andoren, met ruige of zeer wollige Bladeren. Alle van een ende dezelve Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zo wel zandige, als andere, doch luchtige, en wel gemeste Grond, een opene, warme, en genoegzaam ter Zonne gelegene plaatze, taamelijk veel Regens; blijven zelden langer als drie, of ten hoogsten vier Jaaren, in ‘t leeven, verdraagen de koude des Winters, buiten staande, en geeven het tweede jaar volkoomen rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van April of Maart, niet diep, de Aerde wederom bevoolen wordt, koomt ook door het nergevallene dikwils van zelver op, waar door zy alleen vernieuwt werden. Hoewel nochtans het Marrubium rotundifolium montis Libani, of rond gebladerde Malrove van den Berg Libanus, vroeg opgekoomen zijnde, niet alleen het tweede, maar ook, de meeste Tijd, het eerste Jaar, een rechte perfectie, en bequaam rijp Zaad verkrijgt. Malrove heet ook wel witte andoren, in Latijn Marrubium of Prassium in Hoogduits Weisz Andorn of Marobel en in Frans marrubin of marrochemin. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zeven evranderlijke soorten bekend, te weten: (Ballota nigra) Marrubium nigrum of Ballotte, zwarte andoren of Ballotte. (Marrubium vulgare) Album vulgare, gewone witte malrove. (Marrubium aquaticum, synoniem voor Mentha aquaticum?) Aquaticum, water of in vochtige plaatsen groeiende andoren. (Marrubium peregrinum) Creticum, malrove uit Kreta. (Marrubium verticillatum) Hispanicum, Spaanse andoren. (Stachys hirta?) Rotundifolium montis libani, malrove van de berg Libanon met ronde bladeren. En Marrubium majus lanuginosum of grote andoren met ruige of zeer wollige bladeren. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone en zo wel zandige als andere, doch luchtige en goed gemeste grond, een open, warme en voldoende zonnige plaats met tamelijk veel regen. Ze blijven zelden langer dan drie of ten hoogste vier jaren in het leven, zijn winterhard en geven het tweede jaar volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april of maart niet diep gezaaid en zaait zichzelf ook vaak uit. Hoewel nochtans het Marrubium rotundifolium montis libani als het vroeg opgekomen is niet alleen het tweede maar ook de meeste tijd het eerste jaar een rechte perfectie en bekwaam rijp zaad krijgt.
Het CCCXIV. Capittel. MOEDERKRUID. Niet alleen met deze Naame, maar ook in ‘t Nederlandsch MATER genoemt. Wordt op Latijn MATRICARIA, PARTHENIUM, AMARACUS GALENI, ofte LEUCANTHEMUM. In ‘t Hoogduitsch MUTTERKRAUT of MEIDBLUMEN. Ende op Francois MARONE geheeten. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vijf verscheidene soorten bekent, te weeten; Matricaria flore simplici, Moederkruid met een enkelde Bloem. Flore albo pleno medio luteo, Mater met een dubbelde witte en van binnen geele Bloem. Matricaria flore toto albo plenissimo, [523] Moederkruid met een gansch witte zeer dubbelde groote Bloem. Matricaria flore albo pleno fistuloso, Moederkruid met een dubbelde witte Bloem, zijnde vol Pijpjes. Ende Matricaria nudo capite, ofte Mater met bloote Hoofdekens. Niet alle van een Culture. Zy lieven nochtans alle een goede, gemeine, zoo wel zandige, als andere gemeste grond, een opene, vrije, ende ook een schaaduwachtige plaatze, veel Waters, ook maatige vochtigheit; blijven zelden langer als twee of drie Jaaren in ‘t leeven, verdraagen sterke koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters geduldig, bloeijen het tweede Jaar, en geeven volkoomen rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart, niet diep, in dՠAerde gelegt wordt, koomen ook door het nergevallene genoegzaam van zelver voort, waar door zy overvloedig vermeerdert mogen zijn. Het Matricaria flore toto albo plenissimo, ofte Mater met een geheel witte zeer dubbelde groote schoone Bloem, geeft noit, in deze Landen, eenig rijp Zaad, wordt niet te min, door haar ten halven in gesneedene, ofte van zelver Wortel geschooten hebbende Takskens, ook de zelfde afgesneeden, in een schaaduwachtige plaatze, daar zy van de Zonne niet mogen bescheenen worden, gesteeken, dikwils met Water begooten, en Wortelen verkreegen hebbende, op een luchtiger plaatze verplant, aangeteelt, of vermenigvuldigt. (Tanacetum parthenium) Moederkruid heet ook wel mater en in Latijn Matricaria, Parthenium, Amaracus galeni of Leucanthemum, in Hoogduits Mutterkraut of Meidblumen en in Frans marone. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf verschillende soorten bekend, te weten: Matricaria flore simplici, moederkruid met een enkele bloem. Flore albo pleno medio luteo, mater met een dubbele witte en van binnen gele bloem. Matricaria flore toto albo plenissimo, [523] moederkruid met een gans witte zeer dubbele grote bloem. Matricaria flore albo pleno fistuloso, moederkruid met een dubbele witte bloem die vol pijpjes is. En Matricaria nudo capite of mater met blote hoofdjes. Niet alle van een cultuur. Ze houden nochtans alle van een goede gewone en zo wel zandige als andere gemeste grond, een open, vrije en ook een schaduwachtige plaats met veel water en ook matige vochtigheid. Ze blijven zelden langer dan twee of drie jaren in het leven en zijn winterhard. Bloeien het tweede jaar en geven volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart niet diep gezaaid en zaaien zichzelf ook voldoende uit. Het Matricaria flore toto albo plenissimo geeft hier nooit enig rijp zaad, wordt niettemin door haar ten halve ingesneden of vanzelf wortelende takjes vermeerderd die afgesneden en in een beschaduwde plaats gezet gestoken en vaak met water begieten en als ze geworteld zijn op een lustiger plaats zetten.
Het CCCXV. Capittel. PAERDSBLOEM. Alzoo op Nederlandsch genoemt. In ‘t Latijn MELAMPYRUM, ofte TRITICUM VACCINUM. Ende op Hoogduitsch KUHWOITZEN, ofte BRAUNFLEISCH BLUMEN. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Melampyrum flore purpureo, purpere Paerdsbloem. Ende Melampyrum flore luteo, ofte Geele Paerdsbloem. Beide van een Culture. Zy beminnen een gemeine, luchtige, zandige, zoo wel ongemeste, als gemeste grond, liever een maatige warme, en schaaduwachtige, als een heete, en open luchtige plaatze, niet te veel vochtigheits, blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven, geeven in de Herfst volkoomen Zaad, ende vergaan; moeten daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, wederom op een nieuw, niet diep, gezaait zijn, slaan ook van zelver op, waar door zy genoegzaam vermeerdert worden. [524] (Melampyrum arvense en pratense) Paarse bloem heet in het Latijn Melampyrum of Triticum vaccinum en in Hoogduits Kuhwoitzen of Braunfleisch Blumen. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Melampyrum flore purpureo, purperen paarse bloem. En Melampyrum flore luteo of gele paarse bloem. Beide van een cultuur. Ze beminnen een gewone luchtige zandige en zo wel ongemeste als gemeste grond, liever een matige warme en schaduwachtige dan een hete en open luchtige plaats met niet te veel vochtigheid. Zijn eenjarig en geven in de herfst volkomen zaad en vergaan. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maar opnieuw niet diep gezaaid worden. [524]
Het CCCXVI. Capittel. NIGELLE. Dit teeder, en aardige Gewas, wordt met deze Naame in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn MELANTHIUM, NIGELLA, of NARDUS. In ‘t Hoogduitsch SANT CATHARINEN BLUMEN. Ende op Francois NIELLE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, acht veranderlijke soorten bekent, te weeten: Melanthium sativum, tamme Nigelle. Citrinum, Nigelle met gecouleurde Bloemen, Zaad, en Bladeren van Citroen. Nigelle Citrina flore cϲuleo, Nigelle met een Citroen gecouleurde Zaad, en een blaauwe schoone Bloem. Melanthium sylvestre, wilde Nigelle. Corniculatum majus Hispanicum, groote Spaansche Nigelle met een gehoornt Zaadknoppe. Damascenum flore simplici, Nigelle van Damasco met een enkelde Bloem. Damascenum flore pleno albo, Nigelle van Damasco met een dubbelde witte Bloem. Ende Melanthium Damascenum flore pleno pallido cϲuleo, of Nigelle van Damasco met een dubbelde bleekblaauwe Bloem. Alle van een Culture. Zy lieven, van Natuire, een goede, zandige, luchtige, wel gemeste, en alle Voorjaaren nieuw gerepte Grond, een warme, vrije, en genoeg ter Zonne geleegene plaatze, veel, ende ook maatige Regen; blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven, geeven in de Herfst rijp Zaad, ende vergaan: moeten derhalve, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, wederom op een nieuw, door Zaad, de Aerde, niet diep bevoolen zijnde, vernieuwt, ende alzoo vermeerdert worden; komen ook dikwils, door het nergevallene, van zelver voort. Nigelle heet in Latijn Melanthium, Nigella of Nardus, in Hoogduits Sant Catharinen Blumen en in Frans nielle. Hiervan zijn me in haar aard en natuur acht veranderlijke soorten bekend, te weten: (Nigella sativa) Melanthium sativum, tamme nigelle. Citrinum, nigelle met gekleurde bloemen, zaad en bladeren van citroen. Nigelle citrina flore coeruleo, nigelle met een citroenkleurig zaad en een blauwe mooie bloem. (Nigella arvensis) Melanthium sylvestre, wilde nigelle. (Nigella hispanicum) Corniculatum majus hispanicum, grote Spaanse nigelle met een gehoornde zaadknop. (Nigella damascena) Damascenum flore simplici, nigelle van Damascus met een enkele bloem. Damascenum flore pleno albo, nigelle van Damascus met een dubbele witte bloem. En Melanthium Damascenum flore pleno pallido cϲuleo of nigelle van Damascus met een dubbele bleekblauwe bloem. Alle van een cultuur. Ze houden van naturen van een goede zandige, luchtige en goed gemeste en alle voorjaren nieuw gespitte grond, een warme, vrije en voldoende zonnige plaats met en veel en ook matige regen. Ze zijn eenjarig en geven in de herfst rijp zaad en vergaan. Moeten derhalve met een wassende maan van maart opnieuw niet diep gezaaid worden en zaaien zichzelf ook vaak uit. Samenvatting. Vermeerderen door zaad. Groeit op droge heuvels en kalkgronden en als onkruid op korenvelden. Ze laten zich wat moeilijk verplanten. De planten kunnen echter al in de herfst gezaaid worden evenals in het voorjaar, zodat ze het hele jaar kunnen bloeien.
Het CCCXVII. Capittel. KOORENROOSE. Alzoo in ‘t Nederlandsch niet alleen, maar ook by veele GITH genoemt. Op Latijn NIGELLASTRUM, ofte PSEUDO MELANTHIUM. In ‘t Hoogduitsch RADEN, ofte KORNROSE. Ende op Francois YVRAYE, ofte NIELLE DES BLEDZ. Zy lieft een goede, gemeine, zandige, zoo wel gemeste, als ongemeste Grond, een vrije, bequaam ter Zonne gelegene, doch zoo veel de Wortel aangaat, liefst een schaaduwachtige plaatze, maatige vochtigheit, blijft van Natuire niet meer als een Zomer in ‘t leeven; geeft in de Herfst, rijp Zaad, ende vergaat van zelver te niete: Wordt daarom, alle Voorjaaren door datzelfde, met een wassende Maane van de [525] Maart of April, wederom op een nieuw, niet diep, de Aerde bevoolen, koomt ook dikwils door het nergevallene van zelver op, waar door zy genoegzaam vermenigvuldigt wordt. (Agrostemma githago) Korenroos heet ook wel gith, in Latijn Nigellastrum of Pseudo melanthium, in Hoogduits Raden of Kornrose en in Frnas yvraye of nielle des bledz. Ze houdt van een gewone zandige en zo wel gemeste als ongemeste grond, een vrije en goede zonnige doch zoveel de wortel aangaat liefst een schaduwachtige plaats, matige vochtigheid. Is van naturen eenjarig en geeft in de herfst rijp zaad en vergaat vanzelf. Wordt daarom alle voorjaren met een wassende maan van [525] maart of april wederom opnieuw niet diep gezaaid en zaait zichzelf ook vaak uit. Samenvatting. Onkruid van de korenvelden.
Het CCCXVIII. Capittel. BINGELKRUID. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn geheeten MERCURIALIS, naar haar eerste vinder MERCURIUS. In ‘t Hoogduitsch BINGELKRAUT, KUHWURTSZ, ofte MERCURIUSKRAUT. Ende op Francois MERCURIALE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie verscheidene soorten kenbaar geworden, te weeten: Mercurialis Mas, ofte Testiculata, Bingelkruid Manneken, ofte met Klootkens of Ballekens Zaad. Fϭonia, ofte Spicata, Bingelkruid Wijfken, of met een Zaad op de maniere van een Aare gestelt. Ende Mercurialis Sylvestris, wilde Bingelkruid, ofte Spicata montana, dat is, Berg Bingelkruid met een gearde Bloem. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, nieuws omgesmeetene, en wel gemeste Grond, zoo lief een donkere, als een vrije, luchtige, en bequaam geleegene plaatze, veel Regens; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven in de Herfst rijp Zaad, ende versterven, door een kleine Rijp, ofte van zelver, worden zelden in ‘t Voorjaar gezaait, dewijle zy van zelfs, wederom overvloedig opslaan, daar zy eens gestaan hebben. Het Mercurialis spicata montana, ofte Bingelkruid met een gearde Bloem, op Bergachtige plaatzen groeijende, vergaat zoo haastig niet, maar blijft lange jaaren in ‘t leeven, verdraagt sterke koude, ende alle ongelegentheit des Winters zonder schaade, verkrijgt, in deze Landen, jaarlijks Bloemen, maar noit eenig rijp Zaad, kan niet te min, door haar ter zijden uitloopende jonge scheuten, die men met een wassende Maane in de Maart of April, van dՠOude neemt, ende verplant, genoegzaam vermeerdert worden. Bingelkruid heet in het latijn Mercurialis naar zijn eerste vinder Mercurius en in Hoogduits Bingelkraut, Kuhwurtsz of Mercuriuskraut en in Frans mercuriale. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie verschillende soorten bekend, te weten: (Mercurialis annua is tweehuizig) Mercurialis mas of Testiculata, bingelkruid mannetje of met klootjes of ballatjes zaad. Foemina of Spicata, bingelkruid wijfje met een aarvormig zaad. (Mercurialis perennis) En Mercurialis sylvestris, wild bingelkruid of Spicata montana, dat is berg bingelkruid met een aarvormige bloem. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone en net bewerkte en goed bemeste grond, net zo lief een donkere dan een vrije, luchtige, en goed gelegen plaats en veel regen. Ze zijn eenjarig en geven in de herfst rijp zaad en sterven door een kleine nachtvorst of vanzelf. Ze worden zelden in het voorjaar gezaaid omdat ze vanzelf overvloedig opslaan waar ze eens gestaan hebben. Het Mercurialis spicata montana vergaat niet zo snel maar blijft lange jaren in het leven en is winterhard. Krijgt hier jaarlijks bloemen maar nooit enig rijp zaad. Kan niettemin door haar ter zijden uitlopende jonge scheuten voldoende vermeerderd worden die men met een wassende maan van maart of april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar, stekken in juli/augustus met 1% ibz.
Het CCCXIX. Capittel. MELISSE. Een wel bekende, ende (om haar deugdelijke aart) een zeer gebruiklijke Plante. Wordt in ‘t Nederlandsch niet allen met deze Naam, maar ook CONFILIE genoemt. Op Latijn MELISSOPHYLLUM, [526] APIASTRUM, ofte CITRAGO, dewijle de Bladeren gewreeven wordende, een aangenaame Citroengeur van haar geeven. En in ‘t Hoogduitsch zo wel als Francois MELISSE. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, negen zienswaerdige soorten bekent, te weeten: Melissa vulgaris, gemeene Melisse. Vulgaris folio maculoso, gemeene Melisse met schoone geel- en groen-bonte Bladeren. Melissophyllum verum Fuchsij, oprechte Confilie van LEONARDUS FUCHSIUS beschreeven. Melissophyllum Turcicum flore albo, Turksche Melisse met een witte Bloem. Flore purpureo, met een purpere Bloem. Ende Flore cϲuleo, met een blaauwe Bloem. Melissa Molucana, ofte Moluca lvis, Moluksche Melisse, ofte Moluke met slechte Bladeren. Ende Melissa Molucana spinosa, ofte Melisse uit de Moluksche Eilanden met Doornen. Niet alle van een ende dezelfde Culture. Zy lieven nochtans alle een goede, zandige, gemeene Grondt, met tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen genoegzaam doormengt. De Melissa vulgaris, gemeene Confilie, Folio maculoso, met bonte Bladeren. Ende Melissophylum verum Fuchsij, ofte oprechte Melisse van L. FUCHSIUS, zijn van Natuire langleevende, beminnen zo wel een schaduwachtige, als een open vrije plaatze, veel Waters; verdraagen alle ongeleegentheit des Tijds; geeven, gemeinlijk alle Jaaren, volkomen rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart of April, niet diep de Aerde bevolen, ende dikwils met Water begooten moet zijn, waar door zy zo wel, als haare aangegroeide Wortelen, op de zelfde Tijd, van dՠOuden genomen, ende verplant, aangeteelt, ofte vermeerdert mogen worden. Het Melissophyllum Turcicum, ofte Turksche Melisse, zo wel met een witte, purpere, als blaauwe Bloem: Melissa Molucana lvis, Molusche Confilie zonder Doornen, en Moluca spinosa, ofte Molusche Melisse met Doornen, blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven, lieven een zeer warme, luchtige, en wel ter zonne geleegene plaatze, willen ook liefst, de beide Molusche Melisse, om haare teederheits wille, geerne in Potten gestelt, ende voor koude Noordewinden gewacht worden; verdragen maatige vochtigheit; geeven, in deze Gewesten, met goede Jaaren, dikwils volkomen rijp Zaad, ende vergaan van zelfs, ofte door een kleine Rijp: moeten daarom alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April, wederom in Potten nieuws gezaait, ende zo wel voor koude Nachten, als veel Waters, dewijle het Zaad daar door haastig verrot, wel gedekt en gewacht, ook een tijd lank in warme Paerdemest gestelt zijn; waar door deze schoone en zienswaerdige Planten alleeene vermeenigvuldigt, en weder in ‘t licht gebrocht mogen worden. [527] Melisse heet ook wel confilie en in Latijn Melissophyllum, [526] Apiastrum of Citrago omdat de gewreven bladeren een aangename citroengeur afgeven, in Hoogduits en Frans melisse. Hiervan zijn me in haar aard en natuur negen bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Melissa vulgaris) Melisse vulgaris, gewone melisse. Vulgaris folio maculoso, gewone melisse met mooie geel- en groen bonte bladeren. (Melittis melissophyllum) Melissophyllum verum Fuchsij, echte confilie van Leonardus Fuchsius beschreven. (Dracocephalum moldavica) Melissophyllum turcicum flore albo, Turkse melisse met een witte bloem. Flore purpureo, met een purperen bloem. En Flore coeruleo met een blauwe bloem. (Molucella laevis) Melissa molucana of Moluca laevis, Molukse melisse of Moluke met rechte bladeren. (Molucella spinosa) En Melissa molucana spinosa of melisse uit de Molukken eilanden met doornen. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze houden nochtans alle een goede zandige gewone grond die met tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren voldoende gemengd is. De Melissa vulgaris, Folio maculoso en Melissophylum verum fuchsij zijn van naturen lang levend en beminnen zo wel een schaduwachtige als een open vrije plaats en veel water. Zijn winterhard en geven gewoonlijk alle jaren volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid en dikwijls met water begoten. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Het Melissophyllum turcicum en zo wel met een witte, purperen als blauwe bloem:, Melissa molucana laevis en Moluca spinosa zijn eenjarige en houden van een zeer warme, luchtige en goede zonnige plaats. Deze beide willen ook vanwege hun zachtheid graag in potten geplant en voor koude Noordenwinden gewacht worden. Ze verdragen matige vochtigheid en geven hier met goede jaren vaak volkomen rijp zaad en vergaan vanzelf of door een kleine nachtvorst. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van april in potten gezaaid en zo wel voor koude nachten als veel water gewacht worden omdat het zaad daardoor snel verrot, goed bedekt en warm geplaats zijn waardoor deze mooie en bezienswaardige planten alleen vermenigvuldigd worden. Samenvatting. Melisse vermeerderen door scheuren in ‘t voorjaar of zaaien bij 20 graden. Melittis groeit goed in kalkrijke grond op tamelijk vochtige maar goed doorlatende en half beschaduwde plaatsen. Vermeerderen door zaaien, scheuren en stekken. Molucella zaden kiemen onregelmatig, zaait zichzelf wel uit.
Het CCCXX. Capittel. MECHOACAN. Wordt in ‘t Nederlandsch alzoo, ende op Latijn MECOACANNA genoemt, na de Provincie Mechoacan in America geleegen, alwaar zy uit der Natuiren voortkoomende, van daar in deeze Landen eerst gebrocht is; doch my van Zaad 1652, gelukkig opgekoomen, ende, door naerstige zorge voorspoedig aangroeit. Zy bemint, uit een aangeboorne eigenschap, een goede, gemeene, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige klein gewreevene Paerdemest, Mol der van binnen verdurvene Boomen, ofte, in plaatze van dien, het Mol der verrotte Bladeren van Boomen, ende eenjaarige Hoenderdrek genoegzaam doormengt, een warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-Winden bevrijt, maatige vochtigheit; is van Natuire teeder, geene sterke Winden, koele Herfstregegen, Rijp of Vorst dezer Landen verdragen konnende: Moet daarom, droog zijnde, in het laetste van September, binnen ճ huis gebrocht, op een warme plaatze, daar de geheele Winter in geviert werdt, gestelt, voor een doordringende Vorst gewacht, met slechts een weinig laauw Regenwater, geduirende deze Tijd, van boven besprengt, ende niet voor ‘t midden van April, met een zoete Regen en aangenaame Lucht, wederom buiten gezet, ook voor koele Regenen, koude Nachten, voorzichtig gedekt ende gewacht worden. Zy blijft, alzo gecultiveert, in deze koude Gewesten, lange Jaaren in ‘t leeven, verliezende tegen de Winter, alle haar Loof, gelijk de Brionie, ende alle Voorjaaren in de May nochtans (als de zelfde) uit haar dikke Wortel (welke de verrottinge zeer onderworpen is) wederom nieuwe Scheuten voortbrengende. Ziet cap. 400. (Ipomoea pandurata) Mechoacan heet in het Latijn Mecoacanna naar de provincie Mechoacan in Amerika gelegen waar ze van naturen voortkomt en hier gebracht waarvan me door zaad in 1652 gelukkig opgekomen en door naarstige zorg voorspoedig gegroeid is. Ze bemint uit een aangeboren eigenschap van een goede gewone zandige aarde die met een weinig tweejarige klein gewreven paardenmest en molm van binnen bedorven bomen of in plaats van die van de molm van verrotte boombladeren en eenjarige kippenmest voldoende gemengd is, een warme, vrije en goede zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is, matige vochtigheid. Is van naturen zacht en niet winterhard. Moet daarom droog eind september in een warme plaats gebracht worden en met slechts weinig lauw regenwater van boven besprengd en niet voor midden april met zacht weer naar buiten brengen en voor koele regen en koude nachten, voorzichtig gedekt en gewacht worden. Ze blijf, alzo gecultiveerd hier lange jaren in het leven en verliest tegen de winter alle loof net zoals Bryonia en brengt alle voorjaren in mei uit haar dikke wortel, die zeer aan verrottong onderworpen is, nieuwe scheuten. Zie kapittel 400.
Het CCCXXI, Capittel. BEERWORTEL. Alzo op Nederlandsch genoemt, in t Latijn MEUM, ofte FΎICULUM PORCINUM. Ende op Hoogduitsch BEERWURTZ. Hier van zijn my, in haar aart, twee veranderlijke soorten bekent, te weeten: Meum Athamanticum, Beerwortel die van Natuire ontrent den Berg Athamas, in Thessalien leggende, waar na zy deze Naame ontfangen heeft, groeijende gezien wordt. Ende Meum spurium, ofte Bastaart Beerwortel. Zijnde van een Culture. [528] Zy beminnen beide, liever een zandige, als andere, doch met tweejaarige Paerdemest wel verziene Grond, een vrije, en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; blijven lange Jaaren in ‘t leeven, verdraagen sterke koude, ende alle ongeleegentheit des Winters; geeven ook gemeenlijk, met goede Zomers, volkoomen rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van October, in een Pot, ofte van de Maart in dՠAerde, om dat het langzaam opkoomt, ruim twee stroobreed diep gezaait moet zijn, waar door zy zo wel, als haare aangewassene jonge Wortelen, die men, met gezeide Maane in de Maart ofte April, van dՠOuden neemt, ende verplant, aangeteelt, ofte vermeenigvuldigt gemaakt konnen werden. Baarwortel heet in het latijn Meum of Foeniculum porcinum en in Hoogduits Beerwurtz. Hiervan zijn me in haar aard twee veranderlijke soorten bekend, te weten: (Meum athamanticum) Meum athamanticum, beerwortel die van naturen omtrent de berg Athamas die in Thessali ligt groeit waarvan ze de naam heeft. (Seseli libanotica) En Meum spurium of bastaard beerwortel. Zijn van een cultuur. [528] Ze beminnen beide liever een zandige dan andere, doch met tweejarige paardenmest goed voorzien grond, een vrije en goede zonnige plaats met veel water. Ze blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Geven gewoonlijk met goede zomers volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van oktober in een pot of in maart een paar mm diep in de aarde gezaaid omdat het langzaam kiemt. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men met vermelde maan in maart of april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Planten in lichte grond op niet te zonnige en matig vochtige, goed doorlatende plaats. Vermeerderen door zaad, geef eerst 3 weken 20 graden, dan 6 weken –2 en zaai dan in januari bij 7 graden, ook door scheuren.
Het CCCXXII. Capittel. HEERS. Met deze Naame niet alleen in ‘t Nederlandsch, maar ook van veele GEERS, ofte HIRS genoemt. Op Latijn MILIUM, QUASI MILLIUM om datze door haare vruchtbaarheit, duizent koornen, in plaatze van een, ofte hondert voortbrengende gezien wordt. In ‘t Hoogduitsch HIRSE, HIRSEN, ofte HIRST. Ende op Francois MILLET of MIL. Hier van zijn my, in haar aart, drie verscheidene soorten bekent, te weeten: Milium semine albo, witte Heers. Semine flavo, geele Heers. Ende Milium Gambaicum semine nigra, ofte Gambaische Heers met een schoon swart blinkend Zaad; slechts een weinig in haar Culture verscheelende. De twee eerst genoemde, lieven een goede, gemeene, zandige Aerde, met maatig tweejaarige Paerde- en Koeije-mest verzien, een luchtige, en genoeg ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven; geeven, tegen de Winter rijp Zaad, ende vergaan van zelver: moeten daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maan van April, wederom op een nieuw, niet diep, gezaait zijn, waardoor zy alleen vermeerdert konnen worden. Het Milium Gambaicum, ofte Gambaische Heers, is veel teederder van aart, maar grooter en sterker van Bladeren, blijft in deze Landen, niet meer dan een Zomer overig, wordt, met een wassende Maane van April ofte May, in en Pot, met goede luchtige Aerde, een weinig tweejaarige Paerdemest, het mol der verrotte Bladeren van Boomen, ende eenjaarige Hoenderdrek vermengt, gevult, niet boven een stroobreed diep gezaait; opgekoomen zijnde, niet verplant, noch ook meer als een, ofte ten hoogsten twee (na haare grootheit) daar in verblijven moet; lieft groote hette, ende een wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Noorde- en Ooste-winde beschut, maatige vochtigheit, geeft [529] volkomene Bloemen, maar noit eenig vast blijvend Zaad; lijdt ook, in geene manieren, de koude des Winters, maar vergaat van zelver, binnen ճ huis, wel ofte niet gewacht zijnde. moet daaromme, van Zaad, uit heete Landen gezonden, tՠelkens op een nieuw de Aerde bevolen, ende alzo wederom vernieuwt zijn. (Panicum miliaceum) Heers heet ook wel geers of hirs, in Latijn Milium, Quasi Millium omdat ze door haar vruchtbaarheid duizend of honderd korrels geeft in plaats van een, in Hoogduits Hirse, Hirsen of Hirst en in Frans millet of mil. Hiervan zijn me in haar aard die verschillende soorten bekend, te weten: Milium semine albo, witte heers. Semine flavo, gele heers. En Milium gambaicum semine nigra of Gambaise heers met een mooi zwart blinkend zaad, slechts weinig in hun cultuur verschillend. De twee eerst genoemde houden van een goede gewone zandige aarde die met matig tweejarige paardenmest voorzien is, een luchtige en voldoende zonnige plaats met veel water. Ze zijn eenjarig en geven tegen de winter rijp zaad en vergaan vanzelf. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van april niet diep gezaaid worden. Het Milium gambaicum is veel zachter van aard, maar groter en sterker van bladeren, blijft hier maar een zomer over en wordt met een wassende maan van april of mei in een pot met goede luchtige aarde die met wat tweejarige paardenmest en molm van verrotte boombladeren en eenjarige kippenmest vermengd gevuld is een paar mm diep gezaaid en als het opgekomen is niet verplant en ook niet meer dan een of ten hoogste twee, naar hun grootte, daarin laten. Ze houdt van grote warmte en een goede zonnige plaats die voor alle koude Noorden- en Oostenwinde beschut is en matige vochtigheid. Geeft [529] volkomen bloemen maar nooit enig vast blijvend zaad. Is niet winterhard en vergaat vanzelf ook in huis. Moet daarom telkens gezaaid worden van zaad dat uit hete landen wordt gezonden Samenvatting. Vermeerderen door in het voorjaar te scheuren of zaaien bij 20 graden. Bij zaaien het zaad een paar dagen voorkiemen in nat zand.
Het CCCXXIII. Capittel. DUIZENDBLAD. Is niet alleen, in ‘t Nederlandsch, met deze, maar ook by veele met de naam van GERWE bekent. Wordt op Latijn genoemt MILLEFOLIUM, ofte ACHILLEA. In ‘t Hoogduitsch GARBEN, SCHARFGRAS, ofte TAUSENTBLAT. Ende op Francois MILLEFUEILLE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, eenige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Millefolium majus album, groote witte Gerwe. Majus purpureum, groot purper Duizendblad. Majus flore purpureo holoserico, groote Gerwe met een purpere fluweele Bloem. Minus odoratum, klein Duizendblad met welriekende Bloemen. Minus flore luteo, kleine Gerwe met een geele Bloom. (*) Millefolium aquaticum, Water Duizendblad, aquaticum fϮiculaceum, Water Gerwe met teedere Bladeren als Venkel. Palustre minus, kleine Water Gerwe. Ende Millefolium aquaticum cornutum, ofte Duizendblad, in waterachtige plaatzen groeijende, met een gehoornt Zaad. Niet alle van een Culture. Die op drooge plaatzen groeijen, lieven alle een goede, gemeene, zandige, liever gemeste, als ongemeste Grond, een opene, en wel geleegene plaatze, veel Regens, ende ook maatige vochtigheits; blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagen sterke Vorst, ende meer andere ongeleegentheden des Tijds; geeven ook dikwils volkomen Zaad, met goede Zomers, het welke, met een wassende Maane van de Maart, de Aerde bevolen kan zijn, waar door zy zo wel, als door haar voortloopende jonge Scheutkens, gemeelijk van zelver wortelende, die men, met genoemde Maane in April, van dՠOuden neemen en verplanten mag, aangeteelt werden. Het Millefolium aquaticum, ofte Water Duizendblad, wil qualijk, in eenige Hoven, ten zy in vochtige, schaduachtige ofte andere plaatzen, alle Dagen, of om den tweeden Dag, met Water begooten wordende, groeijen; blijft als dan eenige Jaren, brengt ook voort Bloemen, maar noit volkoomen Zaad: moet daarom, alleen, door haar voortkruipende Scheutkens, van zelver wortelende, aangequeekt zijn, welke qualijk in acht genomen wordende, haastig wederom vergaan. Ziet 448, cap. [530] Duizendblad heet ook wel gerwe en in Latijn Millefolium of Achillea, in Hoogduits Garben, Scharfgras of Tausentblat en in Frans millefeuille. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Achillea millefolium) Millefolium majus album, grote witte gerwe. (Achillea atrata) Majus purpureum, groot purperen duizendblad. (Achillea holosericea) Majus flore purpureo holoserico, grote gerwe met een purperen fluwelen bloem. (Achillea moschata) Minus odoratum, klein duizendblad met welriekende bloemen. (Achillea nobilis) Minus flore luteo, kleine gerwe met een gele bloem. (Hottonia palustris) Millefolium aquaticum, water duizendblad. (Myriophyllum verticillatum en spicatum) Aquaticum foeniculaceum, water gerwe met zachte bladeren als venkel. Palustre minus, kleine water gerwe. (Ceratophyllum demersum) En Millefolium aquaticum cornutum of duizendblad die in waterachtige plaatsen groeit met hoornachtig zaad. Niet alle van een cultuur. Die op droge plaatsen groeien houden alle van een goede gewone zandige en liever gemeste als ongemeste grond, een open en goed gelegen plaats met veel regen en ook matige vochtigheid. Ze blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard en geven vaal volkomen zaad met goede zomers. Dat wordt met een wassende maan van maar gezaaid. Ze worden ook vermeerderd door de voortlopende jonge scheutjes die gewoonlijk vanzelf wortelen en die men met genoemde maan van april van de ouden neemt en verplant. Het Millefolium aquaticum wil slecht in enige hoven groeien tenzij in vochtige, schaduwachtige of andere plaatsen en alle dagen of om de tweede dag met water begieten en blijft dan enige jaren. Brengt ook bloemen voort maar nooit volkomen zaad. Moet daarom alleen door haar voortkruipende scheutjes die vanzelf wortelen vermeerderd worden en als men er niet goed op let zullen ze weer snel vergaan. Zie het 448ste kapittel. [530] Samenvatting. Het duizendblad bezit worteluitlopers, waardoor zij gemakkelijk te vermeerderen is. Ook zijn er mooie mengsels met allerhande kleuren, wijnrood tot oranjerood, roze en geel tot wit. Ze houden niet van te rijke grond. Vermeerderen gaat meestal door scheuren, april tot juni, ook via zaad is goed mogelijk.
Het CCCXXIV. Capittel. RUITERSKRUID. Niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook wel KRABBEN KLAUW geheeten. Wordt op Latijn genoemt MILITARIS AQUATICA, ALOE PALUSTRIS, SEDUM AQUATICUM MILITARIS, ofte AISOIDES. Zy groeit, van Natuire, in staande Wateren of loopende Rivierkens, ende wordt noit in eenige soorte van Grond voorkomende gezien; kan daarom, in geene manieren, in Tuinen of Bloemhoven levendig gehouden zijn, wat moeite of ongeleegentheit daar toe aangewent wordt, gelijk my daar van dՍ eervarentheit zo dikwils geleert heeft: Doch een Gracht ofte Sloot gegraaven, met Water verzien, ende daar in, met een wassende Maane van de May geplant, beklijft zy niet alleen, maar geeft ook Bloemen: de Bladeren verderven des Winters, schieten nochtans, alle Voorjaaren, in de May wederom Jongen uit de oude Wortel voort, waar door zy zo wel, als Zaad, in ‘t Water neederzakkende, aangeteelt, en zonder eenige menschelijke hulpe, vermeerdert werdt. (Stratiotes aloides) Ruiterskruid heet ook wel krabbenklauw en in Latijn Militaris aquatica, Aloe palustris, Sedum aquaticum of Aisoides. Ze groeit van naturen in staande wateren of lopende riviertjes en komt nooit in enige soort van grond voor. Ze kan daarom op geen manier in tuinen of bloemhoven levend gehouden worden welke moeite men daartoe aanwendt zoals me de ervaring zo vaak geleerd heeft. Doch een gracht of sloot gegraven en met water voorzien en daarin met een wassende maan van mei geplant slaat ze niet alleen aan maar geeft ook bloemen. De bladeren bederven in de winter maar schieten nochtans alle voorjaren in mei wederom jongen van de oude wortel voort waardoor ze zo wel als door zaad dat in het water neerzakt vermeerderd wordt zonder enige menselijke hulp. Samenvatting. Planten in vrij diep water waar ze de ruimte hebben, niet te zonnige plaatsen, in ondiep water dat gauw warm wordt, groeien ze slecht. Vermeerderen door broedknoppen die zich tegen de herfst aan uitlopers vormen.
Het CCCXXV. Capittel. DRIEBLAD. By veele wel bekent, wordt niet alleen met deze Naame in onze Nederlandsche taale, maar ook KLAVEREN genoemt. Op Latijn TRIFOLIUM. In ‘t Hoogduitsch WIESENKLEE. Ende op Francois TREFFLE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, zeer veel zienswaerdige soorten kenbaar geworden, te weeten: Trifolium bituminosum, swaarriekend Drieblad. Americanum spicatum flore purpurascente, geard Americaansch Drieblad, met een purperachtige Bloem. Corniculatum majus & minus, Groot en klein Drieblad, met een gehoornt Zaad. Stellatum hirsutum subterraneum Lusitanicum, Ruig gebladerd Portugaals Drieblad, met een rond als vol Sterren geformeerde Zaad knoppe op der Aerden leggende. Arborescens Lusitanicum, Boomachtig Portugaals Drieblad. Acetosum flore luteo, zuire Drieblad met een geele Bloem. Acetosum flore magno cϲuleo, zuire Drieblad met een groote blaauwe Bloem. Acetosum flore albo magno, zuire Drieblad met een groote witte Bloem. Stellatum hirsutum humifusum, ruig gesterrent Drieblad, op der Aerden kruipende. Canadense flore purpureo spicato, Drieblad van Canada, met een purpere gearde Bloem. Fragiferum perenne, Langduirend [531] Drieblad met een Vrucht als een Aerdbesi. Fragiferumm hirsutum, Drieblad met ruige Bladeren ende een Aerdbesi gelijkende Vrucht. Fragiferum cornutum, met een gehoornde Vrucht gelijk een Aerdbesi. Fragiferum stivum rarum, een aarig Aerdbesin draagend Drieblad, in de Zomer bloeijende, ende rijp Zaad verkrijgende. Fragiferum stivum minimum, alderkleinste Aerdbesin draagend Zomer Drieblad. stivum capitulo turbinato, Zomer Drieblad met een scherpe Knop. Falcatum, Drieblad met een Zaadpeule gelijk een Sikkel. Capite hirsuto annuum Lusitanicum, Eenjaarige Portugaalsche Drieblad met een ruige Knop. Capite echinato Lusitanicum, Portugaalsche Drieblad met een doornige Knop. Vesicarium Indicum, Indiaansche Drieblad met Blaaskens. Siliquosum, Drieblad met Peulkens. Siliquosum Lusitanicum, Portugaalsche Drieblad met Peulkens. Siliquosum Africanum, Africaansch Drieblad met Peulkens, dat van zommige Mosambos dՠAngola genoemt wordt, met welke Naame het my ook voor dezen gezonden is. Ende veel meer andere, hier te verhaalen onnodig. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle, een zandige, goede, ofte ook wel andere gemeine, zoo wel met tweejaarige Paerdemest, als gantsch geen vettigheit verziene Grond, een opene, warme, en genoegzaam ter Zonne gelegene plaatze, taamelijk veel Waters, geeven gemeinlijk, inzonderheit met heete en drooge Zomers, volkoomen rijp Zaad, ende vergaan tegen de Winter, of blijven lange in ‘t leeven, als : Trifolium Americanum spicatum, ofte Drieblad uit America met een gearde purperachtige Bloem. Cornutum majus & minus, groot en klein Drieblad met een gehoornde Vrucht, Stellatum hirsutum subterraneum Lusitanicum, ruig Portugaalsche Drieblad, met een op der Aerden leggende Zaadknop, gelijk als met Sterren verzien. Acetosum flore luteo, magno cϲuleo & magno albo, zuire Drieblad met een geele, groote blaauwe, en groote witte Bloem. Die ook in ‘t Nederlandsch zuire Klaveren, ende Koekoeksbrood, op Latijn Oxys, Panis Cuculi, ofte Alleluja, in ‘t Hoogduitsch Saurerklee, Buchampffer, ofte Buchbrot, op Francois Pain de Cocu genoemt zijn. Ende Fragiferum perenne, ofte overblijvend Drieblad met een Vrucht op de maniere van een Aerdbesi. Welke niet alleen eenige Jaaren in ‘t leeven blijven, maar ook buiten gestelt wordende, de koude Wintersche Dagen, ende alle ongeleegentheit van dien, taamelijk verdraagen; worden ook, zoo wel door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van April, in dՠAerde eens Pots, niet boven een stroobreed diep gelegt moet zijn, als aangewassene Jongen, die men, op de zelfde tijdt van dՍ Ouden neemt, ende verplant, vermenigvuldigt. Alle de andere genoemde, blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven, vermits zy ofte rijp, ofte geen volkoomen Zaad voortgebrocht hebbende, even wel door kleine ongelegentheit, ofte van zelver sterven [532] ende vergaan: moeten daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April, wederom op een nieuw, niet diep, in Potten gezaait, niet verplant, noch ook te veel in een gelaaten zijn, zouden anders te zeer verachteren, ende daar door te minder rijp Zaad voortbrengen mogen, waar door zy alleen vermeerdert werden. Het Trifolium arborescens Lusitanicum, ofte Boomachtig Drieblad uit Portugaal, is teeder van aart, ende eenige Jaaren in ‘t leeven blijvende; mag in geene manieren de koude des Winters, in deze Gewesten verdraagen; moet daarom, in een Pot, met een wassende Maane van April, zoo wel gezaait, als geplant, voor veele koude Herfstregenen gewacht, in ‘t begin van October binnen ճ huis, op een luchtige, maar geen warme plaatze gezet, met een weinig laauw Regenwater (geduirende de Winter) verzien, voor Vorst gewacht, ende niet wederom voor in ‘t begin van April, met een aangename Lucht en Regen, buiten gebrocht zijn. Wordt ook alleen, door haar Zaad, in deze Quartieren, zelden jaar volkomentheit verkrijgende, aangeteelt. Het Trifolium Africanum Siliquosum, of Drieblad met Peulen uit Africa, ofte Mosambos dՠAngola, is het teederste van allen, en aangenaam om te zien, lieft groote hette, en maatige vochtigheit; kan geen sterke Winden, ofte eenige koude verdraagen, brengt voort, in haar Peulkens, geen rijp Zaad, maar versterft haastig in de Herfst, door kleine ongelegentheit, ende wil niet overblijven. Het Trifolium palustre, ofte Water Drieblad, blijft van Natuire lang in ‘t leeven, verdraagt alle ongelegentheit des Winters, geeft een wonderlijke schoone Bloem, ende ook, in zommige Jaaren, volkoomen Zaad, het welke in ‘t Water vallende, zoo wel door het zelfde, als haar aangegroeide jonge voortschietende Wortelen, vermeerdert mag worden. In de Hoven gezaait ofte geplant, wast ongeerne, doch in een gegraavene Waterkuile gestelt, beklijft het wel by gelegentheit, maar blijft zelden meer, als tweejaaren in ‘t leeven. Drieblad heet ook wel klaveren, in Latijn Trifolium en in Hoogduits Wiesenklee en in Frans treffle. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Psoralea bituminosa) Trifolium bituminosum, zwaar ruikend drieblad. (Cullen americanum) Americanum spicatum flore purpurascente, aarvormig Amerikaans drieblad met een purperachtige bloem. (Lotus corniculatus, Medicago falcata) Corniculatum majus & minus, groot en klein drieblad met een gehoornd zaad. (Trifolium stellatum) Stellatum hirsutum subterraneum lusitanicum, ruig gebladerd Portugees drieblad met een rond als vol sterren geformeerde zaadknop die op der aarde ligt. (Cytisophylum sessilifolium) Arborescens lusitanicum, boomachtig Portugees drieblad. (Oxalis corniculata en acetosella) Acetosum flore luteo, zuur drieblad met een gele bloem. Acetosum flore magno coeruleo, zuur drieblad met een grote blauwe bloem. Die ook in het Nederlands zure klaver en koekoeksbrood henoemd zijn, in Latijn Oxys, Panis cuculi of Alleluja, in het Hoogduits Saurerklee, Buchampffer of Buchbrot, in Frans pain de cocu. Acetosum flore albo magno, zuur drieblad met een grote witte bloem. Stellatum hirsutum humifusum, ruig stervormig drieblad die op de aarde kruipt. Canadense flore purpureo spicato, drieblad van Canada met een purperen aarvormige bloem. (Comarum palustris) Fragiferum perenne, langdurend [531] drieblad met een vrucht als een aardbei. (Potentilla sterilis) Fragiferum hirsutum, drieblad met ruige bladeren en een aardbei gelijkende vrucht. Fragiferum cornutum met een gehoornde vrucht gelijk een aardbei, Fragiferum aestivum rarum, een aarvormige aardbei dragend drieblad die in de zomer bloeit en rijp zaad krijgt. Fragiferum aestivum minimum, allerkleinste aardbei dragend zomer drieblad. (Lippia turbinata?)Aestivum capitulo turbinato, zomer drieblad met een scherpe knop. (Medicago falcata) Falcatum, drieblad met een zaadpeul gelijk een sikkel. Capite hirsuto annuum lusitanicum, eenjarige Portugees drieblad met een ruige knop. (Trifolium echinatum) Capite echinato lusitanicum, Portugees drieblad met een doornige knop. (Duchesnea indica) Vesicarium indicum, Indiaans drieblad met blaasjes. (Cleome violacea) Siliquosum, drieblad met peultjes. (Oxalis corniculata) Siliquosum lusitanicum, Portugees drieblad met peultjes. (Trifolium africanum)Siliquosum africanum, Afrikaans drieblad met peultjes dat van sommige Mosambos dՠAngola genoemd wordt met welke naam het me ook voor deze gezonden is. En veel meer andere, hier te verhalen onnodig. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een zandige, goede of ook wel andere gewone en zo wel met tweejarige paardenmest als gans geen mest voorziene grond, een open, warme, en voldoende zonnige plaats met tamelijk veel water. Ze geven gewoonlijk en vooral met hete en droge zomers, volkomen rijp zaad en vergaan tegen de winter of blijven lange in het leven zoals : Trifolium americanum spicatum, Cornutum majus & minus, Stellatum hirsutum subterraneum lusitanicum, Acetosum flore luteo, magno coeruleo & magno albo en Fragiferum perenne die enige jaren in het leven blijven en winterhard zijn. Ze worden ook door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van april een paar mm diep in een pot gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jongen die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Alle andere genoemde, zijn eenjarig omdat ze of rijp of geen volkomen zaad voortgebracht hebben maar evenwel door een kleine ongelegenheid vanzelf sterven [532] en vergaan. Ze moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van april opnieuw niet diep in potten gezaaid en niet verplant worden en niet te veel in een pot laten want anders zouden ze te veel verachteren en daardoor minder rijp zaad voortbrengen waardoor ze alleen vermeerderd worden. Het Trifolium arborescens lusitanicum is zacht van aard en blijft enige jaren in het leven en is niet winterhard. Moet daarom in een pot met een wassende maan van april zo wel gezaaid als geplant worden en voor vele koude herfstregen water en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats zetten en met een weinig lauw regenwater voorzien en niet voor het begin van april met zacht weer naar buiten brengen. Wordt hier ook alleen door haar zaad vermeerderd dat zelden volkomen wordt. Het Trifolium africanum siliquosum is de zachtste van allen en houdt van grote hitte en matige vochtigheid en is niet winterhard en niet bestand tegen sterke winden. Brengt voort in haar peultjes geen rijp zaad voort maar sterft snel in de herfst door een kleine ongelegenheid. (Menyanthes trifoliata) Het Trifolium palustre of water drieblad blijft van naturen lang in het leven en is winterhard. Geeft een wonderlijke mooie bloem en ook in sommige jaren volkomen zaad wat in het water valt en daardoor vermeerderd wordt als door de aangegroeide voort schietende wortels. In de hoven gezaaid of geplant groeit niet graag, doch in een gegraven waterkuil gesteld slaat het soms aan maar blijft zelden meer dan twee jaren in het leven. Samenvatting. Menyanthes groeit het liefst in water van 10-30cm diep in zandige, humusrijke grond op niet te zonnige plaatsen. Vermeerderen door zaaien bij 20 graden, scheuren en wortelstek. Oxalis adenophylla, acetosella, enneaphylla corniculata en violacea zijn winterhard. Ze worden 7cm diep en 12 cm uit elkaar geplant, de eerste in volle zon, de tweede kan wat halfschaduw verdragen, ze kunnen enige jaren blijven vaststaan. De andere klavers worden in maart/april op een zonnige plaats buiten gezet op 15cm afstand van elkaar en 5cm diep. Ze worden in oktober/november gerooid en droog bewaard. Vermeerderen door in april/mei te scheuren of zaaien bij 20 graden.
Het CCCXXVI. Capittel. BRUIN ROOD VIER BLAD. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt, om dat deze kruipende Plant vier, minst drie ende vijf Bladeren, met een aangenaam Bruinroode couleur verzien, ten voorschijn brengt. Op Latijn QUADRIFOLIUM PH, ofte TRIFOLIUM FUSCUM. Ende in ‘t Francois QUATRE FEUILLE BRUN. [533] Zy bemint een goede, gemeine, zandige, luchtige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest verzien, een wel gelegene, ende geenzins belommerde plaatze, veel Waters; geeft in de Maand van Junius en Julius Bloemen, ende voor de Winter volkoomen Zaad, verdraagt sterke koude en alle andere ongeleegentheit des Winters, zonder schaade; wordt niet alleen door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart of April, niet diep, in dՍ Aerde gelegt moet zijn; maar ook by de Grond voortkruipende, ende zonder eenige moeilijkheit, van zelver wortelvattende jonge Scheutkens, die men, op de zelfde Tijd ofte Zomer, van dՠOude neemt, ende verplant, vermeerdert gemaakt. (Trifolium repens Ԑurpurascens Quadrifoliumռ/span>) Bruin rood vierblad heet zo omdat deze kruipende plant vier of tenminste drie en vijf bladeren ten voorschijn brengt die een aangename bruinrode kleur hebben, in Latijn Quadrifolium phoem of Trifolium fuscum en in Frans quatre feuille brun. [533] Ze bemint een goede gewone zandige luchtige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest voorzien is, een goed gelegen en geenszins belommerde plaats met veel water. Ze geeft in juni en juli bloemen en voor de winter volkomen zaad en is winterhard. Wordt vermeerderd door het zaad dat met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid wordt en ook door de bij de grond voortkruipende en zonder enige moeilijkheid vanzelf wortelende jonge scheuten die men op dezelfde tijd of zomer van de ouden neemt en verplant.
Het CCCXXVII. Capittel. MOSCH. Wordt met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn MUSCUS. In ‘t Hoogduitsch MOSZ. Ende op Francois DU MOUSCH. Hier van zijn my, in haar aart, veel kluchtige, veranderlijke, zienswaerdige soorten kenbaar geworden, waar van zommige op en aan de Takken der Boomen, zonder menschelijke Culture onderworpen te zijn, van zelver, door een Almogende Handt, eens wonderlijken Werkmeesters, konstig voortkomende gezien worden: van de welke wy hier niet zullen spreeken: maar alleen van die, de welke in der Aerden groeijen, ende wiens Culture ons niet in alles onbekent is, te weeten: Muscus terrestris dentatis, Aerd Mosch met tandekens. Terrestris clavatus, Aerd Mosch met kleine Scheuten als Kolvekens. Muscus aquaticus minor, ofte klein Water Mosch; Behalven deze laetste, alle van een Culture. Zy beminnen een gemeine, slechte, zandige Aerde, een vrije, opene, luchtige, en vochtige plaatze, veel Waters; mogen de koude des Winters, ende alle andere ongelegentheit van dien, taamelijk verdraagen; geeven (mijns weetens) noit Zaad, maar worden alleen door haar aangewassene jonge Scheutkens aangeteelt ende vermeerdert; welke van dՠOude genoomen, ende in goede grond gezet zijnde, daar in niet meer als twee of drie Jaaren, ten hoogsten, leevendig blijven, vermits zy de zelfde niet verdraagen moogen, waar door zy al quijnende vergaan. Het Muscus aquaticus minor, ofte klein Water Mosch, groeit op geen andere plaatze, als alleen in haar natuirlijke vochtigheit. [534] Mos heet in het Latijn Muscus, in Hoogduits Mosz en in Frans du mousch. Hiervan zijn me in haar aard veel kluchtige veranderlijke en bezienswaardige soorten bekend waarvan sommige op en aan de takken van de bomen zonder menselijke cultuur onderworpen zijn die van zelf door een Almogende Hand van een wonderlijke werkmeester kunstig voortkomende gezien worden waarvan we hier niet zullen spreken maar alleen van die welke in de aarde groeien en wiens cultuur ons niet in alles onbekend is, te weten: (Cetraria islandica of Dicranum polysetum) Muscus terrestris dentatis, aardmos met tandjes. (Lycopodium clavatum) Terrestris clavatus, aardmos met kleine scheutjes of kolfjes. (Codriophorus aquaticus of Lemna) Muscus aquaticus minor of klein watermos. Behalve deze laatste alle van een cultuur. Ze beminnen een gewone slechte zandige aarde, een vrije, open, luchtige en vochtige plaats met veel water. Ze zijn winterhard en geven volgens mij nooit zaad maar worden alleen door haar aangegroeide jonge scheutjes vermeerderd. Die worden van de ouden genomen en in goede grond gezet waar ze niet meer als twee of drie jaren ten hoogste levend blijven omdat ze die niet verdragen kunnen waardoor ze al kwijnend vergaan. Het Muscus aquaticus minor groeit op geen andere plaats dan alleen in haar natuurlijke vochtigheid. [534]
Het CCCXXVIII. Capittel. MUSCARI. Deeze Eedele Bol Plante, om haar aangenaame, ende welriekende geur van zich geevende, en kluchtige Druifswijs te zaamen gevoegde Bloem, alzoo niet alleen genoemt, maar wordt ook van zommige TICADI, ofte DIPCADI geheeten. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie verscheidenen soorten bekent, te weeten: Muscari flore obsoleto, Muscari met een verouderde onaangenaame couleur. Flore albido, met een witachtige Bloem. Ende Flore luteo, ofte met een geele Bloem. Alle van een Culture. Zy bemint een goede, zandige, gemeine Grond, met tweejaarige Paerde- en Koeije-mest verzien, een opene, en wel ter Zonne gelegene plaatze, maatige vochtigheit; verdraagt sterke koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters, zonder eenige schaade; bloeit alle Jaaren, maar geeft niet altijd volkomen Zaad. De Bolle, alle drie Jaaren, in ‘t begin ofte ten halven van Julius, uit der Aerden opgenomen, ende in een drooge plaatze gelegt zijnde, wordt in September, tegen de volle Maane, in nieuws omgesmeeten ende gemeste Grond, tՠelkens wederom gezet. Wordt ook veel bequaamer, door haar aangegroeide jonge Bollekens, die men, opgenoomen weezende, van dՠOuden neemt, als Zaad, dat niet voor acht, of negen Jaaren, naa dat het met een volle Maane van September, de Aerde bevoolen geworden is, voor de eerste maal Bloeme geeft, aangeteelt. (Muscari muscarimi) Muscari is een edele bolplant die vanwege haar aangename en welriekende geur en druifvormige bloem zo genoemd en ook ticadi of dipcadi heet. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie verschillende soorten bekend, te weten: Muscari flore obsoleto, Muscari met een verouderde onaangename kleur. (Muscari botryoides ԁlbumռ/span>) Flore albido met een witachtige bloem. (Muscari macrocarpum?)En Flore luteo of met een gele bloem. Alle van een cultuur. Ze bemint een goede zandige gewone grond die met tweejarige paardenmest en koeienmest voorzien is, een open en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Is winterhard en bloeit alle jaren maar geeft niet altijd volkomen zaad. De bol wordt alle drie jaren in het begin of half juli uit de aarde genomen en op een droge plaats gelegd en in september met een volle maan in opnieuw bewerkte en bemeste grond weer geplant. Wordt ook veel beter vermeerderd door de aangegroeide jonge bolletjes die men bij het opnemen van de ouden neemt dan door zaad wat pas na acht of negen jaren nadat ze met een volle maan van september gezaaid is de eerste keer bloeit. Samenvatting. Muscari is volledig winterhard en wordt in het najaar opge¬plant op een zonnig plekje. De plantdiepte is 6-8cm, de plant¬afstand is ongeveer 8cm. Met uitzondering van plumosum kunnen ze vast blijven staan, plumosum wordt eind juli opgerooid en droog bewaard tot de planttijd tegen november. Muscari armeniacum en botryoides kunnen voor potcultuur gebruikt worden. De potten worden in de tuin ingegraven en met weinig grond, 2cm. , bedekt. In februari kunnen ze binnengehaald worden en op een koele plaats in bloei worden getrokken. De laatste jaren hebben de blauwe druifjes als snijbloem een hoge vlucht genomen omdat de bloemkwaliteit verbeterd is.
Het CCCXXIX. Capittel. CAMELINA. Alzo in ‘t Nederlandsch geheeten. Wordt op latijn genoemt CAMELINA, ofte MYAGRUM. In ‘t Hoogduitsch FLACHTSDOTTERN, ofte LEINDOTTERN. Ende op Francois CAMELINE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Myagrum vulgare, gemeine Cameline of Myagrum. Monospermum, Myagrum met een alleenig in haar Huiskens zittend Zaad. Thlaspios facie, Cameline met een gedaante van Thlaspi. Myagrum rotundum, ofte rond Myagrum. Alle van een Culture. Zy lieven een gemeine, goede, zandige, en wel gemeste Grond, een vrije, en bequaam ter Zonne gelegene plaatze, tamelijk veel Waters; blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven, geeven in de Herfst volkomen [535] rijp Zaad, ende vergaan van zelver, moeten daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April ofte Maart, wederom op een nieuw, niet diep gezaait zijn; komen ook dikwils, door het nergevallen Zaad van zelver voort, waar door zy genoegzaam vermeerdert werden. Camelina heet in het Latijn Camelina of Myagrum, in Hoogduits Flachstdottern of Leindottern en in Frans cameline. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: (Camelina sativa) Myagrum vulgare, gewone cameline of Myagrum. (Rapistrum monospermum) Monospermum, Myagrum met een alleen in haar huisje zittend zaad. Thlaspios facie, cameline met een gedaante van Thlaspi. Myagrum rotundum of rond Myagrum. Alle van een cultuur. Ze houden van een gewone goede zandige en goed gemeste grond, een vrije en goede zonnige plaats met tamelijk veel water. Ze zijn eenjarig en geven in de herfst volkomen [535] rijp zaad en vergaan vanzelf. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van april of maart opnieuw niet diep gezaaid worden en zaaien zichzelf ook voldoende uit.
Het CCCXXX. Capittel. KRAAKEBESIEN. Niet alleen in ‘t Nederlandsch, met deeze Naame, maar ook van veele POSTELBESIEN genoemt, om datze geeten wordende een kraakend geluit van haar geeven, op Latijn MYRTILLUS, ofte VACCINIA. In ‘t Hoogduitsch HEYDELBEEREN. Ende op Francois AIRELLE ofte AURELLE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee bezondere soorten bekent, te weeten: Myrtillus fructo nigro, swarte Krakebesi. Ende Myrtillus fructu rubro, ofte roode Krakebesi, die niet zo zeer als dՠandere begeert wordt. Beide van een Culture. Zy beminnen van Natuire, een gemeine, zandige, en maagere of dorre, doch luchtige Grond, in een goede Aerde geplant, geeven weinig, ofte geen Vrucht, verdraagen even wel veel Regens, sterke koude des Winters, ende andere ongeleegentheit des Tijds; worden, van Natuire, zeer oudt; verliezen in de laate Herfst haare Bladeren, welke vroeg in ‘t Voorjaar wederom vernieuwt werdende gezien mogen zijn, konnen ook niet door andere middelen als haare aangewassene jonge Scheutkens, Wortel verkreegen hebbende, die men, in October, ofte Maart, met een afgaande Maane, van dՠOuden neemt, ende verplant, vermeenigvuldigt werden. (Vaccinium vitis-idaea en myrtillus) Kraakbessen heten ook wel postelbessen omdat als ze gegeten worden een krakend geluid van zich geven, in Latijn Myrtillus of Vaccinia, in Hoogduits Heydelbeeren en in Frans airelle of aurelle. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Myrtillus fructo nigro, zwarte krakenbes. En Myrtillus fructu rubro of rode krakenbes die niet zo zeer als de andere begeerd wordt. Beide van een cultuur. Ze beminnen van naturen een gewone zandige en magere of dorre doch luchtige grond, in een goede aarde geplant geven ze weinig of geen vrucht, verdragen evenwel veel regen en zijn winterhard. Ze worden van naturen zeer oud en verliezen in de late herfst haar bladeren die in het voorjaar weer vernieuwd worden. Ze worden alleen vermeerderd door de aangegroeide jonge scheutjes en als die geworteld zijn worden ze in oktober of maart van de ouden genomen en verplant. Samenvatting. Ze groeien in zure grond in de zon of halfschaduw. Vermeerderen van worteluitlopers. Zaaien in april bij 18 graden, in donker laten kiemen. Stekken in juni/juli met 1% ibz.
Het CCCXXXI. Capittel. PENNINKSKRUID. Op Nederlandsch om haar gelijkende gedaante alzo genoemt. In ‘t Latijn NUMMULARIA, ofte CENTIMORBIA. Op Hoogduitsch EGELKRAUT, ofte PFENNINGKRAUT. Ende in ‘t Francois HERBE MONNOYERE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Nummularia flore luteo, Penningskruid met een geele Bloem. Flore purpureo, met een purpere Bloem. Ende Nummularia Americana, ofte Americaansche Penningskruid. Niet alle van een Culture. [536] Zy beminnen, van Natuire, een luchtige, goede, gemeine zandige, zo wel gemeste, als ongemeste Grond, liever een donkere, dan een opene, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; verdragen felle koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, zonder schaade; geeven gemeinlijk alle Jaaren, in de Herfst rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart, niet diep, in dՠAerde gelegt wordt, koomen ook, door het nergevallene, dikwils van zelver genoegzaam voort, waar door zy zo wel, als haare by de Grond kruipende jonge Scheutkens, gemeinlijk van zelver wortelende, die men, de geheele Zomer, met gezeide Maane, afsteeken, en verplanten, ook terstont met Water begieten mag, vermeenigvuldigt gemaakt zijn konnen. De Nummularia Americana, ofte Penningskruid uit America, zijnde een schoon en aardige Gewas; bemint een goede zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol uit van binnen verdurevene Boomen doormengt. Een opene, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; blijft eenige Jaaren in ‘t leeven, kruipt niet gelijk dՠandere by der Aerden, maar koomt alleen uit een dikke Wortel voort; geeft, in deeze koude Gewesten, noch Bloem, noch Zaad; verdraagt ongeerne koude Herfstregenen, sterke Winden, Sneeuw, mistige Dampen, ofte felle Vorst: moet daarom, met een wassende Maane van April ofte May, niet booven een stroobreed diep, in een Pot gezaait, en het eerste en tweede Jaar, niet gerept zijnde, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze (daar niet als met Vorstig Weeder in geviert werdt) niet verre van een Venster, doch zonder eenige zieginge gestelt, met slechts een weinig laauw Regenwater (geduirende de geheele Winter) van boven begooten, ende niet voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en Regen, wederom buiten gebrocht, voor Sneeuwige vochtigheit, koude Nachten, haarige en schraale Winden, wel gewacht ende gedekt zijn. Zy wordt, in deeze Landen, door haare teedere Takken, die in dՠAerde geboogen weezende, eindelijk Wortelen vatte, zoberlijk vermeenigvuldigt. (Lysimachia nummularia) Penningkruid is vanwege haar gedaante zo genoemd, in Latijn Nummularia of Centimorbia, in Hoogduits Egelkraut of Penningkraut en in Frans herbe monnoyere. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie veranderlijke soorten bekend, te weten: Nummularia flore luteo, penningkruid met een gele bloem. Flore purpureo met een purperen bloem. En Nummularia americana of Amerikaanse penningkruid. Niet alle van een cultuur. [536] Ze beminnen van naturen een luchtige goede gewone zandige en zo wel gemeste als ongemeste grond, liever een donkere dan een open en goede zonnige plaats met veel water. Ze zijn winterhard en geven gewoonlijk alle jaren in de herfst rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart niet diep gezaaid en zaaien zichzelf ook voldoende uit. Ook worden ze vermeerderd door de bij de grond kruipende jonge scheutjes die gewoonlijk vanzelf wortelen en men de gehele zomers met vermelde maan afsteken en verplanten mag. (zal wel een klimmer zijn als Ipomoea hederifolia) De Nummularia americana is een mooi en aardig gewas en bemint een goede zandige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm van binnen bedorven bomen gemengd is. Een open, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze blijft enige jaren in het leven en kruipt niet zoals de anderen op de aarde, maar komt alleen uit een dikke wortel voort. Geeft hier geen bloem of zaad en is niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april of mei een paar mm diep in een pot gezaaid en het eerste en tweede jaar niet verplant worden en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met slechts een weinig lauw regenwater van boven begoten en niet voor begin april met zacht weer naar buiten brengen en voor sneeuwige vochtigheid, koude nachten, gure en schrale winden goed gewacht en gedekt zijn. Ze wordt hier door de zachte takken sober vermeerderd die men in de aarde buigt en eindelijk wortelen.
Het CCCXXXII. Capittel. NARCISSE. Deze niet alleen om haar schoonheit, maar ook welriekende bevalligheit, van een jegelijk zeer gelieft, wordt niet alleen met deze Naame, maar ook, in ‘t Nederlandsch SPAANSCHE JENETTE, of JONQUILLEN genoemt. Op Latijn NARCISSUS. Ende in ‘t Hoogduitsch [537] NARCISZ ROSZLEIN, ofte MERTSZBLUMEN. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, Drie en ‘t Negentig soorten kenbaar geworden, hier alle te verhaalen onnodig, dewijle zy meest van een ende de zelfde Culture te zijn bevonden worden. Zy beminnen geerne, een goede, gemeene, zandige Grondt, met een weinig Veen Aerde, tweejaarige Paerde- en Koeije-mest wel verzien, een vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; verdraagen taamelijk de koude des Winters, geeven jaarlijks gemeinlijk volkomen Zaad, inzonderheit met goede Zomers, doch die met dubbelde Bloemen te voorschijn koomen, noit: Worden ook, om het derde Jaar, uit der Aerden opgenoomen, te weeten de slechtste, maar de beste van veele alle Zomers, in ‘t begin ofte ten halven van Julius, op welke Tijd het zeer gevoeglijk geschiedt, op een drooge bequaame plaatze gelegt, ende in September, met of tegen de volle Maan (van haar oude Vaezelwortelen eerst gezuivert zijnde) in nieuws omgesmeetene, vrisse, en gemeste Aerde (als vooren gezegt) taamelijk diep wederom ingezet, zo nochtans dat de Bolle zelver, geenzins aan de Mest koomt te geraaken, maar alleen de Vaezelwortel daar in kan speelen, op dat zy daar door de verrottinge niet koomt onderhaavig gemaakt te werden. Zy worden gemeenlijk vermeerdert gemaakt door twee bezondere manieren. Eerstelijk, door haare aangegroeide jonge Bollekens, die men, zeer gevoeglijk (opgenoomen weezende) van dՠOuden neemt, ende met de zelfde wederom inzet. Ten tweeden, door Zaad, het welke, met een volle Maane van September of Augustus, een kleine vinger diep, in een Vat, in dՠAerde gestelt, gezaait moet zijn, komt als dan het volgende Voorjaar op, ende geeft zelden voor het zeste of zeevende Jaar daar naa, voor dՠeerstemaal, Bloem, waar in dikwils aardige veranderinge, zo in stellinge, als couleuren gevonden wordt. De Narcissus Virginianus flore liliaceo albo extra rubello, of Virginiaansche Narcisse, met een inwendige witte, maar uitwendig roode Lelibloem. Rubeus Indicus, roode Indiaansche Narcisse. Marinus, Zee Narcisse, die ook Scilla, Pancratium marinum, ofte Hemerocallis Valentina geheeten is. Liliaceus rubeus Indicus, die ook Narcisse Jacobei, ofte Capitis Bon Spei genoemt is, Indiaansche Narcisse met een Bloem op de maniere van een Lelie. Tertius & quartus Matthioli, de derde en vierde soorte van P. AND. MATTHIOLUS. Bifolius Capitis Bon Spei, twee gebladerde Narcisse van de Caap ofte uitsteeekende Hooft van goede hoop. Calcedonius, Narcisse uit Calcedonien. Ende veel meer andere; zijn alle teeder van aart, de koude Lucht dezer Landen, des Winters, buiten staande, niet moogende verdraagen: moeten daarom, in een Zonnebak of in Potten gezet, en binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, met zeer weinig vochtigheits onderhouden, bewaart zijn.[ 538] Wil iemant deze of ook andere Bollen, verre ofte naa by verzenden, die legze geheel in Mosch, het welke op dՠAerde, en niet aan Boomen gegroeit is; want zy verblijven hier in beeter als in eenig ander ding, vermitze in drooge Dagen de zelfde voor al te veele uitdrooginge bewaart, ende in Regenige tijden een weinig vochtigheits, uit een aangeboorne aart, altijd aan zich trekkende, de Bollen daar van deelachtig maakt, zoo dat zy, of zy schoon in heete Dagen quamen een weinig, door een langduirige weg, uit te droogen, evenwel konnen goed blijven. (Narcissus jonquilla) Narcis is geliefd vanwege haar schoonheid en welriekende bevalligheid, heet ook wel Spaanse jenette of jonquillen, in Latijn Narcissus en in Hoogduits [537] Narcisz Roszlein of Mertszblumen. Hiervan zijn me in haar aard en natuur 93 soorten bekend die alle hier te verhalen onnodig is omdat ze meest van een cultuur zijn. Z beminnen graag een goede gewone zandige grond die met wat veenaarde, tweejarige paarden- en koeienmest goed voorzien is, een vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze zijn redelijk winterhard en geven gewoonlijk jaarlijks volkomen zaad en vooral met goede zomers maar die met dubbele bloemen nooit. Worden ook om het derde jaar uit de aarde opgenomen, te weten de slechtste, maar de beste van velen alle zomers in begin of half juli wat in die tijd zeer goed geschiedt en dan worden ze op een droge goede plaats gelegd en in september met of tegen een volle maan, als ze eerst van onderen van de vezelwortels gezuiverd zijn, in net bewerkte en frisse gemeste aarde tamelijk diep er weer ingezet zo nochtans dat de bol de mest niet aanraakt maar alleen de vezelwortel daarin kan komen zodat ze niet verrotten. Ze worden gewoonlijk vermeerderd door twee bijzondere manieren. Eerst door de aangegroeide jonge bolletjes die men zeer goed van de oude neemt als ze gerooid zijn en met die er weer inzet. Ten tweeden door zaad wat met een volle maan van september of augustus een kleine vinger diep in een vat die in de aarde staat zaait. Ze komen dan het volgende voorjaar op en geven zelden voor het zesde of zevende jaar daarna voor de eerste keer bloemen waarin vaak aardige veranderingen zo in vorm als kleur gevonden wordt. (Zephyranthes atamasco) De Narcissus virginianus flore liliaceo albo extra rubello of Virginiaanse narcis met een inwendige witte maar uitwendig rode leliebloem. (Sprekelia formosissima) Rubeus indicus, rode Indiaanse narcis. (Pancratium maritimum) Marinus, zee narcis die ook Scilla, Pancratium marinum of Hemerocallis valentina geheten is. (Cyrtanthus elatus) Liliaceus rubeus indicus die ook Narcisse Jacobei of Capitis Bonae Spei genoemd is, Indiaanse narcis met een bloem op de manier van een lelie. (Narcissus pseudo-narcissus)Tertius & quartus Matthioli, de derde en vierde soort van P. Andreus Matthiolus. (Crinum zeylandicum?) Bifolius capitis bonae Spei, tweebladige narcis van de Kaap of uitstekend Hoofd van Goede Hoop. (Narcissus tazetta) Calcedonius, narcis uit Chalcedonica. En veel meer andere zijn alle zacht van aard en niet winetrhard. Moeten daarom in een zonnebak of in potten gezet en binnen huis op een luchtige plaats met zeer weinig vochtigheid onderhouden bewaard worden.[ 538] Wil iemand deze of ook andere bollen ver of dichtbij verzenden die legt ze geheel in mos wat op de aarde en niet in bomen groeit want ze blijven hier beter in dan in enig ander ding omdat ze in droge dagen veel uitdrogen daarin bewaard en in regenachtige tijden wat vochtigheid uit een aangeboren aard altijd naar zich trekken en de bollen daarvan deelachtig maken zodat ze ofschoon ze in hete dagen komen weinig uitdrogen en goed blijven.
