Abraham Munting Waare oeffening der planten
Over Abraham Munting Waare oeffening der planten
Vermeerderen, enten, stekken, biologische teelt, eigenschappen an bomen, heesters en kruiden. (1672).file:///Users/niekkoomen/Sites/Vol Herb Med/Abraham Munting waare oeffening der planten.htm
![](https://volkoomen.nl/uploads/image004-1722926111.png)
Voorwoord. Abraham Munting (1626-1683) schreef in 1672 Waare Oeffening der planten. In 1682 verscheen hiervan een veel uitgebreidere versie onder de titel Naauwkeurige beschrijving der aardgewassen.. ., die in 1696, na de dood van de auteur, nog eens werd herdrukt. 'Henricus Munting was niet minder dan de stichter van de Groningse Hortus. Wat er bekend is over zijn leven en werken wordt door Hans Andreas uitvoerig besproken.
Henricus Munting (zijn voor- en achternaam werden al tijdens zijn leven op allerlei verschillende wijzen gespeld) werd geboren in 1583 als zoon van een Groningse zilversmid. Hij werd al op 16-jarige leeftijd door zijn ouders naar Middelburg gezonden om daar bij de destijds bekende apotheker en kruidkundige Willem Jasperduyn opgeleid te worden tot apotheker. Jasperduyn stond in contact met onder meer de beroemde Carolus Clusius, de stichter van de Leidse Hortus. Munting verbleef enkele jaren in Middelburg om vervolgens in 1604 naar Engeland te gaan. Daar ontmoette hij de eveneens vermaarde botanicus Lobelius, een Vlaming van oorsprong. Vandaar trok hij naar Frankrijk, Itali, Duitsland en Tsjechi. Overal trad hij in contact met vooraanstaande geleerden op het gebied van de botanie en de kruidkunde. In Praag was hij drie jaar verbonden aan het hof van graaf Wilhelm von Frstenberg, die persoonlijk zeer genteresseerd was in botanische en chemische zaken. Na een verblijf van in totaal twaalf jaar in het buitenland kwam hij in 1611 naar Groningen terug, waar hij zich vestigde als apotheker. Het jaar daarop trouwde hij met Hester Reneman. Ze kregen veertien kinderen van wie er evenwel maar vier hun ouders zouden overleven.
Het is een interessante tijd in Groningen; er gebeurt veel. In 1614 wordt de universiteit gesticht. In de jaren 1607-1624 vindt de 'grote uitleg' plaats. Daarbij wordt een groot gebied ten noorden en oosten van de oude kern bij de stad getrokken en door wallen en grachten omgeven. In dat gebied koopt Munting in 1626 aan de 'Rosenstraet' (thans Grote Rozenstraat) een huis met tuin en daarna vergroot hij zijn terrein in de richting van de ‘kruisstraet' (thans Grote Kruisstraat) door de huur van aangrenzende percelen en richt het in tot botanische tuin. Later gaat hij er ook wonen. De omvang en indeling van zijn tuin in zes vierkante vakken en daarachter een groot rechthoekig vak zijn te zien op de beroemde stadskaart van Haubois van omstreeks 1643.
Zijn energie en leergierigheid blijken als hij zich in 1633 aan de universiteit laat inschrijven als student in de geneeskunde. In 1637 verwerft hij de doctorstitel. In financieel opzicht heeft hij af en toe echter problemen. Kennelijk besteedt hij teveel geld aan zijn tuin. Hij kweekt vele soorten tulpen en in 1636 is hij een van de slachtoffers van de beruchte windhandel in tulpenbollen. In 1642 verklaart hij zich in een brief aan de Staten bereid om ten dienste van de Academie en de ingezetenen van de provincie een tuin te onderhouden 'Bj aldien hij daertoe en iaerlix subsidie mochte bekomen.' Bij dit aanbod zullen financile motieven wel een rol gespeeld hebben. Hij krijgt inderdaad een aanstelling als Ԣotanicus provincialisՠbij de Academie Զoor het hebben ende onderhouden van een Hoff van allerhand vremde plantagien ende cruidenծ Voor het salaris dat hij kreeg moest hij niet alleen de tuin onderhouden, maar ook onderwijs geven aan studenten en belangstellenden, ճ zomers in de tuin in de plant- en kruidkunde, ճ winters binnenshuis onder meer in het maken van chemische, plantaardige en dierlijke preparaten ten behoeve van de geneeskunde. De grondstoffen moest hij op eigen kosten verzamelen. Zijn instructie is bewaard gebleven. Colleges moest hij geven op maandag, woensdag en vrijdag van vier tot zes uur 's namiddag. In 1656 besteden de Staten een groot bedrag voor de bouw van een stookkas (Reconditorium ter bewaring van alle rare planten'.
In 1646 publiceert Munting een catalogus van de planten in zijn tuin en van zijn collectie van delfstoffen en andere materialen ten dienste van de farmacie. Bij de planten zijn natuurlijk een groot aantal soorten uit overzeese gebieden, zoals aardappel, tabak en bamboe, maar toch ook ruim vierhonderd die hij verzameld kan hebben in Groningen en Drenthe, zoals Beenbreek, Goudveil, Heelkruid en Parnassia, alsmede zoutplanten als Schorrenkruid, Zeekraal en Zulte. Zijn belangstelling voor de inheemse flora van de regio doet modern aan. Door problemen met de naamgeving – we zijn nog vr de tijd van Linnaeus - is de identificatie van de afzonderlijke soorten en geslachten overigens niet altijd even gemakkelijk. Deze catalogus is de enige publicatie die van Munting bekend is. Ook van zijn reizen zijn helaas geen aantekeningen of brieven bewaard gebleven.
De aanstelling bij de Academie in 1642 betekende niet, dat Munting nu meteen de functie van hoogleraar had. Onderwijs in de physica en ook in de botanie gaf destijds Petrus Mulerius. Een officile aanstelling tot gewoon hoogleraar in de botanie kreeg Munting pas in 1654, toen hij al bijna 71 jaar oud was. Maar toen werd hem meteen ook een assistent toegewezen, zijn zoon Abraham Munting, die hem na zijn dood in 1658 zou opvolgen. Op zijn beurt werd die na zijn vroege dood in 1683 opgevolgd door zijn zoon Albertus Munting. Geldzorgen maakten dat de tuin, tot dan particulier bezit, in 1691 moest worden verkocht. Koper werd de provincie. Daarmee kwam een einde aan de periode van bijna een halve eeuw waarin drie generaties Munting de tuin hadden verzorgd.
Nu de Hortus aan de Rozenstraat in Groningen naar Haren is verplaatst, is het goed dat daar een straatnaam herinnert aan de ondernemende Groningse stichter van de tuin.' (Uit Plantaardigheden) Geschreven en bewerkt door Nico Koomen. De tekst is vrij gemakkelijk te lezen, wel oubollig. Daarom zal ik het in normaal Nederlands beschrijven en wat inkorten met wat aantekeningen voor de duidelijkheid. Dat zoals de beschrijving van de temperaturen omdat die planten nu geheel in een plantenkas gaan. Verder is zijn soortbeschrijving en naamgeving te kort en onduidelijk, vaak met een enkele vreemde naam zodat het moeilijk is om de juiste soort terug te vinden. Verder begint hij altijd met 'de aart en Natuire'e aart is meestal een soort met dan verschillend gekleurde bloem, gevlekte bladeren en dergelijke. De ' Natuire' is veel onduidelijker, dan komen er ook andere soorten bij , zo wordt bij de roos net zo gemakkelij kbij de roos van Jericho, Anastacia, gezet omdat het een 'roos; is. Met die korte omschrijving wordt dat heel moeilijk, vooral omdat er weinig afbeeldingen zijn. Ook zijn de planten vanaf Ravelingen tot Linnaeus weinig bekend hoewel er veel veranderde door nieuwe invoer uit Amerika. Daar heb ik dan ook minder informatie van dan van Ԡde oude plantenծ En zal ik zeker de plank wat misslaan. Het bevat de teeltwijze en vermeerdering van vele planten. Zelfs ongedierte bestrijding en bemesting, soorten tuingrond en overpotten zo dat het nu nog in de hortus op biologische manier gebruikt kan worden. Hij wist toch ook wat van de geschiedenis af zoals je af en toe merkt waar hij er wat uitvoerig op ingaat. Het boek bevat een 40 gedetailleerde kopergravures die soms vervangen worden door de mooiere gekleurde afbeeldingen uit latere uitgaven die afkomstig zijn van http://www.google.nl/search?q=... De tekst en zwart-witte afbeeldingen komen van http://books.google.nl/books? GEDIGITALISEERD DOOR GOOGLE. Een enkel blad mist er, die komen dan uit: id=9EbSAAAAMAAJ&pg=PA217&lpg=PA217&dq=abraham+munting+waare+oeffeninge+der+planten&source=bl&ots=YtUV63zMM8&sig=PHcowQAzuLVc0txlVCD9gUNdiCM&hl=nl&sa=X&ei=vNnwTpuMOsOdOpvG6JgB&sqi=2&ved=0CCkQ6AEwAA#v=onepage&q&f=false ook; http://caliban.mpiz-koeln.mpg....
WAARE OEFFENING DER PLANTEN, Beschreeven door ABRAHAMUS MUNTING. [1] OP DEN TYTELPRENT. De Gulle Neerstigheit, door Leersucht aengedreeven, Smeekt dՠEedele Natuir, om haer verborgen Schat, Ons milde’ Moeder schenkt de Sluetel van het leeven, En seyt: Leergierige, al wat mijn Rijk omvat. Van Oosten tot het West, van Zuid tot Noorder Poolen, Dat leert mijn wakkre Zoon, dՠHeer Munting in dees bln. Leest ende herleest hem vry, ja gaet by hem ter Schoolen, Sijn schrandre Geest die leert wat nut is, wat kan schn, Wat dat de Middel Riem, de Tijden van de Jaaren, De Groote Lichten doen, Hooft stoffen, Rijm en Mist; Wat Tijd of Ontijd is tot zaaijen of tot paaren. Hier in is ‘t algezeit, wat ik te zeggen wist. P. M. IDEM LATINE. Candida Sedulitas, Studio comitante, Parentis Natur arcanas Nobilis ambit opes: Nostra Parens Clavem donat largissima Vit, Et, Studiosa, meus quod capit axis, at. Quicquid habet Boreas, quicquid Nothus, Eurus & Auster, Hisce meus folijs Filius Author habet. Hunc lege, & hunc relege, & bis perlege, trve, quatrve, Qu prosint, & qu sint nocitura docet. Quid sit Zodiacus, quid Sol, quid Luna, quid Anni Tempora, quid CϬi posse Elementa putes, Tempore quo Semen furgat; quo tempore Messis, Hac Nuce, ceu puncto singula Mundus habet. [2] W. G. [3]
![](https://volkoomen.nl/uploads/image001-1722926407.png)
Copie van ‘t Octroy. De Staten van Hollandt ende Westvrieslandt. Doen te weeten, Alsoo Ons vertoont is by Ian Rieuwerts Boeckverkooper, woonende tot Amsterdam, hoe dat hy Suppliant op swaere kosten hadde doen drucken seecker Boeck, genaemt, Waere Oeffening der Planten &c. beschreeven door Abraham Munting, der Medicine Doctor ende Professor Botanices in de Academie van Stadt Groeningen ende Ommelanden, ende daer toe laten snijden veertig koopere Plaeten. Ende alsoo hy Suppliant beducht was, dat yemand anders het selve Boeck mochte komen nae te drucken, ende hy daer door groote schade soude lyden. Soo versoght hy Suppliant gansch oodmoedelick, dat het Onse goede geliefte zijn mochte, hem Suppliant, daer over te verleenen Ons Octroy voor den tijd van vijfthien Iaren in communi forma. Soo ist, Dat Wy de saecke ende ‘t versoeck voorschreeven overgemerckt hebbende, ende geneegen weesende ter beede van den Suppliant, uyt Onse rechte wetenschap, souveraine maght ende autoriteyt, den Suppliant geautoriseert ende geoctroijeert hebben, autoriseeren en Octroyeren den selven mits desen, ten eynde hy het voorgemelte Boeck geduyrende den tijd van vijfthien eerstkomende Iaeren, in Onsen Lande van Hollandt ende Westvrieslandt alleen sal mogen drucken, doen drucken uytgeeven ende verkoopen. Verbiedende allen ende eenen yegelijcken het selve Boeck naer te drucken, ofte elders naer gedruckt binnen den selven Onsen Lande te brengen, uyt te geeven ofte te verkoopen, op verbeurte van alle de naergedruckte, ingebrachte, ofte verkochte exemplaren, ende een boete van seshondert guldens daerenboven te verbeuren, ‘t appliceren, een dardepart voor den Officier die de calangie doen sal, een derdepart voor den Armen der plaetse daer het casus voorvallen sal, ende ‘t resterende derdepart voor den Suppliant; Alles indien verstande, dat Wy den Suppliant met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van sijn schaede, door het naedrucken van ‘t voorschreeven Boeck, daer door in eenigen deelen verstaen, den inhouden van dien te autoriseren, ofte te advouren: Ende veel min het selve onder Onse protectie ende bescherminge eenigh meerder credit, aensien ofte reputatie te geeven; Nemaer den Suppliant in cas daer in yets onbehoorlijcx soude mogen influeren, alle het selve tot sijnen laste sal gehouden wesen te verantwoorden: Tot dien eynde wel expresselijck begeerende, dat by aldien hy desen onsen Octroye voor het selve Boeck sal willen stellen, daer van geene geabbrevierde ofte gecontraheerde mentie sal mogen maecken, nemaer gehouden sal wesen het selve Octroy in ‘t geheel ende sonder eenige omisse daer voor te drucken, ofte doen drucken, op poene van het effect van dien te verliesen. Lastende allen ende eenen yegelijcken die het aengaen magh haer daer naer te reguleren. Gedaen in de Hage onder Onsen grooten Zegele hier aen doen hangen den xxxi September in ‘t iaer Ons Heeren ende Salighmaeckers, duysent ses hondert een ende seventigh. Onder stond JOHAN DE WITT. ut. 1671. Ter ordonnantie van de Staten SIMON van BEAUMONT.
[4] WAARE OEFFENING DER PLANTEN, WAAR IN De rechte Aart, Natuire, en verborgene eigenschappen der BOOMEN, HEESTEREN, KRUIDEN, ende BLOEMEN, Door een veeljaarig onderzoekinge, zelfs gevonden; Als meede op wat maniere zy, in onze Neder- en Hoog-duitschen Landen, gezaait, geplant, bewaart, ende, door het geheele Jaar, geregeert moeten zijn, kenbaar gemaakt worden. Beschreeven door ABRAHAMUS MUNTING, Der Med: Doctor, ende PROFESSOR BOTANICES in d' Academie van Stad Groningen en Ommelanden. Met 40. Kopere Plaaten van de Raarste Planten verciert.
![](https://volkoomen.nl/uploads/image006-1722926520.png)
T' Amsterdam, Voor JAN RIEUWERTSZ. Boekverkooper, in Dirk van Assensteeg, in ‘t Martelaarsboek, in ‘T Jaer 1672. Met Privilegie. [5] Eedele Moogende Hoogwijze Heeren Borgemeesteren ende Raad der Stad Groningen. Borgemeesteren. Henric Werumeus. Warmolt Ackema. Henric Cluvinge. Arn. van Nijeveen. Raadsheeren. Ludolph Conders Egbert Horenken. Tiaert Gerlacius. Warnerus Emmen. Johan Drews. Henric Muntingh. Johan Isbrandts. Scato Gockingha. Rud. Christophori. Johan Verruci. Andreas Ludolphi. Johan Eeck.
Syndicus. Secretarien. Reynoudt Clinge. Henric Swarte. Johan Tammen.
Als mede Eedele Moogende Hoogwijze Heeren der Ommelanden Tusschen d' Eems en Laauwers. Ende der Zelfde Eedele Hoogwijze Gecomitteerde Raaden. Bernard Conders van Verwou, Ridder van de Ordre van Sint Michiel, Heer tot Fraem, Huisinga, Startinge, [6] Claes Sekema, Hovelink tot Oldekerk, Grietman van Westerdeel-langewold, ook van de Ooster en Wester Ruigewaart. Secretarien Atho Rhiemersma, Hooftling tot Grijpskerke, Westerdijken, Noordhorn ende Lutkegast. Johan Ringhels, Hooftling in Westerdeel-langewold, Dorquert ende Leegkerke. MYN HEEREN
HIer komt zich Deze, als een zeer geringe Schat, voor dՍ Oogen van Uwe Eedele Moogende dienstwillig presenteeren, waar toe een drijvende lust tot de loflijke, doch werkelijke hanteeringe, en hooggeachte kennisse der Kruiden en Boomen, als ook haar inwendige aangeboorene kracht (twee scherpe spooren) te doorgronden, my aangeprikkelt hebben. Twijfelen Uwe Eedele Moogende wie ‘t is? De blanke zuivere Lelie Bloemen, dՠaangenaame couleur der welriekende Roosen, de bevallige geur der schoone Angelieren, de dierbaar geachte Jasmyn, de zienswaerdige wonderverwen der veelvoudige Anemones, en hoog gepreesene Ranunculen, daer zy haar schoot mede gevult heeft, zullen getuigen dat ik de rechte Oeffeninge der Planten, door naerstige onderzoekinge veeler jaaren zelfs gevonden, Uwe Eedele Moogende voor doe stellen, ende onderdaaniglijk opofferen: Niet twijfelende of zal by Uwe Eedele Moogende een goed gehoor verkrijgen, en aangenoomen worden: Vermits Deze Niemant noodwendiger dan Uwe Eed: Moogende op te draagen toe komt, zijnde daar toe meest alle, als van Natuire, [7] gebooren, jaa zelfs de handen, in d' oopene Lucht, aan ‘t werk te slaan, ende de Land- als Hof-bouwery, te hanteeren gewent; Volgende, met lust, daarin de oude Heldendaden der Voorvaderen, en Machtige Princen, van de welke de Historien overvloedig getuigen: Welke noch moeite, noch onkosten, tot de zelfde aan te wenden zich geschaamt ende ontzien hebben; Vermits men daar in bemerkt, niet alleen de wonderwerken van den Almoogende God, doende voort brengen, na zijn eeuwige wille en Godlijk believen, uit een klein en qualijk zichtbaar Zaadeken, zoo veel schoonen couleuren der welriekende Kruiden en Bloemen, zulke hooge, dikke, en langleevende Boomen, wiens onderscheidelijke veranderinge der welsmaakende Vruchten, de Mensch niet alleen tot onderhoud zijns leevens verstrekt: Maar ook wiens schaaduwe voor der Zonnen warmte, zoo aangenaam is, onder welke men veilig rustende, de versterkende en vermaaklijke groenheit der Kruiden, die met haar veelvoudige schoone couleuren de Aerde zoo heerlijk vercieren, aanschouwen mag. Geeven ook haare bevallige Bladeren, door een zachte Lucht beweegt wordende, dikwijls zoo een teeder en aangenaam geluit, dat zy daar in het lieflijk gezang der Vogelen voor een kleen gedeelte schijnen na te bootzen; Buigen ook van selfs, de swaar met Vrugt gelaadene Takken, als voor haar Heer en Meester, om hem de zelfde vrywillig te presenteeren, needer, niet tegenstaande door de zelfde Vogelen om haar voedend aas te verkrijgen, al vliegende sweeven, ende op haar Takken rustende, zoo lieflijk queelen, dat zy te zaamen zomtijds over eenstemmende een verwonderens waerdige Musijk te weege brengen; Zoo dat dese oeffeninge der Landbouwery, niet alleen een groot vermaak des Lichaams, maar ook een behoudenisse van de Eedele Ziele des Menschen koomt uit te werken. Want daar is (mijns oordeels) op de Aerden niet vermaaklijker, om ‘t Gemoed, van zoo veel moeite en zorgen dikwils afgemat, wederom te verquikken, en in voorige staat te stellen, [8] als zich in dՠHooven of buiten geleegene bevallige groente (een eerlijk en onberisplijk vermaak, en onwaerdeerlijke lust) in stilheit te beleeven: waar in men het nijdig gewoel der prachtige Steeden, de swaare bekommernisse der lastige Regeeringe, en aller zaaken haastige veranderinge, waar door dՠonsteltenisse des gemoeds zoo vaak gevoelt wordt, vermijden mag. Want hier in houden op, en worden niet gevonden eenige twist van menschelijke swakheit, afgunst der Borgeren, ofte kijvende tweedracht der onrustige Nabuiren: Hier is ‘t gemoed als opgetoogen, van alle banden en zorgen vry, genietende een vermaakelijke wooninge van een gewenschte gerustheit, een schouwplaatze der bezaadigde diepzinnge gedachten, ende zoo wel natuirlijke, als Godlijke overpeinzinge. Zoo dat alle die welke deze zuivere, ende van alle bedrog vremt gewordene plaatzen, koomen te genieten, zoo wel Oeffenaars van eerbaarheit, als geruste stilheit gezegt moogen worden, schijnende niet alleeen tot een afgezondert, maar ook tot een Godlijk leeven overgegaen te zijn. Daarom haar zelfs niet de Koningen, als Hieron, Philometer, Archelaus, Attalus, Gentius, Lysimachus, Mithridates, Telephus, Evax, Massinissa, ende veel meer andere, de zorge des Rijks van haar schouderen werpende, de Aerde om te spitten, en Hooven daar af te maaken ontzien hebben. Ja men leest van de Machtige Koning Cyrus, dat hy niet alleen overal, door ‘t geheele Rijk, daar hy bequaame plaatze gezien hadde, Hooven liet maaken, maar heeft ook zelfs in Lydia, met zijn eigen handen de zelfde bereidt, daar in Boomen gezaait, gent, ende in zoo een aanzienlijke order geplant, dat Lysander, Afgezante van Lacedemonien, van den Koning daer in geleidt, de schoone order der Boomen gezien, ende wederom gezien hebbende, met verwonderinge sprak; Deze bevalligheit, Cyre ! doet my vermaaken, maar boven alle verwondere my zeer over de konstige hand des Meesters, die uwe Majesteit dit alzo uitgevonden, ende gestelt heeft. [9] Waar op de Koning, als in ‘t gemoed verheugt, ende op zijn werk glorierende uit riep: Dit alles Lysander, welke gy hier ziet, heb ik zelver gestelt, ende met mijn rechterhandt gezaait. Daar op Lysander om ziende, ende het kostelijk gewaat, waar meede de Koning bekleedt waar, aanmerkende, wederom met verwonderinge antwoorde; wat is het Cyre, dat gy zegt? hebben uwe handen dit alles gedaan? de Kooning met yver zeide, ik sweer u by de Goden, Lysander, dat ik noit een eenige Dag (gezont zijnde geweest) verby heb laaten passeeren, in de welke ik niet iets dat tot den oorlog diende, of eenige Landbouwery volbrogt hebbe: Zoo een groot vermaak nam deze Prins in deze Bouwery, dat hy ook onder de schaaduwe der vruchtbaare Boomen zijn begraavenisse te maaken, ende aldaar gebood na zijn dood te willen rusten, welke de Groote Alexander, uit Judea, tot de Pasagarden wederkeerende te zien begeerde, ende Aristobulum daar in te gaan gebood, als daar van Strabo, en Quintus Curtius verhaalen. Wat deede niet de Machtige Kaizer Diocletianus, welke de Regeeringe moede wordende, stond op zijn Troon, smeet af de Koninklijke mantel, begaf zich op zijn eigen land, ende volbrogt het overige zijns leevens, in een geduirige oeffeninge der Kruiden gerustiglijk: Welke daar na van Herculio en Galerio he Rijk wederom aan te neemen verzocht wordende, ten antwoordt gaf: Och mogt gy eenmaal zien de Plantasie met mijn eigen handen gestelt, ende daar af de Vruchten proevende genieten, nimmermeer zoudt gy van my, mijn gerustig en zeer vermaaklijk leeven wederom te verlaaten, om in een geduirige ongeruste slaaverny te moeten verblijven, begeeren konnen. De Groote Koning Alexander, gelijk daar van Plutarchus verhaalt, heeft in de Landbouwery zoo gexcelleert, dat hy de zelfs de Arachosische Volkeren geleert heeft. Wat zal ik wijder spreeken van Semiramis der Perziaanen Koningin, die in beleidt van alle zaaken haar verstand gebruikende, [10] meer dan een Man gereekent geweest is, hebbende haar eigen handen niet gespaart in dՠAerde te steeken, maar ook zoo wel in veel Valleijen, als op het hoog gebergte verwonderenswaerdige Hooven gesticht, waar in zy de schoonste gebouwen des werelds deede voortkoomen, uit de welke zy aan alle kanten het aangenaame Groen aanschouwen, ende van booven in ‘t veld haar leeger, welke zy, tot dien einde aldaar