Het CCCXXXIII. Capittel. PLOMPE. Wordt met geen andere Naame, in ‘t Nederlandsch dan deeze (mijns weetens) genoemt. Wordt op Latijn NYMPHA. In ‘t Hoogduitsch WASSERMON, ZEEBLUMEN ofte HARWURTZ. Ende op Francois BLANC DՠEAU. Hier van zijn my, in haar aart, vier onderscheidene soorten bekent, te weeten: Nympha, major alba, groote witte Plompe. Minor flore albo, kleine witte Plompe. Major lutea, groote Plompe met een geele Bloem. Ende Nympha, minor flore luteo, ofte kleine geele Plompe, alle van een ende de zelfde Culture. Zy lieven, van Natuire, een geduirige vochtigheit, groeijen daarom geerne in staande Wateren, en loopende Revierkens, maar niet in eenige andere Grond, geeven alle Zomers niet alleen Bloemen, maar ook gemeinlijk volkoomen rijp Zaad, het welke, needer vallende, het volgende Voorjaar opschiet, ende de Bladeren plat op het Water legt, waar door zy zoo wel, als haare aangegroeide jonge Scheuten, van zelver Wortelen vattende, aangeteelt ende vermeerdert worden. Wil iemant deze in zijn Tuin doen blijven, die graave een lankwerpige Gruppe of Sloot, welke geduirig met Water verzien is, plantze in de grond van dien, in een luchtige vette Aerde, in April, met een wassende Maane, zo zal hy niet alleen beklijven, maar ook Bloemen voortbrengen, doch eindelijk wederom vergaan, gelijk my tweemaal geschiedt is. Plomp heet in het Latijn Nymphaea en in Hoogduits Wassermon, Zeeblumen of Harwurtz en in Frans blanc dՠeau. Hiervan zijn me in haar aard vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Nymphaea alba) Nymphaea, major alba, grote witte plomp. (Ranunculus aquaticum) Minor flore albo, kleine witte plomp. (Nuphar lutea) Major lutea, grote plomp met een gele bloem. (Nymphoides peltata) En Nymphae, minor flore luteo of kleine gele plomp, alle van dezelfde cultuur. Ze houden van naturen van een gedurige vochtigheid en groeien daarom graag in staande wateren en lopende riviertjes maar niet in enige andere grond. Ze geven alle zomers niet alleen bloemen maar ook gewoonlijk volkomen rijp zaad dat neervalt en het volgende voorjaar opschiet en de bladeren plat op het water legt. Daardoor worden ze vermeerderd en ook door de aangegroeide jonge scheuten die vanzelf wortelen. Wil iemand ie in zijn tuin laten blijven die graaft een greppel of sloot die steeds met water voorzien is en plant ze in de grond in een luchtige vette aarde met een wassende maan dan zullen ze aanslaan en ook bloemen voortbrengen doch eindelijk wederom vergaan zoals me tweemaal geschied is. Samenvatting. Vermeerderen door in het late voorjaar de wortelstok te delen. Zaad 3 weken 22 graden geven, dan 6 weken 0 en zaai onder een laagje water van 1cm bij 10 graden.
Het CCCXXXIV. Capittel. VELDSALADE. In ‘t Nederlandsch niet alleen met deeze Naame, maar ook van veele VETTEKOES, WIT MOES, ofte VELDKROPPEN genoemt. Wordt op Latijn geheeten OLUS ALBUM, of VALERIANA CAMPESTRIS. Ende [539] in ‘t Hoogduitsch SCHAFFMAULER, ofte WEISSMOOSZ. Zy bemint een goede, gemeine, nieuws omgesmeetene, en liever gemeste, als ongemeste Grond, een vrije, en wel gelegene plaatze, veel vochtigheits; blijft niet meer als een Zomer in ‘t leeven, in ‘t Voorjaar gezaait zijnde; want zy geeft voor de Winter volkoomen rijp Zaad, ende vergaat van zelver; Doch vermits zy, in Wintertijden, by veele voor Salade gebruikt werdt, wordt het zelfde Zaad (dat hoe ouder hoe beeter gehouden wordt) met een afgaande Maane, van Augustus of September, niet diep, in dՠAerde, hol ofte dicht (naa een jegelijks believen) gelegt, verdraagt als dan felle koude, ende alle andere ongelegentheit des Tijds geduldig, blijft ook de geheele Winter, tot aan April, om geeten te worden bequaam, schiet daar naa in Bloem, en geeft in ‘t begin, ofte ten halven van Junius rijp Zaad, het welke haastig op dՠAerde nedervalt, waarom men daar iets onderleggen, en wel in acht neemen moet, of gaat, Regen daar opvallende, lichtelijk verlooren. (Valerianella locusta) Veldsalade heet ook wel vettekoes, wit moes of veldkroppen, in Latijn Olus album of Valeriana campestris en in [539] Hoogduits Schaffmauler en Wiessmoosz. Ze bemint een goede gewone en net bewerkte en liever gemeste als ongemeste grond, een vrije en goed gelegen plaats met veel vocht. Ze is eenjarig en wordt in het voorjaar gezaaid en geeft voor de winter volkomen rijp zaad en vergaat. Doch omdat ze in de winter door vele als salade gebruikt wordt zaait men het zaad, dat hoe ouder hoe beter gehouden wordt, met een afgaande maan van augustus of september niet diep in de aarde en ruim of licht naar ieder zijn behoeven en verdraagt dan felle koude en alle ongelegenheid van de winter en blijft ook de hele winter tot april geschikt om te eten. Daarna schiet het in bloem en geeft in het begin of half juni rijp zaad wat snel op de aarde valt waarom men daar iets moet onderleggen en er op letten moet of het gaat als de regen er op valt verloren.
Het CCCXXXV. Capittel. VALERIANA. Is niet allen in ‘t Nederlandsch met deze, maar ook met de Naame van SPEENKRUID, ofte SINT JORISKRUID bekent. Op Latijn VALERIANA, PHU, ofte NARDUS RUSTICA. In ‘t Hoogduitsch BALDRIAN. Ende op Francois VALERIANE. Hier van zijn my, in haar aart, veel veranderlijke zienswaerdige soorten bekent, te weeten: Valeriana major vera, Groote oprechte Valeriane. Major Sylvestris, groote wilde Valeriane. Minor Sylvestris, kleine wilde Valeriane. Grca flore albo, Grieksche Valerian met een witte Bloem. Grca flore cϲuleo, Grieksche met een blaauwe Bloem. Cretica odorata, welriekende uit Candin. Indica flore rubro & flore albo, Indiaansche zo wel met een roode als witte Bloem. Indica annua flore rubro & flore albo, Indiaansche Valeriane maar een Zomer duirende, met een witte en met een roode Bloem. Folio Scrophulari, met Bladeren van groot Speenkruid. Annua folio Scrophulari, met Bladeren van groot Speenkruid alle Jaaren vergaande. Valerianella Umbellata Lusitanica, kleine Valeriane, ofte Valerianelle uit Portugaal met veel Bloemen by malkanderen. Ende Valerianella capitata Lusitanica, ofte kleine Portugaalsche Valeriane met Bloemen Knopswijze te zaamen gevoegt. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle, een goede, zandige, luchtige, gemeine, en wel gemeste Grond, een bequaam ter Zonne gelegene plaatze, veel Waters; verdraagen taamelijk de koude des Winters, ende andere ongelegentheit des Tijds, als daar zijn Valeriana major vera, oprechte [540] groote Valeriane. Major Sylvestris, groote Wilde. Minor Sylvestris, kleine Wilde, Grca albo & cϲuleo, Grieksche met een witte ende ook blaauwe Bloem. Ende Valeriana folio Scrophulari, ofte Valeriane met Bladeren van groot Speenkruid: welke niet haastig vergaan, maar lange Jaaren in ‘t leeven blijven; geeven gemeinlijk Jaarlijks volkoomen Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet boven een stroobreed diep, de Aerde bevoolen wordt, waar door zy zo wel, als door haare aangegroeide jonge Wortelen, die men op dezelfde Tijdt, van dՠOuden neemt, ende verplant, vermeerdert moogen zijn. Alle de andere soorten, blijven niet langer dan een Zomer in ‘t wezen, brengen voort, tegen de Winter, een rijp Zaad, ende vergaan van zelver, ofte door een kleine vorst: moeten daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart of April (naa des Tijds gelegentheit) op een nieuw, in Potten, niet diep wederom gezaait, niet verplant, met maatige Vochtigheit onderhouden, ende in een opene, vrije, en zeer warme plaatze gestelt zijn, waar doorze alleen vermeerdert ende wederom leevendig gemaakt worden. De Valeriana Cretica odorato, ofte welriekende Valeriane uit Candin, zijnde de teederste van alle, bemint een goede, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerde- en Koeije-mest te zaamen vermengt, een opene, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, taamelijk veel Waters, blijft eenige Jaaren in ‘t leeven, geeft alle Zomers welriekende Bloemen, doch noit, in deze Gewesten, eenig volkoomen Zaad, ende verdraagt ook, buiten staande, ongeerne sterke koude des Winters: moet daaromme, met een wassende Maane van April, in een Pot, zoo wel gezaait zijn, als geplant, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gezet, waar in niet als met felle Vorst (om te quaalijker door te konnen dringen) geviert wordt, vermits zy zoodanige warmte, boven Natuire gemaakt, inzonderheit een Tijd lank duirende, ongeerne verdraagt; zoude des weegen veel gevoeglijker zijn, zoo zy, voor de sterke Vorst, in een gewelfde Kelder zonder Vier, zoo lange bewaart konnen worden; wil ook slechts met een weinig laauw Regenwater (geduirende deze Tijd) van boven verzien; in het laetste van de Maart, ofte begin van April, met een aangenaame Lucht en zoete Regen, wederom buiten gebrocht; voor koude Nachten, Sneeuwige vochtigheit, haarige Winden, wel gedekt en gewacht zijn. Wordt ook alleen, door haar aangegroeide Wortelen, zeer welriekende, ende swart van couleur zijnde, in deze Quartieren, vermeerdert, die men, in April, van dՠOuden neemt, ende, met boven genoemde Maane, in Potten of Aerde verzet. [541] Valeriaan heet ook wel speenkruid of Sint Joriskruid, in Latijn Valeriana, Phu of Nardus rustica, in Hoogduits Baldrian en in Frans valerina. Hiervan zijn me in haar aard vele veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Valeriana phu) Valeriana major vera, grote echte valeriaan. (Valeriana officinalis) Major sylvestris, grote wilde valeriaan. (Valeriana dioica) Minor sylvestris, kleine wilde valeriaan. (Polemonium caeruleum) Graeca flore albo, Griekse valeriaan met een witte bloem. Graeca flore coeruleo, Griekse met een blauwe bloem. (Valeriana tuberosa) Cretica odorata, welriekende uit Kreta. (Centranthus ruber) Indica flore rubro & flore albo, Indiaanse zo wel met een rode als witte bloem. Indica annua flore rubro & flore albo, Indiaanse eenjarige valeriaan met een witte en met een rode bloem. (Valeriana sambucifolia) Folio scrophulariae met bladeren van groot speenkruid. Annua folio scrophulariae met bladeren van groot speenkruid en eenjarig. (Valerianella lusitanica) Valerianella umbellata lusitanica, kleine valeriaan of Valerianella uit Portugal met veel bloemen bij elkaar. (Valerianella locusta subsp.lusitanica) En Valerianella capitata lusitanica of kleine Portugese valeriaan met bloemen die knopvormig tezamen gevoegd zijn. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede zandige, luchtige, gewone en goed gemeste grond, een goede zonnige plaats met veel waters. Ze zijn redelijk winterhard zoals Valeriana major vera, [540] Major sylvestris, Minor sylvestris, Graeca albo & coeruleo en Valeriana folio scrophulariae die niet zo snel vergaan maar lange jaren in het leven blijven. Ze geven gewoonlijk jaarlijks volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april niet meer dan een paar mm diep gezaaid. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Alle andere soorten zijn eenjarig en brengen tegen de winter rijp zaad voort en vergaan. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart of april, afhankelijk van het weer, opnieuw in potten gezaaid en niet verplant en met matige vochtigheid onderhouden en in een open, vrije en zeer warme plaats gesteld worden. De Valeriana cretica odorato, is de zachtste van allen en bemint een goede zandige aarde die met een weinig tweejarige paarden- en koeienmest tezamen vermengd is, een open, warme en goede zonnige plaats met tamelijk veel water. Ze blijft enige jaren in het leven en geeft alle zomers welriekende bloemen maar hier nooit enig rijp zaad en is niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot gezaaid en geplant en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met slechts een weinig lauw regenwater van boven voorzien worden. Eind maart of begin april wordt het met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten, sneeuwige vochtigheid en gure winden goed gedekt en gewacht zijn. Wordt ook alleen door haar aangegroeide wortels die zeer wel riekend en zwart van kleur zijn hier vermeerderd die men in april van de ouden neemt en met genoemde maan in potten of aarde plant. [541] Samenvatting. Valeriaan groeit in vochtige plaatsen op tot manshoogte. Valeriana officinalis zaaien bij 20 graden, van de rest moet het zaad eerst 6 weken –2 hebben en dan zaaien bij 7 graden. Polemonium planten in zandige grond op matig vochtige en niet te zonnige plaatsen, het is raadzaam de planten om de 3 jaar te verjongen omdat oudere planten minder mooi worden. Vermeerderen voornamelijk door zaad, zaaien bij 20 graden, of in mei/juni scheuren, stekken in april zonder groeistof. De tuinvormen komen niet geheel zuiver uit zaad terug.
Het CCCXXXVI. Capittel. YZERKRUID. Alzo in ‘t Nederlandsch niet alleen, maar ook van veele YZERHART genoemt. Op Latijn VERBENA, ofte VERBENACA. In ‘t Hoogduitsch EISENKRAUT, ofte EISENHART. Ende in ‘t Francois VERVAINE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, zeven bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Verbena communis, Gemeine Yzerhart. Verbenaca Supina, achter over leggende Yzerkruid. Supinia nodosa, Leggende Yzerhart met Knobbelen. Maxima Urtic folio, aldergrootste Yzerkruid met Bladeren van Neetelen. Maxima Canadensis Urtic folio variegato, Aldergrootste Yzerhart van Canada met bonte Bladeren als Neetelen. Verbena Americana radice grumosa, Yzerkruid uit America met geknobbelde Wortelen. En Verbena caudata Americana flore pallido cϲuleo, of Americaansch Yzerkruid met een lange Steert, en bleek blaauwe Bloemen. Niet alle van een Culture. Zy lieven, van Natuire, een goede, luchtige, zandige, ende met tweejaarige Paerdemest genoegzaam verziene Grond, een vrije, warme, en wel ter Zonne gelegene plaatze, taamelijk veel vochtigheits; geeven alle Jaaren Bloemen, ende zommige volkomen Zaad. De Verbena communis, Gemeine Yzerkruid. Maxima Urtic folio, aldergrootste Yzerhart met Bladeren als Neetelen. Ende Verbena maxima Canadensis Urtic folio variegato, ofte aldergrootste Yzerkruid uit Canada met bonte Bladeren van Neetelen, vergaan van Natuire niet haastig, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven; geeven gemeinlijk, met goede en drooge Zomers, volkoomen rijp Zaad, verdraagen veel Waters, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters; worden ook zo wel, door Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet diep, in dՠAerde gelegt moet zijn, als door haar by de Wortel uitgeloopene jonge Scheutkens, die men, op dezelfde Tijd, van dՠOuden neemt, ende verplant, vermenigvuldigt: Slaat ook wel, door het gevallene Zaad, van zelver op. Het Verbena supina, leggende Yzerkruid, wordt van Natuire niet zoo oudt, maar blijft zelden langer als een Zomer in ‘t leeven, lieft veel Waters, ende ook maatige vochtigheit, geeft in de Herfst volkoomen Zaad, het welke alle Voorjaaren, met gezeide Maane in de Maart, op een nieuw gezaait moet zijn, koomt ook door het nergevallene van zelver voort, waar door zy alleen vermeerdert mag zijn. Het Verbena supina nodosa, ofte leggende Yzerhart met Knobbelen, zijnde het teederste van allen, wordt gemeinlijk, met een wassende Maane van April, in een Pot gezaait, niet verplant, voor veel koude [542] Herfstregenen bewaart, in ‘t begin van October, op een goede luchtige plaatze, niet verre van een Venster, doch zonder eenige zijgingen gestelt, voor de warmte des Viers, zo veel mogelijk zal zijn, harde Vorst, ende te veel Waters, in deze Wintertijden, gewacht, vermits zy aan haare Wortel, door de zelfde lichtelijk verdervende, met lankzaamheit vergaat: moet ook niet, voor in ‘t laetste van de Maart, met goede Dagen, ofte in ‘t begin van April, met een aangenaame Regen, wederom in de Lucht gebrocht, ende voor koude nachten, Sneeuwige vochtigheit, haarige en schraale Winden, wel gedekt ende bewaart zijn, zoo blijft zy zomtijds over, het welke nochtans, in deze koude Gewesten zelden geschiedt, geeft ook dan volkomen Zaad, en versterft daar mede. De Verbena Americana radice grumosa, of Americaansch Yzerkruid met een geknobbelde Wortel, bemint een zandige, goede Aerde, met een weinig tweejaarige klein gewreeven Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende zoo veel van het Mol der verrotte Bladeren van Boomen genoegzaam doormengt, een opene, warme, en wel ter Zonne gelegene plaatze, maatige vochtigheit; is van Natuire teeder, vergaat niet haast, maar blijft eenige Jaaren in ‘t leeven, geeft alle Zomers, een eenige Steel uit haar Wortel voortkoomende, in verscheiden Zijdtakken verdeelt, ende boven met groote heerlijke Bloemen, van een zeer schoone roode couleur verciert, in wiens midden een aangenaame rink geel van verwe, het gezichte boven maate bevallig, gezien wordt, welke op haare Struik verderven, ende zonder eenig Zaad, in deze Gewesten, mede te deelen, nedervallen. Het Zaad nochtans uit America gezonden, moet met een wassende Maan van April ofte May, in een Pot gezaait en geplant, voor veele koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, ofte Vorst gewacht, en boven dՠAerde droog geworden zijnde, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gestelt, in dewelke alleen, geduirende de Vorst, gestookt werdt; ende dewijle zy, in deze Tijd, haar Steel en Bladeren, in April, wederom ten voorschijn komende, verliest, moet de Wortel, met een weinig laauw Regenwater, van boven eens ofte tweemaal ten hoogsten, geduirende de geheele Winter begooten zijn, dewijlze meer geenzins zonder verrottinge verdraagen mag; Moet ook niet voor ten halven van April, wat eer ofte laater, naa het Saisoen mede brengt, met een aangenaame Lucht en Regen, wederom buiten gebrocht, voor koude Nachten, en haarige Winden wel gedekt en bewaart worden. De verbena caudata, Americana flore pallido cϲuleo, ofte Yzerkruid uit Americana met Steerten en een bleek blaauwe Bloem, blijft niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeft noit, in deze Gewesten, eenig rijp Zaad, maar vergaat van zelfs tegen de Winter; Kan daarom niet, dan alleen uit nieuws verkreegen Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart, in een Pot, met zandige tweejaarige Paerdemest, ende [543] een weinig eenjaarige Hoenderdrek gemengde Grond gevult, gezaait, ende in een Zonnebak, in geduirig warme Paerdemest gestelt moet zijn, aangeteelt ofte vermeerdert worden. IJzerkruid heet ook wel ijzerhard, in Latijn Verbena of Verbenaca, in Hoogduits Eisenkraut of Eisenhart en in Frans vervaine. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zeven bijzondere soorten bekend, te weten: (Verbena officinalis) Verbena communis, gewoon ijzerhard. (Veronica teucrium) Verbenaca Supina, achterover liggend ijzerkruid. (Phyla nodiflora) Supinia nodosa, liggende ijzerkruid met knobbels. (Verbena hastata) Maxima urticae folio, allergrootste ijzerkruid met bladeren van netelen. Maxima canadensis urticae folio variegato, allergrootste ijzerkruid van Canada met bonte bladeren als netelen. (Veronica americana?) Verbena americana radice grumosa, ijzerkruid uit Amerika met geknobbelde wortels. En Verbena caudata americana flore pallido coeruleo of Amerikaans ijzerkruid met een lange staart en bleekblauwe bloemen. Niet alle van een cultuur. Ze houden van naturen van een goede luchtige zandige en met tweejarige paardenmest voldoende voorziene grond, een vrije, warme en goede zonnige plaats met tamelijk veel vocht. Ze geven alle jaren bloemen en sommigen volkomen zaad. De Verbena communis, Maxima urticae folio en Verbena maxima canadensis urticae folio variegato vergaan van naturen niet snel maar blijven enige jaren in het leven en geven gewoonlijk met goede en droge zomers volkomen rijp zaad. Ze zijn winterhard. Worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van april niet diep gezaaid wordt. Ook door de bij de wortel uitgelopen jonge scheutjes die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant, zaaien zichzelf ook wel uit. Het Verbena supina is meestal eenjarig en houdt van veel water en ook matige vochtigheid. Het geeft in de herfst volkomen zaad wat alle voorjaren met vermelde maan van maart gezaaid wordt en zaait zichzelf ook uit. Het Verbena supina nodosa is de zachtste van allen en wordt gewoonlijk met een wassende maan van april in een pot gezaaid en niet verplant, voor veel koude [542] herfstregen bewaard. Begin oktober wordt het in een luchtige vorstvrije plaats gezet met heel weinig water voorzien omdat de wortel daardoor gemakkelijk bederft en eind maart of begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten, sneeuwige vochtigheid, gure en schrale winden goed gedekt en bewaard zij dan blijft ze soms over wat hier toch zelden geschiedt. Geeft dan ook volkomen zaad en sterft daarmee. De Verbena americana radice grumosa bemint een zandige goede aarde die met een weinig tweejarige klein gewreven paardenmest, eenjarige kippenmest en zoveel van de molm van verrotte boombladeren voldoende gemengd is, een open, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze is van naturen zacht en vergaat niet snel maar blijft enige jaren in het leven. Geeft alle zomers een enkele steel uit haar wortel die in evrschillende zijtakken verdeeld is en boven met een grote heerlijke bloem van een mooie rode kleur voorzien is in wiens midden een aangename gele ring zit die het gezicht zeer aangenaam is die op hun struik bederven en hier zonder zaad neervallen. Het zaad wordt uit Amerika gezonden en moet met een wassende maan van april of met in een pot gezaaid en geplant worden en voor vele koude herfstregen, sneeuw, rijp of vorst gewacht en als het boven de aarde droog is begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met een weinig lauw regenwater van boven eens of tweemaal ten hoogste begoten wonden omdat ze meer niet verdragen kan. Moet ook niet voor half april, wat eerder of later afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten brengen en voor koude nachten en gure winden goed gedekt en bewaard worden. De verbena caudata is eenjarig en geeft hier nooit enig zaad maar vergaat vanzelf tegen de winter. Kan daarom alleen uit nieuw verkregen zaad vermeerderd worden wat met een wassende maan van maart in een pot gezaaid worden die met zandige tweejarige paardenmest en [543] weinig eenjarige kippenmeste gemengde grond gevuld is en warm gezet moet worden. Samenvatting. Planten in goede grond op tamelijk vochtige en zonnige plaatsen, de planten worden meestal niet oud. Vermeerderen door in het voorjaar te scheuren. Stekken in juli met 0.1% ibz of zaaien in januari/maart bij 15 graden.
Het CCCXXXVII. Capittel. STALKRUID. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van veele PRANGWORTEL genoemt. Op Latijn ONONIS, ANONIS, ARRESTA BOVIS, RESTA BOVIS, ofte NATRIX PLINY. In ‘T Hoogduitsch OCHSENBRECH, OCHSENKRAUT, ofte STALKRAUT. Ende op Francois ARRESTEBEUF ofte BUGRANDES. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veel aardige veranderlijke soorten bekent geworden, te weeten: Ononis spinosa flore purpureo, Steekend Stalkruid met een purpere Bloem. Spinosa flore albo, Prangwortel met Doornen ende een witte Bloem. Non spinosa flore purpureo, Stalkruid zonder Doornen met een purpere Bloem. Non spinosa flore luteo, met een geele Bloem en geen Doornen. Non spinosa purpurascens Cretica, Purper Stalkruid uit Candin zonder Doornen. Non spinosa flore rubello major Hispanica, Groot Spaansch Stalkruid met een roode Bloem, en geen Doornen. Non spinosa spicata flore rubello minor, kleine Prangwortel zonder Doornen met een gearde roode Bloem. Non spinosa lutea odorata annua major., geel welriekend Stalkruid zonder Doornen, niet meer als een Jaar duirende. Non spinosa odorata lutea annua minor, klein geel welriekend Stalkruid, maar een Zomer in ‘t leeven blijvende. Lutea non spinosa montis Libani, Geele Prangwortel zonder Doornen van den Berg Libanus. En Ononis arborescens, of tot een Boomtje opwassend Stalkruid. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle, een goede, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest maatig verzien, een vrije, warme, en wel ter Zonne gelegene plaatze, maatige vochtigheit; geeven, in goede Zomers, dikwils volkoomen rijp Zaad, ende blijven lange Jaaren in ‘t leeven. Het Ononis spinosa flore albo, flore purpureo, & non spinosa flore purpureo, Doornachtig Stalkruid met witte, met paerze, ende zonder Doornen met een paerze Bloem, zijn hart van aart, lijden, buitenstaande, felle koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters, zonder schaade, blijven nochtans niet altijd groen, maar laaten in de Herfst haar Bladeren vallen, welke te zaamen met haar Steelen, alle Voorjaaren, wederom uit haar Wortel voortkoomende gezien werden; moogen ook door Zaad, het welke, met een wassende Maane van April, niet diep, in dՠAerde gelegt wordt, vermenigvuldigt zijn. Alle de andere, mede eenige Jaaren blijvende, worden op dezelfde maniere gehanteert, doch [544] verdraagen geenzins sterke koude; moeten daarom, in Potten geplant in October binnen gebrocht, luchtig gestelt, met weinig vochtigheit onderhouden, bewaart, ende niet voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Regen, wederom buiten gestelt zijn. Het Ononis non spinosa lutea odorata major & minor, ofte groot en klein geel welruikendՠStalkruid zonder Doornen, niet meer als een Jaar duirende, worden ook in een Pot, met voorgenoemde Maane, dՠAerde bevoolen; bloeijen aardig, ende vergaan tegen de Winter van zelfs: met goede warme Zomers, rijp Zaad gegeeven hebbende, het welke alle Jaaren in April, wederom gezaait moet werden, moogen door dat zelfde alleen in ‘t leeven gehouden ende vermeerdert gemaakt zijn. Het Ononis arborescens flore rubello, ofte Boomachtig Stalkruid, met een schoone roodachtige Bloem, zijnde een aardig en zeer bevallig Gewas, blijft, in goede acht genoomen weezende, lange Jaaren in ‘t leeven, wordt meede (dewijl zy door sterke Vorst, en andere ongelegentheit des Winters, haastig werdt weg genoomen) in een Pot geplant, in October binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weder in geviert werdt, gestelt, met slechts een weinig laauw regenwater, van booven begooten, ende niet voor in April, met een donkere Lucht en zachte Regen, wederom buiten gebrocht; zy blijft tot in October of November groen, laat als dan haar zienswaerdige Bladerkens, lankwerpig, ende met aangenaame bleeke groenigheit verciert, haastig vallen, dieze in Maart, door drift der Natuiren, wederom vernieuwt, geeft meede niet altijd, maar, in goede Zomers, dikwils perfect rijp Zaad, in deze Landen, het welke met een wassende Maane van April, niet booven een stroobreed diep, in een Pot gelegt wordt, waar door niet alleen deze schoone, maar ook haar by de Wortel uitloopende jonge Looten, die men voorzichtig, met een Pennemes, ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met Aerde overdekt, ende Wortelen verkreegen hebbende, op genoemde Tijd, van dՠOuden neemt, ende in Potten verplant, aangeteelt of vermeerdert wordt. Stalkruid wordt ook wel prangwortel genoemd, in Latijn Ononis, Anonis, Arresta bovis, Resta bovis of Natrix pliny, in Hoogduits Ochsenbrech, Ochsenkraut of Stalkraut en in Frans arrestebeuf of bugrandes. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Ononis spinosa en repens) Ononis spinosa flore purpureo, stekend stalkruid met een purperen bloem. Spinosa flore albo, prangwortel met dorens en een witte bloem. Non spinosa flore purpureo, stalkruid zonder doornen met een purperen bloem. (Ononis aragonensis) Non spinosa flore luteo met een gele bloem en geen doornen. (Ononis purpurascens) Non spinosa purpurascens Cretica, purper stalkruid uit Kreta zonder doornen. (Ononis tridentata) Non spinosa flore rubello major hispanica, groot Spaans stalkruid met een rode bloem en geen doornen. (Ononis natrix subsp.hispanica) Non spinosa spicata flore rubello minor, kleine prangwortel zonder doornen met een aarvormige rode bloem. (Ononis striata) Non spinosa lutea odorata annua major, geel welriekend eenjarig stalkruid zonder doornen. Non spinosa odorata lutea annua minor, klein geel welriekend eenjarig stalkruid. (Ononis adenotricha)Lutea non spinosa montis libani, gele prangwortel zonder doornen van de berg Libanon. (Ononis hispida) En Ononis arborescens of tot een boompje opgroeiend stalkruid. Niet alle van een Cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede zandige aarde die met tweejarige paardenmest matig voorzien is, een vrije, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze geven in goede zomers vaak volkomen rijp zaad en blijven lange jaren in het leven. Het Ononis spinosa flore albo, flore purpureo, & non spinosa flore purpureo, zijn hard van aard en winterhard, ze blijven nochtans niet altijd groen maar laten in de herfst hun bladeren vallen welke tezamen met de stelen alle voorjaren wederom uit hun wortel voortkomen. Ze worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van april niet diep gezaaid wordt. Alle andere die ook enige jaren goed blijven warden op dezelfde manier gehanteerd doch [544] zijn niet winterhard. Moeten daarom in potten geplant in oktober binnen gebracht, luchtig gesteld en met weinig vochtigheid onderhouden en niet voor begin april met een aangename regen wederom buiten gesteld zijn. Het Ononis non spinosa lutea odorata major & minor worden ook in een pot met voorgenoemde maan gezaaid. Ze bloeien aardig en vergaan tegen de winter vanzelf. Als ze met goede warme zomers rijp zaad gegeven hebben worden ze alle jaren in april weer gezaaid. Het Ononis arborescens flore rubello is een aardig en zeer bevallig gewas, blijft als ze goed behandeld wordt lange jaren in het leven en is niet winterhard. Wordt in een pot geplant en in oktober in een luchtige vorstvrij plaats gebracht en met slechts een weinig lauw regenwater van boven begoten en niet voor april met zacht weer naar buiten gebracht. Ze blijft tot in oktober of november groen en laat dan de bezienswaardige bladertjes die langwerpig en met een aangename groenheid versierd zijn vallen die ze in maart door de drift van de natuur weer vernieuwt. Geeft mede in goede zomers hier vaak perfect rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april zeer vlak in een pot gelegd ook wordt ze vermeerderd door de bij de wortel uitlopende jonge loten die men voorzichtig met een pennenmes ten halve zoals de anjers insnijdt en met aarde bedekt en als zegewortels zijn op genoemde tijd van de ouden genomen en in potten geplant. Samenvatting. Planten in zandgrond op een droge en zonnige plaats. In de winter is te veel vocht nadelig Zaaien bij 5 graden waarbij de zaadhuid beschadigd dient te worden om goed te kunnen kiemen. Scheuren.
Het CCCXXXVIII. Capittel. HAANEKAMMEKENS. Daarom in ‘t Nederlandsch met deze Naame alzo genoemt, dewijle het Zaad van dien de zelfde zeer aardig vertoont. Op Latijn ONOBRYCHIS, CAPUT GALLINACEUM BELGARUM, ofte POLYGALA VERA DALECHAMPY. In ‘t Hoogduitsch KERSTWURTZEL. Ende op Francois SAINCT FOIN. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee bezondere soorten bekent geworden, te weten: Deze gezeide [545] Onobrychis, ende Onobrychis Belgarum altera, ofte tweede soort van Haanekammekens der Nederlanders, die ook Viola pentagonia, Viole met een vijfhoekig Zaadhuisken, ofte Speculum Veneris, dat is, een Spiegel van Venus, om haar schoonheit genoemt wordt. Zy lieven een goede, gemeine, zandige, nieuws omgesmeeten, liever gemest, als ongemest Aerde, zo lief een schaaduwachtige zomtijds, als een vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, taamelijk veel Regens; blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven; geeven tegen de Winter rijp Zaad, ende vergaan van zelver: moeten daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, niet diep, in d' Aerde gezaait zijn, koomen ook dikwils, door het nergevallene Zaad van zelver genoegzaam voort, waar door zy rijklijk vermeerdert mogen zijn. (Onobrychis viciifolia, Legousia speculum-veneris) Hanenkammetjes heet zo omdat het zaad dat zeer aardig vertoont, in Latijn Onobrychus, Caput gallinaceum belgarum of Polygala vera dalechampy, in Hoogduits Kerstwurtzel en in Frans sainct foin. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Deze vermelde [545] Onobrychis en Onobrychis belgarum altera of tweede soort van hanenkammetjes der Nederlanders die ook Viola pentagonia, viool met een vijfhoekig zaadhuisje of Speculum Veneris, dat is een spiegel van Venus vanwege haar schoonheid genoemd wordt. Ze houden van een goede gewone zandige en net bewerkte en liever gemest dans ongemeste aarde, zo lief een schaduwachtige soms dan een vrije en zonnige plaats met tamelijk veel regen. Ze zijn eenjarig en geven tegen de winter rijp zaad en vergaan. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart niet diep gezaaid worden en zaaien zichzelf ook voldoende uit. Samenvatting. Planten in zandige, kalkhoudende grond op droge en zonnige plaatsen. Zaaien in januari/maart bij 20 graden.
Het CCCXXXIX. Capittel. GROOTE KROK. In ‘t Nederlandsch alzo genoemt. Wordt op Latijn geheeten OROBUS ofte ARACUS LATIFOLIUS. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Orobus Venetus, groote Krok omtrent Venetien groeijende. Pannonicus tenuiori folio, groote Krok uit Pannonien met teederer Bladeren, die ook Orobus secundus Clusij, de tweede groote Krok van CAROLUS CLUSIUS geheeten is, ende van MATTH. DE LOBEL Astragaloides genoemt. Quartus Clusij, vierde soorte van CAR. CLUSIUS. Ende Orobus Pannonicus primus Clusius, of eerste groote Krok van CAR. CLUSIUS. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine zandige, en wel gemeste Aerde, een vrije, en genoeg ter Zonne geleegene plaatze, veel Water; blijven lange Jaaren in ‘t leeven, verdraagen alle ongeleegentheit des Winters zonder schaade, geeven vroeg in ‘t Voorjaar schoone Bloemen, ende gemeinlijk alle Jaaren, in zonderheit met goede drooge Zomer, volkoomen rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane, van September ofte Maart, niet boven een stroobreed diep, dՠAerde bevolen moet zijn, slaan ook door het nergevallen dikwils van zelver op, waar door zy zo wel, als door haar jonge aangegroeide Wortelen, die men met gezeide Maane, in de Maart ofte April, van dՠOuden neemt en verplant, aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt konnen werden. [546] Grote krok heet in het Latijn Orobus of Aracus latifolius. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Orobus venetus) Orobus venetus, grote krok die omtrent Veneti groeit. (Orobus sylvestris?)Pannonicus tenuiori folio, grote krok uit Hongarije met zachtere bladeren die ook Orobus secundus Clusij, de tweede grote krok van Carolus Clusius heet en van Matthiolus de Lobel Astragaloides genoemd is. (Orobus sylvaticus?) Quartus Clusij, vierde soort van Carolus Clusius. (Orobus pannonicus) En Orobus pannonicus primus clusius of eerste grote krok van Carolus Clusius. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en goede gemeste aarde, een vrije en voldoende zonnige plaats met veel water. Ze blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Geven vroeg in het voorjaar mooie bloemen en gewoonlijk alle jaren en vooral met goede droge zomers volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van september of maart een paar mm diep gezaaid en zaaien zichzelf ook vaak uit. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide wortels die men met genoemde maan in maart of april van de ouden neemt en verplant. [546]
Het CCCXL. Capittel. AERDANGEL. Met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn geheeten TRIBULUS TERRESTRIS. En in ‘t Hoogduitsch BURSELDORN. Zy bemint, van Natuire, een goede, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Bomen doormengt, een warme en wel ter Zonne gelegene plaatze, maatige vochtigheit; blijft niet meer als een Zomer in ‘t leeven; geeft, met goede Jaaren, in deze Quartieren, volkomen rijp Zaad, ende vergaat van zelver; moet daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April, niet boven een stroobreed diep, in een Pot de Aerde bevoolen, niet verplant, noch ook niet meer dan twee in ‘t midden gelaaten zijn, vermits zy op de Aerde nederleggen, ende door de meenigte haarder Takskens, de Pot aan alle kanten vullen. (Pedalium murex) Aardangel heet in Latijn Tribulus terrestris en in Hoogduits Burseldorn. Ze bemint van naturen een goede zandige aarde doe met weinig tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Is eenjarig en geeft hier met goede jaren volkomen rijp zaad en vergaat. Moet daarom alle voorjaren met een wassende maan van april een paar mm diep in een pot gezaaid worden en niet verplant en ook niet meer dan twee in een pot laten omdat ze op de aarde liggen en door de menigte van de takjes de pot aan alle kanten vullen.
Het CCCXLI. Capittel. WATERNOTEN. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch, met deze Naame, maar ook by veele MINKYZERS genoemt. Op Latijn TRIBULUS AQUATICUS, ofte, om haar lieflijke smaak, CASTANEA PALUSTRIS. In ‘T Hoogduitsch WASSERNUSSE ofte SPITSNUSZ. End eop Francois ESCARBOTZ, SALIGOTZ ofte CHASTAIGNES DՠEAU. Zy lieft, uit een aangeboorne eigenschap, een slijmerige vochtige Grond, in een opene, en vrije Lucht, ofte een klaer en helder Water zelver, waar in zy groeijende gevonden wordt; Kan daarom, in de Hooven quaalijk voortgebrocht werden, ten zy men daar in een gracht of groote Kuil graave, ende haar in de Grond van dien, in het Voorjaar te planten koomt, zoo beklijftze wel, groeit voort, ende wordt door sterke Vorst des Winters, niet lichtelijk beschaadigt, geeft ook als dan niet altijd, maar, in goede en heete Zomers, Bloemen, ende zelden of noit, in deze Gewesten een rijpe Vrucht of Zaad, welke aardig om zien is, ende het Hooft van een Osse met zijn Hoornen niet onbillijk vertoont; verliest alle Winters haar Bladeren, die tegens de May, tՠelkens wederom vernieuwt wordende, ende boven het Water uitsteekende gezien werden. Kan ook door geen ander middel, dan alleen het Zaad, rijp en goed [547] ontfangen hebbende, aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt zijn. Het welke op volgende maniere (gelijk ik ‘t zelfde 1657, gedaan hebbe) geschieden mag: Neemt een Pot, maakt daar onder in een groot gat, vult de zelfde met zeer luchtige en zandige Aerde, met oude Paerdemest genoegzaam doormengt, legt daar in het Zaad, met een wassende Maane van April, een kleine Vingerbreed diep, zet de zelfde als dan op een warme, en maatig luchtige plaatze, geduirig nat houdende, zo koomt het uit der Aerden op, laat dan de Pot, in gezeide gracht of Kuile, tot op de Grond zinken, zoo zalze lange Wortelen geschooten hebbende, tot boven het Water groeijen, doch niet lange Jaaren verblijven. (Trapa natans) Waternoten heten ook wel minkijzers, in Latijn Tribuus aquaticus of vanwege haar liefelijke smaak Castanea palustris, in Hoogduits Wassernusse of Spitsnusz en in Frans escarbotz, saligotz of chastaignes dՠeau. Ze houdt vanuit een aangeboren eigenschap van een slijmerige vochtige grond in een open en vrije lucht of een klaar en helder water zelf waar ze groeiend gevonden wordt. Kan daarom in de hoven moeilijk geteeld worden tenzij dat daarin een gracht of grote kuil graaft en het dan in die grond er van in het voorjaar plant, dan slaat ze goed en groeit voort en is winterhard. Geeft ook dan en niet altijd maar in goede en hete zomers bloemen en zelden of nooit hier rijpe vruchten of zaad. Die zijn aardig om te zien en vertonen wat het hoofd van een os met zijn horens. Verliest in de winter alle bladeren die tegen mei weer vernieuwd worden en boven het water uitsteken. Kan ook door geen ander middel dan alleen het zaad dat rijp en goed [547] ontvangen is vermeerderd worden. Dat gebeurt op de volgende manier zoals ik dat zelf in 1657 gedaan heb: Neem een pot en maak daaronder een groot gat en vul die met zeer luchtige en zandige aarde die voldoende met oude paardenmest gemengd is, leg daarin het zaad met een wassende maan van april een com diep en zet die dan op een warme en matig luchtige plaats en steeds nat houden dan komt het op en laat het dan in de pot in vermelde gracht of kuil tot op de grond zinken dan zal ze geworteld zijn tot boven het water groeien doch geen lange jaren blijven. Samenvatting. Vermeerderen door stekken in juli, 1% ibz.
Het CCCXLII. Capittel. SPEERKRUID. Zynde een klein en aardig gewas; wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook wel ADDERS TONGE of NATER TONGE genoemt. Op Latijn OPHIOGLOSSUM, LANCEA CHRISTI, LINGUA SERPENTINA, LUNARIA of HENOPHYLLUM. In ‘t Hoogduitsch NATERZUNGLEIN ofte ADDERS-ZONGE. Ende op Francois LANGUE DE SERPENT ofte HERBE SANS COUSTURE. Zy bemint, van Natuire, een goede, gemeine, zandige, zoo wel gemeste als ongemeste Aerde, zo lief een donkere of schaduwachtige plaatze, als een vrije Lucht, veel vochtigheits, verdraagt alle ongeleegentheit des Tijds, zonder schaade, geeft noch Bloem noch Zaad, maar wel een kluchtige Vrucht, gelijk een kleine Lancie uit haar een eenigst Bladeken voort, welke, in ‘t laetste van Junius, te zaamen vergaan, ende niet wederom voor het volgende Voorjaar in de Maart, ten voorschijn koomende gezien worden. Kan niet te min door haar aangewassene jonge Wortelkens, die men in de Maant van Augustus, met een wassende Maane, van dՠOuden neemt, ende verplant, aangeteelt of genoegzaam vermeenigvuldigt werden. (Ophioglossum vulgatum) Speerkruid heet ook wel adderstong of natertong, in Latijn Ophioglossum, Lancea Christi, Lingua serpentina, Lunaria of Henophyllum, in Hoogduits Naterzunglein of Adderszonge en in Frans langue de serpent of herbe sans cousture. Ze bemint van naturen een goede gewone zandige en zo wel gemeste als ongemeste aarde, zo lief een donkere of schaduwachtige plaats als een vrije lucht en veel vochtigheid. Is winterhard en geeft geen bloem of zaad maar wel een kluchtige vrucht die gelijk een kleine lans uit haar een enigste blaadje voortkomt welke eind juni tezamen vergaan en niet wederom voor het volgende voorjaar in maart te voorschijn komen. Kan niettemin door haar aangegroeide jonge worteltjes vermeerderd worden die men in augustus met een wassende maan van de ouden neemt en verplant.
Het CCCXLIII. Capittel. WINTERGROEN. Alzo in ‘t Nederlandsch ende met geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Op Latijn PYROLA, ofte TINTINNABULUM TERR. In ‘t Hoogduitsch WINTERGRUNN, KUCHENSCHELLE, of HOLDTSMANGOLT. Ende op Francois LIMORE ofte BETE SAUVAGE. [548] Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Pyrola officinarum vulgaris, gemein gebruiklijk Wintergroen. Folio dentato, Wintergroen met getande Bladeren. Ende Pyrola Americana, ofte Wintergroen uit America. Niet alle van een Culture. Zy beminnen, uit een aangeboorne eigenschap een goede, gemeine Aerde, met zeer veel Zeezands, maar geenige Mest ofte vettigheit doormengt, zo lief een schaduwachtige, als een luchtige plaatze, veel Water; blijven het geheele Jaar groen, geeven in de Maand van Junius ende Julius Bloemen, met zo een aangenaame en verquikkende ende bevallige reuk begaaft, dat zy de Meybloemkens, ofte Lilium convallium, ook meest alle dՠandere Kruid in lieflijkheit te boven gaan. Zy verderven niet haast, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, brengen voort, met goede Zomers, volkomen rijp Zaad, en mogen allerleije ongeleegentheit des Winters verdraagen, worden ook niet alleen, door Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart of April, niet boven een stroobreed diep, in een Pot, met voorgenoemde Aerde gevult, gezaait moet zijn maar ook door haar aangegroeide en lankzaam voortkomende jonge Scheutkens, die men, op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt, en verplant, vermeerdert gemaakt. Het Pyrola Americana, ofte Wintergroen uit America, een en een halve voet hoog wassende, lieft een zandige Grondt, met een weinig tweejaarige Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der van binnen verdurvene Boomen, ofte in plaatze van dien, der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, warme, luchtige, en vrije plaatze, maatige vochtigheit; blijft, van Natuire, lange Jaaren in ‘t leeven; geeft, in drooge en warme Zomers, een geele Bloem, met een lange kelk ofte hals, maar noit, in deze koude Landen, eenig volkoomen Zaad; Is teeder van aart, weinig koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, ofte Vorst verdraagende: moet daarom, in een Pot, met een wassende Maane van April ofte May, het Zaad uit heete Gewesten ontfangen hebbende, zo wel gezaait, als geplant zijn, geduirig, met haar Pot, in warme Paerdemest gezet, in ‘T begin van October, wat eer of laater, na des Tijds geleegentheit, binnen ճ huis, op een zeer luchtige plaatze gestelt, daar niet als met vorstig Weeder, door een yzere Oven, in geviert werdt, geduirende de geheele Wnter, niet meer als eens, ofte ten hoogsten tweemaalen, met een weinig laauw Regenwater van boven begooten, ende niet voor in ‘t begin, ofte ten halven van April, met een aangenaame zoete Regen, en zachte Lucht, wederom buiten gebrocht, voor koude nachten, Sneeuwige vochtigheit, haarige en schraale Winden wel gedekt, ende zorgvuldig gewacht zijn. Zy verliest des Winters alle de Steelen en Bladeren, die gebloeit hebben, eenige by haar Wortel nochtans groen behoudende, die het [549] volgende Jaar wederom opschieten, ende Bloemen voortbrengen. Zy mag ook niet, in deze Gewesten, door eenig ander middel, dan alleen, door haar sterke en tamelijk dikke Wortel, waar van men, met een wassende Maane in April, voorzichtig een gedeelte afsnijdt, in een Pot verplant, ende een Tijd lank voor veel Water zorgvuldig wacht, vermeerdert gemaakt zijn. Wintergroen heet in het Latijn Pyrola of Tintinnabalum terrae, in Hoogduits Wintergrunn, Kuchenschelle of Holdtsmangolt en in Frans limore of bete sauvage. [548] Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie veranderlijke soorten bekend, te weten: (Pyrola rotundifolia en minor) Pyrola officinarum vulgaris, gewone gebruikelijk wintergroen. Folio dentato, wintergroen met getande bladeren. (Pyrola americana) En Pyrola americana of wintergroen uit Amerika. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen uit een aangeboren eigenschap een goede gewone aarde die met zeer veel zeezand maar geen mest of vettigheid gemengd is, zo lief een schaduwachtige dan een luchtige plaats en veel water. Ze blijven het hele jaar groen en geven in juni en juli bloemen die met zoՠn aangename verkwikkende en bevallige reuk begaafd zijn zodat ze de meibloempjes of Lilium convallium en ook meest alle andere kruid in lieflijkheid te boven gaan. Ze bederven niet snel maar blijven enige jaren in het leven en brengen met goede zomers volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Ze worden door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van maart of april een paar mm diep in een pot gezaaid wordt die met genoemde grond gevuld is. Ook door de aangegroeide maar langzaam voortkomende jonge scheutjes die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Het Pyrola americana groeit een 15cm hoog en houdt van een zandige grond die met een weinig tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm van de van binnen bedorven bomen of in plaats van die de verrotte boombladeren gemengd is, een open, warme, luchtige en vrije plaats met matige vochtigheid. Blijft van naturen lange jaren in het leven en geeft in droge en warme zomers een gele bloem met een lange kelk of hals, maar hier nooit enig volkomen zaad. Is zacht van aard en niet winterhard. Moet daarom als het zaad uit hete gewesten ontvangen is in een pot met een wassende maan van april of mei gezaaid en geplant en warm gezet worden. Begin oktober, wat eerder of later afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats zetten en niet meer dan een of ten hoogste tweemaal met een weinig lauw regenwater van boven begoten en niet voor het begin of half april met zacht weer naar buiten brengen en voor koude nachten, sneeuwige vochtigheid, gure en schrale winden goed gedekt en zorgvuldig wachten. Ze verliest des winters alle stelen en bladeren die gebloeid hebben en behoudt bij haar wortel nog enkele die groen blijven die het [549] volgende jaar wederom opschieten en bloemen voortbrengen. Ze kan alleen vermeerderd worden door haar sterke en tamelijk dikke wortel waarvan men met een wassende maan van april voorzichtig een gedeelte afsnijdt en in een pot plant en een tijd lang voor veel water zorgvuldig wachten. Samenvatting. Ze groeien van naturen in tamelijk arme zandige grond en veengrond. Vermeerderen door zaaien en scheuren.
Het CCCXLIV. Capittel. VELDTAJUIN. Met deeze Naame alzo, ende geen andere (mijns weetens) in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn ORNITHOGALUM of BULBUS LEUCANTHEMUS. Ende in ‘t Hoogduitsch VOGELMILCH, FELD of ACKER-ZWIBEL. Hier van zijn my in haar aart en Natuire, dartien veranderlijke soorten kenbaar, te weeten: Ornithogalum Arabicum, Velt-Ajuin uit Arabin. Neapolitanum majus & minus, groot en klein Veldt-Ajuin van Napels. Lacteum maximum, zeer groot wit Veldt_Ajuin. Luteum, Veldt-Ajuin met geele Bloemen. Spicatum flore pallido, met een bleek geaerde Bloem. Spicatum flore albo odorato, met een wit gearde welriekende Bloem. Spicatum Narbonense, van Narbone met een gearde Bloem. Pannonicum flore virescente, uit Pannonien met een groenachtige Bloem. Minus flore albo, klein Veldt-Ajuin met een witte Bloem. Majus thiopicum flore albo Capitis bon spei, groot Veldt-Ajuin uit Moorenlandt aan de Caap groeijende, met een schoone witte Bloem; die ik, by mijn Heer en goede vriend JOHAN VAN VELSEN Klerk van haare E. Grootmogende de Staaten van Hollandt voor dՠeerstemaal gezien heb. En Ornithogalum thiopicum parvum Capitis bon spei, ofte klein Veldt-Ajuin uit Moorenlandt omtrent de Caap voortkoomende. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle, een goede zandige, luchtige, ende met tweejaarige Paerdemest wel doormengde Grond, een opene, vrije, en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, niet te veel vochtigheits, verdraagen, alle ongeleegentheit des Winters geduldig, geeven ook, doch niet alle, noch ook alle Jaaren, volkomen rijp Zaad, het welke met een volle Maane van September, een kleine vinger diep, de Aerde bevolen moet zijn, zo komt het in ‘t volgende Voorjaar ten voorschijn, doch geeft niet voor het achste ofte neegende jaar daar naa, haar eerste Bloem, waar onder gemeinlijk eenige veranderlijke couleuren voortkomende gezien worden. Haare Bollen worden alle Jaaren, ofte om de derde Zomer (het welke ik oordeele best te zijn) in het laetste van Julius, uit der Aerde [550] opgenoomen, op een drooge plaatze gelegt, ende de grond wederom (als boven gezeit) gemest, ook van haare oude, doode, en onzuivere Vaezelwortelen gezuivert zijnde, in de zelfde met een volle of wassende Maane, van September, tamelijk diep, wederom gezet. Worden ook door Zaad, niet alleen, maar ook veel bequaamer, door haare jonge aangewassene Bollekens, die men, uit dՠAerde genomen zijnde, van dՠOuden neemt, genoegzaam aangeteelt. Het Ornithogalum Arabicum, Veldt- Ajuin uit Arabin. Ende Ornithogalum majus & minus thiopicum Capitis bon spei, ofte zoo wel groot als klein veldt-Ajuin uit Moorenland by de Caap wassende, zijn niet zoo hart van aart, vermits zy de sterke Vorst des Winters ongeerne verdraagen: moeten daarom, in Potten gestelt, ende in Winter Tijden, zonder eenige vochtigheit, op een luchtige plaatze, binnen ճ huis, ofte in een Zonnebak daar buiten bewaart zijn. Veldui heet in het Latijn Ornithogalum of Bulbus leucanthemus en in Hoogduits Vogelmilch, Feld of Acker Zwibel. Hiervan zijn me in haar aard en natuur dertien veranderlijke soorten bekend, te weten: (Ornithogalum arabicum) Ornithogalum arabicum, veldui uit Arabi. (Ornithogalum nutans) Neapolitanum majus & minus, groot en klein veldui van Napels. (Ornithogalum lacteum) Lacteum maximum, zeer groot wit veldui. (Gagea lutea of Ornithogalum luteum) Luteum, veldui met gele bloemen. (Ornithogalum pyrenaicum) Spicatum flore pallido met een bleke aarvormige bloem. (Ornithogalum subsp.cathissa) Spicatum flore albo odorato met een witte aarvormige bloem. (Ornithogalum narbonense) Spicatum narbonense van Narbonne met een aarvormige bloem. (Ornithogalum pannonicum (syn. Ornithogalum ԣomosumթPannonicum flore virescente uit Hongarije met een groenachtige bloem. (Ornithogalum umbellatum) Minus flore albo kleine veldui met een witte bloem. (Ornithogalum thyrsoides) Majus aethiopicum flore albo capitis bonae spei, grote veldui uit Morenland die aan de Kaap groeit met mooie witte bloemen die ik bij de heer en goede vriend Johan van Velsen, klerk van de groot mogende Staten van Holland, voor de eerste keer gezien heb. (Ornithogalum miniatum) En Ornithogalum aethiopicum parvum capitis bonae spei of kleine veldui uit Morenland die omtrent de Kaap voortkomt. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede zandige luchtige en met tweejarige paardenmest goed gemengde grond, een open, vrije en goede zonnige plaats met niet te veel vocht. Ze zijn winterhard en geven ook doch niet alle jaren volkomen rijp zaad. Dat wordt met een volle maan van september een cm diep gezaaid. Dan komt het volgende jaar tevoorschijn doch geeft niet voor het achtste en negende jaar daarna de eerste bloemen waaronder gewoonlijk veranderlijke kleuren in voortkomen. Hun bollen warden alle jaren of om de derde zomer, wat ik het beste oordeel, eind juli uit de aarde [550] opgenomen en op een droge plaats gelegd. De grond wordt weer bemest en de bollen van hun oude dode n onzuivere vezelwortels gezuiverd en met een volle of wassende maan van september tamelijk diep geplant. Worden ook door zaad vermeerderd maar veel beter door hun aangegroeide jonge bolletjes die men als ze uit de aarde zijn van de ouden neemt. Het Ornithogalum arabicum en Ornithogalum majus & minus aehiopicum capitis bonae spei zijn niet zo hard van aard en niet winterhard. Moeten daarom in potten gesteld en in de winter zonder enige vochtigheid in een luchtige vorstvrije plaats in huis of buiten in een zonnebak bewaard worden. Samenvatting. De vogelmelk is een winterharde plant die in het najaar 8-10cm diep wordt geplant en 10cm uit elkaar, de grotere pyramidale op 15cm. Buiten deze laatste zijn de meeste zeer geschikt voor verwildering die onder lichte schaduw kunnen groeien. O. pyramidale wordt eind juni opgerooid en droog en koel bewaard tot de planttijd. In buiten kan thyrsoides laat in april geplant worden, 5cm diep en 15cm uit elkaar in de volle zon. De bloei valt dan in augustus/september. In november worden de bollen uit de grond gehaald, zonder het blad af te snijden. Het afrijpen gebeurt op een droge en warme plaats, hierna worden de bollen schoongemaakt en zeer droog bewaard, in die tijd is de bol vatbaar voor schimmels. Deze plant is hier niet winterhard.
Het CCCXLV. VOOGELVOET. Daarom in ‘t Nederlandsch alzo genoemt, wijle haar te zaamen gevoegde Zaadpeulkens een kroome Vogelvoet, ofte geslootene klaauwekens der kleine Vogelen niet onbillijk gelijken. Op Latijn PES AVIS, ofte ORNITHOPODIUM. In ‘t Hoogduitsch VOGELFUSZ. Ende op Francois PIED DӏISEAU. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie veranderlijke soorten bekent, te weeten: Ornithopodium majus, groot Vogelvoet, welke ook Scorpioides leguminosa, dat is Scorpioenkruid met Zaadpeulekens gezegt. Majus Creticum, groot Vogelvoet van Candin. Ende Ornithopus minus, ofte kleine Vogelvoet. Meest alle van een Culture. Zy beminnen, uit een aangeboorne eigenschap, een goede, gemeene, zandige, en weinig gemeste Grond, een opene, vrije, en wel geleegene plaatze, niet te veel Regens; blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven; geeven in de Herfst volkoomen rijp Zaad, ende vergaan van zelver, ofte door een kleine Rijp: moeten daarom, alle Voorjaaren op een nieuw, met een wassende Maane van de Maart, niet boven een stroobreed diep, wederom gezaait zijn, waar door zy alleen vermeerdert mogen werden. Doch het Ornithopodium majus, groot Vogelvoet, ende Majus Creticus, ofte groot Vogelvoet van Candin, koomen dikwils laat ten voorschijn, waar door zy verachterende, menigmaal geen rijp Zaad verkrijgen mogen; moeten daarom, in ‘t begin van de Maart of het laetste van Februarius, met een wassende Maan, niet boven twee stroobreed diep, de [552] Aerde bevolen zijn. Ook blijft als dan het Ornithopodium minus, of kleine Vogelvoet, laat opkoomende, de meeste Tijd, des Winters buiten staande, zonder ongeleegentheit in ‘t leeven, ende een rijpe Vrucht gegeeven hebbende, versterft de tweede Zomer. Ziet cap. 405, en 255. Vogelvoet heet zo omdat de tezamen gevoegd zaadpeultjes op een kromme vogelvoet of gesloten klauwtjes veel op een vogelvoet lijken, in Latijn Pes avis of Ornithopodium, in Hoogduits Vogelfusz en in Frans pied dկiseau. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie veranderlijke soorten bekend, te weten: (Coronilla scorpioides of minder Ornithopus compressus) Ornithopodium majus, groot vogelvoet welke ook Scorpioides leguminosa, dat is schorpioenkruid met zaadpeultjes heet. (Securigera cretica) Majus creticum, groot vogelvoet van Kreta. (Ornithopus perpusullus) En Ornithopus minus of kleine vogelvoet. Meest alle van een cultuur. Ze beminnen uit een aangeboren eigenschap van een goede gewone zandige en weinig gemeste grond, een open, vrije en goed gelegen plaats met niet te veel regen. Ze zijn eenjarig en geven in de herfst volkomen zaad en vergaan. Moeten daarom alle voorjaren opnieuw met een wassende maan van maart en paar mm diep gezaaid worden. Doch het Ornithopodium majus en Majus creticus komen vaak laat te voorschijn waardoor ze achter raken en vaak geen rijp zaad krijgen. Moeten daarom begin maart of eind februari met een wassende maan een paar mm diep [552] gezaaid worden. Ook blijft dan het Ornithopodium minus die laat opkomt en in de winter buiten staat zonder problemen in het leven en geeft nadat het een rijpe vrucht gegeven heeft de tweede zomer. Zie kapittel 405 en 255.
Het CCCXLVI. Capittel. RYS. Alle ende een jegelijk wel bekent, vermits zy tot des Menschen onderhoudt veel gebruikt, en zeer begeert werdt. Is met deze Naame in ‘t Nederlandsch, ende geen ander (mijns weetens) genoemt. Op Latijn ORIZA. In ‘t Hoogduitsch RISZ. Ende op Francois RIZ. Zy groeit,, van Natuire, gelijk alle Kooren, bemint een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest maatig verzien, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne gelegene plaatze, voor alle koude Winden beschut, veel vochtigheits, inzonderheit met heete Dagen; blijft niet meer als een Zomer in ‘t leeven, geeft in deze koude Landen, noch Bloem, noch Vrucht, ende vergaat haastig, om haar teederheits wille, in de Herfst, door een weinig koude; het welke Niemant zal doen verwonderen, vermitze, in heete Gewesten, met een afgaande Maane van April, of wat eerder, een kleine Vingerbreed diep, dՍ Aerde bevoolen zijnde, niet voor laat in dՠherfst rijpheit verkrijgt. (Oryza sativa) Rijst kent iedereen omdat ze tot het menselijke onderhoud veel gebruikt en begeerd wordt, in Latijn Oriza en in Hoogduits Risz en in Frans riz. Ze groeit van naturen zoals alle koren en bemint een goede gewone zandige aarde die met tweejarige paardenmest matig voorzien is, een open warme vrije en goede zonnige plaats die voor alle koude winden beschut is en veel vochtigheid vooral met hete dagen. Is eenjarig en geeft hier geen bloemen of zaad en vergaat snel vanwege haar zachtheid in de herfst door weinig koude wat niemand zal verwonderen omdat ze in hete gewesten met een afgaande maan van april of wat eerder een cm diep gezaaid wordt en laat in de herfst rijp wordt.
Het CCCXLVII. Capittel. PANIKKOOREN. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn PANICUM ofte MELINE. In ‘t Hoogduitsch HEYDELPFENNIGH ofte PFENNIGH. Ende op Francois PANIC. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Panicum vulgare, gemeine Panik Kooren. Panicum Indicum, ofte Indiaansche Panik Kooren. Beide van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, en weinig gemeste Aerde, een vrije, warme en wel geleegene plaatze, niet veel vochtigheits; blijven maar een Zomer in ‘t leeven; geeven, tegen de Winter, volkoomen rijpe Vrucht of Zaad, inzonderheit met goede Jaaren, ende vergaan van zelfs: moeten daarom, alle Voorjaaren, met een afgaande Maane van April, wederom in dՠAerde, niet diep gezaait zijn, waar door zy tՠelkens vernieuwt, ende allen vermeerdert moogen worden. [552] Het Panicum Indicum, ofte Indiaansche Panik Kooren, teeder van aart zijnde, ende meerder hette, als onze Climaat meede brengt, begeerende, krijgt niet, als in zeer goede warme Zomers, laat in de Herfst een genoegzaame rijpheit, ende vergaat dikwils door een kleine koude. (Panicum miliaceum, Sorghum bicolor) Panikkoren heet in het Latijn Panicum of Meline, in Hoogduits Heydelpfennigh of Pfennigh en in Frans panic. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Panicum vulgare, gewoon panikkoren. Panicum indicum of Indiaans panikkoren. Beide van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en weinig gemeste aarde, een vrije, warme en goed gelegen plaats met niet veel vocht. Ze zijn eenjarig en geven tegen de winter volkomen rijpe vrucht of zaad en vooral met goede jaren en vergaan vanzelf. Moeten daarom alle voorjaren met een afgaande maan van april weer niet diep gezaaid worden. [552] Het Panicum indicum is zacht van aard en begeert meer hitte dan ons klimaat geeft en krijgt alleen in zeer goede warme zomers laat in de herfst een voldoende rijpheid en vergaat vaak door een kleine koude.
Het CCCXLVIII. Capittel. PEONIE. Wordt in ‘t Nederlandsch met deze Naame genoemt. Op Latijn Pϯnia naa dՠOude MEDICUS PΏN, van wien haar krachten eerst gevonden, ende bekent geworden zijn. In ‘t Hoogduitsch PEONIEN BLUMEN, GICHTWURTZ of KONIG BLUM. Ende op Francois PIVOINE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, tien veranderlijke soorten bekent, te weeten: Pϯnia flore albo pleno, witte dubbelde Peonie. Flore pleno incarnato durabilissimo, met een langduirende dubbelde incarnate Bloem, welke veertien Dagen of meer gestaan hebbende, geheel wit wordt, in de Grond nochtans van haar eerste zeer bevallige couleur iets houdende. Hispanica pumila flore parvo purpureo, kleine Spaansche Peonie met een kleine purpere Bloem. Mas latifolio flore rubro, Peonie Manneken met breede Bladeren ende een roode Bloem. Mas rotundifolia flore rubente, Peonie Manneken met rondachtige Bladeren en roode Bloem. Mas angustifolia flore pleno, Peonie Manneken met smalle Bladeren en dubbelde Bloem. Fϭina flore albo simplici, Peonie Wijfje met een enkelde witte Bloem. Fϭina flore rubro simplici, Peonie Wijfje met een roode enkelde Bloem. Poeonia fϭina flore rubro pleno, Peonie Wijfje met een dubbelde roode Bloem. Ende Poeonia Byzantina, of Peonie van Constantinopolen. Alle van een Culture. Zy lieven een goede, gemeine, zoo wel zandige als andere, doch genoegzaam gemeste Grondt, een vrije, luchtige, bequaam ter Zonne geleegene, ende ook een schaaduwachtige plaatze, veel Waters; blijven lange Jaaren in ‘t leeven, verdraagen alle ongeleegentheit des Winters zonder schaade; geeven in de Herfst, alle Jaaren, een volkomen swart blinkend Zaad, waar onder zich eenige roode als onrijpe Korlen gemeinlijk aardig ende om zien bevallig vertoonen, het welke, met een wassende Maane van April, in dՠAerde, ofte in September in een Pot, een half Vingerbreed diep, gezaait moet zijn, vermits het lange, in de zelfde verblijft, jaa wel een geheel Jaar daar naa eerst opkoomende dikwils gezien wordt, geeft ook niet, voor de vijfte ofte zeste volgende Zomer haar eerste Bloem: waar door zy doch veel bequaamer, door haare aangegroeide jonge Wortelen, klein of groot, geheel ofte in stukken gebrooken, die men, met een volle Maane in [553] Augustus of September, van dՍ Ouden neemt en verplant, aangequeekt ofte vermeerdert werden. (Paeonia mascula is de mannelijke, Paeonia de dubbele, Paeonia clusii, het vrouwtje, Paeonia officinalis subsp, microcarpa de Spaanse) Pioen heet in het Latijn Poeonia maar de oude medicus Poeon die de krachten ervan het eerste gevonden en bekend gemaakt heeft, in Hoogduits Peonien Blumen, Gichtwurtz of Konig Blum en in Frans pivoine. Hiervan zijn me in haar aard en natuur tien veranderlijke soorten bekend, te weten: Poeonia flore albo pleno, witte dubbele pioen. Flore pleno incarnato durabilissimo met een lang durende dubbele inkarnate bloem welke veertien dagen of meer gestaan heeft geheel wit wordt, in de grond nochtans van haar eerste zeer bevallige kleur iets behoudt. Hispanica pumila flore parvo purpureo, kleine Spaanse pioen met een kleine purperen bloem. Mas latifolio flore rubro, pioen mannetje met brede bladeren en een rode bloem. Mas rotundifolia flore rubente, pioen mannetje met rondachtige bladeren en rode bloem. Mas angustifolia flore pleno, pioen mannetje met smalle bladeren en dubbele bloem. Foemina flore albo simplici, pioen wijfje met een enkele witte bloem. Foemina flore rubro simplici, pioen wijfje met een rode enkele bloem. Poeonia foemina flore rubro pleno, pioen wijfje met een dubbele rode bloem. En Poeonia byzantina of pioen van Constantinopel. Alle van een cultuur. Ze houden van een goede gewone en zo wel zandige als andere, doch voldoende gemeste grond, een vrije, luchtige en goede zonnige en ook een schaduwachtige plaats met veel waters. Ze blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Geven in de herfst alle jaren een volkomen zwart blinkend zaad waaronder zich enige rode als onrijpe korrels gewoonlijk aardig en om te zien bevallig vertonen. Die worden met een wassende maan van april of in september in een pot een halve cm diep gezaaid omdat ze langzaam kiemen, ja wel een heel jaar daarna pas opkomen. Ze geven pas het vijfde of zesde jaar daarna de eerste bloemen. Beter worden ze vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels, klein of groot, geheel of in stukken gebroken die men met een volle maan in [553] augustus of september van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. De gewone pioen kan in september/oktober gescheurd worden, zorg dat er 1 knop op zit met wat houtigs van de wortel. Lactiflora wordt gezaaid, geef eerst 13 weken 1 graad en zaai bij 20 graden. Tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug. Suffruticosa wordt meestal gent op lactiflora, maar kan ook gestekt worden, dat in mei met 1% ibz. Planten in voedzame, rijke, zandige grond op matig vochtige, zonnige plaatsen. De beste tijd om de pioen te verplanten is van half augustus tot half september omdat ze dan voor de winter weer kunnen wortelen, de meeste soorten geven dan het jaar erop al behoorlijk wat bloemen. Meestal is dat het beste in het 3de of 4de jaar na het planten. Bij het planten moet je erop letten dat de wortels niet meer dan 5-10cm diep gezet worden.
Het CCCXLIX. Capittel. PANAX. Van een jegelijk in ‘t Nederlandsch alzoo, ende met geen andere Naame (mijns weetens) zoo wel op Duitsch als Latijn genoemt. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vijf onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Panax Heracleum, Panax by de Stadt Heraclea voortkoomende, die ook wel Panax Herculeum, latifolium, ofte Spondilium Cyrenaicum heet. Panax leptophyllum, ofte angustifolium, Panax met smalle Bladeren, die ook daarom van zommige Panax ferulaceum, ofte Panax met Bladeren van Ferula genoemt is. Panax Syriacum, Panax uit Syrien. Chironium luteum, Panax Chironium met een geele Bloem. Ende Panax Chironium album, ofte Panax Chironium met een witte Bloem. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle, een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest genoegzaam vermengt, een opene, wel ter Zonne gelegene plaatze, taamelijk veel Waters; vergaan niet haast, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven; verdraagen felle koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters, zonder groote schaade; geeven ook, in deze Gewesten, volkoomen rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van September of Maart, in een Pot, ruim een stroobreed diep, de Aerde bevoolen moet zijn; waar door zy alleen vermeerdert konnen werden. Het Panax Ferulaceum, Chironium leteum, ende Chironium album, zijn wel niet zoo hart van Natuire, mogen, des Winters buiten blijvende, de koude en Vorst zelden langer als een ofte twee Jaaren verdraagen, vermits zy door de zelfde verminderende, eindelijk vergaan, gelijk daar van de daagelijksche eervaarentheit genoegzaam leert: moeten daarom, in Potten geplant, des Winters binnen ճ huis bewaart, ende op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weeder in geviert werdt, met maatig laauw Regenwater van boven verzien, onderhouden; ook niet voor in ‘t laetste van de Maart of begin van April, met goed Weeder, wederom buiten gebrocht, ende voor alle Nachtrijpen, schraale Winden genoegzaam gewacht zijn. Wordt ook het Panax Chironium luteum & album, ofte geel en witte Panax Chironium, niet alleen door Zaad, met volgende Maane van April gezaait, maar ook door haar teedere, en altijd groene Bladeren verciert blijvende Takskens, die men, een weinig, op de maniere der [554] Angelieren insnijdt, of ook wel zonder dat in dՠAerde buigt, ende eindelijk Wortelen verkreegen hebbende, van dՠOuden neemt, ende met een wassende Maane van April, in Potten verplant, vermeerdert gemaakt. Panax heet zo ook in Duits als Latijn. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Pastinaca involucrata Stokes of beter Peudedanum opopanax) Panax heracleum, Panax die bij de stad Heraclea voortkomt die ook wel Panax Herculeum, latifolium of Spondilium cyrenaicum heet. (Panax angustifolium) Panax leptophyllum of angustifolium, Panax met smalle bladeren die ook daarom van sommige Panax ferulaceum of Panax met bladeren van Ferula genoemd is. (Panax ginseng) Panax syriacum, Panax uit Syri. (Ferula vormen) Chironium luteum, Panax chironium met een gele bloem. En Panax chironium album of Panax chironium met een witte bloem. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde die met tweejarige paardenmest voldoende voorzien is, een open en goede zonnige plaats met tamelijk veel water. Ze vergaan niet snel maar blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Geven hier ook volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van september of maart een paar mm diep in een pot gezaaid. Het Panax ferulaceum, Chironium leteum en Chironium album zijn niet zo hard van naturen en blijven in buiten zelden meer dan een of twee jaar in het leven omdat ze daardoor verminderen en eindelijk vergaan zoals de dagelijkse ervaring voldoende leert. Moeten daarom in potten in een luchtige vorstvrije plaats bewaard en met matig lauw regenwater van boven voorzien onderhouden worden. Niet voor eind maart of begin april met goed weer naar buiten brengen en voor nachtvorst, gure winden voldoende wachten. Wordt ook het Panax Chironium luteum & album, door zaad vermeerderd wat met de volgende maan van april gezaaid wordt. Ook door de zachte en altijd groene aardig met bladeren versierde takjes die men weinig op de manier van de [554] anjers insnijdt of ook wel zonder dat in de aarde buigt en eindelijk geworteld zijn van de ouden neemt en met een wassende maan van april in potten plant.
Het CCCL. Capittel. MANKOP. Niet alleen met deze, maar ook met de Naame van HEUL. Wordt op Latijn PAPAVER. In ‘t Hoogduitsch WAGZAMEN, MOHN, ofte OLMAG. Ende op Francois PAVOT geheeten. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, eenige schoone veranderlijke en zienswaerdige soorten bekent, by veele (vermits zy een geheele Hof vercieren mogen) aangenaam, ende zeer begeert: zullen daarom van zommige in ‘t generaal, van eenige in ‘t particulier (dewijle zy meerder opzicht ende Culture van nooden hebben) een weinig spreeken. Het Papaver Sativum, ofte Tamme Heul, zoo wel met enkelde, als dubbelde bonte, ofte eencouleurige Bloemen, beminnen van Natuire een gemeine, zandige, nieuws omgesmeetene, liever gemeste, als ongemeste Grond, een vrije, luchtige, en wel geleegene plaatze, veel Waters, ende ook maatige vochtigheit, blijven niet meer, als een Zomer in ‘t leeven, geeven alle Jaaren volkoomen rijp Zaad, ende vergaan van zelver: moeten daarom, altijd met een volle Maane van de Maart, op een nieuw, hol ende luchtig, niet diep wederom gezaait zijn, koomen ook, door het nergevallende Zaad, genoegzaam van zelver voort, waar door zy overvloedig vermeerdert mogen zijn. Wil jemant van deze dubbelde, groote, ende zeer excellente Bloemen gewinnen, van wat couleur zy ook mogen zijn, die neeme voor zich een Plante met een dubbelde Bloem, snijde daar af alle haar Zijdtakken by Tijd, dat niet meer als alleen de middenste, en daar aan een eenigste Hertknoppe verblijve, winne daar af, met een volle Maane, het Zaad, ende zaaije het zelfde op voorgenoemde Tijd wederom, zoo zal hy niet alleen schoone couleuren, maar ook meest al groote en dubbelde Bloemen daar uit verkrijgen. Het Papaver Rhϡs, ofte Erraticum, in ‘t Nederlandsch Koornroose gezegt, Flore pleno rubro obscuro, met een donker roode dubbelde Bloem. Flore rubro pallescente pleno, met een bleek roode dubbelde Bloem. Flore pleno phniceo, met een dubbelde bruinrood brandende Bloem. Flore pleno fimbriato, met een dubbelde Bloem met witte kanten. En Flore pleno incarnato, of met een dubbelde schoone lijfverwde Bloem, moeten op gezeide maniere opgenoeijt, ende gehanteert worden, daar men Zaad af begeert [555] te vergaaderen, doch ten minsten drie Hertbloemen, ofte meer (zo men wil) daar aan behouden, dewijle men deze niet zoo wel, als de voorgaande, zoo om haar teederheits wille , als veelheit der uitschietende Takskens, cultiveren mag: moeten ook, met een volle Maane van de Maart, op een heel warme plaatze gezaait, ende de Bloemen afgevallen zijnde, de Knoppen voor de Regen wel gewacht werden, wantze door dezelfde lichtelijk koomen te berderven, zoo dat men dikwils daar van geen goed Zaad gewinnen mag. Het Papaver Rhϡs flore simplici, ofte Koornroose met een enkelde Bloem, heeft geen Culture van nooden, dewijl zy haar Zaad laat vallen, ende van zelver, alle Voorjaaren, genoegzaam wederom opslaat, daar zy eens gestaan heeft. Het Papaver spinosum flore luteo simplici, ofte Mankop met Doornen en een enkelde geele Bloem, zijnde een aardig Gewas. Ende het Papaver corniculatum minus flore rubro, kleine Mankop met een roode Bloem, en gehoornt Zaadhuisken. Ende corniculatum minus flore Violaceo, ofte kleine Heul met paerze Bloem, en gehoornt Zaadhuisken, worden met een wassende Maane in de Maart, mede op een warme plaatze gezaait, geven ook in de Herfst volkoomen rijp Zaad, en vergaan gelijk dՠandere, vermits zy niet langer in ‘t leeven blijven moogen. Het Zaad van dezen, inzonderheit van de Mankop met Doornen ende een geele Bloem, is van deze Natuire, datze gezaait zijnde, noit alle het eerste Jaar opkoomende gezien wordt, maar ook het tweede, derde, vierde, vijfte, seste, jaa dikwils het thiende Jaar daar naa, als maar de Aerde eens wederom koomt gerept te worden, daar het verborgen legt. Het Papaver Corniculatum majus flore phϮiceo & flore luteo, ofte groote Mankop zoo wel met een roode als geele Bloem, en gehornde Zaadpeule, worden ook op voorgenoemde Tijd en plaatze gezaait, zijn harder van aart dan alle dՠandere, als ook langer leevende, verdraagen sterke koude des Winters, ende alle andere ongelegentheit des Tijds; geeven, van Zaad voort gekoomen zijnde, de tweede Zomer Bloemen, ende ook alle Jaaren, zoo lange zy in ‘t leeven blijven (dat zelden meer als drie Jaaren gebeurt) volkomen rijp Zaad, waar door zy aleen vermeerdert, ende van zelver, door het nergevallen, dikwils voortkomende gezien worden. Mankop heet ook wel heul, in Latijn Papaver, in Hoogduits Wagzamen, Mohn of Olmag en in Frans pavot. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige mooie veranderlijke en bezienswaardige soorten bekend die van velen, omdat ze de hof versieren aangenaam en zeer begeerd worden en zullen daarom van sommige in het algemeen en van enige apart wat spreken omdat ze meer cultuur nodig hebben (Papaver somniferum) Het Papaver sativum of tamme heul en zowel met enkele als dubbelde bonte of eenkleurige bloemen beminnen van naturen een gewone zandige en net bewerkte en liever gemeste dan ongemeste grond, een vrije, luchtige en goed gelegen plaats met veel water en ook matige vochtigheid. Ze zijn eenjarige en geven alle jaren volkomen rijp zaad en vergaan vanzelf. Moeten daarom altijd met een volle maan van maart ruim en luchtig niet diep gezaaid worden en zaaien zichzelf ook voldoende uit. Wil iemand van deze dubbele grote en zeer excellente bloemen winnen van welke kleur ze ook mogen zijn die neemt voor zich een plant met een dubbele bloem, snijdt daar af alle zijtakken op tijd zodat niet meer dan de middelste en daaraan de enigste hartknop aanblijft, win daarvan met een volle maan het zaad en zaai het op genoemde tijd dan zal hij mooie kleuren en ook meestal grote dubbele bloemen daaruit krijgen. (Papaver rhoeas) Het Papaver rhoeas of Erraticum, in het Nederlandsch korenroos, Flore pleno rubro obscuro met een donker rode dubbele bloem, Flore rubro pallescente pleno met een bleek rode dubbele bloem, Flore pleno phaeniceo met een dubbele bruinrood brandende bloem, Flore pleno fimbriato met een dubbele bloem met witte kanten en Flore pleno incanatro of met een dubbele mooie vleeskleurige bloem moeten op vermelde manier gesnoeid en gehanteerd worden daar men zaad van wil winnen, [555] doch ten minsten drie hartbloemen of meer (zo men wil) daar aan behouden omdat men die niet zo goed als de voorgaande en zo vanwege hun zachtheid en de hoeveelheid van de uitschietende takjes cultiveren mag. Moeten ook met een volle maan van maart op een heel warme plaats gezaaid worden en als de bloemen afgevallen de knoppen voor regen beschermen want daardoor bederven ze gemakkelijk zodat men daarvan vak geen goed zaad krijgt. Het Papaver rhoeas flore simplici of korenroos met een enkele bloem heeft geen cultuur nodig omdat ze haar zaad laat vallen en vanzelf alle voorjaren voldoende opkomt waar ze eens gestaan heeft. (Glaucium flavum corniculatum) Het Papaver spinosum flore luteo simplici oft mankop met dorens en een enkele gele bloem is een aardig gewas. En het Papaver corniculatum minus flore rubro, kleine mankop met een rode bloem en gehoornd zaadhuisje en corniculatum minus flore violaceo of kleine heul met paarse bloem en gehoornd zaadhuisje worden met een wassende maan van maart ook op een warme plaats gezaaid en geven ook in de herfst volkomen rijp zaad en vergaan zoals de anderen. Het zaad hiervan en vooral van de mankop met dorens en een gele bloem is van deze natuur dat als ze eens gezaaid zijn nooit het eerste jaar opkomen, maar ook het tweede, derde, vierde, vijfde, zesde, ja vaak het riende jaar daarna als de aarde maar weer eens bewerkt wordt daar het verborgen ligt. Het Papaver corniculatum majus flore phoeniceo & flore luteo of grote mankop zo wel met een rode als gele bloem en gehoornde zaadpeul worden ook op voorgenoemde tijd en plaats gezaaid. Zijn harder van aard dan alle andere en leven ook langer en zijn winterhard. Geven van zaad voortgekomen de tweede zomer bloemen en ook alle jaren zo lang ze leven (dat zelden meer dan drie jaren is) volkomen rijp zaad waar door ze alleen vermeerderd en vanzelf door het neergevalle vaak voortkomende gezien worden. Samenvatting. Gemakkelijkste gaan de vaste plantenpapavers via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en zet ze rechtop in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte zullen de knoppen direct beginnen te groeien, beter is ze wat koeler weg te zetten, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten. Anderen zaaien in januari/maart bij 10 graden.
Het CCCLI. Capittel. PASSERINE. Zynde een teeder, en aardig gewas niet alleen, maar ook een medesoorte van LINARIA, ofte wild Vlas: Wordt met deze Naam, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Hier van zijn my, in [556] haar aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten bekent geworden, te weeten: Passerina Umbellata, Passerine met een gekroonde ofte in ‘t ronde Waaijers wijze zittende Bloem. Ramosa, Passerine met Takskens. Ende Passerina globosa Lusitanica, ofte Passerine uit Portugaal met ronde Hoofdekens. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest vermengt, een oopene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel Regens; blijven niet langer als een Zomer in ‘t leenen (*); geeven, teegen de Winter, vokoomen Zaad, inzonderheit met goede Tijden, ende versterven, door een kleine Vorst: Worden daarom, met een wassende Maane van de Maart ofte April, alle Voorjaaren, op een nieuw, niet diep, in een Pot ofte andere plaatze gezaait, waar door zy alleen vernieuw, ende in ‘t licht gebracht moogen werden. Passerine is een medesoort van Linaria of wild vlas en wordt alleen met deze naam genoemd. Hiervan zijn me in [556] haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Passerina vulgaris) Passerina umbellata, passerine met een gekroonde of in het ronde waaiervormig zittende bloem. (Passerina passerina) Ramosa, passerine met takjes. (Passerina globosa) En Passerina globosa lusitanica of passerine uit Portugal met ronde hoofdjes. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest gemengd is, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats met tamelijk veel regen. Ze zijn eenjarig en geven tegen de winter volkomen zaad en vooral met goede tijden en sterven door een kleine vorst. Worden daarom met een wassende maan van maart of april alle voorjaren opnieuw niet diep in potten of andere plaatsen gezaaid.
Parietaria palustris uit 1696.
Het CCCLII. Capittel. GLASKRUID. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook PARIETARIE genoemt. Op Latijn VITRARIA, (om dat het Glas hier mede gewreeven wordende, door haar scherpigheit zuiver ende zeer klaar maakt) HELXINE, ofte PARIETARIA. Dewijle het over al aan Steenen en Muiren geerne groeijt; Waarom de Romeinen voor dezen den Kaizer TRAJANUM (om dat men zijn Naam op veel plaatzen in Muiren geschreeven, ende in Marmere Steenen uitgehouden zag) PARIETARIA noemden. In ‘t Hoogduitsch TAG UND NAGHT, SANT PETERS KRAUT, ofte MAUR KRAUT. Ende op Francois PARIETAIRE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, kenbaar geworden vier bezondere soorten, te weeten: Parietaria major, Groot Glaskruid. Minor Ocymifolio, Klein Glaskruid met Bladeren van Basilicum. Palustris, Water Glaskruid. Ende Parietaria latifolia trimestris Lusitanica, ofte breedbladig Glaskruid uit Portugaal, ruim drie Maanden in ‘t leeven blijvende. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy lieven, van Natuire, een gemeine, goede, zandige, en wel gemeste Grond, een oopene, warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, ende ook veel Regens; blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagen alle ongelegentheit des Winters; Van Zaad opgekoomen zijnde, bloeijen de tweede Zomer, en geeven volkoomen rijp Zaad: Het welke, met een wassende Maane van de Maart ofte November, de Aerde, niet diep, bevoolen moet zijn, waar door zy veel bequaamer, als door haar aangewassene Wortelen, die men, alle Voorjaaren, [557] met een wassende Maane in April, van dՠOude neemt, ende verplant, vermenigvuldigt worden. Het Parietaria palustris, ofte water Glaskruid, moet op een vochtige plaatze gestelt, ofte in een Pot geplant, en dikwils met Water verzien zijn. Het Parietaria latifolia trimestris Lusitanica, ofte breedblaadig Portugaalsch Glaskruid, niet wel vier Maanden duirende, wordt, met een wassende Maane van April, in een Pot gezaait, warm gestelt, en met maatige vochtigheit onderhouden, zo geeft zy dikwils volkoomen Zaad, ende vergaat daar meede van zelver. Glaskruid heet ook wel parietarie, in Latijn Vitraria omdat als het glas hiermee gewreven wordt het door zijn scherpte zuiver en helder maakt, Helxine of Parietaria omdat het overal aan stenen en muren groeit waarom de Romeinen keizer Trajanus wiens naam met op veel plaatsen in muren geschreven en in marmeren stenen uitgehouwen vond hem Parietaria noemde. In Hoogduits Tag und Naght, Sant Peters Kraut of Maur kraut en in Frans parietaire. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: (Parietaria officinalis) Parietaria major, groot glaskruid. (Parietaria judaica) Minor ocymifolio, klein glaskruid met bladeren van Basilicum. (Parietaria minor ocymgifolia?) Palustris, water glaskruid. En Parietaria latifolia trimestris lusitanica of breedbladig glaskruid uit Portugal die ruim drie maanden in het leven blijft. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze houden van naturen van een gewone goede zandige en goed gemeste grond, een open, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid en ook veel regen. Ze blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Van zaad opgekomen bloeien ze de tweede zomer en geven volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of november niet diep gezaaid wordt. Daardoor werden ze beter vermeerderd dan door de aangegroeide wortels die men alle voorjaren [557] met een wassende maan in april van de ouden neem en verplant. Het Parietaria palustris moet op een vochtige plaats gezet of in pot geplant en vaak van water voorzien worden. Het Parietaria latifolia trimestris lusitanica wordt met een wassende maan van april in een pot gezaaid en warm gezet en met matige vochtigheid onderhouden dan geeft ze vaak volkomen zaad en vergaat daarmee.
Het CCCLIII. Capittel. PARONYCIA. Van deze, met geen andere Naame (mijns weetens) zoo wel in ‘T Latijn, als Nederlandsch genoemt, zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidenlijke soorten bekent, te weeten: Paronychia Alsine folia, Paronychia met Bladeren van Muir. Altera Matthioli, de tweede Paronychia van PET: AND: MATTHIOLUS. Die ook van sommige Centum grana, of Hondert Knop geheeten is. En Paronychia folio Crenato, of Paronychia met gekerfde Bladerkens. Alle van een Culture. Zy beminnen een gemeine, zandige, slechte, zoo wel ongemeste, als gemeste grond, een vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Regens, ende ook maatige vochtigheit; blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven; geeven, in’t begin van de Herfst, perfect rijp Zaad, ende vergaan: Moeten daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet diep, wederom op een nieuw gezaait zijn, koomen ook door het nergevallene Zaad van zelver dikwils op, waar door zy genoegzaam vermeerdert werden. Paronychia heet ook zo in het Latijn. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Paronychia kapela subsp. serpyllifolia) Paronychia alsine folia, Paronychia met bladeren van muur. (Paronychia argentea) Altera Matthioli, de tweede Paronychia van Petrus Andreas Matthiolus die ook van sommige Centum grana of honderd knop geheten is. (Paronychia kapela) En Paronychia folio crenato of Paronychia met gekerfde blaadjes. Alle van een cultuur. Ze beminnen een gewone zandige en slechte zo wel ongemeste als gemeste grond, een vrije, luchtige en goede zonnige plaats met veel regen en ook matige vochtigheid. Ze zijn eenjarig en geven begin herfst perfect rijp zaad en vergaan. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart of april opnieuw niet diep gezaaid worden en zaaien zichzelf ook vaak uit. Samenvatting. Planten in zandige grond op droge en zonnige plaatsen. Vermeerderen door zaaien en scheuren.
Het CCCLIV. Capittel. VYFVINGERKRUID. In ‘t Nederlandsch alzo geheeten. Wordt op Latijn QUINQUEFOLIUM, ofte PENTAFHYLLUM. In ‘t Hoogduitsch FUNFFFINGERKRAUT, ofte FUNFF_BLAT. Ende op Francois QUINTE FUEILLE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, kenbaar geworden tien onderscheidelijke soorten, te weeten: Pentaphyllum repens vulgare flore luteo, gemein kruipendՠVijfvinger Kruid, met een geele Bloem. Palustre, in waterachtige plaatzen groeijende. Luteum erectum, opstaande [558] Vijfvingerkruid met een geele Bloem. Alpinum, Berg Vijfvingerkruid. Minus argenteum flore herbido muscoso, klein Vijfvingerkruid met zilvere Bladeren, en groene mossige Bloemen. Candidum Majus, groot Vijfvingerkruid met witte zilverige Bladeren van onderen. Supinum Tormentill facie, leggend Vijfvingerkruid met een gedaante van Tormentille. Fragiferum latifolium majus, groot Vijfvingerkruid, met breede Bladeren, en Vruchten als Aerdbesin. Fragiferum angustifolium minus, klein smalbladige Vijfvingerkruid, met Vruchten gelijk als Aerdbesin. Ende Pentaphyllum Siliquosum Syriacum, ofte Vijfvingerkruid uit Syrin, met Peulen ofte Hauwkens. Niet alle van een Culture. Zy beminnen meest alle nochtans een zandige, goede, holle, en wel gemeste Grond, een opene, en genoegzaam ter Zonne gelegene, als ook een schaaduwachtige plaatze, veel Waters; vergaan niet haast, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagen felle koude en andere ongelegentheit des Winters; geeven, de meeste Tijd, des Zomers, volkoomen rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet booven een stroobreed diep, de Aerde bevoolen moet zijn, waar door zy zo wel, als door haar aangegroeide jonge Wortelen, die men, op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt, ende verplant, bequaamlijk vermeerdert werden: koomen ook door het nergevallene Zaad dikwils van zelver voort. Het Pentaphyllum Supinum Tormentill facie, achter over leggende Vijfvingerkruid met een gedaante van Tormentille. Fragiferum latifolium, Ende Fragiferum angustifolium, groot breedbladige Vijfvingerkruid, ende met smalle Bladeren en vruchten als Aerdbesin, vroeg in ‘t Voorjaar, met een wassende Maane gezaait, ofte van zelver voortgekoomende zijnde, bloeijen niet alleen de zelfde Zomer, maar geeven ook, voor de Winters, volwassene Vrugt en Zaad, waar mede zy versterven, vermits zy langer niet leeven moogen; doch in de May ofte laater ten voorschijn koomende, blijven gemeinlijk des Winters over, en geeven het volgende Jaar perfect rijp Zaad. Het Pentaphyllum ninus argenteum flore herbido muscoso, ofte klein Vijfvingerkruid, met zilvere Bladeren en groenachtige mossige Bloemen, kan zoo veel Waters als dՠandere niet verdraagen, moet daarom, een drooge plaatze genieten, zo blijftze beeter over, en langer in weezen. Het Pentaphyllum siliquosum Syriacum, ofte Vijfvingerkruid uit Syrin met Zaadpeulen, zijnde een schoon gewas, waar toe de Natuire haar hoogste vermoogen aangewent te hebben, met recht gezien wordt. Bemint een zandige, goede Aerde, met een weinig eenjaarige Hoenderdrek, ende tweejaarige Paerdemest bequaamlijk doormengt, een opene, vrije, luchtige, warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; blijft uit een aangeboorne aart, niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, geeft, in deze koude Gewesten, tegen de Herfst Bloemen, [559] maar niet, als met drooge en goede Zomers, volkoomen Zaad, waar mede zy vergaat: moet daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April, op een nieuw, niet diep, in een Pot gezaait, niet verplant, noch ook daar meer als drie vier Planten in gelaaten zijn, zouden anders malkanderen niet alleen het voetzel benemen, maar ook daar door geen volkoomen Zaad verkrijgen; moogen, hoewel zy niet meer als een houtvoets hoogte opwaarts schieten, doch den graagen Aasnchouwer een aangenaam gezicht verleenen. Vijfvingerkruid heet in het Latijn Quinquefolium of Pentaphyllum, in Hoogduits Funfffingerkraut of Funff-Blat en in Frans quinte fueille. Hiervan zijn me in haar aard en natuur tien te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Potentilla reptans) Pentaphyllum repens vulgare flore luteo, gewoon kruipend vijfvinger kruid met een gele bloem. (=Comarum) Palustre, in waterachtige plaatsen groeiend. (Potentilla recta) Luteum erectum, opstaande [558] vijfvingerkruid met een gele bloem. (Potentilla rupestris) Alpinum, berg vijfvingerkruid. (Vorm van Potentilla argenta) Minus argenteum flore herbido muscoso, klein vijfvingerkruid met zilveren bladeren en groene mossige bloemen. (Potentilla argenta) Candidum majus, groot vijfvingerkruid met witte zilverige bladeren van onderen. (Potentilla supina) Supinum tormentillae facie, liggend vijfvingerkruid met een gedaante van tormentil. (Comarum palustre) Fragiferum latifolium majus, groot vijfvingerkruid met brede bladeren en vruchten als aardbeien. (Potentilla sterilis) Fragiferum angustifolium minus, klein smalbladige vijfvingerkruid met vruchten gelijk als aardbeien. (een peulgewas of Lupinus hirsutus) En Pentaphyllum siliquosum syriacum of vijfvingerkruid uit Syri met peulen of hauwen. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen meest alle nochtans een zandige goede, holle en goed gemeste grond, een open en voldoende zonnige als ook een schaduwachtige plaats met veel water. Ze vergaan niet snel maar blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Ze geven de meeste tijd in de zomers volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april een paar mm diep gezaaid. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant en ook zaaien ze zich vaak vanzelf uit. Het Pentaphyllum supinum tormentillae facie, Fragiferum latifolium, en Fragiferum angustifolium, worden vroeg in het voorjaar met een wassende maan gezaaid of komen vanzelf voort. Ze bloeien dezelfde zomer en geven voor de winter volwassen vrucht en zaad waarmee ze sterven. Maar als ze in mei of later tevoorschijn komen blijven ze gewoonlijk in de winter over en geven het volgende jaar perfect rijp zaad. Het Pentaphyllum ninus argenteum flore herbido muscoso kan niet zoveel water als de anderen verdragen en moet daarom een droge plaats hebben dat blijft ze beter over en langer in wezen. Het Pentaphyllum siliquosum syriacum is een mooi gewas waartoe de natuur zijn hoogste vermogen aangewend heeft. Bemint een zandige, goede aarde die met een weinig eenjarige kippenmest en tweejarige paardenmest goed gemengd is, een open, vrije, luchtige, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Is eenjarig en geeft hier tegen de herfst bloemen [559] en alleen met droge en goede zomers volkomen zaad waarmee ze vergaat. Moet daarom alle voorjaren met een wassende maan van april niet diep in een pot gezaaid en niet verplant worden en daar niet meer dan drie vier planten in laten, zouden anders elkaar niet alleen het voedsel benemen maar ook daardoor geen volkomen zaad krijgen. Ze mogen hoewel ze niet meer dan 70cm hoog opgroeien toch de grage toeschouwer een aangenaam gezicht verlenen. Samenvatting. De kruidachtige zijn via scheuren te vermeerderen, april/juni. Vaste planten zijn te stekken in september/oktober zonder groeistof. Gezaaid kan worden bij 20 graden. De houtige vormen, vooral de krachtig groeiende, zijn via winterstek te vermeerderen. Ook wel via zomerstek, juli/augustus, dan wel veel luchten in verband met smeul. Knip eind februari stevige stengels van snoeischaarlengte, +20cm. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest.
Het CCCLV. Capitttl. (*) DEURWAS. Niet alleen met deeze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook van zommige DEURBLAD genoemt. Wordt op Latijn geheeten PERFOLIATA. In ‘t Hoogduitsch DURCHWACHSZ, ofte BRUCHWURTZ. Ende op Francois PERFOLIATE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vijf onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Perfoliata vulgaris, gemein Deurwas. Folio Plantaginis, met Bladeren van Weegbre. Longifolia, met lange Bladeren. Minima Bupleuri folio Fabii Colomn, alderkleinste Deurwas met Bladeren van Bupleurum ofte Haazeooren van de Hooggeleerde Heer FABIUS COLUMNA. Ende Perfoliata montis Libani, of Deurwas van den Berg Libanus. Alle van een Culture. Zy lieven een goede, gemeine, zandige, en wel gemeste Aerde, liever een opene, warme, en bequaam ter Zonne geleegene, als een schaduwachtige plaatze, tamelijk veel Waters ende ook maatige vochtigheit; blijven niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeven, de meeste Tijd in de Herfst, volkoomen rijp Zaad, en vergaan daar meede: Moeten daarom, met een wassende Maane van de Maart ofte April, alle Voorjaaren, wederom op een nieuw, niet diep gezaait zijn, koomen ook eenige door het nergevallene Zaad, dikwils van zelver voort, waar door zy genoegzaam vermeerdert werden. Deurwas heet ook wel deurblad, in Latijn Perfoliata en in Hoogduits Durchwachsz of Bruchwurtz en in Frans perfoliate. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Bupleurum rotundifolium) Perfoliata vulgaris, gewoon deurwas. (Bupleurum stellatum) Folio plantaginis, met bladeren van weegbree. (Bupleurum ranunculoides) Longifolia, met lange bladeren. (Bupleurum tenuissimum) Minima bupleuri folio fabii colomn, allerkleinste deurwas met bladeren van Bupleurum of hazenoren van de zeer geleerde heer Fabius Column. (Bupleurum fruticosum?) En Perfoliata montis libani of deurwas van de berg Libanon. Alle van een cultuur. Ze houden van een goede gewone zandige en goed gemeste aarde, liever een open, warme en goed in de zon gelegen dan een schaduwachtige plaats met tamelijk veel water en ook matige vochtigheid. Ze zijn eenjarig en geven de meeste tijd in de herfst volkomen rijp zaad en vergaan daarmee. Moeten daarom met een wassende maan van maart of april alle voorjaren opnieuw niet diep gezaaid worden en zaaien zichzelf ook vaak uit. Samenvatting. Zaai het zaad in april ter plaatse, ze groeien zeer snel.
Het CCCLVI. Capittel. PERSENKRUID. Met deeze Naame in ‘t Nederlandsch niet alleen, maar ook wel VLOOKRUID genoemt. Wordt op Latijn geheeten PERSICARIA, ofte PIPER AQUATICUM. In ‘t Hoogduitsch PERSICHKRAUT. FLOCHKRAUT, WASSER PFEFFER. Ende op Francois CURAIGE. Hier [560] van zijn my, in haar aart en Natuire, kenbaar geworden vier bezondere soorten, te weeten: Persicaria maculosa major longifolia, groot Persenkruid met lange swartgestipte Bladeren. Maculosa major rotundifolia, groot Persenkruid met ronde swartgevlekte Bladeren. Non maculosa, Persenkruid zonder vlekken. Ende Persicaria minor, ofte klein Persenkruid. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, drooge, ook vochtige, zoo wel gemeste als ongemeste Grond, een oopene, luchtige, vrije, welgelegene, en ook schaduwachtige plaatze, veel Waters; vergaan niet haast, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagen felle koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters zonder schaade; geeven ook dikwils volkoomen rijp Zaad, het welke in de Maart, met een wassende Maane, de Aerde bevoolen moet worden, koomt ook door het nergevallene genoegzaam van zelver op, waar door zy zoo wel, als door haar aangegroeide Jongen, die men, zoo wel in ‘t Voorjaar als Zomer, van dՠOuden neemt, verplant, ende terstont met Water verziet, vermenigvuldigt moogen zijn. Perzikkruid heet ook wel vlokruid, in Latijn Persicaria of Piper aquaticum, in Hoogduits Persichkraut, Flohkraut of Wasser Pfeffer en in Frans curaige. Hiervan [560] zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: (Persicaria maculosa) Persicaria maculosa major longifolia, groot perzikkruid met lange zwart gestipte bladeren. (Persicaria hydropiper) Maculosa major rotundifolia, groot perzikkruid met ronde zwart gevlekte bladeren. (Persicaria amphibia) Non maculosa, perzikkruid zonder vlekken. (Persicaria minor) En Persicaria minor of klein perzikkruid. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige, droge en ook vochtige en zo wel gemeste als ongemeste grond, een open, luchtige, vrije, goed gelegen en ook schaduwachtige plaats met veel water. Ze vergaan niet snel maar blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Geven ook vaak volkomen rijp zaad. Dat wordt in maart met een wassende maan gezaaid en zaaien zichzelf ook voldoende uit. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide jongen die men zowel in het voorjaar als in de zomer van de ouden neemt en verplant en van water voorziet. Samenvatting. Zaaien bij 8 graden en scheuren.
Het CCCLVII. Capittel. VERKENS VENKEL. Alzoo niet alleen in ‘t Nederlandsch, maar ook van veele VERKENS STEERT genoemt. Wordt op Latijn geheeten PEUCEDANUM, na het Griexsche woordt ευχη het welke PINUS, een Pijn- ofte Denne-boom beteikent, dewijle de Wortel van deze, ende ook het Sap, een Gommachtige, Harsachtige, ende Pekachtige geur of stank, gelijk de Denneboomen, van haar geeven. Ook PINASTELLUM, ofte FΎICULUM PORCINUM. In ‘t Hoogduitsch HAARSTRANG, SCHWEBELWURTZ, ofte SEWFENCHEL. Ende op Francois, PEUCEDANNE. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, twee veranderlijke soorten bekent, te weeten: Peucedanum vulgare, gemein Verkens Venkel. Ende Peucedanum majus Italicum, ofte Peucedanum Verum, Groot Italiaansch, ofte oprecht Verkens Venkel. Beide van een Culture. Zy lieven een goede, gemeine, zandige, luchtige, en wel gemeste Aerde, een oopene, warme, vrije, en genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel Waters; vergaan niet haast, maar blijven lange Jaaren in ‘t leeven, verdraagen, in deze Gewesten, felle koude, en alle andere ongelegentheit des Winters; bloeijen Jaarlijks, doch geeven niet, als met heete en zeer goede Zomers, volkoomen Zaad; het welke met een wassende Maane van November ofte Maart, (dewijle het lang in dՠAerde verblijft, eer het opkoomende gezien wordt) in een [561] Pot, ruim een stroobreed diep gezaait moet zijn; waar door zy zoo wel, ofte beeter, als door haar jonge aangewassene Wortelen, die men, met gezeide Maane in April, van dՠOude neemt, en verplant, vermeerdert worden. (Peucedanum officinale, Peucedanum italicum) Varkens venkel heet ook wel varkensstaart en in Latijn Peucedanum naar het Griekse woord ευχη wat Pinus of een dennenboom betekent omdat de wortel hiervan en ook het sap een gomachtige, harsachtige en pekachtige geur of stank net zoals de dennenbomen van zich geven. Ook Pinastellum of Foeniculum porcinum, in Hoogduits Haarstrang, Schwebelwurtz of Sewfenchel en in Frans peucedanne. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Peucedanum vulgare, gewone varkens venkel. En Peucedanum majus italicum of Peucedanum verum, groot Italiaans of echte varkens venkel. Beide van een cultuur. Ze houden van een goede gewone zandige, luchtige en goed gemeste aarde, een open, warme, vrije en voldoende zonnige plaats met tamelijk veel water. Ze vergaan niet snel maar blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze bloeien jaarlijks maar geven alleen met hete en zeer goede zomers volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van november of maart, omdat het langzaam kiemt, in een [561] pot een paar mm diep gezaaid. Daardoor worden ze beter vermeerderd dan door de jonge aangegroeide wortels me men met genoemde maan van april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Geef het zaad eerst 3 weken 20 graden, dan 6 weken –2 en zaai bij 7 graden.
Het CCCLVIII. Capittel. ZEEVENKEL. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn geheeten FΎICULUM MARINUM, CRETA MARINA, CRITHMUM MARINUM. In ‘t Hoogduitsch MEERFENCHELL. Ende op Francois BACILLE, ofte FENOIL MARIN. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, bekent geworden twee bezondere soorten, te weeten: Crithmum marinum sine spinis, Zee Venkel zonder Doornen, welke van veelen ook Petroselinum marinum, ofte Zee Venkel genoemt is. Ende Crithmum marinum spinosum, ofte Zee Venkel met Doornen. Beide van een Culture. Zy beminnen een goede, luchtige, gemeine Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, en veel zout Zee- of Duin-zand doormengt, een oopene, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige Regen; blijven lange Jaaren in ‘t leeven; zijn teeder van aart, veele koude vochtigheits ofte felle Vorst geenzins, in deze Quartieren, verdraagende: Moeten daarom, in Potten gezet, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet als met Vorstig weder in geviert werdt, verre van den Oven, gestelt, vermits zy de warmte des Viers ongeerne verdraagen, voor een doordringende koude wel gewacht, slechts met een weinig laauw Regenwater (geduirende de Winter) van onderen verzien, ende niet voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en zoete Regen, wederom buiten gebrocht, voor veel Regens, koude Nachten, haarige en schraalen Winden wel gewacht, ende voorzichtig gedekt zijn. Zy geeven, in deze Laanden, noit eenig volkoomen rijp Zaad, het welke nochtans ontvangen zijnde, met een wassende Maane van April, niet diep, de Aerde eens Pots bevoolen werdt, waar door zy zoo wel, als haare aangewassene jonge Wortelen, op gezeide tijd, van dՠOuden genoomen, vermenigvuldigt worden. De Blaaderen, Bloemen, en Steelen van deze, gelijk de Agorken gehanteert en ingezet, zijn tot allerley Gebraad zeer dienstig, en smaaken excellent. [562] (Crithmum marinum, Echinophora spinosa) Zeevenkel heet in het Latijn Foeniculum marinum, Creta marina, Crithmum marinum en in Hoogduits Meerfenchell en in Frans bacille of fenoil marin. Hiervan zijn in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Crithmum marinum sine spinis, zee venkel zonder doornen welke van velen ook Petroselinum marinum of zee venkel genoemd wordt. En Crithmum marinum spinosum of zee venkel met doornen. Beide van een cultuur. Ze beminnen een goede luchtige gewone aarde die met een weinig tweejarige paardenmest en veel zout zee- of duinzand gemengd is, een open, warme en goede zonnige plaats met matige regen. Ze blijven lange jaren in het leven en niet winterhard. Moeten daarom in potten gezet in begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en slechts met een weinig lauw regenwater van onderen verzien en niet voor begin april, met zacht weer naar buiten gebracht en voor veel regen, koude nachten, gure en schrale winden goed gewacht en voorzichtig gedekt zijn. Ze geven hier nooit enig volkomen zaad maar als dat ontvangen is wordt het met een wassende maan van april niet diep in een pot gezaaid. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die op vermelde tijd van de ouden genomen worden. De bladeren, bloemen en stelen hiervan worden gelijk de augurken gehanteerd en ingezet om tot allerlei gebraad te dien en smaken excellent. [562] Samenvatting. Vermeerderen door zaad en scheuren.
Het CCCLIX. Capittel. PHALANGIUM. Alleen met deze, ende geen andere Naame (mijns weetens) zo wel in ‘t Nederlandsch als Latijn genoemt, dewijle zy de beeten der PHALANGIEN ofte vergiftige Spinnen geneest. Ende op Hoogduitsch ERDSPINNEN KRAUT. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, zes veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Phalangium ramosum, Phalangium met Takken. Non ramosum, zonder Takken. Allobrogicum majus flore Lilaceo albo, groot Phalangium uit Savoyen met een witte Lelie Bloem. Virginianum flore cϲuleo, Phalangium uit Virginien met een blaauwe Bloem, die ook van zommige Gladiolus Americanus, Americaansch Sweerdkruid geheeten is. Phalangium Virginianum flore albo, ofte Virginiaansche Phalangium met een witte Bloem. Ende Phalangium fistulosum, ofte Phalangium met een Bloem als Orgelpijpen. Alle omtrent van een Culture. Zy lieven een goede, zandige, gemeine, liever een gemeste als ongemeste grond, een opene, vrije, luchtige, en welgelegene plaatze, veel Waters; worden van Natuire oudt, verdraagen felle Vorst, ende alle ongelegentheit des Winters; bloeijen alle Jaaren, ende geeven in de Herfst rijp Zaad, het welke in een Pot, met een wassende Maane van de Maart, ruim een stroobreed diep gelegt wordt, waar door zy genoegzaam, doch veel gevoeglijker door haar jonge Wortelen, die men, in Augusto ofte September, met genoemde Maane, van dՠOuden neemen, ende verplanten moet, aangeteelt moogen zijn. Het Phalangium fistulosum, ofte Phalangium met Pijpjes, is het teederste van allen, koomt dikwils, buiten blijvende, door sterke Vorst, om ‘t leeven; is daarom goed, dat men van de zelfde altijd iets in een Pot, des Winters binnen ճ huis, op een goede luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weeder in gevuirt werdt, bewaare, op dat men daar uit niet onverziens koome te geraaken. [563] Phalangium heet ook zo in het Latijn omdat ze de beten van de Phalangien of vergiftige spinnen geneest, en in Hoogduits Erdspinnen Kraut. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes veranderlijke soorten bekend, te weten: (Anthericum ramosum) Phalangium ramosum, Phalangium met takken. (Anthericum liliago) Non ramosum, zonder takken. (Anthericum liliastrum synoniem Paradisea liliastrum) Allobrogicum majus flore lilaceo albo, groot Phalangium uit Savoye met een witte lelie bloem. (Tradescantia virginiana) Virginianum flore coeruleo, Phalangium uit Virginia met een blauwe bloem die ook van sommige Gladiolus americanus, Amerikaans zwaardkruid genoemd is. Phalangium virginianum flore albo of Virginiaans Phalangium met een witte bloem. En Phalangium fistulosum of Phalangium met een bloem als orgelpijpen. Alle omtrent van een cultuur. Ze houden van een goede zandige gewone en liever een gemeste dan ongemeste grond, een open, vrije, luchtige en goed gelegene plaats met veel water. Ze worden van naturen oud en zijn winterhard. Bloeien alle jaren en geven in de herfst rijp zaad. Dat wordt in een pot met een wassende maan van maar een paar mm diep gezaaid. Veel beter worden ze vermeerderd door de jonge wortels die men in augustus of september met genoemde maan van de ouden neemt en verplant. Het Phalangium fistulosum is de zachtste van allen en komt buiten vaak door sterke vorst om het leven. Het is daarom goed dat men van die altijd iets in een pot en in de winter in een luchtige vorstvrije plaats bewaart zodat men er niet onvoorzien daaruit komt te raken. (563]
Het CCCLX. Capittel. MUISOOR. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch, met deze Naame, maar ook van eenige NAGELKRUID genoemt. Op Latijn PILOSELLA ofte AURICULA MURIS. In ‘t Hoogduitsch NAGELKRAUT. Ende op Francois PILOSELLE, OREILLE DE RAT of DE SOURIS. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidene soorten bekent, te weeten: Pilosella vulgaris major, gemeine groote Muisoor. Minor siliquosa, kleine Muisoor met Zaadpeulkens. Ende Pilosella umbellata, ofte Muisoor met een Kroone, of met ronde Kroonswijs gestelde Bloem. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle, een gemeine, slechte, zandige, en met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengende Grond, een wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; verdraagen taamelijk de koude des Winters; blijven eenige Jaaren in ‘t leeven; geeven dikwils, inzonderheit met drooge Zomers, volkoomen rijp Zaad. Het welke, om haar lichtigheid, lichtlijk van de Windt weg gedreeven werdt, waar door zy zoo wel, (in de Maart, met een wassende Maane in dՠAerde gelegt weezen) als door haar aangegroeide Jongen, op de zelfde Tijd van dՠOuden genoomen, vermeerdert mogen worden. Het Pilosella Umbellata, of Muisoor met een Kroone, vriest te mets, om haar teederheit, des Winters dood, moet daarom, altijd iets van in een Pot, des Winters binnen ճ huis: met zeer weinig vochtigheits verzien, bewaart zijn, zoo blijft het onfeilbaar in ‘t leeven. Het Pilosella minor siliquosa, ofte klein Muisoor met Zaadpeulkens, blijft niet langer als een Zomer in weezen; Wordt in de Maart, met een wassende Maane, alle Voorjaaren, niet diep gezaait, komt ook, door het nergevallen Zaad, van zelver dikwils voort, geeft in de Zomer rijp Zaad, en vergaat daar mede. Muizenoor heet ook wel nagelkruid, in Latijn pilosella of Auricula muris, in Hoogduits Nagelkraut en in Frans piloselle, oreille de rat of de souris. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Hieracium murorum) Pilosella vulgaris major, gewone grote muizenoor. (Hieracium pilosella) Minor siliquosa, kleine muizenoor met zaadpeultjes, (Hieracium umbellatum) En Pilosella umbellata of muizenoor met een kroon of met ronde kroonvormige bloemen. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een gewone slechte zandige en met een weinig tweejarige paardenmest doormengende grond, een goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze zijn redelijk winterhard en blijven enige jaren in het leven. Geven vaak met droge zomers volkomen rijp zaad dat vanwege haar lichtheid gemakkelijk van de wind wordt weggedreven. Hiermee worden ze vermeerderd door met zowel in maart met een wassende maan gezaaid als door haar aangegroeide jongen die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en plant. Het Pilosella umbellata bevriest af en toe en daarom moet er altijd iets van in een pot in huis gezet worden met de winter en met zeer weinig vochtigheid voorzien worden. Het Pilosella minor siliquosa is eenjarig en wordt in maart met een wassende maan alle voorjaren niet diep gezaaid en zaait zichzelf ook uit. Geeft in de zomer rijp zaad en vergaat daarmee. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in april/juni. Zaaien in januari/mei bij 12 graden.
Het CCCLXI. Capittel. LEONTOPETALON. Van een jegelijk met deeze Naame alzoo genoemt, mag (mijns oordeels) ook wel in ‘t Latijn FUMARIA MAXIMA BULBOSA CRETICA, ofte in ‘t Nederlantsch (naa de groote gelijkenisse met dezelfde) Aldergrootste Holwortel van Candin, (om datze op dat zelfde Eiland van Natuire groeijende gevonden wordt) geheeten zijn. Hier [564] van zijn my, in haar aart en Natuire, twee zienswaerdige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Leontopetalon siliquaosum Creticam, Leontopetalon uit Candin met Zaadpeulkens. Ende Leontopetalon capitatum Americanum, ofte Leontopetalon met Zaadbollekens uit America, hebbende kleine roodachtige Bloemkens aan veel langer Steelkens als dաnder zittende, ende uit zes Bladerkens bestaande, welke afvallende van veele aardige ronde Knopkens, op de maniere als Aerdbesin gevolgt werden: Wordt ook in de stellinge der Bladeren, die hooger opschieten, als veranderinge des Wortels, die niet zoo slecht, noch bruin eevenwel knobbelachtig, gelijk de andere, maar Roosachtig is, ende als uit verscheide deelen en Schubbekens bestaande, van genoegzaame ongelijkheit gezien. Beide van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een luchtige, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veel Waters, zijn teeder van aart, langleevende van Natuire, moogen geenige sterke Winden, koude Herfstreegenen, of eenige Vorst, in deze Gewesten, verdraagen: Moeten daarom, in Potten gestelt weezende, in het laetste van September, of begin van October, ten langsten, dՠAerde booven droog zijnde, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weeder in geviert werdt, gezet, geduirende de Winter, met slecht een weinig laauw Regenwater, van onderen, verzien, ende niet voor in ‘t begin van April, met een zachte Lucht en aangenaame Regen, wederom buiten gebrocht, voor koude Nachten, haarige en schraale Ooste- of Noorde-winden wel gewacht ende gedekt zijn. Zy geeven, in deze Quartieren, in goede Zomers (doch niet altijd) Bloemen, maar noit volkoomen rijp Zaad; veriezen ook alle Jaaren, in het laetste van Junius, en begin van Julius, haaare Bladeren, die uit haar ronde Bolle, in ‘t begin van de Maart, wederom op een nieuw voor den Dag koomende, gezien worden. Deze Bollen, Loof en Steelen, vergaan zijnde, moeten droog gehouden, ende zorgvuldig voor te veel Waters bewaart werden, zouden anders lichtelijk koomen te verrotten, gelijk my, van huis weezende, door dՍ onachtzaamheit mijns Hoveniers, over gekoomen is: Moeten daarom, opgenoomen, tot in October of in ‘t laetste van September, in droog Zand bewaart, ende met een volle Maane, wederom in Potten, met voorgenoemde Aerde gevult, gezet, ook terstont binnen ճ huis (ten zy daar noch een aangenaame Regen mochte koomen te vallen) gebrocht zijn. [565] (Leontice leonpetalon, Caulophyllum thalictroides) Leontopetalon heet in het Latijn Fumaria maxima bulbosa cretica of in het Nederlands allergrootste holwortel van Kreta omdat ze op hetzelfde eiland van naturen groeien. Hiervan [564] zijn me in haar aard en natuur twee bezienswaardige soorten bekend, te weten: Leontopetalon siliquaosum creticam, Leontopetalon uit Kreta met zaadpeulen. En Leontopetalon capitatum americanum of Leontopetalon met zaadbolletjes die heeft kleine rondachtige bloempjes aal veel langere steeltjes dan de ander zittende en bestaat uit zes bladertjes en als die afvallen door vele aardige knopjes in de vorm van aardbeien gevolgd worden. Wordt ook in de plaatsing der bladeren van voldoende ongelijkheid gezien die hoger opschieten en de wortel die niet zo recht en bruin knobbelachtig is maar roosachtig en bestaat uit verschillende delen en schubbetjes. Beide van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde die met weinig tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een luchtige, warme en goede zonnige plaats met niet te veel water. Ze zijn zacht van aard en lang levend van natuur en niet winterhard. Moeten daarom in potten gesteld eind september of begin oktober ten langste als de aarde boven op de pot droog is in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met slecht een weinig lauw regenwater van onderen voorzien en niet voor begin april met zacht weer naar buiten brengen en voor koude nachten, gure en schrale Oosten- of Noordenwinden goed gewacht en gedekt zijn. Ze geven hier in goede zomers, doch niet altijd, bloemen maar nooit volkomen rijp zaad. Verliezen ook alle jaren eind juni en begin juli hun bladeren die uit hun ronde bol begin maart wederom opnieuw voor de dag komen. Als van deze bollen, loof en stelen vergaan zijn moeten ze droog gehouden en zorgvuldig voor te veel water gewacht worden want anders kunnen ze gemakkelijk verrotten net zoals me gebeurde toen ik weg was en door onachtzaamheid van mijn hoveniers me toen overkomen is. Moeten daarom als ze opgenomen zijn tot in oktober of eind september in droog zand bewaard en met een volle maan weer in potten geplant worden die met genoemde aarde gevuld is en ook terstond in huis gebracht worden tenzij daar nog een aangename regen op valt. [565]
Het CCCLXII. Capittel. TURKSCHE BOONE. Een welbekende, voedzaame, en zeer begeerde Vrucht, inzonderheit noch groen, ende met haar jonge Schelle afgesneeden werdende, is niet alleen met deeze Naame, maar ook in ‘t Nederlandsch ROOMSCHE BOONE genoemt. Op Latijn PHASEOLUS, FABA TURCICA, ofte ROMANA, ende SMILAX HORTENSIS. In ‘t Hoogduitsch WALSCHE BONEN, STEIGBONEN, GARTEN FASELEN, ofte TURCKISCHE BONEN. Ende op Francois FASIOLES, ofte PHASEOLES. Hier van zijn my beele zienswaerdige soorten, zoo wel in deze, als verre geleegene heete Laanden voort koomende, in haar aart en Natuire, bekent: van de welke zelden eenige (hoewel in goede acht genoomen wordende) in deze onze Gewesten, haare perfecte rijpheit genieten: Zullen daarom alleen vijf bezondere soorten, in deze koude Landen, alle Jaaren, haar volkoomene rijpheit verkrijgende, den welgezinden Leezer alhier vertoonen, ende daar van een weinig spreeken, te weeten: Phaseolus major Turcicus fructu albo, groote witte Turksche Boone. Major fructu variegato, groote Turksche Boone, met een bonte, oft gecouleurde Vrucht. Turcicus minor fructu rubro, kleine Turksche Boone, met een roode Vrucht, zijnde niet alleen voldraagende, maar ook de delikaatste van allen, hebbende een Schelle die niet, ofte zelden hard, taay, draadig, ofte stokkig werdt, al heeft zy schoon haar groenigheit verlooren, ende reeds bleekwit gezien wordt, zijnde als dan ook de volkoomene Boonkens, zoo bequaam, smaakelijk, jaa aangenaamer, als andere, die noch klein, ofte half volwassen zijn. Phaseolus minor Turcicus albo minore, kleine witte Turksche Boone, die om haare rondheits wille, van veele Turksche Erwte geheeten is. Ende Phaseolus Americanus niger flore phϮiceo, ofte swarte Americaansche Boone, met een als brandende schoone roode couleur, het ooge zeer bevallig, die van veele Piet Heins Boonen genoemt zijn, om dat den Admiraal PIET HEIN 1628, de Spaansche Silvervloot genoomen hebbende, de zelfde eerst uit America in deze Landen gebrocht heeft. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy lieven een goede, luchtige, nieuw omgesmeeten, en niet alleen met oude tweejaarige, maar ook versche ende noch warme Paerdemest wel verziene grond: want deze, door haar natuirlijke warmte, de Boonen wel voortkoomen, ende zeer hoog opschieten doet; een luchtige, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, in ‘t eerste weinig, maar daar naa veel Waters; blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven, en [566] geeven in de Herfst een rijpe Vrucht, die men, in haar Schelle, aan den Struik, of zoo de Tijd, door veel Reegens, zulks niet toelaaten willende, afneemen, als zy haare groenigheit verlooren heeft, ende alzoo op een luchtige plaatze droogen moet: Deze Vrucht groen, ende om te gebruikken goed zijnde, moet met handen afgebrooken, ende met geen Mes geraakt werden, vermits het Yzer de Planten zelver schaadelijk te zijn bevonden is. Zijn teeder van aart, en vergaan ofte van zelver, ofte door een kleine Rijp: Moeten daarom, alle Voorjaaren, wederom op een nieuw, niet eerder, als een Dag of drie voor de Maand van Mey, met een afgaande Maane, de Aerde, qualijk een Vinger breed diep, met haar Lapken om laege (op dat de Wortel, daar uit voortkoomende, te bequaamer nederwaarts schieten, ende de Boone zeler te beeter uit dՠAerde opkoomen mag) bevoolen zijn, die men nochtans gemeinlijk twee Daagen te vooren (om zoo veel haastiger te doen wassen) in Water weiken laat, waar door zy alle jaarlijks overvloedig vermeerdert worden. Ende alzoo dit teeder Gewas, niet in vermoogen heeft sich zelver opwaarts te verheffen, zoude het op der Aerden kruipende, ende alzoo met weinig Vruchts belaaden gezien werden, moet daarom, met een hooge Stok, ofte een twaalf of veertien voetige Sparre (die men eerst vast in de Aerde steekt, ende daar rondsomme acht ofte tien Boonen (dewijle zy dikwils alle niet voortkoomen) legt, op maniere als vooren gezegt, verzien zijn. De Phaeolus niger Americanus flore phoeniceo, ofte swarte Americaansche Boone, met een hooge roode Bloem, wil geerne teegen een Muir ofte Heininge gestelt zijn, om datze groote hette begeert, ende ook lijden mag, geeft anders altijd geen volkoomen rijpe Vrucht, inzonderheit in regenige Zomers, zoo dat menze dikwils noch groen zijnde afplukken, en, om langzaam te konnen droogen, binnen ճ huis ophangen moet. Turkse bonen heet ook wel Roomse boon, in Latijn Phaeolus, Faba turcica of Romana en Smilax hortensis, in Hoogduits Walsche Bonen, Steigbonen, Garten Faselen of Turckische Bonen en in Frans fasioles of phaseoles. Hiervan zijn me vele bezienswaardige soorten bekend die zo wel in deze als ver gelegen landen voortkomen in haar aard en natuur bekend, van welke zelden enige, hoewel ze goed geteeld worden, hier hun perfecte rijpheid krijgen. Zullen daarom alleen vijf bijzondere soorten die hier alle jaren hun volkomen rijpheid krijgen de goed gezinde lezer hier vertonen en daarvan wat spreken, te weten: (Phaseolus vulgaris) Phaseolus major turcicus fructu albo, grote witte Turkse boon. Major fructu variegato, grote Turkse boon met een bonte of gekleurde vrucht. Turcicus minor fructu rubro, kleine Turkse boon met een rode vrucht geeft de meeste bonen en ook de delicaatste van allen, heeft een schil die niet of zelden hard, taai, dradig of stokkerig wordt al is ze reeds niet groen meer en al bleek wit dan zijn ook en volkomen boontjes zo bekwaam en smakelijk, ja aangenamer dan anderen die nog klein of half volwassen zijn. Phaseolus minor turcicus albo minore, kleine witte Turkse boon die vanwege haar rondheid van velen Turkse erwt heet. (Phaseolus coccineus) En Phaseolus americanus niger flore phoeniceo of zwarte Amerikaanse boon met een als brandende mooie rode kleur die het oog zeer bevallig is en die van velen Piet Heins bonen genoemd wordt omdat de admiraal Piet hein die in1628 de Spaanse zilvervloot genomen heeft die eerst uit Amerika in deze landen bracht. Alle van dezelfde cultuur. Ze houden van een goede luchtige en net bewerkte en niet alleen met oude tweejarige maar ook verse en noch warme paardenmest goed voorziene grond want die mest geeft door de natuurlijke warmte dat ze zeer goed voortkomen en hoog opschieten, een luchtige, warme en goede zonnige plaats en in het begin weinig maar daarna veel water. Ze zijn eenjarig en [566] geven in de herfst een rijpe vrucht die men in haar schil aan de struik of zo de tijd door veel regen zulks niet toelaat er af neemt als ze hun groenheid hebben verloren en zo op een luchtige plaats laat drogen. Deze groene vrucht als ze om te gebruiken goed is moet ze met den hand en niet met een mes afgebroken worden omdat het ijzer de plant zeer schadelijk is bevonden. Zijn zeer zacht van aard en vergaan vanzelf of door een kleine nachtvorst. Moeten daarom alle voorjaren opnieuw en niet eerder dan een dag of drie voor met een afgaande maan een cm diep geplant worden met haar lapje omlaag zodat de wortel die daaruit komt beter naar beneden groeit en de boon beter uit de aarde schiet. Die bonen laat men eerst twee dagen in water weken zodat ze sneller groeien. En omdat dit zachte gewas niet het vermogen heeft zichzelf op te richten zou het op de aarde kruipen en zo weinig vruchten krijgen. Moet daarom met een hoge stok of een 3.60 of 4.20 cm lange spar die men vast in de aarde steekt en daar rondom acht of tien bonen plant omdat ze vaak niet alle voortkomen. De Phaeolus niger americanus flore phoeniceo wil graag tegen een muur of heining geplant worden omdat ze grote hitte begeert en daar tegen kan, geeft anders altijd geen volkomen rijpe vrucht en vooral met regenachtige zomers zodat men ze vaak als ze nog groen zijn afplukken moet en om langzaam te drogen in huis ophangen moet. Samenvatting. Bonen hebben een hekel aan sommige buurtplanten als uiensoorten, of die van hen. Ze kunnen niet groeien op spinazie- of gladiolenland, bij de eerste komt er de bonenkever in en bij de laatste mozaekvirus Bonen hebben een hekel aan kou, ook nachtvorsten. Plant ze dan na de ijsheiligen en vooral dan als er een week warm weer te verwachten is. Komen ze goed en snel de grond uit, gaat de rest ook meestal vanzelf. De stambonen plant je 2 bij elkaar op een afstand van 30:40, een paar cm diep. Bij de stokbonen worden ze tegen de stok geplant die meestal om de halve meter staan. je kan die ook aan een touwtje laten groeien. Plaats die aan een paal die een paar meter boven de grond staat. Witte bonen zijn speciale cultivars van stambonen. Die laat je uit groeien, op hopen zetten en bij droog weer uitdorsen.
Het CCCLXIII. Capittel. CANARIEZAAD. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, om dat het uit de Canarische Eilanden, te zaamen met de welzingende Vogelkens, dit voor haare spijze gebruikende, eermaals in deze Gewesten gebrocht is. Wordt op Latijn Phalaris. En in ‘t Hoogduitsch CANARIEN KRAUT geheeten. Zy bemint, van Natuire, welgemeste grond, een opene, warme, en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Noorde-winden genoegzaam beschut, weinig Regens, blijft niet meer als een Zomer [507] in ‘t leeven, geeft, laat in de Herfst, rijp Zaad, doch niet perfect met slechte jaaren, ende versterft van zelfs, ofte door een haastig overkoomende Rijp of Vorst; Moet daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart ofte April, naa des Tijds geleegentheit, niet booven een stroobreed diep, op een nieuw, wederom de Aerde, nieuws omgesmeeten ende gemest, bevoolen zijn; zoo wordt het, op gezeide warme plaatze te beeter rijp, inzonderheit zoo het opgekoomen weezende, voor de koude Voorjaars Nachten, en haarige of schraale Winden, met Stroo een weinig gedekt of gewacht zijn; waar doorze bequaamlijk vermenigvuldigt wordt. (Phalaris canariensis) Kanariezaad heet zo omdat het uit de Canarische eilanden tezamen met de goed zingende vogeltjes die dit als spijs gebruiken hier gebracht is, heet in Latijn Phalaris en in Hoogduits Canarien Kraut. Ze bemint van naturen een goed gemeste grond, een open, warme en goede zonnige plaats die voor alle koude Noordenwinden voldoende beschut is en weinig regen. Is eenjarig [507] en geeft laat in de herfst rijp zaad maar geen goede in slechte jaren en sterft. Moet daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart of april, afhankelijk van het weer, een paar mm diep gezaaid worden in net bewerkt en gemest land. Dan wordt het op vermelde warme plaats beter rijp en vooral als het opgekomen is voor koude van het voorjaar en ruwe of schrale winden wat met stro gedekt wordt.
Het CCCLXIV. Capittel. MUISENKOOREN. Niet alleen met deze Naam in ‘t Nederlandsch, maar ook van veele ROODEN DOLIK genoemt. Op Latijn PHΎIX, LOLIUM RUBRUM, HORDEUM MURINUM, ofte TRITICUM MURINUM. In ‘t Hoogduitsch BINTZENHELMER ofte WALTROHOR. Ende op Francois YVRAYE SAUVAGE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Dit gemeine PhϮix ofte Muise Kooren. Ende PhϮix alata Lusitanica, ofte Muise Kooren met vleugelen uit Portugaal. Beide van een ende de zelfde Culture. Zy lieven, van Natuire, een goede, luchtige, zandige, en wel gemeste Grond, een opene, vrije, en bequaam geleegene plaatze, weinig vochtigheit; worden niet oud, maar blijven een Zomer in ‘t leeven; geeven in de Herfst volkoomen rijp Zaad, ende vergaan van zelfs, of door een koude Rijp: moeten daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van April ofte Maart, op een nieuw, niet diep, wederom de Aerde bevoolen zijn, waar door zy alleen vernieuwt, ende vermeerdert gemaakt moogen worden. (Hordeum murinum), Muizenkoren heet ook wel rode dolik, in Latijn Phoenix, Lolium rubrum, Hordeum murinum of Triticum murinum, in Hoogduits Bintzenhelmer of Waltrohor en in Frans yvraye sauvage. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Dit gewone Phoenix of muizenkoren. En Phoenix alata lusitanica of muizenkoren met vleugels uit Portugal. Beide van dezelfde cultuur. Ze houden van naturen van een goede luchtige zandige en goed gemeste grond, een open, vrije en goed gelegen plaats met weinig vochtigheid. Ze worden niet oud, maar zijn eenjarig en geven in de herfst volkomen rijp zaad en vergaan. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van april of maart opnieuw gezaaid worden.
Het CCCLXV. Capittel. YDELE HAAVER. Alzoo op Nederlandsch genoemt. In ‘t Latijn geheeten BROMUS HERBA, BROMOS STERILIS, FESTUCAGO GAZ, GILOPS ALTERA MATTHIOLI, ofte PHΎIX QUORUNDAM. En op Francois AVERON. Zy bemint een goede, gemeine, luchtige, gemeste, en ongemeste Grond, zo wel een vrije en wel ter Zonne gelegene, als donkere [568] ofte schaaduwachtige plaatze, verdraagt, van Natuire, weinig Waters; blijft niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; met een wassende Maane in de Maart, niet diep dՠAerde bevoolen zijnde, geeft, tegen ofte in de Herfst, volkoomen rijp Zaad, ende versterft van zelver; Doch laater gezaait weezende, ofte van zelver voortkoomende (het welke door het nergevallene Zaad dikwils geschiedt) blijft zonder eenige schaade of ongeleegentheit des inters over, bloeit als dan de tweede volgende Zomer, ende verkrijgt in Tijds haar rechte volkoomentheit. (Bromus sterilis) IJle haver heet in het Latijn Bromus herba, Bromos sterilis, Festucago gazae, Aegilops altera matthioli of Phoenix quorundam en in Frans averon. Ze bemint een goede gewone luchtige, gemeste en ongemeste grond en zo wel een vrije en goede zonnige als donkere [568] of schaduwachtige plaats en verdraagt van naturen weinig water. Is eenjarig. Wordt met een wassende maan van maar niet diep gezaaid en geeft tegen of in de herfst volkomen rijp zaad en sterft. Doch als het later gezaaid wordt of vanzelf voortkomt blijft het zonder enige schade in de winter over en bloeit dan de volgende zomer en krijgt op tijd haar rechte volkomenheid.
Het CCCLXVI. Capittel. PHLOMOS. Wordt met geen andere Naame, dan deze (mijns weetens) zo wel in ‘t Nederlandsch, als Latijn genoemt; een Plante zijnde tusschen het VERBASCUM, WOLLEKRUID, ende LYCHNIS, JENETTEKENS ofte CHRISTUS OOGE gestelt. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Phlomos flore luteo parvo, Phlomos met een kleine geele Bloem, ofte Verbascum montanum minus, klein Berg Wollekruid, welke Naame, deze (mijns oordeels) recht voeren mag. Ende Phlomos Lychnitis Clusij flore lueto magno, ofte Phlomos met Bladeren, op de maniere van Jenettekens met een groote geele Bloem. Beide van een Culture. Zy lieven een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig klein gestooten Steengruis, en tweejaarige Paerdemest doormengt, een opene, vrije, warme, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; blijven zelden langer als drie Jaaren in ‘t leeven; worden lichtelijk, door te veel koude Herfstregenen, ofte een langduirige of felle Vorst, buiten staande, beschaadigt en weg genoomen: Is daarom goed, dat men van een ieder een Plante in een Pot, met een wassende Maane gestelt, des Winters over, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, droog bewaare, en niet voor in ‘t laetste van de Maart, ofte begin van April, met een zoete Regen, wederom buiten brengt: zy bloeijen de tweede Zomer, geeven volkoomen rijp Zaad, in deze koude Landen, het welke, met een wassende Maane van April, niet booven een stroobreed diep, in dՠAerde gelegt wordt, waar door zy alleen vermeerdert, in deze Gewesten zoo wel als andere Landen, zijn moogen. [569] (Phlomis lychnitis en herba-venti) Phlomos is een plant die tussen Verbascum of wolkruid en Lychnis of jenette of Christus oog staat. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Phlomos flore luteo parvo, Phlomos met een kleine gele bloem of Verbascum montanum minus, klein berg wolkruid welke naam ze volgens mij met recht voeren mag. En Phlomos lychnitis clusij flore lueto magno of Phlomos met bladeren op de manier van jenettekens met een grote gele bloem. Beide van een cultuur. Ze houden van een goede gewone zandige aarde die met een weinig klein gestoten steengruis en tweejarige paardenmest gemengd is, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze blijven zelden langer dan drie jaren in het leven en worden gemakkelijk door te veel koude herfstregen of een langdurige of felle vorst beschadigd en weg genomen. Is daarom goed dat men van een ieder een plant in een pot met een wassende maan stelt en in een luchtige vorstvrije plaats in de winter droog bewaart en eind maart of begin april met zacht weer naar buiten brengt. Ze boeien de tweede zomer en geven hier volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april een paar mm diep gezaaid. [569] Samenvatting. Planten in zandige, kalkhoudende grond op beschutte, droge en zonnige plaatsen. Vermeerderen door zaden, Phlomis samia zaaien bij 5 graden, de rest bij 20 graden. Stekken meestal bij Phlomis anatolica in augustus met 1% ibz, de kruidachtige door scheuren in ‘T voorjaar.
Het CCCLXVII. Capittel. PIMPINELLE. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op latijn geheeten PIMPINELLA, BIPINELLA ofte SANGUISORBA. In ‘t Hoogduitsch BLUTKRAUT, BLUTWURTZ ofte WELSCHE PIMPINELLE. En op Francois SANGUISORBE. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, eenige aardige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Pimpinella major inodora, groote Pimpinelle zonder reuk. Major Lusitanica, groote Portugaalsche Pimpinelle. Minor hortense odorata, kleine gemeine ruikende Pimpinelle. Flore albo spicata, Pimpinelle met een wit gearde Bloem. Agrimonoides Lusitanica Portugaalsche Pimpinelle met Bladeren op de maniere van Agrimonia. Saxifraga major, groote steenbreekende Pimpinelle, die ook wel Beurenaart, Bevernelle, ofte groote Steenbreek geheeten is. Saxifraga minor, kleine steenbreekende Pimpinelle. Ende Pimpinella spinosa Cretica, ofte steekende Pimpinelle van Candin. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, en wel gemeste Grond, een vrije en wel geleegene plaatze, veel vochtigheits; geeven zelden, als met goede warme Zomers, volkoomen rijp Zaad, blijven lange jaaren in ‘t leeven, verdraagen sterke koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters zonder schaade; worden ook, zo wel door Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart of April, dՠAerde ruim een stroobreed diep, bevoolen moet zijn; komen ook, door het nergevallene, dikwils van zelver op, waar door zy zo wel, als door haar aangegroeide jonge Wortelen, die men, op gezeide Tijd en Maane, van de Ouden neemt ende verplant, vermeenigvuldigt werden. De Pimpinella Agrimonoides Lusitanica, of Portugaalsche Pimpinelle met Bladeren van Agrimonia, is teeder van aart, de sterke vorst dezer Landen niet verdraagen moogende; moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot gezaait of geplant, voor veel Herfstregenen wel gewacht, in October binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet, als met vorstig Weeder, in geviert werdt, ofte zonder eenige Vier, zoo het geschieden kan (vermits het best is) gezet, met zeer weinig vochtigheits (geduirende de geheele Winter) van onderen verzien, ende niet voor in ‘t laetste van de Maart, wederom buiten gebrocht, voor koude Nachten, veel Waters, haarige of schraale Winden, wel gewacht en gedekt zijn: Kan ook niet, als door haar Zaad alleen, vermeerdert worden. De Pimpinelle spinosa Cretica, ofte Doornige Pimpinelle van Candin, zijnde het schoonste, doch teederste van allen, lieft een goede, gemeine, [570] zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, luchtige, vrije, en zeer warme plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden bewaart, maatige vochtigheit; bloeit in deze Landen, doch geeft noit eenig rijp Zaad; verdraagt ook geenige Herfstregenen, Vorst of andere ongeleegentheit des Winters : wordt daarom, met een wassende Maane van April of May, in een Pot, zoo wel gezaait als geplant, in ‘t laetste van September, of begin van October (naa des Tijds geleegentheit) de Aerde booven droog zijnde, binnen ճ huis, op een luchtige laatze, daar niet, als met vorstig Weeder, voor een kleine Tijd, in gevuirt wordt, gebrocht, met slechts een weinig laauw gemaakt Regenwater, van onderen, in deze Winterdagen, eens ofte ten hoogsten tweemaal (vermits zy geenige nattigheit verdraagen mag) verzien, niet, voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en Regen, wederom buiten gezet, voor koude Nachten, sneeuwige vochtigheit, haarige of schraale Winden, wel gewacht en voorzicht gedekt: Want zy, om haar teederheit, in deze en Wintertijden, lichtelijk vergaat, hoewelze gelijk dՠAndere steeds groen blijvende, ende haar kleine zoete Bladerkens niet, ten zy door Ouderdom, verliezende, gezien wordt. Ziet cap: 397. Pimpinel heet in het Latijn Pimpinella, Bipinella of Sanguisorba, in Hoogduits Blutkraut, Blutwurtz of Welsche Pimpinelle en in Frans sanguisorbe. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Pimpinella major) Pimpinella major inodora, grote pimpinel zonder reuk. Major lusitanica, grote Portugese pimpinel. (Sanguisorba minor) Minor hortense odorata, kleine gewone ruikende pimpinel. (Melianthus mellifera) Flore albo spicata, pimpinel met een wit aarvormige bloem. (Pimpinella agrimonoides Gaertn) Agrimonoides lusitanica Portugese pimpinelle met bladeren op de manier van Agrimonia. (Sanguisorba officinalis) Saxifraga major, grote steenbrekende pimpinel die ook wel beurenaart, bevernelle of grote steenbreek heet. (Pimpinella saxifraga) Saxifraga minor, kleine steenbrekende pimpinel. (Pimpinella spinosa) En Pimpinella spinosa cretica of stekende pimpinel van Kreta. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en goed gemeste grond, een vrije en goed gelegen plaats met veel vochtigheid. Ze geven zelden en alleen met goede warme zomers volkomen rijp zaad. Blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard. Ze worden door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van maart of april een mm diep gezaaid wordt en zaaien zichzelf ook vaak uit. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op vermelde tijd en maan van de ouden neemt en verplant. Pimpinella agrimonoides lusitanica is zacht van aard en niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot gezaaid en geplant voor veel herfstregen gewacht en in oktober in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met zeer weinig vochtigheid van onderen voorzien en niet voor eind maat naar buiten brengen en voor koude nachten, veel water, gure of schrale winden, goed gewacht en gedekt zijn. Wordt alleen door zaad vermeerderd. De Pimpinelle spinosa cretica is de mooiste doch zachtste van allen. Houdt van een goede gewone [570] zandige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een open en luchtige zeer warme plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden bewaard is, matige vochtigheid. Bloeit hier maar geeft nooit enig rijp zaad en is niet winterhard. Wordt daarom met een wassende maan van april of mei in een pot gezaaid en geplant en eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, als de aarde boven droog is in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met slechts een weinig lauw gemaakt regenwater van onderen eens of ten hoogste tweemaal voorzien omdat ze geen nattigheid verdragen kan. Ze wordt niet voor het begin van april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten, sneeuwige vochtigheid, gure of schrale winden goed gewacht en voorzicht gedekt. Want ze vergaat vanwege haar zachtheid gemakkelijk hoewel ze net als de anderen steeds groen blijft en haar kleine zoete blaadjes alleen door ouderdom verliest. Zie kapittel 397. Samenvatting. Planten in vochtige en niet te zonnige plaatsen. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar of zaaien bij 20 graden.