dikwils in waapenen deede verschijnen, geoegzaam overzien konde. Dit loflijk Exempel heeft gevolgt Nebuchodonozar, de Magtige Koning van Babylon, gelijk daar van Eusebius, ende Abydenus verhaaalen. Want hy eenige hangende Hooven met een driedubbelde muire wonderlijk verzien, zoo heerlijk en konstig gesticht heeft, dat Quintus Curtius de zelfde onder de Wonderen der Grieken gestelt heeft. Wat Hooven heeft Sallustius, ten tijden van Julius Csar binnen Romen niet doen maaken? welke zoo treflijk zijn geweest, dat daar in Nerva zijn leeven geindigt heeft; hebben ook de Kaizeren Vespasianus en Aurelianus in de zelfde, als in haare Koninklijke Paleizen, veel liever haar tijd willen doorbrengen, ende de schoone Gewassen van dien hanteeren. Naast deze zijn van geen minder aanzien geweest, die van den wijzen Philosooph Seneca, zoo dat hy ook, om de zelfde, het leeven verliezen moste, vermits de Kaizer Nero, om zich daar van Meester te maaken, deze wijze Man om te brengen geboodt. Ook zijn zeer heerlijk geweest die van Mecnas, waar in hy zoo een hooge Tooren liet bouwen, dat hy daar van de geheele Stad Romen volkoomelijk zien konde, op wiens hoogte Nero zich daar naa, om dien Koninklijke Stad te zien branden, vervoegde, vermits hy de zelfde op verscheidene plaatzen met vier aan te steeken belast hadde. Daarom ook alle de Vaderen der voorleedene Eeuwen groote eere beweezen hebben, dien, welke van deze konst of weetenschap kennisse droegen, haar noemende Heres ofte Goden, [11] welke voor groote Titelen van eere en waerdige achtbaarheit gehouden werde, ja zy hielden de Hooven, Boomen, ende Boskaadien voor heilig, de zelfde aanbiddende, vermits zy daar in de Goden te woonen meinden; zoo dat zy ook met de dood gestraft wierden, alle, welke eene van de zelfde te schenden, ofte daar van iets af te breeken quam; Stichten ook daar naa haare Altaaren en Kerken daar in, ende dienden haar Goden in de zelfde, gelijk daar van Tacitus, Benedictus Curtius, ende meer andere getuigen. Waarom ook de overste des Heirs, en Magistraaten des Lands, alle weeken niet meer dan een Dag in de rookende Steeden zich ophielden, ende de stoel des Rechts beklommen, besteedende de ooverige Dagen alle in een geduirige Landbouwery of Hoovenierkonst, van de welke zy (des noods zijnde) om den rechtbank te spannen, wederom geroepen wierden, gelijk daar van by Lucius Moderatus Columella genoegzaam te leezen is. Ja dat meer is, niemant worde tot een Krijgsoverste gestelt, tot een Prsident verkooren, tot een Borgemeesterampt verheeven, ofte in den Raad gebrogt, of worde daar toe van den Ploeg en Spaade genoomen om alzoo wijslijk ende voorzichtig het Volk, Steeden, en Provincien te regeeren. Desweegen ook de Romeinen, van de welke de Grooten Pompejus het Opperhooft doen ter tijdt gekent werde, Mithridates Koning van Pontus en Bithynien (waar van de hoog gepreezene Compositie Mithridatium ofte Mithridaat genoemt geworden is, ende zijn Naame verkreegen heeft) geslaagen en geheel overwonnen zijnde, in des Konings Cabinet ofte Secreetkamer een Boek de kennisse der Kruiden en Landbouwery te kennen geevende, gevonden en geleezen weezende, het zelfde alleen hooger, dan de Victorie met alle de verkreegene roof geacht hebben, vermits zy daar uit meerder nuttigheit voor ‘t Gemeen, niet alleen tot gezondtheit des lichaams, maar ook des leevens onderhoudinge verkreegen. [12] Ende op dat ik veel meer andere exempelen der Vorstelijke Personagien, om kortheits wille, met een stilswijgende bevalligheit voorby gaa, zullen Uwe Eedele Moogende gedenken, dat deze onze tegenwoordige scherpziende Eeuwe niet minder, dan der Voorvaderen neerstigheit en yver in deze konst voor te zetten, te houden is; Vermits men daaglijks, door vlijtig onderzoeken der Natuire, veel verburgene dingen, waar van de Oudvaderen niet geweeten hebben, vindt, ende reeds tot vermaak en voordeel van een jegelijk gevonden heeft: Waar toe de invloeijende kracht der Planeeten zoo veel vermoogens heeft, dat men zonder haar rechte kennisse onmoogelijk iets goeds te weege brengen mag Waar van men tot den Leezer, breeder zien ende daar in genoegzaame weetenschap verkrijgen kan. Dit dan Eedele Moogende Hoogwijze Heeren, alzoo in ‘t korte voorgestelt hebbende, heb ik de stoutmoedigheit gebruikt, ook my hier in niet willen schaamen deze mijn OEFFENINGE DER PLANTEN, door een veeljaarig eervaarentheit, en eigen ondervindinge, zelfs gezogt ende gevonden, Uwe Eedele Moogende tot te eigenen ende onderdaaniglijk op te offeren; op dat zy niet alleen onder de vleugelen van Uwe Eedele Moogende voor de nijdige laster Tongen (ter tijdt iemant beter hier van geschreeven te hebben zal zijn gevonden) goedertierentlijk moogen worden beschermt: Maar dat zy ook tot voordeel ende nuttigheit, van Uwe Eedele Moogende in ‘t generaal, een jegelijk in ‘t bezondere, ende tot welstand des ganschen Vaderlands te strekken koome. Hier meede Eedele Moogende Hoogwijze Heeren, wil ik u alle in een eeuwige genaadige bescherminge des Alderhoogsten beveelen, ende hem ootmoedelijk bidden, hy wille Uwe Eedele Moogende in een langduirige gezondheit, voorspoedige en kloekmoedige Regeeringe, tot grootmaakinge zijns heiligen Naams, bekoudenisse uwer aller zielen zaaligheit, ende welvaaren dezer geheele Provincie genaadiglijk bewaaren. [13] Op dat wy daar door, onder een aangenaame schaaduwe Uwer Eedele Moogende, in een goede en stille vreede gerustelijk leevende, God de Alderhoogste, een Heere en Schepper van Hemel en Aerde (om alzoo in een eeuwige bescherminge zijnes Hoogen Majesteits, voor ons genaade te verkrijgen) mogen dienen, vreezen, loven en danken, niet alleen op dezer Aerden; Maar ook hier namaals in aller Eeuwen eeuwigheit. Datum Groningen den laetsten Julij in ‘t jaar onses Heeren Jesu Christi clc* Icc* Lxxi. (*behoren omgekeerd te worden) UWE EEDELE MOOGENDE DIENSTILLIGE DIENAAR ABRAHAM MUNTING. [14] Tot den goedgunstigen leezer. BEminde Leezer, zijnde zoo dikwils van veele Curieuse Liefhebbers der Kruiden, en rechte verwonderaars der Natuiren verborgentheit, zoo wel, als aller Boomgewassen, eernstlijk aangeport ende verzogt, (vermits zy haarder aller aart niet kennende, over het verlies van veele der zelfde zoo in Zomer- als Winter-tijden, ook over de onvruchtbaarheit van dien te klaagen quaamen) ik mogte, volgens mijne daar in verkreegene eervaarentheit en kennisse, haar te gevalle een weinig opstellen; op wat maniere zy de zelfde bequaamelijk bewaaren, onderhouden, ende daar van goede Vruchten gewinnen ofte verkrijgen zouden. Welk verzoek in billijkheit bestaande, ik geerne om het Gemeine en uwer besten wille, ook om mijne overige tijd niet quaalijk te besteeden, hebbe aanneemen ende omhelzen willen, te meer, ik onlangs iets in ‘t Nederlandsch uitgekoomen te zijn, gezien heb, in het welke de eedele Hovenierkonst, zeer zoober op het Tonneel gestelt werde, vermits daar in veele uit andere uitgeschrabde oude zaaken, zonder eenige eervaarentheit te kennen gegeeven werden, geenzins in deze onze Neder- of Hoog-duitsche landen, maar wel in heete Gewesten dienstig. Hebbe daarommr deze, als een waare Culture der Boomen en Planten (vermits ik de zelfde, door een met lust gestaadige arbeidzaame oeffeninge, en eigen veeler jaaren eervaarentheit zelfs gezogt, ende in haare aangeboorne Natuire ondervonden hebbe) na mijn klein vermoogen geerne opstellen, ende opentlijk alhier in ‘T licht doen brengen willen, op dat gy ende een jegelijk leeren mogte, hoe ende op wat manier gy, na onze Nederlandsche en Hoogduitsche Climaat, alle uwe Planten en Boomen regeeren, ook tot eigen voordeel en welvaaren in deze Landen hanteeren zoude. Welke Waare Culture of rechte Oeffeninge, tot noch toe van Niemant beschreeven, ofte (mijns weetens) ooit van iemant uitgegeeven of bekent gemaakt is. Daarom Goedgunstige Leezer, leest, herleest dit zelfde, ende zoekt daar uit uw profijt, vermits gy mijn zin en meeninge, met weinig woorden in ‘t korte klaar genoeg uitgedrukt, ende daar in beschreeven te zijn bekennen zult, hoopende den welgezinden Leezer, hier in vernoegt zal zijn. Niet tegenstaande, naadien ik, door neerstige arbeidt, daagelijks on- [15] dervindende bevinde, dat noch Kruiden, noch Boomen van iemant te recht tot vermeerdering gehanteert, ende in ‘t leeven behouden moogen zijn, zonder goede kennisse der Zeven Planeeten, wanneer ofte op wat Dag, en uire zy door de geheele weeke, ende inzonderheit alle Dagen haar regeerende kracht, van God de Almachtige Heere (na zijn alvermoogende wille) daar in geschaapen, betoonen; om niet allen het Gewas des Aerdrijks, maar ook de Mensch, in een goede en verwonderens waerdige Ordonnantie, tot voortzetting van dien te bewaaren. Hebbende haare Regeeringe, zoo wel by Dag als Nacht (na mijn klein vermoogen) Goedgunstige Leezer, ten besten hier by willen voegen, op dat een jegelijk weeten mag, dat hy niet op een ongeleegene uire alles zonder vrucht gedaan, gezaait, ofte geplant te hebben bekent, ende voor oogen ziet: Maar op een geleegene, goede en bequaame Tijd, in de welke alles na zijn wensch voorspoedig groeijende voorkoomt. Zult gy daarom, met een goede zin, op t geen hier volgt voordachtig letten.
REGEERINGE DER ZEVEN PLANETEN. Welke door de geheele Week, van een jegelijk, zoo wel by Dag als Nacht, op zijn uire geschiedende, te kennen is: Na de welke de zeven Dagen haar Naamen verkreegen hebben. SONDACH Neemende zijn aanvanck des Nachts op twaalf uiren, als wanneer de Saturdag zijn natuirlijke loop gedaan heeft, van de welke de Zonne tot een uir regeert. Venus van een tot twee. Mercurius van 2 tot 3. Luna van 3 tot 4. Saturnus van 4 tot 5. Jupiter van 5 tot 6. Mars van 6 tot 7. Sol van 7 tot 8. Venus van 9 tot 10. Luna van 10 tot 11. Saturnus van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Jupiter van 12 tot een. Mars van 1 tot 2. Sol van 2 tot 3. Venus van 3 tot 4. Mercurius van 4 tot 5. Luna van 5 tot 6. Saturnus van 6 tot 7. Jupiter van 7 tot 8. Mars van 8 tot 9. Sol van 9 tot 10. Venus van 10 tot 11. Mercurius van 11 tot 12.
MAANDAG. Waar van de eerste uire (gelijk alle dՠandere) van Midnacht begint. Luna van 12 tot een. [16] Saturnus van 1 tot 2. Jupiter van 2 tot 3. Mars van 3 tot 4. Sol van 4 tot 5. Venus van 5 tot 6. Mercurius van 6 tot 7. Luna van 7 tot 8. Saturnus van 8 tot 9. Jupiter van 9 tot 10. Mars van 10 tot 11. Sol van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Venus van 12 tot een. Mercurius van 1 tot 2. Luna van 2 tot 3. Saturnus van 3 tot 4. Jupiter van 4 tot 5. Mars van 5 tot 6. Sol van 6 tot 7. Venus van 7 tot 8. Mercurius van 8 tot 9. Luna van 9 tot 10. Saturnus van 10 tot 11. Jupiter van 11 tot 12.
DINGSDAG. Mars van 12 tot een. Sol van 1 tot 2. Venus van 2 tot 3. Mercurius van 3 tot 4. Luna van 4 tot 5. Saturnus van 5 tot 6. Jupiter van 6 tot 7. Mars van 7 tot 8. Sol van 8 tot 9. Venus van 9 tot 10. Mercurius van 10 tot 11. Luna van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Saturnus van 12 tot een. Jupiter van 1 tot 2. Mars van 2 tot 3. Sol van 3 tot 4. Venus van 4 tot 5. Mercurius van 5 tot 6. Luna van 6 tot 7. Saturnus van 7 tot 8. Jupiter van 8 tot 9. Mars van 9 tot 10. Sol van 10 tot 11. Venus van 11 tot 12.
WOENSDAG. Mercurius van 12 tot een. Luna van 1 tot 2. Saturnus van 2 tot 3. Jupiter van 3 tot 4. Mars van 4 tot 5. Sol van 5 tot 6. Venus van 6 tot 7. Mercurius van 7 tot 8. Luna van 8 tot 9. Saturnus van 9 tot 0. Jupiter van 10 tot 11. Mars van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Sol van 12 tot een. Venus van 1 tot 2. Mercurius van 2 tot 3. Luna van 3 tot 4. Saturnus van 4 tot 5. Jupiter van 5 tot 6. Mars van 6 tot 7. Sol van 7 tot 8. Venus van 8 tot 9. Mercurius van 9 tot 10. Luna van 10 tot 11. Saturnus van 11 tot 12.
DONDERDAG. Op 12 uiren beginnende. [17] Jupiter van 12 tot een. Mars van 1 tot 2. Sol van 2 tot 3. Venus van 3 tot 4. Mercurius van 4 tot 5. Luna van 5 tot 6. Saturnus van 6 tot 7. Jupiter van 7 tot 8. Mars van 8 tot 9. Sol van 9 tot 10. Venus van 10 tot 11. Mercurius van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Luna van 12 tot een. Saturnus van 1 tot 2. Jupiter van 2 tot 3. Mars van 3 tot 4. Sol van 4 tot 5. Venus van 5 tot 6. Mercurius van 6 tot 7. Luna van 7 tot 8. Saturnus van 8 tot 9. Jupiter van 9 tot 10. Mars van 10 tot 11. Sol van 11 tot 12.
VRYDAG. Als booven met de uire van 12 zijn aanvank op Midnacht neemende. Venus van 12 tot een. Mercurius van 1 tot 2. Luna van 2 tot 3. Saturnus van 3 tot 4. Jupiter van 4 tot 5. Mars van 5 tot 6. Sol van 6 tot 7. Venus van 7 tot 8. Mercurius van 8 tot 9. Luna van 9 tot 10. Saturnus van 10 tot 11. Jupiter van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Mars van 12 tot een. Sol van 1 tot 2. Venus van 2 tot 3. Mercurius van 3 tot 4. Luna van 4 tot 5. Saturnus van 5 tot 6. Jupiter van 6 tot 7. Mars van 7 tot 8. Sol van 8 tot 9. Venus van 9 tot 10. Mercurius van 10 tot 11. Luna van 11 tot 12.
SATERDAG. Zijn begin met Midnagt verkrijgende. Saturnus van 12 tot een. Jupiter van 1 tot 2. Mars van 2 tot 3. Sol van 3 tot 4. Venus van 4 tot 5. Mercurius van 5 tot 6. Luna van 6 tot 7. Saturnus van 7 tot 8. Jupiter van 8 tot 9. Mars van 9 tot 10. Sol van 10 tot 11. Venus van 11 tot 12. MIDDAGS-UIREN. Mercurius van 12 tot een. Luna van 1 tot 2. Saturnus van 2 tot 3. Jupiter van 3 tot 4. Mars van 4 tot 5. Sol van 5 tot 6. Venus van 6 tot 7. Mercurius van 7 tot 8. Luna van 8 tot 9. [18] Saturnus van 9 tot 10. Jupiter van 10 tot 11. Mars van 11 tot 12. Deze genoemde alle, van de welke een jegelijk, door het goedvinden des Almoogenden Werkmeesters, zijn Dag (als hier gestelt) te verzorgen bevoolen is, geeft op de zelfde, en behoorlijke uir zijn meeste kracht, zoo dat nochtans de andere zes op haare uiren, of schoon haare Daagen niet en zijn, niet koomen in haar vermoogen vermindert te worden; Waar in te recht een hooge en verborgene wijsheit van God de Heere aan te merken is. Welke op dat zy meerder tot een jegelijks voordeel in acht genomen zoude worden, heb ik haarder aller Natuire alhier, U Beminde Leezer, gewillig vertoonen willen. Kracht, Natuire en Eigenschap DER ZEVEN PLANEETEN. ZONNE ¤ beteikent GOUD. De Zonne, zijnde goedaardig, maatig warm, en droog van Natuire, is een krachtige, en heerlijke Planeet, zoo dat ook alle Kruiden, van de zelfde geregeert wordende, als dՠandere in kracht, en deugde overtreffen, ende in veelen te booven gaan: wat ook op dien Dag en uire (als wanneer het best is) ofte op een ander Dag, ende de zelfde uire, als deze regeert (gelijk uit het voorgaande genoegzaam gezien, ende bekent wordt) in een vochtige Aerde, ofte ment een donkere Lucht, Regen verwachtende, opgenoomen, geplant ofte gezaait werdt, koomt niet alleen veelvoudig, maar ook manlijk, ende tot een volkoomene perfectie voort; verkrijgt schoone, met een vermaaklijke groenigheit vercierde, en dikwils bonte Bladeren, lange Steelen, een krachtige Wortel, aangenaam van reuk, ende een welriekende gemeinlijk geel gecouleurde Bloem, ofte na den rooden trekkende. MAANE SILVER. De Maane, is na de Zonne de grootste, en vermoogenste Planeet; regeert krachtiglijk niet alleen de Zee, de vochtigheits des geheelen Aerdboodems, maar ook de waterachtige humeuren binnen in ՠs menschen lichaam, ende alles wat in de Planten tot haar voetzel, en groeijende kracht van nooden gewonden wordt. Want zy geeft daar in een aanwas, hoogste volkooomentheit, en wederom verminderinge, na haare wonderlijke loop. Het welke van een jegelijk by deze klaarlijk gezien zal konnen worden, indien hy een Boom verzetten, ofte, in het afgaan der Maane, waar in haar vermogen afneemt, van zijn Top of Kroone snoeijen wil; Want hy zal als dan bevinden, dat zy lankzaamlijk wederom voortschieten, een nieuwe Kroon maaken, [19] doch meerder Vruchten geeven zal. Maar zoo hy hem plant ofte snoeit, in het wassen der zelfde, als wanneer haar kracht vermeerdert, zal hy haastig wederom aanwassen, in veel Takken zich verdeelen, ende weinig Vruchten geeven. Doch indien het met haar volheit geschiedt, waar in zijn kracht op ‘t hoogste, ende een perfecte volkoomentheit is, zal hy van beide behouden, ende niet alleeen schoone Takken, maar ook daar veel, en goede Vruchten voortbrengen, vermits hy in zijn volkoomen kracht als dan niet vermindert werdt, of hy schoon van zijn Takken berooft is, maar verblijft in zijn dikke stam te meerder, en langer een krachtige vochtigheit, waar door hy geweldig voortgedreeven wordt, ende aan zijne zuivere Takken, het derde en vierde Jaar daar na, wederom Vruchten geeft. Desgelijks geschiedt het in alle Kruiden en Planten. Want alles wat met deze afgaande verplant, ofte gezaait wordt, inzonderheit dat in der Aerden, ofte booven de zelfde Vruchten brengt, zal in zijn Bladeren vermindert, maar in de Vrucht vermeerdert te wezen bevonden worden. Wat met een wassende Maane gerept, ofte gezaait te werden koomt, geeft kleine en slechte Vrucht, maar overvloedige Bladeren, daarom moet men op deze tijd niet als Medicinale, Bloemdraagende, of andere Planten, daar men noch in, noch booven de Aerde eenige Vruchten, dan alleeen haar Zaad van verwachtende is, gezaait zijn. Want met een volle Maane de Aerde bevoolen wordt, geeft zoo wel goede Vrucht, als Bladeren, ook volkoomener, ende uit enkelde, geheele dubbelde Bloemen, vermits het op een volkoomen tijd en uire, in de welke alles zijne rechte vervullinge gekreegen heeft, in dՠAerde gelegt wordt. Waarom ook Christus de Heere, hoewel na zijn Godheit een Schepper van Hemel en Aerde, van zijn Schepzel nochtans, om aller menschen eedele Ziele, die aan hem geloofden, ende noch gelooven zouden, te behouden, op dien volkoomenen uire en Tijd, in de welke niet alleen de Maane, maar ook de Zonne, zijn hoogste vermoogen en kracht gekreegen hadde, uit liefde lijden most; Wat hy hing om te sterven aan den Kruice recht op de Middag, vervullende alzoo door zijn dood, het geen door het woordt zijns Almachtigen Vaders te zullen geschieden, gesprooken was, in de zichtbaare vervullinge des hoogen Hemels Firmament, ende aller Gewassen der Aerden, die zonder malkander niet weezen, ofte bestaan moogen, waarom ook het een om des anders wille van God geschaapen is. Daar en booven Christus de volheit aller dingen zelver, in de volheit des tijds, in de welke hy ‘t alles vervulde, lijden moetende (vermits hy zeide, het is volbrogt) werdt ook de Zonne in zijn hoogste volkoomentheit booven [20] der Aerden, gelijk de Maane onder onze voeten truirende verduistert, waar door alzoo meede alle ‘t Gewas der Aerden, zoo wel onder, booven, als ter zijden van haar rondheit, door het derven der krachten van deze twee groote leevendigmaakende, ende alle sin haar leeven behoudende lichtende Planeeten, krachteloos gemaakt werdende, met haar Schepper lijden ende in pijn zijn mosten. Zijnde alzoo met een volheit der Maane, waar in (als gezegt) haar hoogste kracht geleegen is, alles van een Almachtigen Werkmeester genaadig voltrokken: Niet alleen in de Tijd, waar in de ziele des menschen van zijn hooge Godheit vereerbarmt is: Maar ook tot vermaak, en onderhoudt des menschelijken lichaams, in zijn Scheppenisse van Hemel en Aerde; Niet te vooren, maar naa dat alle de Kruiden en Gewassen, der Aerden reeds in haar hoogste volkoomentheit op den derden Dag daar stonden, die zonder de invloeijende krachten der Planeeten niet voortgeteelt hadden konnen worden. Daarom na dat hy haar met alle de lichten des geheelen Firmaments, op den vierden Dag in haar hoogste magt geschaapen had, zag hy dat het alles goed waar, ende sprak daar na (niet te vooren) Wasset ende vermeerdert. Want het en koste voor dien Tijd zoo min geschieden, als alle Gewas der Aerden, niet alleen, maar ook de mensche zelver het leeven had konnen behouden, zoo niet na de dood des Heeren Christi aan den Kruice, de Zon en Maane haar kracht, en behoorlijk lichtende glans (door de goedheit Gods) aan zich genoomen, ende wederom verkreegen hadden. Daar en boven, wat in het aanwassen dezes Planeets geschiedt (als vooren gezegt) schiet sterk in Loof, ende brengt voort weinig Vruchts, het welke (‘t is waar) voor Vruchtdraagende Gewassen alle ondienstig, maar voor de Huisman dienstig, ende zeer noodwendig is. Want indien hy met een wassende Maane zijn Land maaijen laat, zal daar in de helfte meerder, ofte eens zoo veel Gras, als met een afgaande verkrijgen. Wijders, alles wat gerept, verzet, geplant ofte van Zaad in dՠAerde gelegt werdt, als daar zoo wel in de Zon en Maane, een Eclipsis te zijn van ons gezien wordt, dat zelfde verderft, vergaat, versterft gemeinlijk, ende koomt nimmermeer, ofte zelden ten voorschijn. Want het verdooft, verandert, versmoort, ende verkoudt in dՠAerde, dewijl zy dan als geslooten wordende, in lijden is, ende voor dien Tijd in haar kracht verminderende, geen genoegzaame warmte, aan ‘t geene haar in de uire vertrouwt werdt, verleenen mag: Daaromme dien Dag voorbygegaan moet zijn. Zy is van natuire koud en vochtig, tusschen goed en quaad gestelt. Derhalven alles wat op dien Dag, ofte een ander, doch rechte uire haarer regeeringe gezaait, ofte geplant wordt, koomt niet veel van uit der Aerden voort, blijft leege van Steel, geeft kleine gladde Bladeren, bleek, ofte met [21] witte Aaderen gemeinlijk doorloopen, waterig ende onlieflijk van smaak, ook witachtige Bloemen, zonder eenige reuk, en haast vergaande. Zoo dat ook de Moorsche Heidenen, en wilde Indiaanen, op de loop en krachtig vermogen dezes Planeets, gelet hebbende, daar na haar Planten, Wortelen en Boomen, tot een vermeerderende goedheit, en eigen onderhoudt, in dՠAerde te brengen, ende te cultiveren geleert hebben.