Het CCCLXVIII. Capittel. WEEGBRE. Een wel bekent gewas, wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van veele WEEGBRE, of WEGEBLAD genoemt op Latijn PLANTAGO. In ‘t Hoogduitsch WEGRICH, of SCHAFFZUNGE. Ende op Francois PLANTAIN. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veele veranderlijke soorten bekent, te weeten: Plantago vulgaris latifolia, gemein Weegbre met breede Bladeren. Latifolia media, middelsoorte van Weegbre met breede Bladeren. Latifolia rosea flore expanso, Breedblaadige Weegbre met een platte Rooswijs uitgespannene Bloem. Latifolia flore spicato, Breedbladige Weegbre met een gearde Bloem. Alopecuroides Hispanica, Spaansche Weegbre met een Bloem als een Vossesteert. Aquatica latifolia, Breedbladige Water Weegbre. Aquatica minor angustifolia, kleine smalgebladerde Weegbre, in Waterige plaatzen groeijende. Marina. Zee Weegbre, in zoute plaatzen voortkoomende. Coronopoides Lusitanica, Portugaalsche Weegbre, met een gedaante van Hartshoorn. Coronopoides Lus.foliis tenuissime dissectis, Weegbre met een gedaante van Hartshoorn, en dun gesneede Bladeren, [571] uit Portugaal. Plantago angustifolia hirsuta Coronopoides Lusitanica, ruige en smalgebladerde Weegbre uit Portugaal, met de zelfde gedaante. Ende meer andere, hier te verhalen onnodig. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle, een gemeine, liever een zandige, gemeste, als andere ongemeste Grond, een vrije, warme, ende ook een schaaduwachtige Plaatze, tamelijk veel Waters; vergaan niet haast, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagen sterke koude des Winters zonder groote ongeleegentheit; geeven ook, gemeinlijk alle Jaaren, rijp Zaad, het welke des Voorjaars, met een wassende Maane van de Maart ofte April, in de Aerde gelegt kan zijn, koomen ook door het nergevallene van zelver voort, waar door zy overvloedig, als ook door haar aangegroeide Jongen, vermeerdert worden. De Plantago Coronopides Lusitanica, of Portugaalsche Weegbre met een gedaante van Hartshoorn. Ende angustifolia hirsuta Coronopoides Lusitanica; ruige smalgebladerde Portugaalsche Weegbre met een gedaante van Hartshoorn, zijn teederder dan alle dՠAndere van aart, verdraagen ongeerne veel koude Herfst- als warme- Regenen, vermits zy door de zelfde zo wel, als felle Vorsten, van ‘t leeven berooft werden: Moeten daarom, in een Pot gestelt, des Winters binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, zonder Vier, droog gehouden zijnde, bewaart; in ‘t laatste van de Maart, wederom buiten gezet, ende voor veel Nattigheits, als ook koude Nachten, en haarige Winden gewacht worden; Moogen ook niet, gelijk de gezeide andere, door haar jonge Scheuten, maar allen door Zaad, op voorgenoemde Tijd en Maane, de Aerde bevoolen, aangeteelt zijn. Weegbree heet ook wel weegbre of wegenblad, in Latijn Plantago en in Hoogduits Wegrich of Schafzunge en in Frans plantain. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke soorten bekend, te weten: (Plantago major) Plantago vulgaris latifolia, gewone weegbree met brede bladeren. (Plantago media) Latifolia media, middelsoort van weegbree met brede bladeren. (cultuurvorm var rosea) Latifolia rosea flore expanso, breedbladige weegbree met een platte roosvormige uitgespannen bloem. Latifolia flore spicato, breedbladige weegbree met een aarvormige bloem. Alopecuroides hispanica, Spaanse weegbree met een bloem als een vossenstaart. (Alisma plantago-aquatica) Aquatica latifolia, breedbladige water weegbree. Aquatica minor angustifolia, kleine smalbladige weegbree die in waterige plaatsen groeit. (Plantago maritima) Marina, zee weegbree die in zoute plaatsen voortkomt. Coronopoides lusitanica, Portugese weegbree met een gedaante van hertshoorn. Coronopoides lusitanicus foliis tenuissime dissectis, weegbree met een gedaante van hertshoorn en dun gesneden bladeren, [571] uit Portugal. Plantago angustifolia hirsuta coronopoides lusitanica, ruige en smalbladige weegbree uit Portugal met dezelfde gedaante. En meer andere, hier te verhalen onnodig. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een gewone en, liever een zandige gemeste dan andere ongemeste grond, een vrije, warme en ook een schaduwachtige plaats met tamelijk veel water. Ze vergaan niet snel maar blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Geven gewoonlijk alle jaren rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april gezaaid en ze zaaien zichzelf ook overvloedig uit en ook door de aangegroeide jongen worden ze vermeerderd. De Plantago cornopides lusitanica en angustifolia hirsuta coronopoides lusitanica zijn zachter dan alle anderen van aard en niet winterhard. Moeten daarom in een pot gesteld en in een luchtige vorstvrije plaats bewaard en eind maart naar buiten brengen en voor veel nattigheid als ook koude nachten en ruwe winden gewacht worden. Ze worden niet door de scheuten maar door zaad vermeerderd die op genoemde tijd en maan gezaaid wordt. Samenvatting. Plantago argentea wordt gezaaid, zaad eerst 3 weken bij 20 graden bewaren, dan 6 weken bij –2 en zaaien bij 7 graden. De rest zaaien in maart bij 8 graden. Alisma vermeerderen door de pollen in het voorjaar te scheuren, ook door zaad. Dat doe je in een bakje water wat je 3 weken 20 graden geeft, dan 6 weken lang 0 graden en vervolgens 10 graden. Plant ze in water van 10-30cm diep.
Het CCCLXIX. Capittel. LEEGE ZEE ERWTEN. Dit aardig, klein, en op Aerden leggend Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn PISUM MARINUM ANGULOSUM. Ende in ‘t Francois POIS DE LA MER. Zy bemint een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest maatig verzien, een warme, luchtige, en wel geleegene plaatze, taamelijk veel Waters, blijft lange Jaaren in ‘t leeven, bloeit alle Zomers schoon, en geeft in alles perfect rijp Zaad; Verdraagt, buiten gezet, niet meer dan een ofte twee Jaaren, op ‘t hoogste, de felle koude des Winters, vermits zy daar af al quijnende sterft: Moet daarom, met een wassende Maane van de Maart, in een Pot, zoo wel gezaait, als geplant zijn, des Winters, op een goede warme plaatze, binnen ճ huis gezet, dichte by den Oven, ofte ook verre daar van met [572] maatig Regenwater van booven begoten, ende in het laetste van de Maart ofte begin van April (naa des Tijds geleegentheit) met goed Weder, en aangenaame Regen, wederom buiten gebrocht zijn. Kan ook niet alleen door Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet diep, de Aerde bevoolen moet weezen, maar ook door aangewassene jonge Wortelen, die men, op de zelfde Tijd, van dՠOude neemt, ende verplant, aangeteelt ofte vermeerdert werden. (Lathyrus maritimus of japonicus ?) Lage zee erwt is een aardig klein en op de aarde liggend gewas en heet in het Latijn Pisum marinum angulosum en in Frans pois de la mer. Ze houdt van een goede gewone zandige aarde die met tweejarige paardenmest matig voorzien is, een warme, luchtige en goed gelegen plaats en tamelijk veel water. Het blijft lange jaren in het leven en bloeit mooi alle zomers en geeft in alles perfect rijp zaad. Verdraagt buiten gezet niet meer dan een of twee jaar ten hoogste de felle koude der winter omdat ze daarvan al kwijnende sterft. Moet daarom met een wassende maan van maart in een pot gezaaid als geplant worden en in de winter in een warme plaats bewaard en met [172] matig regenwater van boven begoten en eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, met goed weer naar buiten gebracht worden. Wordt vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van april niet diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant.
Het CCCLXX. Capittel. POLIUM. Zoo wel in ‘t Nederlandsch, als Latijn, ende geen andere Naame, (mijns weetens) naa het Grieksche wordt (*) ολιν genoemt, het welke een witte wolligheit beteekent, waar mede deze bekleedt te zijn gezien worden. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, eenige aardige en zienswaerdige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Polium montanum minus flore albo, klein Berg Polium met een witte Bloem. Montanum majus flore albo, groot Berg Polium met een witte Bloem. Montanum majus Candidum flore luteo, groot wit Berg polium met een geele Bloem. Montanum Rosmarinifolia, Berg Polium met Bladeren van Rosmarijn. Repens tenuifolium, kruipend Polium met teedere Bladeren. Ende Polium Gnaphaloides tomentosum, ofte Polium met witte zeer wollige Bladeren, en Bloemen als Gnaphalium. Meest alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen, van Natuire, een goede zandige, gemeine grond, met een weinig tweejaarige klein gewreevene Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet veel Vochtigheits; vergaan niet haastig, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, bloeijen ook aardig alle Zomers, doch geeven zelden, ten zy met drooge en zeer warme Jaaren, in deze gewesten, volkoomen rijp Zaad; moogen ook de ongetemperde Herfstregenen, en koude des Winters, ongeerne verdraagen: Wordt daarom zeer bequaam bevonden, dat zy met een wassende Maane van April, in Potten, niet booven een stroobreed diep, gezaat ofte geplant zijnde, in ‘t begin van October droog weezende, binnen ճ huis, op een luchtige bequaame plaatze werden gezet, daar geheel niet, ofte alleen met felle Vorst, in geviert werdt; geduirende deze Tijd, met slechts een weinig laauw Regenwater, van booven, maar eens ofte tweemaal ten hoogsten, begooten, vermits zy anders lichtelijk verrotten zouden, en niet voor in ‘t laetste van de Maart, ofte begin van April, naa des Tijds geleegentheit, met een zoete [573] Lucht, ende aangenaame Regen, wederom buiten gebrogt worden. Zy geeven (als gezegt) zelden in deze plaatzen, eenig Zaad, konnen niet te min, door haar aangewassene jonge Scheutkens, die men, in dՠAerde legt, ofte met een Pennemes, ten halven, als de Angelieren, in April, voorzichtig insnijdt, met Aerde dekt, ende Wortelen verkreegen hebbende, van dՍ Ouden neemt, ende met een wassende Maane, van genoemde Maand, in Potten verplant, aangeteelt ofte vermeerdert zijn. Het Polium Gnaphaloides tomentosum, ofte Polium met witte zeer wollige Bladeren en Bloemen als Gnaphalium, bemint een goede, luchtige holle Aerde, met de meeste part Zee-zand, ende een weinig tweejaarige Paerdemest verzien, de zelfde voorgenoemde plaatze, Zon, en Waater; bloeit alle Jaaren wel, doch geeft noit eenig perfect rijp Zaad, is teeder van aart, schoon om zien, ende met zeer aardige, ruige, voor spits toegaande Bladerkens, op een wonderlijke en ongewoone maniere gestelt, verciert; verdraagt ook geenzins koude Herfstregenen, Sneeuw, Hagel ofte Vorst; moet daarom (als dաnder) droog zijnde, binnen ճ huis, op een zeer luchtige plaatze, met weinig Vochtigheits onderhouden, zoo wel voor ‘t Vier als Vorst inwendig dringende gewacht, ende niet, voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Regen en zachte Lucht wederom buiten gebrocht, voor koude nachten, veel Vochtigheits, inzonderheit door Sneeuw veroorzaakt, haarige of schraale Winden, wel gedekt en voorzichtig gewacht zijn. Wil ook niet, dan alleen, door haar uit warme Landen ontvangen Zaad, in deze Quartieren, het welke, met een wassende Maane van de May, in een Pot, niet diep gezaaid, heel warm gestelt, ende niet veel begooten moet zijn, aangequeekt ofte wederom leevendig gemaakt werden. Polium heet zo ook in het Latijn naar het Griekse woord ολιν genoemd wat een witte wolligheid betekent waarmee deze bekleed zijn. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige aardige en bezienswaardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Teucrium montanum, Teucrium polium) Polium montanum minus flore albo, klein berg Polium met een witte bloem. Montanum majus flore albo, groot Berg Polium met een witte Bloem. Montanum majus Candidum flore luteo, groot wit berg polium met een gele bloem. Montanum rosmarinifolia, berg Polium met bladeren van rozemarijn. Repens tenuifolium, kruipend Polium met zachte bladeren. (Teucrium gnaphaloides lՈer) En Polium gnaphaloides tomentosum of Polium met witte zeer wollige bladeren en bloemen als Gnaphalium. Meest alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen van naturen een goede zandige gewone grond die met weinig tweejarige klein gewreven paardenmest de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een open, warme en goede zonnige plaats met niet te veel vocht. Ze vergaan niet snel maar blijven enige jaren in het leven en bloeien alle zomers aardig maar geven zelden dan alleen met droge en zeer warme zomers hier volkomen rijp zaad. Ze zijn niet winterhard. Worden daarom met een wassende maan van april in potten een paar mm diep gezaaid. Begin oktober worden droog in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met slechts een weinig lauw regenwater van boven maar eens of tweemaal ten hoogste begoten omdat ze anders gemakkelijk verrotten. Ze worden niet voor eind maart of begin april, afhankelijk van het weer met zacht weer [573] naar buiten gebracht. Ze geven hier zelden enig zaad maar worden vermeerderd door de aangegroeide jonge scheutjes die men in de aarde legt of met een pennenmes ten halve zoals de anjers in april voorzichtig insnijdt en met aarde bedekt en als ze geworteld zijn van de ouden neemt en met een wassende maan van genoemde maand in potten plant.. Het Polium gnaphaloides tomentosum bemint een goede luchtige holle aarde die met de meeste part zeezand en een weinig tweejarige paardenmest voorzien is, dezelfde voorgenoemde plaats, zon en water. Bloeit alle jaren goed, doch geeft nooit enig perfect rijp zaad, is zacht van aard en mooi om te zien en met zeer aardige ruige, voor spits toegaande blaadjes die op een wonderlijke en ongewone manier gesteld zijn versierd. Is niet winterhard en moet daarom zoals de andere droog in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met weinig vochtigheid onderhouden worden en niet voor begin april met zacht weer naar buiten brengen en voor koude nachten en veel vocht en vooral van sneeuw, ruwe of schrale winden goed gedekt en voorzichtig gewacht zijn. Kan alleen vermeerderd worden door zaad dat uit warme landen gezonden wordt die met een wassende maan van mei niet diep in een pot gezaaid wordt, warm geplaats en niet veel begieten. Samenvatting. Planten in lichte kalkgrond op beschutte en vrij droge, zonnige plaatsen. Op vochtige gronden groeien ze beter maar zijn tegen de winter onvoldoende afgerijpt. Vermeerderen door scheuren, uitlopers en stekken in augustus/september met 0.5% ibz of zaaien bij 20 graden. Neem een topstek in februari (ook in juli) van 6cm, verwijder het onderste bladpaar, en steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in 3 delen gezeefde turfgrond en 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Oppotten, is in de herfst leverbaar. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
Het CCCLXXI. Capittel. KRUISBLOEM. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn geheeten FLOS AMBERUALIS, ofte POLYGALA. Ende in ‘t Hoogduitsch KREUZ BLUME. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, acht onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Polygala vulgaris flore purpureo, gemeine Kruisbloem van een purpere couleur. Flore albo, witte Kruisbloem. Repens flore cϲuleo, kruipende Kruisbloem van een blaauwe couleur. Valentina fruticescens major Clusij, groote Struvel Kruisbloem van Valentin by de Hooggeleerde Heer CAR: CLUSIUS aangeteikent. [574] Valentina fruticescens minor, kleine heesterige Kruisbloem van Valentin in Spanje. Ende Polygala frutescens Rut folio, ofte Struvel Kruisbloem met Bladeren van Wijnruite. Niet alle van een Culture. Zy beminnen, van Natuire, een zandige, gemeine, zoo wel slechte Grond, als met een weinig tweejaarige Paerdemest verzien, een vrije, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige Vochtigheit; vergaan niet haast, maar blijven lange Jaaren in ‘t leeven; geeven gemeinlijk alle Zomers, inzonderheit met goede Jaaren, volkoomen rijp Zaad, verdraagen sterke koude des Winters, ende alle andere ongeleegentheit van dien, zonder schaade, doch verliezen als dan, uitgenoomen het Polygala repens flore cϲuleo, ofte kruipende blaauwe Kruisbloem, haare Bladeren. Het Polygala Valentina major & minor, groote en kleine Heesterachtige Kruidbloem van Valentin: Als ook frutescens Rut folio, ofte Stuvellige Kruidbloem met Bladeren als Wijnruit. Blijven altijd groen, ende verliezen noit alle haar Bladeren, ten zy door ouderdom; zijn teederder als dՍ andere van aart, niet konnende, buiten gezet, de koude des Winters, in deze Landen, noch eenige sterke Winden, verdraagen; Worden daarom, in Potten verplant, ofte, met een wassende Maane van April, daar in gezaait, in ‘t begin van October binnen ճ huis, daar niet als met vorstig Weeder in geviert werdt, gestelt; met weinig laauw gemaakte Regenwatersche vochtigheit onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April, met een donkere Lucht, en aangenaam Weder, wederom buiten, der Zonne straalen voorgezet, voor koude nachten, haarige of schraale Winden wel gedekt en gewacht. Konnen ook alle niet wel, dan alleen door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van April niet diep, in een Pot de Aerde bevoolen moet zijn, vernieuwt ende vermenigvuldigt worden. Kruisbloem heet in het Latijn Flos ambervalis of Polygala en in Hoogduits Kreuz Blum. Hiervan zijn me in gaar aard en natuur acht te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Polygala vulgaris) Polygala vulgaris flore purpureo, gewone kruisbloem van een purperen kleur. Flore albo, witte kruisbloem. (Polygala serpyllifolia) Repens flore coeruleo, kruipende kruisbloem van een blauwe kleur. (Polygala amara) Valentina fruticescens major clusij, grote heesterachtige kruisbloem van Valencia die door de zeer geleerde heer Carolus Clusius is aangetekend. [574] (Coronilla valentina) Valentina fruticescens minor, kleine heesterachtige kruisbloem van Valencia in Spanje. (Polygala chamaebuxus) En Polygala frutescens rutae folio of struikachtige kruidbloem met bladeren van wijnruit. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen van naturen een zandige gewone en zo wel slechte grond als met een weinig tweejarige paardenmest voorzien, een vrije, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze vergaan niet snel maar blijven lange jaren in het leven en geven gewoonlijk alle zomers en vooral met goede jaren volkomen rijp zaad. Zijn winterhard maar verliezen dan, uitgezonderd het Polygala repens flore coeruleo, hun bladeren. Het Polygala valentina major & minor en ook frutescens rutae folia blijven altijd groen en verliezen nooit alle bladeren, tenzij door ouderdom. Ze zijn zachter dan de anderen van aard en niet winterhard. Worden daarom in potten verplant of met een wassende maan van april daarin gezaaid en begin oktober in een vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater onderhouden en niet voor het begin van april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en ruwe of schrale winden goed gedekt en gewacht. Worden ook alleen door zaad vermenigvuldigd wat met een wassende maan van april niet diep in een pot gezaaid wordt. Samenvatting. Planten in zandige en kalkhoudende, humusrijke grond op matig vochtige en goed doorlatende, beschutte en niet te zonnige plaatsen. Vermeerderen door zaad, in september/oktober zaaien, of in het voorjaar scheuren, afleggen.
Het CCCLXXII. Capittel. DUIZENDKNOP. Alzoo in ‘t Nederlandsch genoemt. Wordt op Latijn geheeten POLYGONUM, ofte ook wel PROSERPINA, om dat het by der Aerden kruipt. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, acht genoegzaam veranderlijke aardige en zienswaerdige soorten kenbaar geworden, te weeten: Polygonum vulgare, gemeine Duizendknoop. Montanum minus candidum rotundifolium, kleine witte Berg Duizendkop, (*) met ronde Bladerkens. Montanum minus candidum longifolium, klein witachtige Duizendknop met lange Bladeren. Marinum Lusitanicum, Zee Duizendknop uit Portugaal. Polygonum argenteum latifolium, [575] Breedblaadige Duizendknop met zilvere Bladerkens rondsom de Knopkens van haar kleine, ende van binnen als met geele vezelingen vercierde Bloemkens, zijnde schoon om zien. Argenteum angustifolium, Smalgebladerde zilvere Duizendknop. Argenteum rotundifolium, witte als zilvere Duizendknop met ronde Bladerkens. Ende Polygonum elegans argenteum montis Libani, ofte schoon zilververwige Duizendknop van den Berg Libanus. Niet alle van een Culture. Zy lieven nochtans alle, een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een luchtige, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veel Vochtigheits; blijven zelden langer als een Zomer in ‘t leeven, geeven teegen de Winter volkoomen rijp Zaad, ende vergaan daar mede, te weten het Polygonum marinum Lusitanicum, Portugaalsch Zee Duizendknop. Montanum minus candido flore rotundifolium & longifolium, kleine witte Berg Duizendknop, met ronde en ook met lange Bladerkens: Moeten daarom, alle Voorjaaren, wederom op een nieuw, met een wassende Maane van de Maart, de Aerde, niet diep, bevoolen zijn, koomen ook, door het nergevallen Zaad, dikwils van zelver op, waar door zy genoegzaam vermeerdert werden. Het Polygonum argenteum latifolium, Breedbladige zilvere Duizendknop. Argenteum angustifolium, smalgebladerde zilvere Duizendknop. Argenteum rotundifolium, zilvere Duizendknop met ronde Bladeren. Ende Elegans argenteum monits Libani, of schoon zilverwige Duizendknop van denBerg Libanus, zijn veel teederder van aart: worden daarom, gemeinlijk in Potten, met gezeide Maane gezaait, niet verplant, ten zy daar in meer als twee ofte drie opgekoomen te zijn gezien werden, op een zeer warme plaatze gestelt, ofte brengen geen perfect rijp Zaad, des Winters, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gezet, droog gehouden, ende in April, wederom buiten gebrocht, zoo geeven zy de tweede Zomer genoeg en zeer goed Zaad. Het Polygonum vulgare, ofte gemeine Duizendknop, verdraagt buiten de felle koude des Winters, geeft het tweede Jaar volkoomen Zaad, versterft als dan, ende blijft ook zomtijds de derde Zoomer in ‘t leeven. Duizendknop heet in het latijn Polygonum of Proserpina omdat het op de aarde kruipt. Hiervan zijn me in haar aard en natuur acht voldoende veranderlijke aardige en bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Polygonum aviculare) Polygonum vulgare, gewone duizendknop. (Muehlenbeckia complexa) Montanum minus candidum rotundifolium, kleine witte berg duizendknop met ronde blaadjes. Montanum minus candidum longifolium, klein witachtige duizendknop met lange bladeren. (Polygonum maritimum) Marinum lusitanicum, zee duizendknop uit Portugal. (Polygonum aviculare var fusco-ochreatum of Polygonum argenteum) Polygonum argenteum latifolium, [575] breedbladige duizendknop met zilveren blaadjes rondom de knopjes van haar kleine en van binnen als met gele vezels versierde bloempjes is mooi om te zien. Argenteum angustifolium, smalbladige zilveren duizendknop. Argenteum rotundifolium, witte als zilveren duizendknop met ronde blaadjes. (Polygonum libani) En Polygonum elegans argenteum montis libani of mooie zilverkleurige duizendknop van de berg Libanon. Niet alle van een cultuur. Ze houden nochtans alle van een goede gewone zandige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een luchtige, warme en goede zonnige plaats met niet te veel vocht. Ze zijn meestal eenjarig en geven tegen de winter volkomen rijp zaad en vergaan daarmee, te weten het Polygonum marinum lusitanicum, Montanum minus candido flore rotundifolium & longifolium. Moeten daarom alle voorjaren wederom opnieuw met een wassende maan van maart niet diep gezaaid worden en zaaien zichzelf ook voldoende uit. Het Polygonum argenteum latifolium, Argenteum angustifolium, Argenteum rotundifolium en Elegans argenteum monits Libani zijn veel zachter van aard en worden daarom gewoonlijk in potten met vermelde maan gezaaid en niet verplant tenzij dat daarin meer dan twee of drie opkomen, op een zeer warme plaats zetten want anders brengen ze geen perfect rijp zaad voort en in de winter in een luchtige vorstvrije plaats zetten en droog houden en in april weer naar buiten brengen dan geven ze de tweede zomer genoeg en zeer goed zaad. Het Polygonum vulgare is winterhard en geeft het tweede jaar volkomen zaad en sterft en soms blijft ze de derde zomer over.
Het CCCLXXIII. Capittel. SALOMONS SEGEL. Is van een jegelijk met deze Naame in ‘t Nederlandsch, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Op Latijn POLYGONATUM, ofte SIGILLUM SALOMONIS, om de teikenen Segelswijze in haar Wortelen gedrukt. In ‘t Hoogduitsch WEISZWURTZ. Ende op Francois SEAU [576] DE SALOMON, SIGNET DE SALOMON, ofte GENICULIERE. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, zes bezondere soorten bekent, te weeten: Polygonatum vulgare, gemein Salomons Segel. Ellebori albi foliis, Salomons Segel met Bladeren van wit Nieskruid. Ramosum, Salomons Segel met Takken. Flore pleno, Salomons Segel met een dubbelde Bloem. Virginianum flore albo spicato, Virginiaansche Salomons Segel met een wit gearde Bloem. Ende Polygonatum angustifolium, ofte Salomons Segel met smalle Bladeren. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zoo wel andere, als zandige, doch bequaam gemeste Grond, een luchtige, en wel ter Zonne geleegene, ende ook een schaduwachtige plaatze, veel Waters, bloeijen vroeg in ‘t Voorjaar, en verkrijgen, in ‘t laetste van Julius, een volkomen Zaad, uitgenoomen het Polygonatum Virginianum flore albo spicata, of Virginiaansche Salomons Segel met een wit gearde Bloem, het welke, in deze gewesten, noit een perfecte volkomentheit geniet: Zijn hard van Natuire, verdragen felle koude, en alle andere ongeleegentheit des Tijds; Mogen ook zoo wel door Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart, niet booven een stroobreed diep, in dՍ Aerde gelegt wordt, als door haare aangegroeide jonge Wortelen, alle Bladeren tegen de Winter vallen laatende, die men, op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt, ende verplant, aangeteelt zijn. Salomons zegel heet in het Latijn Polygonatum of Sigillum salomonis vanwege de tekens die zegelvormig in de wortels gedrukt zijn, in Hoogduits Weiszwurtz en in Frans seau [576] de Salomon signet de Salomon of geniculiere. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes bijzondere soorten bekend, te weten: (Polygonatum odoratum) Polygonatum vulgare, gewone Salomons zegel. (Polygonatum latifolium) Ellebori albi foliis, Salomons zegel met bladeren van wit nieskruid. (Polygonatum ramosum) Ramosum, Salomons zegel met takken. (Polygonatum multiflorum) Flore pleno, Salomons zegel met een dubbele bloem. (Smilacina stellata, nu Maianthemum stellatum) Virginianum flore albo spicato, Virginiaanse Salomons zegel met een witte aarvormige bloem. (Polygonatum verticillatum) En Polygonatum angustifolium of Salomons zegel met smalle bladeren. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone en zo wel andere als zandige, doch goed gemeste grond, een luchtige en goede zonnige en ook een schaduwachtige plaats met veel water. Ze bloeien vroeg in het voorjaar en krijgen eind juli volkomen zaad, uitgezonderd Polygonatum virginianum flore albo spicata die hier nooit volkomen perfect wordt. Zijn hard van naturen en winterhard. Worden door zaad vermeerderd wat met een wassende maan van maart niet dieper dan een paar mm gezaaid en ook door de aangegroeide jonge wortels en laten alle bladeren tegen de winter vallen en worden op dezelfde tijd van de ouden genomen en verplant. Samenvatting. De salomonszegel is een plant die niet geforceerd kan worden en alleen sierwaarde heeft in de tuin. Is volkomen winterhard en groeit hier ook in de natuur. Op een goede plaats kan de salomonszegel jarenlang blijven vaststaan. Een goede plaats is een wat droge en beschaduwde humus houdende grond. De rhyzomen worden plat in de grond gelegd op een diepte van 10cm. met een plantafstand van 15cm..Vermeerderen door scheuren in maart/april. Zaad stratificeren en zaaien bij 20 graden.
Het CCCLXXIV. Capittel. FONTEINKRUID. Wordt in ‘t Nederlandsch met deze Naame, ende geen andere (mijns weetens) van jemant genoemt. Op Latijn POTAMOGETUM, ofte FONTINALIS. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, vijf veranderlijke soorten kenbaar, te weeten: Potamogetum majus latifolium, groot Fonteinkruid met breede Bladeren. Majus angustifolium spicatum, groot gearde Fonteinkruid met smalle Bladeren. Majus vulgare, gemein groot Fonteinkruid. Minus, klein Fonteinkruid. Ende Potamogetum rotundifolium, ofte Fonteinkruid met ronde Bladeren. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy groeijen, uit een aangeboorne eigenschap, in staande en ook loopende Wateren, maar geenzins buiten de zelfde; Moogen daarom, in de Hooven niet geoeffent zijn, ten zy men in de zelfde een Gracht of Vijver maake, en, met een wassende Maane van April, deze daar inzette, zoo groeijen zy niet alleen daar in voort, maar slaan ook, met der Tijd, van zelver op; bloeijen genoegzaam, doch geeven zelden volkoomen Zaad, verliezen ook des Winters alle haare Bladeren, plat op [577] het Water leggende, welke in de volgende Zomer wederom voortkoomende gezien worden. (Potamogeton soorten) Fonteinkruid heet in het Latijn Potamogetum of Fontinalis. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf veranderlijke soorten bekend, te weten: Potamogetum majus latifolium, groot fonteinkruid met brede bladeren. Majus angustifolium spicatum, groot aarvormig fonteinkruid met smalle bladeren. Majus vulgare, gewoon groot fonteinkruid. Minus, klein fonteinkruid. En Potamogetum rotundifolium of fnteinkruid met ronde bladeren. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen uit een aangeboren eigenschap in staande en ook lopende wateren, maar geenszins buiten die. Mogen daarom in de hoven niet geteeld worden tenzij men daarin een gracht of vijver maakt en met een wassende maan van april ze daarin zet. Dan groeien ze voort en slaan met de tijd ook vanzelf op en bloeien voldoende doch geven geen volkomen zaad. Ze verliezen ook in de winter alle bladeren die plat op [577] het water liggen en de volgende zomer wederom voortkomen. Samenvatting. Vermeerderen door in het late voorjaar de wortelstok te delen. Of zaaien onder een laagje water van 1cm bij 15 graden.
Het CCCLXXV. Capittel. GANSERICH. Met deze Naame niet alleen in ‘t Nederlandsch, maar ook GENSRYK, en van veel (om haar blinkende couleur) ZILVERKRUID genoemt. Op Latijn ARGENTINA, POTENTILLA, ofte AGRIMONIA SYLVESTRIS. In ‘T Hoogduitsch GRENSICH, ofte GENSERICH. En op Francois ARGENTINE, BECQ DՠOYE, ofte TANESIE SAUVAGE. Zy bemint, van Natuire, een gemeine, zandige, gebouwde, en ongebouwde, vette of maagere Grond, liever veel Waters, als maatige vochtigheit, zoo lief een opene, luchtige, vrije, en welgeleegene , als een schaduwachtige plaatze; vergaat niet haast, maar blijft eenige Jaaren in ‘t leeven; geeft de meeste Tijd, in dՠHerfst, volkoomen Zaad; verdraagt felle koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters geduldig: Wordt ook zo wel, door Zaad, met een wassende Maane van September ofte Maart, niet diep, de Aerde bevoolen, of door het nergevallen van zelfs genoegzaam voortgekoomen, als door haar kruipende jonge Scheutkens, die men, met gezeide Maane in April, van dՍ Ouden neemt, ende verplant overvloedig vermeerdert. (Potentilla anserina) Ganzerik heet ook gensryk en vanwege haar blinkende kleur zilverkruid, in Latijn Argentea, Potentilla of Agrimonia sylvestris, in Hoogduits Grensich of Genserich en in Frans argentine, becq dՠoye of tanesie sauvage. Ze bemint van naturen een gewone zandige gebouwde en ongebouwde, vette of magere grond, liever veel water dan matige vochtigheid en net zo lief een open luchtige, vrije en goed gelegen als een schaduwachtige plaats. Het vergaat niet snel maar blijft enige jaren in het leven en geeft de meeste tijd in de herfst volkomen zaad en is winterhard. Wordt vermeerderd door zaad met een wassende maan van september of maart niet diep gezaaid wordt. En zaait zichzelf ook voldoende uit. Ook door de kruipende jonge scheutjes die men met vermelde maan in april van de ouden neemt en verplant.
Het CCCLXVI. Capittel. VLOOKRUID. Daarom in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, dewijle het Zaad van deze, de gelijkenisse van een Vlooije niet onbillijk vertoont. Op Latijn PSYLLIUM, ofte HERBA POLUCARIS. In ‘t Hoogduitsch PSYLIEN KRAUT, FLOHE KRAUT. Ende op Francois HERBE DES PULCES. Hier van zijn my , in haar aart ende Natuire, twee bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Psyllium annuum, alle Jaaren vergaande Vlookruid. Ende Psyllium radice perenni, ofte altijd duirende Vlookruid. Beide van een Culture geenzins zijnde. Zy lieven nochtans beide een goede, gemeine, zandige, nieuws ongesmeetene, ende met tweejaarige Paerdemest maatig verzien Grond, een luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, taamelijk veel Vochtigheits, ende geeven alle Jaaren, inzonderheit met goede drooge Tijden, volkoomen Zaad. [578] Het Psyllium annuum, blijft niet meer als een Zomer in ‘t leeven, vergaat in de Herfst, haar Zaad tot een perfecte rijpheit gebrocht hebbende; moet daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw, wederom, niet diep, gezaait zijn, koomt ook door het nergevallen van zelver genoegzaam voort, waar door zy overvloedig aangeteelt mag werden. Het Psyllium perenne, wiens Bladerkens veel teederder te zijn gezien worden, blijft lange Jaaren in ‘t leeven, is hard van Natuire, zoo dat zy des Winters buiten blijvende, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit van dien, lichtelijk verdraagt, doch oudt wordende, werdt door de zelfde van ‘t leeven berooft; geeft ook zelden, ten zy met heete en drooge Jaaren, volkomen rijp Zaad: niet te min, met een wassende Maane van April, in een Pot geplant, des Winters binnen ճ huis, met maatige vochtigheit onderhouden, ende des Zomers, op een warme plaatze gezet, verkrijgt zy goed en in alles perfect rijp Zaad, waar door zy niet alleen, op voor genoemde Tijd gezaait zijnde, maar ook, door haar dunne en teedere rijsachtige Takskens, die men, op de maniere der Angelieren, voorzichtig met een Pennemes, ten halven insnijdt, met Aerde aanvult ofte bedekt, ende Wortelen verkreegen hebbende, op de zelfde Tijd van dՠOuden neemt, ende verplant, gevoeglijk vermeerdert kan zijn. (Plantago psyllium en sempervirens) Vlokruid heet zo omdat het zaad wat op een vlo lijkt, in Latijn Psyllium of Herba polucaris, in Hoogduits Psylien kraut, Flohe Kraut en in Frans herbe des pulces. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Psyllium annuum, eenjarig vlokruid. Ene Psyllium radice perenni of altijd durende vlokruid. Beide niet van een cultuur. Ze houden nochtans beide van een goede gewone zandige en net bewerkte en met tweejarige paardenmest matig voorzien grond, een luchtige, vrij en goede zonnige plaats met tamelijk veel vocht en geven alle jaren en vooral met goede droge tijden volkomen zaad. [578] Het Psyllium annuum is eenjarig en vergaat in de herfst als het zaad perfect rijp is. Moet daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart opnieuw niet diep gezaaid worden en zaait zichzelf ook voldoende uit. Het Psyllium perenne heeft veel zachtere bladeren en blijft lange jaren in het leven en is winterhard hoewel als ze oud wordt niet tegen de winter kan. Geeft ook zelden dan alleen met hete en droge jaren volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april in een pot geplant en in de winter in huis en met matige vochtigheid onderhouden en in de zomer op een warme plaats gezet dan krijgt ze in alles goed en perfect rijp zaad. Ook wordt ze vermeerderd door de dunne en zachte rijsachtige takjes die men op de manier van de anjers voorzichtig met een pennenmes ten halve insnijdt en met aarde bedekt en als ze geworteld zijn op dezelfde tijd van de ouden nemen en verplanten.
Het CCCLXXVII. Capittel. KOEKENKRUID. Een aardig Gewas, wordt met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn PULSATILLA, ofte HERBA VENTI, om dat haar Zaad rijp zijnde, heen en weder van de Wind gedreewen, en weg genoomen wordt. In ‘t Hoogduitsch KUCHEN KRAUT. Ende op Francois COQUELOURDES. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, twee veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Pulsatilla flore simplici, Kokenkruid met een enkelde Bloem. Ende Pulsatilla flore pleno, ofte Kokenkruid met een dubbelde Bloem. Beide van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, geheel zandige, en zeer weinig of geen gemeste Aerde, een luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene zoo lief, als een donkere ofte schaaduwachtige plaatze, niet veel Regens; blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, geeven, warm gestelt, gemeinlijk alle Jaaren, volkoomen rijp Zaad, verdraagen felle koude, ende diergelijke omgeleegentheden des Winters, zonder groote Schaade; moogen ook alleen, door haar Zaad, het welke, met een wassende Maane [579] van de Maart, niet booven een stroobreed diep, de Aerde bevoolen, ende zomtijds met Regenwaater begooten moet zijn, aangeteelt ofte vermenigvuldigt worden. Welke Jongen, het vierde en vijfte Jaar daar na, voor dՠeerste maal, haare Bloemen brengen, die niet allen purper, bleek purper, grijs, maar ook omtrent geheel wit van couleur, uit een ende het zelfde Zaad voortgekoomen te zijn, gezien worden. Op welke Zaad, (dewijle het rijp geworden, door de Windt, schielijk verstuift) naauw gelet moet zijn. (Anemone pulsatilla) Keukenkruid heet in het Latijn Pulsatilla of Herba venti omdat als haar zaad rijp wordt van de wind wordt weggedreven, in Hoogduits Kuchen Kraut en in Frans coquelourdes. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Pulsatilla flore simplici, keukenkruid met een enkele bloem. En Pulsatilla flore pleno of keukenkruid met een dubbele bloem. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone en geheel zandige en zeer weinig of geen gemeste aarde, een luchtige, vrije en goede zonnige zo lief als een donkere of schaduwachtige plaats met niet te veel regen. Ze blijven enige jaren in het leven en geven als ze warm staan gewoonlijk alle jaren volkomen rijp zaad en zijn winterhard.. ze worden vermeerder door zaad wat met een wassende maan [579] van maar een paar mm diep gezaaid en soms met regenwater begoten wordt. Die jongen geven het vierde en vijfde jaar daarna voor de eerste maal bloemen die niet allen purper, bleek purper en grijs, maar ook omtrent geheel wit van kleur zijn die uit hetzelfde zaad voortkomen Op welke zaad dat als het rijp is goed gelet moet worden omdat het snel door de wind weg stuift. Samenvatting. Planten in lichte, kalkhoudende en niet vers gemeste grond om matig vochtige tot droge en niet te zonnige plaatsen.. In de winter is veel vocht nadelig, dan is het ook raadzaam ze wat met dennentakken af te dekken. Pulsatillaճ worden meestal niet ouder dan 3-5 jaar. Vermeerderen door direct te zaaien of 6 weken –2 graden geven en zaaien bij 15 graden.
Het CCCLXXVIII. Capittel. SLEUTELBLOEM. Niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt; maar ook van Veele HEMELSLEUTEL, of SINT PIETERS KRUID geheeten. Op Latijn PRIMIULA VERIS, HERBA PARALYSIS, ofte PARALYTICA. In ‘t Hoogduitsch SCHLUSSEL BLUMEN, HIMMEL SCHLUSSEL, ofte SANT PETERS KRAUT. Ende op Francois COCU, PRAYES DE COCU, ofte PRIMEVERE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, bekent meer dan zestig schoone, en zienswaerdige, veranderlijke couleuren, uit Zaad, in weinige Jaaren, door naerstige oeffeninge, by my aangeteelt, welke noch daaglijks vermeerdert werden, zijnde niet alleen verzien met enkelde Bloemen, maar ook dubbelde, tweevoudige, ofte Bloem uit Bloem; hier alle te verhaalen (mijns oordeels) onnoodig, Eenige nochtans den welgezinden Leezer voor oogen stellende, te weeten: Primula veris flore pleno sulphureo, geele dubbelde Sleutelbloem. Flore luteo pleno umbellato, met een gele dubbelde Kroonswijs, veele op een Steele by malkanderen gevoegde Bloem. Flore gemino toto albo magno, met een groote spijrwitte Bloem uit Bloem. Flore gemino magno roseo grato, met een groote zeer aangenaame Rooscouleurde Bloem uit Bloem. Purpureo, met zoodanige purpere couleur verzien. Rubro, roode. Luteo, geele. Obsoleto, met een als verouderde gecouleurde Bloem. Ferrugineo, met een Bloem van couleur als het roest aan ‘t Yzer. Verbasculum Alpinum, Paralitica of variegato, met een bonte Bloem uit Bloem. Caula solioso, met een gebladerede Steel, &c. Primula Veris Alpina folio rotundo, Berg Sleutelbloem met een rond Blad, die ook Sanicula Alpina, Berg Sanikel genoemt is. Primula Veris Alpina folio oblonga, Berg Sleutelbloem met lankwerpige Bladeren. Primula Veris Alpina flore prolifero, Berg Sleutelbloem met Bloem uit Bloem, drie gemeinlijk booven een uit malkanderen voortkomende. Ende veel meer andere. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, liever zandige, als andere, doch [580] wel gemeste Grond, uit een aangeboorene eigenschap, veel liever een donkere ofte schaaduwachtige, als een opene, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waaters, vergaan niet haast, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagen felle koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters geduldig; bloeijen alle Voorjaaren, in April ende de Maant van May; geeven ook in ‘t laetste van Junius en begin van Julius, volkoomen rijp Zaad, het welke, de Knoppe van dien een weinig bleek geworden zijnde, ende zich aan haar eerste punt niet zeer veel gepent hebbende, haastig daar uit op dՠAerde needervalt, zijnde bruin van couleur, en platachtig rond, waar om men, op het zelfde wel te deegen letten moet: Want men plukt als dan die geheele Knoppe, en al die rijp zijn, af, laatende het Zaad (zoo veel moogelijk) daar in verblijven, ende bewaartze op een bequaame doch geenzins drooge plaatze, tot Augustus ofte September, als dan doet men het Zaad uit, ende wel gezuivert zijnde, zaait men het met een volle Maane, ofte een weinig te vooren, op een donkere, of schaduwachtige plaatze, in een goede, gemeine, zandige Aerde (als vooren gezegt) met tweejaarige Koeijemest genoegzaam verzien, zo dat het ruin een vingerbreed diep, daar onder verborgen te leggen koomt. Dit, alzoo de Aerde vertrouwt zijnde, wordt niet eerder, voor in de Maant van May, of het laetste van April, in het licht koomende, gezien, welke men in droog weder, zoo wel te vooren, als nu opkoomende, dikwils met Waater begieten moet, zoo koomen zy niet alleen te eerder voor den dag, maar groeijen ook te beeter voort, ofte staan gebleeven, ofte, al te dicht by malkanderen gevoegt zijnde, in Julio, een weinig voor ofte met de volle Maane, in nieuws omgesmeetene, en wel gemeste Grond, op een schaaduwachtige plaatze verplant; want zy worden als dan sterk, en verkrijgen, het volgende Voorjaar, voor een groot gedeelte haar eerste Bloem, die niet alleen in grootheit, enkel- ofte dubbel-heit der Bladeren, maar ook in schoonheit der veelvoudige couleuren, zoo veranderlijk en aangenaam is, dat zy, door dՠOogen, het Herte der graage Aanschouweren, met een inwendige aangenaame beweeginge bezonderlijk vermaakt. Daar en booven, ziet men gemeinlijk, dat de plaatze of Aerde daarze gezaait werden, (vermits haar donkerheit) met veele Wormen verrijkt is, die niet alleen de jonge opgekoomene Plantkens zeer hinderlijk zijn, maar ook dezelfde in de Aerde geheelijk naa haar trekken: Het welke men haastig voorkoomen mag, indien men op de Aerde stroit het Pulver ofte Stof van oprechte Virginiaansche Tabak, het welke, voor deze Beestkens, zoo krachtig en onverdraaglijk is, dat, zoo zy daar maar eens koomen aan te geraaken, terstont des doods eigen zijn: De Slakken en diergelijk gespuis, indien zy niet koomen te sterven, daar door opgeblaazen, ende als waaterzuchtig geworden zijnde, vlieden [582] daar van, en koomen niet wederom; Ook zal men weeten, dat dit Pulver twee of driemaal bereegent, ofte met Water overgooten zijnde, krachteloos gemaakt werdt, doch de Wortelen der Planten, tot een zeer voetzaame materie als dan is dienende; Moet daaromme, zoo dikwils, als van nooden te zijn, geoordeelt wordt, vernieuwt zijn. Alle oude Planten van Primula Veris, ofte Sleutelbloem, luchtig geplant staande, verliezen, in het midden van de Zomer, haare Bladeren, zoo dat zy ook geheel verdorret schijnen te zijn, doch schieten in de Herfst wederom nieuwe uit. Die de schaaduwe of donkerheit genieten, verliezen en behouden ook gemeinlijk eenige, koomen ook eerder met haar nieuwgebooren Loof wederom ten voorschijn. Het Primula Veris Alpina, ofte Sanicula Alpina, Bergsleutel Bloem, ofte Berg Sanikel, wordt in een Pot gezaait, ende op de zelfde maniere voortgeteelt, op een donkere plaatze gestelt, geduirig vochtig gehouden, ende, des Winters, binnen ճ Huis, op een luchtige, en geenzins warme plaatze, doch zonder bevroozen te worden, bewaart: Ende dewijle deze aardt teederder, als dՠandere van Natuire te zijn, gekent wordt, vriest zy wel in, in zommige Winters geheel dood: Moet daarom, op een warmer en luchtiger plaatze, voor koude Noorde- en Ooste-Winden bewaart, ofte (‘t welke beeter is) steeds een ofte twee in een Pot, om, in Wintertijden, binnen ճ Huis gebrocht te konnen worden, geplant zijn. Het Zaad van deze, dat zeer klein, ende by naa als stof is, rijp geworden zijnde, (het welke niet als in goede Jaaren geschiedt) vergaan de Blaaderkens, ook wel eerder, ende daar en blijft niet, als een klein groen gestreept, en rond Knopken, welke dikwils, uit de Aerde, met haar Wortelkens, oprijst, ende alzoo verdroogt; staat des weegen, daar op voorzichtig te letten, dat de zelfde wederom in de Aerde gebrocht, ende tot in de Herfst, met maatige vochtigheit onderhouden worde, op datmen daar uit niet plotzelijk te geraaken koomt, het welke menigmaal, door verzuimenisse, onbedachtelijk geschiedt. De jonge Planten van Zaad voortgekoomen, geeven gelijk dՍ Andere, het tweede Voorjaar, haar eerste Bloem, ende daar naa alle Jaaren; Worden ook zoo wel, door aangewassene Jongen, die men, met een wassende Maane, zoo in Augusto als de Maart, van dՠOuden neemt, ende verplant, als door Zaad vermenigvuldigt. [582] (Primula veris en auricula) Sleutelbloem heet ook wel hemelsleutel of Sint Pieters kruid, in Latijn Primula veris, Herba paralysis o Paralytica, in Hoogduits Schlussel Blumen, Himmel Schlussel of Sant Peters Kraut en in Frans cocu, prayes de cocu of primevere. Hiervan zijn me in haar aard en natuur meer dan zestig mooie en bezienswaardige veranderlijke kleuren bekend die uit zaad in enkele jaren door vlijtige teelt door me geteeld zijn welke nog dagelijks vermeerderd worden. Ze hebben niet alleen enkele bloemen maar ook dubbele, tweevoudige of bloem uit bloem die hier alle te verhalen volgens mij onnodig is. Enige wil ik de wel gezinde lezer voor ogen stellen, te weten: Primula veris flore pleono sulphureo, gele dubbele sleutelbloem. Flore luteo pleno umbellato met een gele dubbele kroonvormige waarvan velen op een steel bij elkaar gevoegde bloem staan. Flore gemino toto albo magno met een grote spierwitte bloem uit bloem. Flore gemino magno roseo grato met een grote zeer aangename rooskleurige bloem uit bloem. Purpureo met zodanige purperen kleur voorzien. Rubro, rode. Luteo, gele. Obsoleto met een als verouderde gekleurde bloem. Ferrugineo met een bloem van kleur als het roest aan het ijzer. Verbasculum alpinum, Paralitica of variegato, met een bonte bloem uit bloem. Caula solioso met een bladige stee etc. Primula veris alpina folio rotundo, berg sleutelbloem met een rond blad die ook Sanicula alpina, berg Sanikel genoemd is. Primula veris alpina folio oblonga, berg sleutelbloem met langwerpige bladeren. Primula veris alpina flore prolifero, berg sleutelbloem met bloem uit bloem waarvan gewoonlijk die boven elkaar voortkomen. En veel meer andere. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone en liever zandige dan andere, doch [580] goed gemeste grond uit een aangeboren eigenschap en veel liever een donkere of schaduwachtige dan een open, luchtige en goede zonnige plaats met veel water. Ze vergaan niet snel maar blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Bloeien alle voorjaren in april en mei. Geven ook eind juni en begin juli volkomen rijp zaad. Dat zit in de knop ervan en als het wat bleek wordt en zich de punt nog niet zeer geopend is snel op de grond valt. Het is bruin van kleur en platachtig rond waarom men daarop goed letten moet. Want men plukt dan die gehele knop en alle die rijp zijn en laat het zaad zoveel mogelijk daarin en bewaart ze op een goede doch niet droge plaats tot augustus of september. Dan haalt men het zaad er uit en zuivert het goed en zaait men het met een volle maan of wat eerder op een donkere of schaduwachtige plaats in een goede gewone aarde die voldoende met tweejarige koeienmest voorzien is zodat het een cm diep daaronder komt te liggen. Dit alzo gezaaid komt niet eerder dan mei of eind april op wat men met droog weer en moet men zo wel te voren als nu opkomend vaak met water begieten, dan komen ze eerder voor de dag en groeien beter voort. Ze blijven staan of als ze te dicht bij elkaar staan worden ze in juli een weinig voor of met de volle maan in net bewerkte en goed gemeste grond op een schaduwachtige plaats verplant want ze worden dan sterk en krijgen het volgende voorjaar voor een groot gedeelte de eerste bloemen die niet alleen in grootheid, enkel- ofte dubbelheid der bladeren, maar ook in schoonheid der veelvoudige kleuren zo veranderlijk en aangenaam is dat ze door de ogen het hart van de grage toeschouwers met een inwendige aangename beweging bijzonder vermaakt. Daarboven ziet men gewoonlijk dat de plaats of de aarde daar ze gezaaid zijn vanwege de schaduw met veel wormen verrijkt is die niet alleen de jonge opgekomen plantjes zeer hinderlijk zijn maar ook die in de aarde geheel naar zich trekken. Wat men snel voorkomen mag indien men op de aarde het poeder van echte Virginiaanse tabak strooit wat voor deze beestjes zo krachtig en onverdraaglijk is dat zo ze daar maar eens aankomen terstond des doods eigen zijn. De slakken en diergelijk gespuis indien ze niet komen te sterven worden daardoor opgeblazen en als waterzuchtig en vlieden [582] daarvan en komen niet wederom. Ook zal men weten dat dit poeder twee of driemaal beregend of met water overgoten is krachteloos wordt doch de wortels der planten tot een zeer voedzame materie dan dient. Moet daarom zo dikwijls als nodig geoordeeld wordt vernieuwd worden. Alle oude planten van Primula veris die luchtig geplant staan verliezen in het midden van de zomer hun bladeren zodat ze ook geheel verdord schijnen te zijn, doch schieten in de herfst wederom nieuwe uit. Die in de schaduw staan verliezen en behouden ook gewoonlijk enige en komen ook eerder met het nieuwe loof tevoorschijn. Het Primula veris alpina of Sanicula alpina wordt in een pot gezaaid en op dezelfde manier geteeld, op een donkere plaats gesteld en steeds vochtig gehouden en in de winter in een luchtige vorstvrije plaats bewaard. Omdat ze zachter zijn dan de andere van natuur zijn vriezen ze wel in en in sommige winters geheel dood. Moeten daarom op een warmer en luchtiger plaats die voor koude Noorden- en Oostenwinden beschermd is of wat beter is steeds een of twee in een pot om in de winter in huis te brengen geplant zijn. Het zaad hiervan is zeer klein en bijna als stof als het rijp is wat alleen in goede jaren gebeurt. Dan vergaan de blaadjes en ook wel eerder en daar blijft niets anders dan een klein groen gestreept en rond knopje die vaak met haar wortels uit de aarde opkomt en alzo verdroogt, daar moet men dan goed op letten dat die weer in de aarde gezet en met matige vochtigheid onderhouden worden zodat men daar niet plotseling uit komt te raken wat vaak door verzuim onbedacht gebeurt. De jonge planten van zaad voortgekomen geven gelijk de anderen het tweede voorjaar de eerste bloemen en daarna alle jaren. Worden ook wel door de aangegroeide jongen vermeerderd die men met een wassende maan van augustus van de ouden neemt en verplant als door zaad. [582] Samenvatting. Vermeerderen door ze na de bloei, mei/juli te scheuren. Primula alpicola zaaien bij 8 graden. De rest in januari/maart. Geef het zaad eerst 6 weken –2 en zaai bij 15-20 graden, zaad niet bedekken, licht aandrukken.
Het CCCLXXIX. Capittel. LONGEKRUID. Op Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook van Veele ONZER VROUWEN MELKKRUID (dewijle haare Bladeren met witte plakken gelijk Melk verzien zijn) genoemt. Wordt in ‘t Latijn geheeten PULMONARIA, ofte SIMPLITUM MACULOSUM. Op Hoogduitsch LUNGENKRAUT. Ende in ‘t Francois HERBE AUX POULMONS. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, kenbaar geworden vier veranderlijke soorten, te weeten: Pulmonaria flore purpureo, Longekruid met een purpere Bloem, flore albo, met een witte Bloem, maculosa maxima, zeer groot Longekruid met schoone witgeplakte Bladeren. Ende Pulmonaria maculosa Gallorum, ofte Longekruid der Francoizen, met aardige bonte blaaderen. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy lieven een gemein, zoo wel zandige, als andere, doch welgemeste Grond, een opene, vrije, en wel ter Zonne gelegene, ende ook een schaduwachtige plaatze, veel Waaters; blijven eenige Jaaren in ‘t leeven; verdraagen felle koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters zonder schaade; geeven ook, alle Zomers, volkoomen rijp Zaad; het welke, met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet booven een stroobreed diep, de Aerde bevoolen moet zijn, waar door zy zoo wel, als door haar aangewassene Jongen, die men, met gezeide Maane in April, van dՠOuden genoomen zijnde, verplant, aangeteelt ende vermeerdert moogen werden; Welke op een plaatze een tijd lank stil gestaan hebbende, een nieuws omgesmeetene, en welgemeste Grond, zeer begeerende zijn. Pulmonaria officinalis en longifolia) Longenkruid heet ok wel Onze Vrouwen melkkruid omdat de bladeren met witte plekken als melk voorzien zijn, in Latijn Pulmonaria of Simplitum maculosum, in Hoogduits Lungenkraut en in Frans herbe aux poulmons. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier veranderlijke soorten bekend, te weten: Pulmonaria flore purpureo, longekruid met een purperen bloem, flore albo, met een witte bloem, maculosa maxima, zeer groot longenkruid met mooie wit gevlekte bladeren. En Pulmonaria maculosa gallorum of Frans longenkruid met aardige bonte bladeren. Alle van dezelfde cultuur. Ze houden van een gewone en zo wel zandige als andere, doch goed gemeste grond, een open, vrije goede zonnige en ook een schaduwachtige plaats met veel water. Ze blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Geven ook alle zomers volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maar of april een paar mm diep gezaaid. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide jongen die men met vermelde maan in april van de ouden neemt en verplant. Als ze een tijd lang op dezelfde plaats gestaan hebben begeren ze zeer nieuw bewerkte en bemeste grond. Samenvatting. Planten in humus houdende grond op matig vochtige en niet te zonnige tot half beschaduwde plaatsen. Ze worden gemakkelijk vermeerderd door scheuren in april. Zaaien bij 20 graden.
Het CCCLXXX. Capittel. WILDE DRAGON. In ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook van zommige WILDE BERTRAM, ofte WILD TANDKRUID genoemt. Op Latijn PTARMICA VULGARIS, PYRETHRUM SYLVESTRE, ofte DRACO SYLVESTRIS. In ‘t Hoogduitsch WILDER BERTRAM. Ende op Francois PYRETHRE SAUVAGE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Ptarmica vulgaris folio crenato, wilde Dragon, met gekartelde Bladeren. Folio non crenato, [583] met slechte Bladeren. Ende Ptarmica flore pleno, wilde Dragon met dubbelde Bloemen, bevallig om zien. Alle van een Culture. Zy lieven een goede, gemeine, zoo wel steenige, als zandige, doch wel gemeste Grond, een schaaduwachtige, ende ook een opene, vrije plaatze, veel Waters; geeven alle Jaaren volkomen rijp Zaad, inzonderheit met een drooge Herfst, uitgenoomen, die met schoone dubbelde Bloemen, welke noit, in deze Landen, eenig Zaad (mijns weetens) heeft voortgebrocht: moogen felle Vorsten, ende meer andere ongeleegentheden des Winters, zonder schaade, verdraagen, verblijven ook niet altijd groen, maar haare Steelen en Bladeren, door de koude, vergaan zijnde, schieten, des Voorjaars, by de Wortelen, wederom nieuws uit: zy konnen niet alleen, door ‘t voorgenoemde Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart, niet diep, in de Aerde gelegt wordt, maar ook door haar aangegroeide, de Grond doorloopende, ende van zelver Wortelen schietende jonge Looten, die men, op de zelfde Tijd en Maane, van dՠOuden neemt ende verplant, genoegzaam vermeerdert werden. (Achillea ptarmica) Wilde dragon (bertram) heet ook wel wilde bertram of wild tandkruid, in Latijn Ptarmica vulgaris, Pyrethrum sylvestre of Draco sylvestris, in Hoogduits Wilder Bertram en in Frans pyrethre sauvage. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Ptarmica vulgaris folio crenato, wilde dragon met gekartelde bladeren. Folio non crenato, [583] met rechte bladeren. Ee Ptarmica flore pleno, wilde dragon met dubbele bloemen, bevallig om te zien. Alle van een cultuur. Ze houden van een goede gewone en zo wel steenachtige als zandige doch goed gemeste grond, een schaduwachtige en ook een open, vrije plaats met veel water. Ze geven alle jaren volkomen rijp zaad en vooral met een droge herfst, uitgezonderd die met mooie dubbele bloemen die hier nooit enig rijp zaad heeft voortgebracht. Ze zijn winterhard en blijven niet altijd groen maar als hun stelen en bladeren door de koude vergaan zijn schieten ze in het voorjaar bij de wortels opnieuw uit. Ze worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van maart niet diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide en de grond doorlopende en vanzelf wortelden jonge loten die men op dezelfde tijd en maan van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Vermeerderen gaat meestal door scheuren, april tot juni, ook via zaad is goed mogelijk.
Het CCCLXXXI. Capittel. BERTRAM. Zoo wel van de Nederlanders, met deze Naame, als Hoogduitschen, ofte ook wel GEYFER WURTZ. Op Latijn PYRETHRUM of PES ALEXANDRINUM. Ende in ‘t Francois PIED DӠALEXANDRE. Zy bemint van Natuire (zijnde een aardig gewas) een goede, gemeine, zandige, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengde Grond, een opene, warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; geeft gemeinlijk, inzonderheit met drooge Naajaaren, perfect rijp Zaad, doch kan in geene manieren dՠongeleegentheit des Winters, ofte veele Herfstregenen, buiten blijvende, verdraagen; moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot geplant, voor veel vochtigheits naauwkeurig gewacht, ende des Winters, binnen ճ huis, op een zeer luchtige plaatze, daar niet, als met vorstig Weeder, in gevuirt werdt, doch beeter, zoo het geschieden kan, zonder eenig Vier gezet, met zeer weinig, of haast geen vochtigheit (dewijle zy door de zelfde zeer licht vergaat) geduirende de Winter, onderhouden, ende niet wederom, voor in ‘t laetste van de Maart, of begin van April, (naa des Tijds geleegentheit) met een zoete Lucht en aangenaame Regen, buiten gebrocht, voor veel Waters, koude nachten, haarige of schraalen Ooste- en Noorde-winden, wel gewacht ende voorzichtig gedekt zijn. [584] (mis hier enige bladeren, ga verder in de tweede druk) Zy blijft, van Natuire, altijdt groen, zelden meer als drie Jaaren in ‘t leeven, kan ook niet, dan alleen door haar Zaad, het welke, met een wassende Maane van de May, in een Pot, niet booven een stroobreed diep, hol ende luchtige gezaait moet weezen, aangeteelt ofte vermeerdert worden. (Anacyclus pyrethrum) Bertram heet ook zo bij de Hoogduitsers die het ook Geyfer Wurtz noemen, in Latijn Pyrethrum of Pes alexandrinum en in Frans pied dՠalexander. Ze bemint van naturen een goede gewone zandige en met een weinig tweejarige paardenmest de molm van verrotte boombladeren gemengde grond, een open, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Geeft gewoonlijk en vooral met droge najaren perfect rijp zaad, maar is niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot geplant en voor veel vochtigheid nauwkeurig gewacht en in de winter in een zeer luchtige vorstvrije plaats gebracht en met zeer weinig of haast geen vochtigheid onderhouden worden omdat ze daardoor zeer gemakkelijk vergaat en eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten brengen en voor veel water, koude nachten, gure of schrale Oosten- en Noordenwinden goed gewacht en voorzichtig gedekt zijn. [584] (mis hier enige bladeren, ga verder in de tweede druk) Ze blijft van naturen altijd groen en zelden meer dan drie jaren in het leven. Wordt alleen vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van mei een paar mm diep in een pot gezaaid wordt. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar of zaaien in het vroege voorjaar bij 12 graden.
Het CCCLXXXII. Capittel. ZEEPKRUID. Daarom in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, vermits het Zap van deze, gelijk de ZEEPE, alle vlekken weg neemt ende zuiver maakt. Op Latijn SAPONARIA. In ‘t Hoogduitsch WESCHKRAUT, ofte SEIFFENKRAUT. Ende op Francois HERBE FOULON. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire kenbaar geworden, twee bezondere soorten, te weeten: Saponaria vulgaris, ofte gemein Zeepkruid. Ende Saponaria genuina, ofte oprecht Zeepkruid, het welke van zommige Struthium Antiquarum, Struthium ofte oprechte Zeepkruid der Ouden gezegt is, beide in haar Culture zeer verscheelende. De Saponaria vulgaris, ofte gemein Zeepkruid, bemint een goede, zandige, liever gemeste, als ongemeste Grond, een vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; Blijft lange Jaaren in ‘t leeven; bloeit alle Zomers zeer vermaakelijk; geeft, in deze Gewesten, noit eenig volkoomen Zaad; Verdraagt felle koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters zonder eenige schaade, wordt ook door haar by de Wortel uitschietende, ende de Aarde zeer doorloopende jonge Scheuten, van zelver Wortelen verkrijgende, die men, met een wassende Maane in de Maart ofte April, van dՠOuden neemt ende verplant, overvloedig vermeerdert. Zy wordt van deze kluchtige Natuire en eigenschap te zijn bevonden, dat wanneer zy nieuws opgenoomen ende verzet is, geheel enkelde Bloemen ten voorschijn brengt, doch een Jaar, ende ook langer gestaan hebbende, worden zy, gelijk kleine Roosjes, veele te zaamen groeijende, alle wederom dubbel, het welke om te zien aangenaam ende zeer bevallig is. Het Saponaria genuina, oprecht Zeepkruid. Ofte Struthium Antiquarum, is veel teederder van Natuire: Bemint een goede zandige Aarde, met een weinig tweejaarige Paardemest, ende het Mol uit van binnen verdurwene Boomen, ofte, in plaatze van dien, van verrotte Bladeren der Boomen doormengt, een warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; wordt, van Natuire, zeer oudt; schiet alle Jaaren, uit haar dikachtige Wortel, Steelen, en, om [585] (nu weer in de eerste druk) te bloeijen, veele Knoppen, inzonderheit met heete Zomers, maar worden noit, in deze Gewesten, vermits haar koudheit, tot eenige openinge gebrogt, welke, indien zy haare perfectie quaamen te genieten, met een geele couleur zich vertoonen zouden; Want haare toegeslootene Knoppen worden alzoo van buiten gezien: Zy verliest niet, gelijk de voorige, alle haar Bladeren des Winters, maar behoudt altijdt eenig groen by de Wortel, waar uit, de volgende Zomer, wederom nieuwe Steelen tevoorschijn koomende, gezien worden. Zy verdraagt geenzins veele koude Herfstregenen, sterke Wind, Sneeuw, ofte eenige Vorst; Wordt daarom met een wassende Maane van April, door Zaad, uit heete Laanden gezonden, opgekoomen zijnde, in een Pot geplant, in ‘t begin van October, de Aerde droog geworden wezende, binnen ճ huis, op een bequaame luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weder in geviert wordt, gestelt, met zeer weinig laauw gemaakt Regenwaters (geduirende deze Tijd) van booven begooten, ende niet voor in ‘T begin, ofte ten halven van April, met een aangenaame Lucht, en zoete Regen, wederom buiten gezet, voor koude Nachten, Sneeuwige vochtigheit en schraale Oostewinden wel gedekt, ende voorzichtig gewacht. Zeepkruid heet zo omdat met het sap er van het alle vlekken weg neemt en zuiver maakt gelijk zeep, in Latijn Saponaria en in Hoogduits Weschkraut of Seiffenkraut en in Frans herbe foulon. (Saponaria officinalis) Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Saponaria vulgaris of gewoon zeepkruid. (Gypsophila struthium) En Saponaria genuina of echt zeepkruid wat van sommige Struthium antiquarum, Struthium of echte zeepkruid der ouden genoemd wordt. Beide verschillen zeer veel in hun cultuur. Saponaria vulgaris bemint een goede zandige en liever gemeste dan ongemeste grond, een vrije en goede zonnige plaats met veel water. Ze blijft lange jaren in het leven en bloeit alle zomers zeer vermakelijk en geeft hier nooit enig volkomen zaad en is winterhard. Wordt voldoende vermeerderd door de bij de wortel uitschietende en de aarde zeer doorlopende jonge scheuten die vanzelf wortelen en met een wassende maan van maart of april van de ouden genomen en verplant worden. ,Ze heeft deze kluchtige natuur en eigenschap dat wanneer ze net opgenomen en verzet is geheel enkele bloemen ten voorschijn brengt, doch als ze een jaar en ook langer gestaan heeft worden ze gelijk kleine roosjes van vele tezamen groeiende alle wederom dubbel wat om te zien aangenaam en zeer bevallig is. Het Saponaria genuina is veel zachter van naturen. Bemint een goede zandige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest en de molm van binnen bedorven bomen of in plaats van die van verrotte boombladeren gemengd is, een warme, luchtige, en goed zonnige plaats met matige vochtigheid. Wordt van naturen zeer oud en schiet alle jaren uit haar dikachtige wortel stelen en om [585] (nu weer in de eerste druk) te bloeien vele knoppen en vooral met hete zomers maar komen hier nooit open. Als ze tot hun perfectie zouden komen dan vertoonde zich een gele kleur want de gesloten knoppen worden zo van buiten gezien. Ze verliest niet, gelijk de vorige, al haar bladeren in de winter, maar behoudt altijd enig groene bij de wortel waaruit de volgende zomer wederom nieuwe stelen tevoorschijn komen. Ze is niet winterhard. Wordt daarom met een wassende maan van april met zaad dat uit hete landen gezonden is in een pot geplant en begin oktober als de grond droog is in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met zeer weinig lauw regenwater van boven begoten en niet voor het begin of half april met zacht weer naar buiten brengen en voor koude nachten, sneeuwige vochtigheid en schrale Oostenwinden goed gedekt en voorzichtig gewacht. Samenvatting. Planten in droge, goed doorlatende grond op een zonnige plaats. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar, de zodenvormende soorten laten zich meestal moeilijk verplanten. Stekken in september/oktober zonder groeistof. Saponaria ocymoides zaaien in februari bij 20 graden, de rest eerst 3 weken 20 graden geven, dan 6 weken –2 en dan het zaad zaaien bij 7 graden. De tuinvormen komen niet zuiver terug uit zaad.
Het CCCLXXXIII. Capittel. ROOSEWORTEL. Alzoo in ‘t Nederlandsch van een jegelijk genoemt, om dat dezelfde met, handen gewreeven, een aangenaame geur, gelijk de Roosen, van zich geeft. Wordt daarom op Latijn geheeten RADIX ROSEA, of RHODIA RADIX. In ‘t Hoogduitsch ROOSENWURT. Ende op Francois RACINE SENTANT LES ROSES. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee veranderlijke soorten bekent, te weeten: Rosea Radix elatior, hoogst opschietende Roosewortel. Ende Rosea Radix crispiori folio humilior, ofte leeger Roosewortel met kroezer ofte sterker getande Bladeren. Beide van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, en maatig gemeste Grond, een luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet al te veel vochtigheits; Bloeijen alle Zomers, doch geeven noit, in deze Gewesten, eenig rijp Zaad: Worden niet te min, door haare aangegroeide jonge Wortelen, die men, met een wassende Maane van de Maart ofte April, van dՠouden snijdt of breekt, ende niet haastig vergaan, maar lange Jaaren in ‘t leeven verblijven konnen, genoegzaam aangeteelt ofte vermenigvuldigt. [586] (Rhodiola rosea en integrifolia) Rozenwortel heet zo omdat als het met de handen gewreven wordt een aangename geur als van rozen van zich geeft, in Latijn Radix rosea of Rhodia radix, in Hoogduits Roosenwurtz en in Frans racine sentant les roses. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Rosea radix elatior, hoogst opschietende rozenwortel. En Rosea Radix crispiori folio humilior oft lagere rozenwortel met meer gekroesde of sterker getande bladeren. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en matig gemeste grond, een luchtige en goede zonnige plaats met niet al te veel vochtigheid. Bloeien alle zomers doch geven hier nooit enig rijp zaad. Worden niettemin door de aangegroeide jonge wortels vermeerderd die men met een wassende maan van maart of april van de ouden snijdt of breekt en niet snel vergaan maar lange jaren in het leven blijven. [586]
Het CCCLXXXIV. Capittel. RADYS. Een jegelijk wel bekent, ende van veele, om haar aangenaame, en vervrissende scherpheit, zeer begeert; wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn RADICULA. In ‘t Hoogduitsch RETTICH. Ende op Francois RAIFORT. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Radicula sativa minor, kleine tamme gemeine Radijs. Major sativa nigra, groote tamme swarte Radijs. Major sativa alba, groote tamme witte Radijs, waar van zommige met lange, en zommige met ronde Wortelen gezien werden, die van veele Rommulatzen genoemt zijn. Ende Radicula sylvestris, ofte wilde radijs. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, ende slechts met een weinig tweejaarige Paerdemest verzien, vermits zy vettigheit niet wel verdraagen konnende, daar door lichtelijk wormsteekerig werden; een luchtige, vrije wel geleegene plaatze, en taamelijk veel Vochtigheits. De Radicula sativa minor, ofte kleine gemeine Radijs, wordt met een wassende Maane van de Maart, alle Voorjaaren, niet diep dՠAerde bevoolen, ofte ook wel, om vroeg te hebben, in Februario, met de Lattisch Salade gezaait, schiet haastig op, ende geeft in de Herfst, een volkoomen Zaad, het welke, gelijk ook alle andere Zaaden, met droog Weeder gewonnen moet zijn, waar meede zy vergaat; Wordt daarom, alle Voorjaaren, op een nieuw wederom in dՠAerde gelegt. De Radicula major Sativa, groote tamme Radijs, zo wel witte als swarte, moogen ook op voorgenoemde Tijd gezaait werden, doch schieten als dan haastig op, worden Stokkerig of Voos, ende zijn om te gebruiken onbequaam: Is daarom veel gevoeglijker, dat zy met een wassende Maane van Julius, ende niet eerder, door Zaad, dՠAerde bevoolen worden, zoo schieten zy niet voor de Winter, blijven ook, om te eeten, zeer bequaam, niet alleen in ‘t ooverige van de Zomer, maar ook de geheele Winter door, met een volle Maane, van October of November (naa des Tijds geleegentheit) eenige opgenoomen, ende in droog Zand in een Kelder, ofte andere plaatze, daar ‘t niet en vriest, gelegt zijnde; Is ook daaren booven goed, om alzo voor de wintersche sterke Vorsten, bevrijt te moogen zijn vermits zy door de zelfde, dikwils buiten blijvende, van ‘t leeven berooft werden: welke daar naa in de Maart, met een volle Maane, wederom op een goede warme plaatze, in dՠAerde gezet moeten zijn, zo groeijen zy haastig voort in April, ende geeven, [587] in de Maand van Augustus, perfect rijp Zaad, het welke, op gezeide Tijd, de Aerde, niet booven een stroobreed diep, wederom bevoolen wordt. Deze, op haar Bladeren, met de Voet, te mets een weinig getreeden zijnde, worden aan haar Wortelen dikker als anders: worden ook de beste aan haar Bladeren gekent, die, hoe zachter in ‘t handelen, hoe zy om tՠeeten lieffelijker zijn: Hoe ook de schille van de Radijs dunner te zijn gezien wordt, hoe de zelfde van smaak aangenaamer bevonden zal werden. De Radicula sylvestris, ofte wilde Radijs, is, om te gebruiken, van Natuire zeer scherp, ende, om tՠeeten, in de Maart alderbequaamst; vergaat niet haast, maar blijft lange Jaaren in ‘t leeven, en wordt, gelijk dՠAndere, door Zaad vermenigvuldigt. Radijs kent iedereen wel die om zijn aangename verfrissende scherpte zeer begeerd wordt, heet in het Latijn Radicula, in Hoogduits Rettich en in Frans raifort. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Var.radicula) Radicula sativa minor, kleine tamme gewone radijs. (Var.niger) Major sativa nigra, grote tamme zwarte radijs. (Raphanus sativus) Major sativa alba, grote tamme witte radijs waarvan sommige met lange en sommige met ronde wortels gezien worden die van vele Rommulatzen genoemd worden. En (Raphanus raphinastum) Radicula sylvestris of wilde radijs. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en slechts met een weinig tweejarige paardenmest voorzien omdat ze mest niet goed verdragen kunnen en daardoor gemakkelijk wormstekig worden, een luchtige, vrijegoed gelegen plaats met tamelijk veel vochtigheid. De Radicula sativa minor wordt met een wassende maan van maart alle voorjaren niet diep gezaaid of ook wel om vroeg te hebben in februari met de sla gezaaid, schiet haastig op en geeft in de herfst volkomen zaad. Dat wordt gelijk andere zaden met droog weer gewonnen waarmee ze vergaat. Wordt daarom alle voorjaren opnieuw gezaaid. De Radicula major sativa en zo wel witte als zwarte mogen ook op voorgenoemde tijd gezaaid worden, doch schieten dan haastig op, worden stokkerig of voos en zijn om te gebruiken ongeschikt. Is daarom vee beter dat ze met een wassende maan van juli en niet eerder gezaaid worden dan schieten ze niet voor de winter en blijven ook om te eten zeer geschikt en niet alleen in het overige van de zomer, maar ook de gehele winter door als ze met een volle maan van oktober of november, afhankelijk van het weer opgenomen en in droog zand in een kelder of andere vorstvrije plaats gelegd zijn. Is ook daarboven goed om alzo voor de winterse sterke vorsten bevrijd zijn omdat ze daardoor in buiten snel van het leven beroofd worden die daarna in maart met een volle maan wederom op een goede warme plaats in de aarde gezet worden. Dan groeien ze snel voort in april en geven [587] in augustus perfect rijp zaad wat op vermelde tijd een paar mm diep gezaaid wordt. Deze die af en toe wat op de bladeren getreden worden met de voet ,zijn op de wortels dikker dan anders, worden ook de beste aan de bladeren gekend die hoe zachter in het handelen hoe ze om te eten lieflijker zijn. Hoe ook de schil van de radijs dunner gezien wordt hoe dezelfde van smaak aangenamer bevonden zal worden. De Radicula sylvestris is om te gebruiken van naturen zeer scherp en om te eten in maart het beste. Ze vergaat niet snel maar blijft lange jaren in het leven en wordt net als de anderen door zaad vermeerderd.