Jupiter, Tin. Deze goedaardige Planeet, is maatig warm en vochtig van Natuire. Alles wat op dien dag en uire, zijner reegeringe gezaait ofte geplant werdt, koomt veelvoudig en vigousreuslijk voort, wordt ook daar in een aangenaame Natuire gevonden. Geeft teedere, ende geen breede Bladeren, dikwils na den paerschen trekkende, lieflijk van reuk, niet onaangenaam van smaak, ende met een natuirlijke vochtigheid begaaft, ook Bloemen van een purperachtige couleur, en weinig reuks. Venus Kooper. Is van aart vochtig, maatig koud, en van een teedere Natuire. Wat onder haare magt ter Aerden besteedt wordt, koomt niet overvloedig, maar middelmaatig op, is traag in ‘t wassen, brengt voort welriekende en zeer teedere Planten, van een maatige hoogte, en ampere aangenaame smaak, gladde Bladeren, en kleine lieflijke Bloemen van een vermengde couleur.
Mercurius Quiksilver. Deze Planeet is van een middelbaare aart, maatig warm, droog, en vochtig, ongestaadig, of zeer veranderlijk, met den warmen warm, en kouden koudt, wat op zijn dag en uire, der reegeringe verplant, ofte gezaait zy; Groeit en koomt gewillig voort: geeft een schoon, en taamelijk hoog Gewas, met bleek groene en ruigachtige Bladeren, schoone Bloemen, dikwils met een vermaaklijke blaauwe couleur, en teedere reuk verzien.
Saturnus Loot. Weezende de quaadaardigste van allen, s van een koude, en drooge Natuire. Alles wat op die uire en tijd zijner regeeringe gehanteert, geplant, ofte van Zaad in dՠAerde gelegt wordt, verderft, versterft, blijft in den Aerde zonder Vrucht, ende mag niet, ofte zeer weinig daar van in ‘t licht voortgekoomen te zijn, gezien werden: Vermits als dan alle Gewassen des Aerdrijks voor die uire in haar drijvende kracht gestuit, ende verdooft wordende, stillestaan, ende niet wijder vermoogen, zoo dat een jegelijk die uire wel waarneemen, ende zich voor deze verdervende Planeet voorzichtig wachten moet. Want het is alles om niet, wat op dien tijd gedaan wordt, [22] ofte geschiedt: Zijn ook de Kruiden zijne Heerschappy onderworpen, grof van deelen, ruig, doornachtig, graauw van verwe, hebbende gemeinlijk Bloemen van een bruine couleur, een onaangemaame reuk, en bitter ofte zonder eenige smaak.
MARS YZER. Een krachtige Planeet, is van Natuire zeer heet, en droog. Wil iemant op die uire wanneer hy regeert, iets opneemen, verplanten, ofte zaaijen, zal toezien, dat het niet en geschiede, ten zy de Aerde eerst door de Regen des Hemels vocht nat gemaakt is; ook reede gezaait, ofte geplant zijnde, daar op een haastige Reegen te zullen vallen, gemerkt ende gehoopt werdt; zoude anders, door zijn uitdroogende en verwarmende kragt, het zelfde in korte Tijd, van zijn natuirlijke vochtigheit berooft, vruchteloos gezien worden; Maar als dan gelukkig en haastig voortkoomende weelderig in een vigoureuze staat opschieten, ende zijn perfecte volkoomenheit genieten. De Kruiden van deze geregeert wordende, brengen voort lange, glinsterende, niet dik, ende gesneedene Blaaderen, weinig ofte slechts maar een steel, houtachtig, ende van een maatige lengte, ook Bloemen van een roodachtige couleur, niet vol van Bladeren, en gemeenlijk van een bittere smaak. Hierenboven zal den goedgunstigen Leezer gelieven te weeten, dat verscheidene Kruiden gevonden werden, die niet alleen van een dezer Zevene, maar van twee, ofte ook wel drie geregeert worden, vermits Mercurius een vliegende, en onbestendige Planeet zijnde, zich lichtelijk by dՠeen, of ander voegt, welke als dan daar van haar kragt ofte vermogen geniet, doch van dՠeen gemeinlijk sterker, als dՠander, gelijk my daar van dՠeervarentheit zelver, door deeze in de natuire verborgene Philosophie, onfeilbaar geleert heeft; Ja heb in ‘t zeeker bevonden door haar eigen werkende Natuire, dat de Plante Tabacum ofte Tabak genoemt, van alle zeeven Planeeten geregeert wordt, welke, na een jegelijks vermoogen, haar invloeijende kragt in de zelfde onzichtbaar brengen: Zoo dat zy voor een Koninginne van alle Kruiden gehouden mag zijn, vermits men door, ofte met haar geneezen mag de meeste krankheeden (gelijk de Priester Eleazer, welke alle menschen, met den Duivel bezeeten weezende, door de wortel van een Kruid, van de Koning Salomon te vooren geoopenbaart, geholpen heeft; het welke de Kaizer Titus Vespasianus ende meer andere Romeinen met verwonderinge gezien hebben, als daar van Flavius Josephus lib: 8.cap. 2.getuigt) waar van de menschelijke Natuire in deze gewesten overvallen werdt; (welke ziekten nochtans door de zelfde Planeeten in ճ menschen lichaam heimelijk, zoo swijgende [23] stil aanneemen (gelijk zy ook daar na wederom afneemen) dat zy niet bekent worden, voor dat men daar van onvermoedelijk, en plotzelijk wordt aangetast) zy moogen weezen inwendig, ofte uitwendig, uit hette ofte koude haar oorspronk hebbende, het welke met geen andere Plante, (my tot noch toe bekent) geschieden kan, dewijle haar werkende kragt zoo groot, ofte volkoomen niet en is, ende ook onmoogelijk weezen kan) vermits deze alleen een krachtige werkinge aller Planeeten geniet, door de welke zeven alle menschelijke krankheeden zo wel, als geneesinge ofte gezontheit, het leeven, als de dood, door het believen Godes in den mensch zijn oorspronk neemt. Waarom men scherp op dese Hemelsche Teekenen acht geeven, ende haar kragt by graaden van tijd tot tijd moet leeren kennen, zonder welkers toedoen niet goeds geschieden, de menschelijke Natuire, noch de krachten der Kruiden in haare rechte grond te kennen zijn; waar door iemant sich groolijks verloopen kan, ja den dood zoo gaauw, als geneesinge, en hulpe toebrengen, ofte veroorzaaken zal. Want wat dՠeene gezont is, is dՠander quaad, dՠeene Medecijn, is dՠander Fenijn, vermits alle menschen van een Natuire geenzins zijnde, ook niet van een Planeet alleen geregeert worden: Waar door ook de Kruiden, niet alleen onder de regeeringe eens goeden Planeets, de Natuire der menschen aangenaam, gezaait, maar ook als dan in haare volkoomene kracht afgesneeden, getempert, ende de kranken om te gebruiken moeten gegeeven zijn, na de ziekte sterk ofte weinig, goed ofte quaad, nieuw ofte oud, heet ofte koud, droog ofte nat is. Waarnaa nochtans van de Medicijnmeesteren, zoo weinig gevraagt, zoo min om gedocht, ja daar over heene, als de Haan over de heete koolen (gelijk men gemeenlijk zegt) geloopen wordt. Waar van daan dan koomt, dat zy ook zoo min aan de kranke mensch (als men daaglijks ziet) vermoogen, of uitrechten konnen; die nochtans dikwils met een Kruideken te geneezen is. Zoo dat hier uit dan zeekerlijk koomt, dat de mensch buiten haar zoo min, als het gewas der Aerde bestaan mag. Want hy eerst door Godes hand na zy reeds in haar gegeevene magt verscheenen waaren, voortquam, welke in haar arbeidt, zoo wel buiten, als in hem, in zijn voorteelinge als geboorte, noit mat noch moede worden: Waar uit zonder verwonderinge, zoo een groote veranderinge der menschelijke humeuren, van goed en quaad, deugdig en ondeugdig, wreed en zagtmoedig, verstandig en onverstandig voort te koomen gezien wordt. Waarom hy ook ten laetsten, op den zesten Dag van God gemaakt werde, als een geheel perfect werk, met de welke het alles voltrokken was, daarom [24] ook over alle voor hem geschaapene werken, een Heere te zijn gestelt, vermits hy na zijn beeld en gelijkenisse verstandig gemaakt, ende als doe noch geen zonde gekent hebbende, door het aanzien aller geschaapene Dingen, een jegelijk terstont zijn Naame (na der zelfder aart ende Natuire) te geeven wiste; Gaande recht op, niet gelijk de andere Creatuiren, om niet alleen, zijn oogen opslaande, het geheele Hemelsche Firmament, waar door hy tՠelkens zijns Scheppers zoude koomen te gedenken; Maar ook de zelfde nederwaarts buigende, aller Planten en Kruiden het hert bevallige, en ‘t gezichte versterkende groenigheit, tot geneezinge zijns lichaams aanschouwen zoude: Welke groenigheit alle dՠandere couleuren des Werelds daar in te booven gaat, vermits zy het zelfde dikwils in veelen verswakken, en moeijelijk zijn, zoo dat, ofte, zy schoon alle by malkanderen in een gevoegt waaren, nochtans niet zouden te weege brengen konnen, ‘t welke God de Almachtige, in deze verwonderenswaerdige krachtige eeinige couleur geschaapen heeft. Dit zal u alles niet moogen vremt, ofte onwaarachtig dunken te zijn, Neen, neen! vermits het door dՠinvloeijende kracht dezer Hemelsche Lichten, in de Planten werkende van de Natuire zelver, welke noit iets quaads doen, ofte volbrengen mag, geleert wordt; Waar van ik eerst een goed knecht, eer ik my daar van een Meester te zijn beroemen wil, verhoope te worden. Daarom wil iemant, de Natuire van alle deze geschaapen zichbaarlijke Dingen, in haar verborgene kracht recht leeren kennen, moet na zijn klein en teeder vermoogen, de Schepper en Heere van alles eenvoudig vreezen, ende aan zijn eeuwige Woordt een welbehaagen neemen, zoo zal hy niet alleen al ‘t geen in de Natuire verborgen is; Maar ook zijn waarachtig Woordt vatten ende begrijpen moogen. Maar heeft hy aan zijn Heiligheit, en groot vermoogende genaaden Woordt geen gevallen (waar door nochtans zijn ziele een eeuwige behoudenisse geniet) zal al zijn doen om niet zijn, ende hy zal na het vermoogen der Natuire, om het zelfde te begrijpen willen, gelijk een blinde in ‘t duister, na het geene hem voorgestelt wordt, onzeeker tasten, veel min van zijn couleur te spreeken weet. Daarom wil ik voor ‘t laetste gezegt hebben, dat by aldien wy aller Planeeten aart, in een meerder perfectie (als tot noch toe) vlijtig te onderzoeken zochten, wy als dan alle soorten van krankheden, daar de dood niet meede vermengt is, zonder moeite (gelijk de Koning Salomon, welke van alle Gewassen, Dieren, Voogelen en Visschen, haar Natuire ondersocht hebbende, verscheidene Boeken geschreeven heeft, als Flavius Josephus in ‘t voorgenoemde Boek, van der Jooden oorlogen spreekende, verhaalt) geneezen [25] zouden, in wat Landt, ofte plaatze wy ook mogten zijn. Want de Almachtige God heeft na zijn alvermoogende goedheit een jegelijk Landschap met zoodanige Kruiden verzien, welke machtig genoeg zijn alle de krankheden daar meede te geneezen, die in de zelfde het menschelijke Geslachte te bejeegenen koomen. Daarom onderzoeke een jegelijk scherpzinnig, leere God ende de Natuire kennen, het welke zonder ons zelfs kennisse onmoogelijk is; Waar toe nochtans indien wy koomen konnen, zulle van hem een meerder Licht verkrijgen, ende de Natuire in haar verborgen kracht begrijpen moogen; Anders nimmermeer. Doch op dat gy een jegelijk Gewas (voor zoo veel het voor deze maal heeft moogen zijn) op zijn behoorlijke plaatze zult konnen vinden, heb ik dit Boek in drie deelen te verdeelen goed gevonden: Waar van het Eerste alle Boomen in zich begrijpt. Het Tweede alle Heesteren ofte Struwellen. Ende het Derde alle leege Kruiden, Planten en Bollen in haare rechte volkoomen aart, in de welke gy haar onderzoekende, alzoo van Natuire, ende niet anders te zijn zult bevinden, ook op wat maniere gy de zelfde bewaaren, ende door het geheele jaar te onderhouden niet alleen, maar ook te vermeerderen konnen, volkoomelijk leeren zult. Heb ook een Register der Capittelen achter ieder Boek gezet, ende een Generaal Register u Goedgunstige Lezer te gevalle voor aan daar by doen willen: om alzoo alle ding promptelijk en bequaam te mogen vinden en door te zien. Daarenboven zijn achter zommige Capittelen andere Capittelen aengeroert, die na de zelfde konnen geleezen worden, vermits zy van een maagschap zijnde, daar na gestelt hadden moeten geweest zijn. De Tijd ofte Maanden in dit Boek genoemt, wanneer men zaaijen, iets verplanten, ofte de Gewassen binnen, of buiten ճ huis brengen zal, zijn na de Oude stijl geset, waarom gy u daar na zult moeten reguleren. Hebbe my ook voorgenoomen gehadt noch veele meer andere Planten in Plaaten gesneeden, tot noch toe onbekent, hier by te voegen, inden my de Tijd door zijn snelle loop, als andere onverwachte ongelegentheden hier in niet hinderlijk waaren geweest. Vertrouwe niet te min dat deze mijne arbeidt u niet onaangenaam, noch ook van my te vergeefs geschreeven zal zijn; Biddende ondertusschen den Goedertieren lezer, hy wille deze in dank aenneemen. Vaart hier mede wel, en blijft den Almachtigen, goedigen, en alwijzen grooten Heere en God bevoolen, die een jegelijk verstand, wijsheit en kennisse geeft na zijn welbehaagende genaade: Hem zy lof, eere, en dank gezegt in alle eeuwigheit. Amen. [26] ISAACI de SCHEPPER. J. ALOYSIUS BUCHORST. [31] Op den NOIT VOLPREESEN HOF Van de Heer Abraham Munting. FRis op TAAL-LEYE, ley mijn rijm-taal, door de paaden, Die, in den ugtendkriek en dՠaavond-lugt, betraden Mijn voetten, in het Hof van Munting, daer ik vond, Al wat het gloeijend Ooft, en wat het laauwe Westen Aan eenig keurig oog of mondlijn gaf ten besten, Of wat het barre Noord of zoele Zuyden zond: Terwijl de Nagtegaal hem, in ‘t geboomt, laat hooren, En, als een Orseus, streelt, met vreugden-zang, onze ooren, Daer ԫ ben gezeeten in het lusten-hof-priel; En schouw vast aan, met oog en zin, de wonderheeden En Heemelpronkjes, die natuyr, alhier, besteede Aan Flora in eygendoom, voor altijd, in ‘t geheel. Zoo ik ‘t gezigt laat gaan op allen slag van Boomen Op Heester, op Struwel, of laager Kruyd, volkoomen Voel ik, in allճ, mijn lusts verlustinge voldaan. Maar wendՠik ‘T, daar de Bloemgoodesse zelf koomt spreijen Heur zinnլijkste tapeet, met dՠallerzoetste reijen Vol bly-gekleurd cieraad van Bloeme, in overdn, Doorweeven, Ԡk kan mijn zelf, in geenen wijzՠverzaaden. En wie zoudՠt koonen doen? die allՠdie zoort van blaaden, Veranderlijk in kleur en geur, of zaffraan geele zitte, Of’t zeedig smaltլ of groenՠof paarzՠof in de witte, Die zՍ elk alleen, of ook wel zaamentlijk aan-bn [32] De vroege Iris praalt, hier, met tallooze verwen; Fioolen, rijk van reuk, geen goud noch purper derven; De blanke Leelijen, van achter dՠAmarant, Vertoone heurՠwittigheid; de loof-smal Roosmareynen HeurՍ eeuwig groen, de Krook zijn geel, de Marjoleynen, De Anjers, ellik heeft bezondղen swier en stand. Gins vindme, uyt ‘t laauwen bloed van Ajax, bol en bloemen; Die meede op Hiacint zijn naam en waapen roemen, Doen dartլer, als de Kars op Amarillis mond, En rooder, als de Roos op Leonoraas kaaken, En glnder, als de brand van ‘t Tirysche scharlaaken, Bruneerde, in minzaam bruyn, de Tenareesche grond. Daar vindme, uit traanen van Narcis, wat heerlijks bloeijen; En anders yets, uytՠt bloed a van Adon, opwaarts, groeijen, En ‘t geene, uyt de b traan van Helene, quam voort. En ‘t geene, dat de traan a van Ericyn quam brengen, Als zy de leevens draad van Adon niet kon lengen, Hier zietme ‘t c maagdelyn van Krokus noyt verhoort. Gins praalt de d Kooningin der Hooven, die te danken Heur roodheyd heeft aan ‘t bloed en Venus jammer-klanken: Hier, als een daagղaad, vlamt de e bloem van Barbaryn. Daar smaaktme Kriekjes, bruyn als bruyne Moortjes oogen, Dat de Roos uyt het bloed van Adonis zy gesprooten, ende Mankop, uyt de traanen van Venus, getuygt Theokritus, of zoo andղe meenen Bion van Smyrna, in het Grafschrift van Adonis, daar in men vindt: Cypriotte stortte zoo veel traanen, als den jongeling bloed, ‘t welk alle de moeder aerde in bloemen vervormt heeft: ‘t bloed wordt een Roos, en de traanen Mankop. Of, als andere ‘t overzetten, een blinkende Anemone. Doch ziet Ovidius in ‘t xi boek zijner verscheppingen. e traanen van Helena brachten ‘t Helenium, den Alant, voort. ‘t Beste vindt me op Helene, Eyland in de Aegeische ze, daar Helena, na ‘t uytroeijen van Troijen, aan lande; ziet Pausanias in zijn eerste boek. Men waant het yets tot de schoonheyd by brengt. De maagd Smilax, door te groote liefde tot den jongeling Krokus, veranderde in een plant, die Բ gebruyk van alle Heyligdoomen en Kranssen geweert wierde, weegens haare droefaardigheid. Crocus vervormde meede in een bloem, die zijnen naem voert. De Roos wordt Koningin der Bloemen, by Ahilles Tatius genoemt in die Verssen, die Sappho toegeygent worden: dat deeze, te voore wit, uyt Venus bloed zy rood geworden, geeft een oud Schrijver te kennen, daar by zeit: Dat, doen Adoon sneuvelde, Venus barrevoets ten boschwaart trad, en, aldaar, gestooken van een doorn, bloed liet. Dat de Roos, te vooren wit, daar van rood, en vervolgens behaaglijker zy geworden. Anders genoemt Trachelium Americanum, en Flos Cardinalis, weegens die zeer heerlijke kleur, daar de Kardinalen meede pronken. Wordt Flos Barbarinus genoemt, na den Kardinaal Barbarini, neef van Urbanus VIII, te wiens tijden zy eerst binnen Roomen bekent is geworden. [33]
En Abrikok en Pruym, op fris geboomt gezoogen, En Quee- en Zuyker-peer en wat' er zoets kan zijn. Hier, kronk'end, met'r rank, de lattjes vast bevatten Die Stokken, die der weer' voortteele Icchus schatten; Daar staat de Haazelaar en purper-roode Kars. Gins dartelt dՠOkkernoot met zijnՠreuk-rijke blaaden; Daar is dՠAmandelboom met vrugten overlaaden; Hier groeyt de Malkoton wer by de ruyge Pers. Slaaՠk ellewaart mijn oog, ik zie f Myrsine groenen. En ‘t g Nimflijn, dat doen haar de Tuyn-God wilde zoenen In boom, van eygen naam, vervormde; als ook die h Maagd, Van Febus vaak belaagt, en van hem na geloopen, Doch van hem niet gevn, maar uyt zijn hand ontsloopen; Dies de gedagtenis is daar af hy noch beklaagt. Maar merk ik innerlijk de bloem van i Kristus lijdden, Een heylէe schrik doet my, wat dat ik zag, ter zijdden Afstellen; zie ik ook de Perueesche bloem Van wonder, dag op dag, heur kleur op kleur, verstelle. Lijk een Kameleon, ik, binnen my, voel swelle Die zelfde harts-togt tot die ‘t beyder bloemen roem. ‘t giptische Aron, plant van zonderling vermoogen, Schaft een waarande, vol verwonderinge, aan mijnՍ oogen Wanneer van ճ mergens af tot aan den achter-noen, De waatղen, sprink-wijs, uyt het spits der blaadղe spuytte Of drop-wijs, needer-waarts, afvalle op de kluytte; Zoo dat zich zelf bevogt, als had ‘t niet rs van doen. Den Myrtenboom heyligen de Grieken aan Minerva, met vercieringe deezes verdigtzels; dat Myrsine een Atheensch juffertje was, uytmuntende in schoonheyd en sterkte, zeer bemint van Pallas; dat deeze zy omgebragt door nijdigheyd en spijt, van een jongeling, die zy in ‘t worstelperk ende de loopbaan overwonnen hadde. Deeze was Lotos, die, zoo Servius aanteekent op het eerste boek der Landbouwerye van Virgilius, verandert is door ontferminge der Gooden, in een boom, die haar eygen naam draagt, doen Priapus, in Բ minne brandende, haar om haar te onteeren, vervolgde. Ziet ook Ovidius in zijn neegende boek der verscheppingen. Dafne, die in een Laurier veranderde, ‘t Verdigtzel is wel bekent, daarom gaan ‘T, ongeraakt, voor by. Flos Passionalis Christi; Granadilla. Mexikaansche Wind-rooze: Sandulaca rosea, en Clematidis trifolia flore rosea clavato Bauhini. Van de Indiaanen Maracot genaamt, en van de Neederlanders Rang-appel. [34]
‘k swijg van beyd'de Aloes, twee plantten, zonder gaadde, Oranjen en Citroen en boomen van Granaade, En Riet, dat herwaart zond ‘t Amerikaansche land. Drie dubbel-kleurig Riet, een lust-spel der Natuyre, Ook ‘t Veelvoet, k dat, tot ons, Virginia quam stuyre, ‘t Welk sterft, zoo draa ‘t geraakt wordt, van een ճ menschen hand Doorlugte tuyn, bedaauwt met goddelijken zeegen; Koets vol vermaak, daar staag op druypt een gulden reegen, Een troon, uyt louter glans van heerlijkheyd, gebouwt, Pronk-paarl van Nederland, die, door uw volle luyster, En bloessem uwer schoont, zet, watՠer is, in duyster, Gy zijt een kasse van verwondղing vol gestouwt. Twee paarlen, booven g, bemerk ik aan uwՠooren, De een uyt Pragt en dՠr uyt Schoonigheyd gebooren; Beyd; zijn zy eygen aan uw opper-lust-priel; Hoe zal, of kan ik dan, naar waardigheyd, vermelden. Dat rijke Voorhof van de Elizeesche velden En aller lustigheyds door dierbaarse juweel? Mijn onmagt is te groot, yets daar van aan te haalen, Met mond of pen, ԫ Bekent. Dies blijft, hier, binnen paalen, En draagt aan ‘t zoet vernuft van mijnen BUCKHORST op; Die zijn hoog-eedլe schagt doopt in de zuyv're bronnen Uyt Nektar en Ambroos, in ‘t zoetste, zaam-geronnen, En steygert'er, ter vlugt met op den eeren-top. SIMON ABBES GABBEMA Hist. Fr. (k) Polypodium Virginianum, dat buyten ‘T gezelschap der menschen best wil aarden: want, zoo gy een blad daar af met de hand aanraakt, ‘t verwelkt en ‘t versterft binnen vier en twintig uyren. [35]
KLINKDICHT. Waer Neerstigheit en Kunst met magt te zaamen spannen, Begunstigt van Natuir, en God zijn Zeegen schenkt Daar Boom- of Bloem-gewas een ieders oogen wenkt, Wordt meenig uir de Zorg uit ՠs Menschen hert gebannen; Die dikwils nedervelt de hard geherte Mannen, Niet zelden ook te zeer haar Ziel en Zinnen krenkt, En in een diepen droom van dweeperijen brengt, Ja derf de Princen zelfs in haar Paleis aanrannen. ‘t Is MUNTING die aldus de groene Planten queekt, En, in dit deftig boek, met vollen monde spreekt Zoo als hy werkt en wiest, in ‘t schoonste Hof der Hoven; Doch wie aan dit Bericht het recht geloof ontbreekt, Ook wat, tot ճ Lichaams nut, noch in zij Kruiden steekt, Die vindt zulks by hem Zelfs, en stof om God te looven. H. R. [41]
[1] Waare Oeffeninge Der Planten, Beschreven door ABRAHAM MUNTING, Der Med: Doctor ende Professor, Botanices in d'Academie van Stad Groningen, en Ommelanden.