Het CCCLXXXV. Capittel. PEPERWORTEL. Niet alleen (om haar scherpe en bijtende smaak) in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook PEPER KRUID of MEER RADYS genoemt. Wordt op Latijn geheeten RADICULA MAGNA, RAPHANUS RUSTICANUS ofte RAPHANUS MAGNUS. In ‘t Hoogduitsch MERRETICH ofte KRAIEN. Ende op Francois GRAND RAFAIN ofte GRAND RAIFORT. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Deze gezeide Raphanus Rusticanus, ofte gemeine Peperwortel. Ende Rapahanus aquaticus officinarum, of Water Peperwortel, in de Apotekers Winkelen gebruiklijk. Beide omtrent van een ende de zelfde Culture. De Raphanus magnus, ofte Peperwortel, bemint een goede, zandige, ofte veel liever een Keisteenige, gemeine Aerde, met tweejaarige Paerde- en Koeije-mest genoegzaam verzien, liever een vrije, en wel ter Zonne gelegene, als een schaaduwachtige plaatze, veel Waters; geeft in deze Landen, noch Bloem, noch Zaad; blijft lange Jaaren in ‘t leeven, verdraagt felle koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters zonder schaade, wordt ook genoegzaam, door haar Wortel, vermeerdert; die men, in de Maand van September, ofte in ‘t Voorjaar, in de Maart, met een volle Maan, af breekt, ende de dunste Wortelen, in wel gemeste steenige Aerde, over dwars, ofte in de lenkte, ende niet recht nederwaarts, een weinig meer als twee Vingerenbreed diep, verplant, zoo genieten zy meerder warmte van de Zon, en werden alzoo eerder dik, en, om te gebruiken, veel bequaamer gemaakt, verkrijgen ook haastiger Loof, en groeijen te beeter voort, hoe klein een stukje het ook mag zijn. [588] De Raphanus aquaticus, ofte Water Peperwortel, lieft de zelfde Aerde en plaatze, wil ook veel Regens van booven, ofte gegeeven Water genieten; bloeit gemeinlijk alle Zomers, doch geeft niet, als met bequaame Jaaren, volkoomen Zaad; vergaat niet haast, maar blijft lange Jaaren in ‘t leeven; wordt ook niet alleen, door ‘t gezeide Zaad, het welke, met een wassende Maan van de Maart, op een donkere en vochtige plaatze, ofte in een Pot, altijd nat gehouden, gezaait moet zijn; maar ook door haar aangegroeide jonge Looten, die men, op gezeide Tijd, van dՠOuden neemt en verplant, genoegzaam vermeerdert. (Armoracia rusticana) peperwortel (mierikswortel) heet zo vanwege de scherpe en bijtende smaak, heet ook wel peper kruid of meer radijs, in Latijn Radicula magna, Raphanus rusticanus of Raphanus magnus, in Hoogduits Merretich of Kraien en in Frans grand rafain of grand raifort. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Deze vermelde Raphanus rusticanus of gewone peperwortel. (Cardamine diphylla) En Raphanus aquaticus officinarum of water peperwortel die bij de apothekers gebruikelijk is. Beide van ongeveer dezelfde cultuur. De Raphanus magnus bemint een goede zandige of veel liever een keisteenachtige dan gewone aarde die met tweejarige paarden- en koeienmest voldoende voorzien is, liever een vrije en goede zonnige dan een schaduwachtige plaats met veel water. Ze geeft hier geen bloemen of zaad en blijft lange jaren in het leven en is winterhard. Wordt voldoende vermeerderd door de wortel die men in september of in het voorjaar met een volle maan afbreekt en de dunste wortels in goed gemeste steenachtige aarde over dwars of in de lengte en niet recht naar beneden iets meer dan 2 cm diep plant. Dan genieten ze meer warmte van de zon en worden alzo eerder dik en om te gebruiken veel geschikter gemaakt, krijgen ook sneller loof en groeien beter voort, hoe klein stukje het ook is. [588] De Raphanus aquaticus houdt van dezelfde aarde en plaats en wil ook veel regen van boven of gegeven water genieten. Bloeit gewoonlijk alle zomers maar geeft alleen met goede jaren volkomen zaad en vergaat niet snel maar blijft lange jaren in het leven. Wordt vermeerderd door zaad dat met een wassende maan van maart op een donkere en vochtige plaats of in een pot gezaaid wordt die altijd nat gehouden moet worden. Ook door de aangegroeide jonge loten die men op vermelde tijd van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. De vertakte wortel zit diep en is daardoor moeilijk uit de grond te verwijderen. De planten lopen weer uit op de afgebroken stukken en is dan een lastig onkruid. Komt ook verwildert voor. Vermeerderen door zaaien bij 12 graden.
Het CCCLXXXVI. Capittel. RAPE. Zoo zeer by een jegelijk bekent, als van veele, om voor een aangenaame spijze te gebruiken, begeert: wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook wel RUIVE ofte KNOLLE genoemt. Op Latijn RAPA ofte RAPUM. In ‘t Hoogduitsch RUBEN. Ende op Francois NAVEAU. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, onder meer andere (hier te verhaalen onnoodig) vier voornaame soorten bekent, te weeten: Rapum rotundum, ronde Rape, zoo wel witte, als geele. Rapa oblonga, lange Rape. Napus, steek Rape, die men ook Parijsche ofte Fransche Rape noemt, zijnde klein, lankwerpig, drooger ende zoeter dan alle dՠandere. Ende Napus sylvestris, ofte Rapum sylvestre, wilde Rape, alle van een Culture. Zy lieven, van Natuire, een nieuws omgesmeetene, zandige, wel gemeste, vochtige, of ook slijmerige kleijige Aerde, een opene, vrije, bequaam ter Zonne geleegene, en geenzins een schaaduwachtige plaatze, al waar het noch zoo een goede Grond, veel Regens; blijven niet meer als twee jaaren in ‘t leeven; verdraagen geenderhande Vorst des Winters, en geeve, de tweede Zomer, volkoomen rijp Zaad, het welke twee Jaaren goed blijft; wordt ook niet alleen, met een wassende Maane, in Junio ofte Julio, de Grond vochtig zijnde, niet dicht gezaait, ofte zy worden lankwerpig, en blijven klein, maar indien het hol en luchtig geschiedt, blijven zy rondt, en worden grooter; ende of zy op zommige plaatzen, evenwel een weinig te dicht voortquamen, mag men haar (een Vinger dik geworden zijnde) tegen een volle Maane, in nieuws gemeste Grond, verplanten, zoo zullen zy veel heerlijker en grooter, daar naa gezien worden, doch moeten met Aerde geheel bedekt, ende het Loof een weinig, met de Voet getreeden zijn, zoo trekt te meerder krachts in de Wortel ofte Rape, vermits de Bladeren geknuest wordende [189] daardoor verswakken, ende alzoo te minder voetzaamheit van nooden hebben; moeten ook van het Onkruid wel gezuivert, ende rein gehouden worden. Zy verkrijgen haare lijflijkheit, en aangenaame zoetigheit tegen de Winter, als het koud wordt, want de vochtigheit verlaat als dan de Bladeren, en vervoegt zich naa de Wortel. Het beste Zaad wordt gewonnen van de aldergrootste, ende die verplant geworden zijn, het welke, drie daagen te vooren in Melk geweekt geweest, gezaait moet werden, zoo wordt de Vrucht daar van zoo veel te zoeter, welke met een volle Maane van November, uit de Aerde genoomen, ende in een Kelder, voor de Vorst, bewaart, (om de geheele Winter gebruikt te konnen werden) gelegt moet zijn, zoo blijft zy te langer goed. Moet ook, met een volle Maane van de Maart, wederom in dՍ Aerde (daar men Zaad gedenkt van te winnen) gezet worden. De Napus sylvestris, ofte Rapum Sylvestre, Wilde Rape, is, om voor spijze te gebruiken, geheel ondienstig, wordt daarom alleen om haar Zaads wille, waar van men Raap Olie maakt, daar toe zy genoeg bequaam is, met gezeide Maane van de Maart gezaait. Raap heet ook wel ruive of knol, in latijn Rapa of Raoum, in Hoogduits Ruben en in Frans naveau. Hiervan zijn me in haar aard en natuur onder meer andere die hier te verhalen onnodig zijn vier voornaamste soorten bekend, te weten: (Brassica rapa) Rapum rotundum, ronde raap en zo wel witte als gele. Rapa oblonga, lange raap. (Brassica napus, Nanus groep) Napus, steek raap die men ook Parijse of Franse raap noemt, die zijn klein, langwerpig, droger en zoeter dan alle andere. (Brassica napus, Napus groep) En Napus sylvestris of Rapum sylvestre, wilde raap, alle van een cultuur. Ze houden van naturen van een net bewerkte zandige, goed gemeste, vochtige of ook slijmerige kleiachtige aarde, een open, vrije en goede zonnige en geenszins een schaduwachtige plaats al is het noch zoծ goede grond, veel regen. Ze blijven niet meer dan twee jaren in het leven en zijn niet winterhard en geven de tweede zomer volkomen rijp zaad wat twee jaren goed blijft. Wordt vermeerderd door het zaad met een wassende maan van juni of juli als de grond vochtig is niet dicht te zaaien want dan worden ze langwerpig en blijven klein, maar indien het hol en ruim geschiedt blijven ze rond en worden groter. Mochten ze op sommige plaatsen wat dichter groeien mag men ze als ze een vinger dik geworden zijn tegen een volle maan in net gemeste grond verplanten, dan zullen ze veel heerlijker en groter daarna gezien worden. Doch moeten met aarde geheel bedekt en het loof een weinig met de voet getreden worden dan trekt er meer kracht in de wortel of raap omdat de bladeren gekneusd worden en [189] daardoor verzwakken en alzo minder voedsel nodig hebben. Moeten ook van het onkruid goed gezuiverd en rein gehouden worden. Ze verkrijgen hun lieflijkheid en aangename zoetheid tegen de winter als het koud wordt want de vochtigheid verlaat dan de bladeren en voegt zich naar de wortel. Het beste zaad wordt gewonnen van de allergrootste en die verplant zijn wat drie dagen te voren in melk geweekt wordt en dan gezaaid wordt want dan wordt de vrucht daarvan veel zoeter. Die vrucht wordt tegen een volle maan van november uit de aarde genomen en in een kelder voor de vorst bewaard om zo de hele winter te kunnen gebruiken waarin ze lang goed blijven. Van diegene waarvan men zaad wil winnen moeten ook met een volle maan van maart weer in de aarde geplant worden. De Napus sylvestris of Rapum sylvestre, is om voor spijs te gebruiken geheel ondienstig, wordt daarom alleen vanwege haar zaad gezaaid van maart die men gebruikt om er raapolie van te winnen.
Het CCCLXXXVII. Capittel. ZONNEDAAUW. Zynde een klein, aardig, en wonderlijk gewas, hebbende des Zomers, in het alderhelderste en heetste weder van den Dag, de meeste Daauw of vochtigheit op haar Bladeren, zoo datze daar van blinkende gezien werden, waarom zy met deze Naame alzo, ofte ook wel ZONDAAUW geheeten is. In ‘t Latijn ROSSOLIS, RORELLA, ofte DROSIUM RECENTIORUM. Ende op Hoogduitsch SONNENTAUW, ofte SINDAUW. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten kenbaar, te weeten: Rossolis folio oblongo, Zonnedaauw met een lankwerpig Blad. Folio longissimo, met een geheel lank Blad. Ende Rossolis folio rotundo, ofte Zonnedaauw met een gantsch rond Blad. Alle van een Culture. Zy beminnen, van Natuire, een gemeine, zandige, zoo wel met tweejaarige Paerdemest verzien, als ongemeste, doch luchtige, en vochte Grond, een opene, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, van ‘t Onkruid genoegzaam gezuivert, veel Waaters, blijven gemeinlijk drie Jaaren, ende niet langer, in ‘t leeven; verdraagen felle Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, geeven in de Herfst volkoomen rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van [590] April, in een Pot, niet diep, hol ende luchtig, ook met een geduirige vochtigheit verzien, gezaait moet zijn; waar door zy alleen vermeerdert moogen worden. Als men deze Planten uit het wilde haalen, ende eerst in de Hooven te cultiveren ofte oeffenen begeert, moet men haar, met een ronde klomp Aerde, uit steeken, op dat de Wortel niet gerept, noch ook haare Bladeren beschaadigt worden, ende alzoo, in een Pot, met voorgenoemde Grond gevult, voorzichtig planten, ook wel met Waater onderhouden, zoo verblijven zy eenige Jaaren goed, doch niet altijd. Zonnedauw is een aardig en wonderlijk gewas en heeft in de zomers in het allerhelderste en heeste weer van de dag de meeste dauw of vochtigheid op haar bladeren zodat ze daarvan blinken waarom ze zo heet of ook wel zondauw, in Latijn Rossolis, Rorella of Drosium recentiorum en in Hoogduits Sonnentauw of Sindauw. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Drosera intermedia) Rossolis folio oblongo, zonnedauw met een langwerpig blad. (Drosera anglica) Folio longissimo met een geheel lang blad. (Drosera rotundifolia) En Rossolis folio rotundo of zonnedauw met een gans rond blad. Alle van een cultuur. Ze beminnen van naturen een gewone zandige en zo wel met tweejarige paardenmest voorzien als ongemeste, doch luchtige en vochtige grond, een open, vrije en goede zonnige plaats die van het onkruid voldoend gezuiverd is en veel water. Ze blijven gewoonlijk drie jaren en niet langer in het leven en zijn winterhard. Geven in de herfst volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van [590] april, in een pot niet diep maar ruim en luchtig gezaaid en steeds vochtig gehouden. Als men deze planten uit het wild haalt en eerst in de hoven te cultiveren of te telen begeert moet men ze met een ronde klomp aarde uitsteken op dat de wortel niet verzet en ook de balderen niet beschadigd worden en zo in een pot met voorgenoemde grond gevuld voorzichtig planten en ook goed met water onderhouden, zo blijven ze enige jaren goed, doch niet altijd. Samenvatting. Ze kunnen vermeerderd worden door middel van wortelstek die na 3 weken knoppen vormt en wortelt. De lengte van de wortelstek is een 1,5cm tot 2,5cm, ook door zaaien en scheuren. Kweek ze in vochtige spaghnum met vochtige lucht. Vermeerdering kan geschieden door zaad, heeft zeer fijn zaad dat door de wind meegevoerd kan worden.
Het CCCLXXXVIII. Capittel. WONDERBOOM. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, wordt ook van veele MOLLEKRUID geheeten, om dat deze schoone, en zienswaerdige Plante (gelijk daar van zommige droomen) de Mollen verdrijven kan, het welke ons nochtans de daaglijksche eervarentheit geheel contrari bewijst. Op Latijn RICINUS, PALMA CHRISTI, CATAPUTIA MAJOR, ofte PENTA DACTYLON. In ‘t Hoogduitsch WUNDERBAUM, ofte KREUTZBAUM. Ende op Francois PALME DE CHRIST. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee veranderlijke soorten bekent, te weeten: Ricinus major Americanus, groote Americaansche Wonderboom. Ende Ricinus Americanus minor, ofte kleine Wonderboom uit America. Beide van een Culture. Zy beminnen een gemeine, zandige, luchtige Aerde, met een gedeelte tweejaarige Paerdemest, een weinig eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een vrije, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, taamelijk veel Vochtigheits; zijn teeder van aart, de koude dezer Landen, koele Herfstregenen, ofte geenige Vorst verdraagen moogende; Moet daarom, met een wassende Maane van April, in Potten gezaait, geenzins verplant, ook niet meer dan een, vermits de veel- en groot-heit haarder Wortelen, daar in gelaaten worden, zoo geeven zy, inzonderheit de Minor ofte Kleine, laat in de Herfst, maar de Major ofte Groote, zelden, in deze Landen, volkoomen rijp Zaad, ende versterven als dan langzaamlijk, hoewel zy, van Natuire, in America, en andere heete Landen, eenige Jaaren in ‘t leeven blijven; Hebbՠook eens, te weeten, 1659, eene binnen ճ huis op een maatige warme plaatze, daar niet als met vorstig Weder in geviert werde, bewaart, wel gedisponeert over gehouden, brengende in ‘T [591] midden des volgende Zomers, een goed, ende in alles perfect rijp Zaad: Het welke op voorgenoemde Tijd, de Aerde bevoolen wordende, eenige Jaaren daar naa achter malkanderen volgende, wederom haar volkoomen perfectie voor de Winter verkreeg, zijnde als voor half ofte meer het Climaat deze Quartieren reeds gewent. (Ricinus communis is meestal de wonderboom, de Amerikaanse is Jatropha curcas, de kleine is Jatropha manihor die nu Manihot esculenta heet) Wonderboom heet ook wel mollenkruid omdat deze mooie en bezienswaardige plant, zoals sommigen daarvan dromen, de mollen verdrijven kan wat echte ons de dagelijkse ervaring bewijst dat dit geheel tegenover gesteld is. In Latijn Ricinus, Palma Christ, Cataputia major of Penta dactylon, in Hoogduits Wunderbaum of Kreutzbaum en in Frans palme de Christi. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Ricinus major americanus, grote Amerikaanse wonderboom. En Ricinus americanus minor of kleine wonderboom uit Amerika. Beide van een cultuur. Ze beminnen een gewone zandige, luchtige aarde die, met een gedeelte tweejarige paardenmest, een weinig eenjarige kippenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een vrije, warme en goede zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is en tamelijk veel vocht. Ze zijn zacht van aard en hier niet winterhard. Moeten daarom met een wassende maan van april in potten gezaaid en niet verplant worden en ook niet meer dan een daarin laten vanwege de hoeveelheid van de wortels. Dan geven ze en vooral de Minor of kleine laat in de herfst volkomen rijp zaad, maar de Major of grote zelden en sterven dan langzaam. Hoewel ze van naturen en Amerika en andere hete landen enige jaren in het leven blijven. Heb ook eens, te weten in 1659, een binnen ճ huis op een matige warme vorstvrije plaats gezet en goed gedisponeerd over gehouden. Die bracht in het [591] midden van de volgende zomer een goed in alles perfect rijp zaad. Dat werd op genoemde tijd gezaaid die op enige volgende jaren daarna wederom hun volkomen perfectie voor de winter kregen die ongeveer voor half of meer het klimaat hier reeds gewend was.
Het CCCLXXXIX. Capittel. RHAPONTICUM. Een aardig en fraai Gewas, wordt niet alleen met deze Naame, zoo wel in ‘t Nederlandsch als Latijn, maar ook van zommige PONTICA RADIX, ofte RHABARBARUM (Hoewel zy de rechte niet en is, gelijk te vooren gezeit) genoemt; Naa de Riviere RHA, aan wiens kant deze (gelijk daar van AMMIANUS MARCELLINUS getuigt) overvloedig groeit: Welke Riviere van de Noordsche Bergen, die men MONTES HYPERBOREI heet, door Sarmatien, tot in de Caspische ofte Hircanische, van eenige de Turksche Zee genoemt, afkoomende, vloeit. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee bezondere soorten kenbaar, te weeten: Rhaponticum majus folio Heleny, groot Rhaponticum, met Bladeren van Alantwortel. Ende Rhaponticum Heleny folio minus, ofte kleine Rhaponticum, met Bladeren van Alantwortel. Beide van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, end ehet Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een vrije, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; blijven lange Jaaren in ‘t leeven; geeven, alle Zomers, in deze Gewesten, Bloemen, maar noit eenig rijp Zaad, het welke, uit heete Landen verkreegen zijnde, in een Pot, een half vingerbreed diep, met gezeide Aerde gevult, in de Maant van April, met een wassende Maane, gelegt moet werden, ende als dan opgekoomen weezende, niet voor het derde Jaar daar naa, voor dՠeerstemaal, haar Bloem ten voorschijn brengt. Zy verdraagen ook ongeerne veel koude Herfstregenen, ofte sterke Vorst, buiten blijvende; Moeten daarom, met gezeide Tijd en Maane, in Potten geplant, in October, binnen ճ huis, op een luchtige bequaame plaatze, daar niet, als met vorstig Weder, in geviert werdt, gestelt, met slechts een weinig laauw Regenwater (geduirende de geheele Winter) van booven begooten, ende niet, voor in ‘t laetste van de Maart, of begin van April (naa des Tijds gelegentheit) met een aangenaame Lucht en zoete Regen, wederom buiten gebrocht, voor koude Nachten, en veele Vochtigheits genoegzaam bewaart, ofte gedekt zijn. [592] (Rhaponticum heleniifolium en scariosum) Rhaponticum heet ook zo in het Latijn en ook Pontica radix of Rhabarbarum. Hoewel ze de echte niet is zoals tevoren gezegd is, naar de rivier Rha aan wiens kant, zoals daarvan Ammianus Marcellinus getuigt, het overvloedig groeit: Welke rivier van de Noordelijke bergen komt of vloeit die men Montes Hyperborei noemt door Samarti tot in de Kaspische of Hircanische en van enige de Turkse Zee genoemd wordt. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Rhaponticum majus folio heleny, groot Rhaponticum met bladeren van alantwortel. En Rhaponticum heleny folio minus oe kleine Rhaponticum met bladeren van alantwortel. Beide van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een vrije, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Ze blijven lange jaren in het leven en geven hier alle zomers bloemen maar nooit enig rijp zaad. Dat wordt uit hete landen gekregen en in een pot een halve cm diep gezaaid die met vermelde aarde is gevuld in april met een wassende maan. Als het opgekomen is mag het pas het derde jaar daarna voor de eerste keer bloeien. Ze zijn niet winterhard en moeten daarom met vermelde tijd en maan in potten geplant en in oktober in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met slechts weinig lauw regenwater van boven begoten en niet voor eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en veel vocht voldoende gewacht of bedekt zijn. [592] Samenvatting. Groeit het beste op zonnige en matig vochtige plaatsen. Vermeerderen door zaden of scheuren.
Het CCCLXC. Capittel. MUISDOORN. Dit klein, en steeds groen blijvende Gewas, wordt niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naam, maar ook by veele STEEKENDE PALM geheeten. Op Latijn RUSCUS, BRUSCUS, MYRTACANTA, ofte SPINA MURINA. In ‘t Hoogduitsch MAUSDORN, MUESZDORN, ofte BRUOSCH. Ende op Francois BRUSC. Zy bemint een goede, gemeine, zoo wel zandige, als andere, doch wel gemeste Grond, een warme, vrije, en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, veele vochtigheits; geeft noit, in deze Gewesten, Bloemen, veel minder eenige Vrucht, wordt hart van Natuire te zijn gekent, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, zonder schaade geduldiglijk verdraagende; blijft lange Jaaren in ‘t leeven, wordt ook alleen door haar lankzaam aanwassende Wortelen, die men in April, van dՠOuden afsnijdt, ende, met een wassende Maane, verplant, aangeteelt, ofte zooberlijk vermeenigvuldigt. (Ruscus aculeatus) Muizendoren heet ook wel stekende palm, in Latijn Ruscus, Bruscus of Spina murina, in Hoogduits Mausdorn Mueszdorn of Bruosch en in Frans brusc. Ze bemint een goede gewone en zo wel zandige als andere doch goed gemeste grond, een warme, vrije en goede zonnige plaats met veel vochtigheid. Geeft hier nooit bloemen en ook geen vruchten en is hard van naturen en winterhard. Blijft lange jaren in het leven en wordt allen sober vermeerderd door de langzaam aangroeiende wortels die men in april van de ouden afsnijdt en met een wassende maan verplant. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar, of via winterstek. Dat doe je in februari bij 12 graden in een kas of plastic tunnel.
Het CCCLXCI. Capittel. RUITE. Van een Jegelijk wel bekent. Wordt ook by Veele WYNRUIT in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn RUTA.. in ‘t Hoogduitsch RAUTE ofte WYNRAUTEN. Ende op Francois RUA DE JARDIN. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Ruta vulgaris, gemeine Ruite. Montana Lusitanica, Bergruite uit Portugaal. Ende Ruta montana tenuifolia, ofte Bergruite met teedere Bladeren. Niet alle van een Culture. Zy lieven een goede, gemeine, zandige, ongemeste, doch met een weinig Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengde Grond, een vrije, warme, luchtige, wel ter Zonne geleegene plaatze, en niet te veele vochtigheits. De Ruta vulgaris, ofte gemeine Ruite, blijft eenige Jaaren in ‘t leeven, geeft alle Zomers volkoomen Zaad, verdraagt sterke koude, ende alle andere ongeleegentheit des Tijds; Wordt ook alleen door ‘t gezeide Zaad, het welke, in een Pot, met een wassende Maane van October, of, met de zelfde Maane van de Maart, in de Grond, ruim een stroobreed diep, hol ende luchtig gezaait wordt, vermeenigvuldigt. De Ruta montana Lusitanica, ofte Portugaalsche Berg Ruite, zijnde [593] teeder van aart, ende zeer krachtig, ofte swaar van reuk, kan, in deze Landen, de koude des Winters, buiten blijvende, geenzins verdraagen; Moet daarom, in een Pot geplant, voor veele, zoo wel Zomersche, als koude Herfst-regenen gewacht, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, zonder eenig Vier, tocht ofte zijginge gestelt, maar eens met een zeer weinig Waters van onderen verzien, ende niet voor in ‘t laetste van de Maart, ofte veel liever in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en zachte Regen, wederom buiten gezet, voor Sneeuwige vochtigheit, koude Nachten, haarige of schraale Winden wel gedekt ende bewaart zijn. De Ruta montana tenuifolia, ofte Bergruite met smalle dunne Bladeren, is zeer teeder van Natuire, kan in deze Gewesten noit des Winters overgehouden werden, wat moeite daar toe aangewent wordt, mag ook niet dan alleen door haar Zaad, uit heete Quartieren gezonden, het welke, met een wassende Maane van April, niet booven een stroobreed diep, in en Pot gezaait, ende niet verplant moet zijn, wederom vernieuwt, en aangeteelt worden. (Ruit heet ook wel wijnruit, in Latijn Ruta en in Hoogduits Raute of Wynrauten en in Frans rue de jardin. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Ruta graveolens) Ruta vulgaris, gewone ruit. (Ruta patavina of chalapensis) Montana lusitanica, bergruit uit Portugal. (Ruta montana) En Ruta montana tenuifolia of bergruit met zachte bladeren. Niet alle van een cultuur. Ze houden van een goede gewone zandige ongemeste doch met weinig molm van verrotte boombladeren gemengde grond, een vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats et niet te veel vochtigheid. De Ruta vulgaris blijft enige jaren in het leven en geeft alle zomers volkomen zaad en is winterhard. Wordt vermeerderd door zaad dat in een pot met een wassende maan van oktober of met dezelfde maan van maart in de grond een mm diep ruim en luchtig gezaaid wordt. De Ruta montana lusitanica is [593] zacht van aard en zeer krachtig of zwaar van reuk en is niet winterhard. Moet daarom in een pot geplant en voor vele zo wel zomerse als koude herfstregen gewacht en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats bewaard en maar eens met een zeer weinig water van onderen voorzien en niet voor eind maart of veel liever begin april met zacht weer naar buiten brengen en voor sneeuwige vochtigheid, koude nachten, ruwe of schrale winden goed gedekt en bewaard worden. De Ruta montana tenuifolia is zeer zacht van aard en kan hier nooit overgehouden worden welke moeite men daartoe doet. Kan alleen vermeerderd worden door zaad dat uit hete gewesten wordt gezonden en met een wassende maan van april een mm diep in een pot gezaaid en niet verplant moet zijn. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar of zaaien bij 20 graden. Planten in kalkhoudende grond op beschutte en tamelijk droge, zonnige plaatsen.
Het CCCLXCII. Capittel. HARMALA uit SYRIEN. Alzoo, ende met geen andere Naame (mijns weetens) in ‘t Nederlandsch van jemant genoemt. Wordt op latijn geheeten HARMALA SYRIACA: Schijnende een medesoorten van Wijnruit te zijn. Zy bemint een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest verzien, een opene, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; vergaat niet haast, maar blijft lange Jaaren in ‘t leeven; geeft, in deze koude Landen, met goede Zomers, Bloemen, maar geen volkoomen Zaad; is teeder van aart, veele koude Herfstregenen, ofte vorstig Weder geenzins verdraagen moogende: Moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot, zoo wel gezaait zijn als geplant, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige, geheel, ende ook maatig warme plaatze gezet, met weinig laauw Regenwater (geduirende de Winter) van onderen, in een Panne verzien, ende niet voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en zachte Regen, wederom buiten gestelt, ook voor veele vochtigheits, als koude Nachten wel gedekt, ende bewaart zijn. [594] (Peganum harmala) Harmala uit Syri heet in het Latijn Harmala syriaca en schijnt een medesoort van ruit te zijn. Ze bemint een goede gewone zandige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest voorzien is, een open, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Vergaat niet snel maar blijft lange jaren in het leven. Geeft hier met goede zomers bloemen maar geen volkomen zaad. Is zacht van aard en niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot gezaaid en geplant en begin oktober in een luchtige en geheel en ook matig warme plaats gezet en met weinig lauw regenwater gedurende de winter van onderen in een pan onderhouden en niet voor begin april met zacht weer naar buiten brengen en voor veel vochtigheid als koude nachten goed gedekt en bewaard zijn. [594] Samenvatting. Groeit gemakkelijk in lichte grondsoort en op droge en zonnige plaatsen, in de winter wat bedekken. Vermeerderen door zaaien, scheuren en stekken.
Het CCCLCCIII. Capittel. SERPENTSTONGE. Op Nederlandsch alzoo genoemt, dewijle de Bladeren de gedaante van een Slange Tongen niet quaalijk vertoonen. In ‘t Latijn SAGITTA, SAGITTALIS, LINGUA SERPENTIS, ofte SERPENTARIA AQUATICA. Op Hoogduitsch PFEILKRAUT. Ende in ‘T Francois QUEVE dՠARONDELLE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee verscheidene soorten kenbaar geworden, te weeten: Sagitta major aquatica, groote Serpents Tonge. Ende Sagitta aquatica minor, ofte kleine Serpents Tonge, beide van een Culture. Zy groeijen, van Natuire, niet dan in loopende of stil staande Wateren, ende geenzins op een andere of drooge plaatze; Waarom zy in de Hooven quaalijk geeffent konnen werden, ten zy men een Gracht ofte Sloot in de zelfde graave, daar menze met een wassende Maane van April of May, in de grond van dien Plante, ende met Water vulle, verkrijgen een volkoomene perfectie, worden ook, door sterke Vorst, niet licht beschaadigt, ende, verliezen, tegen de Winter , haare Bladeren, die in ‘t laetste van de May, wederom ten voorschijn koomende gezien worden. Sagittaria latifolia en sagittifolia) Serpentstong heet zo omdat de bladeren wat op een slangentong lijken, in Latijn Sagitta, Sagittalis, Lingua serpentis of Serpentaria aquatica, in Hoogduits Pfeilkraut en in Frans queve dՠarondelle. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Sagitta major aquatica, grote serpentstong. En Sagitta aquatica minor of kleine serpentstong, beide van een cultuur. Ze groeien van naturen alleen in lopende of stil staande wateren en geenszins op een andere of droge plaatsen. Waarom ze in de hoven moeilijk geteeld kunnen worden tenzij men een gracht of sloot daarin graaft waarin men ze met een wassende maan van april of mei op de bodem van die plant en met water vult dan krijgen ze een volkomen perfectie en worden door sterke vorst ook niet beschadigd. Ze verliezen tegen de winter de bladeren die eind mei weer tevoorschijn komen. Samenvatting. Planten in 10-40cm diep water. Vermeerderen door in het voorjaar te scheuren, jonge knolletjes of zaaien onder een laagje water van 1cm bij 22 graden.
Het CCCLXCIV. Capittel. SAVIE. Alle ende een jegelijk wel bekent, wordt niet alleen met deze Naame, maar ook in ‘t Nederlandsch van veele SELVE of SALIE genoemt. Op Latijn SALVIA. In ‘t Hoogduitsch SALBEY. Ende op Francois SAUGE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, verscheidene aardige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten; Salvia latifolia maxima flore purpureo, aldergrootste Savie met breede Bladeren, ende een purpere Bloem. Angustifolia auriculata, smal gebladerde Savie met ooren. Angustifolioa Nobilis flore albo, eedele smal gebladerde Savie, met een witte Bloem. Maculosa minor, kleine bonte Savie, met wit en groen schoon gemarmerde Bladeren, welke wittigheit alle Jaaren, in ‘t laetste van Junius, ofte begin van Julius vergaat, ende het volgende Voorjaar in de Maart, in voorige staat zich tՠelkens wederom laat zien. Altera minor maculosa, tweede kleine soorte met bonte Bladeren. Marmorea, [395] met zuiver wit als fijn gemarmerde Bladeren. Marmorea altera, tweede soorte met spijr witte grof gemarmerde Bladeren. Lutea variegata, met schoone geele plekken verciert. Salvia Cretica, Savie uit Candin, Salvia agrestis, Wilde Savie. Ende meer andere. Meest alle van een Culture. Zy lieven ook alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met oude Koeije- en Paerde- mest genoegzaam verzien, een vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, liever veel Waters, als eenige droogte., hoewel zy de zelfde niet alleen, (de Tijd zulks mede brengende) maar ook felle Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters geduldig verdraagen; bloeijen alle Zomers, ende geeven de meeste Tijd volkoomen rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van April, niet diep, maar hol ende luchtig, in dՠAerde gelegt wordt, waar door zy zoo wel, als door haare diep ingezette, ofte in de grond geboogene, ende haastig wortelschietende Takskens, ook de zelfde, met een volle Maane van April, ofte May, eer zy noch aan ‘t Bloemschieten geraaken, afgesneeden, op een schaduwachtige plaatze ingesteeken, ende dikwils (om bequaamer te wortelen) met Waater begooten zijnde, welke men niet in May, gelijk daar veele doen, maar in de Maart, met een wassende Maane, op neemt, en verplant, zoo beklijven zy zonder faute, die anders, door de droogte van de May, dikwils vergaan, gelijk ons het zelfde de daagelijksche eervarentheit genoegzaam leert. De Salvia angustifolia nobilis flore albo, ofte eedele smalgebladerde Savie, met een witte Bloem, valt van aart teederder dan dՍ andere, waarom zy door de Vorst lichtelijk weg genoomen wordt; is derhalven goed, dat men van de zelfde eenige, tegen de Winter, in een Pot zet, ende des Winters binnen ճ huis, met maatige Vochtigheit verzien, bewaare. Daar en booven, is het niet ongerijmpt, dat men een Plante ofte twee Wijnruite, omtrent de Savie stelle, om dat de Padden, en meer andere vergiftige Creatuiren, haar krachtige reuk ongeerne verdraagen, die anders geerne (daar zy in ongeeffende plaatzen gevonden worden) onder de zelfde schuilen, ende haar verblijf plaatze neemen, waar door zy een quaadaardigheit, aan zich te neemen koomt, jaa te mets geheel vergift werdt, zoo dat iemant, daar van gebruikende, in groot perijkel, van ‘t leeven te verliezen, geraaken zoude. Savie heet ook wel selve of salie, in Latijn Salvia en in Hoogduits Salbey, in Frans sauge. Hiervan zijn me in haar aard en natuur verschillende aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Salvia officinalis var.major) Salvia latifolia maxima flore purpureo, allergrootste salie met brede bladeren en een purperen bloem. (Salvia officinalis en vormen) Angustifolia auriculata, smal gebladerde salie met oren. Angustifolioa nobilis flore albo, edele smal gebladerde salie met een witte bloem. Maculosa minor, kleine bonte salie met witte en groen mooi gemarmerde bladeren welke witheid alle jaren eind juni of begin van juli vergaat en het volgende voorjaar in maart weer zich in de vorige staat laat zien. Altera minor maculosa, tweede kleine soort met bonte bladeren. Marmorea, [395] met zuiver wit als fijn gemarmerde bladeren. Marmorea altera, tweede soort met spierwitte grof gemarmerde bladeren. Lutea variegata met mooie gele plekken versierd. (Salvia cretica) Salvia cretica, salie uit Kreta. (Salvia pratensis) Salvia agrestis, wilde salie. En meer andere. Meest alle van een cultuur. Ze houden ook alle van een goede gewone zandige aarde die met oude koeien- en paardenmest voldoende voorzien is, een vrije en goede zonnige plaats en liever veel water dan enige droogte hoewel ze die als de tijd at meebrengt doe verdragen, zijn winterhard. Bloeien alle zomers en geven de meeste tijd volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april niet diep en ruim gezaaid wordt. Ook worden ze vermeerderd door de diep ingezette of in de grond gebogen en snel wortelende takjes die met een volle maan van april of mei voordat ze bloeien er afgesneden en in een schaduwachtige plaats gestoken en vaak met water begoten worden zodat ze beter wortelen. Dat moet men niet in mei, zoals velen doen, maar in maart met een wassende maan er af halen en verplanten, dan slaan ze zonder fouten aan die anders door de droogte van mei vaak vergaan zoals ons de dagelijkse ervaring voldoende leert. ,De Salvia angustifolia nobilis flore albo is zachter dan de anderen van aard waarom ze gemakkelijk bevriest. Het is daarom goed dat men daarvan enige tegen de winter in een pot zet en in de winter in huis zet en met matige vochtigheid voorziet. Daarboven is het niet ongerijmd dat men een paar planten van wijnruit omtrent de salie plaatst omdat de padden en meer andere vergiftige creaturen hun krachtige reuk niet graag verdragen die anders graag, waar ze in kwekerijen gevonden worden, onder die schuilen en hun verblijfplaats nemen waardoor ze een kwaadaardigheid tot zich nemen, ja af en toe geheel giftig worden zodat iemand die daarvan gebruikt in grote moeilijkheden van het leven te verliezen raken zou. Samenvatting. Ze houden van volle zon en zelfs van droogte. Neem een zijscheut in juli met drie bladparen, verwijder het onderste bladpaar. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Het meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Zaaien bij 20 graden of in het voorjaar scheuren.
Het CCCLXCV. Capittel. SANIKEL. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn geheeten SANICULA ofte DIAPENSIA. In ‘t Hoogduitsch SANIKEL. Ende op Francois SANICLE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee [596] bezondere soorten bekent, te weeten: Sanicula officinarum, ofte Sanikel in dՠApoteken gebruiklijk. Ende Sanicula guttata, gesprenkelde Sanikel, zijnde rond van Bladeren en altijd groen. Beide van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest genoegzaam verzien, liever een donkere of schaaduwachtige, als een opene vrije plaatze, veel Waters; Vergaan niet haast, maar blijven lange Jaaren in ‘t leeven; geeven, met goede Zomers, volkoomen rijp Zaad, verdraagen, buiten staande, felle koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, zonder schaade: worden ook niet alleen, door Zaad, het welke, met een wassende Maane van April, in een donkere plaatze, ofte Pot, dikwils met Water begooten, niet boven een stroobreed diep, gezaait moet zijn, als door haar aangewassene jonge Looten, gemeinlijk van zelver Wortelen verkrijgende, die men, op de zelfde Tijd van dՠOuden neemt en verplant, aangeteelt. (Sanicula europaea, Cortusa matthioli) Sanikel heet in het Latijn Sanicula of Diapensia, in Hoogduits Sanikel en in Frans sanicle. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee [596] bijzondere soorten bekend, te weten: Sanicula officinarum of Sanikel die in de apotheken gebruikt wordt. En Sanicula guttata, gesprenkelde sanikel, is rond van bladeren en altijd groen. Beide van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde die met tweejarige paardenmest voldoende voorzien is, liever een donkere of schaduwachtige dan een open vrije plaats en veel water. Ze vergaan niet snel maar blijven lange jaren in het leven. Geven met goede zomers volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Ze worden vermeerderd door de zaad dat met een wassende maan van april in een donkere plaats of pot en dikwijls met water begoten een paar mm diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge loten die gewoonlijk vanzelf wortelen en die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar. Bewaar het zaad een 6 weken bij –2 en zaai bij 10 graden.
Het CCCXCVI. Capittel. KUNNEKEN. Niet allen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van veele SATUREIE ofte KOELE genoemt. Op Latijn SATUREIA of CUNILA. In ‘t Hoogduitsch GARTEN ISOPE, SWIBEL ISOPE, KUNELL ofte SATUREY. Ende op Francois SAVORIE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Satureia hortensis annua, Hof ofte gemein Kunneke alle Jaaren vergaande. Satureia perennis, overblijvende, ofte eenige Jaaren duirende Satureie, die ook Thymbra legitima, ofte oprecht Thymbra genoemt is. Ende Satureia of Thymbra montana Lusitanica, Portugaalsche Berg Kunneke. Niet alle van een Culture. Zy lieven een goede, gemeine, doch liever een zandige, zoo wel met een weinig tweejaarige Paerdemest, als geenige vettigheit verziene Grond, een opene, warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters, ende ook maatige vochtigheit. De Satureia annua, ofte gemein Kunneke, blijft des Winters niet over, geeft in de Herfst volkoomen rijp Zaad, ende versterft als dan: moet daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane, van April ofte Maart, niet booven een stroobreed diep, wederom door het zelfde aangeteelt, ende vernieuwt zijn, koomt ook dikwils, door het gevallene Zaad, van zelver voort, daar zy eens gestaan heeft. De Satureia perennis, langduirende Satureia, ofte Thymbria legitima, oprechte Kunneke, geeft, in deze Gewesten, zelden, ten zy met zeer warme en drooge Zomers, eenig Zaad, blijft altijd groen, verdraagt [597] sterke koude, ende andere ongelegentheit des Winters zonder schaade, wordt, om het derde Jaar, met een wassende Maane van de Maart, opgenoomen, en tot booven aan de Toppen, in nieuws omgesmeetene, en gemeste Aerde gezet, zoo schieten alle de Takskens Wortelen, die men daar naa afneemen, ende op gezeide Tijd zeer vermeerderen mag. De Satureia montana Lusianica, ofte Berg Saturei uit Portugaal, vergaat ook niet haastig, maar blijft lange jaaren in ‘t leeven; vriest, om haar teederheits wille, in koude Tijden, dikmaals dood: moet daarom, alstijd een weinig van de zelfde in een Pot gezet, ende des Winters binnen ճ huis, met niet veel Vochtigheits verzien, ook niet voor in ‘t begin van April, met een zachte Regen, wederom buiten gebrocht, ende voor koude Nachten, of haarige Winden gewacht zijn; Geeft, hier te Lande, noit rijp Zaad, wordt niet te min, door haar Takskens, op voorgenoemde maniere gehanteert, vermeerdert gemaakt. Kunneken heet ook wel satureie of koele, in Latijn Saturei of Cunila, in Hoogduits Garten Isope, Swibel Isope, Kunell of Saturey en in Frans savorie. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Satureja hortensis) Satureia hortensis annua, hof of gewone bonenkruid die alle jaren vergaat. (Satureja thymbra) Satureia perennis, overblijvende of enige jaren durende Satureja die ook Thymbra legitima of echte Thymbra genoemd is. (Satureja montana) En Satureia of Thymbra montana lusitanica, Portugese berg kunneke. Niet alle van een cultuur. Ze houden van een goede gewone doch liever een zandige en zo wel met een weinig tweejarige paardenmest als geen mest voorziene grond, een open, warme en goede zonnige plaats met veel water en ook matige vochtigheid. De Satureia annua geeft in de herfst volkomen rijp zaad en sterft. Moet daarom alle voorjaren met een wassende maan van april of maart een mm diep gezaaid worden en zaait zichzelf ook vaak uit waar ze eens gestaan heeft. De Satureia perennis geef hier zelden tenzij met zeer warme en droge zomers enig zaad. Blijft altijd groen en is winterhard. [597] Wordt om het derde jaar met een wassende maan van maar topgenomen en tot boven de toppen en net bewerkte en gemeste aarde gezet, dan schieten de takken wortels die men er daarna af nemen kan op vermelde tijd. De Satureia montana lusianica vergaat ook niet snel, maar blijft lange jaren in het leven en vriest vanwege haar zachtheid in koude tijden vaak dood. Daarom moet er altijd een paar van in een pot gezet en in de winter in huis en met weinig vochtigheid voorzien bewaard worden die niet voor begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten of ruwe winden gewacht zijn. Geeft hier nooit rijp zaad, wordt niettemin door haar takjes op voor genoemde manier vermeerderd. Samenvatting. Planten in zandige grond op droge en tamelijk zonnige plaatsen. Zaaien in januari/maart bij 15 graden. Zomerstek in augustus/september zonder groeistof, scheuren.
Het CCCXCVII. Capittel. STEENBREEK. Op Nederlandsch alzoo genoemt, wordt in ‘t Latijn geheeten SAXIFRAGIA. Op Hoogduitsch STEINBRECH. Ende in ‘t Francois SAXIFRAGO. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie veranderlijke soorten bekent, te weeten: Saxifragia alba, witte Steenbreek. Saxifragia aurea, goude Steenbreek. Ende Saxifragia Antiquorum, ofte Steenbreek der Ouden. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige, zoo wel gemeste, als ongemeste, ende met een goed gedeelte klein geklopte roode steen doormengde Aerde, een opene, vrije Lucht, ende ook een schaaduwachtige plaatze, veel Waters; geeven dikwils, met goede Jaaren, volkoomen Zaad, inzonderheit het goude Steenbreek; verdraagen alle ongeleegentheit des Winters zonder schaade; worden ook zoo wel door Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart, op een schaaduwachtige plaatze, niet diep, de Aerde bevoolen moet zijn, als door haar aangegroeide jonge Wortelkens, die men, op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt, ende verplant, bequaamlijk vermeerdert. Het Saxifraga Antiquorum, ofte Steenbreek der Ouden, is teeder van aart, in deze koude Gewesten niet, ofte zelden over blijvende: Moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot, niet booven een stroobreed diep, gezaait, in Zomer Tijden, met maatige vochtigheit verzien, op een vrije, luchtige, en wel geleegene plaatze gestelt, voor koude Herfstregenen, wel gewacht, in October [598] binnen ճ huis, op een luchtige, doch geen warme plaatze gezet, met slechts een weinig laauw Regenwatersche vochtigheit (geduirende deze Tijd) onderhouden, ende niet voor in de Maart, met een aangenaame Lucht en Regen, wederom buiten gebrocht, voor veel Vochtigheits, koude Nachten, haarige Winden wel gewacht en gedekt zijn: Vergaat ook niet haast, blijft altijdt groen, ende eenige Jaaren in ‘t leeven: Geeft, met heete Zomers, volkoomen rijp Zaad, het welke, op voor genoemde Tijd, de Aerde bevoolen moet zijn, waar door zy alleen vermeerdert werdt. Steenbreek heet in het Latijn Saxifragia, in Hoogduits Steinbrech en in Frans saxifrago. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie veranderlijke soorten bekend, te weten: (Saxifraga granulata) Saxifragia alba, witte Steenbreek. (Chrysosplenium alternifolium) Saxifragia aurea, gouden steenbreek. (Silene saxifraga) En Saxifragia antiquorum of steenbreek der ouden. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige en zo wel gemeste als ongemeste en met een goed gedeelte klein geklopte rode steen doormengde aarde, een open, vrije lucht en ook een schaduwachtige plaats met veel water. Ze geven vaak met goede jaren volkomen zaad en vooral het gouden steenbreek. Ze zijn winterhard. Worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van maart in een schaduwachtige plaats niet diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge worteltjes die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Het Saxifraga antiquorum is zacht van aard en blijft hier zelden over. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot een mm diep gezaaid en in de zomer met matige vochtigheid voorzien en op een vrije, luchtige en goed gelegen plaats gesteld worden en, voor koude herfstregen goed gewacht In oktober [598] in een luchtige vorstvrije plaats brengen en met slechts een weinig lauw regenwater onderhouden en niet voor maart met zacht weer naar buiten brengen en voor veel vocht, koude nachten en ruwe winden goed gewacht en gedekt zijn. Vergaat ook niet snel, blijft altijd groen en enige jaren in het leven. Geeft met hete zomers volkomen rijp zaad wat op voor genoemde tijd gezaaid wordt. Samenvatting. Gedeeltelijk wat schaduw geven in de zomer is een voorwaarde voor de meeste soorten van Saxifraga om te overleven. De meerjarige kunnen gemakkelijk vermeerderd worden door middel van de wortelstokken waaruit nieuwe kleine en rozetten groeien. Vermeerderen door scheuren in april/juni. Stekken kan van juli tot oktober met geen of 0.5ibz. zaaien door het zaad eerst 6 weken –2 te geven en dan zaaien bij een 18 graden. De tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug, in een zaaisel zijn geen twee planten aan elkaar gelijk.
Het CCCXCVIII. Capittel. SCABIOSE. Met geen andere Naame (mijns weetens) dan deze in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn SCABIOSA. In ‘t Hoogduitsch APOSTENKRAUT, GRINDTKRAUT, ofte SCABIOSE. Ende op Francois gelijk in ‘t Latijn SCABIOSA. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veele schoone veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Scabiosa major vulgaris, gemeine groote Scabiose. Major Hispanica, groote Spaansche Scabiose. Hircina, Bok Scabiose. Alpina, Berg Scabiose. Petrea tenuifolia, smal gebladerde Scabiose, op Berg ofte Steenachtige plaatzen groeijende. Petrea Lusitanica, Portugaalsche Scabiose op Steenachtige plaatzen voort koomende. Globosa foliis integris, Scabiose met ongesneedene Bladeren en rond geknopte Bloemen. Indica flore purpureo, Indiaansche Scabiose met een purpere Bloem. Indica flore purpureo & albo variegato, Indiaansche Scabiose met een purper- en wit-bonte Bloem. Indica flore rubro, Indiaansche Scabiose met een roode Bloem. Indica flore rubru & albo variegato, Indiaansche Scabiosa met een rood- en wir-bonte Bloem. Indica prolifera, Indiaansche Scabiose met Bloem uit Bloem. Indica prolifera in flore prolifero, Indiaansche Scabiose met een dubbelde Bloem uit Bloem, te weeten, uit de eerste Bloem zijnde de grootste, in ‘t ronde terzijden vier, vijf, en ook somtijds zes Bloemen, kleinder dan de zelfde koomende, uit de welke een jegelijk in ‘t bezonder wederom twee, ende ook drie noch kleinder ten voorschijn gebrocht worden, het welke een schoon gezicht vertoont, doch niet alle Jaaren eeven gelijk gezien werdt. Angustifolia pratensis hirsuta, Scabiose met smalle ruige Bladeren op grassige Velden groeijende. Ende meer andere. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest maatig verzien, een vrije, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel Waaters, en blijven eenige jaaren in ‘t leeven, te weeten: [599] Scabiosa major vulgaris, groote gemeine Scabiose. Ende Petrea tenuifolia, ofte Scabiose met smalle Bladeren, op Steenachtige plaatzen groeijende; Verdraagen sterke koude des Winters, veel Regens, ende geeven de meeste Tijd volkoomen Zaad, het welke met een wassende Maane van April, de Aerde, niet diep, vertrouwt moet zijn, waar door zy alleen vermeerdert werden. De Scabiosa Alpina Berg Scabiose. Hircina, Bok Scabiose. Globosa foliis integris, Scabiose met ongesneedene Bladeren en ronde Bloemen. Angustifolia pratensis hirsuta, Scabiose met smalle ruige Bladeren, op grasvelden voort koomende. Ende Scabiosa Indica, ofte Indiaansche Scabiose, met alle haar mede soorten: Blijven niet langer als twee Zomers in ‘t leeven; zijn teeder van aart, veel koude Herfstregen, noch felle Vorst verdraagen moogende; moeten daarom, met een wassende Maane van April of May, in Potten gezaait of geplant, in t begin of in ‘t laetste van October (naa des Tijds geleegentheit) binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gezet, daar moet, zoo het geschieden kan, ofte alleen met vorstig Weder, ende ook niet lange, in geviert wordt, vermits zy de zelfde slimmer als Vorst verdraagen moogen; met zeer weinige Vochtigheits onderhouden, in Tijds wederom de Lucht genieten, ook zomtijds, met goed Weedr by Dage, buiten gestelt, des Nachts wederom in gebrocht, ende in ‘t begin van April geheel buiten gelaaten, doch voor koude Nachten, haarige en schraale Winden wel gewacht ende gedekt zijn: Geven als dan de tweede Zomer rijp Zaad, het welke te mets in warme Jaaren, van het Indiaansche Scabiose, vroeg op koomende, de eerste Zomer in de Herfst geschiedt, ende versterven als dan. Wil jemandt van de Indiaansche Scabiose met Bloem uit Bloem alle wederom zien, die winne het Zaad van de zelfde alleen, zaait het als gezegt, ende hy zal daar uit zoodaanige op ‘t nieuw verkrijgen. De Scabiosa major Hispanica, groote Spaansche Scabiose. Ende Petrea Lusitanica, ofte Portugaalsche Scabiose op steenachtige plaatzen wassende, worden niet zoo oud, maar blijven slechts een Zomer in weezen, worden, met voorgezeide Maane, in Potten gezaait, ende niet meer als twee daar in gelaaten; geeven niet, als met goede Jaaren, voor de Winter, rijp Zaad, in deze gewesten, en vergaan van zelver, hoewel ik de groote Spaansche Scabiose, laat op gekoomen zijnde, des Winters over gehouden hebbe, binnen ճ huis luchtig altijdt gestelt, ende voor de warmte des Viers wel gewacht weezende. [600] Scabiose heet in het Latijn Scabiosa, in Hoogduits Apostenkraut, Grindtkraut of Scabiose en in Frans net zoals in het Latijn Scabiosa. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele mooie veranderlijke soorten bekend, te weten: (Knautia arvensis) Scabiosa major vulgaris, gewone grote Scabiosa. (Scabiosa stellata) Major hispanica, grote Spaanse Scabiosa. Hircina, bok Scabiosa. (Scabiosa alpina)Alpina, berg Scabiosa. (Scabiosa gramuntia) Petrea tenuifolia, smal gebladerde Scabiosa die op berg of steenachtige plaatsen groeit. (Scabiosa lusitanica) Petrea lusitanica, Portugese Scabiosa die op steenachtige plaatsen voortkomt. (Scabiosa integrifolia) Globosa foliis integris, Scabiosa met ongesneden bladeren en rond geknopte bloemen. (Scabiosa atropurpurea) Indica flore purpureo, Indiaanse Scabiosa met een purperen bloem. Indica flore purpureo & albo variegato, Indiaanse Scabiosa met een purper- en wit bonte bloem. Indica flore rubro, Indiaanse Scabiosa met een rode bloem. Indica flore rubru & albo variegato, Indiaanse Scabiosa met een rood- en wit bonte Bloem. Indica prolifera, Indiaansche Scabiose met Bloem uit Bloem. Indica prolifera in flore prolifero, Indiaanse Scabiosa met een dubbele bloem uit bloem, te weten uit de eerste bloem die de grootste is komen in het ronde terzijde vier, vijf en ook soms zes bloemen voort die kleiner zijn en die elk apart weer twee en ook drie nog kleinere bloemen tevoorschijn brengen wat een mooi gezicht is maar alle jaren niet even gelijk is. Angustifolia pratensis hirsuta, Scabiosa met smalle ruige bladeren of op grasachtige velden groeit. En meer andere. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde die met tweejarige paardenmest matig voorzien is, een vrije, warme en goede zonnige plaats met tamelijk veel water en blijven enige jaren in het leven, te weten: [599] Scabiosa major vulgaris en Petrea tenuifolia zijn winterhard en geven meest volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april niet diep gezaaid. De Scabiosa alpina, Hircina, Globosa foliis integris, Angustifolia pratensis hirsuta en Scabiosa indica met alle haar mede soorten zijn tweejarig en zijn zacht van aard en niet winterhard. Moeten daarom met een wassende maan van april in potten gezaaid of geplant en begin of eind oktober, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met zeer weinige vochtigheid onderhouden en op tijd afharden en begin april naar buiten brengen en voor koude nachten, ruwe en schrale winden goed opletten en bedekken. Geven dan de tweede zomer rijp zaad wat af en toe met warme jaren van de Indiaanse Scabiosa die vroeg opkomt de eerste zomer in de herfst al geschiedt en sterft dan. Wil iemand van de Indiaanse Scabiosa met bloem uit bloem alle wederom zien die wint het zaad er van en zaait het als gezegd en hij zal daar uit zodanige opnieuw krijgen. De Scabiosa major hispanica en Petrea lusitanica worden niet zo oud en zijn eenjarig. Ze worden met genoemde maan in potten gezaaid waarin er niet meer dan twee in blijven en geven hier alleen met goede jaren voor de winter rijp zaad en vergaan hoewel ik van de grote Spaanse Scabiosa die laat opkwam in de winter overgehouden heb die luchtig in een vorstvrije plaats was gehouden. [600] Samenvatting. Planten in niet te droge en zonnige tot half beschaduwde plaatsen. Vermeerderen door scheuren in maart, mei of augustus/september. S. caucasica in januari/maart zaaien bij 20-22 graden. De rest zaaien bij 5 graden De tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug.
Het CCCLXCIX. Capittel. DUIVELSBEETE. Zyn een medesoorte van SCABIOSA, wordt in ‘t Nederlandsch met deze Naame, ende geen ander (mijns weetens) van iemandt genoemt. Op Latijn MORSUS DIABOLI, ofte SUCCISA. In ‘t Hoogduitsch TEUFFELS ABBEIS. Ende op Francois MORS DE DIABLE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Morsus Diabolis flore albo, Duivels Beete met een witte Bloem. Ende Succisa flore cϲuleo, ofte Duivels Beete met een blaauwe Bloem. Beide van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, zoo wel gemeste, als ongemeste Grond, een vrije, en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheits, verdraagen felle koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters zonder schaade; blijven zelden langer als vier Jaaren in ‘t leeven, en geeven, in de Herfst; dikwils volkoomen rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart of April (naa des Tijds geleegentheit) niet diep, de in dՍ Aerde gelegt wordt, koomt ook door het nergevallene genoegzaam van zelver voort, ende geeft, de tweede Zomer, haar eerste Bloem, waar door zy alleen vermeenigvuldigt moogen werden. (Succisa pratensis) Duivelsbeet is een medesoort van Scabiosa en heet in het Latijn Morsus diaboli of Succisa, in Hoogduits Teuffels Abbeis en in Frans mors de diable. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Morsus diabolis flore albo, duivelsbeet met een witte bloem. En Succisa flore coeruleo of duivelsbeet met een blauwe bloem. Beide van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en zo wel gemeste als ongemeste grond, een vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Zijn winterhard en blijven dezelfde meer dan vier jaren in het leven en geven tegen de herfst vaak volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april, afhankelijk van het weer, in de aarde gezaaid en zaait zichzelf ook goed uit. Geeft de tweede zomer de eerste bloemen. Samenvatting. Planten in goede grond op tamelijk vochtige, zonnige tot half beschaduwde plaatsen. Zaad 3 weken bewaren bij 20 graden, dan 6 weken bij –2 en zaaien bij 7 graden.
Het CCCC. Capittel. SCAMMONIE. Een eedel en deugzaam Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Ende op Latijn SCAMMONEA ofte SCAMMONIUM. Wiens Zap in een QUEEAPPEL, met de slijmrigheit van PSYLLIUM ofte VLOOKRUID, daar by doende een weinig MASTIX, gekookt, DIAGRIDIUM genoemt wordt; zijnde een treflijk purgeerend Medicament, by veele wel bekent. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee verscheidene soorten kenbaar geworden, te weeten: Scammonea vera Syria, oprechte Scammonie uit Syrin. Ende Scammonea Monspeliaca, of Scammonie van Mompeliers. Beide van een ende de zelfde Culture. Zy lieven, van Natuire, een goede, gemeine, zandige Aerde, met het Mol der van binnen verdurwene Boomen, ofte, in plaatze van dien, het Mol der verrotte Bladeren van Boomen, ende geenige vettigheit vermengt, een wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude [601] Ooste- en Noorde-winde beschut, maatige, en voor al niet te veel Vochtigheits, en blijven lange Jaaren in ‘t leeven. De Scammonea vera Syria, ofte oprechte Scammonie uit Syrin, geeft, in deze koude Gewesten, noch Bloem, noch Zaad, wordt zeer teeder van Natuire te zijn gekent; moet daarom, door Zaad, uit Syrin, of andere heete Landen, gezonden, in een Pot, met een wassende Maane van de May, niet booven een stroobreed diep, zoo wel gezaait als geplant zijn, ook niet meer als een (dewijle zy een dikke Wortel maakt) in de zelfde gelaaten zijn, zich op de maniere van een Convolvulus of Winde, om een Stok daar by gestelt windende; moet voor Rijp, Vorst, en koude Herftregenen naauw gewacht werden, vermits zy daar door lichtelijk verrot, in ‘t laetste van September, ofte begin van October (naa het Saisoen goed is) binnen ճ huis, op een luchtige, en altijd warme plaatze, gebrogt, met weinig ofte geenige Vochtigheit, maar door de geheele Winter (in de welke zy alle Bladeren verliest) gehouden, en niet, voor ten halven van April, met een zoete Lucht, en aangenaame Regen, die haar Bladeren doet wederom vernieuwen, buiten gestelt, voor veel Regens, koude Nachten, schraale Winden, wel gewacht ende voorzichtig gedekt zijn. Wordt ook niet, dan alleen door ‘t gezeide Zaad vermeerdert. De Scammonea Monspeliaca, of Scammonie van Mompeliers, verkrijgt geenzins zoo een swaare Wortel, schiet uit de zelfde zomtijds Zijdscheuten, waar door zy haar, by geleegentheit, in April, met een wassende Maane, afgesneeeden, ende in gezeide Aerde eens Pots gezet zijnde, zooberlijk laat vermeerderen; Moet ook zoo wel, des Zomers, voor veel Regens, gelijk des Winters bewaart, ende in Tijds binnen ճ huis, op genoemde plaatze gestelt, en wederom uit gebrocht zijn. Zy geeft, alle Zomers, eenige Jaaren oud weezende, Bloemen, maar noit eenig Zaad, laat ook des Winters daar Bladeren vallen, ende verkrijgt nieuwen tegen de May wederom, die zich met haar Steelen om een stok draaijen en opwaarts klimmen. (Convolvulus scammonia, Cynanchum acutum) Scammonie heet in het latijn Scammonea of Scammonium. Het sap ervan wordt in een kweeappel met de slijmerigheid van Psyllium of vlokruid gedaan waarbij nog waar Mastiek bij gedaan wordt gekookt en dan wordt het diagridium genoemd wat een voortreffelijke purgerend medicament is die bij velen goed bekend is. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Scammonea vera syria, echte Scammonie uit Syri. En Scammonea monspeliaca, of Scammonie van Montpellier. Beide van dezelfde cultuur. Ze houden van naturen van een goede gewone zandige aarde die met de molm van binnen bedorven bomen of in plaats van die de molm van verrotte boombladeren en geen mest gemengd is, een goede zonnige plaats die voor alle koude [601] Oosten- en Noordenwinde beschut is, matige en voor al niet te veel vochtigheid en blijven lange jaren in het leven. De Scammonea vera syria geeft hier noch bloem, noch zaad en is zacht van natuur. Moet daarom door zaad dat uit Syri of andere hete landen wordt gezonden in een pot met een wassende maan van mei een paar mm diep gezaaid en geplant worden. Ook niet meer dan een daarin laten, omdat ze een dikke wortel maakt, op de manier van een Convolvulus of winde die zich om een stok die daarbij staat zich windt. Moet voor nachtvorst, vorst en koude herfstregen nauw gewacht worden omdat ze daardoor gemakkelijk verrot. Eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, in een luchtige en warme plaats brengen en met weinig of geen vochtigheid houden en niet voor half april met zacht weer, die de bladeren vernieuwt die ze in de winter kwijt geraakt was, naar buiten brengen en voor veel koude regen, koude nachten en schrale winden goed gewacht en voorzichtig bedekken. Wordt alleen door vermelde zaad vermeerderd. De Scammonea monspeliaca krijgt helemaal niet zoՠn zware wortel en schiet daaruit soms zijscheuten. Die worden bij gelegenheid in april met een wassende maan afgesneden en in vermelde aarde in een pot gezet en zo sober vermeerderd. Moet ook zo wel in de zomer voor veel regen en ook zo in de winter bewaard en op tijd in huis in genoemde warme plaats bewaard en naar buiten gebracht worden. Ze geeft alle zomers als ze enige jaren oud is bloemen maar nooit enig zaad. Laat ook in de winter de bladeren vallen en krijgt nieuwe tegen met die zich wederom met hun stelen om de stok draaien en omhoog klimmen.
Het CCCCI. Capittel. NAALDE KERVEL. Met deze Naame alzoo in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn SCANDIX, ofte PECTEN VENERIS, om haar aardige teedere Bladeren. Ende in ‘t Hoogduitsch WILDE MOREN. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Scandix major, ofte Pecten Veneris, groote Naalde Kervel, ofte Venus Kam. Ende Scandix minor, klein Naalde Kervel, die ook [602[ Perchepier Anglorum, ofte Perchepier van dՠEngelschen geheeten is. Niet beide van een en de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, liever gemeste, als ongemeste Grond, een vrije, en wel geleegene plaatze, veel Waters; geeven volkoomen rijp Zaad, ende vergaan. Het Scandix major, ofte groote Naalde Kervel, blijft niet meer als een Zomer in ‘t leeven, moet daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, niet diep, wederom, in dՠAerde gelegt zijn; koomt ook, door het nergevallene Zaad, van zelver genoegzaam op, waar door zy alleen vermeerdert kan zijn. Het Scandix minor, ofte kleine Naalde Kervel, een klein Zaad, dat geenzins het ander gelijkt, voortbrengende; vergaat niet zoo haastig; verdraagt felle koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters; bloeit de tweede Zomer, geeft, als dan, perfect rijp Zaad, ende versterft; koomt ook, door het nergevallene Zaad, overvloedig voort, daar het eens gestaan heeft, zoo dat het, wederom gezaait te worden, onnoodig is. (Scandix pecten-veneris, Aphanes arvensis) Naaldenkervel heet in Latijn Scandix of Pecten veneris vanwege de zachte aardige bladeren en in Hoogduits Wilde Moren. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Scandix major of Pecten veneris, grote naaldenkervel of Venus kam. En Scandix minor, klein naaldenkervel die ook [602[ Perchepier anglorum of Perchepier van de Engelsen heet. Niet beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en liever gemeste dan ongemeste grond, een vrije en goed gelegen plaats met veel water. Geven volkomen rijp zaad en vergaan. Het Scandix major is eenjarig en moet daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart niet diep gezaaid worden en zaait zichzelf ook voldoende uit. Het Scandix minor is een klein zaad dat helemaal niet op de andere lijkt en vergaat niet zo snel. Is winterhard en bloeit de tweede zomer en geeft perfect rijp zaad en sterft. Zaait zichzelf ook overvloedig uit waar het eens gestaan heeft zodat zelf zaaien onnodig is.
Het CCCCII. Capittel. SCORPIOEN STEERT met BLADEREN van HAASE OOREN. Naa de gedaante haars krom geboogenen Zaads, een Scorpioenssteert niet onbillijk gelijkende, in ‘t Nederlandsch ende met geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Wordt op Latijn geheeten SCORPIOIDES. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, zes bezondere soorten kenbaar, te weeten: Scorpioides Bupleuri folio, Haaseooren met Bladeren van Bupleurum. Altera Bupleuri folio, tweede soorte van Haaseooren, ofte Scorpioideskruid, met Bladeren van Bupleurum. Portulac folio, met Bladeren van Porcelein. Leguminosa, Scorpioideskruid, ofte Haaseooren met Peulkens. Leguminosa Lusitanica, Haaseooren uit Portugaal met Peulkens. Ende Scorpioides leguminosa secunda Lusitanica, ofte tweede Scorpioideskruid, met zeer teedere en dunne in ‘t ronde inwaarts gedraaide Peulkens uit Portugaal. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een gemeine, zandige, goede Aerde, met tweejaarige Paerdemest maatig verzien, een opene, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veel Vochtigheits: blijven niet meer als een Zomer in ‘T leeven; geeven tegen de Winter volkoomen rijp Zaad, ende vergaan: Moeten daarom, met een wassende Maane van de Maart of April, op een nieuw wederom, door het zelfde Zaad, [603] de Aerde bevoolen zijn; waar door zy alleen aangeteelt moogen worden. De soorten van Scorpioides legumoinosa, ofte Scorpioides kruid met Peulkens, zijn de teederste van alle, niet alle Jaaren haare perfectie genietende; Moeten daarom, in Potten gezaait, niet verplant, en op een zeer warme plaatze gestelt werden, zoo verkrijgen zy te beeter volkoomen rijp Zaad. Schorpioen staart met bladeren van hazenoren heet zo naar het krom gebogen zaad, heet in het Latijn Scorpioides. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes bijzondere soorten bekend, te weten: (Myosotis scorpioides) Scorpioides bupleuri folio, hazenoren met bladeren van Bupleurum. (Myosotis sylvatica) Altera bupleuri folio, tweede soort van hazenoren of Scorpioideskruid met bladeren van Bupleurum. Portulacae folio met bladeren van postelein. (Coronilla scorpioides)Leguminosa, Scorpioideskruid of hazenoren met peultjes. Leguminosa lusitanica, hazenoren uit Portugal met peultjes. (Myosotis lusitanica) En Scorpioides leguminosa secunda lusitanica of tweede Scorpioideskruid met zeer zachte en dunne in het ronde inwaarts gedraaide peultjes uit Portugal. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige goede aar die met tweejarige paardenmest matig voorzien is, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats met niet te veel vocht. Zijn eenjarig en geven tegen de winter volkomen rijp zaad en vergaan. Moeten daarom met een wassende maan of april gezaaid worden. [603] De soorten van Scorpioides legumoinosa zijn de zachtste van allen en geven niet alle jaren perfect rijp zaad. Moeten daarom in potten gezaaid en niet verplant en op een zeer warme plaats gezet worden dan krijgen ze beter volkomen rijp zaad.