EERSTE BOEK, Waar in van de Boomen gehandelt werdt. Geschreven en vertaald door Nico Koomen.
Het I. Capittel. Appel boom. Alle, ende een yegelijk wel bekent, wordt in ‘t Latijn genoemt MALUS, ofte POMUS. Op Hoogduits OPFFELBAUM. End'n ‘t Francois POMMIER. Hier van worden gevonden ontelbare soorten, inzonderheit in deze koude Landen, de heete Gewesten verre daar in te boven gaande; gelijk zy daar en tegen met hare Oranjen, Citroenen, Vijgen, Amandelen, en diergelijke vruchten meer, dՠonze genoegzaam overtreffen, op dat alzo over al die nimmer [2] genoeg geprezen goetheit des Heeren bekent mag worden, die een jegelijk Land na zijnen aart, tot des menschen behoeftigheit overvloedelijk met vrucht verziet, ende begaaft. Zullen daarom, alle zijne verscheidenheit alhier te verhalen, onnodig achten: een nochtans uitneemende die, vermits zijne ongemeenheit, nu vijftien jaren geleden, mijne zorge onderworpen geweest, ende noch is; wordende Malus pumila flore carens, ofte lege Appelboom zonder bloeizel, met recht genoemt. Want zy geeft alle jaren vrucht uit hare knoppe, gelijk de andere, zonder bloeme, die in ‘t begin van Augustus zijne volkomene rijpheit geniet, zijnde amper van smaak, ende gemeinlijk zonder enige korlen. Zy bemint een goede gemeste grond, de welke, indien zy kleijig, of zandig van aart is, moet drie voeten in ‘t ronde met oude koijemest, ende goede aerde wel door malkanderen gearbeit zijnde, getempert, ende daar in met een afgaande Maan van November, ofte begin van de Maart voor de Middag geplant, ende dikwijls met water begoten worden; want zy lieft van natuur een vochtige plaatze, veele regens, genoegzame vettigheit, ende wil geerne te mets kamerlooge op zijne wortel genieten, inzonderheit als zy eenige jaaren gestaan heeft, ende wel gewortelt is; Want zy daar door zeer verquikt, ook van Mieren, ende andere ongedierte, die de bloeizel nadelig zijn, bevrijt blijft. Wordt ook niet door sterke winden, ofte strenge vorsten lichtelijk beschadigt in winter tijden, end'in Februario met een afgaande Maane van zijn doode, en overvloedige takken gesnoeit. Maar indien het vriest, ofte dat men noch voor vorst bevreest is, vermits de zelfde de nieuwsgesnoeide Boomen hinderlijk is, kan men tot in de Maart wachten, oft'ook wel April; want het schaadt de Boomen niet, al worden zy in haar bloeizel gesnoeit, inzonderheit geschiedende, als de Maane in Capricorno, Virgine, ofte Tauro, dat is, in de Steenbok, Juffrouw, ofte Stier is, vermits deze de bequaamste tekenen des Hemels daar toe bevonden worden. Doch zal men weeten, dat alle Boomen, ofte Heesteren, die men wil datze wel groeijen zullen, afsnijden ofte snoeijen moet met een wassende Maane als zy vol zaps ofte vochtigheid zijn, gelijk zy op dien tijd zijn, ende hoe voller Maane, hoe meerder zap. Maar indien gy wilt dat zy niet haastig, ofte sterk schieten sullen, moet men haar snoeijen met een afgaande Maane als zy geen zap en hebben, maar droog te zijn gezien worden. De beste Appelen, ofte vrucht van dezen Boom koomt voort met een vochtige Somer, en drooge Herfst, ofte met een getempert Saisoen, te weeten, als het niet te veele en regent, ofte niet te zeer droogt. Want indien het een droog jaar is, ofte een al te vochtigen tijd, mogen deze vruchten niet lang duren, maar verrotten haastelijk, vermits zy door beide in hare natuire gekrenkt worden, te veele, ofte al te weinig voetzel genietende. Wil iemant de geheele Winter door de zelfde goed bewaren zonder verrottinge, die plukze af met handen in [3] de Maent van September, ende October met de volle Maane, en droog weder, wrijfze een dag ofte twee daar na wel te deegen af, met een schoone drooge doek, en legze op een drooge luchtige plaatze na ‘t Noorden, kan op hout geschieden, is alderbest, niet op malkanderen, roerze zoo weinig als ‘t moogelijk zal zijn, en wachtze wel voor de Vorst, zoo zullen zy de geheele Winter goed blijven, ende lange duiren, daar andere haastig van nature vergaan. De zuire Paradijzen, zijnde een zomervrugt, ende meer andere, zullen op deze maniere tot nieuwe jaar bequaamelijk bewaart moogen worden, doch moeten stille blijven leggen, want haare dunne en teedere schelle, gelijk het vlies van een eye, en lijdet niet dat zy gehanteert worden, of trekken daatelijk vol rimpelen, en verliezen haare aangename couleur. Indien deze kaamer ofte plaatze daar die vruchten dezes Booms gelegt worden vensteren heeft, moogen zy wel een weinig met goed, ende stil weder in het eerste een ure, ofte drie, midden op den dag open gedaan zijn, maar daar na niet meer, ook wederom by tijds tegen den Avont toegeslooten worden. De Boom zelver mag op drie verscheidene manieren aangeteelt, ende vermeerdert gemaakt zijn. Eerstelijk, door konst van Enten. Ten tweeden, door het zaaijen der korlen. Ten derden, door maniere van Oculeren op volgende wijze. Neemt Enten van een Appelboom, die reeds vrucht gedraagen heeft, ende nu vol bloeizel zal koomen, het welke men lichtelijk aan haare knoppen zien kan: snijdtze af in Februario, een weinig voor de nieuwe Maane, ende steektze in de grond, ent haar dan in het wassen van de Maane, voor het eerste quartier in de Maart, op een wilde Appel, ende gy zult daar van genieten een altijd voldraagende Boom. Deze Enten moet men neemen van dikke takken uit het boovenste, ofte middenste des Booms, ten Zuiden zittende, die van de Zonne meest bescheenen wordende, vol van kracht zijn, ende meerder warmte by haar hebben als die onder, ofte Noordwaarts zich vertoonen, welke ook gemeinlijk weeke, ende daaromme zoo veele tՠonbequaamer zijn gent te worden. Maar indien gy de Entensnijdt van een jonge Boom, die noch geen vruchten gedraagen heeft; ofte van een oude, die op de tijd, als gy de Enten daar af neemt, geen knoppen om te bloeijen en heeft, ende de zelfde ent, zult gy een Boom gewinnen, die noit voldraagen zal. Doch zoo men deze Enten steekt op een Boom, ofte takke van de zelfde, die nu vol bloemen zal koomen, zal zy meerder vruchten geeven, Want de onvruchtbaarheit ofte krachteloosheit daar de Boom in staat, op die tijd als de Enten daar af gesneeden worden, zal verbeetert gemaakt moogen zijn door het drijven der vrugtbaare kracht des Booms, daar zy opgezet wordt. Wijders, neemt Enten, als vooren gezegt, in Februario afgesneeden, [4] legt die zelfde ongeveer eens hands lenkte diep onder de aerde, ofte een weinig minder, zoo mogen zy lange goed verblijven, daar van zult gy konnen steeken, niet alleene in de Maart ofte April, maar ook in de Maant van May, ende van Junius zelver: Want de Boom als dan in meerder vigeur en kracht zijnde, bewaart door zijn natuurlijk zap dՠEnten bequaamer, en doet haar beter beklijven, als of zy in de Maart daar op gezet waaren geweest. Men moet ook deze, en alle andere Enten, als zy beginnen te schieten, niet meer als een knoppe laaten behouden, ende de andere met de vinger zoetjes affstooten, zoo schiet zy zoo veele te sterker op, en maakt een beter Boom. Indien men op een dikke tak, ofte stamme een Ente wil zetten, moet men in de kloove een weinig groen houts van die zelfde Boom, daar die Ente zal opgezet worden, steeken; waar op men goed acht moet geeven: Want van de zelfde aart ofte nature zijnde, loopt of groeit veele beter toe, ende de Ente wordt niet zoo zeer door de kracht des houts gedrukt, waar door zy anders haare zap lichtelijk verliezende sterven zoude. Het is ook niet ongerijmt, dat men een dikke tak niet en kloove, maar de Ente tusschen het hout ende de bast steeke, vermits zommige het zelfde niet verdraagen moogende daar door versterven. Het welke in April, ofte May door die in d'aerde gelegte Enten bequaamelijk geschieden kan; want als dan scheidt zich de bast van het hout lichtelijk, en zeer gevoeglijk af. Ten tweeden, om vruchtbaare boomen aan te teelen door korlen, ofte zaad gezaait. Neemt eene der schoonste, en grootste Appelen met uw handt geplukt, niet al te rijp, als de Maane vol is, bewaartze tot dat de Maane wederom vol wordt, neemt dan de korlen daar uit, laatze winddrooge worden, ende bewaartze wel voor de Vorst tot de naast koomende Maart, steektze dan een vinger breedt diep, ruim een voet van malkander in een goede grond, een dag ofte zes na de volle Maane. Want alle Boomen, Struvelle, ofte Planten booven de aerde vrucht draagende, moeten met een afgaande Maane gezaait zijn. Maar alle bloemdraagende planten, en die haar vrucht in dՠaerde geeven, als Rapen, Wortelen, ofte Pastinaken &c, met een wassende Maane. Het welk indien het ter contrarie geschiedt, zal men bevinden, dat zy wel veele takken en blaaderen, maar weinig, en kleine vrucht verkrijgen zullen. Opgekoomende zijnde, laatze op die zelfde plaatze staan drie jaaren lange. Neemtze daar na op, ende beneemt haar de geheele recht nerschietende hertwortel tot aan de boovenste zijdwortelen toe, legt als dan op ‘t afgeneedene Was, ofte een ander pleister, op dat het zap, daar zijn geheele leeven en welvaaren in bestaat, niet uit en vloeije, ende zetze met een afgaande Maane waar gy wilt, zoo zult gy zoo goede [5] Boomen, ende de zelfde vruchten beter, en durabeler verkrijgen, als daar zy van gekomen zijn, ofte door maniere van Enten waaren aangeteelt geweest; dewijle hier in de Konst de Nature blijkelijk te hulpe koomt, vermits haare verhindernisse, en ‘t geene zy te veele hadde weg genoomen wordt, waar door haar natuurlijk ingeboorene kracht bequaamer werkende, vermeerdert, zoo dat zy veerdig het geene volbrengt daar zy van den Alderhoogsten toe voort gebrocht is, ende een goede vrucht geeft, die zich anders gelijk een wilde stam, in veelheidt der takken alleene, zonder eenige vrucht verdeelen zoude: Want alle haare onvruchtbaarheit bestaat alleene in deze hartwortel. Heeft Iemant lust om extraordinarie goede, groote, en schoone vruchten te zien, die zette een goede Ente op deze van zaad voort gekomene, ende van zijne hartwortel beroofde Appel-stammekens, (want een Boom op zijn eigen aart gent, ofte gezoogen, is verre wech best) zoo zal hy een ongemeene konst der Naturen, door der menschen traagheit dus lange verborgen, opentlijk moogen bemerken, ende met verwonderinge voor oogen zien. Ten derden, wordtze vermeerdert door Inoculatie, het welke op jong geschootene takken, eenjaarige looten, ofte gezeide jonge stammekens in het laetste van Julius geschiedt, de welke aangegaan zijnde, het volgende voorjaar, als zy beginnen uit te wassen, een vinger breed booven de hoogste Oculatie, die een handbreed booven malkanderen gemeinlijk gezet worden, afgesneeden, ende geen andere uitloopzelen daar aan gelaaten zijn moeten. Deze Oculatien moeten niet alleene van voldraagende boomen genoomen, maar ook, om niet te konnen uitdroogen, voor de hitte der Zonne gedekt worden. Eindelijk, wil Iemant deze Boom, ende ook alle andere, als zy bloeijen, voor de swarte Vliegen, ende Rupzen, die door de zelfde in de bloemen koomen, bewaaren, die neeme een hand vol Wijnruite, een hand vol Alssen, ende een hand vol oprechte Virginiaansche Tobak te zaamen, ofte van diezelfde Tobak alleene een ofte twee handen vol, na zijn believen, kooke het met malkanderen, ofte, als gezeit, die Tobak alleeene in een paar emmeren vol regenwaters, ofte een weinig minder, in een ketel, een klein half ure lang, giete het door een doek, ende besprenge daar mede zijn Boom, als zy in ‘t bloeijen is, eenmaal ofte drie; zoo zulle alle die Rupzen sterven, ende de swarte Vliegen daar haastig afvallen, niet wederom op koomen, jaa de zelfde vlieden als de pest, ende hy zal op deze maniere veele vruchten konnen gewonnen met weinige moeite, die anders door deze beestkens zeer beschadigt, ende in haare geboortplaatze, ofte bloeizel vermindert, ende verteert worden. [6] Appelboom, in het Latijn Malus of Pomus, in Hoogduits Opffelbaum en in Frans pommier. (Malus sylvestris soorten} Hiervan worden ontelbare soorten gevonden en vooral in deze koude landen die de hete gewesten daar in ver te boven gaan zoals die met hun sinaasappelen, citroenen, vijgen, amandelen en dergelijke vruchten meer dan voldoende ons overtreffen zodat alzo de nimmer [2] genoeg geprezen goedheid des Heren bekend mag worden die elk land naar zijnen aard tot de mensen behoefte overvloedig met vruchten voorziet en begunstigd. Zullen daarom al zijne verscheidenheid alhier te verhalen onnodig achten en er een uit nemen die vanwege zijn ongewoonheid een vijftien jaren geleden aan mijn zorg onderworpen is geweest ende noch is. Die wordt met recht Malus pumila flore carens of lage appelboom zonder bloemen genoemd. Want ze geeft alle jaren vrucht uit haar knop, zonder te bloeien, gelijk de andere, die in het begin van augustus volkomen rijp wordt, is wrang van smaak ende gewoonlijk zonder zaad. De appelboom bemint een goede gemeste grond en als dat een klei of zandgrond is moet die 90cm in het ronde moet oude koeienmest en goede aarde goed door elkaar gewerkt worden en daarin met een afgaande maan van november of begin van maart voor de middag geplant en vaak met water begoten worden. Van natuur houdt ze van een vochtige plaats, veel regen en voldoende vettigheid en wil graag af en toe toiletwater op zijn wortel genieten, vooral als ze enige jaren gestaan heeft en goed geworteld is waardoor ze zeer opfrist en ook van mieren en andere ongedierte die voor de bloem nadelig zijn bevrijdt blijft. Is winterhard. Wordt in februari met een afgaande maan van zijn dode en overvloedige takken gesnoeid. Maar als het vriest of dat men noch voor vorst bang is, omdat het voor net gesnoeide bomen hinderlijk is, kan men tot in maart wachten of ook wel april, want het schaadt de bomen niet al worden ze in bloei gesnoeid, vooral als het gebeurt als de maan in Capricornus, Virgin of Taurus staat, dat is in de steenbok, maagd of stier, omdat de beste tekens van de hemel daar toe bevonden worden. Doch zal men weten dat alle bomen of heesters die men wil dat ze goed groeien zullen afsnijden of snoeien moet met een wassende maan als ze vol sap of vochtigheid zijn zoals ze op die tijd zijn, en hoe voller de Maan is hoe meer sap. Maar indien ge wilt dat ze niet gauw of sterk schieten zullen moet men ze snoeien met een afgaande maan als ze geen sap hebben, maar droog zijn. De beste appelen of vruchten van deze boom komen voort met een vochtige zomer en droge herfst of met een getemperd seizoen, te weten, als het niet teveel regent of niet te zeer droogt. Want als het een droog jaar is of te veel vochtig is zijn deze vruchten niet lang houdbaar, maar verrotten gauw omdat ze in hun natuur verzwakt worden doordat ze te veel of te weinig voedsel genieten. Wil iemand de gehele winter door die goed bewaren zonder verrotting, die plukt ze [3] met droog weer in de volle maan van september en oktober met de handen af, wrijft ze een dag of twee daarna met een schone droge doek terdege af en legt ze op een droge luchtige plaats naar het Noorden, dat kan op hout gelegd worden en het beste is niet op elkaar, raak ze zo weinig mogelijk aan en bescherm ze tegen de vorst, dan zullen ze de gehele winter goed blijven en lang houdbaar zijn waar andere van naturen snel vergaan. De zure Paradijzen, een zomervrucht, en meer andere zullen op deze manier tot het nieuwe jaar goed bewaard mogen worden, maar ze moeten stil blijven liggen want hun dunne en zachte schillen lijden, net zoals het vliesje van een ei, niet dat ze gehanteerd worden of trekken dadelijk vol rimpels en verliezen hun aangename kleur. Indien deze kamer of plaats daar deze vruchten gelegd worden vensters heeft mogen ze wel wat met goed en stil weer geopend worden, eerst midden op de dag een uur of drie, maar daarna niet meer, ook op tijd tegen de avond sluiten. De boom zelf mag op drie verschillende manieren vermeerderd worden. 1. Eerst door de kunst van enten. 2. Ten tweeden door het zaaien van de korrels. 3. Ten derden door het oculeren op de volgende wijze: 1. Neem een ent van een appelboom die al vrucht gedragen heeft en nu vol bloemen zal komen wat men gemakkelijk aan zijn knoppen kan zien: snij ze in februari wat voor de nieuwe maan af en steek ze in de grond, ent die dan in het eerste kwartier met een wassende maan van maart op een wilde appel, je zal dan van een altijd goed dragende boom genieten. Deze enten moet men nemen van dikke takken uit het bovenste of middelste deel van de boom die aan de zuidkant zitten en door de zon het meest beschenen worden die zo vol van kracht en meer warmte bij zich hebben dan die onder of Noordelijk zitten die gewoonlijk week zijn en daarom ongeschikter zijn om gent te worden. Maar als je enten snijdt van een jonge boom die noch geen vruchten gedragen heeft of van een oude die op de tijd als je er enten van neemt geen knoppen om te bloeien heeft en die ent zal je een boom winnen die nooit voldragen zal. Doch zo men deze ent steekt op een boom of tak er van die nu vol bloemen zal komen zal ze meer vruchten geven. Want de onvruchtbaarheid of krachteloosheid waar de boom in staat op de tijd als de enten daarvan gesneden worden zal verbeterd worden vanwege de het drijven van de vruchtbare kracht van de boom waar die op gezet wordt. Verder, neem enten, in februari afgesneden, [4] en leg die ongeveer een hand lang diep onder de aarde of wat minder, dan zullen ze lang goed blijven en daarvan kan je steken en niet alleen in maart of april, maar ook in mei en zelfs in juni. Want de boom is dan in een grotere kracht en bewaart door zijn natuurlijk sap de enten beter en laat ze beter aanslaan dan dat ze er in maart op gezet waren. Men moet ook deze en alle andere enten als ze beginnen te schieten niet meer dan een knop laten houden en de andere met de vinger er zachtjes afhalen, dan schieten ze sterker op en maken een betere boom. Indien men op een dikke tak of stam een ent wil zetten moet men in de kloof wat groen hout van diezelfde boom waar die ent op gezet zal worden steken, waarop men goed moet letten. Want omdat ze van dezelfde aard of natuur is loopt het of groeit het veel beter dicht en de ent wordt niet zo zeer door de kracht van het hout gedrukt waardoor ze anders gemakkelijk haar sap zou verliezen en sterven. Het is ook niet ongerijmd dat men een dikke tak niet klooft, maar de ent tussen het hout en de bast steekt, omdat sommige er niet tegen kunnen en daardoor sterven. Wat in april of mei door de in de aarde gelegde enten goed kan geschieden, want dan scheidt zich gemakkelijk de bast van het hout. 2. Ten tweeden, om vruchtbare bomen te telen door zaad te zaaien. Neem een der mooiste en grootste appels met uw hand geplukt, niet al te rijp, als de maan vol is en bewaar die totdat de maan wederom vol wordt, neemt dan de zaden daaruit, laat ze winddroog worden en bewaar ze goed tegen de vorst tot volgende maart, steek ze dan een cm diep en ruim een dertig cm van elkaar in een goede grond, een dag of zes na de volle maan. Want alle bomen, struiken of planten die boven de aarde vrucht dragen moeten met een afgaande maan gezaaid worden. Maar alle bloem dragende planten en die hun vrucht in de aarde geven zoals rapen, wortels of pastinaken etc. met een wassende maan. Als het tegenovergestelde geschiedt zal men bevinden dat ze wel veel takken en bladeren, maar weinig en kleine vruchten zullen krijgen. Opgekomen laat ze op diezelfde plaats drie jaren staan. Neem ze daarna op en beneem de gehele recht neerschietende penwortel tot aan de bovenste zijwortels toe, leg op het afgesneden gedeelte was of een ander pleister zodat het sap, daar zijn gehele leven en welvaren in bestaat, niet wegvloeit ende zet ze met een afgaande maan waar ge wil, dan zal ge zo goede [5] bomen en zijn vruchten beter en duurzamer krijgen als waarvan ze gekomen zijn of door manier van enten waren aangeteeld, omdat de kunst hierin blijkbaar de natuur te hulp komt omdat zijn verhindering door hetgene ze te veel had weggenomen is waardoor haar ingeboren kracht beter werkt en vermeerder wordt zodat ze gauw hetgene volbrengt daar ze van de Allerhoogste toe voort gebracht is en een goede vrucht geeft die zich anders gelijk een wilde stam, in hoeveelheid van takken zonder enige vrucht zou verdelen. Want al zijn onvruchtbaarheid bestaat alleen in deze penwortel. Heeft iemand lust om buitengewone goede, grote en mooie vruchten te zien, die zet een goede ent op deze van zaad voort gekomene en van zijn penwortel beroofde