Het CCCCIII. ADDERSKRUID. Op Nederlandsch met deze, ende geen andere Naame genoemt. Op Latijn SCORZONERA. In ‘t Hoogduitsch SCORZONERE ofte SCHLANGEN MORD. Ende op Francois gelijk in ‘T Latijn SCORZONERA; naar het woordt SCURZO, het welke in ‘t Spaansch een Adder beteekent, vermits deze Plante haastig geneest, die van deze Beesten ofte andere vergiftige Creaturen gebeeten zijn. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Scorzonera major latifolia flore luteo, groot breedbladige Adderskruid, ofte Scorzonere met geele Bloemen. Minor angustifolia flore luteo, klein Adderskruid met geele Bloemen. Ende Scorzonera flore rubro, ofte Adderskruid met een roode Bloem. Alle van een Culture. Zy beminnen, van Natuire, geerne een goede, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest wel verzien, een vrije, en wel geleegene plaatze, taamelijk veel Vochtigheits; blijven eneige Jaaren in ‘t leeven, verdraagen, in deze Gewesten, felle koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters; bloeijen niet alleen, maar verkrijgen ook dikwils, inzonderheit met drooge Zomers, volkoomen rijp Zaad; het welke, met een wassende Maane van April, niet diep in dՠAerde gelegt moet zijn, waar door zy alleen vermeerdert werden. Deze Jongen bloeijen zelden voor het Jaar daar naa, ofte ook wel het derde, ende moeten ten minsten een voet van malkanderen gezet worden. (Scorzonera hispanica) Adderkruid heet in het Latijn Scorzonera en in Hoogduits Scorzonere of Schlangen Mord en in Frans net zo als in Latijn Scorzonera naar het woord scurzo wat in een Spaans een adder betekent omdat deze plant die snel geneest die van deze beesten of andere giftige creaturen gebeten zijn. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Scorzonera major latifolia flore luteo, groot breedbladige adderskruid of Scorzonera met gele bloemen. Minor angustifolia flore luteo, klein adderskruid met gele bloemen. En Scorzonera flore rubro of adderskruid met een rode bloem. Alle van een cultuur. Ze beminnen van naturen graag een goede zandige aarde die met tweejarige paardenmest goed voorzien is, een vrije en goed gelegen plaats met tamelijk veel vochtigheid. Ze blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Bloeien en krijgen ook vaak en vooral met droge zomers volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van april niet diep gezaaid. Deze jongen bloeien zelden voor het jaar daarna of ook wel het derde en moeten tenminste een 30cm van elkaar gezet worden.
Het CCCCIV. Capittel. GROOT SPEENKRUID. Alzoo in ‘t Nederlandsch genoemt. Wordt op Latijn geheeten SCROPHULARIA. In ‘t Hoogduitsch BRANUWURTZ, ofte KNOTENKRAUT. Ende op Francois SCROPHULAIRE. Hier van zijn [604] my, in haar aart en Natuire, enige zienswaerdige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Scrofularia vulgaris major, gemein groot Speenkruid. Aquatica, Water groot Speenkruid. Sambuci folia flore purpureo majori, groot Speenkruid met Bladeren van Vlier, en groote purpere Bloem. Pannonica flore luteo, Oostenrijks groot Speenkruid, met een geele Bloem. stiva minor Urtic folio, Zomer groot Speenkruid met Bladeren van Netelen. Scordian folio Lusitanica, Portugaals groot Speenkruid, met Bladeren van Scordium ofte Waterlook. Tenuifolia Ruta canina dicta, groot Speenkruid met teedere Bladeren, Honds Ruite genoemt. Ende Scrofularia, Ruta canina dicta Lusitanica, ofte groot Speenkruid uit Portugaal, Honds Ruite geheeten. Niet alle van een Culture. Zy lieven nochtans een goede, gemeine, zoo wel zandige als andere, doch luchtige, vochtige, en wel gemeste Grond, zoo lief een Bequaam ter Zonne geleegene, als een schaduwachtige plaatze, veel Waters, en verdraagen tamelijk de koude des Winters. De Scrofularia vulgaris major ofte gemein groot Speenkruid, blijft lange Jaaren in ‘t leeven; geeft, alle Zomers, volkoomen Zaad, het welke met een wassende Maane van April, in dՠAerde gelegt moet zijn, waar door zy zoo wel, als door de aangewassene jonge Wortelkens, die men, op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt, en verplant, vermeerdert mag worden. De Scrofularia aquatica, Water groot Speenkruid. Ende Scrofularia Pannonica flore luteo, of Oostenrijks groot Speenkruid met geele Bloemen, blijven zelden meer als twee Jaaren in ‘t leeven, verdraagen de koude des Winters, geeven de tweede Zomer perfect rijp Zaad, het welke, als vooren gezaait moet zijn; koomen ook, door het nergevallen, van zelver op, waar door zy genoegzaam aangeteelt moogen zijn. De Scrofularia Sambuci folia flore purpureo majori, groot Sppeenkruid met Bladeren van Vlier, en groote purpere Bloem. Als ook Scrofularia Ruta canina Lusitanica, Portugaalsch groot Speenkruid, Honds Ruite genoemt, blijven ook zelden meer als twee Jaaren in ‘t leeven, worden van de koude des Winters, buiten staande, gedoodt: Moeten daarom, in Potten gezaait, des Winters binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet, als met vorstig Weder in geviert werdt, gestelt, met maatige vochtigheit verzien, niet voor in April, met een zoete Lucht en Regen, wederom buiten gebrocht, ende voor koude Nachten, als haarige Winden voorzichtig gewacht zijn. Zy verkrijgen de tweede Zomer rijp Zaad, ende vergaan als dan, zelden langer in weezen blijvende. De Scrofularia stiva minor Urtic folio, Zomer klein Speenkruid met Bladeren van Netelen. Ende Scrofularia Scordian folio Lusitanica, ofte Portugaalsche groot Speenkruid met Bladeren van Waterlook, blijven niet meer als een Jaar in ‘t leeven; geeven niet alleen Bloemen, maar [605] ook goed zaad, en versterven daar mede; Moeten daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, de eerste in de Aerde, welke ook van zelver op slaat, en dՠander in een Pot, niet diep wederom gezaait zijn. De Scrofularia tenuifolia canina dicta, ofte groot Speenkruid met teedere Bladeren, Honds Ruite geheeten; blijft eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagt tamelijk de Wintersche koude; geeft, alle Jaaren, volkoomen Zaad, het welke, op voorgenoemde Tijd, in dՠAerde gelegt, en dikwils met Water begooten moet zijn, zoo koomt het te beeter voort; bloeit het tweede Jaar, ende wordt door het zelfde alleen genoegzaam vermeerdert. Groot speenkruid heet in het Latijn Scrophularia, in Hoogduits Braunwurtz of Knotenkraut en in Frans scrophulaire. Hiervan zijn me [604] me in haar aard en natuur enige bezienswaardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Scrophularia nodosa) Scrofularia vulgaris major, gewoon groot speenkruid. (Scrophularia auriculata) Aquatica, water groot speenkruid. (Scrophularia sambucifolia) Sambuci folia flore purpureo majori, groot speenkruid met bladeren van vlier en grote purperen bloem. Pannonica flore luteo, Oostenrijks groot speenkruid met een gele bloem. (Scrophularia vernalis) Aestiva minor urticae folio, zomer groot speenkruid met bladeren van netelen. (Scrophularia scorodonia) Scordianae folio lusitanica, Portugees groot speenkruid met bladeren van Scordium of waterlook. (Scrophularia canina) Tenuifolia ruta canina dicta, groot speenkruid met zachte bladeren, honds ruit genoemd. (Scrophularia frutescens) En Scrofularia ruta canina dicta lusitanica of groot speenkruid uit Portugal, honds ruit geheten. Niet alle van een cultuur. Ze houden nochtans van een goede gewone en zo zandige als andere, doch luchtige, vochtige en goed gemest grond, net zo lief een goede zonnige als een schaduwachtige plaats met veel water en zijn redelijk winterhard. De Scrofularia vulgaris major blijft lange jaren in het leven en geeft alle zomers volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april gezaaid. Ook wordt het vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. De Scrofularia aquatica en Scrofularia pannonica flore luteo blijven zelden meer dan twee jaren in het leven en zijn winterhard, geven de tweede zomer perfect rijp zaad. Dat wordt als tevoren gezaaid en zaaien zichzelf ook voldoende uit. De Scrofularia sambuci folia flore purpureo majori, en ook Scrofularia ruta canina lusitanica blijven ook zelden meer dan twee jaren in het leven en zijn niet winterhard. Moeten daarom in potten gezaaid en in de winter in een luchtige vorstvrije plaats bewaard en matige vochtigheid voorzien en niet voor april naar buiten gebracht worden en voor koude nachten en ook ruwe winden voorzichtig gewacht zijn. Ze krijgen de tweede zomer rijp zaad en vergaan. De Scrofularia aestiva minor urticae folio en Scrofularia scordianae folio lusitanica zijn eenjarig en geven bloemen en [605] ook goed zaad en sterven daarmee. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart en de eerste in de aarde, die zich ook zelf uitzaait, en de tweede in een pot niet diep gezaaid worden. De Scrofularia tenuifolia canina dicta blijft enige jaren in het leven en is redelijk winterhard. Geeft alle jaren volkomen zaad wat op genoemde tijd gezaaid en vaak met water begoten wordt dan komt het beter voort. Bloeit het tweede jaar. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in april/mei.
Het CCCCV. Capittel. BYLKENSKRUID. Zynde een aardig, en geen groot Gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn SECURIDACA. Ende in ‘t Hoogduitsch BEYLKRAUT. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, eenige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Securidaca major, groot Bijlkenskruid. Minor, klein Bijlkenskruid. Flore purpureo, met een purpere Bloem. Ende Securidaca vesicaria, ofte Bijlkenskruid met Blaaskens. Alle van een Culture. Zy lieven, een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, luchtige, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige Vochtigheit; blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven; geeven niet, als met goede Jaaren volkomen Zaad, in deze Quartieren; moeten daarom, alle Voorjaaren, by tijds, met een wassende Maane van de Maart, niet booven een stroobreed diep, in Potten gezaait, droog gehouden, voor koude gewacht, niet verplant, noch ook niet meer als twee in een Pot, van ieder gelaaten zijn, zo verkrijgen zy wel zomtijds (warm gestelt) een perfect rijp Zaad, ende vergaan daar meede: Hoe wel het Securidaca purpurea, of Bijlkenskruid met een purpere Bloem, te mets in de Winter over blijft; moogen ook niet, dan alleen door ‘t gezeide Zaad, vermeerdert gemaakt werden. [606] (Hedysarum coronarium en Securigera varia) Bijlkruid heet in het Latijn Securidaca en in Hoogduits Beylkraut. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige veranderlijke soorten bekend, te weten: Securidaca major, groot bijlkruid. Minor, klein bijlkruid. Flore purpureo met een purperen bloem. En Securidaca vesicaria of bijlkruid met blaasjes. Alle van een cultuur. Ze houden van een goede gewone zandige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest en molm van verrotte boombladeren gemengd is, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Zijn eenjarig en geven hier alleen met goede jaren volkomen zaad. Moeten daarom alle voorjaren op tijd met een wassende maan van maart een mm diep in potten gezaaid en voor koude gewacht en niet verplant worden en ook niet meer dan twee in een pot van elk gelaten dan krijgen ze soms as ze warm staan perfect rijp zaad en vergaan daarmee. Hoe wel het Securidaca purpurea af en toe in de winter overblijft. [606] Samenvatting. Velen zijn goede voerkruiden en borderplanten. Groeien gemakkelijk in zandige grond op beschutte en wat droge plaatsen. In de winter wat bedekken. Men kweekt ze zeer gemakkelijk van zaad, met wisselende groei en bloeirijkheid en wijze, daarom is stekken beter van een goed bloeiende plant. Zomerstek en dat wel van jong hout. Gemakkelijk is via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en leg je ze horizontaal in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte zullen de knoppen direct beginnen te groeien, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten.
Het CCCCVI. Capittel. BOTERBLOEM. Wordt in ‘t Nederlandsch met deze Naame niet alleen, maar ook van veele HAANEVOET genoemt. Op Latijn RANUNCULUS. In ‘t Hoogduitsch SCHMALTZBLUM ofte HANENFUSZ. Ende op Francois BASSINET, BACINET of GRENOILLE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, veel bezondere aardige soorten bekent, hier alle te verhaalen onnoodig; Doch vermits zy in haar Culture veranderlijk zijn, zullen wy eenige der voornaamste, den welgezinden Leezer alhier voor oogen stellen, te weeten: Ranunculus Asiaticus, Boterbloem uit Asin; die ook Ranunculus Turcicus grumosa radice, of Turksche Haanevoet met een knobbelachtige Wortel geheeten iswaar van my, deze veranderlijke soorten, in haar onvergankelijke schoonheit kenbaar zijn; als Ranunculus Asiaticus Aleppo dictus, Boterbloem uit Asin Aleppo geheeten, zijnde van een zeer donkere bruin roode couleur. Alleppo traffe, bonte Aleppo. Merveille de Paris, het wonder van Paris, zijnde geel en rood gevlamt, die ook Aleppo gevlamt genoemt wordt. Monstrum, het Monster. Groot Monster met geel en rood gevlamt. Grande Merveilleuse, groot verwonderens waerdige. Grande merveilleuse panache, groot wonder met geel en rood gevlamt. Grand Tulpant, de groote Turksche Muts gevlamde van Houte. Sphricus, met een geel ronde Bloem. Sphricus traffe, met geel en rood gevlamt. Seraphique, met een bonte Bloem, een wit en rood gevlamde, dien ik zelver heb aangeteelt, daarom by veele, de gevlamde van MUNTING genoemt is. Ende meer andere, alle van een ende de zelfde Culture zoo wel teedere Natuire; Moeten daarom op volgende maniere geeffent zijn. Neemt een Bedde van uw Hof, zeer warm, voor alle koude Noorde- en Ooste-winden genoegzaam beschut, en, zonder eenige verhindernisse, flak voor de Zonne open leggende, maakt daar af een Zonnebak, te weeten: beschiet haar rondom, met houden Deelen, dat zy achter ongeveer twee Voeten, maar voor ten naasten by een halve, min ofte meer hooge gezien wordt; maakt daar op twee of drie houten Luiken of Vensteren, naa haar lengte, die men, voor Regen en Vorst, toe doet, doch voor de Zonne, als ‘t goed Weeder is, wederom openen kan. Graaft dan het Bedde diep uit, ende doet daaronder in, twee Voet hoog versche warme Paerdemest, dicht op malkanderen getreeden ofte gestamt, zonder eenige Aerde daar onder te geraaken. Neemt dan twee deelen Veenaerde, twee deelen Mol van verrotte Bladeren der Boomen, twee deelen gemeine Grond, daar des Jaars te vooren niet [607] heeft op gestaan, zes deelen grof zand, vier deelen tweejaarig klein gewreevene Paerdemest, twee deelen tweejaarige en tot Aerde gewordene Koeijemest, ende drie deelen een ofte tweejaarige Hoenderdrek, alle te zaamen wel ende klein door malkanderen gewreeven ofte gemengt. Legt van deze alzoo bereide Grond (die men een tijd lank te vooren vaerdig doen maaken, ende te mets eens om smijten moet) over de gezeide Paerdemest heen, ruim een halve Voet hoog, legt daar op de Bollekens van deze, droog ende niet eerst in eenige vochtigheit geweest hebbende, in de Maand van September, of begin van October, voort naa de volle Maane, een halve voet van malkanderen, ook wel in Februario ofte de Maart, (naa des Tijds geleegentheit) om tweemaal des Jaars te willen hebben, hoewel het zoo goed niet en is als ‘t in de Herfst, vermits zy als dan geen Afsetters ofte Jongen aan haar Wortel voortbrengen, doch om te minder perijkel van felle Vorst te lijden, zoo veel te beeter; Strooit als dan twee duim breed hooge, van de zelfde Aerde daar over heen, ende niet meer, maar wel een halve minder; want zy niet dieper leggen moogen, op dat zy niet te verrotten koomen, geeven ook daar door zomtijds te weiniger Bloemen; Doch twee duim diep (als gezegt) gestelt zijnde, veel Afsetters ofte Jongen. Deze alzoo in dՠAerde gebrocht weezende, worden terstont met genoemde houten Vensters, om niet te veel Waters te ontfangen, overlegt, niet alleen in deze Tijd, maar ook in ‘t Voorjaar, vermits zy de zelfde ongeerne verdraagen, doch niet gantsch toen, maar ten halven, ofte wat meerder open, en met Houtjes ondersteunt zijnde, op dat zy de Lucht en Zonne, die haar, ende de Aerde goed is, genieten konnen; niet te min, nieuws gezet weezende, moogen, voor dՠeerstemaal, wel een weinig Regenwaters, van booven koomende, verdraagen, maar daar naa niet wederom, voor in de Maart met goed weder: Op welke Tijd men de vensters geheel open stellen, ofte weg neemen mag, inzonderheit, zoo het niet veel meer rijpt, regent, ofte geen sterke Winden waaijen; want zy de zelfde in Knoppen, ofte geheel open staande, ongeerne verdraagen. Daar en booven, in de Winter, de Vorst sterk aankoomende, maakt men de Vensters voorzichtig toe, en belegtze booven als ook rondom met warme Paerdemest, daar over heen dik met Stroo, op dat de Vorst en Sneeuw zoo min koome door te dringen als moogelijk zal zijn: waar toe zeer goed is, indien met eerst een haaren kleed onder de Vensters legt. Deze schoone Bloemen vergaan, de Bladeren geel geworden, ende verwelkt zijnde, neemt men de Bollekens uit der Aerden op, laatze niet langer leggen, of zouden verrotten, ende bewaartze op een drooge plaatze, tot dat zy wederom in gezet worden, daar men onverzuimelijk op letten moet. Indien het geschiedt dat eenige Bladeren, buiten tijds, geel beginnen [608] te werden, is een teeken van verdervinge, inzonderheit zoo men daar zoetjes aan trekt, en dat zy volgen; want als dan neemt menze op, zuivert haar van de verrottinge, en legtze in droog Zand, tot dat zy wederom de Aerde bevoolen worden. Onder deze soorten van Bloemen worden ook enkelde eencouleurige zoo wel als bonte gevonden, die alleen in deze Gewesten Zaad, maar zelden volkoomen rijp, ten voorschijn brengen; worden daarom alleen, door haar aangewassene jonge Bollekens, die men, opgenoomen weezen, van dՠOuden neemt, aangeteelt, ende vermeerdert gemaakt. Wijders, wil iemant de moeite, om deze genoemde Zonnebak te laaten maaken, niet geerne doen, ofte dat hy zo veel Bollekens niet en heeft, mag de zelfde op gezeide Tijd in Potten, ofte kleine houten Vatjes planten, niet met voorgenoemde Aerde, maar bestaande uit twee deelen goede Grond, twee deelen tweejaarige Paerdemest, drie deelen grof Zand zonder eenige zoutigheit, drie deelen Mol van verrotte Bladeren der Boomen, en twee deelen eenjaarige Hoenderdrek vermengt, gevult, niet meer als eens laaten beregenen, ook de geheele Winter zonder eenig Water, tot in ‘t begin van de Maart staan laaten, als wanneer zy maatige Vochtigheit, tot half April, maar daar naa meerder genieten moogen: moeten ook des Winters, binnen ճ huis staande, een geduirige Lucht, zoo lange het eenigzins geschieden kan, genieten. De Ranunculus arvensis echinatus, ofte steekende Boterbloem op grasachtige plaatzen voortkoomende, blijft niet langer als een Zomer in ‘t leeven, geeft in de Herfst, op een bequaame plaatze gestelt, ende te mets met Water verzien, volkoomen rijp Zaad, het welke, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw, wederom de Aerde bevoolen moet zijn, koomt ook wel door het nergevallen Zaad van zelver op, waar door zy alleen vermeerdert wordt. Alle dՠandere soorten, als Ranunculus Autumnalis Lusitanicus, Portugaalsche Herfst Boterbloem, zoo wel met enkelde als dubbelde Bloem. Folio Plantaginis, met Bladeren van Weegbree. Dulcis Tragi, zoete Boterbloem van HYERONIMUS TRAGUS. Bulbosus, met een Bolwortel. Aponinus, Italiaansche Boterbloem van den Berg Aponinus. Flammens major & minor, groote en kleine brandende Boterbloem. Niveus Anglieus, Sneewitte Engelsche Boterbloem. Radice grumosa folio Rut, met een knobbelige Wortel en Bladeren van Ruite. Lanuginosus angustifolius grumosa radice, met een knobbelige Wortel en lange smalle wolachtige Bladeren. Globosus, met een schoone geele ronde Bloem. Septentrionalis, Boterbloem uit de Noorder Quartieren; Ende veel meer andere. Blijven lange jaaren in ‘t leeven, geeven zelden rijp Zaad, verdraagen de koude des Winters buiten staande, zonder schaade, veel [609] Vochtigheits, beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Koeije- en Paerde-mest genoegzaam vermengt, een vrije en wel geleegene plaatze, verliezen des Winters haar Loof, het welke in de Maart wederom voortkoomende gezien wordt, ende werden alleen door haare aangegroeide Wortelen, die men, met een wassende Maane, in de Maart ofte April, van dՠOuden neemt ende verplant, bequaamlijk vermeerdert. Die met knobbelige Wortelen, konnen ook gelijk de Asiaansche Boterbloemen, haare Bladeren vergaan zijnde, opgenoomen, ende in vrisse nieuws omgesmeetene, en voorgezeide wel gemeste Grond, alle jaaren, met een volle Maane, van September of October, wederom gezet zijn. Boterbloem heet ook wel hanenvoet, in Latijn Ranunculus en in Hoogduits Schmaltzblum of Hanenfusz. En in Frans bassinet, bacinet of grenoille. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele bijzondere aardige soorten bekend die hier alle te verhalen onnodig zijn. Doch omdat ze van cultuur veranderlijk zijn, zullen we enige der voornaamste de goed gezinde lezer alhier voor ogen stellen, te weten: Ranunculus asiaticus, boterbloem uit Azi die ook Ranunculus turcicus grumosa radice of Turkse hanenvoet met een knobbelachtige wortel heet waarvan me deze veranderlijke soorten in haar onvergankelijke schoonheid bekend zijn: (Ranunculus asiaticus) Ranunculus asiaticus aleppo dictus, boterbloem uit Azi Aleppo geheten, die is van een zeer donkere bruinrode kleur. Alleppo traffe, bonte Aleppo. Merveille de Paris, het wonder van Parijs, is geel en rood gevlamd die ook Aleppo gevlamd genoemd wordt. Monstrum, het monster, groot monster met geel en rood gevlamd. Grande merveilleuse, groot verwonderen waardige. Grande merveilleuse panache, groot wonder met geel en rood gevlamd. Grand Tulpant, de groote Turksche Muts gevlamde van Houte. Sphaericus, met een geel ronde Bloem. Sphaericus traffe, met geel en rood gevlamd. Seraphique met een bonte bloem, een wit en rood gevlamde die ik zelf heb geteeld en daarom bij velen de gevlamde van Munting genoemd wordt. En meer andere, alle van dezelfde cultuur zowel zachte natuur. Moeten daarom op de volgende manier geteeld worden. Neem een bed van uw hof die zeer warm ligt en voor alle koude Noorden- en Oostenwinden voldoende beschut is en zonder enige hindernis vlak voor de zon open ligt. Maak daarvan een zonnebak, te weten: beschiet het rondom met houten delen zodat die achter ongeveer 60cm hoog is maar voor ongeveer een 15cm min of meer hoog, maak daarop twee of drie houten luiken of vensters naar haar lengte die men voor regen en vorst sluiten doch voor de zon met goed weer openen kan. Graaf dan het bed diep uit en doe daaronder in 60cm hoog verse warme paardenmest die dicht op elkaar wordt getreden en gestampt zonder dat er enige aarde onder komt. Neem dan twee delen veenaarde, twee delen molm van verrotte boombladeren, twee delen gewone grond die het vorige jaar braak heeft [607] gelegen, zes delen grof zand, vier delen tweejarig klein gewreven paardenmest, twee delen tweejarige en tot aarde geworden koeienmest en drie delen een of tweejarige kippenmest. Dit alles wordt tezamen en goed en klein door elkaar gewreven of gemengd. Leg van deze alzo bereide grond (die men een tijd lang tevoren klaar maakt en af en toe eens omkeert) over de vermelde paardenmest heen ruim 15 cm hoog, leg daarop de bolletjes die droog en niet eerst in enige vochtigheid geweest zijn in september of begin oktober voort na de volle maan een 15 cm van elkaar. Ook wel in februari of maart, afhankelijk van het weer, om tweemaal per jaar te willen hebben, hoewel het niet zo goed is dan in de herfst omdat ze dan geen bijbollen of jongen aan hun wortel voortbrengen, doch om minder moeilijkheden van de vorst te hebben zo veel beter. Strooi dan drie cm hoog van dezelfde aarde daarover heen en niet meer, maar wel een halve minder want ze mogen niet dieper geplant worden zodat ze niet verrotten en geven daardoor ook soms minder bloemen. Doch drie cm diep geplant geven ze veel bijbollen of jongen. Deze alzo geplant worden terstond met genoemde houten vensters om niet te veel water te ontvangen bedekt en niet alleen in deze tijd maar ook in het voorjaar omdat ze daar slecht tegen kunnen, maar niet geheel dicht maar half of wat meer open en met houtjes ondersteund zodat ze lucht en de zon die hen en de aarde goed is genieten kunnen. Niettemin als ze net gezet zijn mogen ze de eerste keer wel wat regen verdragen maar daarna niet meer tot maart met goed weer. Op welke tijd men de vensters geheel open zet of wegnemen mag en vooral zo het niet meer vriest, regent of sterke winden waaien want die verdragen ze slecht als ze in knop of geheel open staan. Daarboven in de winter als de vorst sterk aankomt maakt men de vensters voorzichtig dicht en legt er boven en ook rondom warme paardenmest op met dik stro zodat de vorst en sneeuw er zo min mogelijk in komt door te dringen als mogelijk zal zijn waartoe zeer goed is indien met eerst een haren kleed onder de vensters legt. Deze mooie bloemen vergaan en als de bladeren geel geworden en verwelkt zijn neemt men de bolletjes uit de aarde en laat ze niet langer liggen want anders zouden ze verrotten, bewaar ze in een droge plaats tot ze weer geplant worden waar men steeds op letten moet. Indien het geschiedt dat enige bladeren buiten tijd geel beginnen [608] te worden is het een teken van bederf en vooral zo men er zacht aan trekt en dat ze volgen. Dan neemt men ze op en zuivert ze van de verrotting en legt ze in droog zand tot ze weer geplant worden. Onder deze soorten van bloemen worden ook enkele eenkleurige zo wel als bonte gevonden die hier zaad geven wat zelden volkomen rijp is. Ze worden daarom alleen door de aangegroeide jonge bolletjes vermeerderd die men als ze opgenomen zijn van de ouden neemt. Verder wil iemand niet graag de moeite doen om deze genoemde zonnebak te laten make of dat hij niet zoveel bolletjes heeft mag hij die op genoemde tijd in potten of kleine houten vaatjes planten die niet met voorgenoemde aarde gemaakt is maar bestaat uit twee delen goede grond, twee delen tweejarige paardenmest, drie delen grof zand, geen zeezand, drie delen molm van verrotte boombladeren en twee delen eenjarige kippenmest vermengt, niet meer dan een keer beregenen en ook de hele winter zonder water tot begin maart zo staan laten wanneer ze matige vochtigheid genieten tot half april maar daarna meer. Moeten ook in de winter als ze buiten staan steeds in de lucht staan zo lang het enigszins geschieden kan. (Ranunculus arvensis) De Ranunculus arvensis echinatus of steekende boterbloem die op grasachtige plaatsen voortkomt is eenjarig en geeft in de herfst als ze op een goede plaats staat en af en toe met water voorzien wordt volkomen rijp zaad. Dat wordt alle voorjaren met een wassende maan van maart opnieuw gezaaid en zaait zichzelf ook wel uit. (Ranunculus ololeucos) Alle andere soorten als Ranunculus autumnalis lusitanicus, Portugese herfst boterbloem en zo wel met enkele als dubbele bloem. (Ranunculus alismifolius) Folio plantaginis met bladeren van weegbree. (Ranunculus auricomus) Dulcis Tragi, zoete boterbloem van Hyeronimus Tragus. (Ranunculus bulbosus) Bulbosus met een bolwortel. Aponinus, Italiaanse boterbloem van de berg Aponinus. (Ranunculus flammula en alpestris) Flammens major & minor, grote en kleine brandende boterbloem. (Ranunculus amplexicaulis?)Niveus anglieus, sneeuwwitte Engelse boterbloem. (Ranunculus rutaefolius) Radice grumosa folio rutae met een knobbelige wortel en bladeren van ruit. (Ranunculus lanuginosus) Lanuginosus angustifolius grumosa radice, met een knobbelige wortel en lange smalle wolachtige bladeren. (Trollius europaeus) Globosus met een mooie gele ronde bloem. (Ranunculus septentrionalis) Septentrionalis, boterbloem uit de Noordelijke kwartieren. En veel meer andere. Blijven lange jaren in het leven en geven zelden rijp zaad, zijn winterhard [609] en veel vocht, beminnen een goede gewone zandige aarde die met tweejarige koeien- en paardenmest voldoende gemengd is, een vrije en goed gelegen plaats. Ze verliezen in de winter hun loof wat in maart weer voortkomt. Ze worden alleen vermeerderd door de aangegroeide wortels die men met een wassende maan van maart of april van de ouden neemt en verplant. Die met knobbelige wortels kunnen ook gelijk de Aziatische boterbloemen als hun bladeren vergaan zijn opgenomen en in in frisse net gewerkte en genoemde gemeste grond alle jaren met een volle maan van september of oktober geplant worden. Samenvatting. Begin april worden van de Aziatische de klauwtjes, miniatuurdahliaknollen, geplant, 4cm diep en 6 cm. uit elkaar op een zonnige plaats. Er moet rekening mee gehouden worden dat de klauwtjes dubbel zo groot worden omdat ze in droge toestand in de winter overblijven en dan de helft kleiner zijn. Ranonkels groeien niet in droge zandgronden. De bloei valt in juni/juli. De meeste anderen groeien gemakkelijk in goede, kalkarme grond op tamelijk vochtige vrij zonnige tot half beschaduwde plaatsen. De vaste planten kunnen in ‘t voorjaar gescheurd worden. Ranunculus asiaticus kan gezaaid worden, liefst met warmte, boven de 24 graden. De rest kan gezaaid worden door het zaad eerst 3 weken 20 graden te geven, dan 6 weken –2 en zaaien bij 7 graden.
Het CCCCVII. Capittel. KRUISWORTEL. Is niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook KRUISKRUID ofte GRINDKRUID genoemt. Op Latijn SENECIO ofte ERIGERUM. In ‘t Hoogduitsch CREUZKRAUT ofte BALDGREISZ. Ende op Francois SENESSON. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier bezondere soorten bekent, te weeten: Senecio vulgaris major, gemein groot Kruiskruid. Vulgaris minor, klein gemein Kruiskruid. Senecio major tomentosa, groot Kruiskruid met ruige of wollige Bladeren. Ende Senecio flore odorato, ofte Kruiskruid met een ruikende Bloem. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen allerije aart van grond, het zy gemeste, ofte ongemeste, zoo lief een opene, vrije, luchtige, warme, of wel ter Zonne geleegen, als ook een vochtige, donkere, ofte schaaduwachtige plaatze, veel, ende ook weinig Waters; blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven, geeven tegen de Winter volkoomen Zaad, en vergaan: moeten daarom, met een wassende Maane, van de Maart ofte April, alle Voorjaaren, op een nieuw, niet diep, wederom gezaait zijn, koomen ook, de geheele Zomer door, van zelfs genoegzaam voort, die als dan geen Zaad verkrijgen, konnen in de Winter onbeschaadigt overblijven, ende het tweede Jaar haar perfectie genieten, waar door zy alleen vernieuwt, ende vermeerdert worden. [610] Kruiswortel heet ook wel kruiskruid of grindkruid, in Latijn Senecio of Erigerum, in Hoogduits Creuzkraut of Baldgreisz en in Frans senesson. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: (Senecio vulgaris) Senecio vulgaris major, gewoon groot kruiskruid. (Erigeron acer) Vulgaris minor, klein gewoon kruiskruid. (Senecio incanus) Senecio major tomentosa, groot kruiskruid met ruige of wollige bladeren. (Senecio mikaniodes) ) En Senecio flore odorato of kruiskruid met een ruikende bloem. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen allerlei soorten grond, hetzij gemeste of ongemeste en net zo lief een open vrije, luchtige, warme of goede zonnige en ook een vochtige, donkere of schaduwachtige plaats, veel en ook weinig water. Ze zijn eenjarig en geven tegen de winter volkomen zaad en vergaan. Moeten daarom met een wassende maan van maart of april alle voorjaren niet diep gezaaid worden en zaaien zichzelf ook de hele zomer voldoende uit die dan geen zaad krijgen en in de winter onbeschadigd over blijven en het tweede jaar perfect worden. [610] Samenvatting. Vermeerderen door in het voorjaar te scheuren. Bij Senecio cordatus moet het zaad eerst 6 weken –2 hebben, dan zaaien bij 7 graden. De rest zaaien bij 20 graden. Gestekt kan worden Senecio latifolius in juli met ibz 0.5%.
Het CCCCVIII. Capittel. WILDE THYMUS. In ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook van zommige QUENDEL genoemt. Op Latijn SERPYLLUM. In ‘t Hoogduitsch QUENDER ofte HUENERKOEL. Ende op Francois PILLOLET of SERPOLET. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Serpyllum vulgare majus, gemeine groote wilde Thymus. Vulgare minus, kleine gemeine Quendel. Ende Serpyllum Citratum, ofte Quendel met een geur van Citroen. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy lieven, van Natuire, een goede, gemeine, zandige, zoo wel gemeste, als ongemeste Aerde, een opene, luchtige, vrije en wel ter Zonne gelegene plaatze, maatige Vochtigheit, ende ook veel Waters; vergaan niet haast, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagen felle koude, en alle andere ongeleegentheit des Winters zonder groote schaade; bloeijen de meeste Zomers, en geeven, met goede Jaaren, zomtijds volkoomen Zaad, het welke, met een wassende Maane, van April of May, niet diep in dՠAerde gelegt moet zijn, waar door zy zoo wel, als door haar jonge Takskens, die men, de meeste Zomer in de zelfde buigen, en gewortelt zijnde (het welke haastig geschiedt) van de Oude neemen en verplanten mag, vermeerdert konnen worden. Welke laetste verplantinge voor de Herfst nochtans, ende niet laater zijn moet, op dat zy voor de Winter noch jonge Wortelen schieten mogen, zouden anders lichtelijk geraaken te versterven, het welke dikmaals geschiedt, inzonderheit door sterke Vorst, twee of drie Jaaren stil gestaan hebbende, waar over zy niet wel vermoogen. (Thymus pulegioides en serpyllum, Thymus x citridorus) Wilde Thymus heet ook wel quendel, in Latijn Serpyllum en in Hoogduits Quender of Huenerkoel en in Frans pillolet of serpolet. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Serpyllum vulgare majus, gewone grote wilde Thymus. Vulgare minus, kleine gewone quendel. En Serpyllum citratum of quendel met een geur van citroen. Alle van dezelfde cultuur. Ze houden van naturen van een goede gewone zandige en zo wel gemeste als ongemeste aarde, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid en ook veel water. Ze vergaan niet snel maar blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard., bloeien de meeste zomers en geven met goede jaren soms volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april of mei niet diep gezaaid. Ook worden ze vermeerderd door de jonge takjes die men dezelfde zomer in de aarde buigen kan en als ze geworteld zijn, wat snel gebeurt, van de ouden nemen en verplanten die laatste verplanting moet voor de herfst en niet later gebeuren zodat ze nog voor de winter jonge wortels schieten mogen, zouden anders lichtelijk komen te sterven at vaak gebeurd en vooral met sterke vorst als ze twee of drie jaren stil gestaan hebben waar ze niet goed tegen kunnen. Samenvatting. Ze zijn gemakkelijk te vermeerderen door scheuren in april/juni. Stekken kan in augustus/september zonder groeistof. Zaaien bij 20 graden. De vormen komen niet zuiver uit zaad terug. Afbeelding uit 1696, flore luteo magno.
Het CCCCIX. Capittel. SESAMUM. Zoo wel in ‘t Nederlandsch als Latijn met deeze Naame genoemt. Op Hoogduitsch LEINDOTTER ofte FLACHSDOTTER. Ende in ‘t Francois JUJOLINE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Sesamum officinarum verum, oprecht Sesamum. Ende Sesamum Americanum flore luteo magno, ofte Sesamum uit America met een groote geele Bloem. Beide van een ende de zelfde Culture. [611] Zy lieven een gemeine, goede, zoo wel zandige, als andere, doch met tweejaarige Paerdemest genoegzaam verziene Grond, een vrije, luchtige, en wel geleegene plaatze, veel Waters; blijven niet meer als twee Jaaren in ‘t leeven, verdraagen, in deze Quartieren, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Tijds zonder schaade, bloeijen schoon, de tweede Zomer, wiens Bloemen gemeinlijk, tegen den Avond zich openen, de geheele Nacht alzoo verblijven, maar des Morgens, de Zonne voortgekoomen zijnde, haar wederom sluiten, ende verderven, alle Dagen wederom vernieuwt wordende; geeven ook volkoomen rijp Zaad, en vergaan als dan, welke, alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart of April, niet diep wederom, de Aerde bevoolen moet zijn, koomen ook door het nergevallene Zaad, genoegzaam van zelver op, waar door zy overvloedig vermeerdert werden. (Camelina sativa en Sesamum indicum?) Sesamum heet ook zo in het Latijn, in Hoogduits Leindotter of Flachsdotter en in Frans jujoline. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Sesamum officinarum verum, echt Sesamum. En Sesamum americanum flore luteo magno of Sesamum uit Amerika met een grote gele bloem. Beide van dezelfde cultuur. [611] Ze houden van een gewone goede en zo wel zandige als andere, doch met tweejarige paardenmest voldoende voorziene grond, een vrije, luchtige en goed gelegen plaats met veel water. Ze zijn tweejarig en winterhard. Bloeien mooi de tweede zomer wiens bloemen gewoonlijk zich tegen de avond openen en de hele nacht zo blijven en ճ morgens als de zon komt zich sluiten en bederven en alle dagen weer vernieuwd worden. Geven ook volkomen rijp zaad en vergaan. Dat wordt alle voorjaren met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid en zaaien zichzelf ook voldoende uit. Het CCCCX. Capittel. SESAMOIDES. Wordt zoo wel in ‘t Nederlandsch, Latijn, als andere Taalen, met deeze ende geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, twee veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Sesamoides Salamanticense major & minus, groot en kleine Sesamoides van Salamanca. Beide van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een zandige, goede, gemeine Grond, met een weinig tweejaarige Paerdemest verzien, een luchtige, warme, ende genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, maatige en vooral niet te veel vochtigheits, blijven drie, ende ook vier Jaaren in ‘t leeven; geeven zelden, in deze gewesten, ten zy, met goede, warme en drooge Zomers, volkoomen rijp Zaad; verdraagen geenzins veel koude Herfstregenen, ofte eenige Vorst; moeten daarom, met een wassende Maane van April, in Potten zoo wel gezaait, als geplant zijn, in ‘t begin ofte ten halven van October (naa des Tijds geleegentheit) binnen ճ huis, op een lange Lucht genietende plaatze gezet, daar gantsch geen Vier ofte zeer weinig in gestookt wordt, vermits zy daar door haastig verderven, met slechts een weinig laauw Regenwater verzien (geduirende de geheele Winter) dewijle zy daar over geenzins mooge, ende niet voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en Regen, wederom buiten gebrogt, voor koude Nachten, veel Vochtigheits haarige Winden wel gedekt ende voorzichtig gewacht zijn. [612] (Sesamoides minor en suffruticosa) Sesamoides heet ook zo in het Latijn en andere talen. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Sesamoides Salamanticense major & minus, groot en kleine Sesamoides van Salamanca. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een zandige goede gewone grond die met een weinig tweejarige paardenmest voorzien is, een luchtige, warme en voldoende zonnige plaats met matig en niet te veel vocht. Ze blijven drie en ook vier jaren in het leven en geven hier zelden dan met goede, warme en droge zomers volkomen rijp zaad en zijn niet winterhard. Moeten daarom met een wassende maan van april in potten gezaaid en geplant en begin of half oktober, afhankelijk van het weer in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met slechts een weinig lauw regenwater voorzien worden waar ze slecht tegen kunnen. Niet voor begin april naar buiten brengen met zacht weer en voor koude nachten, veel vochtigheid en gure winden goed gedekt ende voorzichtig gewacht zijn. [612] Het CCCCXI. Capittel. SESELI. Een aangenaam Gewas, wordt van een jegelijk alzoo, ende niet anders genoemt. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, eenige zienswaerdige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Seseli pratense, Seselie op Grasvelden groeijende. Palustre lactescens, Water Seseli met een melkachtig Zaad. Creticum, Seseli uit Candin. Montis Libani. Van den Berg Libanus. Massiliense, omtrent Marseillen groeijende. Pelopenense majus Cicut folio, groot Seseli van Peloponesus met Bladeren van dulle Kervel. Peloponense minus Cicut folio, klein Seseli van Pelopenesus met Bladeren van dulle Kervel. Peloponense Lusitanicum, Portugaalsche Peloponesus Seseli. thiopicum Herba, Seselikruid uit Moorenland. Ende Seseli thiopicum frutex, ofte Boomachtig Seseli uit Moorenland. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest vermengt, een luchtige, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veel Vochtigheits, geeven ook niet alle in deze Gewesten, volkoomen Zaad. Het Seseli pratense, op grasachtige paatzen groeijende. Palustre lactescens, met een melkachtig Zap in vochtige plaatzen voortkoomende. Creticum majus & minus, groot ende kleine Seseli van Candin; zijn tamelijk hart van aart, verdraagen felle koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters geduldig; bloeijen het tweede Jaar, geeven volkoomen Zaad, en versterven: Moeten daarom, alle Voorjaaren, ofte om het tweede, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw, niet diep, wederom gezaait zijn, koomen ook uit het nergevallene Zaad, van zelver op, waar door zy alleen vermeerdert werden. Het Seseli Montis Libani, ofte Seseli van den Berg Libanus, wordt, met genoemde Maane van April, in een Pot gezaait, ende warm gezet, blijft niet langer als een Zomer in ‘t leeven, bloeit in de Herfst, geeft ter naauwer nood, met goede Zomers, in deze Quartieren volkoomen Zaad, ende vergaat. Het Seseli Massieliense, Seselie van Marseillen. Peloponense Lusitanicum, Seseli uit Portugaal gelijkende een weinig die van Peloponesus. Ende Seseli thiopicum frutex, ofte Heesterig Seseli uit Moorenland, vergaan niet haast, maar blijven lange Jaaren in ‘t leeven, moogen geenzins veel Waters, ofte Herfsregenen, veel min eenige Wintersche koude verdraagen; worden daarom, in Potten gezet zijnde, in ‘t begin van [613] October, binnen ճ huis, op een goede, luchtige plaatze, daar niet, dan met vorstig Weder, in geviert werdt, gestelt, met weinig laauw Regenwater onderhouden, ende niet voor in ‘t begin, ofte ten halven van April, met een sachte regen, wederom buiten gebrocht, voor koude Nachten, of schraale Winden, wel gewacht ende gedekt. Zy verkrijgen in deze Gewesten, zelden, ten zy met heel warme en drooge Zomers, volkoomen Zaad, het welke, met een wassende Maane van April, in Potten gezaait moet zijn, waar door zy bequaamelijk, gelijk ook het Seseli thiopicum frutex, door haar by ofte booven de Wortel uitgeloopene jonge Looten, die men, in April, met een volle Maane, ten halven, gelijk de Angelieren, insnijdt, in de Aerde buigt, ofte met de zelfde bedekt, ende, Wortel verkreegen hebbende, van dՠOuden neemt, ende verplant, vermenigvuldigt werden. De Seseli thiopicum Herba, ofte Seselikruid uit Moorenland, blijft ook lange Jaaren in ‘t leeven, wordt des Winters, binnen ճ huis bewaart, vermits zy, door de Vorst, buiten blijvende, gedoodt werdt; geeft een volkoomen rijp Zaaad, het welke, met genoemde Maane van October ofte Maart, (dewijle het lange in de Aerde verblijft eer het op koomt) in een Pot, een halve vinger diep, gelegt moet zijn. Het Seseli Peloponense majus & minus Cicut folio ofte groote, ende kleine Peloponesche Seseli, worden, van Natuire, zeer oudt, verdraagen felle Vorst, ende alle andere ongelegentheit des Winters; geeven, meest alle Jaaren, perfect rijp Zaad, het welke, met de zelfde Maane van October ofte Maart, in een Pot, de Aerde vertrouwt moet weezen, koomen ook door het nergevallene Zaad, zomtijds van zelver op, waar door zy vermeerdert werden. Ziet cap. 416, hier toe behoorende. Seseli wordt zo door iedereen genoemd. Hiervan zijn met in haar aard en natuur enige bezienswaardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Seseli pratense Crantz, synoniem Silaus pratensis) Seseli pratense, seseli die op grasvelden groeit. (Selinum palustre) Palustre lactescens, water Seseli met een melkachtig zaad die in vochtige plaatsen voortkomt. (Tordylium officinale) Creticum, seseli uit Kreta. (Seseli libanotis) Montis libani van de berg Libanon. (Seseli tortuosum) Massiliense die omtrent Marseille groeit. (Thapsia villosa of garganica) Pelopenense majus cicutae folio, groot seseli van Peloponesus met bladeren van dolle kervel. Peloponense minus cicutae folio, klein seseli van Pelopenesus met bladeren van dolle kervel. (Thapsia latifolia) Peloponense lusitanicum, Portugese Peloponesus seseli. (Laserpitium latifolium) Aethiopicum herba, seseli uit Morenland. (Bupleurum fruticosum?) En Seseli aethiopicum frutex of boomachtig seseli uit Morenland. Niet alle dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone aarde die met een weinig tweejarige paardenmest gemengd is, een luchtige, warme en goede zonnige plaats met niet te veel vochtigheid. Ze geven niet alle hier volkomen zaad. Het Seseli pratense, Palustre lactescens, Creticum majus & minus zijn tamelijk hard van aard en winterhard. Bloeien het tweede jaar en geven volkomen zaad en sterven. Moeten daarom alle voorjaren of om het tweede met een wassende maan van maart opnieuw niet diep gezaaid worden en zaaien zichzelf ook uit. Het Seseli montis libani wordt met genoemde maan van april in een pot gezaaid en warm gezet. Is eenjarig en bloeit in de herfst, geeft hier ternauwernood zaad met goede zomers en vergaat. Het Seseli massieliense, Peloponense lusitanicum en Seseli aethiopicum frutex vergaan niet snel maar blijven lange jaren in het leven en zijn niet winterhard. Worden daarom in potten gezet en begin [613] oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater onderhouden en niet voor begin of half april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten of schrale winden goed gewacht en gedekt. Ze krijgen hier zelden dan met heel warme en droge zomers volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van april in potten gezaaid. Het Seseli aethiopicum frutex wordt ook vermeerderd door de bij of boven de wortel uitgelopen jongen die men in april met een volle maan ten halve zoals de anjers insnijdt en in de aarde buigt en bedekt en als ze geworteld zijn van de ouden genomen en verplant. De Seseli aethiopicum herba blijft ook lange jaren in het leven en wordt in de winter in huis bewaard omdat ze door een kleine vorst gedood wordt. Geeft volkomen rijp zaad wat met genoemde maan van oktober of maart, omdat het langzaam kiemt, in een pot een halve cm diep gelegd wordt. Het Seseli peloponense majus & minus cicutae folio worden van naturen zeer oud en zijn winterhard. Geven meest alle jaren perfect rijp zaad. Dat wordt met dezelfde maan van oktober of maart in een pot gezaaid en zaait zichzelf ook soms uit. Zie kapittel 416 die hiertoe behoort.
Het CCCCXII. Capittel. SUIKERWORTEL. Van veele, om haar lieflijke smaak, en aangenaame geur, zeer begeert, wordt in ‘t Nederlandsch met deze Naame genoemt. Op Latijn SISER, SISARUM, SERVILLUM, ofte SACCHARE RADICUL. In ‘t Hoogduitsch GIERLIN, ofte ZUCKER WURTZEL. Ende of Francois CHERVY. Zy bemint een goede, gemeine, zoo wel zandige, als andere, doch luchtige, en wel gemeste Grond, veel Waters, een vrije, bequaam ter Zonne geleegene, ende ook schaduwachtige plaatze; bloeit niet alle Jaaren, maar zomtijds, verzet wordende; geeft, in deze Landen noit volkoomen Zaad, verdraagt felle koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters zonder schaade, kan niet te min, door haar [614] aangegroeide jonge Wortelen, die men, alle Voorjaaren, tegen de volle Maane van de Maart ofte April, zoo men wil, ofte anders om het tweede Jaar opneemt, de diksten, om voor Spijze gebruikt te konnen worden, daar af neemt, de dunste wederom inzet, om aangeteelt te worden. Om deze Tijd des Jaars (dewijle zy als dan, om geeten te werden, bequaamst zijn) plach eertijds de Kaizer TIBERIUS, uit Duitslandt, alle Jaaren, naa Romen deze te laaten voeren, vermits hy in haar bevallige smaak behaagen nam. Wil jemant hier van een delikaate Salade genieten, die bedekke, in ‘t Voorjaar, drie of vier Vingeren hooge, met zeer zandige Aerde, de nieuwe uitloopende Scheutkens, zo schieten zy door de zelfde; neemt daar naa de Aerde weg, ende gy zult bevinden, dat de Scheuten, ende Bladeren, zoo hoog de Aerde geleegen heeft, geel geworden zullen zijn, welke afgesneeden, ende voor Salade gebruikt, zeer delikaat bevonden werden. (Sium sisarum) Suikerwortel wordt van velen vanwege de lieflijke smaal en aangename geur zeer begeerd, heet in Latijn Siser, Sisarum, Servillum of Sacchareae radiculae, in Hoogduits Gierlin of Zucker Wurtzel en in Frans chervy. Ze bemint een goede gewone en zo wel zandige als andere, doch luchtige en goed gemeste grond en veel water, een vrije en goede in de zon gelegen en ook schaduwachtige plaats. Bloei niet alle jaren maar soms als ze verzet wordt. Geeft hier nooit volkomen zaad en is winterhard. Wordt vermeerderd door de [614] aangegroeide jonge wortels die men alle voorjaren tegen de volle maan van maart of april als men wol of anders om het tweede jaar opneemt en de dikste voor spijs gebruikt en de dunste er weer inzet. Om deze tijd van het jaar omdat ze dan om te eten het beste zijn placht eertijds keizer Tiberius die alle jaren uit Duitsland naar Rome te laten voeren omdat hij in hun bevallige smaak behagen nam. Wil iemand hier van een delicate salade genieten die bedekt ze in het voorjaar drie of vier cm hoog met zeer zandige aarde de nieuwe uitlopende scheutjes dan schieten ze daardoor en neem daarna de aarde weg en je zal bevinden dat de scheuten en bladeren die zo hoog in de aarde liggen geel geworden zullen zijn welke afgesneden, en voor salade gebruik , zeer delicaat bevonden worden.
Het CCCCXIII. Capittel. SISYRICHIUM. Dit aardig Bolgewas, wordt by niemant anders, dan alleen met deze Naame (mijns weetens) genoemt. Bemint, uit een aangeboorne eigenschap, een zeer zandige goede Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, weinig Waters, lijdt ongeerne, buiten staande, felle koude dezer Landen; moet daarom, in een Pot gezet, des Winters binnen ճ huis, zonder eenige Vochtigheit, op een tamelijk warme plaatze bewaart, ende niet voor in ‘t laetste van de Maart, met een zachte Regen, wederom buiten gebrocht zijn. Zy geeft een Bloem het eerste, ende ook het tweede Jaar, naa dat zy uit Spanjen, ofte andere heete Landen, nieuws, in deze Gewesten, gezonden ofte gebrogt is, daar naa slechts om het tweede, ende eindelijk gantsch geen meer, vermits zy de onaangenaamheit dezes Climaats qualijk verdraagen mag: Wordt, alle Jaaren, gelijk dՠandere Bollen, in ‘t begin van Julius opgenoomen, ende de Aerde vernieuwt, als mede gemest zijnde, in September, met een volle Maane, wederom ingezet. [615] (Sisyrinchium angustifolium) Sisyrinchium is een aardig bolgewas en wordt niet anders genoemd. Bemint uit een aangeboren eigenschap een zeer zandige goede aarde die met een weinig tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een warme, vrije en goede zonnige plaats met weinig water. Is niet winterhard en wordt daarom in een pot in de winter in een warme plaats gezet en zonder enige vochtigheid onderhouden en niet voor eind maart met zacht weer naar buiten gebracht. Ze geeft een bloem het eerste en ook het tweede jaar nadat ze uit Spanje of andere hete landen hier nieuw gezonden of gebracht is, daarna slechts om het tweede en eindelijk gans geen meer omdat ze dit onaangename klimaat slecht verdragen kan. Wordt alle jaren gelijk de andere bollen begin juli opgenomen en als de aarde vernieuw en gemest is in september met een volle maan weer geplant. [615] Samenvatting. Ze houden van een zonnige plaats en vrij droge plaats of goed doorlatende plaatsen en wat winterbedekking. Vermeerderen door scheuren in april/juni of zaaien bij 20 graden.
Het CCCCXIV. Capittel. WATER EPPE. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn geheeten SIUM, LAVER, PASTINACA AQUATICA, in ‘T Hoogduitsch WASSER EPPICH, WASSER MARCK, ofte BRUNNNEN PETERLIN. Ende op Francois BERLE. hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, twee bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Sium majus verum, groote oprechte Water Eppe. Ende Sium minus alterum, ofte tweede kleine Water Eppe. Beide van een Culture. Zy beminnen, van Natuire, een gemeine, zandige, vochtige ofte waterachtige plaatze; veel Regens, liever een donkere of schaaduachtige, als een vrije plaatze; geeven dikwils volkoomen rijp Zaad, verdragen felle Vorst des Winters, ende worden, zoo wel Door Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart, niet diep, de Aerde bevoolen, ende dikwils met Water begooten moet zijn, als door haar aangewassene en by de Aerde kruipende jonge scheuten, van zelver Wortelen verkrijgende, ende, met gezeide Maane van April, van dՠOuden genomen, ende verplant, vermeerdert gemaakt. (Sium latifolium, Berula erecta) Water eppe heet in het Latijn Sium, Laver, Pastinaca aquatica en in Hoogduits Wasser Eppich, Wasser Marck of Brunnen Peterlin en in Frans berle. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Sium majus verum, grote echte water eppe. En Sium minus alterum of tweede kleine water eppe. Beide van een cultuur. Ze beminnen van naturen een gewone zandige vochtige of waterachtige plaats en veel regen, liever een donkere of schaduwachtige dan een vrije plaats. Geven vaak volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van maart niet diep gezaaid en vaak met water begoten moet worden. Ook door de aangegroeide en bij de aarde kruipende jonge scheuten die vanzelf wortelen en met vermelde maan van april van de ouden genomen en verplant worden.
Het CCCCXV. Capittel. YZERKRUID. Alzoo in ‘t Nederlandsch van veele geheeten. Wordt op latijn genoemt SIDERITIS. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, eenige aardige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Sideritis flore albo, Yzerkruid met een witte Bloem. Montana Lusitanica, Berg Yzerkruid uit Portugaal. Heraclea Fabij Column, Yzerkruid van Heraclea, by de Hooggeleerde Heer FABIUS COLUMNA alzoo genoemt. Angustifolia Hispanica, Spaansch Yzerkruid met smalle Bladeren. Montana Gallica flore albo punctato, Berg Yzerkruid uit Vrankrijk met een witte Bloem en purpere stippen. Montana flore purpureo magno, Berg Yzerkruid met een groote purpere Bloem. Arvensis, Yzerkruid op Grasvelden voortkoomende. Cretica odorata, welriekend Yzerkruid van Candin. Ende Sideritis fϴida flore luteo spicato, ofte stinkend Yzerkruid met een geel gearde Bloem, die ook van eenige Hysopus fϴidus, ofte stinkend Yzop geheeten wordt. Niet alle van een Culture. Zy beminnen alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met maatige [616] tweejaarige Paerdemest vermengt, een warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, en niet al te veel Vochtigheits. Het Sideritis flore albo, Yzerkruid met een witte Bloem. Ende Sideritis montana flore purpureo magno, ofte Berg Yzerkruid met een groote purpere Bloem, blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven, worden daarom, alle Voorjaaren, op een nieuw, met een wassende Maane van April, niet diep wederom gezaait,; koomen ook, uit het nergevallene Zaad, van zelver op, waar door zy genoegzaam vermeerdert worden, vermitze niet eerder, voor hetzelfde, in de Herfst haar volkoomene perfectie verkreegen te hebben gezien wordt, verdort ende vergaat. Het Sideritis montana Lusitanica, Portugaalsche Berg Yzerkruid. Heraclea Fab: Column, Yzerkruid van FABIUS COLUMNA beschrreven, niet verre van den Stad Heraclei groeijende. Ende Sideritis angustifolia Hispanica, ofte Spaansch smalgebladerd Yzerkruid, blijven gemeinlijk, in deze Gewesten, twee Jaaren in ‘t leeven, verdraagen ongeerne veel koude Herfstregenen, of sterke Vorst; moeten daarom, met een wassende Maane van April, in Potten, hol ende luchtig, gezaait zijnde, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet, als met vorstig Weeder, in geviert werdt, gezet, slechts met een weinig laauw Regenwater (geduirende de geheele Winter) vermits zy anders, de verrottinge haastig onderdaanig gemaakt zouden worden, onderhouden, ende niet, voor in ‘t begin van April, met een zoete Lucht een aangenaame Regen, wederom buiten gezet, voor koude Nachten, veel Waters, haarige of schraale Winden, wel gewacht en gedekt zijn: Bloeijen de tweede Zomer, ook wel zomtijds de eerste, laat in de Herfst, maar geeven noit, in deze koude Gewesten, eenig perfect rijp Zaad, vermits zy zonder het zelfde naa te laaten versterven. Het Sideritis montana Gallica flore albo punctato, Fransch Berg Yzerkruid met een wit gestipte Bloem. Arvensis, op grasvelden voortkoomende. Creticus odorata, ruikend Yzerkruid van Candin. Ende Sideritis fϴida flore luteo spicato, ofte stinkend Yzerkruid, met een geel geaarde Bloem, blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, geeven alle Zomers volkoomen rijp Zaad, verdraagen felle koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, zonder schaade, worden ook alleen, door haar Zaad, het welke, op voorgenoemde Tijd, niet booven een stroobreed diep, in dՠAerde gelegt wordt, aangeteelt ende vermeenigvuldigt. Doch het Sideritis Creticus odorata, niet zoo hart van Natuire zijnde, wordt zomtijds, door sterke Vorst, geheel van ‘t leeven berooft: moet daarom, in een Pot gezet, des Winters binnen ճ huis, op een luchtige, maatige, ofte geheel warme plaatze, in koude Dagen gebrogt, met weinig Vochtigheits onderhouden, ende in ‘t laetste van de Maart, ofte [617] begin van April (naa des Tijds geleegentheit) met een regenige Lucht wederom buiten gestelt zijn. Zy bloeijen de tweede Zomer, met een wassende Maane van April, des Jaars te vooren door Zaad voortgekoomen zijnde, van Augustus af, tot in de Maart, de geheele Winter door, met zoo een kluchtige veelvoudigheit van Bloemen, dat het een Plante zonder Loof, ende niet als uit witte Bloemen alleen bestaande, geoordeelt werdt, vermits de eene ter naauwer nood vergaan weezende, dՠandere reeds voortgekoomen te zijn met vermaak gezien wordt; zo dat men aan deze, op een Tijd of uire, niet alleen rijp Zaad, maar ook onrijp, en geheel opene Bloemen aanschouwe mag: welke met haar groene, veelvoudige kleine Steelen, tot een weinig booven de Grond afgesneeden wordende, de Wortel op een nieuw wederom uitloopt, zijnde in alle haar deelen (de Wortel uitgenoomen) krachtig, sterk, ende niet onaangenaam van reuk, een Houtvoet hoog, met een bleeke groenigheit verciert, ende kleevende van aart, als zy wordt aangeraakt. IJzerkruid heet in het Latijn Sideritis. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Stachys annua) Sideritis flore albo, ijzerkruid met een witte bloem. (Sideritis montana) Montana lusitanica, berg ijzerkruid uit Portugal. (Stachys heraclea) Heraclea fabij Columnae, ijzerkruid van Heraclea door de zeer geleerde heer Fabius Columna zo genoemd die vlak bij de stad Heracleia groeit. (Sideritis angustifolia) Angustifolia hispanica, Spaans ijzerkruid met smalle bladeren. Montana gallica flore albo punctato, berg ijzerkruid uit Frankrijk met een witte bloem en purperen stippen. Montana flore purpureo magno, berg ijzerkruid met een grote purperen bloem. (Stachys arvensis) Arvensis, ijzerkruid die op grasvelden voortkomt. (Sideritis syriaca) Cretica odorata, welriekend ijzerkruid van Kreta. (Sideritis foetida) En Sideritis foetida flore luteo spicato of stinkend ijzerkruid met een gele aarvormige bloem die ook van enige Hysopus foetidus of stinkend hysop geheten wordt. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen alle een goede gewone zandige aarde die met matige [616] tweejarige paardenmest gemengd is, een warme en goede zonnige plaats met niet al te veel vochtigheid. Het Sideritis flore albo en Sideritis montana flore purpureo magno zijn eenjarig. Worden daarom alle voorjaren opnieuw met een wassende maan van april niet diep gezaaid en zaaien zichzelf ook voldoende uit en worden daardoor voldoende vermeerderd omdat ze niet eerder in de herfst hun volkomen perfectie gekregen hebben verdorren en vergaan. Het Sideritis montana lusitanica, Heraclea fabius columnae en Sideritis angustifolia hispanica zijn hier gewoonlijk tweejarig en niet winterhard. Moeten daarom met een wassende maan van april in potten ruim en luchtig gezaaid worden en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats bewaard en met slechts een weinig lauw regenwater onderhouden worden omdat ze anders snel verrot,. Niet voor begin april met zacht weer naar buiten brengen en voor koude nachten, veel water, ruwe of schrale winde goed bewaren en bedekken. Bloeit de tweede zomer en ook soms de eerste laat in de herfst maar geeft hier nooit enig perfect rijp zaad omdat ze zonder die sterft. Het Sideritis montana gallica flore albo punctato, Arvensis, Creticus odorata en Sideritis foetida flore luteo spicato blijven enige jaren in het leven en geven alle zomers volkomen rijp zaad, zijn winterhard. Worden alleen vermeerderd door zaad wat op voorgenoemde tijd een mm diep gezaaid wordt. Doch het Sideritis creticus odorata is niet zo hard van naturen en wordt soms door een sterke vorst van het leven beroofd. Moet daarom in een pot gezet in een luchtige matig of warme plaats bewaard en met weinig vocht onderhouden en eind maart of [617] begin van april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht worden. Ze bloeien de tweede zomer als ze met een wassende maan van april het jaar tevoren gezaaid zijn en van augustus af tot in maart de gehele winter door met zoծ kluchtige veelvoudigheid van bloemen dat het als een plant zonder loof lijkt die alleen uit witte bloemen bestaat omdat als te ene ternauwernood vergaan is de andere al is voortgekomen die op een tijd of uur niet alleen zaad maar ook onrijpe en geheel open bloemen laat zien. Die met de groene veelvoudige kleine steeltjes die wat boven de grond afgesneden worden bij de wortel weer uitlopen en zijn in al haar delen, uitgezonderd de wortel krachtig, sterk en niet onaangenaam van reuk, een 80cm hoog met een bleke groenheid versierd en klevend van aard als ze wordt aangeraakt.
Het CCCCXVI. Capittel. SERMONTEIN. Wordt met geen andere Naame, in ‘t Nederlandsch (mijns weetens) dan deze genoemt. Op Latijn SILER MONTANUM, ofte LIGUSTRUM VERUM DODONI. Ende in ‘t Francois SERMONTAINE. Zy bemint een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest genoegzaam verzien, een warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; verdraagt, buiten staande, taamelijk de koude des Winters, ende meer andere ongelegenheeden van dien; verkrijgt zomtijds, in deze Gewesten, met goede Zomers, Bloemen, maar noit eenig rijp Zaad; Doch in een Pot gezet, ende, des Winters binnenճ huis bewaart, bloeit zy, eenige Jaaren oud geworden zijnde, alle Zomers, ende brengt voort in alles een volkoomen Zaad, het welke, met een wassende Maane, van October of de Maart, in een Pot, een halve Vingerbreed diep, de Aerde, hol en luchtig, bevoolen moet zijn, waar door zy zoo wel, als door haar aangegroeide jonge Looten, die men, met genoemde Maane in April, van dՠOuden neemt en verplant, aangeteelt worden. [618] (Seseli tortuosum) Sermontein heet in het Latijn Siler montanum of Ligustrum verum Dodonaei en in Frans sermontaine. Ze bemint een goede gewone zandige aarde die met tweejarige paardenmest voldoende voorzien is, een warme, vrije en goede zonnige plaats met veel water. Is redelijk winterhaard en krijgt hier soms met goede zomers bloemen maar nooit enig rijp zaad. Maar in een pot gezet en in de winter warm in huis bewaard bloeit ze als ze enige jaren oud is alle zomers en geeft volkomen zaad. Dat wordt met een wassende maan van oktober of maart een halve cm diep ruim en luchtig gezaaid. Ook wordt het vermeerderd door de aangegroeide jonge loten die men met genoemde maan van april van de ouden neemt en verplant. [618]
Het CCCCVII. Capittel. Op Nederlandsch alzo genoemt, wordt in ‘t Latijn geheeten SMILAX ASPERA. CONVOLVULUS ACUTUS, ZARZA PARILLA, of SALSA-PARILLA PERUVIANA MINOR, ten aanzien van dՠoprechte SALSA PARILLA, welke veel grooter van Bladeren is, en noit, in deze Landen, bloeijende gevonden wordt, ander de zelfde in zommige deelen zeer gelijk. Op Hoogduitsch STEKEND WIND. Ende in ‘t Francois LISET PICQUANT. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier bezondere soorten bekent, te weeten: Smilax aspera vulgaris, gemeine steekende Winde. Smilax aspera folio maculoso, steekende Winde met een lankwerpig wit gestipt Loof. Smilax major lvis, of groote steekende Winde met gladde Bladeren. Ende Smilax parilla vera, ofte Smilax peruviana legitima, oprechte Salsa parille. Meest alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, luchtige, vrije, warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige Vochtigheit; zijn teeder van aart, de felle Vorst dezer Landen, niet verdraagen konnende: moeten daarom, in Potten gezet weezende, in October binnen ճ huis gebrogt, op een maatig warme plaatze gezet, met een weinig laauw gemaakt Regenwater (geduirende de geheele Winter) onderhouden, ende niet voor April, met een zachte Regen, wederom buiten, der Zonnestraalen voor gestelt, ende voor koude Nachten, als ook schrale haarige Winden wel gewacht zijn. Het Salsa parillea vera, ofte oprechte Salsa parille, is wel zoo teeder van Natuire, moet daarom, des Winters, in een geduirige warme plaatze gestelt, met weinig laauw gemaakt Regenwater, van onderen, verzien, ende niet voor ten halven van April, ofte wat laater wederom buiten gezet zijn. Zy geeven, in deze gewesten, veel by malkanderen gevoegde, kleine sterwijs gestelde witachtige Bloemkens, maar noit eenig Zaad; worden niet te min, door haar by de Wortel uitschietende jonge Scheutkens, die men, in April, met een wassende Maane, van dՠOuden neemt, en, tot een vingers lenkte, booven de Aerde, afgesneeden weezende, in potten verplant, bequaamelijk vermeerdert: want zy vatten als dan haastiger Wortelen, dat anders lankzaam geschiedt, en groeijen tՠeerder voort. [619] Stekende winde heet in het Latijn Smilax aspera, Convolvulis acutus, Zarza parilla of Salsa-parille peruviana minor ten aanzien van de echte Salsa parilla die veel groter van bladeren is hier nooit bloeit die de andere in sommige delen zeer gelijk is. In Hoogduits Stekend Wind en in Frans liset piquant. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: (Smilax aspera) Smilax aspera vulgaris, gewone stekende winde. Smilax aspera folio maculoso, stekende winde met een langwerpig wit gestipt loof. (Smilax excelsa) Smilax major laevis of grote stekende winde met gladde bladeren. (Smilax glauca) En Smilax parilla vera of Smilax peruviana legitima, echte Salsa parille. Meest alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een open, luchtige, vrije, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Zijn zacht van aard en niet winterhard. Moeten daarom in potten gezet en in oktober in een matig warme plaats gezet en met een weinig lauw regenwater onderhouden en niet voor april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten als ook schrale ruwe winden goed gewacht zijn. Het Salsa parillea vera is wel zo zacht van naturen en moet daarom in de winter in een steeds warme plaats staan en met weinig lauw regenwater van onderen voorzien en niet voor half april naar buiten gebracht worden. Ze geven hier veel bij elkaar gevoegde kleine stervormig gestelde witachtige bloempjes maar nooit enig zaad. Ze worden niettemin vermeerderd door de bij de wortel uitschietende jonge scheutjes die men in april met een wassende maan van de ouden neemt en tot een vinger lang boven de aarde afsnijdt en in potten geplant want dan wortelen ze sneller wat anders langzaam gaat en groeien eerder voort. [619] Samenvatting. De verschillende soorten worden van zaad gekweekt dat lastig kiemt. Heb je vast staande planten dan je ze ook vermeerderen door scheuren in maart/mei of zaaien bij 20 graden.
Het CCCCVIII. Capittel. ZEEWINDE. Niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook SODANELLE van veele genoemt. Wordt op Latijn geheeten SOLDANELLA, BRASSICA MARINA ofte CONVOLVULUS MARINIS. In ‘t Hoogduitsch MEER WINDE. Ende op Francois CHOU DE MER. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Soldanella vulgaris folio rotundo, gemeine Zee Winde met een rond Blad. Folio oblongo flore albo Syriaca, Zee Winde uit Syrin, met een lankwerpig Blad en witte Bloem. Ende Soldanella Alpina, ofte Berg Zee Winde. Niet alle van een Culture. De Soldanella Syriaca folio oblongo flore albo, ende Soldanella Alpina, zijn teeder van aart, lieven een goede, zeer zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest een weinig Veengrond, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt , een warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veel Vochtigheits; geeven in deze Landen dikwils Bloemen, maar noit eenig volkomen Zaad; verdraagen ongeerne veel koude Herfstregenen, ofte eenige Vorst: worden daarom in April, met een wassende Maane, zoo wel in potten geplant, als gezaait, binnen ճ huis, op een luchtige Plaatze, daar niet, als met vorstig Weeder, in geviert werdt, gestelt, met slechts een weinig laauw Regenwater, geduirende de geheele Winter, van booven begooten, ende niet voor ten halven van April, met een aangenaame Regen, wederom buiten gebracht, en voor koude Nachten, als haarige Winden voorzichtig gewacht; worden ook door haar aangegroeide jonge Wortelen, die men op gezeide Tijd, van dՠouden neemt ende verplant, alleen vermeerdert. De Soldanella vulgaris folio rotundo, ofte gemeine Zee Winde met ronde Bladeren, is veel harder van Natuire, blijft wel op een warme plaatze, voor de koude Ooste- en Noorde-winden beschut, ende in Zeezand, met tweejaarige Paerdemest, en gemeine Aerde doormengt, geplant, des Winters over; wordt ook wel, in deze Quartieren, door de zelfde zomtijds weg genoomen: Is daarom goed, dat daar van een weinig, altijd ofte tegen de Winter, in een Pot, om binnen ճ huis, met weinige vochtigheits verzien, bewaart te konnen werden, by tijds gestelt worden, op dat men daar van niet koomen onvermoedelijk, door felle Vorst berooft te werden; zy geeft ook alle Jaaren Bloem, maar zelden volkoomen Zaad, wordt niet te min, door haar aangegroeide Wortelen, op voorgenoemde Tijd, verplant en vermeenigvuldigt. [620] ?? Zeewinde heet ook wel sodanelle en in Latijn Soldanella, Brassica marina of Convolvulus marinis, in Hoogduits Meer Winde en in Frans chou de mer. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Calystegia soldanella) Soldanella vulgaris folio rotundo, gewone zee winde met een rond blad. Folio oblongo flore albo syriaca, zee winde uit Syri met een langwerpig blad en witte bloem. (Soldanella alpina) En Soldanella alpina of berg zee winde. Niet alle van een cultuur. De Soldanella syriaca folio oblongo flore albo en Soldanella alpina zijn zacht van aard en houden van een goede en zeer zandige aarde die met tweejarige paardenmest en weinig veengrond en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een warme en goede zonnige plaats met niet te veel vocht. Geven hier vaak bloemen maar nooit enig volkomen zaad en zijn niet winterhard. Worden daarom in april met een wassende maan in potten geplant en gezaaid en in een luchtige vorstvrije plaats in de winter bewaard en met slechts weinig lauw regenwater van boven begoten en niet voor half april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten als ruwe winden voorzichtig gewacht. Worden vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men op vermelde tijd van de ouden neemt en verplant. De Soldanella vulgaris folio rotundo is veel harder van natuur en blijft wel op een warme plaats over die voor de koude Oosten- en Noordenwinden beschut en in zeezand met tweejarige paardenmest en gewone aarde gemengd is geplant in de winter over. Wordt hier ook wel daardoor soms weg genomen. Het is daarom goed dat daar van een weinig altijd of tegen de winter in een pot om in huid met weinig vochtigheid voorzien te beware zodat men daar niet onverwacht van beroofd wordt. Ze geeft ook alle jaren bloemen maar zelden volkomen zaad. Wordt niettemin door de aangegroeide wortels vermeerderd die voorgenoemde tijd verplant worden. [620] Samenvatting. Calystegia vermeerderen door delen van de witte wortels en zaaien. Soldanella planten in humusrijke grond in vochtige, maar goed doorlaten en half beschaduwde plaats. In de winter kan te veel vocht nadelig zijn, dan ook wat bedekken Het eerste jaar is er weinig groei, maar als ze eenmaal aan de groei zijn gaat het verder vanzelf. Vermeerderen door te scheuren in juli/augustus. Bij zaaien geef het zaad eerst 3 weken 20 graden, dan 6 weken –2 en zaai bij 7 graden in februari.