appelstammetjes, (want een boom op zijn eigen aard gent of gezogen, is verre weg het beste) zo zal hij een ongewone kunst der natuur dat door de menselijke traagheid tot nu verborgen was openlijk mogen merken en met verwondering zien. 3. Ten derden, wordt ze vermeerderd door oculatie wat op jong geschoten takken, eenjarige loten of vermelde jonge stammetjes op het eind van juli gebeurt die als ze zich gezet hebben het volgende voorjaar als ze beginnen te groeien een cm boven de hoogste oculatie, die gewoonlijk een handbreed boven elkaar gezet worden, afgesneden en geen andere uitlopers daaraan laten. Deze oculatie moet niet alleen van voldragende bomen genomen, maar ook om niet te kunnen uitdrogen voor de hitte van de zon afgedekt worden. Ten slotte, wil iemand deze boom en ook alle andere als ze bloeien tegen zwarte vliegen en rupsen beschermen, die neemt een handvol wijnruit, een handvol alsem en een handvol echte Virginaanse tabak tezamen of van die tabak alleen een of twee handen vol, naar zijn believen, kook het met elkaar of, zoals gezegd, de tabak allen in een paar emmers of wat minder vol regenwater in een ketel een klein half uur lang, giet het door een doek en bespreng daarmee zijn boom als ze bloeit een of driemaal, dan zullen alle rupsen sterven en de zwarte vliegen daar gauw afvallen en niet weer er opkomen, ja die vlieden als de pest en hij zal op deze manier veel vruchten kunnen winnen met weinige moeite, die anders door deze beestjes zeer beschadigd en in hun geboorteplaats of bloem verminderd en verteerd worden. [6] Samenvatting. Je snoeit een appelboom in de winter omdat de sapstroom dan vrijwel stil staat. Dat is in de maanden november tot en met februari. Maar als het vriest snoei je niet, dan heeft de boom te veel te lijden en kan beschadigd worden. Snoei de eenjarige twijgen (dit jaar gegroeid) terug zodat er nog een 4 a 5 knoppen over blijven. De bovenste knoppen hiervan zullen gaan uitlopen. De onderste knoppen worden de bloemknoppen. Het volgende jaar snoei je de twijgen die uit de bovenste knoppen zijn uitgelopen op de onderste bloemknoppen. Onderhoud snoei is de snoei die er voor moet zorgen dat de boom in een goede vorm blijft. Meestal worden hierbij de dode, zieke en kruisende takken verwijderd. Enten. Zaaien is mogelijk, maar geeft, door de vele kruisingen, verschillende soorten appels. Je weet nooit wat je krijgt. Wel kan je er nieuwe soorten van winnen. Heb je zoՠn nieuw esoort kan je die niet zaaien, want je krijgt weer vele andere soorten, je gaat die dus enten of oculeren. Het oculeren en enten is een verhaal apart, waar Munting nogal gemakkelijk over doet. Je ent eigenlijk van een zeer goede appel de knop om die op een mindere of wilde appel te zetten zodat die de kracht en vorm van die goede appel krijgt. Die wilde snij je dan boven de ent af zodat de goede verder kan groeien. De onderstam groeit meestal sterker en is meestal beter bestand tegen ongedierte en ziektes Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Enten is van de goede boom een stuk af te snijden met enkele knoppen eraan, die schuin af te snijden en te zorgen dat het cambium zoveel mogelijk aan elkaar aansluit op de ook schuin afgesneden onderstam. Het liefste zijn beide kanten even dik. Oculeren is met een knop (oculus =oog) met een stukje bast in een T snede onder de bast tegen het cambium van de onderstam te leggen wat meestal in de zomer gebeurt. Nu is de Malus paradisiaca (paradijsachtig) een verzamelnaam voor appelrassen die als onderstam gebruikt worden. De laatste tijd wordt de aandacht meer verlegd naar de onderstam. Die zijn van duidelijke invloed op de grootte en de kwaliteit van de vrucht, maar ook op de boomgrootte en productie. Het meest geteeld werden de appels in kloostertuinen. Franse monniken waren in Europa waarschijnlijk de eersten die in plaats van de sterk groeiende zaailingonderstam andere en zwakker groeiende onderstammen gebruikten voor het opkweken van vruchtbomen. Ԅe ҄oucinӭ en Ґaradijsӭonderstammen voor appels maakten kleine boomvormen mogelijk. Doucinՠzijn zwak groeiende onderstammen. Nog zwakker groeien de Ԑaradijsծ Doordat de onderstammen onderling nogal verschillend waren en dus de appels die hierop gekweekt waren in opbrengst, groeikracht en dergelijke verschilden, zette prof Springer hier te Arnhem en R. Hatton in 1912 op het proefstation in East Malling, proeven op om hier verbetering in te brengen. Deze proeven waren zeer succesvol zodat elke kweker nu weet of je het over een M 27 of M9 hebt. De M staat voor Malling. Weet je de letter dan kan je de kwaliteit, eigenschappen van de onderstam aanvragen. De een geeft een sterke groei en wordt een hoge boom met een latere productie, een ander nummer geeft weer een zwakke groei die lage struiken vormt en een vroege productie. Met sommige van die nummers kan er het eerste jaar al wat geoogst worden. Type I, Engelse breedbladige Paradies, groeit tamelijk krachtig, maar niet krachtig genoeg voor hoogstam. De typen II, Engelse doucin, en IV, de vroege Holsteiner doucin, laten de plant matig groeien, terwijl de typen VII, VIII en IX tot de zwak groeiende onderstammen gerekend worden. IX, Gele Metzer Paradies, groeit van alle onderstammen het zwakst, geeft wel het beste ooft en draagt al snel. De wortel is nog zwakker dan IV en licht breekbaar zodat je bij een meerjarige boom die zo uit de grond kan trekken. Er moet steeds een paal bij staan. Is weinig vorstgevoelig, zodat deze in Nederland vrijwel overal staat De typen X tot XVI zijn geschikt voor hoogstam. XI, Groene Doucin groeit sterk op en kan zonder paal. Kan een kroon halen van 7-8m doorsnede, IX haalt niet eens de helft. Deze zijn later weer gekruist met bloedluisresistente stammen die bekend zijn onder de nummers MM. Stekken kan in mei/juni, 1% ibz, winterstek in december met iaz 50mg per liter. Zaad stratificeren vanaf september en in maart/april zaaien. Citrus. Afbeeldingen uit 1696, Malus auratia striis aureius distincta.
![](https://volkoomen.nl/uploads/image039-1722926958.png)
![](https://volkoomen.nl/uploads/image037-1722926906.png)
II capittel. ORANJE BOOM. Deze schoone steeds groenblijvende, en altijd vruchtdraagende Boom, wordt ook wel op Nederlandts ARANIE, ofte ARANTIE-BOOM, na die Grieksche Stad Arantia in Achayen geleegen, genoemt. In ‘t Latijn MALUS ARANTIA, ende, om zijne goudgeele gecouleurde vrucht, AURANTIA, Op Hoogduitsch POMERANTZE, ende in ‘t Francois ORENGER. Hier van zijn my in haare aart, ende nature bekend veele schoone veranderlijke zienswaerdige zoorten, alle van een, ende die zelfde Culture: Daaromme deze weinige in ‘t generaal den wel gezinden Leezer alhier vertoonen zullen, te weeten: Eerstelijk, deze gezeide ORANJE BOOM. Ten tweeden, de LIMOEN-BOOM, in ‘t Nederlants alzoo gezegt: Op ‘t Latijn MALUS LIMONI, ‘t Hoogduitsch LIMONENBAUM, Ende in ‘t Francois LIMONIER. Ten derden, de CITROEN-BOOM op Nederlands, In ‘t Latijn MALUS CITRIA, Op ‘t Hoogduitsch CITRIN-OPFFELBAUM. Ende in ‘t Francois CITRONNIER genoemt. Welke drie alle dՠandere, van wat naame zy ook mogen weezen, ende hoe zeer zy ook in haare aangenaame vruchten koomen te veranderen, met recht onder haare naamen besluiten, dewijle zy van een nature, en eigenschap bevonden worden. Moeten daaromme alle na deeze onse Nederlandtsche, als ook Hoogduitsche climaet, op volgende maniere het geheele jaar door (wijle zy teder van aart, en in deze koude gewesten naauw te wachten zijn) gecultiveert werden. MAART. Voor eerst, is van nooden, dat zy alle in deze Maant met een afgaande Maane van haare quaade, verdorvene, en overvloedige takken wel gezuivert, tot op het leeven afgenoomen, met een weinig Was bedekt, luchtig gemaakt, rondsomme booven in de bak, daar de Boom in staat, omtrent een halve voet van den stam, tot op de wortel toe ontbloot, de aerde wechgedaan, ende met nieuwe vrissche alle jaaren, binnen ճ huis staande, wederom wel verzien worden. Welke aerde bestaan moet uit drie deelen grof zand, zonder eenige zoutigheit daar by te zijn, drie deelen driejaarige Schaapemest, twee deelen tweejaarige paerdemest, twee deelen eenjaarige hoenderdrek, ende zes deelen goede fijne, of klein gewreevene veenaerde in de Herfst bereidt, ende wel door malkanderen gearbeidt: die men de geheele Winter door bevriezen, vier, vijf, ofte zes maal, gedurende dien tijd, omme smijten, ende genoegzaam door werken laat. [7] Met deze aerde worden niet alleene jaarlijks deze Boomen vernieuwt, maar ook daar in geplant, vermits zy in de zelfde goede aert hebbende, weelderig, en voorspoedig groejen. Men geeft haar ook in deze Maant ververzinge van laauw zuiver regenwaater, ofte daar geheele oprechte Virginiaansche Tobaks blaaderen een klein weinig in opgekookt geweest zijn, het welke gansch voetzaam is, ende deze Boomen zeer verquikt, ook haare vruchten een schoonder koleur doet geeven, doch moet niet booven acht dagen oudt werden, of verderft. Men doet ook wel de vensters in deze by daage oopen, als het Sonneschijn weeder, ende zonder wind niet koud en is, ofte geenige Ooste, ofte Noorde koude winden waaijen, inzonderheit zoo die plaatze, daar zy in staan, warm tegen de Zonne leidt, datze daar in zonder eenig verhindernisse met zijn straalen speelen mag. APRIL. In deze Maant, met een afneemende Maane, op een voor de Middag worden deze Boomen verplant in voorgezeide aerde, en hoog gezet, op dat de Zonne des te beter haare wortel verwarmen kan, doch moet men eerst onder op de boodem des baks, ofte houten kaste leggen drie vingeren hooge louter tweejaarigen klein gemaakte paerde mest, met een weinig eenjaarige hoenderdrek vermengt. Men gietze ook wederom wel te degen met gezeide zuiver laauw gemaakt regenwaater, waar in een weinig schaapemest, om te weiken gedaan zijnde, niet dan te beter is. Men doet ook in goed weeder, zoo de plaatze voor het Zuiden oopen legt, gelijk zy behoort, Dag ende Nacht de vensters oopen, op dat de Boomen de lucht, en Zonne te beter gewennen moogen. MAY. In deze Maant laat men de vensters Dag ende Nacht oopen, brengt ook de Boomen den vierden, vijften, ofte zesten, een dag min ofte meer, na het weder zich bequaam laat aanzien, met een betoogene lucht, of regenig weeder wederom buiten, en steltze op een zeer warme plaatze voor alle koude Noorde winden bewaart, dat zy de Zonne van des morgens vroeg, tot de achter middags om drie uren genieten konnen. Alzoo buiten gebrocht zijnde, moet men haar wachten veertien dagen lange voor de sterke middagze Zon, want zy daar op schijnende, de selfde schaadelijk is. Doch indien zy de lucht gewent zijn, noch binnen ճ huis staande, ende de Zon daar op te mets een weinig door de vensters gescheenen heeft, doet het haar soo veele quaads niet. Indien ook in deze tijd geen regen uit den Hemel quam te vallen, moeten zy met regenwaater, dat een dag in de Zonne gestaan heeft, begooten zijn. [8] Deze schoone Boomen moogen ook in deze Maant op volgende manere bequaamelijk vermeerdert gemaakt werden, te weeten. Neemt een aerden pot drie vierendeel voets hooge, ende een halve voet vierkant, met een snee ofte oopening, een vinger breed van onderen tot boven uitloopende, verzien; zet de zelfde vast ofte in de bak ofte kaste daar de Boom in staat ofte buiten de zelfde, neemt dan met een volle Maane een tak, drie, vier, vijf, ofte zes jaaren oudt zijnde, en buiten order groeiende, op dat door die zelfde die kroon ofte rontheit des Booms niet weg genoomen worden, steekt, graaft, ofte boort daar in met de punt van uw mes tot in het hout veele gaatjes in ‘t rondom van den tak drie vingeren breed hooge den een boven de ander, ruim een stroo breed ieder gat van malkander, legt die zelfde door gezeide snee ofte oopeninge terstont daar in, vultze dan met goede aerde, geeftze te mets regenwaater, en bindtze vast, op dat zy door geenige Winden gerept ofte bewoogen mag worden, zoo schiet zy uit de geboorde of gegraavene gaatjes overvloedige wortelen in korten tijd, het welke gezien zijnde, snijdt den tak af met een volle Maane van September, ofte Maart binnen ճ huis staande, ende laatze noch een jaar in het zelfde potje verblijven eer zy in een grooter verplant wordt, zoo groeit zy voorspoedig voort, dewijle deze nieuw gemaakte wortel op zijne plaatze ongeroert verblijft. JUNIUS. In deze Maant, ende voort zoo lange als zy buiten staan, moet men alle veertien daagen de Boomen omme zetten, ofte draajen van het Zuiden tot het Noorden, ende haar begieten met het geene, als volgt. Neemt een vat, doet daar in Schaapemest, een weinig minder verze Koeijemest, en een goedt deel zeemel van Tarwenmeel, giet daarop regenwaater, laat het in de Zonne staan, ende roert het alle dagen twee ofte driemael om, giet daar meede de Boomen al roerende in een gruppel zes vingeren breedt van den stam, alle weeken twee, drie, ofte viermaal, na geleegentheit des droogen tijts; vermits zy van natuire door het geheele jaar veele vochtigheits begeeren; overlegt dan die gruppel wederom met oude luchtige paerde mest. Indien men ook alle jaaren in deze Maant twee vingeren breed diep onder dՠaerde Hoonichraat legt, een weinig van den stam, zoo koomt het met der tijd te smelten, ende verstrekt de wortelen van deze tot een aangenaame voedzaamheit. Daar en booven wil iemant deze Boomen bevrijen van het schaadelijke gedroogte der Mieren, Wandtluizen, ende diergelijk gespuis, die haare bloemen, blaaderen, en jonge scheutekens zeer verderven, die begiete haar van booven geheelijk met regenwaater, daar (als vooren [9] gezeit) Tobak met een weing Alssen, en Wijnruite te zaamen in opgekookt is geweest, ende strooije daar voort over heene het poeder van Tobak, zoo loopen zy haastig daar van, om datze zijne krachtige geur niet verdraagen moogen, worden daar traag, ende gelijk als dronken van, zullen ook noit wederom keeren, by aldien men rondom den stam op de aerde leidt, een rink drie vingeren breed, ende een vinger dik, van het gezeide stof of poeder van Tobak. Wijders neemt Duivemest, ofte Schaapedrek niet te oudt, zoo veele gy wildt; ofte van beiden eeven veele, doet het in een glas, steldt het in de Zonne, ende giet daar op regenwater, zoo trekt de kracht daar van in het zelfde, giet daar na het water wederom af, ende doet daar by een weinig regenwater, daar vier en twintig uiren lange een beetje Salpeter in geweikt heeft, begiet daar meede te mets de Boomen, zoo zult gy niet alleeene een wonderlijke drijvende kragt in die zelfde, maar ook door voorgenoemde Creaturen niet beschadigt te konnen worden, genoegzaam bevinden. JULIUS. In deze Maant moet men alle kleine overvloedige vruchten af breeken, ende den Boom niet meer houden laaten, als zy voeden kan, op dat de andere deste bequaamer groeijen, en sterker worden moogen. Men kan ook deze Boomen in ‘t laetste van deze Maant, als ook in die Maant van May (gelijk ik menigmaal gedaan, ende my daar by zoo dikwils wel bevonden hebbe) een dag voor de volle Maane niet alleen Oculeren, maar ook Enten ende Zuigen op wilde stammen, een, twee, ofte meer vingeren dik zijnde, welke door het Zuigen ofte Inleggen gevat hebbende, met genoemde volle Maane van Augustus, ofte September afgesneeden zijn moeten de takke met Was wederom dekkende. Men snijdt ook wel een tak, die men in te leggen gedenkt, in ‘t rondՠom een vinger breed de bast gansch af, op een plaatze nochtans slechts een halve stroobreed van dien aan het hout laatende, die men alzoo in genoemde pot legt, en geduirig vochtig houdt, waar door de natuire in staat voor een tijdt lank verblijvende, zich zelver zoekt te redden, dikwils onder aan de gebleevene bast des boovensten deels wortelen schietende, waardoor de zelfde, een volkoomen voetzel wederom verkrijgende, een nieuwen Boom maakt. Op welke maniere men niet alleene deze, maar ook andere Boomen, ofte Struvellen, hard hout hebbende, ende noch door afgesneedene, ofte ten halven (op die maniere der Angelieren) ingesneede takken, wortelen verkrijgen willende, zonder moeite aanteelen, ende vermeerderen mag. [10] SEPTEMBER. In het laetste van deze brengt men alle Boomen wederom binnen ճ huis op een zeer luchtige plaatze, daar zy met haare takken, en blaaderen nergens aan koomen te geraaken, met schoon en droog weeder: Want nat ingebracht zijnde, zouden vruchten en blaaderen afvallen; ofte ook wel ten halven van deze Maant, na de gelegentheit des tijds, dewijle zy geenige koude regens in deze dagen verdraagen konnen. OCTOBER. Alle de vensters moeten in deze tijd Nacht ende Dag open verblijven, ten zy een sterke Noorde- ofte Ooste-wind waide, of dat het begon te vriezen. Ende zoo het de tijd quam te vereischen, moet menze ook met het genoemde Tobakswater, ofte veel bequaamer met ‘t gezeide water daar Duive- en Schaape-mest in de Zonne te weiken gestaan heeft, ende een weinig Zalpeterwater toegekomen is, begieten; zoo zullen zy door dat zeer voedzaam nat veel beter groeijen. NOVEMBER. In deze tijd moeten de vensters Nacht en Dag worden geslooten, ook niet wederom geopent, ten zy by dage, ende dat met stil, en zeer schoon weder, dat ook de Zonne daar in konde schijnen, anders geenzins. Men geeftze ook in deze dagen noch eens te deegen laauw regenwater, ende dan niet meer, voor ‘t laetste van Februarius, ofte het moeste zeer noodig zijn. Ten halven van deze Maant begint men om den anderden dag een klein viertje in de oven van dit ruim te stooken, tot den eersten december, doch kouder wordende, alle dagen. DECEMBER. In deze Maant, als ook Januarius, moet men alle dagen vier stooken, maar als het sterk begint te vriezen alle daagen tweemaal, te weeten des Morgens, ende tegen den Avondt, ook de vensteren met hiede en stroo wel dicht toe maaken, op dat geen Vorst binnen ճ huis koome door te dringen. Ende indien het zeer fel quam te vriezen, zal men des Morgens om zeven uren eens stooken, des Namiddags om een, ende des Avonds om zes of zeven uren wederom, op dat het daar in de geheele nacht over warm verblijve, ende de Vorst alzoo buiten gekeert worde. Of het nu quam te geschieden, dat het in deze Maant weinig, ofte niet en vroos, zoo is ‘t genoeg dat men om de anderde dag vier maake; want veele warmte, ofte groote hitte is deze Boomen niet goed, indien de tijd zulks niet koomt te vereischen, ende alzoo nootwendig geschieden moet. FEBRUARIUS. By aldien in deze Maant de felste koude over waar, behoeft men niet meer dan eens des daags, ofte, om den tweeden dag te vieren, tot [11] den laetsten van dezen, ofte ten langsten tot den tienden, twaalften, ofte vijftienden Maart, na des tijds gelegentheit. Ook geeft menze wederom tamelijk veel laauw gemaakt regenwater. Ende indien het een zeer goeden dag waar, mag men de vensters by daage wel oopen zetten, op dat de lucht door de kamer een weinig speele. Alle deze soorten van Boomen, op voorgeschreevene maniere alzoo gecultiveert, brengen voort in deze koude Landen groote, schoone, ende volkoomene vrucht, (doch van binnen niet zoo vol van een verkoelende aangenaame vochtigheit, als die uit Spanjen gebracht worden) inzonderheit als zy in ‘t begin van May, ofte het laetste van Julius op een gekopte stam, die in deze landen van zaad (met een afgaande Maane van de May in een pot gezaait zijnde geweest) voortgekoomen is, ofte geculeert, gent ofte gezoogen zijn. Want zij worden van jonks op onze lucht gewent, daaromme koomen deze tot meerder perfectie, als die uit heete Quartieren alhier gebracht zijn, die in haare Natuire, vermits de ongewoone koude, en veranderinge des luchts zeer gekrenkt, ende vermindert worden. Ten laetsten; zal de goedgunstigen Leezer gelieven te weeten, dat deze aart van Boomen (als ook wel andere meer) by gelegentheit flaauw, ofte truirig worden, het welke gemerkt weezende, zal men haar voorzetten een potje met Melk, en met de eene hoek daar in laaten hangen een wollen lankwerpigen Lap, twee, ofte drie vingeren breed, de ander by den stam des Booms neder, zoo druipt de melk zoetjes daar uit, ende trekt na de wortel, waar door zy in korten tijd wederom fris, ende wel te passe worden, dewijle de zelvige haar zeer goed, ende zoo aangenaam te zijn bevonden is, dat al waaren zy, in maniere van spreken, half dood, zullen door een oort, oftՠanderhalf in weinige dagen tot haare voorige kracht en gezondheit geraaken, ende haare truirige blaaderen wederomme opwaarts rechtende, voorspoedig groeijen.
(Citrus aurantium subspecie amara is de oranje, Citrus aurantifolia is de limoen, Citrus medica is de citroen) Oranje boom, ook aranie of arantieboom genoemd naar de Griekse stad Arantia (nu Aroanie) die in Achaea ligt. In het Latijn Malus arantia en vanwege zijn goudkleurige vrucht aurantia, in Hoogduits Pomerantze en in Frans orenger. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele mooie veranderlijke en bezienswaardige soorten bekend die alle van een en dezelfde cultuur zijn waarom we die in het algemeen zullen bespreken. Eerst deze genoemde Oranjeboom. Ten tweeden de limoenboom, in Latijn Malus limoniae, in Hoogduits Limonenbaum en in Frans limonier. Ten derden de citroenboom die in Latijn Malis citria heet, in Hoogduits Citrin Opffelbaum en in Frans citronnier. Welke alle andere van welke naam ze ook zijn en welke aangename vrucht ze hebben onder deze drie besloten worden omdat ze van een natuur en eigenschap zijn. Ze zijn zacht van aard en moeten daarom alle voor ons klimaat op volgende manier het gehele jaar door geteeld worden. MAART. Eerst is nodig dat ze allen in deze maand met een afgaande maan van hun kwade, bedorven en overvloedige takken goed gezuiverd en tot op het leven afgenomen worden en met wat was bedekt. De grond alle jaren luchtig maken en rondom boven in de bak daar de boom in staat een 15 cm van de stam tot op de wortel toe schoon maken en de aarde weghalen en van nieuwe verse aarde voorzien. Die aarde bestaat uit drie delen grof zand, geen zeezand, drie delen driejarige schapenmest, twee delen tweejarige paardenmest, twee delen eenjarige kippenmest en zes delen goede fijne of klein gewreven veenaarde dat in de herfst bereid en goed door elkaar gewerkt is die men de gehele winter door bevriezen laat en vier, vijf of zesmaal in die tijd omwerkt en voldoende doorwerkt. [7] Met deze aarde worden niet alleen jaarlijks deze bomen vernieuwd, maar ook daarin geplant en omdat dit goede grond is zullen ze daarom weelderig en voorspoedig groeien. Men geeft ze ook in deze maand verversing van lauw zuiver regenwater of daar echte Virginiaanse tabaksbladeren wat in gekookt zijn wat zeer voedzaam en de bomen daarvan verkwikken en ook hun vruchten een mooiere kleur geeft. Maar moet niet boven acht dagen oud zijn of het bederft. Men doet ook wel de vensters in deze dagen open als de zon schijnt en het niet te koud is geen Oosten- en Noordenwinden waaien, vooral als de plaats daar ze staan op een warme zonnige plaats is. APRIL. In deze maand worden met een afnemende maan voor de middag deze bomen verplant in voor vermelde aarde en hoog gezet zodat de zon des te beter hun wortels verwarmen kan, doch moet men eerst onder op de bodem van de bak of houten kast drie cm zuiver tweejarige klein gemaakte paardenmest leggen dat met wat kippenmest vermengd is. Men begiet zo ook terdege met genoemde zuiver lauw gemaakt regenwater waarin wat schapenmest om te weken gedaan is, wat te beter is. Men doet ook in goed weer, zo de plaats in het Zuiden open ligt gelijk zoals het behoort, dag en nacht de vensters open zodat de bomen aan de lucht en zon beter mogen wennen. MEI. In deze maand laat men de vensters dag en nacht open en brengt ook de bomen de vierde, vijfde of zesde, een dag min of meer afhankelijk van het weer, met een betrokken of regenachtig weer naar buiten en zet ze op een zeer warme plaats die voor alle koude Noorden winden beschut is zodat ze de zon van Գ morgens vroeg tot in de namiddag tot drie uur genieten kunnen. Alzo buiten gebracht moet men ze veertien dagen lang voor de sterke middagzon beschermen want als die daarop schijnt is het schadelijk. Als ze de lucht binnen huis gewend zijn en de zon daar af en toe op geschenen heeft doet het ze zoveel kwaad niet. Als er in die tijd niet regent moet men ze ook af en toen begieten. [8] Deze mooie bomen kunnen ook in deze maand op volgende manier goed vermeerderd worden, te weten: Neem een aarden pot van een 25cm hoog en een 15cm in het vierkant met een snee of opening een cm breed die van onderen tot boven uitloopt. Zet die vast in de bak of kast daar de boom in staat of buiten die, neem dan met een volle maan een tak die drie, vier, vijf of zes jaar oud is en buiten de vorm groeit zodat daardoor de rondheid of kroon van de boom heel gelaten wordt, steek, graaf of boor daarin met de punt van uw mes tot in het hout vele gaatjes rondom de tak een 6 cm hoog, de ene boven de andere, elk gaatje een paar mm breed van elkaar, steek die takjes door vermelde snee of opening direct daarin, vul het dan met goede aarde en geef ze af en toe regenwater en bindt ze vast zodat ze door geen wind verzet of bewogen kunnen worden. Dan schieten ze uit de geboorde of gegraven gaatjes overvloedige wortels in korte tijd. Als je dat ziet snij dan de tak af met een volle maan van september of maart, binnen ճ huis staande, en laat ze noch een jaar in het zelfde potje blijven eer ze in een grotere verplant worden, dan groeien ze voorspoedig voort omdat deze nieuw gemaakte wortel op zijn plaats rustig blijft staan. JUNI. In deze maand en verder zo lang als ze buiten staan moet men alle veertien dagen de bomen om zetten of draaien van het Zuiden tot het Noorden en ze begieten met hetgeen als volgt. Neem een vat, doe daarin schapenmest en wat minder verse koeienmest en een goed deel zemelen van tarwemeel, giet daarop regenwater en laat het in de zon staan en roer het alle dagen twee of driemaal om, begiet daarmee de bomen al roerende in een greppel van zes cm breed van de stam, alle weken twee, drie of viermaal, afhankelijk van de droogte van die tijd omdat ze van naturen door het hele jaar veel vochtigheid begeren, bedek dan die greppel wederom met oude luchtige paardenmest. Indien men ook alle jaren in deze maand twee cm diep onder de aarde honigraat legt, wat van de stam af, dan zal het met de tijd smelten en verstrekt de wortels tot een aangename voedzaamheid. Daarboven, wil iemand deze bomen bevrijden van de schadelijke droge afzetsels van de mieren, wandluizen en diergelijk gespuis die hun bloemen, bladeren en jonge scheutjes zeer bederven die begiet ze van boven geheel met regenwater, daar (als tevoren [9] gezegd) tabak met wat alsem en wijnruit tezamen in gekookt is, en strooi daar verder overheen het poeder van tabak, dan lopen ze snel daar vandaan omdat ze die krachtige geur niet verdragen mogen, worden daar traag en gelijk als dronken van, zullen ook nooit wederom keren en vooral als men rondom de stam op de aarde een ring van drie cm breed en een cm dik van het gezegde stof of poeder van tabak legt. Verder, neem duivenmest of niet te oude schapenmest zoveel je wil of van beide even veel, doe het in een glas en zet het in de zon en giet daarop regenwater, dan trekt de kracht daarvan er in, giet daarna het water weer af en doe daarbij wat regenwater waar vier en twintig uren lang een beetje salpeter in geweekt heeft, begiet daarmee af en toe de bomen dan zal je niet alleen een wonderlijke drijvende kracht daarin zien, maar ook dat voorgenoemde creaturen die niet meer beschadigen. JULI. In deze maand moet men alle kleine overvloedige vruchten afbreken en de boom niet meer behouden laten als ze voeden kan zodat de anderen des te beter groeien en sterker worden mogen. Men kan ook deze bomen op het eind van deze maan als ook in mei (zoals ik vaak gedaan heb en vaak goed bevonden heb) een dag voor de volle maan niet alleen oculeren, maar ook enten en zuigen op wilde stammen die een, twee of meer cm dik zijn en als die door het zuigen of inleggen gevat hebben met genoemde volle maan van augustus of september afgesneden worden en de snijvlakken met was wederom bedekken. Men snijdt ook wel een tak die men inleggen wil en haalt de bast rondom er een cm af met een plaats er aan laten van een mm breed die men alzo in genoemde pot legt en steeds vochtig houdt waardoor de natuur er nog een tijd lang in blijft en zich probeert te redden en vaak onderaan de gebleven bast van het bovenste deel wortel schiet waardoor die doordat ze nieuw voedsel krijgt een nieuwe boom maakt. Op welke manier men niet alleen deze, maar ook andere bomen of struiken die hard hout hebben en noch door afgesneden of te halve (op de manier van de anjer) ingesneden takken wortels krijgen en zonder moeite aantelen en vermeerderen mag. [10] SEPTEMBER. Op het eind van deze maand brengt men alle bomen wederom met mooi en droog weer in huis op een zeer luchtige plaats daar ze met hun takken en bladeren nergens aanraken. Want als ze nat ingebracht worden zouden de vruchten en bladeren afvallen. Ook wel halverwege deze maand, afhankelijk van het weer omdat ze geen koude regen in deze dagen verdragen kunnen. OCTOBER. Alle vensters moeten in deze tijd nacht en dag open blijven, tenzij een sterke Noorden- of Oostenwind waait of dat het begon te vriezen. En als het nodig is moet men ze ook met het genoemde tabakswater of, veel beter, met het genoemde water waar duiven- en schapenmest in de zon te weken gestaan heeft en wat salpeterwater bijgedaan is begieten, dan zullen ze door dat zeer voedzame nat veel beter groeien. NOVEMBER. In deze tijd moeten de vensters nacht en dag worden gesloten en ook niet wederom geopend, tenzij op de dag en dat met stil en zeer mooi weer zodat ook de zon daarin kan schijnen, anders niet. Men geeft ze ook in deze dagen noch eens ter degen lauw regenwater en dan niet meer tot het eind van februari of het moet zeer nodig zijn. Halverwege deze maand begint men om de andere dag een klein vuurtje in de oven van deze ruimte te stoken tot de eerste december, doch als het kouder word alle dagen. DECEMBER. In deze maand en ook in januari moet men alle dagen vuur stoken, maar als het sterk begint te vriezen alle dagen tweemaal, te weten Գ morgens en tegen de avond, ook de vensters met werk en stro goed dicht maken zodat geen vorst binnen huis komt door te dringen. En als het zeer hard gaat vriezen zal men Գ morgens om zeven uren eens stoken, in de namiddag om een en Գ avonds om zes of zeven uur wederom zodat het daarin de gehele nacht door warm blijft en de vorst alzo buiten gehouden wordt. Zou het gebeuren dat het in deze maand weinig vroor dan is het genoeg om om de andere dag vuur te maken want vele warmte of grote hitte is voor deze bomen niet goed. FEBRUARI. Omdat in deze maand de felste koude over is behoeft men niet meer dan eens per dag of om de tweede dag te stoken tot [11] op het eind van deze maan of ten langste tot de tiende, twaalfde of vijftiende maart naar het weer dan is. Ook geeft men ze wederom tamelijk veel lauw gemaakt regenwater. En als het een zeer goede dag is mag men de vensters op de dag wel open zetten zodat de lucht wat door de kamer gaat. Al deze soorten van bomen die op voorgeschreven manier gecultiveerd zijn brengen in deze koude landen grote, mooie en volkomen vruchten voort, (doch van binnen niet zo vol van een verkoelende aangename vochtigheid zoals die uit Spanje gebracht worden) vooral als ze in het begin van mei of op het eind van juli op een gekopte stam die in deze landen van zaad (met een afgaande maan van mei in een pot gezaaid waren) voortgekomen is of geoculeerd, gent ofte gezogen zijn. Want zij worden van jongs af aan onze lucht gewend en komen daarom tot betere perfectie als die uit hete plaatsen hier gebracht zijn die in hun natuur, vanwege de ongewone koude en verandering van de lucht, zeer verzwakt ende verminderd worden. Ten slotte zal de goedgunstige lezer gelieven te weten dat deze aard van bomen (als ook wel andere meer) soms flauw of treurig worden en als je dat merkt zal men ze een potje met melk geven en in de ene hoek een wollen langwerpige lap daarin laten hangen van twee of drie cm breed, de andere bij de stam van de boom naar beneden, dan druipt de melk zachtjes daaruit en trekt naar de wortel waardoor ze in korte tijd wederom fris en goed te pas wordt omdat dat zeer goed voor haar en zo aangenaam bevonden is dat al waren ze, op manier van spreken, half dood zullen ze door een uur of anderhalf in weinig dagen tot hun vorige kracht en gezondheid raken en hun treurige bladeren wederom opwaarts richten voorspoedig groeien. Samenvatting. Het stekken doe je nu niet meer door gaatjes te prikken, neem de stompe kant van een mes en ga haaks over de bast zodat die wat beschadigd wordt, kan ook met de vinger, niet tot in het hout, maar tot op het groene cambium, die wordt zo gestimuleerd om wortels te maken. Neem in juli/augustus 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Licht verwonden, dat is ongeveer zoals je met de nagel over het oog van de plant gaat. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Bij zacht stek is groeipoeder niet nodig, anders 1% ibz groeistofpoeder. Planten in 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken/maand, is het stek geworteld. Ze groeien goed op lichte gronden met een pH van 6-7 en houden van stikstof Je ent eigenlijk van een zeer goede Citrus de knop om die op een mindere of wilde stam te zetten zodat die de kracht en vorm van die goede Citrus krijgt. Die wilde snij je dan boven de ent af zodat de goede verder kan groeien. De onderstam groeit meestal sterker en is meestal beter bestand tegen ongedierte en ziektes Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Enten is van de goede boom een stuk af te snijden met enkele knoppen eraan, die schuin af te snijden en te zorgen dat het cambium zoveel mogelijk aan elkaar aansluit op de ook schuin afgesneden onderstam. Het liefste zijn beide kanten even dik. Oculeren is met een knop (oculus =oog) met een stukje bast in een T snede onder de bast tegen het cambium van de onderstam te leggen wat meestal in de zomer gebeurt.
Punica, Granaat boom. Het III. Capittel. GRANAAT BOOM. Op Nederlandts alzoo genoemt, wordt in ‘t Latijn gezegt MALUS PUNICA, om de bruine couleure wille deze vruchts, die men Puniceus ofte PhϮiceus color hiet: Ende MALUS GRANATA, dewijle zoo veele greinen in haare vrucht gezien worden. Waar door de Francoisen bewoogen geworden zijnde, dezen Appel Migraine, als of men Millegraine, oftՠDuizentgrein zeide, uitgesprooken hebben; [12] Op Hoogduitsch GRANATENBAUM, ende in ‘t Fransch GRENADIER. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire bekent vier bezondere soorten, te weeten: MALUS PUNICA SATIVA FLORA SIMPLICI Tamme Granaetboom met een enkelde bloeme, die alleene in heete Landen vruchten draagt: MALUS PUNICA SILVESTRIS, ofte BALAUSTIUM FLORE PLENO COCCINEO, FLORE PLENO ALBO, ende BALAUSTIUM FLORE PLENO LUTEO; Wilde GRANAETBOOM, ofte BALAUSTIUM met een dubbelde Schaarlate Bloeme; met een dubbelde Witte Bloemen, ende met een dubbelde Geele Bloeme, de welke alleen in dՠApoteeken gebruikt werden, ende zonder vrucht na te laaten, nedervallen; wiens schoonheid der verwonderens waerdige couleuren zeer aanzienlijk is. Zy beminnen alle een goede gemeine aerde, met twee deelen zand, twee deelen Paerdemest, drie deelen oude Koeijmest, drie deelen Veengrond, ende een deel een jaarige Schaapemest wel doormengt; een zeer warme, oopene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste-, en Noorde-winden bewaart; zoo veele waters, dat zy schier alle dagen in de Zomer met regenwater in de Zonne gestaan, en laauw geworden zijnde, ofte door een geduirige lappe in een pot vol waters gehangen, als van de ORANJEBOOM gezegt is, begooten zijn willen. Zijn tamelijk hard van Natuire, moogen evenwel geenige Vorst ofte veele koude Herfstregene verdraagen, moeten daarom in ‘t begin van October binnen ճ huis, op een niet al te warme plaatze gezet, ende met maatige laauwe vochtigheit geduirende deze tijd onderhouden werden, vermits zy van haare blaaderen ontbloot, niet zoo veel voetzel, als in warmer dagen van nooden hebben; Moeten ook niet voor ten halven van April met een zoet regentje wederom in de lucht gebracht, ende voor koude nachten gedekt zijn. Zy draagen gemeinlijk alle Zomers tweemaal Bloemen, te weeten, in ‘t begin van Junio, ende September, het welke zeer schoon om te zien is: Worden ook alleene door haare by de wortel, ofte booven de grond uit schietende jonge looten, twee, ofte drie jaaren oudt zijnde, vermenigvuldigt, die men gelijk de ANGELIEREN, ten halven in snijdt, ende het tweede jaar daar na, wortelen geschooten hebbende, met een afgaande Maane van April in potten verplant. Moeten ook daar en booven nootwendig alle Voorjaren in het laetste van April met een afgaande Maane van haare doode takken gezuivert, ende van het meeste nieuws geschootene hout gesnoeit, ofte met een scheere geschooren zijn, draagen anders weinige, ofte geenige Bloemen, vermits zy het meeste voetzel na haar trekkende, de bloemdraagende knoppen van haare drijvende kracht te zeer ontblooten. [13] Granaatboom, (Punica granatum), in Latijn Malus punica vanwege zijn bruine kleur die men Puniceus of Phoeniceus color noemt, Malus Granata omdat er zoveel greinen of korrels in zijn vrucht gezien worden, waardoor de Fransen het migraine noemen als of men Millegraine of duizend greinen zei, [12] in Hoogduits Granatenbaum en in Frans grenadier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: Malus punica sativa flore simplici of tamme granaatboom met een enkele bloem die alleen in hete landen vrucht draagt. Malus punica silvestris of Balaustium flore pleno coccineo, flore pleno albo en Balaustium flore pleno luteo, wilde granaatboom of Balaustium met een dubbele scharlaken bloem, met een dubbele witte bloem en met een dubbele gele bloem die alleen in de apotheken gebruikt woerden en zonder vrucht na te laten afvallen, wiens schoonheid van de verwonderen waardige kleuren zeer aanzienlijk is. Ze beminnen alle een goede gewone aarde met twee delen zand, twee delen paardenmest, drie delen oude koeienmest, drie delen veengrond en een deel eenjarige schapenmest dat goed gemengd is. Een zeer warme, open, luchtige, vrije en zonnige plaats, voor alle koude Oosten-en Noordenwinden beschermd en veel water zodat ze vrijwel alle dagen in de zomer met lauw regenwater in de zon staan of door steeds een lap in een pot vol water te hangen zoals van de oranjeboom net gezegd is. Ze zijn tamelijk hard van naturen, niet winterhard en moeten daarom in het begin van oktober binnen huis op matige warme plaats gezet worden en met matige lauwe vochtigheid gedurende deze tijd onderhouden worden omdat ze geen bladeren hebben en niet zo veel voedsel als in warme dagen nodig hebben. Moeten ook niet voor half april met zacht weer wederom buiten gebracht en met koude nachten gedekt worden. Ze dragen gewoonlijk alle zomers tweemaal bloemen, te weten, in het begin van juni en september wat een fraai gezicht oplevert. Worden ook alleen door hun bij de wortel of boven de grond uitschietende jonge loten van twee of drie jaar oud vermenigvuldigd. Je snijdt ze net zoals de anjers ten halve in en als en ze in het tweede jaar daarna geworteld zijn verplant je ze met een afgaande maan van april in potten. Het is ook noodzakelijk dat ze alle voorjaren op eind april met een afgaande maan van hun dode takken zuivert worden en van het meeste deel van het nieuw geschoten hout snoeit of met een schaar scheert, ze dragen anders weinig of geen bloemen omdat die het meeste voedsel naar zich trekken waardoor de bloemdragende knoppen weinig krijgen. [13] Samenvatting. Er zijn twee soorten, de geteelde en onvruchtbare wilde. De wilde is echter een dubbele die daarom geen vruchten geeft Het stekken doe je nu niet meer door gaatjes te prikken, neem de stompe kant van een mes en ga haaks over de bast zodat die wat beschadigd wordt, kan ook met de vinger, niet tot in het hout, maar tot op het groene cambium, die wordt zo gestimuleerd om wortels te maken. Vermeerderen door stekken, maar groeit langzaam. Neem in juli 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Licht verwonden, dat is ongeveer zoals je met de nagel over het oog van de plant gaat. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Bij zacht stek is groeipoeder niet nodig, anders 1% ibz groeistofpoeder. Planten in 3 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, oppotten. Of zaaien boven de 24 graden.