Het CCCCXIX. Capittel. HEIDENS WONDKRUID. By veele wel bekent, wordt met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn CONSOLIDA SARACENIA ofte SOLIDAGO SARACENIA. In ‘t Hoogduitsch HEIDNISCH WUNDTKRAUT. Ende op Francois CONSOULDE SARACINE. Zy bemint een gemeine, goede, liever zandige, als andere, doch vochtige, en wel gemeste Grond, een luchtige, ende ook een schaaduwachtige plaatze, veel Waters; blijft eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagt alle ongelegentheit des Winters, bloeit alle Zomers, maar geeft niet, als met zeer goede en drooge Naajaaren, perfect rijp Zaad, het welke, in een Pot, ruim een stroobreed diep, met een wassende Maane, van October ofte Maart, dewijle het lange in dՠAerde verblijft, gelegt moet zijn: waar door zy zoo wel, als door haar aangegroeide, ende de grond doorloopende jonge Wortelen, die men, met gezeide Maane in April, zoo wel als Maart, van dՠouden neemt ende verplant, vermeerdert mag werden. (Senecio fluviatilis) Heidens wondkruid heet in het Latijn Consolida saracenia of Solidago saracenia, in Hoogduits Heidnisch Wundtkraut en in Frans consoulde saracine. Ze bemint een gewone goede liever dan een zandige of andere doch vochtige en goed gemeste grond, een luchtige en ook een schaduwachtige plaats met veel water. Blijft enige jaren in het leven en is winterhard maar geeft alleen met zeer goede en droge najaren perfect rijp zaad. Dat wordt in een pot een mm diep gezaaid met een wassende maan van oktober of maart omdat het langzaam kiemt. Ook wordt ze vermeerderd door de door de grond doorlopende wortelen die men met vermelde maan in april en ook in maart van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Sterke planten die op matig vochtige tot vrij droge en zonnige plaatsen groeien. Vermeerderen door in april/maart te scheuren. Stekken kan in april/mei zonder groeistof. Zaaien bij 20 graden. Tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug.
Het CCCCXX. Capittel, HAASEN SALADE.
Met deze Naame niet alleen in ‘t Nederlandsch, maar ook GANSEN DISTEL, KONYNEN KRUID of MELK WEYE genoemt. Op Latijn SONCHUS, BRASSICA LEPORINA, ofte LACTUCA LEPORINA. In ‘t Hoogduitsch HASEN KOHL. Ende op Francois PALAIS DE LIEVRE ofte LAISSERON. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, eenige veranderlijke soorten bekent, te weeten: Sonchus lvis vulgaris, gemeine gladde of slechte Haasen Salade. Vulgaris aspera, gemeine rouwe ofte steekende Haasen Salade. Hieracites major ofte arborescens, groote of tot een Boom opwassende Haaen Salade, met Bladeren van Havikskruid. Hieracites minor, kleine Haasen Salade met Bladeren van Havikskruid. Hieracites minor Lusitanicus, kleine Portugaalsche Haasen Salade, met Bladeren van Havikskruid. Aspera foliis Dentis Leonis, rouwe Haasen Salade met Bladeren van Papenkruid. Ende Sonchus Africanus, Africaansche Haasen Salade. Niet alle van een Culture. Zy lieven meest alle een goede, gemeine, zoo wel zandige, als andere, doch welgemeste Aerde, zoo lief een schaduwachtige, als een [621] luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel Vochtigheits, en geeven niet alle volkoomen Zaad. Het Sonchus lvis vulgaris, ofte gemeine slechte Haasen Salade. Vulgaris aspera, gemeine rouwe Haasen Salade, Aspera foliis Dentis Leonis, rouwe Haasen Salade met Bladeren van Paapenkruid. Hieracites minor Lusitanicus, kleine Haasen Salade uit Portugaal. Ende Sonchus Africanus, ofte Africaansche Haasen Salade, blijven niet langer als een Zomer in ‘t leeven, geeven in de Herfst volkoomen Zaad, ende vergaan, door een kleine vorst: werden daarom, met een wassende Maane van de Maart, ( de Sonchus Africanus ende minor Lusitanicus in April, op een veel warmer plaatze als dՠandere) alle Voorjaaren, wederom een op een nieuwe, niet diep gezaaid, koomen ook genoegzaam, uitgenoomen de gezeide twee, door het nergevallene Zaad, van zelver voort, waar door zy alleen vermeerdert worden. Het Sonchus Hieracitis arborescens, ofte Boomachtig Haasen Salade, met Bladeren van Havikskruid. Ende Hieracitis minor, ofte kleine Haasen Salade, met Bladeren van Havikskruid, vergaan zoo haastig niet, maar worden, van Natuire, oudt; geeven niet, als met zeer goede Zomers, eenig rijp Zaad, verdraagen alle ongelegentheit des Winters geduldig, verliezen tegen de Winter haar Bladeren, ende worden zoo wel, door Zaad als aangewassene jonge Scheuten, die men, met een wassende Maane in April, van dՠOuden neemt, ende verplant, genoegzaam vermeerdert. Hazensla heet ook wel ganzendistel, konijnenkruid of melk weye, in Latijn Sonchus, Brassica leporina of Lactuca leporina, in Hoogduits Hasen Kohl en in Frans palais de lievre of laisseron. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Sonchus oleraceus) Sonchus laevis vulgaris, gewone gladde of rechte hazensla. (Sonchus asper) Vulgaris aspera, gewone ruwe of stekende hazensla. (Sonchus palustris) Hieracites major of arborescens, grote of tot een boom opgroeiende hazensla met bladeren van havikskruid. (Sonchus maritimus) Hieracites minor, kleine hazensla met bladeren van havikskruid. (Mulgedium?) Hieracites minor lusitanicus, kleine Portugese hazensla met bladeren van havikskruid. (Crepis aspera) Aspera foliis dentis leonis, ruwe hazensla met bladeren van paardenbloem. (Prenanthes crepidinea) En Sonchus africanus, Afrikaanse hazensla. Niet alle van een cultuur. Ze houden meest alle van een goede gewone en zo wel zandige als andere, doch goed gemeste aarde en net zo lief een schaduwachtige als een [621] luchtige engoede zonnige plaats met veel vocht en geven niet alle volkomen zaad. Het Sonchus laevis vulgaris, Vulgaris aspera, Aspera foliis dentis leonis, Hieracites minor lusitanicus en Sonchus africanus zijn eenjarig en geven in de herfst volkomen zaad en vergaan door een kleine vorst. Worden daarom met een wassende maan van maart (Sonchus africanus en minor lusitanicus in april op een veel warmer plaats dan de anderen) alle voorjaren opnieuw niet diep gezaaid en zaaien zich uit voldoende uit, uitgezonderd de vermelde twee. Het Sonchus hieracitis arborescens en Hieracitis minor vergaan niet zo snel maar worden van naturen oud en geven alleen met goede zomers enig rijp zaad en zijn winterhard. Ze verliezen tegen de winter de bladeren. Worden door zaad en aangegroeide jonge scheuten vermeerderd die men met een wassende maan van april van de ouden neemt en verplant.
Het CCCCXXI. Capittel. SMYRNIUM van CANDIEN. Alzoo in ‘t Nederlandsch geheeten. Wordt op Latijn SMYRNIUM CRETICUM, PETROSELINUM CILICI, ofte HIPPOSELINUM AGRESTE. Ende in ‘t Francois SMYRNIUM DE CANDIE genoemt. Zy bemint, van Natuire, een zandige, gemeine, doch welgemeste Grond, zoo lief een opene, vrije, als een schaaduwachtige plaatze, veel Waters; blijft eenige Jaaren in ‘t leeven, geeft gemeinlijk, alle Zomers, volkoomen Zaad; verdraagt felle Vorst ende meer andere ongelegentheit des Winters zonder schaade, verliest voor de Herfst haar Loof, wordt in de Maart wederom groen, ende mag, zoo wel door Zaad, het welke, met een wassende Maane van September ofte Februarius (indien de Grond open is) niet booven een halve Vingerbreed diep, op een schaduwachtige plaatze, in de Aerde gelegt moet zijn, als door haar aangegroeide jonge Bollekens, die men in Augusto, opneemen, van de Ouden scheiden, ende terstont wederom inzetten mag, aangequeekt, [622] ofte vermeerdert worden; koomt ook, door het nergevallene Zaad, van zelver, zomtijds veelvoudig voort. (Smyrnium creticum) Smyrnium van Kreta heet in het latijn Smyrnium creticum, Petroselinum ciliciae of Hipposelinum agreste en in Frans Smyrnium de candie. Ze bemint van naturen een zandige gewone doch goed gemeste grond en net zo lief een open, vrije als een schaduwachtige plaats met veel water. Blijft enige jaren in het leven en geeft gewoonlijk alle zomers volkomen zaad en is winterhard. Verliest in de herfst het loof en wordt in maart weer groen. Wordt vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van september of februari , als de grond open is, een halve cm diep gezaaid worden op een schaduwachtige plaat. Ook door de aangegroeide jonge bolletjes die men in augustus opneemt en van de ouden scheidt en terstond weer plant[ 622] en zaait zichzelf ook soms veel voort. Samenvatting. Zaaien in de late zomer of herfst.
Het CCCCXXII. Capittel. FIEKRUID. Van een jegelijk op Nederlandsch met deze Naame, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. Wordt in ‘t Latijn geheeten SOPHIA, ofte SERIPHIUM GERMANICUM. Ende op Hoogduitsch WELSAMEN, ofte SOPHIE KRAUT. Zy lieft van Natuire, een zandige, gemeine, zoo wel goede als slechte, gemeste, als ongemeste, vochtige, als drooge Grond, zoo lief een opene, vrije, als een donkere schaaduwachtige plaatze, veel Waters, ende ook weinige Vochtigheits; blijft niet meer als een Zomer in ‘t leeven; geeft voor de Winter, volkoomen Zaad, ende vergaat van zelver: Wordt daarom, met een wassende Maane van de Maart, alle Voorjaaren, wederom op een nieuw, niet diep de Aerde bevoolen, koomt ook, door het nergevallene Zaad, van zelver overvloedig voort, daar ճ eens gestaan heeft, waar door zy genoegzaam vermeerdert mag zijn. (Descurainia sophia) Fiekruid heet in het Latijn Sophia of Seriphium germanicum en in Hoogduits Welsamen of Sophie Kraut. Ze houdt van naturen van een zandige gewone en zo wel goede als slechte, gemeste als ongemeste, vochtige als droge grond, net zo lief een open, vrije als een donkere schaduwachtige plaats en veel water en ook weinig vochtigheid. Is eenjarig en geeft voor de winter volkomen zaad en vergaat. Wordt daarom met een wassende maan van maart alle voorjaren opnieuw niet diep gezaaid en zaait zichzelf ook overvloedig uit waar ze eens gestaan heeft.
Het CCCCXXII. Capittel. STACHYSKRUID. Alzoo in ‘t Nederlandsch niet alleen, maar ook van veele RUIKEND ANDOREN genoemt. Wordt op Latijn geheeten STACHYS. In ‘t Hoogduitsch REICHENDE ANDORN. Ende op Francois SAUGE SAUVAGE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, drie bezondere aardige soorten bekent, te weeten: Stachys vera Dioscoridis, oprechte Stachyskruid van DIOSCORIDES. Lanuginosa Hispanica, Spaansch ruikend Andoren, met wolachtige Bladeren. En Stachys spinosa Clusij, ofte doornachtig Stachyskruid van de Hooggeleerde Heer CAROLUS CLUSIUS. Niet alle van een Culture. Zy beminnen, van Natuire, een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet veel Waters, en geeven gemeinlijk volkoomen Zaad. Het Stachys vera Dioscoridis, ofte oprechte Stachyskruid van PEDACIUS DIOSCORIDES, blijft niet meer als een Zomer in ‘t leeven, wordt, met [623] een wassende Maane van April, in een Pot, niet booven een stroobreed die gezaait, opgekoomen zijnde, niet verplant; verdraagt weinige Vochtigheits, bloeit in deeze Gewesten genoegzaam, maar verkrijgt zelden, te zy zeer warm gezet, ende niet, als met goede Zomers, volkoomen Zaad. Het Stachys lanuginosa Hispanica, Spaansch ruikend Andoren, met ruige Bladeren, is hard van aart, lijdt niet veel Waters, maar wel, buiten blijvende, de koude en alle andere ongelegentheit des Winters, zonder schaade, geeft de tweede Zomer, volkoomen Zaad, ende vergaat daar mede: Wordt daarom, in voorgenoemde Tijd, op een nieuw, wederom niet diep de Aerde bevoolen, koomt ook wel, door het nergevallene Zaad, vanzelver voort, waar door zy bequaamlijk vermeerdert mag zijn. Het Stachys spinosa Clusij, ofte Stachyskruid met Doornen van CAR. Clusius, is veel teederder van aart, wordt met de zelfde Maane van April, in een Pot niet diep gezaait, met maatige Vochtigheit onderhouden, voor koude Herfstregenen, als Vorst naauw gewacht, in Ԡbegin van October, binnen ճ huis, op een lang Lucht, maar weinig Viers genietende plaatze, doch zonder eenige zieginge gestelt, droog (geduirende de Winter) onderhouden, ende niet, voor in ‘t laetste van de Maart ofte begin van April, (naa des Tijds geleegentheit) met een aangenaame Lucht, en zachte Regen, wederom buiten gebrocht, voor koude Nachten, haarige of schraale Winden wel gewacht ofte gedekt zijn. Stachys heet ook wel ruikende andoren en in Latijn Stachys, in Hoogduits Reichende Andorn, in Frans sauge sauvage. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere aardige soorten bekend, te weten: (Stachys sylvatica) Stachys vera dioscoridis, echte Stachys van Pedacius Dioscorides. (Stachys albens) Lanuginosa hispanica, Spaans ruikend andoren met wolachtige bladeren. (Stachys spinosa) En Stachys spinosa clusij of doornachtig Stachys van de zeer geleerde heer Carolus Clusius. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen van naturen een goede gewone zandige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest gemengd is, een warme, vrije en goede zonnige plaats met niet veel water en geven gewoonlijk volkomen zaad. Het Stachys vera dioscoridis is eenjarig. Wordt [623] een wassende maan van april in een pot een mm diep gezaaid en als het opgekomen is niet verplant, verdraagt weinig vochtigheid en bloeit hier voldoende maar krijgt zelden tenzij het zeer warm staat en dan alleen met goede zomers volkomen zaad. Het Stachys lanuginosa hispanica is hard van aard en kan niet tegen veel water maar is winterhard. Geeft de tweede zomer volkomen zaad en vergaat daarmee. Wordt daarom in voorgenoemde tijd opnieuw niet diep gezaaid en zaait zichzelf ook wel uit. Het Stachys spinosa clusij is veel zachter van aard. Wordt met dezelfde maan van april niet diep in een pot gezaaid en met matige vochtigheid onderhouden en voor koude herfstregen gewacht. Begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en droog gehouden en eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten, gure of schrale winden goed gewacht of gedekt. Samenvatting. Vermeerderen door de vaste planten in april/mei of september/oktober te scheuren. Stekken kan in juni/juli zonder of met 0.5%ibz. Stachys olympica kan gezaaid worden bij 20 graden, ook Stachys officinalis. De rest wordt gezaaid bij 5 graden.
Het CCCCXXIV. Capittel. LUISKRUID. In ‘t Nederlansch alzoo genoemt. Op Latijn STAPHISAGRIA, ofte PEDICULARIS. In ‘t Hoogduitsch LEUSZKRAUT, ofte SFEICHELKRAUT. Ende op Francois HERBE AUX POVILLEUX. Zy bemint een goede, gemeine, zandige Aerde, met genoegzaame tweejaarige Paerdemest, ende een weinig Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige Vochtigheit, blijft niet meer als een Zomer in ‘t leeven, geeft in deeze Gewesten zelden, met goede Zomers perfect rijp Zaad, ten zy het in een Pot, ruim een stroobreed diep, met een wassende Maane van Februarius (vermits het wel vijf of zes Weeken in de Aerde verblijft eer het voor den dag koomende gezien wordt) eerst binnen ճ huis gezet, daar naa buiten in warme Paerdemest, tot aan de boovenste Rand des Pots gestelt, ende voor koude Dagen, zoo wel als [624] Nachten gewacht, gezaait werde; zoo verkrijgt het veelmaals haar volkoomentheit, versterft als dan, ende kan door het zelfde, alle Voorjaaren, wederom vernieuwt of leevendig gemaakt zijn. (Delphinium staphisagria) Luiskruid heet in het Latijn Staphisagria of Pedicularis, in Hoogduits Leuszkraut of Sfeichelkraut, in Frans herbe aux povilleux. Ze bemint een goede gewone zandige aarde die met voldoende tweejarige paardenmest en weinig molm van verrotte boombladeren gemengd is, een warme, vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Is eenjarig en geeft hier zelden dan met goede zomers perfect rijp zaad. Tenzij het in een pot een mm diep met een wassende maan van februari gezaaid wordt want het blijft wel vijf of zes weken in de aarde voor het opkomt. Eerst in huis zetten en daarna warm zetten en voor kouden dagen als [624] nachten wachten. Dan krijgt het vaak zijn volkomenheid en sterft dan.
Het CCCCXXV. Capittel. STECHAS KRUID. Zynde een zeer Medicinaale, ende genoegzaam ruikende Plant, wordt met deeze Naam in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn STCHAS. In ‘t Hoogduitsch STICHASKRAUT. Ende op Francois STICHEDES. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Stchas Arabica Officinarum, Stechaskruid uit Arabin in de Apotekers Winkelen gebruiklijk. Arabica prima Clusij, eerste Arabisch Stechas van CAROLUS CLUSIUS. Arabica folio Crispo, Arabisch Stechaskruid met kroese Bladeren. Ende Stchas Citrina, ofte Stechaskruid met aarige Citroen geele Bloemen. Niet alle van een Culture. Zy beminnen nochtans alle een goede, gemeine, zandige Aerde, met tweejaarige Paerdemest, Mol uit van binnen vermolde Boomen, ende een weinig Hoenderdrek, taamelijk vermengt, een warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, in Zomer Tijden, veel Vochtigheits; blijven eenige Jaaren in ‘t Leeven, verdraagen geenzins veel koude Herfstregenen, ofte Vorst: Moeten daarom, met een wassende Maane van April, in Potten, hol ende luchtig, niet booven een stroobreed diep gezaait, in het laetste van September, ofte begin van October (naa het Saisoen bequaam is) binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, zonder eenige zieginge, daar niet, als met vorstig Weder, in geviert werdt, gestelt; met niet veel laauw gemaakt regenwater (geduirende de Wintertijd) van onderen in een Panne, ofte zoetjes met de Hand, van booven, begooten, ende niet, voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en Regen, wederom buiten gestelt, voor koude Nachten, veel Waters, haarige of schraale Winden wel gewacht, ende voorzichtig gedekt zijn; zoo bloeijen zy niet alleen jaarlijks, in deze koude Gewesten, met een geduirige groente verciert blijvende, maar geeven ook, met goede Zomers, volkoomen rijp Zaad, ende steeds Scheutkens, by de Wortel niet alleen, maar ook aan haar dikke Steelen ten voorschijn koomende, gelijk by my zoo vaak gezien is, de zelfde drie, vier, ende ook wel vijf Jaaren in ‘t leeven bewaarende, inzonderheit indien zy voor te veel Vochtigheits (daar zy lichtelijk door versterven) bewaart werden. Het Stchas Citrina, ofte Stechaskruid met Citroen geele Bloemen, [625] is veel harder van Natuire, blijft gemeinlijk des Winters, buiten staande, inzonderheit met maatige koude, twee ofte drie Jaaren in ‘t leeven; doch wordt, door sterke Vorst, zomtijds lichtelijk gedoodt: Moet daarom, van het zelfde altijd iets in een Pot gezet, des Winters met maatige Vochtigheit onderhouden, binnen ճ huis bewaart, in ‘t laetste van de Maart, wederom buiten gestelt, end ein Zomertijden, vermits haare veelvoudige Wortel, met veel Waters verzien werden. Zy verkrijgt alle Jaaren, in deze Landen, veelvoudige aangenaame geele Bloemen, maar noit eenig volkoomen Zaad; wordt niet te min, door alleen haar Jonge, by de Wortel uitloopende, van zelfs Wortelen verkrijgende, ofte in de Aerde geboogene Scheutkens, die men, met een wassende Maane van April, May ofte Junius, van dՠOuden neemt, ende, ten halven ingesneeden zijnde, verplant, genoegzaem vermeerdert. Stoechas kruid heet in het Latijn Staechas, in Hoogduits Stichaskraut en in Frans stichedes. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Lavandula stoechas) Staechas arabica officinarum, stoechas uit Arabi die in de apotheken gebruikt wordt. Arabica prima clusij, eerste Arabisch stoechas van Carolus Clusius. (Gnaphalium citrinum, synoniem Helichrysum parvifolium) Arabica folio crispo, Arabisch stoechas met gekroesde bladeren. En Staechas citrina of stoechas met aarvormige citroengele bloemen. Niet alle van een cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone zandige aarde die met tweejarige paardenmest den de molm van binnen bedorven bomen en een weinig eenjarige kippenmest tamelijk vermengd is, een warme, luchtige en goede zonnige plaats en in de zomer veel vocht. Ze blijven enige jaren in het leven en zijn niet winterhard. Moeten daarom met een wassende maan van april in potten ruim en luchtig een mm diep gezaaid en eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met niet veel lauw regenwater van onderen in een pan of zacht met de hand van boven begoten en niet voor het begin van april naar buiten gebracht met zacht weer en voor koude nachten, veel water en ruwe of schrale winden goed gewacht en voorzichtig gedekt worden. Dan bloeien ze hier jaarlijks en blijven steeds groen maar geven ook met goede zomers volkomen rijp zaad en steeds scheutjes bij de wortel en ook aan de dikke stelen. Dat is bij mij vaak voortgekomen die drie, vier en ook vijf jaren in het leven bleven en vooral als ze voor te veel vocht bewaard worden waar ze gemakkelijk van sterven. Het Staechas citrina [625] is veel harder van natuur en blijft gewoonlijk en vooral met matige koude twee of drie jaren buiten in het leven, doch wordt door sterke vorst soms gemakkelijk gedood. Er moet daarom altijd iets in een pot gezet en in de winter met matige vochtigheid onderhouden binnen ճ huis bewaard en eind maart in buiten gezet en in de zomer vanwege haar vele wortels met veel water voorzien worden. Ze krijgt alle jaren hier veelvoudige aangename gele bloemen maar nooit enig volkomen zaad. Wordt niettemin voldoende vermeerderd door haar jonge bij de wortel uitlopende en vanzelf wortelende of in de aarde gebogen jonge scheutjes die men met een wassende maan van april, mei of juni van de ouden neet en ten halve insnijdt verplant.
Het CCCCXXVI. Capittel. WORMKRUID. Niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van veele REINVAAR genoemt. Wordt op Latijn geheeten TANACETUM, ofte ATHANASIA. In ‘t Hoogduitsch REINFARN. Ende op Francois ATHANASIE. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, drie veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Tanacetum vulgare, gemein Wormkruid. Crispum, Wormkruid met kroeze Bladeren. Ende Tanacetum inodorum, ofte Wormkruid zonder reuk. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy lieven, van Natuire, een gemeine, zandige, of steenige, zoo wel ongemeste, als vet gemeste Grond, een wel ter Zonne geleegene plaatze, liever veel Waters, als maatige Vochtigheit: geeven alle Jaaren volkoomen rijp Zaad, verdraagen felle koude, ende alle andere ongelegentheit des Winters zonder eenige schaade; worden ook zoo wel, door haar Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet booven een stroobreed diep, in de Aerde gelegt moet zijn, of ook van zelver dikwils opslaat, als door haar, by de Wortel veelvoudige jonge uitloopende Looten, die men, op de zelfde Tijd, van de Ouden neemt, ook met gezeide Maane in September, afgesneeden wordende, verplant, aangeteelt ende genoegzaam vermeerdert. [626] (Tanacetum vulgare) Wormkruid heet ook wel reinvaar en in Latijn Tanacetum of Athanasia, in Hoogduits Reinfar en in Frans athanasie. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie veranderlijke soorten bekend, te weten: Tanacetum vulgare, gewoon wormkruid. Crispum, wormkruid met gekroesde bladeren. (Tripleurospermum maritimum subsp.inodorum) En Tanacetum inodorum of wormkruid zonder reuk. Alle van dezelfde cultuur. Ze houden van naturen van een gewone zandige of steenachtige en zo wel ongemeste als vet gemeste grond en een goede zonnige plaats met liever veel water dan matige vochtigheid. Ze geven alle jaren volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van maart of april een mm diep gezaaid wordt of zichzelf uitzaait. Ook door de bij de wortel veelvoudige jonge uitlopende loten die men op de zelfde tijd van de ouden neemt en ook met de vermelde maan in september afsnijdt en verplant. [626]
Het CCCCXXVII. Capittel. TEUCRIUM. Wordt niet alleen op Nederlandsch, maar ook Latijn, Hoogduitsch, en andere spraaken alzoo, ende niet anders (mijns weetens) naa TEUCER, de broeder van AJAX genoemt, welke van deze dՠeerste Vinder geweest te zijn, by PLINIUS, in het vijfte Capittel, van zijn vijf en twintigste Boek geleezen werdt. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Teucrium vulgare, gemein Teucrium. Pratense spurium, Bastaart Teucrium op Grasvelden voort koomende. Bϴicum arborescens, Boomachtig Teucrium uit de Provincie van Bϴie in Andalusie leggende. Ende Teucrium verum officinarum fruticans, ofte oprecht Boomachtig Teucrium van de Apoteekers Winkelen gebruiklijk. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Het Teucrium vulgare, gemein Teucrium, ende Teucrium pratense spurium, ofte Bastaart Teucrium in grasachtige plaatzen groeijende, lieven een goede, gemeine, zandige, met oude Paerde- of Koeije-mest wel verziene Grond, een opene, en bequaam ter Zonne gelegene plaatze, veel Waters, ende ook maatige Vochtigheit, verblijven lange Jaaren in ‘t leeven, bloeijen aardig, geeven dikwils volkoomen rijp Zaad, verdraagen felle Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters geduldig, worden ook, zoo wel door Zaad, het welke, met een wassenede Maane, van de Maart ofte April, niet diep, in dՠAerde gelegt moet zijn, als door haar aangewassene jonge Wortelen, die men, op de zelfde Tijd, van dՠOuden neemt en verplant, genoegzaam vermeerdert. Het Teucrium Bϴicum, ofte Teucrium uit Andalusie. Ende Teucrium verum fruticessens officinarum, ofte oprecht Heesterachtig Teucrium, zijn veel teederder van aart, vergaan niet haast, worden ook, buiten staande, door felle Vorst, lichtelijk van ‘t leeven berooft: moeten daarom, in Potten, met een wassende Maane van April, niet booven een stroobreed diep, hol en luchtig gezaait, zoo wel als geplant zijn, voor veel koude Herfstregenen gewacht, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet, als met vorstig Weeder, in geviert werdt, of ook wel ( geduirende de Vorst) in een gewelfde Kelder, zonder bevroozen nochtans te worden, gezet, met niet te veel laauw Regenwater, van onderen, door een Panne verzien, ende niet, voor in ‘t begin van April, met een zoete Lucht en aangenaame Regen, wederom buiten, der Zonnestraalen voorgestelt, ende voor koude nachten, als haarige of schraale Ooste- en Noorde-winden voorzichtig gewacht zijn. [627] Zy geeven gemeinlijk, in deze Gewesten, jaarlijks volkoomen rijp Zaad, inzonderheit met goede Zomers, waar door zy alleen ( op voorgenoemde Tijd en plaatze, de Aerde bevoolen) ende niet wel door haar geduirige by de Wortel uitloopende jongen, vermits zy geen Wortelen verkrijgen willen, aangeteelt werden. Lieven ook een goede zandige Grond, met tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een heel warme plaatze, veel Waters; verliezne noit haar Bladeren, ten zy zy in gebrek of lijden zijn, maar blijven steeds groen, en altijd eeven jeugdig. (Teucrium heet zo ook in Latijn, Hoogduits en andere talen en is zo genoemd naar Teucer de broer van Ajax die de eerste vinder er van is wat bij Plinius in het vijfde kapittel van zijn 25ste boek te lezen is.) Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Veronica teucrium) Teucrium vulgare, gewone Teucrium. (Veronica spuria) Pratense spurium, bastaard Teucrium die op grasvelden voortkomt. (Teucrium fruticans) Boeticum arborescens, boomachtig Teucrium uit de provincie Boeti dat in Andalusi ligt. (Teucrium marum? En Teucrium verum officinarum fruticans of echte boomachtig Teucrium die bij de apothekers gebruikelijk is. Niet alle van dezelfde cultuur. Het Teucrium vulgare en Teucrium pratense spurium houden van een goede gewone zandige en met oude paarden- of koeienmest goed voorzien grond, een open en goede zonnige plaats met veel water en ook matige vochtigheid. Ze blijven lange jaren in het leven en bloeien aardig en geven vaak volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid wordt. Ook door de aangegroeide jonge wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Het Teucrium boeticum en Teucrium verum fruticans officinarum zijn veel zachter van aard en vergaan niet snel en worden buiten vaak door felle vorst van het leven beroofd. Moeten daarom in potten met een wassende maan van april een paar mm diep hol en ruim gezaaid en geplant en voor veel koude herfstregen gewacht en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats en met niet veel lauw regenwater van onderen door een pan voorzien en begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten, ruwe of schrale Oosten- en Noordenwinden voorzichtig gewacht worden. [627] Ze geven hier gewoonlijk volkomen rijp zaad en vooral met goede zomers waardoor ze alleen op genoemde tijd en plaats vermeerderd worden en niet goed door de steeds bij de wortel uitlopende jongen omdat die niet wortelen. Houden ook van een goede zandige grond die met tweejarige paardenmest de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een heel warme plaats en veel water. Ze verliezen nooit hun bladeren tenzij ze een gebrek hebben of lijden, maar blijven steeds groen en altijd even jeugdig.
Het CCCCXXVIII. Capittel. THAPSIA. Met deze Naame zoo wel in ‘t Nederlandsch, als Latijn bekent; hoewel ook van MATTHIAS DE LOBEL, TURBITH GALLICUM. Ende by de Francoizen TURBIT genoemt. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, verscheidene aardige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Thapsia major latifolia prima Clusij, groote breedbladige Thapsia zijnde dՠeerste soorten van CAR: CLUSIUS. Major secunda latifolia Clusij, tweede soort met breede Bladeren van de zelfde CLUSIUS. Minor latifolia Peloponensis, kleine breedbladige Thapsia van Peloponesus. Major angustifolia glabra, groote Thapsia met smalle en minder blinkende Bladeren. Angustifolia media, middelsoorte van smalgebladerde Thapsia. Angustifolia minor, kleine smalgebladerde Thapsia. Ende Thapsia tenuifolia minima, ofte alderkleinste smalgebladerde Thapsia. Meest alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, wel, maatig, ofte weinig gemeste Aerde, een warme, en genoegzaam ter Zonne gelegene plaatze, veel Waters, en ook geen overvloedige Vochtigheit; worden, van Natuire, zeer oud, bloeijen dikwils, ende geeven om de tweede, ofte alle Zomers volkoomen Zaad (uitgenoomen het Thapsia minor latifolia Peloponensis, of kleine breedbladige Thapsia van Peloponesus, dat noch noit by my gebloeit heeft, niet tegenstaande het zelfde reeds negen Jaaren mijne cuire onderworpen geweest, en noch is) verdraagen felle Vorst, en alle ongeleegntheit des Winters, inzonderheit met droog Turfmol bedekt, ende daar over Pannen (om niet nat te konnen worden) gelegt, verliezen niet voor tegen de Winter haar Bladeren, worden ook gemeinlijk alleen door Zaad, (weinig door Wortelen) het welke, met een wassende Maane, van October ofte Februarius (vermits [628] het lange in dՠAerde verblijft) in een Pot, een kleine vingerbreed diep, gezaait moet zijn, aangeteelt. Zy werden alle in Augusto (het zaad rijp geworden zijnde) zo iemant zulks belieft, opgenoomen, ende terstont wederom geplant; want als dan de rechte, en bequaamste Tijd, om te moogen geschieden, bekent geworden is, jaa men legtze droog in een Dooze, en zendze waar men wil, het welke, op andere Tijden, geenzins zonder schaade geschieden mag, hoe wel zy ook in ‘t Voorjaar, met een wassende Maane van de Maart, niet zonder perijkel uit der Aerden genoomen zijn moogen; geeven ook als dan, niet voor het tweede Jaar daar naa, wederom eenige Bloemen; waarom de boven gezeide Tijd, als bequaamste gevolgt moet zijn. Het Thapsia minor latifolia Peloponensis, is teeder van aart, geenzins felle Vorst verdraagende, wordt daarom in een Pot gezet, des Winters binnen ճ huis, op een bequaame luchtige plaatze gebrogt, met zeer weinig laauw Regenwater (geduirende de Winter) van booven begooten, in ‘T begin van April, wederom buiten gestelt, ende voor veel Regens zorgvuldig gewacht, vermits zy door de zelfde lichtelijk verderft; zy verliest, gelijk ook doet het Thapsia major latifolia prima & secunda Clusij, dՠeerste en tweede groote Thapsia van CAR: CLUSIUS met breede Bladeren, in de Maand van Julius, haar Bladeren, op welke Tijd (zoo het noodwendig is) haar Wortelen zonder eenig gevaar, uit de Aerde genoomen, ende met nieuwe Grond (als vooren gezeit) wederom verzien moeten zijn. Laserpitium gallicum. Thapsia heet ook zo in het latijn hoewel Matthias dՠLobel het Turbith gallicum en bij de Fransen turbit noemt. Hiervan zijn me in haar aard en natuur verschillende aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Thapsia villosa) Thapsia major latifolia prima clusij, grote breedbladige Thapsia is de eerste soort van Carolus Clusius. Major secunda latifolia clusij, tweede soort met brede bladeren van dezelfde Clusius. (Thapsia garganica?) Minor latifolia peloponensis, kleine breedbladige Thapsia van Peloponesus. Major angustifolia glabra, grote Thapsia met smalle en minder blinkende bladeren. Angustifolia media, middelsoort van smalbladige Thapsia. Angustifolia minor, kleine smalbladige Thapsia. (Thapsia asclepium) En Thapsia tenuifolia minima of allerkleinste smalbladige Thapsia. Meest alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige wel een matige of weinig gemeste aarde, een warme en voldoende zonnige plaats met veel water en ook geen overvloedige vochtigheid. Ze worden van naturen zeer oud en bloeien vaak en geven om het tweede of alle zomers volkomen zaad, uitgezonder het Thapsia minor latifolia Peloponensis dat noch nooit bij mij gebloeid heeft, niet tegenstaande het reeds negen jaren aan mijne kuur onderworpen geweest en noch is. Ze zijn winterhard vooral als ze met droog turfmolm bedekt en daarover pannen zodat ze niet nat kunnen worden gelegd, verliezen niet voor de winter hun bladeren. Ze worden ook gewoonlijk door zaad vermenigvuldigd en weinig door wortels wat men een wassende maan van oktober of februari, omdat ze langzaam kiemen, [628] in een pot een cm diep gezaaid wordt. Ze worden alle in augustus als het zaad rijp is zo iemand het belieft opgenomen en terstond wederom geplant want het is dan de rechte en beste tijd om dat te doen, ja men legt ze droog in dozen en zend ze waarheen men wil wat op andere allen zonder schade geschieden mag hoewel ze ook ook in het voorjaar met een wassende maan van maart niet zonder problemen uit de aarde genomen worden. Geven ook dan pas het tweede jaar daarna weer enige bloemen waarom de boven vermelde tijd de beste tijd moet zijn. Het Thapsia minor latifolia peloponensis is zacht van aard en niet winterhard. Wordt daarom in een pot gezet en in de winter op een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met zeer weinig lauw regenwater van boven begoten en begin april weer naar buiten gebracht en voor veel regen zorgvuldig gewacht omdat ze daarvan gemakkelijk bederft. Ze verliest net zoals Thapsia major latifolia prima & secunda clusij in juli haar bladeren op welke tijd, als het nodig is, de wortels zonder enig gevaar uit de aarde kunnen worden genomen die met nieuwe grond wederom voorzien moeten zijn.
Het CCCCXXIX, Capittel. THALICTRUM. Op Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook wel, om de gele couleur harer Wortelen, van zommige VALSCHE RHABARBER genoemt; wordt meede in ‘t Latijn THALICTRUM. Ende op Hoogduitsch WIESEN RAUTE geheeten. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier onderscheidelijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Thalictrum majus vulgare flore albo, gemein groot Thalictrum met een witte Bloem. Hispanicum majus flore luteo, groote Spaansche Thalictrum met een geele Bloem. Pratense flore viridi, Thalictrum op Grasvelden voortkoomende met een groene Bloem. Ende Thalictrum minimum Cordi, ofte alderkleinste Thalictrum van VALERIUS CORDUS. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy lieven een goede, gemeine, zandige, wel gemeste Grond, zoo lief een opene, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene, als een [629] schaduwachtige plaatze, veel Waters; blijven lange Jaaren in ‘t leeven, bloeijen alle Zomers; geeven, met goede drooge Tijden, volkoomen rijp Zaad, verdraagen sterke koude, en alle andere ongelegentheit des Winters zonder schaade; moogen ook niet alleen, door Zaad, het welke, met een wassende Maane van October, in een Pot binnen ճ huis gezet (dewijle het taamelijk lang in dՍ Aerde verblijft, eer het opkoomende gezien wordt) of in de Maart, op een schaduwachtige plaatze, een halve vingerbreed diep gezaait moet zijn: maar ook, door haar by de Wortel uitloopende jonge Scheutkens, die men, met genoemde Maane in April, van dՠOuden neemt ende verplant, genoegzaam vermeerdert gemaakt werden. Thalictrum heet ook wel vanwege de gele wortels valse rabarber en in Latijn ook Thalictrum, in Hoogduits Wiesen Raute. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: (Thalictrum aquilegifolium) Thalictrum majus vulgare flore albo, gewone grote Thalictrum met een witte bloem. Thalictrum calabricum) Hispanicum majus flore luteo, grote Spaanse Thalictrum met een gele bloem. (Thalictrum flavum) Pratense flore viridi, Thalictrum die of grasvelden voortkomt met een groene bloem. (Thalictrum minus) En Thalictrum minimum cordi of allerkleinste Thalictrum van Valerius Cordus. Alle van dezelfde cultuur. Ze houden van een goede gewone zandige en goed gemeste grond en net zo lief een open, luchtige, vrije en goede zonnige als een [629] schaduwachtige plaats met veel water. Ze blijven lange jaren in het leven en bloeien alle zomers. Geven met goede droge tijden volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Ze worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van oktober in en pot in huis gezet wordt omdat het langzaam kiemt. Of in maart op een schaduwachtige plaats een halve cm diep. Ook door de bij de wortel uitlopende jonge scheutjes die men met genoemde maan in april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Planten in vochtige, zonnige tot half beschaduwde plaatsen. Vermeerderen door zaad, zaaien bij 8 graden, en scheuren in maart/mei.
Het CCCCXXX. Capittel. TULPE. Deze in haar veelvoudige schoonheit, der veranderlijke en zienswaerdige couleuren, andere verre overtreffende BOLPLANTE, wordt in ‘t Latijn zo wel als Francois TULIPA. Ende op Hoogduitsch THUMPAL ofte TULPANT, na het Turksche woord DULPANT, of TULIPANT, het welke een Mutsken of Hoedeken beteikent, genoemt. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, kenbaar geworden meer dan driehondert bezondere aardige soorten, alle na malkanderen hier op te noemen onnodig geoordeelt, wijle zy van een ende de zelfde Culture te zijn, bevonden werden. Zy beminnen alle een zandige, goede, gemeine Aerde, met een weinig Veengrond, ende tweejaarige Paerdemest maatig verzien, een opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veel vochtigheits; zijn hart van Natuire, verdraagen sterke koude, en alle ongeleegentheit des Winters geduldig; bloeijen in de Maand van May, en geeven, in deze Gewesten, gemeinlijk alle Jaaren, volkoomen Zaad; doch die niet meer dan een Blad uit dՍ Aerde ten voorschijn brengen, geeven voor dat Jaar, geenige Bloemen, veel minder rijp Zaad. Zy worden alle Jaaren, in ‘t begin van Julius, uit der Aerden opgenomen, uitgezondert die, van de welke men denkt Zaad te gewinnen, welke zo lange staan moeten, tot het Zaad volkomen geworden is; mogen als dan meede opgenomen, op een drooge plaatze, binnen ճ huis, bewaart, ende in September, met een wassende of volle Maane, van haar buitenste bast, en oude Wortel, op ‘t laetste, gezuivert zijnde, wederom in frisse, nieuw gemeste, zandige Aerde, alle Jaaren op een bezondere plaatze, (zo jemant de geleegentheit heeft) vermits zy de veranderinge des Gronds, van Natuire, lieven, ende in de zelfde voorspoediger [630] groeijen, ook beeter Bloemen voortbrengen, vier vingeren breed diep, ofte een weinig daar over, gezet werden; Hoewel zy ook een ofte twee jaaren overslaan konnen, doch wordt in geene maniere zo goed gehouden, want als zy dan lichtelijk geraaken te verrotten, vermits de Grond te zeer op malkanderen gepakt wordende, het Water na beneeden des te swaarder doordringen mag. Ook zal men gedenken, dat de Aerde, waar uit de Bollen genoomen zijn (indien zy in de zelfde wederom in gezet zullen worden) alle Weeken eens, tot dat zy daar wederom in geplant werden, omgeroert ofte gesmeeten moet zijn, op dat zy vris en luchtig blijvende, niet moffig, schimmelig, of qualijk ruikende worde, vermits de Bollen daar door bederven zouden: Moeten ook als dan de zelfde Grond, om het derde of vierde Jaar ten langsten, met voorgenoemde Mest, en vris Zand, daar geenige zoutigheit by gevonden wordt, wederom vernieuwt zijn. Zy werdt niet alleen in deze, maar ook andere Landen, door twee bezondere middelen aangeteelt en vermeerdert gemaakt, te weeten: Eerstelijk door Zaad. Ten tweeden, door haar aangewassene Bollekens. Het Zaad heeft haar volkomen perfectie, als de Knop of het Huiskens daar het in beslooten te zijn gezien wordt, haar groenigheit verlooren heeft, ende van malkanderen berst, als dan werden zy afgesneeden, op een drooge plaatze binnen ճ huis gelegt, ende in September, het Zaad daar uitgenomen zijnde, tegen de volle Maane, in een houten Vat met Aerde (het welke in de Grond begraaven, en neffens de zelfde, tot booven toe, met Aerde gelijk gemaakt werdt) op een donkerachtige, en geen warme plaatze, een vinger breed diep gezaait, waar in het zelfde des volgende jaars, gelijk Gras of Biekslook opkomende vernomen wordt. Deze jonge Bollekens, neemt men niet op, voor dat zy daar in twee Jaaren gestaan hebben, ook niet eerder voor haar teeder Loof of Bladeren verwelkt zijn, ende zetze in ‘t laetste van Augustus(dewijl zodanige kleine en teedere Bollekens, niiet zoo lange als de groote uit de Aerde verblijven konnen) in een ander, en warmer, ook alle Jaaren op een bezondere plaatze, wederom in de Grond, tot dat zy eindelijk Bloemen verkrijgen, het welke gemeinlijk niet eerder voor dat zy zeven, acht, negen, en ook wel tien Jaaren oudt geworden zijn, geschiedt. Hier uit werden veel veranderlijke, zeer schoone, vermaaklijke couleuren aangeteelt, die zy niet alleen met haare eerste Bloem voortbrengen, maar ook van Jaar tot Jaar veranderen, ende dՠeen dՠander in schoonheit te boven gaat, inzonderheit, zo zy uit het Zaad van een witte Bloem, met een sterke swarte Grond, ofte paerze couleur (welke de beste om te zaaijen gehouden werden) voortgekomen zijn. Deze jonge Bollekens, al eer zy noch eenige Bloem gedraagen hebben, [631] schieten dikwils uit eenige nieuwe, zeer diep in dՍ Aerde, die men Zinkers noemt, wordende doorgaans eens zoo groot, als dՠOuden geweest zijn, vermits zy het voetzel alleen na haar trekken, waar door dՠOuden ten eenemaal verteeren zoo dat zy niet meer dan een leedige bast behouden, gelijk daar van dՠeervarentheit zelver getuigen kan. Welke Zinkers, in ‘t opneemen, wel moeten nagezocht zijn: want indien zy in dՠAerde verblijven, koomen het volgende Jaar zoo diep te zinken, dat zy qualijk daar na gevonden konnen worden: Is daarom goed, dat men het Bedde of plaatze daar deze geplant worden, onder met steene, of een houten Vloet verzie, waardoor haar het zinken benomen werden, te bequamer gevonden, ende uitgenomen mogen zijn. Ten tweeden geschiedt ook een vermeerdering van deze, door jonge aangewassene Bollens, uit dՠOude voortspruitende, onder de welke meede dikwils eenige Zinkers gevonden werden, uit dՠAerde genomen, ende van haare Moeder gescheiden zijnde, (gelijk gemeinlijk geschiedt) maar lang zoo veel niet, als die van Zaad gekomen zijn, bloeijen ook eerder; Want zy geeven het volgende Jaar, het tweede, ook wel het derde (na zy groot zijn) haare eerste Bloem. Ten laetsten, is het aanmerkens waerdig, dat alle Tulpen steeds niet even schoon verblijven, maer gemeinlijk alle twee Jaaren veranderen: Want die de eene Zomer zich booven maaten schoon van couleuren vertoont heeft, zal het volgende Voorjaar eencouleurig, ende van geen aanzien te voorschijn komen, daarna wederom schoon, ende zo aangenaam van verwe, dat men qualijk gelooven zoude, uit een ende de zelfde Bolle zo een groote veranderinge gereezen te zijn. Hebbe ook, door eervarentheit, dikwils bevonden, dat een Bol van deeze, een Bloem schoonder dan oit te vooren gegeeven hebbende, terstont daar na vergaan is, als willende noch voor ‘t laetste, haar uiterste kracht en alvermogen der Natuire te werk stellende, dՠoogen haars Meesters, met een opgehoopte schoonheit der aangenaame couleuren vermaaken, op dat zy in zijne gedachtenisse te langer verblijven, na haar door loflijk geroemt, ende te hooger geacht mogt worden. Hier by werd ik de Bloemhandel dezer Tulpen gedenkende, welke in het Jaar onses Heeren 1634, 1635, 1636, ende 1637, in Holland zeer in swang ging, ende als doen voor de grootste Koopmanschap geacht, vermits daar veel meede gewonnen worde, zoo dat zommige Weewers haare Touwen, ende verscheiden gemeine Winkeliers haare waaren verkosten, ende alleen de handelinge der Tulpen aannaamen, welke men beeter dan Goud, ende kostelijker als Paerlen, ofte eenig dierbaar Gesteente reekende. Want men kost als doe voor een Viceroy (zijnde een nietige Bloembolle) deze volgende waaren, te weeten: [632] Twee lasten Terwe, waerdig 448 Guldens. Vier lasten Rogge 558 Vier vette Ossen 480 Acht vette Verkens 240 Twaalf vette Schaapen 120 Twee Oxhoofden Wijn 70 Vier Tonnen acht Guldens Bier 32 Twee Tonnen Boter 192 Duizend pond Kaes 120 Een Bedde met zijn toebehooren 100 Een Pak kleederen 80 Een zilvere Beeker 60 2500 Guldens. Het welke van veele met recht waerdig te noteeren gereekent geworden is. Doch hier by is ‘t niet alleen gebleeven; Want men verkoste naaderhand, tot meerder verwonderinge in ‘t openbaar by het Gewigte, ende een jegelijk na haar Naam, als volgende blijkt. 400 Aasen Admiraal Liefkens voor 4400 gulden. 59 Aasen van de zelve voor 1015 gulden. 446 Aasen Admiraal van der Eyk voor 1620 gulden. 214 Aasen Grebber voor 1485 gulden. 106 Aasen Schilder voor 1615 gulden. 200 Aasen Semper Augustus voor 5500 guldens. 280 Aasen met een dubbelde Bloem voor 1200 gulden. 410 Aasen Viceroy voor 3000 gulden. 658 Aasen de zelfde voor 4200 gulden. 1000 Aasen Gouda voor 3600 gulden. Ende veel meer andere, hier alle op te noemen onnodig. Noch is verkost aen N. N. Een vierendeel pond Witte Kroonen, voor de somma van vijf hondert vijf en twintig guldens, en vier Koeijen, die zoo haast de leverantie geschiedt is, gereedt zijnde, van den Stal gehaalt, ende in des verkoopers huis geleidt zouden mogen werden. Noch is overgenomen, van N. N,twee pond Switzers, welke hy gekost hadde voor duizend twee hondert guldens, dit den Overneemer tot zijn last neemende, ende daarenbooven zoude den ander hebben een Quarteel Pruimen, hem datelijk te leeveren, ende noch binnen veertien Dagen duizend vierhondert Gulden, te tellen ofte in Banco af te schrijven. Is ook verkost aan N. N.een pond Geele Kroonen, voor achthondert Guldens, mits hem vereerende Laken tot een Pak kleederen met een Mantel, naՠt oordeel van alle Kenders, over de acht Guldens dՠelle waerdig. Is ook gekost van N. N.een pond witte Kroonen, voor drieduizend, en tweehondert Guldens, mits hem vereerende tweehondert Guldens, ende een zilveren Schaal, zestig guldens waerdig geacht. Is ook over gedaan aan N. N.vijf pond Geele Kroonen, van den geenen [633] dieze gekost hadde voor driehondert vijf en zeeventig Guldens ieder Pond, ‘t welk hy tot sijne last neemt, ende den ander gereed geeft zijn Paerd met zijn Kales, twee zilvere Beekers, ende hondert vijftig Guldens. Noch zijn te zaamen veraccordeert N. N.en N. N.dat de eenen zal aenneemen zestien Morgen Lands, waerdig na taxatie van goede Luiden zestien duizend Guldens, waar voor den ander hem zal leeveren zo veel Tulpebollen van die waerde, mits dat de Leevenaar der Tulpebollen alle Jaaren zal moeten aenneemen de Afsetteren, ende de vervallen daar af, vijf Jaar duirende, tot een vijfde part van de capitaale somma. Op de zelfde conditie is mede verkost een Huis, vierduizend vierhondert Guldens waerdig gereekent. Is ook gekost van N. N.een pond Centen voor eenduizend achthondert Guldens, mits haar geevende haar beste weerschijne Rok, een oude Roozenobel, ende een Penninksken met een zilvere Kettingtie, om aan een Kinds hals te mogen hangen. Een Perzoon hadde gekost een Viceroy van hondert en vijf en zeeventig Assen in de Aerde geplant zijnde, voor negenhondert Guldens, welke een ander van hem over nam, mits hem vereerende een Kleed met een Mantel, zoo kostelijk als hy zelver wilde, ende noch daer en booven, als de leeverantie zoude geschieden, duizend Guldens; het Kleed werde hem daadelijk afgescheurt, ende liet het met goude Kant boorden, de panden met groen Fluweel, ende de Mantel geheel gevoert. Is ook verkost aan N. N.een Brabanson Spoor, weegende driehondert en zeeventig Aasen in dՠAerde geplant staande, voor zeeven hondert Guldens, mits gereed gevende tweehondert Gulden, een Kabinet Kasken van Ebbenhout gemaakt, met een vermeenigvuldigende Spiegel daar in, ende noch een groot stuk Schildery, zijnde een Bloempot. Is ook verkost aan N. N.een Semper Augustus, weegende hondert drie en tneegentig Aasen, voor de somma van vierduizend zeshondert Guldens, daar en boven noch een nieuws wel toegemaakte Karosse, met twee Appelgraauwe Paerden, ende alles wat daar toe behoort, welke in de Tijd van vier weeken zouden geleevert, ende het geld daadelijk in Banco afgeschreeven worden. Is ook gekost van N. N.een Gouda van hondert en elf Aasen, voor zeeven hondert Guldens, met de leverantie te betaalen, gereed vier Roosenobels met een Yssleede, Zaadel, Toom, ende ‘t geene tot een Paerd behoort. Is ook verkost een Hof aen N. N.met de Bloemen ende de Plantinge zoo als het stonde in zijn Heiningen, voor achtduizend Guldens te betaalen, als de Bloemen in haare Zaisoen staan, doch zoude den Verkooper eenige Bloemen die hy daar uit kiezen zoude, ende hem noemen [634] zoo het den Kooper begeert, bedraagende omtrent tweeduizend Guldens. Noch is overgenomen van N. N.een Verbeeterde Spinnekop, van vierhondert Aasen, reed geplant zijnde, dien hy voor zeeven hondert Gulden gekost hadde, mits hem datelijk vereerende hondert Schippont Edamsche Kaeze. Noch is verkost een Semper Augustus van tweeentneegentig Aasen, voor de somma van tweeduizend Guldens, welke daadelijk in de Bank afgeschreeven werde, met deze restrictie, dat hy die niet zoude mogen wederom verkoopen, ofte veralieneeren zonder consent van die, van de welke hy dezelfde gekost hadde. Is mede aan de meestbiedende verkost aen Tulpe Bollen op den 5 February 1637, op de Zaal van de nieuwe Schutters Doele, voor de Erfgenaamen van Wouter Bartholomeusz, in leeven Castelein van de oude Schutters Doele, tot Alkmaar, voor de somma van neegentig duizend Guldens. In dezen tijd, zoo ons getoont is, uit dՠaanteikeningen van een curieus Liefhebber en loofwaerdig Getuige, is ongeischt, voor een Tulpebol, geboden twaalf morgens Lands, geleegen in de Schermer. Als van gelijken, dat zeeker treffelijk Man tՠAmsterdam, aan iemand te Haarlem de Semper Augustus verhandelt hadde, met die verbintenisse, dat niemand van haar beiden de zelve, zonder elkanders kennisse, zoude mogen verhandelen; zoo wierdt nochtans den Eersten swak gemaakt, door het aanpresenteeren van zeeker zindelijk Spaans Cabinet, daar hy lang om gevrijt hadde, en geerne tienduizent Gulden voor gegeeven zoud hebben, welk hem gegeeven worden, met drie duizent Gulden daar booven, voor een Semper Augustus. Den ander, zulks hoorende, neemt ook zijn slag waar, en verhandelt drie Bollen van den Semper Augustus, voor de somma van dertigduizend Gulden, in Banco te trekken. Dien zelven Heer, tՍ Amsterdam, wierdt aangeboden, vijftienduizent Gulden jaarlijks, voor zijn Tuin te huir, tot zeven aan malkander volgende Jaaren, (bedraagende in dien tijd de somma van hondert en vijfduizent Gulden) onder verbintenisse de qualiteit en quantiteit daar in te laaten; zoo dat de voordeelen alleen zouden bestaan in dՍ aanwas. Hier door worde niet alleen dezen wonderbaarlijke koophandel (waar aan een jegelijk behaagen hadde, vermits alleen een Perzoon, verswijge veel andere, wiens Naame ik hier (om reedenen) niet en verhaale, by de zelfde in de Tijd van vier Maenden gewonnen hadde, over de zestig duizend Guldens) door Eedelluiden, Borgerlijke staaten, Boeren, Schippers, Voerluiden, Weewers, Turfdraagers, Schoorsteenveegers, ende andere; maar ook door Vrouwen ende Dienstmeiden van dag tot dag, op hoope van in korten tijd rijk te werden, vermeerdert, ende haare Collegie sterker gemaakt. Zoo dat eindelijk eenige der voornaamsten dezen handel [635] voor geen oprechte koopmanschap langer houdende, vermits zy daar uit meerder schaade voor zommige, als eenige reeds profijt daar uit getrokken hadden, ende meer andere inconvenienten onfeilbaar te gemoete zagen. Want eenige in haare op te brengene penningen begisten te tardeeren, zommige ter contrarie eenig vordeel gedaan hebbende, die in haar eigen huis Kleinbier, ende Meelenbry qualijk krijgen konden te vooren, nu niet wisten hoe zy haar aanstellen zouden; want Wijn was haar nauwlijks genoeg, men moste Wijn Brule, ofte heete Wijn met Zuiker daar in, ofte ten minsten Spaansche Wijn, een Hoentje gelaerst en gespoort, ofte andere delicatessen hebben, alzoo in veelen de natuirlijke regel ofte maniere van leeven te buiten gaande. Zy kosten Waagenen, Kalessen, Paerden, ende leefden heerlijk; niemant wiste hoe hoog hy zijn staat zetten wilde, dՠeen was grooter Meester dan dՠander, ende niemant woude malkanderen wijken, ofte iets toegeeven. Hebben daarom de FLORISTEN den 24 February 1637, van alle Hollantsche Steeden, binnen Amsterdam vergadert zijnde, een accoort geslooten: dat alle koopen van TULPEN, die gedaan zijn tot ultimo Novembris, duizend zeshondert zesendartig toe, incluys, stilo novo, gehouden zullen moeten werden, ende de koopen die daar na zijn geschiedt, zal den Kooper moogen nalaaten, mits geevende aan den Verkooper tien per Cento, ende in de Maand van Martius duizend zes hondert zevenndartig nieuwe stijl, den Verkooper aanzeggende, of hy den koop wil houden ofte niet. Dit alzoo gedaan, bleeven noch zommige in groot bedenken, met vreeze, dit Accommodament, niet tegenstaande geteikent, bye enige evenwel in ‘t heimelijk, ende ook wel openbaarlijk (wijle die van Amsterdam haare consent hier in niet gedraagen hadden) noch mogte te buiten gegaan worden, hebben diesweegen tot meerder bevestinge van het zelfde eenige Requesten aan haare Eedele Groot Moogende, De Heeren Staaten van Holland ende Westvriesland, in den Haage gepresenteert, ende ingegeeven. De welke om meerder inconvenienten in dezen raazenden Koophandel te vermijden, ende tot meerder ruste ende welvaaren haarder Ingezeeten te bevorderen, hebben den 27 April duizend zeshondert zevenndartig, een Placcaat in alle Steeden van Holland, ende Westvrieslandt doen publiceeren, ende opentlijk aanslaan; in het welke zy de Planters van TULPEN authoriseerden, haare verkoste TULPEN, tot laste van haare Koopers, die, haare gekoste TULPEN tՠontfangen, in gebreeke bleeven, naar voorgaende behoorlijk insinuatie te behouden, of verkoopen, om haar kort daar na op de zelfde Koopers te verhaalen, in gevalle verstaan zouden moogen werden, dat die voorgeschreeven koopen haar effect behoorden te sorteeren. Blijvende middelertijd alle vordere contracten van TULPEN, in suspens ende ongeprejudiceert. [636] Hier door kreeg dezen ongehoorden koophandel, zoo een haastige val ende ondergank, dat men korts daar na een Bolle voor vijftig guldens koste, die weinig weeken te vooren, over de vijfduizend gekost hadde. Waar door men overal, een gemeine ontsteltenisse der gemoederen, dezer koopluiden merklijk vernam, vermits dՠeene den ander met deernisse en groote meedoogentheit aanzag, niet dorvende wederom met haaren waaren ten voorschijn koomen; Zoo dat eenige na dien tijd, gerust in stilheit haar leeven aanstelende, daar by rijk geworden zijnde; Eenige ter contrarie onnoozel en slegt daar af koomende, konden dit Eclyptisch Schrikkeljaar, in de donkerheit haarder beurzen niet verdraagen, keerden daarom overnoegt wederom tot haare gewoonlijke Weewerspoel, of voorige hanteeringe, met een bedroeft gezigt. Ende indien deze, met recht een Tulpsche of zotten handel, langer in staat gebleeven hadde, zoude geheel Holland daar door in haar koophandel bedorven geworden zijn; want men konde voor dՠalderslechtste Bolle, die men voor dezen, ende noch op de Mesthoop werpt, bekoomen wat men dochte of woude; de betaalinge en zoude meede voortaan niet meer met geld, maar alleen met deze Bloemen geschiedt zijn. Heb ook verscheidene lofwaerdige Mannen gehoort, die daar af notitie gehouden hadden, dat, in een eenige Stad van Holland, in de tijd van drie Jaaren, meer dan tien Milionen guldens aan deze Bloemen verhandelt geworden zijn. Mijne Vader hadde ook duizend zeshondert zesndertig, aan een van Alkmaar geboortig, eenige weinige Bollen verkost, voor de somma van zeeven duizend gulden, met deze conditie, dat zoo verre inde tijd van zes Maanden geen afslag quam voort te vallen, als dan de koop vast verblijven, maar indien zy binnen dien tijd geschiede, tien per cento geeven zoude; het welke alzoo gebeurde: want de afslag binnen dien tijd geschiede, ontfing derhalven zevenhondert gulden, voor niet met allen, ende behield zijne Bollen, die hy veel liever geleevert soude hebben. Dit alles, beminde Lezer, heb ik daarom niet verswijgen willen, op dat onze Nakoomelingen, dit als in een Spiegel zien, ende tot waarschouwinge hier aan gedenken zouden, wy ook zelver hier door vermaant mogten werden, tot zulken onbehoorlijke handel niet wederom te vervallen. Die (mijns oordeels) uit Vrankrijk zijn oorspronk eerst genoomen schijnt te hebben; Want de Grooten aldaar, inzonderheit binnen Paris een weinig voor, en om dien zelfden tijd, dezer raazernijen, voor slechts een afgebrooken Tulp, eenige hondert, ja duizend guldens (naa zy schoon van couleur was) gaaven, die zy aan haare Matressen, en andere schoone Dames, om haare gunst te gewinnen, vereerden. Welke van haar aangenoomen zijnde, aan de slinker zijde des Lichaams, daar het herte [637] onder verborgen legt, gehegt ende vast gemaakt worde, waar meede zy praalden; de zelfde meerder als de schoonste Diamant ofte Peerl des werelds achtende. Doch den Hollandschen afslag dezer Bloemen, by haar vernoomen, werde ook deze grootachtinge, met haare haast vervallene schoonheit vermindert, ende verdweenen te zaamen als rook. A. Munting, tulpen, Tulipa. Deze die in haar veelvoudige schoonheid van de veranderlijke en bezienswaardige kleuren andere ver overtreffende bolplant wordt in het Latijn zo wel als Frans Tulipa en in Hoogduits THUMPAL of TULPANT genoemd naar Turkse woord Dulpant of Tulipant wat een mutsje of hoedje betekent. Hiervan zijn me, in haar aard en natuur meer dan 300 bijzonder aardige soorten bekend die alle hier na elkaar op te noemen onnodig is omdat ze alle van een en dezelfde cultuur zijn. Ze beminnen alle een zandige goede gewone aarde die met een weinig veengrond en tweejarige paardenmest matig voorzien is, een open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats met niet te veel vochtigheid. Ze zijn hard van naturen en winterhard. Bloeien in mei en geven hier gewoonlijk alle jaren volkomen zaad, maar die maar een blad uit de aarde brengen geven dat jaar geen bloemen en zaad. Ze worden alle jaren begin juli uit de aarde opgenomen, uitgezonderd die waarvan men denkt zaad te winnen welke zo lang staan moeten tot het zaad volkomen geworden is en mogen dan mede opgenomen en op een droge plaats in huis bewaard worden. In september worden ze met een wassende of volle maan van haar buitenste bast en oude wortel gezuiverd en weer in frisse net gemeste zandige aarde gezet en alle jaren op een andere plaats, als iemand de gelegenheid heeft, omdat ze van naturen van verandering van grond houden en daarin voorspoediger [630] groeien en ook betere bloemen voortbrengen. Ze worden 6 cm diep of wat meer geplant. Hoewel ze ook een of twee jaren kunnen overslaan maar dat wordt niet zo goed gehouden omdat ze dan gemakkelijk kunnen verrotten omdat de grond dan te zeer op elkaar gepakt wordt (zuur) en het water des te meer naar beneden doordringen mag. Ook zal men bedenken dat de aarde waaruit de bollen genomen zijn (indien ze weer in dezelfde gezet zullen worden) alle weken eens totdat ze daar weer in geplant worden omgeroerd of gespit moet worden zodat het fris en luchtig blijft en niet muffig, schimmelig of slecht begint te ruiken omdat de bollen daardoor bederven zouden. Moet ook dan dezelfde grond om het derde of vierde jaar ten langste met voorgenoemde mest en fris zand, geen zeezand, weer vernieuwd worden. Ze wordt hier en in andere landen door twee bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst door zaad. Ten tweeden door de aangegroeide bolletjes. Het zaad heeft zijn volkomen perfectie als de knop of het huisje daar het in besloten zit haar groenheid verloren heeft en van elkaar barst, dan wordt ze afgesneden en op een droge plaats in huis gelegd en in september als het zaad er uit genomen is met een volle maan in een houten vat met aarde een cm diep gezaaid, dat vat wordt in de grond begraven en tot dezelfde hoogte gezet en met aarde gelijk gemaakt, op een donkerachtige en geen warme plaats. Het jaar erop komt het op en lijkt als gras of bieslook. Deze jonge bolletjes neemt men niet op voordat ze daarin twee jaren gestaan hebben en ook niet eerder voordat het zacht loof en bladeren verwelkt zijn. Dan plant men ze eind augustus, omdat zodanige kleine en zachte bolletjes niet zo lang als de grote uit de aarde kunnen blijven, in een andere en warmere en ook alle jaren op een andere plaats weer in de grond. Dat gaat door totdat ze bloemen krijgen wat gewoonlijk met het zevende, achtste, negende en ook wel het tiende jaar geschiedt. Hieruit worden veel veranderlijke en zeer mooie vermakelijke kleuren geteeld die ze niet alleen met hun eerste bloemen voortbrengen, maar ook van jaar tot jaar veranderen en de ene de andere in schoonheid te boven gaat en vooral zo ze uit zaad van een witte bloem met een sterke zwarte grond of paarse kleur voortgekomen zijn, die worden het beste om te zaaien gehouden. Deze jonge bolletjes schieten vaak voordat ze een bloem gedragen hebben [631] enige nieuwe bolletjes die zeer diep in de aarde zinken die men zinkers noemt en die worden doorgaans net zo groot als de ouden geweest zijn omdat ze het voedsel alleen naar zich trekken waardoor de ouden ten ene male verteren zodat ze niet meer dan een lege bast behouden gelijk daarvan de ervaring zelf getuigen kan. Welke zinkers in het opnemen goed nagezocht moeten worden want als ze in de aarde blijven komen ze het volgende jaar zo diep te zinken dat ze daarna slecht gevonden worden. Het is daarom goed dat men het bed of plaats waar die geplant zijn van onderen met stenen of een houten vloer voorziet waardoor hen het zinken benomen wordt en beter gevonden en uitgenomen kunnen worden. Ten tweeden geschiedt ook een vermeerdering door jonge aangegroeide bolletjes die uit de ouden voortspruiten waaronder mede vaak enige zinkers gevonden worden. Die worden uit de aarde genomen en van hun moeder gescheiden, wat gewoonlijk geschiedt, maar lang niet zo veel als die van zaad gekomen zijn. Ze bloeien ook eerder want ze geven het volgende jaar, het tweede en ook wel het derde jaar, afhankelijk van hun grootte, hun eerste bloem. Tenslotte is het opvallend dat alle tulpen niet steeds even mooi blijven, maar gewoonlijk alle twee jaren veranderen. Want die de ene zomer zich boven mate mooi van kleur vertoond heeft zal het volgende voorjaar eenkleurig en van geen aanzien te voorschijn komen, daarna wederom mooi en zo aangenaam van kleur zodat men nauwelijks geloven zou dat uit een en dezelfde bol zoՠn grote verandering gekomen is. Heb ook door ervaring vaak bevonden dat een bol hiervan die een bloem mooier dan ooit tevoren gegeven heeft terstond daarna vergaan is (virus) als wilde ze noch voor het laatste haar uiterste kracht en alvermogen der natuur te werk stellen de ogen van haar meesters met een opgehoopte schoonheid der aangename kleuren vermaken zodat ze in zijn gedachte te langer blijft en daarna loffelijker geroemd en hoger geacht te mogen worden. Hierbij werd ik de toen ik bloemhandel van deze tulpen herinnerde die in het jaar van Onze Heer 1634, 1635, 1636 en 1637 in Holland zeer in zwang ging en toen voor de grootste koopmanschap geacht werd omdat daar veel mee gewonnen werd zodat sommige wevers hun touwen en verschillende gewone winkeliers hun waren verkochten en alleen de handel van tulpen aannamen die men beter dan goud en kostbaarder van parels of enig duur gesteente rekende. Want men kocht toen voor een Viceroy (wat een nietige bol was) deze volgende waren, te weten: [632] Twee lasten tarwe, waard 448 Guldens. Vier lasten rogge 558 Vier vette ossen 480 Acht vette varkens 240 Twaalf vette schapen 120 Twee okshoofden wijn 70 Vier tonnen acht guldens bier 32 Twee tonnen boter 192 Duizend pond kaas 120 Een bed met zijn toebehoren 100 Een pak klederen 80 Een zilveren beker 60 2500 guldens. Wat van velen met recht te waard was om te noteren. Doch hierbij is het niet gebleven. Want men verkocht naderhand tot meerder verwondering in het openbaar bij gewicht en elk naar zijn naam als volgt blijkt; 400 azen Admiraal Liefkens voor 4400 gulden. 59 azen van dezelfde voor 1015 gulden. 446 azen Admiraal van der Eyk voor 1620 gulden. 214 azen Grebber voor 1485 gulden. 106 azen Schilder voor 1615 gulden. 200 azen Semper Augustus voor 5500 guldens. 280 azen met een dubbele bloem voor 1200 gulden. 410 azen Viceroy voor 3000 gulden. 658 azen van dezelfde voor 4200 gulden. 1000 azen Gouda voor 3600 gulden. En veel meer andere, hier alle op te noemen onnodig. Noch is verkocht aan N. N. Een vierendeel pond Witte Kroonen voor de somma van vijf honderd vijf en twintig gulden en vier koeien die zo gauw de leverantie geschied is gereed van de stal gehaald en in de verkoper huis geleid zouden worden. Noch is overgenomen van N. N, twee pond Switzers welke hij gekocht had voor duizend twee honderd guldens, dit den overnemer tot zijn last nemende en daarboven zou de andere hebben een kwarteel pruimen, hem dadelijk te leveren en noch binnen veertien dagen duizend vierhonderd gulden, te tellen of in banco af te schrijven. Is ook verkocht aan N. N. een pond Geele Kroonen voor achthonderd gulden mits hem vererende laken tot een pak klederen met een mantel, naar het oordeel van alle kenners meer dan acht gulden waard. Is ook gekocht van N. N. een pond witte Kroonen, voor drieduizend en tweehonderd guldens, mits hem vererende tweehonderd guldens en een zilveren schaal die zestig gulden waard werd geacht. Is ook over gedaan aan N. N. vijf pond Geele Kroonen van diegenen [633] die ze gekocht had voor driehonderd vijf en zeventig guldens ieder pond die hij tot zijn last neemt en de ander geeft direct zijn paard met zijn kales, twee zilveren bekers en honderd en vijftig gulden. Noch zijn tezamen overeen gekomen N. N. en N. N. dat de ene zal aannemen zestien morgen land, waarde na taxatie van goede lieden zestien duizend gulden waarvoor den andere hem zal leveren zoveel tulpenbollen van die waarde mits dat de leverancier der tulpenbollen alle jaren zal moeten aannemen de bijbollen en de vervallen daarvan dat vijf jaar duurt tot een vijfde part van de kapitale somma. Op dezelfde conditie is mede verkocht een huis, vierduizend vierhonderd guldens waard gerekend. Is ook gekocht van N. N. een pond Centen voor een duizend achthonderd guldens, mits die gevende haar beste weerschijnen rok, een oude rozenobel ende een penninkje met een zilveren ketting om aan een kind hals te hangen. Eenpersoon had gekocht een Viceroy van honderd en vijf en zeventig azen die in de aarde geplant waren voor negenhonderd guldens welke een ander van hem overnam, mits hem vererende een kleed met een mantel zo kostelijk als hij zelf wilde en noch daarboven als de leverantie zou geschieden duizend guldens. Het kleed werd hem dadelijk afgescheurd en liet het met gouden kant boorden, de panden met groen fluweel en de mantel geheel gevoerd. Is ook verkocht aan N. N. een Brabanson Spoor, wegende driehonderd en zeventig azen die in de aarde geplant staat voor zeven honderd guldens, mits gereed gevende tweehonderd gulden, een kabinet kastje van ebbenhout gemaakt met een vermenigvuldigende spiegel daarin en noch een groot stuk schilderij die een bloempot voorstelde. Is ook verkocht aan N. N. een Semper Augustus wegende honderd drie en negentig azen voor de somma van vierduizend zeshonderd guldens en daarboven noch een nieuws goed toegemaakte karos met twee appelgrauwe paarden en alles wat daartoe behoort welke in de tijd van vier weken zouden geleverd en het geld dadelijk in banco afgeschreven worden. Is ook gekocht van N. N. een Gouda van honderd en elf azen voor zeven honderd guldens met de leverantie te betalen, gereed vier rosenobels met een ijsslee, zadel en toom en hetgeen tot een paard behoort. Is ook verkocht een hof aan N. N. met de bloemen en de beplanting zoals het stond in zijn heining voor achtduizend guldens en te betalen als de bloemen in hun seizoen staan, doch zoude de verkoper enige bloemen die hij daaruit kiezen zou en die hem noemen [634] zo het de koper begeert, bedragende omtrent tweeduizend guldens. Noch is overgenomen van N. N. een Verbeeterde Spinnekop van vierhonderd azen die reeds geplant zijn die hij voor zeven honderd gulden gekocht heeft, mits hem dadelijk vererende honderd scheepspond Edammer kaas. Noch is verkocht een Semper Augustus van twee en negentig azen voor de somma van tweeduizend guldens welke dadelijk in de bank afgeschreven worden met deze restrictie dat hij die niet wederom zou mogen verkopen of verpanden zonder toestemming van waarvan hij die gekocht had. Is mede aan de meestbiedende verkocht aan tulpen bollen op de 5de februari 1637 in de zaal van de nieuwe Schutters Doelen voor de erfgenamen van Wouter Bartholomeusz, in leven kastelein van de oude Schutters Doelen te Alkmaar, voor de somma van negentig duizend guldens. In deze tijd zo ons getoond is uit de aantekeningen van een curieus liefhebber en lofwaardige getuige is zonder eisen voor een tulpenbol geboden twaalf morgen land gelegen in de Schermer. Als gelijke dat een zekere voortreffelijke man te Amsterdam aan iemand te Haarlem de Semper Augustus verhandeld heeft met die verbintenis dat niemand van hun beiden die zonder elkanders kennis zoude mogen verhandelen. Zo werd toch de eerste zwak gemaakt door het aanbieden van een zekere zindelijk Spaans kabinet waar hij lang om gevrijd had en graag tien duizend gulden voor gegeven zou hebben. Dat werd hem gegeven met drie duizend gulden daarboven voor een Semper Augustus. De ander die zulks hoorde neemt ook zijn slag waar en verhandelt drie bollen van de Semper Augustus voor de somma van dertigduizend gulden in banco te trekken. Diezelfde heer te Amsterdam werd aangeboden vijftienduizend gulden jaarlijks voor zijn tuin te huur tot zeven op elkaar volgende jaren, (bedragende in die tijd de somma van honderd en vijfduizend gulden) onder verbintenis de kwaliteit en kwantiteit daarin te laten zodat de voordelen alleen zouden bestaan in de aanwas. Hierdoor werd niet alleen dezen wonderbaarlijke koophandel, waaraan iedereen behagen had omdat alleen een persoon, zwijg van vele anderen wiens naam ik hier om reden niet verhaal, hierdoor in de tijd van vier maanden meer dan zestig duizend guldens gewonnen heeft. Ook door edellieden, burgerlijke staten, boeren, schippers, voerlieden, weversturfdragers, schootsteenvegers en anderen. Maar ook door vrouwen en dienstmeiden die van dag tot dag hoopten om in korte tijd rijk te worden, vermeerderd en hun zaak sterker gemaakt. Zodat eindelijk enige der voornaamste van deze handel [635] dit voor geen echte koopmanschap langer hielden omdat ze daaruit meer schade voor sommigen kregen dan enige die reeds profijt daaruit getrokken hadden en meer andere inconvenienten onfeilbaar tegemoet zagen. Want enige die in hun op te brengen penningen begonnen te dralen, sommigen daartegen enig voordeel gedaan hadden die in hun eigen huis tevoren nauwelijks klein bier of meelbrij konden krijgen en nu niet wisten hoe ze zich aanstellen zouden. Want wijn was hen nauwelijks genoeg, men moest wijn brule, of hete wijn met suiker daarin, of tenminste Spaanse wijn, een hoentje gelaarsd en gespoord of andere delicatessen hebben en zo gingen velen de natuurlijke regel of manier van leven te buiten. Ze kochten wagens, kalessen, paarden en leefden heerlijk. Niemand wist hoe hoog hij zijn staat zetten zou, de ene was een grotere meester dan de andere en niemand wilde van elkaar wijken of iets toegeven. Daarom hebben de florristen de 24ste februari 1637 van alle Hollandse steden binnen Amsterdam vergaderd een akkoord gesloten dat alle kopen van tulpen die gedaan zijn zijn tot ultimo november 1636 toe inclusief tot de nieuwe stijl gehouden zullen moeten worden en de kopen die daarna zijn gebeurd zal de koper mogen nalaten, mits gevende aan de verkoper tien percent en in de maand maart duizend zes honderd zeven en dertig nieuwe stijl en de verkoper aanzeggen of hij de koop wil houden of niet. Dit alzo gedaan bleven noch sommige in groot bedenken met vrees dat deze overeenkomst, niet tegenstaande getekend was en bij enige evenwel in het heimelijk en ook wel openbaar (omdat die van Amsterdam hun consent hierin niet gedragen hadden) noch te buiten gingen hebben ze daarom tot meerder bevestiging er van enige goedkeuringen aan de edele groot mogende, Heren Staten van Holland en West-Friesland in De Haag gepresenteerd en ingegeven. Die om meerder inconvenienten in deze razende koophandel te vermijden en tot meerder rust en welvaren van haar ingezetenen te bevorderen hebben de 27ste april duizend zeshonderd zeven en dertig een plakkaat in alle steden van Holland en West-Friesland laten publiceren en openlijk aanslaan waarin ze de planters van tulpen autoriseerden hun verkochte tulpen tot last van hun kopers hun gekochte tulpen te ontvangen en in gebreke bleven naar voorgaande behoorlijk insinuatie te behouden of verkopen om het kort daarna op dezelfde kopers te verhalen in geval verstaan zouden mogen worden dat die voorgeschreven kopen hun effect behoorden te sorteren. Blijvende ondertussen alle verdere contracten van tulpen in spanning en onzeker. [636] Hierdoor kreeg deze ongehoorde koophandel zoՠn haastige val en ondergang dat men kort daarna een bol voor vijftig guldens kocht die weinig weken te voren over de vijfduizend gekost had. Waardoor men overal een algemene ontstellen der gemoederen van deze kooplieden opmerkelijk vernam omdat de ene de ander met deernis en grote mededogen aanzag en niet met hun waren te voorschijn durfden te komen. Zodat enige na die tijd gerust in stilte hun leven stelden die daarbij rijk geworden waren. Daartegen waren er enige onnozel en slecht er af gekomen en konden dit ecliptisch schrikkeljaar in de donkerheid van hun beurzen niet verdragen en keerden daarom onvergenoegd wederom terug tot hun gewoonlijke weversspoel of vorige hantering met een bedroefd gezicht. En indien deze met recht een tulpse of zottenhandel langer in staat gebleven was zou geheel Holland daardoor in haar koophandel bedorven geworden zijn want men kon voor de aller slechtste bol die men hiervoor en noch op de mesthoop werpt bekomen wat men dacht of wou, de betaling zou mede voortaan niet meer met geld, maar alleen met deze bloemen geschied zijn. Heb ook verscheidene lofwaardige mannen gehoord die daarvan notitie gehouden hebben dat in een enkele stand van Holland in de tijd van drie jaren meer dan tien miljoen guldens aan deze bloemen verhandeld is. Mijne vader had ook in duizend zeshonderd zes en dertig aan een van Alkmaar geboortig enige weinige bollen verkocht voor de somma van zeven duizend gulden met deze conditie dat zo ver in de tijd van zes maanden geen afslag kwam voort te vallen dan de koop vast zou blijven, maar indien ze binnen die tijd geschiedde tien percent geven zou. Wat alzo gebeurde, want de afslag gebeurde binnen die tijd en hij ontving derhalve zevenhonderd gulden en dat voor niets en behield zijn bollen die hij veel liever geleverd zou hebben. Dit alles, beminde lezer, heb ik daarom niet verzwijgen willen opdat onze nakomelingen dit als in een spiegel zien en tot waarschuwing hieraan gedenken zouden en we ook zelf vermaand mogen worden tot zulke onbehoorlijke handel niet wederom te vervallen. Die (mijn oordeel) uit Frankrijk zijn oorsprong eerst genomen schijnt te hebben. Want de groten aldaar en vooral binnen Parijs een weinig voor en om diezelfden tijd deze razernijen voor slechts een afgebroken tulp enige honderd, ja duizend guldens (naar ze mooi van kleur was) vereerden die ze aan hun matressen en andere mooie dames gaven om hun gunst te winnen. Die van hen aangenomen en aan de linker zijde van het lichaam gehecht en vast gemaakt werden daar het hart [637] onder verborgen ligt en waarmee ze praalden en die ze meer dan de mooiste diamant of parel van de wereld achtten. Doch de Hollandse afslag van deze bloemen werd bij hen ook vernomen en werd ook deze grote achting met hun gauw vervallen schoonheid verminderd en verdween tezamen als rook.