Moerbei, Morus. Het IV. Capittel. Deze in ‘t wordt, op Latijn MORUS. In ‘t Hoogduitsch MAULBEERBAUM, ende in ‘t Francois MEURIER genoemt. Hier van zijn alleen in aart ende natuire kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten MORUS NIGRA, MOERBESIE, ende MORUS ALBA, ofte Witte MOERBESIEBOOM, zijnde van een en deselve Culture. Ze lieven een zandige, drooge, ende wel gemeste aerde, warme plaatze, een opene vrije lucht, weinig waters, geeven alle jaaren een rijpe, doch ongezonde vrucht in deze Landen, ende moogen de koude des Winters reedelijk verdraagen, hoe wel zy door harde, ende langdurige Vorsten, niet alleen vaak schaade koomen te lijden; maar ook wel geheelelijk versterven, gelijk in het jaar Duizent zes hondert zes-en-veertig, acht en vijftig, zeventig, ende op meer andere tijden geschiedt is. Zy worden op driederleije maniere als volgt vermeerdert. Eerstelijk, door haare de wortel uitwassende jongen, die men in de Maart met een volle Maane insnijdt, ende met aerde aangevult zijnde, zeer bequamelijk wortelen schieten, welke twee jaaren oudt geworden weezende, niet in de Herfst, maar in de Maart met een afgaande Maane op een Voormiddag verplant zijn moeten. Zoo men in een der grootste wortelen dezes Booms met de Spaa ten halven steekt, zal zy aldaar een Knobbel maaken ende veelvoudig uitschieten. Ten tweeden, door jonge takskens die men in April, ofte Maart met een volle Maane afsnijdt, op een donkere plaatze in de aerde steekt, ende dikwils met water begooten zijnde, beklijven, en wortelen vatten. Ten derden, door maniere van Enten, het welke in April met een wassende Maane op een CASTANIEBOOM, WILDE PEERE-, ofte APPEL-BOOM geschiedt, wiens vrucht als dan zijne natuirelijke couleur verliezende, bleek wordt. Die WITTE MOERBESIE is wel zoo hard van natuire als de SWARTE, daarommede koude des Winters bequaamer verdraagen wordt ookveele grooter, maar zijne vrucht blijft kleinder, en koomt in goede warme jaaren tot een volkoomene rijpheitin deze Landen; gelijk ik 1670 binnen Brussel in het Hof van den zeer eervaarenen en beroemden Heer JOHANNES HERMANS Apoteker, zelf gezien, ende daar gegeten hebbe, zijnde de zelfde laf en zeer zoet van smaak. [14] Moerbei boom, Morus alba en Morus nigra, in Latijn Morus, in Hoogduits Maulbeerbaum en in Frans muerier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur bekend geworden twee bijzondere soorten, te weten: Morus nigra, zwarte moerbesie ende Morus alba of witte moerbesieboom. Ze zijn van een en dezelfde cultuur. Ze houden van een gewone zandige, droge en goed gemeste aarde, een warme plaats en een open plek. Ze geven hier alle jaren een rijpe, doch ongezonde vrucht. Zijn redelijk winterhard, hoewel ze door harde en langdurige vorst niet alleen vaak schade komen te lijden, maar ook wel geheel versterven zoals in het jaar 1646, 58, 70 en meer op andere tijden geschied is. Ze worden op drie manieren als volgt vermeerderd. Eerst door de bij wortel uitgroeiende jongen die men in maart met een volle maan insnijdt en met aarde aanvult die goed wortels maken en als ze twee jaar oud zijn worden ze niet in de herfst, maar in maart met een afgaande maan voor de middag geplant. Zo men de grootste wortels van deze boom met een spade half insteekt zal ze daar een knobbel maken en veelvoudig uitschieten. Ten tweeden, door jonge takjes die men in april of maart met een volle maan afsnijdt en op een donkere plaats in de aarde steekt en vaak met water begiet wortels maken. Ten derden, door manier van enten wat in april met een wassende maan op een kastanjeboom, wilde peren- of appelboom gebeurt zodat de vrucht dan zijn natuurlijke kleur verliest en bleek wordt. De witte moerbesie is wel zo hard van natuur als de zwarte en kan daarom de koude van de winters beter verdragen, wordt ook veel groter, maar zijn vrucht blijft kleiner en komt in goede warme jaren tot een volkomen rijpheid in deze landen zoals ik in 670 binnen Brussel in de hof van de zeer ervaren en beroemde heer Johannes Hermans, apotheker, daar zelf gezien en daarvan gegeten heb hoewel die laf en zeer zoet van smaak zijn. [14] Samenvatting. Groeit op iedere grond, liefst wal kalkrijk, niet op rijke en natte gronden, daar is de afrijping onvoldoende. De uitlopers bij de boom zijn vaak gemakkelijk te stekken. Je stimuleert de boom door uitlopers te vormen door de wortel te beschadigen. Het enten is wat vreemd, waarschijnlijk heeft hij dat nooit gedaan, want dit lukt niet. Dat heeft hij wel van Dodonaeus. Je moet een ent nemen en die op zijn soort zetten, dus geen kastanje. Meestal wordt op Morus alba gent. Andere worden gent op de wortelhals van zaailingen van de soort. Als enthout neem je goed uitgerijpt eenjarig, ook wel tweejarig hout waar zo weinig mogelijk merg in voor komt. De gewone vormen worden gezaaid of door afleggen die pas in het tweede of derde jaar goed geworteld zijn. Er kan ook gestekt worden in augustus met 2% ibz. Zaaien s in maart april nadat de zaden 6 weken zijn voor gekiemd in nat zand.
Mispel, Mespilus. Het V. Capittel. MISPEL BOOM. By veele niet alleene wel bekent, maar ook om zijns vrugts wille zeer begeert; wordt in ‘t Latijn genoemt MESPILUS. Op Hoogduitsch MISPEBAUM, ende in ‘t Francois NEFFLIER. Hier van zijn my in haare aart ende Nature bekent drie bezondere soorten, te weeten MESPILUS SATIVA, gemeine tamme MISPELBOOM; MESPILUS SILVESRIS, WILDE MISPELBOOM; wiens vrugten noit geeten, ofte gebruikt worden, ende MESPILUS ARONIA, ofte MISPELBOOM ARONIA van dՠOuden genoemt; wiens vruchten klein zijn, veele by malkandere hangende, gemeenlijk met drie steenen van binnen verzien, wordende van couleur rood als zy haare rijpheit verkrijgen. Niet alle van een ende de zelfde Culture. De MESPILUS SATIVUS, ofte gemeene tamme MISPELBOOM, bemint van Natuire een zandige, ofte ook wel een gemeine wel gemeste aerde, een goede luchtige plaatze, veele waters, verdraagt felle koude, ende alle ongeleegentheit des geheelen Winters: heeft ook gemeenlijk in October volkomen rijpe vrugt, die als dan met een volle Maane geplukt, ende week geworden zijnde, voor een delikate spijze, ofte banket, gebruikt wordt. Zy werdt in deze Quartieren gemeenlijk door konst van Enten alleen aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt, het welke meest op Haagedoorn, in de Maart geschiedt, hoe wel het op Queestammen veele bequaamer geoordeelt wordt. Doch wil Iemant van deeze zeer groote vruchten verkrijgen, die neeme in ‘t midden, ofte boven uit een Boom, ten zuiden zittende een Ente, en steekze in de Maart tegen het eerste Quartier der Maane op een bequaame Mispelstamme, die van een Korle in Februario, ofte Maart met een afgaande Maane gezaait is geweest, welke twee jaaren in de aerde verblijft, eer zy opkoomt, ende niet alle jaaren zijne volkomenheit verkreegen te hebben, gezien wordt, zoo zalze MISPELEN ongelooflijk groot gewinnen. Ik hebbe eene op deze maniere gecultiveert gehadt, in wiens vruchts kroone een geheele Rijksdaalder leggen koste, die om zijne grootheids wille, op een ongeleegene plaatze staande, uitgeroeit, ende alzoo verdorven zijn most, dat groot jammer om zien waar. Daar en boven, indien noch iemant deze jonge geseide Mispelstammekens van Korlen gezaait, drie jaaren stil gestaan hebbende, van haare hertwortel ontbloot (gelijk van de APPELBOOM, ende meer andere gezegt is) met een afgaande Maane verplant, ende een jaar, ofte twee gestaan hebbende, daar op Ent, zal noch veele heerlijker vruchten [15] genieten, ende een wonderlijk vermoogen der Natuire met lust aanschouwen. De MESPILUS ARONIA, ofte ARONIE MISPELBOOM, is veele tederder van aart, bemint een goede gemeine zandige aerde, met twee jaarige oude Paerdemest tamelijk verzien, een opene luchtige, en wel ter Zonne gelegene plaatze, genoegzaam vochtigheit verdraagt ongeerne de felle koude des Winters, in deze landen: Moet daarom in een pot ofte houten bak met een afgaande Maane van April, ofte Maart geplant, in October binnen ճ huis gestelt, met maatige vochtigheit onderhouden, ende in ‘t laetste van April der Zonne straalen wederom voorgezet zijn. Zy bloeit, en geeft in deze koude gewesten dikwijls vrugt, maar zelden volkoomen rijp. Wordt ook niet alleen vermeerdert door dezelfde, zijn volkoomenheit verkreegen hebbende, en in de Maart (*) October ofte Februarius, met een afgaande Maane, twee vingeren diep in een pot aerde bevoolen zijnde. Maar ook door Zuigen, Enten, ofte maniere van Oculeren, het welke op haare behoorlijke tijd in een gemeine Mispelstamme, Queeboom, ende meer andere bequaamlijk geschieden kan. (Mespilus germanica, met een wilde vorm, Crataegus azorolus) Mispelboom, in Latijn Mespilus, in Hoogduits Mispe(l)baum en in Frans nefflier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Mespilus sativa, gewone tamme mispelboom. Mespilus silvestris, wilde mispelboom wiens vruchten nooit gegeten of gebruikt worden. Mespilus aronia of mispelboom Aronia van de ouden genoemd wiens vruchten klein zijn en veel bij elkaar hangen en gewoonlijk drie stenen bevatten, wordt van kleur rood als ze rijp worden. Niet alle van een en dezelfdecultuur. Mespilus sativus bemint van naturen een zandige of ook wel een gewone goed gemeste aarde, een goede luchtige plaats en veel water. Is goed winterhard. Geeft gewoonlijk in oktober volkomen rijpe vruchten die dan met een volle maan geplukt worden en als ze week zijn een delicate spijs of banket geven. Ze wordt hier meest alleen vermeerderd door enten wat meestal op meidoorn in maart gebeurt, hoewel het op kweestammen veel beter geoordeeld wordt. Doch wil iemand van deze zeer grote vruchten krijgen die neemt in het midden of boven uit een boom en ent die aan de zuidkant zit en steekt die in maart met het eerste kwartier van de maan op een geschikte mispelstam die van zaad in februari of maart met een afgaande maan gezaaid is en die twee jaren in de aarde blijft eer ze opkomt en niet alle jaren zijn volkomenheid krijgt, dan zal men mispels van ongelooflijk grootte winnen. Ik heb er een op deze manier gecultiveerd gehad in wiens vruchtkroon men een gehele rijksdaalder leggen kon die vanwege zijn grootheid op een verkeerde plaats stond uitgeroeid werd wat zeer jammer was. Daarboven, indien noch iemand deze jonge vermelde misspelstammen van zaad gezaaid en drie stil gestaan hebben van hun penwortel ontdaan (gelijk van de appelboom en meer andere gezegd is) met een afgaande maan verplant en een jaar of twee gestaan hebben en daarop ent zal noch vele heerlijke vruchten [15] genieten en een wonderlijk vermogen der natuur met lust aanschouwen. De Mespilus aronia is veel zachter van aard, bemint een goede gewone zandige aarde met redelijk tweejarige oude paardenmest verzien, een open, luchtige en zonnige plaats. Voldoende vocht. Is niet winterhard. Moet daarom in een pot of houten bak met een afgaande maan van april of maart geplant en in oktober in huis gezet, met matige vochtigheid onderhouden en op eind april buiten gezet worden. Ze bloeit en geeft in hier vaak vrucht, maar zelden volkomen rijp. Wordt door zaad vermeerder in oktober of februari met een afgaande maan, door ze twee cm diep in de aarde te zaaien. Ook door zuigen, enten oculeren wat in hun behoorlijke tijd in een gewone mispelstam, kwee en meer andere goed geschieden kan. Samenvatting. Groeit op vochthoudende grond in de volle zon. Vermeerderen van zaad wat langzaam kiemt of door oculeren op Crataegus monogyna, verder door afleggen.
Vijgenboom, Ficus. Het VI. Capittel. VYGEBOOM. Op Nederlands alzoo gezegt; wordt in ‘t Latijn genoemt FICUS. Op Hoogduitsch FEIGENBAUM. Ende in ‘t Francois FIGUIER. Hier van zijn my in haar aart ende nature kenbaar geworden vier onderscheidelijke soorten, te weeten FICUS FRUCTU ALBICANTE, VYGENBOOM met een witachtige vrucht. FICUS FRUCTU Cβuleo, met een blaauwe vrugt. FICUS HUMILIS, LEEGE VYGEBOOM: ende FICUS SYLVESTRIS, ofte WILDE VYGEBOOM, die ook CAPRIFICUS gezegt wordt. Alle van een, ende de zelfde Culture. Zy beminnen een goede bequaame grond, bestaande uit vier deelen gemeine aerde, twee deelen twee jaarige oude Paerde-, twee deelen oude Koije-mest, een deel een jaarige Hoenderdrek, ende twee deelen Zand, zonder eenige zoutigheit, wel door malkanderen vermengt, een oopene vrije lucht, een warme of wel ter Zonne geleegene plaatze, en veele waters: verblijven lange jaaren in ‘t leeven, mogen in deeze Landen de felle koude des Winters, veele sneeuwwater om zijn scherpheits willen, neevel ofte sterke winden ongeerne verdraagen. Moeten daarom in ‘t laetste van October, wat eer, ofte laater, na het weeder zich aanstelt, aan haare wortelen een voet hooge, ende twee in ‘t ronde met droog Turfmol ofte Kif wel gedekt, ende zeer [16] dik van onderen tot booven met stroo omgebonden, ook niet voor in ‘t begin van April, indien het Saisoen goed is, wederomme oopen gemaakt zijn. Men kan ook gevoeglijk deze Boomen aan dՠeene zijde des wortels de aerde een weinig wegneemen, alzoo geheelelijk neder buigen, met aerde tՠeenemaal een voet hooge ofte meer bedekken, ende daar over stroo, ofte warme Paerdemest leggen, zoo blijven zy van de Vorst onbeschaadigt, ja behouden dikwijls haar onrijpe, en kleine vruchten ongeschonden. Dit nochtans alzoo gedaan, bevindt men niet te min, dat zy zomtijds door langdurige Vorsten, Muisen, ofte andere ongelegentheden beschaadigt ende niet alleene van haare bast, en vruchten, maar zelf ook van haare geheele takken ontbloot worden, (inzonderheit met stroo bedekt zijnde) welke afgesneeden wordende, by de wortelen haastig wederom uitloopen, ende niet lichtelijk geheel versterven. Houde daarom voor best, dat zy in een pot, ofte houten kas of vat, om des Winters binnenՠs huis gebrogt te konnen worden, geplant, ende niet voor den tienden, ofte half April wederom met een zoete regen buiten gestelt worden. Zoo zult gy alle jaaren volkoomen rijpe, ende zeer smaakelijke vruchten genieten. Hoewel aan de CAPRIFICUS, ofte WILDE VYGEBOOM noit eenige vrucht gezien hebben, waar door hy eindelijk met een goede Pascedulle na het al verteerend Element is afgezonden. Doch indien de wortelen van deze Boomen in gezeide vaten ofte bakken te veele worden, dat zy die zelfde aan alle kanten koomen te vullen, moet men alle voorjaaren, in April, daar van rond om de kanten een handt breedt met aerde met al afsteeken, ende daar wederom goed evette grond in de plaatze leggen, zoo groeijen zy zoo veel te beter, schieten daar in nieuwe wortelen, en geeven een aangenaamer vrucht. Zy worden in deze landen niet, als door haare by de wortelen uitgeloopene jongen, vermeerdert, die zoo haast van zelfs gewortelt, als in het licht gebrocht zijn, ook met een afgaande Maane van April van dՍ oude genoomen, ende verplant weezen moeten. De Romeinsche Vrouwen, met alle Vrije, ende Dienstmaagden, hebben eertijds, gelijk daar van ORPHEUS getuigenisse geeft, de Godinne JUNO onder een VYGBOOM alle jaaren eens offerhande gedaan, tot een onsterfelijke gedachtenisse eenes lofwaerdigen daads, van haare Dienstmaagden trouhertig uitgevoert. Want de Stad van Romen door de Francoizen ingenoomen, ende haare oploopende razernije een weinig gestilt zijnde, verminderde ook met de zelfde de hoogheit dezer Stad, ende lag voor dien tijd de Romeinsche macht ter neder gevelt. Het welke van haare nabuirige vijanden gezien wordende, beelden zich stoutmoedig in, dat zy nu een goede gelegentheit om eens die Stad geheel [17] te verdelgen, gevonden hadden; verkiezen daar op tot haare Veltoverste POSTHUMIUM LIVIUM, die tot den Raadt van Romen gezonden, begeerde: indien zy niet al het geene, ‘t welk van de Francoizen in haare Stad noch overig gebleeven waar, geheelijk verlooren zien wouden, als zy dan haare Vrouwen, ende Dochteren, zoo veele binnen de muiren haarder Stad gevonden worden, gewillig in zijne handen overgeeven zouden. Waar door zy, met alle de Vaderen zeer onstelt, niet wisten wat haar in zoo een hoogdringenden nood te doen stonde. Tot dat eindelijk eene der Dienstmaagden TUTELA, ofte, als zommige willen, PHILOSIS genoemt, aan den Raad zich prezenteerde, dat zy met andere haars gelijken, onder haarder Vrouwen, en Dochteren kleederen, tot den Vijant overgaan wouden. By de welke gekoomen zijnde, begosten alle tot een teeken haarder droefheit te weenen. Maar van LIVIO verwelkoomt, ende beschonken, werden door het geheele heir verdeelt, daagden terstondt de Soldaaten om te drinken uit, welke over zoo een aangenaame, en onverwachte buit verblijdt, haastig dronken geworden zijn, waar over zy uit een Vygeboom een vierteeken de Romeine gaaven, die daar op haastig uitvallende, alle de Vijanden van ‘t leeven beroofden, ende den vrywilligen roof wederom met zich voerden. Tot welke eeuwigduirende gedachtenisse deze offerhande eenmaal des jaars gehouden geworden is. Hoe wel Plutarchus in Parallelis deze Historie van der Franzen Konink ATEPOMARO schrijft, ende deze Dienstmeid ARETANA geheeten te hebben getuigt. (Ficus carica, blauw en wit en lage, met wilde soort als caprificus) Vijgenboom, in Latijn Ficus, Hoogduits Feigenbaum en in Frans figuer. Hiervan zijn me in zijn aard en natuur vier aparte soorten bekend, te weten: Ficus fructu albicante, vijgenboom met een witachtige vrucht. Ficus fructu coeruleo, met een blauwe vrucht, Ficus humilis, lage vijgenboom en Ficus sylvestris of wilde vijgenboom die ook Caprificus heet. Alle van een en dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede grond die bestaat uit vier delen gewone aarde, twee delen tweejarige oude paarden- en twee delen oude koeienmest, een deel eenjarige kippenmest en twee delen zand, geen zeezand, dat goed door elkaar gemengd is. Een open en vrije zonnige plaats en veel water. Blijven lange jaren in het leven, zijn hier niet geheel winterhard en worden de wortels, afhankelijk van het weer, eind oktober een dertig cm met droge turfmolm of kaf bedekt en de struik van onder tot boven zeer dik [16] met stro omwonden wat pas in het begin van april er weer afgedaan wordt. Men kan ook goed van deze boom aan de ene kant de aarde wat wegnemen en de struik zo naar beneden buigen en met aarde een dertig cm bedekken waarover stro komt of warme paardenmest, dan hebben ze geen last van de vorst en blijven zelfs hun onrijpe kleine vruchten goed. Dan noch kunnen ze soms door langdurige vorst, muizen of andere zaken beschadigd worden en niet allen hun bast en vruchten, maar ook hele takken kwijt raken, vooral als ze met stro bedekt zijn, die snij je er af waardoor ze meestal bij de wortel weer snel uitlopen. Het beste is dat ze in een pot, houten kast of vat binnen bewaard worden en niet voor de tiende of half april met zacht weer naar buiten brengen. Dan zal je alle jaren volkomen rijpe en zeer smakelijke vruchten hebben. Hoewel ik aan de Caprificus of wilde vijgenboom nooit een vrucht gezien heb waardoor hij eindelijk met een goed afscheid verbrand is. Doch indien de wortels van deze bomen in vermelde vaten of bakken teveel worden zodat die helemaal vol is dan moet men alle voorjaren in april daarvan rondom de kanten een hand breedte met aarde en al afsteken en daar weer goede vette grond in doen, dan groeien ze beter en maken daarin nieuwe wortels en geven een aangenamere vrucht. Ze worden hier alleen vermeerderd door de bij de wortel uitgelopen jongen die gauw vanzelf wortelen en met een afgaande maan van april van de ouden genomen worden en verplant. De Romeinse vrouwen met alle vrije en dienstmaagden hebben eertijds, gelijk daar van Orpheus van getuigt, de Godin Juno onder een vijgenboom alle jaren een offerande gedaan tot een onsterfelijke gedachtenis van een lofwaardige daad die door hun dienstmaagden trouwhartig uitgevoerd is. Want de stad Rome was door de Fransen ingenomen en nadat hun razernij wat gestild was, was ook de hoogheid van de stad verminderd en de Romeinse macht geveld. Dat zagen de naburige vijanden die zich inbeelden dat ze nu de gelegenheid hadden om die stad geheel [17] te verdelgen. Ze kozen tot hun veldoverste Posthumium Livium die tot de raad van Rome werd gezonden dat al hun vrouwen en dochters die er nog waren in zijn handen overgegeven zouden worden wilden ze de rest van de stad nog behouden. Waardoor ze in zulke hoge nood niet meer wisten wat te doen. Tot dat eindelijk een van de dienstmaagden, Tutela of zoals sommige willen Philos, zich aan de raad zich presenteerde dat ze met andere dienstmaagden met hun vrouwen en dochters kleren aan naar de vijand wilden gaan. Daar gekomen begonnen ze alle tot een teken van hun droefheid te huilen. Door de dronken Livium verwelkomt werden ze door het gehele leger verdeeld en daagden ze terstond de soldaten om te drinken uit die over zoՠn aangename en onverwachte buit verblijdt al gauw dronken werden waarna ze vanuit een vijgenboom de Romeinen een vuurteken gaven die daarop snel uitvielen en alle vijanden van het leven beroofden en de vrijwillige roof met zich terug brachten. Tot welke eeuwigdurende gedachtenis deze offerande eenmaal per jaar gehouden wordt. Hoewel Plutarchus in Parallelis deze historie van de Franse koning Atepomaro beschrijft en de dienstmaagd Aretana noemt. Vermeerderen. De vijg kan goed gezaaid worden, moet wel warmte hebben, 20 graden. Vermeerderen door afleggen of scheuren. Ook is stekken mogelijk. Neem in juni 10cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Planten in 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden.