Het CCCCXXXI. Capittel. VREEMDE WILDE KERSSE. Niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook van zommige WISSELKRUID ofte WILDE MOSTAART. Wordt op Latijn geheeten Thlaspi. In ‘t Hoogduitsch BAURSENFF, BAWRENKRE ofte WILDERKRESZ. Ende op Francois SENEVE SAUVAGE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, eenige zi
enswaerdige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Thlaspi Dodoni, breede Wildekersse van den hooggeleerde Heer REMBERTUS DODONUS. Thlaspi latius flore sulphureo, breedbladige Wildekersse met een geel swaavelachtige Bloem. Creticum umbellatum flore albo, Wildekersse uit Candin, met een wit gekroonde Bloem. Creticum umbellatum flore purpureo, Wildekersse van Candin met een purpere Bloem. Creticum semper virens surrectum flore purpureo, recht opstaande altijd groenblijvende Wildekersse uit Candin, met een purpere Bloem. Creticum semper virens repens flore albo, altijd groenblijvende Wildekersse van Candin kruipende by der Aerden, met een witte Bloem. Mechliniense, Wildekersse omtrent Mechelen groeijende. Umbellatum majus Gallicum, groote Wildekersse uit Vrankrijk, met een gekroonde Bloem. Umbellatum minus Gallicum Iberidis folio, kleine Wildekersse uit Vrankrijk, met een gekroonde Bloem, en Bladeren van Iberis. Clypeatum, Thlaspi, ofte Wildekersse, met een rond Zaad gelijk een Schild. Clypeatum Segetum Lusitanicum, Thlaspi uit Portugaal in ‘t Koorn wassende, met een Zaad gelijk een Schild. Clypeatum Montis Libani, Wildekersse van den Berg Libanus, met een Zaad Schildswijs gestelt. Saxatile perpetuum, Altijdduirende Wildekersse op steenachtige plaatzen groeijende, met een witte Bloem. Minimum, alderkleinste Wildekersse. Minimum spicatum lunatum Fab. Column, alderkleinste gearde Wildekersse, met een Zaad rond gelijk de Maane. Thlaspi Medicorum, Wildekersse der Medicijn Meesteren. Ende veel meer andere. Niet alle van een ende de zelfde Culture. [638] Zy beminnen nochtans alle, een goede, gemein, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een opene, luchtige, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; geeven, de meeste Tijd alle Jaaren, volkoomen rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart ofte April, jaarlijks op een nieuw, niet booven een stroobreed diep, gezaait moet weezen, koomen ook eenige, door het nergevallene, van zelver op, waar door zy alleen wederom vernieuwt ende vermeerdert gemaakt moogen zijn; Want zy blijven voor het meeste gedeelte niet meer als een Zomer in ‘t leeven. Doch het Thlaspi Creticum semper virens surrectum flore purpureo, ofte altijd groen blijvende opstaande Thlaspi van Candin, met een purpere Bloem. Creticum semper virens repens flore albo, altijd groen blijvende kruipende Thlaspi uit Candin, met een witte Bloem. En Thlaspi saxatile perpetuum, ofte langduirende Wildekersse op steenige plaatzen groeijende, vergaan zoo haastig niet, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagen geenzins veel koude Herfstregenen, ofte sterke Vorst, moeten daarom, in potten gezet, ofte met gezeide Maane van April, daar in niet te diep gezaait, in October, op een luchtige plaatze, daar niet als met vorstig Weeder in geviert wordt gestelt, met slegts een weinig laauw gemaakt Regenwater (geduirende de geheele Winter) onderhouden, niet voor in ‘t begin van April, met een regenige Lucht, wederom buiten gezet, ende voor koude nachten, of haarige Winden een weinig gewacht zijn. Zy bloeijen alle Zomers vroeg in ‘t Voorjaar, geeven ook, in deze gewesten, een volkoomen Zaad, waar door zy alleen vermeerdert gemaakt moogen werden; Hoewel het Thlaspi Creticum semper virens repens flore albo, zich door haar aangegroeide jonge Lootkens, van zelver Wortelen verkreegen hebbende, die men, op gezeide Tijd, van d'Ouden neemt ende verplant, meede vermeerderen laat: Doch vermits zy op deze Tijd, gemeinlijk in volle Bloem staan, moet men de zelfde eerst afsnijden, ende als dan verzetten, zouden anders te swaarder beklijven, jaa daar door geheel vergaan. Het Thlaspi Mechliniense, ofte Wildekersse omtrent Mechelen ten voorschijn koomende, blijft niet meer als twee Zomers in ‘t leeven, wordt met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet diep de Aerde bevoolen, komt ook door het nergevallene Zaad, van zelver voort, bloeit het tweede Jaar, geeft volkoomen Zaad, ende versterft van zelver. [639] Vreemde wilde kers heet ook wel wisselkruid of wilde mosterd, in Latijn Thlaspi, in Hoogduits Baurnsenff, Bawrenkre of Wilderkresz en in Frans seneve sauvage. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige bezienswaardige veranderlijke soorten bekend, te weten: Thlaspi dodonaei, brede wilde kers van de zeer geleerde heer Rembertus Dodonaeus. (Thlaspi arvense) Thlaspi latius flore sulphureo, breedbladige wilde kers met een gele zwavelachtige bloem. (Iberis umbellata) Creticum umbellatum flore albo, wilde kers uit Kreta met een wit gekroonde bloem. Creticum umbellatum flore purpureo, wilde kers van Kreta met een purperen bloem. (Iberis sempervirens) Creticum sempervirens surrectum flore purpureo, recht opstaande altijd groenblijvende wilde kers uit Kreta met een purperen bloem. Creticum sempervirens repens flore albo, altijd groenblijvende wilde kers van Kreta die op de aarde kruipt met een witte bloem. (Berteroa incana) Mechliniense, wilde kers die omtrent Mechelen groeit. (Iberis umbellata? Umbellatum majus gallicum, grote wilde kers uit Frankrijk met een gekroonde bloem. Umbellatum minus gallicum iberidis folio, kleine wilde kers uit Frankrijk met een gekroonde bloem en bladeren van Iberis. (Biscutella laevigata) Clypeatum, Thlaspi of wilde kers met een rond zaad gelijk een schild. Clypeatum segetum lusitanicum, Thlaspi uit Portugal die in het koren groeit en met een zaad gelijk een schild. Clypeatum montis libani, wilde kers van de berg Libanon, met een schildvormig zaad. (Thlaspi saxatilis) Saxatile perpetuum, altijd levende wilde kers die op steenachtige plaatsen groeit met een witte bloem. (Noccaea minima, synoniem Thlaspi kerneri) Minimum, allerkleinste wilde kers. (Clypeola jonthlaspi) Minimum spicatum lunatum fab. columnae, allerkleinste aarvormige wilde kers met een zaad dat rond is als de maan. Thlaspi medicorum, wilde kers van de medicijnen meesters. En veel meer andere. Niet alle van dezelfde cultuur. [638] Ze beminnen nochtans alle van een goede gewone zandige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest gemengd is, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Geven de meeste tijd alle jaren volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april jaarlijks opnieuw een mm diep gezaaid. Doch zaaien enige zichzelf ook uit en zijn meestal eenjarig. Doch het Thlaspi creticum semper virens surrectum flore purpureo, Creticum semper virens repens flore albo, en Thlaspi saxatile perpetuum vergaan niet zo snel aar blijven enige jaren in het leven en zijn niet winterhard. Moeten daarom in potten gezet of met vermelde maan van april niet diep in potten gezaaid en in een luchtige vorstvrije plaats bewaard en met slechts weinig lauw regenwater onderhouden en niet voor begin april met zacht weer naar buiten gebracht worden en voor koude nachten of gure winden een weinig gewacht. Ze bloeien alle zomers vroeg in het voorjaar en geven hier ook volkomen zaad waardoor ze alleen vermeerderd worden. Hoewel het Thlaspi creticum sempervirens repens flore albo zich door haar aangegroeide jonge lootjes die vanzelf wortelen en op vermelde tijd van de ouden genomen en verplant worden zich ok vermeerderen laat. Doch omdat ze op deze tijd gewoonlijk in volle bloem staat moet men die eerst afsnijden en dan verzetten, zouden anders moeilijker aanslaan, ja daar door geheel vergaan. Het Thlaspi mechliniense is tweejarig en wordt met een wassende maan van maart of april niet diep gezaaid en zaait zichzelf ook uit, bloeit het tweede jaar en geeft volkomen zaad en vergaat. [639]
Het CCCCXXXII. Capittel. TORMENTILLE. Alzoo in ‘t Nederlansch geheeten. Wordt op Latijn genoemt TORMENTILLA, vermits de Pouder dezes Wortels, ofte het Water waar in zy gezooden geweest is, niet alleen de pijne, door iets vergiftigs veroorzaakt, maar ook der tanden, eertijds van de Romeinen TORMENT genoemt, verdrijven mag, ofte ook wel SEPTIFOLIUM. In ‘t Hoogduitsch BIRCKWURT ofte ROTHEILWURTZ. Ende op Francois TORMENTILLE. Zy lieft een goede, gemeine, zandige, luchtige, ende met tweejaarige Paerdemest maatig verziene Grond, een wel ter Zonne geleegene plaatze, ende zoo het geschieden kan, aan haar Wortel een weinig Schaaduwe, veel Waters; blijft eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagt felle koude, en alle andere ongeleegentheit des Winters zonder schaade, bloeit alle Zomers, ende geeft een perfect rijp Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart ofte April, na des Tijds geleegentheit, niet booven een stroobreed diep, de Aerde bevoolen moet zijn, waar door zy zoo wel, als door dՠaangegroeide jonge Wortelkens, die men, met de zelfde Maane in April, van dՠOuden neemt en verplant, vermeenigvuldigt wordt. (Potentilla erecta) Tormentil heet in het Latijn Tormentilla omdat het poeder van de wortels of het water waar ze in gekookt zijn niet allen de pijn die door iets vergiftigs veroorzaakt is en ook van de tanden, die eerder van de Romeinen torment genoemd werd, verdrijven mag, ook wel Septifolium en in Hoogduits Birckwurtz of Rotheilwurtz en in Frans tormentille Ze houdt van een goede gewone zandige, luchtige en met tweejarige paardenmest matig voorziene grond, een goede zonnige plaats en zo het geschieden kan aan haar wortel een weinig schaduw en veel water. Blijft enige jaren in het leven en is winterhard. Bloeit alle zomers en geeft een perfect rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april, afhankelijk van het weer, een mm diep gezaaid. Ook wordt ze vermeerderd door de aangegroeide jonge worteltjes die men met dezelfde maan van april van de ouden neemt en verplant. Samenvatting. Vaste planten zijn te stekken in september/oktober zonder groeistof. Gezaaid kan worden bij 20 graden.
Het CCCCXXXIII. Capittel. BOKSDOORN. Wordt op Nederlandsch met deze Naame, ende geen andere (mijns weetens) genoemt. In ‘t Latijn TRAGACANTHA, POTERIUM, ofte SPINA HIRCI. Ende op Francois BARBE DE RENARD, ofte RAMEBOVE. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, twee bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Tragacantha vulgaris, gemeine Boksdoorn. Ende Tragacantha tomentosa Cretica, ofte ruige Boksdoorn uit Candin. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen nochtans beide, een goede, gemeine, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; blijven lange Jaaren in ‘t leeven; geeven meest alle Zomers Bloemen, maar zelden in deze Gewesten volkoomen Zaad; moogen niet te min, door [640] haar aangegroeide jonge of oude Takken, die men in de May, met een Pennemes voorzichtig ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met Aerde bedekt, ende het eerste of tweede Jaar, Wortelen verkrijgende, niet eerder voor het derde Jaar daar na, (vermits de Wortel noch jonk en teeder zijnde, het zelfde niet verdraagen mag) van dՠOude neemt, ende verplant, aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt zijn. Het Zaad nochtans, uit andere warme Landen ontfangen hebbende, wordt in een Pot, met voorgenoemde Aerde gevult, niet booven een stroobreed diep, met een wassende Maane van de May, hol ende luchtig gezaait, warm gestelt, ende zomtijds, met een weinig in de Zonne laauw geworden regenwaters van booven begoten. De Tragacantha vulgaris, ofte gemeine Boksdoorn, is hart van Natuire, blijvende op een warme plaatze, voor alle koude Noorde- en Ooste-winden beschut, buiten gezet, eenige Jaaren des Winters dikwils over, inzonderheit met droog Turfmol bedekt zijnde, doch verliest eindelijk, door een felle Vorst, te zaamen met haar kluchtige groenigheit het leeven zelver: Is daarom goed, dat men daar van altijd een in een Pot plante, ende de zelfde des Winters, met een weinige vochtigheit verzien, binnen ճ huis bewaare. De Tragacantha tomentosa Cretica, ofte Wolachtige Boksdoorn uit Candin, is zoo hart van Natuire niet, verdraagt ongeerne veel koude Herfstregenen, ofte eenige Vorst: Moet daarom in een Pot gestelt zijnde, in ‘t begin van October, binnen ճ huis gebrocht, op een luchtige plaatze, daar niet als met Vorstig weder in geviert werdt gestelt, met zeer weinig Vochtigheits onderhouden, niet voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en zoete Regen, wederom buiten gezet, ende voor koude Nachten, of schraale Winden gewacht zijn. (Astragalus tragacantha) Boksdoren heet in het Latijn Tragacantha, Poterium of Spina hirci en in Frans barbe de renard of ramebove. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Tragacantha vulgaris, gewone boksdoorn. (Astragalus creticus) En Tragacantha tomentosa cretica of ruige boksdoorn uit Kreta. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans beide een goede gewone zandige aarde die met een weinig tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Blijven lange jaren in het leven en geven meest alle zomers bloemen maar hier zelden volkomen zaad. Worden vermeerderd door [640] haar aangegroeide jonge of oude takken die men in mei met een pennenmes voorzichtig ten halve op de manier van de anjers insnijdt en met aarde bedekt en het eerste of tweede jaar wortelen niet eerder voor het derde jaar daarna, omdat de wortels nog jong en zacht zijnen dat niet verdragen kunnen, van de ouden nemen en verplanten. Het zaad nochtans dat uit andere warme landen ontvangen is wordt in een pot die met voorgenoemde aarde gevuld is een mm diep met een wassende maan van mei ruim en luchtig gezaaid en warm gezet en soms met wat lauw regenwater van boven begieten. De Tragacantha vulgaris s hard van naturen en blijft op een warme plaats die voor alle koude Noorden- en Oostenwinden beschut is vaak enige jaren in het leven en vooral als ze met droog turfmolm bedekt zijn, doch verliest eindelijk door een felle vorst tezamen met haar kluchtige groenheid het leven. Is daarom goed dat men daarvan altijd een in een pot plant en die des winter, met een weinige vochtigheid voorzien in huis bewaart. De Tragacantha tomentosa cretica is niet zo hard van naturen en niet winterhard. Moet daarom in een pot staan en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met zeer weinig vochtigheid onderhouden worden en niet voor begin april met zacht weer naar buiten brengen en voor koude nachten of schralen winden goed uitkijken. Samenvatting. Vermeerderen is in hoofdzaak door zaad, wat langzaam kiemt, 5 graden geven. Of door voorzichtig scheuren in het voorjaar. Veel soorten sterven gemakkelijk als ze verplant worden. Ook is zomerstek mogelijk in augustus, groeistof is niet nodig.
Het CCCCXXXIV. Capittel. BOKSBAARD. In ‘t Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook van veele SALSEFY genoemt. Wordt op Latijn geheeten TRAGOPOGUM, ofte BARBA HIRCI. In ‘t Hoogduitsch BOKSBART. Ende op Francois BARBE DE BOVE. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, vijf, in haare Bloeme veranderlijke soorten bekent, te weeten: Tragopocum fore purpureo, Boksbaard met een purpere Bloem. Flore pallido cϲuleo, met een bleek blaauwe Bloem. Flore albo, met een witte Bloem. Flore luteo, met een geele Bloem. Ende Tragopgum suaverubente flore Fabij Columna, ofte Boksbaard met een lieflijk roode Bloem. Alle van een Culture. [ 641] Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, en wel gemeste Aerde, een opene, vrije, luchtige, en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters, blijven niet meer dan twee Zomers in ‘t leeven, verdraagen felle Vorst, en alle andere ongeleegentheit des Tijds, bloeijen het tweede Jaar, geeven volkomen rijp Zaad, ende vergaan daar meede; Moeten derhalven alle, ofte om het tweede Voorjaar, met een wassende Maane van de Maart ofte April, op een nieuw, niet diep, wederom gezaait zijn, komen ook, door het nergevallene Zaad, van zelver op, waar door zy overvloedige vermeerdert mogen zijn. Tragopogon porrifolius en pratensis)Boksbaard heet ook wel salsefy en in Latijn Tragopogum of Barba hirci, in Hoogduits Boksbart en in Frans barbe de bove. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf in hun bloemen veranderlijke soorten bekend, te weten: Tragopocum fore purpureo, boksbaard met een purperen bloem. Flore pallido coeruleo met een bleek blauwe bloem. Flore albo met een witte bloem. Flore luteo met een gele bloem. En Tragopgum suaverubente flore fabij coulumna of boksbaard met een lieflijk rode bloem. Alle van een cultuur. [ 641] Z beminnen een goede gewone zandige en goed gemeste aarde, een open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats met veel water. Ze zijn tweejarig en winterhard, bloeien het tweede jaar en geven volkomen rijp zaad en vergaan daarmee. Moeten derhalve alle of om het tweede voorjaar met een wassende maan van maart of april niet diep weer gezaaid worden en zaaien zichzelf ook overvloedig uit.
Het CCCCXXXV. Capittel. WATER STERRE KRUID. Met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Wordt op Latijn geheeten TRIPOLIUM, AMELLUS MARINUS, ofte ASTER MARINUS. Zy wast van Natuire aan dՠOever van de op- en af-loopende Rivieren, dikwils met zout Water bevochtigt wordende: doch met de geheele klomp Aerde aan haar Wortel verblijvende, opgenoomen, ende in goede versche Grond, met Zand, ende een weinig tweejaarige Paerdemest verzien, verplant zijnde, groeit in de Hooven wel. Bemint een opene, luchtige, vrije, en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters, blijft eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagt felle Vorst, en alle andere ongeleegentheit des Winters geduldig; geeft aardige langduirende Bloemen, ende, met drooge Zomers, volkomen rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart ofte April, in een Pot, met goede Aerde, en zout Zeezand gevult, ruim een stroobreed diep gezaait, ende dikwils met Water van booven begoten moet zijn, zo komt het voort, dat anders zelden geschiedt, waar door zy aangeteelt, ende alleen vermeerder gemaakt werden mag. (Aster tripolium) Water sterrenkruid heet in het Latijn tripolium, Amellus marinus of Aster marinus. Ze groeit van naturen aan de oever van de op- en aflopende rivieren die vaak met zout water bevochtigd worden, doch met de gehele klomp aarde die aan haar wortel blijft opgenomen en in goede verse grond met zand en een weinig tweejarige paardenmest voorzien verplant groeit het goed in de hoven. Bemint een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats met veel waters. Blijft enige jaren in het leven en is winterhard. Geeft aardige lang durende bloemen en met droge zomers volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april in een pot die met goede aarde en zout zeezand gevuld is ruim een paar mm diep gezaaid en vaak met water van boven begoten dan komt het voort wat anders zelden geschiedt.
Het CCCCXXXVI. Capittel. AMERICAANSCHE TERWE.. Zynde een aardig gewas, wordt alzoo in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn TRITICUM AMERICANUM. In ‘t Hoogduitsch WEIZEN AUS INDIEN. Ende op Francois BLED, ofte FOURMENT DӠINDES. Zy groeit tot de hoogte van drie voeten opwaarts, in deze koude Gewesten, met veelvoudige by malkanderen gevoegde, en uit de Wortel [642] voortkoomende Bladeren, zijnde een houtvoet of anderhalf, min ofte meer lank, een kleine vinger gemeinlijk breed; ende met een aangename donkere groenigheit verciert, waar uit verscheidene Steelen voortkomende gezien worden, geelachtig groen van couleur begaaft, met Aaren ruim een halve houtvoet lank, als met veele leeden op malkanderen groeijende, ende aan beide zijden met uitsteekende Knopkens, waar aan het Zaad vast houdt, als schubachtige vleugelkens, wonderlijk en aardig booven malkanderen zittende, verzien. Vergaat niet haast, maar blijft eenige Jaaren in ‘t leeven, is teeder van Natuire; geeft, met heete Zomers, volkomen Zaad; lieft een gemeine zandige Aerde, met slechts een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, vrije, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Noorde- en Ooste-winden beschut, maatige Vochtigheit, verdraagt geenzins koude Herfstregenen, ofte eenige felle Vorst: moet daarom, in een Pot staande, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet als met Vorstig weder in geviert werdt, gezet, met weinig Waters verzien (vermits zy door de zelfde lichtelijk verrot) ende niet voor in ‘t begin van April, met een aangenaame Lucht en zachte Regen, wederom buiten gebrocht, voor koude Nachten, veele vochtigheits, haarige, of schraale Winden wel gewacht, ende genoegzaam gedekt zijn. Het zaad wordt met een wassende Maane van de May, in een Pot, niet diep, de Aerde bevoolen, ende met een weinige Vochtigheit verzien, waar door zy zoo wel, als door haare aangewassene jonge Scheutkens, altijd groen blijvende, die men op de zelfde Tijd van de Oude, met een Mes voorzichtig snijdt, ende in potten verzet, aangequeekt, ofte vermenigvuldigt wordt. (Cenchrus americanus) Amerikaanse tarwe heet in het Latijn Triticum americanum en in Hoogduits Weizen aus Indien en in Frans bled of fourment dՠIndes. Ze groeit hier op tot de hoogte van 90cm opwaarts met veelvoudige bij elkaar gevoegde en uit de wortel [642] voortkomende bladeren die min of meer een 80cm lang zijn en gewoonlijk een cm breed en met een aangename donkere groenheid versiert waaruit verschillende stelen voortkomen die geelachtig groen van kleur zijn en met aren van een 40cm lang die als vele leden op elkaar groeien en aan beide zijden met uitstekende knopjes voorzien zijn waaraan het zaad zit die als schubachtige vleugeltjes wonderlijke en aardig boven elkaar zitten. Vergaat niet snel maar blijft enige jaren in het leven, is zacht van naturen en niet winterhard. Geeft met hete zomers volkomen zaad. Houdt van een gewone zandige aarde die met slechts een weinig tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren gemengd is, een open, vrije, warme en goede zonnige plaats die voor alle koude Noorden- en Oostenwinden beschut is, matige vochtigheid. Moet daarom in een pot staan en begin oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met weinig water voorzien worden omdat ze daardoor gemakkelijk verrot. Niet voor het begin van april wordt het met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten, veel vochtigheid, ruwe of schrale winden goed gewacht en voldoende bedekt. Het zaad wordt met een wassende maan van mei niet diep in een pot gezaaid en met een weinige vochtigheid voorzien. Ook wordt het vermeerderd door de aangegroeide jonge scheutjes die men op dezelfde tijd van de ouden met een mes er voorzichtig afsnijdt en in potten plant.
Het CCCCXXXVII. Capittel. TORREKRUID. Daarom op Nederlandsch alzo genoemt, vermits haar Steele Torres- ofte Naaldes-wijze groeijende gezien worden. In ‘t Latijn TURRITIS, of TURRITA. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Turritis major, groot Torrekruid. Minor longifolia, klein lank gebladert Torrekruid. Minor Plateau, klein Torrekruid, van PLATEAU beschreeven. Ende Turritis Lusitanica, ofte Portugaalsche Torrekruid. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige Aerde, met maatige [643] tweejaarige oude Paerdemest verzien, een opene, luchtige, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, verdraagen taamelijk Vorst, en andere ongeleegentheit des Winters, bloeijen de tweede Zomer, geeven volkomen Zaad, ende vergaan, om dat zy zelden langer in ‘t leeven verblijven konnen; Worden ook in April, met een wassende Maane, in een Pot wederom zo wel gezaait als verplant, waar door zy alleen vermeerdert mogen zijn. Torenkruid heet zo omdat haar stelen toren of naaldvormig groeien, in het Latijn Turritis of Turrita. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: (Arabidopsis thaliana) Turritis major, groot torenkruid. (Arabis hirsuta) Minor longifolia, klein langbladig torenkruid. (Arabis collina of Draba?)Minor plateau, klein torenkruid die van Plateau beschreven is. (Arabis planisiliqua) En Turritis lusitanica of Portugees torenkruid. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige aarde die met matige [643] tweejarige oude paardenmest voorzien is, een open, luchtige, warme en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Zijn redelijk winterhard en bloeien de tweede zomers en geven volkomen zaad en vergaan. Worden in april met een wassende maan in een pot gezaaid en geplant.
Het CCCCXXXVIII. Capittel. SOTS KNODZE. Niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naame, maar ook van sommige DODDEN, DULLEN, ofte DOLZEN genoemt. Wordt op Latijn geheeten TYPHA PALUSTRIS, ofte SCEPTRUM MORIONIS. In ‘t Hoogduitsch WASSERKOLBEN, MOSZKOLBEN, ofte NARRENKOLBEN. Ende op Francois ROUSEAU, ofte MASSE DE JONC. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee veranderlijke soorten bekent, te weeten: Typha major, groote Sotsknodze. Ende Typha minor, ofte kleine Sotsknodze. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy groeijen geerne, uit een aangeboorne eigenschap, in morassige plaatzen, staande Wateren, ende loopende ondiepe Rivierkens, willen daarom in hooven of andere Grond ongeerne, maar wel met een wassende Maane van April, in een Vijver gezet, voortkomen; hoe wel zy daar in zoo hoog geenzins opschieten, ook kleinder Vruchten geeven. Zijn hart van aart, swaare koude, en sterke Vorst verdraagen konnende, waar door haare Bladeren verdorren, doch in het Voorjaar wederom uit loopen; zy geeven in de Herfst een bloeijende Vrucht op lange Steelen wassende, die men Knodze ofte Dodden noemt, als voorten gezegt, welke gantsch geen Zaad voort en brengen, ende niet alleen in de Herfst, maar ook de geheele Winter op haare Steel goed, ende als onverderflijk blijven konnen: Worden ook alleen door haare vermeerderende Wortelen, lange Jaaren goed blijvende, vermenigvludigt (*). [644] (Typha latifolia en angustifolia) Zot knots heet ook wel dodden, dullen of dolzen en in Latijn Typha palustris of Sceptrum morionis, in Hoogduits Wasserkolben, Moszkolben of Narrenkolben en in Frans rouseau of masse de jonc. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Typha major, grote zotsknods. Ende Typha minor of kleine zotsknods. Alle van dezelfde cultuur. Ze groeien graag uit een aangeboren eigenschap in moerassige plaatsen, staande wateren en lopende ondiepe riviertjes en willen daarom niet graag in hoven of andere grond maar wel met een wassende maan van april in een vijver gezet worden hoewel ze daar geenszins opschieten en ook kleinere vrucht geven. Zijn hard van aard en winterhard waar de bladeren verdorren doch in het voorjaar weer uitlopen. Ze geven in de herfst een bloeiende vrucht die op stelen groeit die men knots of dodde noemt welke gans geen zaad geeft en niet alleen in de herfst maar ook de hele winter op de steel goed en onbederfelijk blijft. Wordt ook alleen door de zich vermeerderende wortel vermenigvuldigd die lange jaren goed blijft. [644] Samenvatting. Planten in 30-100cm diep water. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar. Geef het zaad eerst 3 weken 22 graden, dan 6 weken 0 en zaai bij 10 graden onder een laagje water van 1 cm.
Het CCCCXXXIX. Capittel. VACCARIA. Met deze Naame zoo wel op Nederlandsch, als Latijn, ook van sommige LYCHNIS PERFOLIATA, ofte LYCHNIS PERFOLIATA RUBRA, ende geen ander (mijns weetens) genoemt. Zy bemint een goede, gemeine, zandige, ende met maatige tweejaarige Paerdemest verziene Grond, een opene, warme, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; blijft niet meer dan een Zomer in ‘t leeven, ende geeft in de Herfst volkomen rijp Zaad; het welke alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet booven een stroobreed diep, wederom op een nieuw, de Aerde bevoolen moet zijn, koomt ook door het nergevallene zomtijds genoegzaam voort, waar door zy overvloedig vermeerdert mag worden, ende als eeuwigduirende verblijven kan. (Vaccaria hispanica) Vaccaria heet ook zo in het latijn en sommigen noemen het Lychnis perfoliata of Lychnis perfoliata rubra. Ze bemint een goede gewone zandige en met matige tweejarige paardenmest voorziene grond, een open, warme, vrije, luchtige en goede zonnige plaats met matige vochtigheid. Is eenjarig en geeft in de herfst volkomen rijp zaad. Dat wordt alle voorjaren met een wassende maan van maart of april een paar mm diep gezaaid en zaait zichzelf ook voldoende uit.
Het CCCCXL. Capittel. EERENPRYS. Alzo in ‘t Nederlandsch genoemt. Wordt op Latijn geheeten VERONICA. In ‘t Hoogduitsch EHRENPREISZ ofte GRUNDHEIL. Ende op Francois VERONIQUE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vijf bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Veronica vera, oprechte Eerenprijs. Mas repens, Eerenprijs Manneken, by de Aerde kruipende. Minor Serpilli folia, kleine Eerenprijs, met ronde Bladeren van wilde Thymus ofte Quendel. Maxima spicata, aldergrootste Eerenprijs, met een blaauw gearde Bloem. Ende Veronica Supina Teucry pratensis facie, ofte leggende Eerenprijs, met de gedaante van Teucrium op Grasvelden groeijende. Alle van een Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, maatig ende ook wel gemeste Grond, zo lief een warme, vrije, en genoegzaam ter Zonne geleegene als een schaduwachtige plaatze, veel Regens, ende ook maatige Vochtigheit, blijven van Natuire eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagen felle koude, en alle andere ongeleegentheit des Winters geduldig; geeven ook dikwils, met goede Zomers, volkomen rijp Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart ofte April, niet booven een stroobreed diep, in d ԠAerde hol ende luchtig gelegt moet zijn, waar door zy zo wel, als door haar aangewassene jonge Looten, die men op [645] de zelfde Tijd (van zelver Wortelen geschooten hebbende) van dՍ Ouden neemt, ende verplant, aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt mogen zijn. Het Veronica minor Serpilli folio, ofte kleine Eerenprijs, met Bladeren van Wilde Thymus, blijft van Natuire niet zo lang in ‘t leeven; geeft de tweede Zomer volkomen rijp Zaad, ende versterft als dan gemeinlijk, koomt ook niet alleen, door het op voorgenoemde Tijd gezaaide, maar ook van zelfs nergevallene Zaad, genoegzaam voort, waar door zy bequaamlijk vermeerdert mag zijn. Ereprijs heet in het Latijn Veronica en in Hoogduits Ehrenpreisz of Grundheil en in Frans veronique. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf bijzondere soorten bekend, te weten: (Veronica officinalis) Veronica vera, echte ereprijs. (Veronica repens) Mas repens, ereprijs mannetje die op de aarde kruipt. (Veronica serpyllifolia) Minor serpillifolia, kleine ereprijs met ronde bladeren van wilde Thymus of quendel. (Veronica spicata) Maxima spicata, allergrootste ereprijs, met een blauw aarvormige bloem. (Veronica prostrata) En Veronica supina teucry pratensis facie of liggende ereprijs met de gedaante van Teucrium die op grasvelden groeit. Alle van een cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en matige en ook goed gemeste grond, net zo lief een warme, vrije en voldoende zonnige als een schaduwachtige plaats met veel regen en ook matige vochtigheid. Blijven van naturen enige jaren in het leven en zijn winterhard. Geven ook vaak met goede zomers volkomen rijp zaad. Dat wordt met een wassende maan van maart of april een mm diep ruim en luchtig gezaaid. Ook worden ze vermeerderd door de aangegroeide vanzelf wortelenede jonge loten die men op [645] dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. Het Veronica serpillifolio blijft van naturen niet zo lang in het leven, geeft de tweede zomer volkomen rijp zaad en sterft dan gewoonlijk. Wordt ook vermeerderd door het op voorgenoemde tijd gezaaide en ook vanzelf gevallen zaad. Samenvatting. Planten in matig vochtige en goed doorlatende, niet te zonnige plaatsen. Vermeerderen door in april/juni of september /oktober te scheuren. Veronica incana, longifolia, repens, spicata, teucrium, virginiaca te zaaien bij 20 graden. De rest zaaien bij 8 graden. Stekken kan in de zomer zonder groeistof. Tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug.
Het CCCCXLI. Capittel. WITZEN. By veele wel bekent, wordt op Nederlandsch alzoo geheeten. In ‘t Latijn VICIA. Op Hoogduitsch WICKEN. Ende in ‘t Francois VESCE. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, zes veranderlijke soorten bekent, te weeten: Vicia major vulgaris, groote gemeine Witzen. Minor vulgaris, kleine gemeine Witzen. Minima, alderkleinste Witzen. Africana, Witzen uit Africa. Hispanica, Spaansche Witzen. Ende Vicia hirsuta, ofte Witsen met een ruige Vrucht op Peule. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle, een goede, gemeine, zoo wel zandige, als andere, gemeste, als ongemeste, doch van Natuire een droogachtige Grond, zoo lief een opene, vrije, en luchtige, als schaaduwachtige plaatze, maatige vochtigheit; blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven, geeven in de Herfst volkoomen rijp Zaad, ende vergaan daar meede; moeten daarom, alle Voorjaaren, met een wassende Maane, van de Maart ofte April (na des Tijds geleegentheit) niet diep, wederom op een nieuw, in dՠAerde gelegt zijn, waar door zy alleen vermeerdert moogen weezen. De Vicia major & minor vulgaris flore cϲuleo purpurascens, ofte groote en kleine gemeine Witzen, met een uit den blaauwen purperachtige Bloem, vergaan zoo haastig niet, maar blijven eenige Jaaren in ‘t leeven, verdraagen felle koude, en alle andere ongeleegentheit des Tijds, verliezen des Winters haar Bladeren, schieten vroeg wederom uit, geeven aardige Bloemen, en volkoomen rijp Zaad, het welke, op voorgenoemde Tijde de Aerde bevoolen wordt, waar door zy genoegzaam vermeerdert werden. [646] Witzen heet in het Latijn Vicia en in Hoogduits Wicken en in Frans vesce. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes veranderlijke soorten bekend, te weten: (Vicia sativa) Vicia major vulgaris, grote gewone witzen. (Vicia sepium) Minor vulgaris, kleine gewone witzen. (Vicia lathyroides) Minima, allerkleinste witzen. (Malcolmia africana?) Africana, witzen uit Afrika. (Vicia bithynica?)Hispanica, Spaanse witzen. (Vicia hirsuta) En Vicia hirsuta of witzen met een ruige vruchtpeul. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede gewone en zo wel zandige als andere, gemeste als ongemeste doch van naturen een droogachtige grond, net zo lief een open, vrije en luchtige als schaduwachtige plaats met matige vochtigheid. Zijn eenjarig en geven in de herfst volkomen zaad en vergaan daarmee. Moeten daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart of april, afhankelijk van het weer, niet diep egzaaid worden. De Vicia major & minor vulgaris flore coeruleo purpurascens of grote en kleine gewone witzen met een uit de blauwe purperachtige bloem vergaan niet zo snel maar blijven enige jaren in het leven en zijn winterhard. Verliezen in de winter hun bladeren en schieten vroeg weer uit en geven aardige bloemen en volkomen rijp zaad. Dat wordt op voorgenoemde tijd gezaaid. [646] Samenvatting. De tuinplanten groeien in elke tuingrond op matig vochtige en niet te zonnige plaatsen. Vermeerderen door zaaien en scheuren.
Het CCCXLII. Capittel DRIE COULEURIGE VIOLETTE. Een aangenaam en zienswaerdig gewas, wordt in ‘t Nederlandsch alzoo geheeten. Op Latijn, om haar schoone verscheidentheit der aangenaame couleuren, VIOLA TRICOLOR, ofte VIOLA TRINITATIS genoemt. In ‘t Hoogduitsch TREIFALTICHEIT BLUMEN, ofte KRIECHENDE VIOLE. Ende op Francois PENSEES ofte MENUES PENSEES. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, eenige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Viola tricolor magna, groote Driecouleurige Violette. Tricolor flore parvo, kleine Driecoulerige Violette. Flore albo, met een witte Bloem. Flore purpureo, met een geheel purpere Bloem. Flore luteo amplo odorato, met een groote geele welriekende Bloem. Flore luteo amplo odorato varigeato, met een groote geel bonte welruikende Bloem. Ende Viola assurgens flore cϲuleo, ofte opstaande Violette met een blaauwe couleur. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen nochtans alle, een goede, zandige, drooge, ongemeste, ende ook een vochtige, en wel gemeste Aerde, een opene, vrije, luchtige zoo wel, als een schaaduwachtige plaatze, veel Regens, ende ook maatige Vochtigheit, verblijven gemeinlijk niet meer als Zomer in ‘t leeven, vermits zy tegen de Winter Zaad gegeeven hebbende, versterven. Worden daarom, alle Voorjaaren, op een nieuw, met een wassende Maane van de Maart, ofte in September wederom gezaait, koomen ook, daar zy eens gestaan hebben, door het nergevallene Zaad, overvloedig genoeg ten voorschijn, niet alleen in de Voortijd, maar ook Zomer, en tegen de Herfst zelver, welke, als dan de koude des Winters verdraagende, over blijven, ende de geheele Zomer door, met schoone en vermaaklijke Bloemen verciert zijnde gezien worden, waar door zy genoegzaam aangeteelt ende vermeerder gemaakt moogen werden. De Viola tricolor flore luteo amplo odorato, groote Driecouleurige geele welruikende Violette. Ende flore luteo amplo odorato variegato, ofte groote geel bonte welruikende Violete, vergaan niet het eerste Jaar, gelijk dՠandere van Zaad, met een wassende Maane in April, niet diep gezaait, voortgekoomen zijnde, maar verblijven twee, ende ook wel drie Jaaren in ‘t leeven. De Viola assurgens, of rechtopstaande Violette met een blaauwe Bloem, blijft lange Jaaren in ‘t leeven, verdraagt felle Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters zonder schaade; bloeit alle Zomers, en [647] geeft volkomen Zaad, het welke op gezeide Tijd, in een Pot, niet booven een stroobreed diep, dՕ Aerde bevoolen wordt. Driekleurige viool heet in het Latijn vanwege haar mooie en aangename kleuren Viola tricolor of Viola trinitatis, in Hoogduits Treifalticheit Blumen of Kriechende Viole en in Frans pensees of menues pensees. Hiervan zijn met in haar aard en natuur enige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Viola tricolor) Viola tricolor magna, grote driekleurige viool. Tricolor flore parvo, kleine driekleurige viool. Flore albo met een witte bloem. Flore purpureo met een geheel purperen bloem. (Viola lutea) Flore luteo amplo odorato met een grote gele welriekende bloem. Flore luteo amplo odorato varigeato met een grote geel bonte wel ruikende bloem. (Viola arvensis?) En Viola assurgens flore coeruleo of opstaande viool met een blauwe kleur. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen nochtans alle een goede zandige, droge, ongemeste en ook een vochtige en goed gemeste aarde, een open, vrije, luchtige net zo goed als een schaduwachtige plaats met veel regens en ook matige vochtigheid. Ze zijn meestal eenjarig omdat als ze tegen de winter zaad gegeven hebben sterven. Worden daarom alle voorjaren opnieuw met een wassende maan van maart of in september wederom gezaaid en zaaien zichzelf ook uit daar ze eens gestaan hebben en niet alleen in het voorjaar maar ook in de zomer en tegen de herfst die dan tegen de winter kunnen en de hele zomer door met mooie vermakelijke bloemen versierd zijn. De Viola tricolor flore luteo amplo odorato en flore luteo amplo odorato variegato vergaan niet het eerste jaar zoals de anderen maar blijven twee en ook wel drie jaren in het leven. De Viola assurgens blijft lange jaren in het leven en is winterhard. Bloeit alle zomers en [647] geeft volkomen zaad wat in vermelde tijd in een pot een mm diep gezaaid wordt. Samenvatting. Planten in humushoudende grond op behoorlijk vochtige, maar goed doorlatende, niet te zonnige plaatsen. Zaaien bij 20 graden. De vele tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug. In maart/april of september/oktober scheuren. Stekken kan in augustus/september zonder groeistof.
Het CCCCXLIII. Capittel. MAARTSCHE VIOLE. Ook in ‘t Nederlandsch MAARTSCHE VIOLETTE genoemt, by een jegelijk wel bekent. Wordt op Latijn geheeten VIOLA MARTIA, VIOLA NIGRA, VIOLA PURPUREA, ofte Violaria. In ‘t Hoogduitsch MERTZ VIOLEN ofte BLAAUW VIOLEN. Ende op Francois VIOLETTE DE MERS. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vijf onderscheidelijke soorten bekent, te weeten: Viola Martia flore simplici cϲuleao, blaauwe enkelde Maartsche Viole. Flore cϲuleo pleno, met een dubbelde blaauwe Bloem. Flore pleno cinero, met een dubbelde graauwe Bloem. Ende Viola inodora Sylvestris, ofte wilde Maartsche Viole zonder reuk, alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een gemeine, zandige, liever gemeste, als ongemeste Aerde, zoo lief een vrije, en wel ter Zonne geleegene, als een schaduwachtige plaatze, veel Waters; blijven eenige Jaaren in ‘t leeven; bloeijen niet alleen, maar geeven ook alle Jaaren volkomen Zaad, het welke niet tՠeffens, maar met der Tijd, haar rijpheit verkrijgt, ten halven van Junius beginnende, ende tegen October eindigende, worden niet alleen onder haar Bladeren, maar ook half, ende zommige Knoppen schier geheel onder dՠAerde, en Steelen verborgen leggende, gevonden; het welke niet eerder voor dat het volkomen geworden is, afgeplukt moet zijn, te weeten: als de Knoppen daar het in legt van couleur blaauw, ende het Zaad zelver van binnen na den geelen trekt, dat te vooren bleek wit is: Indien men langer wacht, barst de Knoppe schielijk van een, en valt het Zaad op de Aerde neder. Zo men dit kan afplukken met een volle Maane, zoo blijft het langer goed, ende heeft haar hoogste volkomentheit, doch blijft niet langer als een Jaar, ofte anderhalf, om gebruikt te konnen worden bequaam. Dit zelfde nieuws gewonnen zijnde, moet binnen ճ huis op een houten bord ofte tafel, luchtig ende hol, om te droogen, drie ofte vier weeken lang gelegt werden, als dan van de Huiskens gezuivert, ende op een drooge plaatze, op dat het niet schimmelig te ruiken kome, bewaart zijn. Zy verdraagen wijders sterke Vorst, en alle andere ongelegentheit des Tijds, blijven steeds groen, ende worden niet alleen door genoemde Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart, niet diep [648] dՠAerde bevoolen wordt: maar ook door het nergevallene, ‘t welk genoegzaam van zelver op slaat, als aangewassene jonge Looten, van zelver Wortelen verkrijgende, die men op genoemde Tijd van dՠOuden neemt, ende verplant, aengeteelt ofte bequaamlijk vermeerdert. De Viola Martia flore pleno cϲuleo, & cinereo pleno, dubbelde blaauwe, en graauwe Maartsche Viole, verkrijgen noit eenig Zaad, worden niet te min door haar jonge aangegroeide Scheutkens, van zelver Wortelen schietende, die men op gezeide Tijd, ook met de zelfde Maane van Augustus ofte September, om het tweede Jaar, op neemt, ende verplant (of zy worden enkelt van Bloem, ofte vergaan) aangequeekt, ende vermeenigvuldigt. (Viola odorata en reichenbachiana) Maartse viool of Maartse violette heet in het Latijn Viola martia, Viola nigra, Viola purpurea of Violaria, in Hoogduits Mertz Violen of Blaauw Violen en in Frans violette de mers. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf te onderscheiden soorten bekend, te weten: Viola martia flore simplici cϲuleao, blauwe enkele maartse viool. Flore coeruleo pleno met een dubbele blauwe bloem. Flore pleno cinero met een dubbele grauwe bloem. En Viola inodora sylvestris of wilde maartse viool zonder reuk, alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige en liever gemeste dan ongemeste aarde, net zo lief een vrije en goede zonnige dan een schaduwachtige plaats en veel water. Blijven enige jaren in het leven en bloeien niet alleen maar geven ook alle jaren volkomen zaad die niet gelijk maar met de tijd hun rijpheid krijgen wat half juni begint en tegen oktober eindigt. Dat wordt niet alleen onder de bladeren gevonden maar ook half en sommige knoppen liggen vrijwel geheel onder de aarde en stelen. Die moeten niet eerder geplukt worden voordat het volkomen is, te weten: als de knoppen waarin het ligt van kleur blauw is en het zaad zelf van binnen naar het gele trekt wat te voren bleek is. Indien men langer wacht barst de knop plotseling van een en valt het zaad op de aarde neer. Zo men dit kan afplukken met een volle maan zo blijft het langer goed en heeft haar hoogste volkomenheid, doch blijft niet langer dan een jaar of anderhalf om gebruikt te kunnen worden goed. Dit net gewonnen zaad moet binnen huis op een houten bord ofte tafel, luchtig en ruim om te drogen drie of vier weken lang gelegd worden en dan van de huisjes gezuiverd en op een droge plaats bewaren zodat het niet schimmelig wordt. Ze zijn winterhard en blijven steeds groen. Ze worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van maart niet diep [648] gezaaid wordt en zaaien zichzelf ook voldoende uit. Ook door de aangegroeide jonge loten die vanzelf wortelen en men op genoemde tijd van de ouden neemt en verplant. Viola martia flore pleno coeruleo, & cinereo pleno krijgen nooit enig zaad maar worden niettemin vermeerderd door de aangegroeide jonge scheutjes die vanzelf wortelen en men op genoemde tijd en dezelfde maan van augustus of september om het tweede jaar opneemt en verplant want of ze worden enkel van bloemen of vergaan. Samenvatting. Planten in humushoudende grond op behoorlijk vochtige, maar goed doorlatende, niet te zonnige plaatsen. Zaaien bij 20 graden. De vele tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug. In maart/april of september/oktober scheuren. Stekken kan in augustus/september zonder groeistof.
Het CCCCXLIV. Capittel. GULDEN ROEDE. In ‘t Nederlandsch alzoo (om de schoone couleur der Bloemen) ende geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Wordt op Latijn geheeten VIRGA AUREA. In ‘t Hoogduitsch WUNDKRAUT, ofte FEDDERKRAUT. Ende op Francois VERGE DӠOR. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, vier bezondere soorten kenbaar geworden, te weeten: Virga aurea officinarum latifolia major, groote breedbladige Guldenroede, in de Apotekers Winkelen gebruiklijk. Officinarum latifolia minor, kleine breedbladige Guldenroede, by de Apotekers gebruiklijk. Latifolia peregrina, vremde breedbladige Guldenroede. Ende Virga aurea angustifolia peregrina, ofte vremde Guldenroede met smalle Bladeren. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy lieven een gemeine, zandige, wel gemeste Grond, een vrije, warme, luchtige, en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters; blijven lange Jaaren in ‘t leeven; bloeijen alle Zomers schoon; geeven dikwils, met goede Jaaren, volkomen rijp Zaad; verdraagen felle koude, en alle andere ongeleegentheit des Winters zonder schaade; worden ook zoo wel., door het genoemde Zaad, ‘T welk met een wassende Maane van April, zo geerne in een Pot, als andere plaatze, niet aanbooven (*) een stroobreed diep, in dՠAerde gelegt wil zijn, als door haare gegroeide jonge Wortelen, die men op de zelfde Tijd van dՠOuden neemt, ende verplant, genoegzaam vermeerdert gemaakt. [649] (Solidago virgaurea) Gulden roede heet zo naar de mooie kleur van de bloemen, in Latijn Virga aurea, in Hoogduits Wundkraut of Fedderkraut en in Frans verge dՠor. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: Virga aurea officinarum latifolia major, grote breedbladige guldenroede die bij de apothekers gebruikt wordt. Officinarum latifolia minor, kleine breedbladige guldenroede bij de apothekers gebruikelijk. (Solidago canadensis) Latifolia peregrina, vreemde breedbladige Guldenroede. En Virga aurea angustifolia peregrina of vreemde guldenroede met smalle bladeren. Alle van dezelfde cultuur. Ze houden van een gewone zandige en goed gemeste grond, een vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats met veel water. Ze blijven lange jaren in het leven en bloeien mooi alle zomers en geven vaak met goede jaren volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Ze worden vermeerderd door zaad wat met een wassende maan van april in een pot of andere plaats een mm diep gezaaid wordt. Ook door de gegroeide wortels die men op dezelfde tijd van de ouden neemt en verplant. [649] Samenvatting. Sterke planten die op matig vochtige tot vrij droge en zonnige plaatsen groeien. Vermeerderen door in april/maart te scheuren. Stekken kan in april/mei zonder groeistof. Zaaien bij 20 graden. Tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug.
Het CCCCXLV. Capittel. VLIEGE NET. Alzoo op Nederlandsch van veele genoemt. In ‘t Latijn VISCARIS, ofte LYCHNIS SYLVESTRIS VISCOSA. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, twee veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Viscaria flore rubro, Vliegenet met roode Bloemen. Ende Viscaria flore carneo, ofte Vliegenet met een lijfverfde Bloem. Beide van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige, zoo wel ongemeste, als gemeste Grond, een vrije, en genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, veel Waters, ende ook maatige vochtigheit; blijven niet meer als een Zomer in ‘t leeven; geeven in de Herfst, volkomen rijp Zaad, versterven van zelfs, ofte door een kleine Rijp: Worden daarom alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, op een nieuw, niet diep, wederom de Aerde bevoolen, komen ook door het nergevallene Zaad van zelver genoegzaam voort, daar zy eens geplant geworden zijn, waar door zy overvloedig vermeerdert, ende als eeuwigduirende gemaakt mogen worden. (Silene viscaria) Vliegennet heet in het latijn Viscaris of Lychnis sylvestris viscosa. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Viscaria flore rubro, vliegennet met rode bloemen. En Viscaria flore carneo of vliegennet met een vleeskleurige bloemen. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede gewone zandige en zo wel ongemeste als gemeste grond, een vrije en voldoende zonnige plaats met veel en ook matige vochtigheid. Ze zijn eenjarig en geven in de herfst volkomen rijp zaad en sterven. Ze worden daarom alle voorjaren met een wassende maan van maart opnieuw niet diep gezaaid en zaaien zichzelf ook uit waar ze eens geplant waren. Samenvatting. Planten in goede tuingrond op zonnige tot half beschaduwde, matig vochtige en goed doorlatende plaatsen, in de winter is te veel vocht nadelig. Vermeerderen door scheuren in maart/april. Stekken in augustus/oktober zonder groeistof. Het zaad van Silene acaulis moet eerst 6 weken –2 gehad hebben en dan in februari zaaien bij 7 graden. Zo ook Silene elisabethae, Silene pusilla en Silene waldsteinii. De rest zaaien in januari/mei bij 20 graden.
Het CCCCXLVI. Capittel. GEITENBAARD. Zynde een wel bekent, doch zienswaerdig gewas, wordt niet alleen met deze Naam in ‘t Nederlandsch, maar ook van veele REYNETTE genoemt. Op Latijn ULMARIA, om dat haar Bladeren die van den Olm ofte Ipenboom een weinig gelijk schijnen: REGINA PRATI, ofte BARBI CAPRA. In ‘t Hoogduitsch WALDGEISBAARD. Ende op Francois BARBE DE CHEURE. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, twee bezondere soorten bekent, te weeten: Ulmaria, ofte Regina prati flore colleto, Geitenbaard met een dichte te zaamen geslootene Bloem. Ende Ulmaria peregrina flore sparso, ofte vremde Geitenbaard met holle, ofte van malkanderen gescheidene Bloem. Die ook van den Hooggeleerden Heer JACOBUS THEODORUS TABERNMONTANUS Drymopogon geheeten wordt. Alle van een Culture. Zy beminnen van Natuire, een goede, gemeine, vochte, zandige, en wel gemeste, ofte ook een vette kleijige Aerde, zoo lief een luchtige, en wel ter Zonne geleegene als een schaaduwachtige plaatze, [650] veel Waters; bijven lange Jaaren in ‘t leeven; verdraagen sterke Vorst, en alle andere ongeleegentheit des Winters, zonder schaade,; geeven, by goede Zomers, volkomen rijp Zaad. Doch het Ulmaria peregrina flore sparso, ofte vremde Geitenbaard met een holle Bloem in deze koude Gewesten zeer zelden, het welke, met een wassende Maane van September, in een Pot, om dat het lang in dՠAerde verblijft, eer het opkomende gezien wordt, ofte in de Grond, in de Maand van Maart, een half vingerbreed diep, op een schaduwachtige plaatze, gezaait moet zijn, waar door zy, doch zo wel door haar aangegroeide jonge Wortelen, die men, met genoemde Maane in April, van dՠOuden afsteekt, ende verplant, bequamelijk aangeteelt mogen worden. Geitenbaard heet ook wel reinette en in Latijn Ulmaria omdat de bladeren op die van de olm of iep wat lijken, Regina prati of Barba capra, in Hoogduits Waldgeisbaard en in Frans barbe de chevre. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: (Filipendula ulmaria) Ulmaria of Regina prati flore colleto, geitenbaard met een dichte tezamen gesloten bloem. Astilbe vorm, minder waarschijnlijk een Spiraea. En Ulmaria peregrina flore sparso of vreemde geitenbaard met holle of van elkaar gescheiden bloem die ook van de zeer geleerder heer Jacobus Theodorus Tabernaemontanus Drymopogon geheten wordt. Alle van een cultuur. Ze beminnen van naturen een goede gewone vochtige zandige en goed gemeste of ook een kleiachtige aarde en net lief een luchtige en goede zonnige als een schaduwachtige plaats en [650] veel water. Blijven lange jaren in het leven en zijn winterhard en geven met goede zomers volkomen rijp zaad. Doch het Ulmaria peregrina flore sparso geeft hier zeer zelden zaad. Dat wordt met een wassende maan van september in een pot gezaaid omdat het langzaam kiemt of het wordt in de grond en maart een halve cm diep op een schaduwachtige plaats gezaaid. Ook wordt het vermeerderd door de aangegroeide jonge wortels die men met genoemde maan van april van de ouden afsteekt en verplant. Samenvatting. Vermeerderen door scheuren in het voorjaar. Door zaad kan ook maar dan moeten er wel manlijke en vrouwelijke planten bij elkaar staan.
Het CCCCXLVII. Capittel. AERDBESIE. Alle ende een jegelijk, zoo wel om haar aangenaame smaal, als verkoelende deugzaame kracht, genoegzaam bekent, ende seer begeert; Wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn FRAGA, de Plante zelver FRAGARIA. In ‘t Hoogduitsch ERDBEEREN, ende ERDBEERENKRAUT. Maar op Francois FRAISES. Hier van zijn my, in haar aart en Natuire, eenige kluchtige veranderlijke soorten kenbaar geworden, te weeten: Fragaria fructu rubro major, groote Aerdbesinkruid met een roode Vrucht. Minor fructu rubro, kleine Aerdbesikruid met een roode Vrucht. Fructu albo, met een witte Vrucht. Fructu hirsuto, met een gantsch ruige Vrucht. Ende Fragaria flore pleno, ofte Aardbesikruid met een dubbelde zienswaerdige Bloem. Alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een gemeine, goede, luchtige, en wel gemeste Grond, zoo lief een opene, vrije, bequaam ter Zonne geleegene, als een donkere ofte schaduwachtige plaatze, veel Waters; geeven een smaakelijke Vrucht, door vergiftige Creatuiren niet licht besmet, ofte beschaadigt wordende; verdraagen felle koude, ende alle andere ongeleegentheit des Winters zonder groote hindernisse, worden ook gemeinlijk door haare aangewassene, ofte van zelver voortgekomene Jongen, aangeteelt ende vermenigvuldigt. Wil imand (*) hier van Jaarlijks goede, groote, en delikaate Vruchten genieten, die moet alle jonge Scheutkens geduirig afneemen, van ‘t Onkruid genoegzaam zuiveren, in drooge Dagen met Regenwater dikwils begieten, ende om het derde, ofte vierde Jaar, ten alderlangsten, met een wassende Maane van Augustus, (welke de bequaamste Tijd [651] des gantschen Zomers, vermits zy als dan in het volgende Jaar Vruchten komen te draagen) ofte in de Maart, in voorgenoemde Grond niet diep, omtrent een voet van malkander, planten; waar door zy overvloedig vermeerdert mogen zijn. Aardbei is iedereen bekend vanwege de aangename smaak als verkoelende deugdzame kracht en zeer begeerd, heet in het Latijn Fraga en de plant zelf Fragaria, in Hoogduits Erdbeeren en Erdbeerenkraut, in Frans fraises. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige kluchtige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Fragaria vesca) Fragaria fructu rubro major, groote aardbeikruid met een rode vrucht. Minor fructu rubro, kleine aardbei met een rode vrucht. (Fragaria viridis) Fructu albo met een witte vrucht. (Fragaria virginiana) Fructu hirsuto met een gans ruige vrucht. En Fragaria flore pleno of aardbeikruid met een dubbele bezienswaardige bloem. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone goede luchtige en goed gemeste grond en net zo lief een open, vrije en goede zonnige als een donkere of schaduwachtige plaats en veel water. Ze geven een smakelijke vrucht die door vergiftige creaturen niet gemakkelijk besmet of beschadigd wordt. Zijn winterhard en worden gewoonlijk vermeerderd door de aangegroeide of vanzelf voortgekomen jongen. Wil iemand hiervan jaarlijks goede, grote en delicate vruchten genieten die moet alle jonge scheutjes er steeds afnemen en voldoende van het onkruid zuiveren en met droge dagen vaak met regenwater begieten en om het derde of vierde jaar ten hoogste met een wassende maan van augustus in genoemde grond niet diep planten want dat is de beste tijd van [651] de ganse zomers waardoor ze het volgende jaar vruchten zullen dragen. Samenvatting. Je kan ze het beste begin augustus planten, dan bloeien ze het jaar erop. Plant ze op rijen van onderling 60cm en in de rij van een 40cm. Het mooist is als ze op een rugje staan, de geul opvullen in het voorjaar met stro, dan blijven de aardbeien goed. Verwijder zo veel mogelijk de nieuwe ranken. Dan is het ook mogelijk om twee jaar achter elkaar te oogsten. Anders wordt het te vol en de aardbeien te klein. Plant ze niet te diep, het hart moet er boven blijven. Er zijn vroege, middelvroege en late rassen, ook ananasvormen. Wil je grote aardbeien dan is het beste tijdens of voor het plukken enkele kleine bloempjes er af te knijpen. Hoe minder aardbeien de plant moet leveren, hoe groter ze worden. Er zijn verschillende ziektes, ook aaltjes. Ruim het aardbeibed dan ook na twee jaar op en plant ze op verse grond. Ook zijn ze gevoelig voor meeldauw en verwelkingsziekte.
Het CCCXLVIII. Capittel. DUIZENDBLAD met BLADEREN van DUIZENDBLAD. In ‘t Nederlandsch alzo, en met geen andere Naame (mijns weetens) van iemand genoemt. Wordt op Latijn geheeten ACHILLEA STRATIOTES, ofte MILLEFOLIUM NOBILE FOLIIS MILLEFOLII, vermits zy niet anders, dan voor een rechte meedesoorte van Duizendblad, Gerwe, ofte Millefolium, om haar groote gelijkenisse, met de zelfde, bekent mag zijn. Zy bemint een goede, gemeine, zandige, liever gemest, als ongemeste Grond, een opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, verdraagt veel, ende ook weinig Vochtigheits, groote ende ook maatige hette in Zomertijden; Bloeit gemeenlijk, in deze Quartieren, alle Jaaren, maar geeft zelden eenig volkomen rijp Zaad; is tamelijk hart van Natuire, buiten de koude dezer Landen (niet al te sterk zijnde) matiglijk verdraagen konnende; doch te sterk en langduirig weezende, gaat door de zelfde dikwils verlooren; is daarom niet ongevoeglijk, dat men daar van tՠelkens, tegen de Winter, een weinig in een Pot, by dՠeen of andere Plante onsteeke, ende alzo geduirende de koude bewaare, op dat men daar uit niet koomt onvermoedelijk te geraaken. Zy geeft (als gezegt) geen volkomen Zaad, ten zy met zeer goede Jaaren, kan niet te min door haar de Aerde doorloopende jonge Scheutekens, van zelfs genoegzaam Wortelen verkrijgende, die men zo wel in Augusto, als Maart ofte April, met een wassende Maane van dՠOuden neemt, ende verplant, bequaamlijk vermeerdert gemaakt worden. (Tanacetum corymbosum) Duizendblad met bladeren van duizendblad heet in het Latijn Achillea stratiotes of Millefolium nobile foliis millefolii omdat het een echte medesoort van duizendblad of gerwe is, Millefolium waar ze veel op lijkt. White candy yarrow Ze bemint een goede gewone zandige en liever gemest dan ongemeste grond, een open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is, verdraagt veel en ook weinig vochtigheid, grote en ook matige hitte in de zomer. Bloeit gewoonlijk hier alle jaren maar geeft zelden enig volkomen rijp zaad. Is tamelijk hard van naturen die buiten de koude matig verdragen kan maar als het te sterk of langdurig is daardoor omkomt. Het is daarom goed dat men daarvan telkens tegen de winter een paar van in een pot bij een andere plant insteekt en zo voor de koude te beschermen zodat men daar niet onverhoopt uit komt te raken. Ze geeft geen volkomen zaad tenzij met zeer goede jaren, kan niettemin vermeerderd worden door de aarde doorlopende jonge scheutjes die vanzelf voldoende wortelen en men zo wel in augustus als maart of april met een wassende maan van de ouden kan nemen en verplanten.
Het CCCCXLIX. Capittel. MAANKRUID. Zynde een aardig gewas, op de Aerde kruipende; wordt in ‘t Nederlandsch alzo genoemt, om dat het Zaad plat ende rond, gelijk de Maane, twee gemeinlijk by malkanderen zittende, gezien wordt. [652] Op Latijn Lunaria. In ‘t Hoogduitsch MONDKRAUT. Ende op Francois LUNAIRE. Zy bemint, uit een eigene aangeboorene aart, een luchtige, nieuws omgesmeetene, ende met tweejarige Paerdemest taamelijk versiene Grond, een opene, vrije, warme of wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige Vochtigheit; blijft, van Natuire, niet meer dan een Zomer in ‘t leeven; geeft in de Herfst rijp Zaad, in ‘t begin van May opgekomen zijnde, anders qualijk ofte zeer laat, ende versterft daar meede. Moet daarom, alle Jaaren, door haar volkomen geworden Zaad, met een wassende Maane van April, de Aerde, niet booven een stroobreed diep, bevoolen wordende, wederom vernieuwt ofte vermeerdert gemaakt zijn. Ziet het 44 Capittel dezes Boeks, na het welke dit behoorde gestelt geweest te hebben. (Lunaria annua) Maankruid is een aardig gewas dat op de aarde kruipt en heet zo omdat het zaad plat en rond als een maan is waarvan gewoonlijk twee bij elkaar zitten gezien worden. [652] In Latijn Lunaria, in Hoogduits Mondkraut en in Frans lunaire. Ze bemint uit een eigen aangeboren aard een luchtige en net bewerkte en met tweejarige paardenmest tamelijk voorziene grond, een open, vrije, warme of goede in de zon gelegen plaats met matige vochtigheid. Blijft van naturen niet meer dan twee zomers in het leven en geeft in de herfst rijp zaad dat begin mei opgekomen is anders moeilijk of zeer laat en sterft daarmee. Moet daarom alle jaren door haar volkomen geworden zaad dat met een wassende maan van april een mm diep gezaaid wordt weer vernieuwd worden. Zie het 44ste kapittel van dit boek waarna deze gesteld behoorde te wezen. Samenvatting. Vermeerderen door zaaien in juli/augustus.
EINDE DES DERDEN BOEKS.
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaen... en : http://www.volkoomen.nl/