Egyptische vijgenboom, Ficus sycomorus. Het VII. Capittel. EGYPTISCHE VYGEBOOM. Deze schoone en steeds groenblijvende Boom, een soorte van Moerbezien schijnende te zijn, indien men op zijne blaaderen acht neemt, die nochtans een weinig dikker, en bleeker van couleur te zijn gezien worden, hoewel na de gedaante des houts, couleur der takken, en inwendige melkachtige substantie meer na den aart eenes VYGEBOOMS strekken, waar door zy SICOMORUS, ofte FICOMORUS, dat is Vygedraagende MOERBESIEBOOM, ende FICUS GYPTIACA, EGYPTISCHE VYGEBOOM genoemt is. Zy bemint een zandige gemeine grond, met een weinig twee jaarige Paerde- en Duive-mest, ende het mol uit vergangene Boomen genoegzaam doormengt, een zeer warme, ende bequaamelijk ter Zonne geleegene plaatze, een oopen vrije lucht, matige vochtigheit, ende mag geenderhande koude ofte Herfstregenen verdraagen. Moet daarom in ‘t laetste van September, ofte eerste van October, na het Saisoen des tijds mede brengt, droog zijnde, binnen ճ huis gebrogt, op een warme plaatze, [18] ofte daar veele in gevuirt werdt, gestelt, met zeer weinig laauw gemaakt regenwaters, geduirende de koude tijd, onderhouden, ende niet voor half April met een regenige lucht wederom buiten gezet zijn. Zy is zoo teder van aart ende Natuire, dat zy in deze Landen niet wel mag aarden, ook gansch geen vruchten geeft, kan evenwel, door ingesteekene takskens met een volle Maane van April afgesneeden, aangeteelt ende vermeerdert worden, als men de zelfde tamelijk diep in potten met voorgenoemde grond gevult, steekt, ende met een maatige vochtigheit op een zeer warme plaatze, zonder voor de Zonne gedekt te zijn, onderhoudt, ook voor koude Nachten, drooge Rijpen, Sneeuwige vochtigheit, ende sterke Winden voorzichtig dekt, ende bewaart. Samenvatting. (Ficus sycomorus) Egyptische vijgenboom lijkt op een moerbei naar de bladeren, maar naar de takken en hout en inwendige melksap echter op een soort vijgenboom waardoor het Sicomorus of Ficomorus heet wat vijgen dragende moerbeiboom heet, ook Ficus aegyptiaca of Egyptische vijgenboom. Ze houdt van een gewone zandige grond met wat tweejarige paarden- en duivenmest en molm uit vergane bomen voldoende gemengd. Een zeer warme en goede vrijstaande zonnige plaats. Is niet winterhard en moet daarom eind september of begin van oktober, afhankelijk van het weer, in een warme kas geplaatst worden [18] en met zeer weinig lauw regenwaters onderhouden en niet voor half april met zacht weer wederom buiten gezet worden. Ze is zo zacht van aard en natuur dat hier niet goed kan aarden en ook geen vruchten geeft. Kan vermeerderd worden door takken met de volle maan van april te snijden door die in potten met genoemde aarde te steken en met matige vochtigheid op een zeer warme zonnige plaats te zetten en beschermen als er Noordenwinden waaien en er dan nachtvorsten zijn.
Perenboom, Pyrus. Het VIII. Capittel. PEEREBOOM. Op Nederlantsch alzoo genoemt, wordt in ‘t Latijn gezegt PYRUS. Hoogduitsch BIRNBAUM. Ende in ‘t Francois POYRIER. Hier van worden over al gevonden zeer veele veranderlijke soorten, hier alle te verhaalen onnoodig, vermits het al te grooten getal, ende om dat ook een PEERE op verscheidene plaatzen met een bezondere naame dikwijls uitgesprooken vernoomen, gehoort, ende gezien wordt. Zy bemint een gemeine, ende van Natuire een steenachtige grond met oude Koeije- en Paarde-mest, ende Zand wel vermengt, inzonderheit zoo de aerde hard, ofte van kley is, daar zy ingeplant zal zijn: Een oopene luchtige, en vrije plaatze, veele vochtigheits, wil geerne met water dikwils begooten worden, nieuws geplant zijnde, tot dat zy volkoomelijk bekleeven, ende genoeg wortels gevat heeft. Doch zal men gedenken, dat, indien de grond van eigender aart vochtig is, daar in zy geplant wordt, men als niet als oude Paerdemest gebruiken moet; indien zy van Natuire droog is, moet men alleene Koeije- ende Verkens-mest daar toe neemen, vermits de Paerdemest als dan te hitzig zoude zijn, ende de Boom zelver doen sterven; inzonderheit zoo zy op de wortel quame te leggen, waar voor men niet alleene deze, maar ook alle andere Boomen voorzichtig wachten moet. Zy verdraagt allerleije ongeleegentheit van Koude ende Vorst, brengt voort rijpe vrucht, zoo wel in de Somer, als in de Herfst: wil ook geerne van het mosch, ofte andere ongeleegentheit zijns basts ofte schorze in ‘t voorjaar gezuivert, ende in Februari van zijne overvloedige takken (als van de APPELBOOM gezeit is) met een afgaande Maane ontlast, ende gereinigt zijn. [19] De vrucht ofte Peere van dezen moet in droog weder met handen geplukt zijn, ende zoo het geschieden kan met een volle Maan, inzonderheit de Herfst- ofte Winter-Peeren, die als dan veel durabelder zijn; ook smaakelijker worden, ende eerst haaren rechte aart, en geur verkrijgen, als daar eenige maalen de Neevel, ofte een klein Rijpje is over gekoomen. Moeten ook op een drooge, en luchtige plaatze, gelijk de Appelen bewaart, ende niet op malkanderen gelegt worden; op dat men niet alleene deze, maar ook Somer-Peeren lange bewaaren mag. Deze Boom wordt vermee(*)dert, ende gecultiveert door drie veranderlijke wegen, te weeten: Eerstelijk, door konst van Enten. Ten tweeden door het zaijen der korlen. Ten derden door maniere van Inoculatie. Het Enten geschiedt aller bequaamste op zijns gelijk, te weeten, op een wilde Peerestam van een korle voort gekoomen, in het Voorjaar met een afgaande Maane van de Maart gezaait zijnde geweest, gelijk hier vooren van de Appelboom gesprooken is: Want hier in een rechte vereninge der beide Natuiren gezien wordende, werdt ook een smaakelijker vrucht voort gebragt; Maar daar in de zelfde een verscheidentheit is, gaat niet alleene de Ente quaalijker aan, maar geeft ook een onaangenaamer vrucht, door des Ents, ende des Booms, daar hy opgezet wordt, strijdende Natuire. Moet ook op de zelfde maniere in het zaaijen der korlen, besnoeijen des bloeizels, tegen de zwarte Vliegen en Rupzen gehanteert ende gecultiveert worden. Daar en booven zal men ook alhier gedachtig zijn, dat nieuws afgesneedene Enten niet terstont moeten worden ingezet; want zy swellen eer zy gevat hebben, waar door zy haare natuirlijke vochtigheit verliezen, ende mettertijd verdroogen. Men moet ook geen Ent steeken op een jonge Boom, ten zy hy een jaar te vooren gezet is: Want eerst wortelen geschooten hebbende, neemt zy de zelfde beter aan, die ook krachtiger daar naa groeit, en bequaamer vruchten geeft, doch hoe naader aan de grond, of wortel, hoe beter en sterker, hoe hooger, hoe swakker, Wil Iemant Enten op andere plaatzen verzenden, die steekze in frisse Potaerde, in een Raape, ofte Dooze met nat Zand, zoo verblijven zy lange goed. De Inoculatie geschiedt in het laetste van Julius, op jonge looten, by de wortel of aan de stam uitgeloopen, een handt breedt de eene booven de ander, ofte op jonge Boomtjes zelver door korlen voort gekoomen, die haare hartwortel noch hebben, ofte reeds benoomen is, het welke verre weg best is, vermits de zelfde grooter en schoonder vruchten geeven; de welke als zy aangegaan zijn, ende het volgende voorjaar beginnen uit te schieten, booven worden afgesneeden tot op een vinger breedt na aan de boovenste Inoculatie, zonder eenige andere uitschietende [20] looten daar aan te laaten verblijven, zouden anders het voetzel na haar trekken, ende dՠOculatie daar van berooven. Deze genoculeerde Boomkens moeten niet worden verzet voor het tweede jaar daar na, als zy uitgeschooten hebben, komen anders zeer licht te vergaan, gelijk het zelfde de daagelijksche eervarentheit genoegzaam leert. Ook moet men Oogen nemen van een weldraagende Boom, die men in een ander te zetten gedenkt. Wil iemant eene dezer Boomen, ofte ook een ander, van wat soorte hy zijn mag, opneemen zonder eenige perijkel, ende met een afgaande Maane verplanten, die knijpe eerst met de naagelen zijnder twee voorste vingeren aan de bast, ende voele ofte zy los, ofte vast zit, is zy los, zoo moet hy in geene manieren worden gerept, of versterft zonder eenige faute, maar is zy vast aan zijn hout, zoo mag het zonder ongeleegentheit geschieden, alwaar het in April, zal ook niet vergaan, noch eenige Boomen alzoo verplant, maar wel ter contrarie des te beter groeijen, vermits hy dan als geen zap en heeft. Dit gebeurt alle Boomen tweemaal in ‘t jaar, op welke tijd men goede acht moet geeven, die geen Boomen verliezen, maar dezelfde wel doen voortkoomen wil. Deze alzoo opgenomen, moet van zijne top meer dan de helfte, ende een weinig aan alle de punten zijner wortelen gesnoeit zijn, moet ook goede zorge worden gedraagen, dat de aerde over al aan de wortelen koomen te geraaken, op dat geen holligheit daar tusschen verblijve, want de wortel schimmelt aldaar, en is den Boom merkelijk schaadelijk. Moet ook wederom geplant zijn, gelijk zy te vooren gestaan heeft, doch een weinig dieper, te weeten, die zijde na de Zonne, die na de zelfde gestaan heeft, met een afgaande Maane voor de Middag, voornamelijk als zy booven de aerde is (zoo het geschieden kan: want zy geeft als dan een meerder en volkoomener kracht aan alle gewassen des aerdrijks, van dat Climaat) in de Maant van November, December, Februarius, ofte Maart, maar niet op dien Dag als daar een eclips is: Want al het geene, welke als dan verzet, geplant ofte gezaait wordt, het zy van Boomen ofte Kruiden, is gemeinlijk des doods eigen, vergaat ende versterft van lankzaamer hand, wordt zelden wederom groen, ofte koomt swaarlijk weer tevoorschijn. Daar en booven, zoo eene dezer, ofte van andere Boomen geplant zijnde, versterft, moet men op de zelfde plaatze voor het derde jaar daar na geen andere wederom zetten: Ofte indien het alzoo moet geschieden, vermits het een jegelijks geleegentheit niet en prefenteert, zoo lange de plaatze leedig te laaten; zoo zal men die aerde, daar in zy is uitgegaan, gansch wech doen, het gat, ofte kuile veele grooter in ‘t ronde uitgraaven, met nieuwe aerde vullen, ook met twee jaarige oude Koeijemest wel doormengen, ende verzien. Indien het alzoo niet en geschiedt, zal men bevinden, dat de Boom, welke in die zelfde plaatze [21] gezet wordt, niet alleen lichtelijk wederom zal koomen te versterven, maar ook de tweede, derde, en vierde daar na; gelijk my op verscheidene tijden, ende meer andere geschiedt en overgekoomen is. (Pyrus communis cvճ.)Perenboom, in Latijn Pyrus, op Hoogduits Birnbaum en op Frans poyrier. Hiervan worden overal zeer veel veranderlijke soorten gevonden die hier te alle verhalen vanwege het grote getal onnodig is en ook omdat de peer op verschillende plaatsen andere namen heeft. Ze houdt van een gewone en van natuur een steenachtige grond die goed met oude koeien- en paardenmest en zand gemengd is vooral als de aarde hard of kleiachtig is. Een open, luchtige en vrije plaats, veel vochtigheid en wil graag vaak met water begoten worden als ze net geplant is totdat ze goed zijn aangeslagen en genoeg wortels hebben. Doch zal men gedenken dat als de grond van zichzelf vochtig is men alleen oude paardenmest gebruiken moet, als ze van natuur droog is moet men alleen koeien- en varkensmest gebruiken omdat de paardenmest dan te heet zou zijn en de boom laten sterven, vooral als er teveel op de wortels komt te leggen waar men niet alleen bij deze boom maar ook bij alle andere bomen op letten moet. Is winterhard en brengt voort rijpe vrucht zowel in de zomer als in de herfst. Wil ook graag van mos en andere ongerechtigheid van de bast of schors in het voorjaar gezuiverd worden en in februari van zijn overvloedige takken, zoals van de appelboom gezegd is, met een afgaande maan gereinigd worden. [19] De vrucht of peer hiervan moet met droog weer met handen geplukt worden en zo het geschieden kan met een volle maan, vooral de herfst- of winterperen die dan veel duurzamer zijn en ook smakelijker worden en eerst hun rechte aard en geur krijgen als daar enige malen de nevel of een kleine nachtvorst over gekomen is. Moeten ook op een droge en luchtige plaats net zoals de appels bewaard en niet op elkaar gelegd worden zodat men niet alleen deze maar ook zomerperen lang bewaren mag. Deze boom wordt vermeerderd en gecultiveerd door drie verschillende manieren, te weten: Eerst, door de kunst van enten. Ten tweeden door het zaaien van de korrels. Ten derden door manier van oculatie. Het enten gebeurt het best op een van zijn eigen soort, te weten: op een wilde perenstam van zaad voortgekomen die in het voorjaar met een afgaande maan van maart gezaaid is zoals hiervoor van de appelboom gesproken is. Want hierin is een echte vereniging van beide naturen en krijg je ook een smakelijker vrucht. Maar als daar in een verschil is slaat niet alleen de ent moeilijker aan, maar geeft ook onsmakelijker vruchten vanwege de strijdende naturen van de ent en boom. Moet ook op dezelfde manier in het zaaien van de zaden, snoeien van bloem en tegen de zwarte vliegen en rupsen als de appel geteeld worden. Daarboven moet men ook bedenken dat de net afgesneden enten niet direct ingezet moeten worden, want ze zwellen op voor ze aanslaan waardoor ze hun natuurlijke vochtigheid verliezen en met de tijd verdrogen. Men moet ook geen ent steken op een jonge boom, tenzij die een jaar tevoren gezet is. Want als die eerst wortels gemaakt heeft zal het die ent beter aannemen en later krachtiger groeien met betere vruchten, maar hoe dichter bij de wortel of grond de ent staat hoe beter en sterker en hoe hoger hoe zwakker. Wil iemand enten naar andere plaatsen sturen die steekt ze in frisse potgrond, in een raap of een doos met nat zand, dan blijven ze lang goed. De oculatie gebeurt eind juli op jonge loten die bij de wortel of de stam uitgelopen zijn, een tien cm de ene boven de andere. Of op jonge boompjes die van zaad zijn voortgekomen en hun penwortel noch hebben of al afgesnoeid is, wat verreweg het beste is omdat die grotere en mooiere vruchten geven. Als de enten gezet zijn en het volgende voorjaar beginnen uit te schieten worden ze afgesneden tot een cm boven de hoogste oculatie zodat daar geen oog meer is van de oude boom, [20] ze zouden anders het voedsel naar zich trekken en de oculatie daarvan beroven. Deze geoculeerde boompjes moeten niet voor het tweede jaar daarna worden verzet als ze uitgeschoten zijn, vergaan anders gemakkelijk zoals de dagelijkse ervaring voldoende leert. Ook moet men ogen nemen van een goede dragende boom die men in een andere zetten wil. Wil iemand een van deze bomen en van welke soort het is opnemen wil zonder enige moeilijkheid en met een afgaande maan verplanten die knijpt eerst met de nagels van zijn twee voorste vingers aan de bast en voelt of die los of vast zit, is ze los dan moet die niet verzet worden of hij sterft, maar is die vast aan zijn hout dan kan het zonder problemen gebeuren al was het in april en zal daartegen des te beter groeien omdat hij dan geen sap heeft. Dit gebeurt met alle bomen tweemaal in het jaar op welke tijd men goed moet letten die geen bomen wil verliezen maar die goed wil laten groeien. Deze alzo opgenomen moet van zijn top meer dan de helft en wat aan alle de punten van zijn wortels gesnoeid worden. Er moet ook goed op gelet worden dat de aarde overal tussen de wortels komt zodat er geen holte tussen blijft want de wortel schimmelt daar en is de boom opmerkelijk schadelijk. Moet ook weer geplant worden zoals ze tevoren gestaan heeft, doch wat dieper, te weten, die zijde naar de zon zoals eerst die kant naar de zon gestaan heeft en met een afgaande maan voor de middag en voornamelijk als de maan boven de aarde is (zo het geschieden kan want ze geeft dan meer en volkomener kracht aan alle gewassen van dat aardrijk in dat klimaat) in de maand november, december, februari of maart, maar niet op die dag als daar een eclips is. Want alles wat dan verzet, geplant of gezaaid wordt, hetzij van bomen of kruiden, gaat gewoonlijk dood en vergaat langzamerhand, wordt zelden weer groen of komt moeilijk weer te voorschijn. Daarboven, zo een van deze of van andere bomen die geplant is dood gaat moet men op dezelfde plaats voor het derde jaar daarna geen andere er weer inzetten. Of indien het alzo moet geschieden omdat iedereen die gelegenheid niet heeft, moet men die plaats die plaats leeg laten en zal men de aarde waar die dode plant uitgegaan is er uit halen en het gat of kuil veel groter rondom uitgraven en met nieuwe gemeste aarde aanvullen. Als dit zo niet gebeurt zal men bevinden dat de boom die in diezelfde plaats [21] gezet wordt niet alleen gauw dood zal gaan, maar ook het tweede, derde en vierde jaar daarna net zoals bij mij op verschillende tijden en meer andere gebeurd is. Samenvatting. Een dode boom kan dood gegaan zijn vanwege een schimmel. Plant je er dan weer een nieuwe boom in, dan krijgt die ook last van die schimmel en sterft. Dus geen bomen planten op plaatsen waar de vorige door zijn gegaan of een zeer grote kuil maken er frisse grond in doen. Die holtes tussen de wortels zijn schadelijk, maar vooral omdat de wortels geen contact maken met de grond. Plant de boom dus in de grond en tril en schudt de wortels zodat daartussen die ruimte geheel met grond opgevuld wordt. De verschillende soorten worden van zaad gekweekt. Zaden stratificeren vanaf september/oktober en in maart zaaien. Is dit aanwezig dan wordt er gent op zaailingen van de wilde peer, Pyrus communis. Velen van de bekende waardevolle soorten danken we aan de Belgische ooftzoekers. Die hebben door cultuur en meer nog door toevallige kruisingen voor vermeerdering van onze perensoorten bijgedragen. Men neemt zaailingen als men krachtige planten wil enten voor het vormen van hoogstammen en kwee als het in de bedoeling ligt om planten te krijgen, die minder snel moeten groeien en spoedig vruchten moeten voortbrengen. Men beschikt over verschillende kweeonderstammen die zich onderscheiden in groeikracht. Meestal gebruikt men slechts 2 typen, namelijk type A en type C, waarvan C de zwakste is. Die is ook gevoelig voor vorst, maar vroeger vruchtbaar, brengt meer op per ha en is fijner van smaak. Meestal is die ook resistenter tegen schurftziekte. Niet alle var. van peer verenigen zich goed met de kwee. Wenst men nu de goede resultaten van de kwee onderstam te combineren met goede verenigbaarheid dan maakt men gebruik van daarvoor geschikte tussenstammen. Op de kwee ent men dan eerst een andere ent waarop dan weer de te wensen peer gent wordt. Slecht op kwee groeit ԃlapps Favouriteծ
Kweeboom, Cydonia. Het IX. Capittel. QUEEBOOM. Deze welbekende Boom wordt in ‘t Latijn genoemt MALUS CYDONIA, na een oude, en nu vervallene Stad in Candien gelegen, ofte ook wel MALUS COTONEA. Op Hoogduitsch QUITTENBAUM, ofte KITTENBAUM. Ende in ‘t Francois COIGNACIER. Hier van zijn my in haare aart en natuire bekend twee bezondere soorten, te weeten MALUS CYDONIA, QUEEAPPEL, ende PYRUS CYDONIA, ofte QUEEPEERE; Beide van een en de zelfde Culture. Zy lieven een gemeine vochtige, en wel gemeste grond, een luchtige opene plaatze, en zeer veele waters in warme of drooge tijden, vermits door het zelfde haare vruchten worden groot gemaakt, ende tot een haastiger volkoomenheit gebrocht. Worden daarom van veelen in de Maant van November ofte Maart, met een wassende Maane, aan de waterkanten gestelt; wiens vruchten van een aanzienlijke groote gezien worden, by aldien men den eenen Queeboom, op den ander, van een Korl voort gekoomen, ende van zijne hertwortel ontbloot zijnde (als van de Appel, en andere Boomen gezegt is) doet Enten, het welke met een wassende Maane van de Maart gevoechelijk geschiedt: zy groeijen ook haastig voort, ende verkrijgen eerst haare rechte geur, rijp- ende geel-heit, als de nachten lank, koel, ende neevelig zijn: welke lange goed bewaart moogen worden, indien Iemand dezelfde met de handen (zoo het doenelijk is) in droog weeder met een volle Maane van October afneemt, met een schoone doek alle haare ruigheit ofte wolligheit afwrijft ende in droog Zaagmeel ofte zand, op een drooge plaatze, twee ofte drie daagen daar na nederlegt, dat zy malkanderen nochtans niet en koomen te geraaken, zoo verblijven zy lange goed; steeken anders niet alleeene malkanderen aan, maar ook alle andere vruchten by de welke zy gelegt worden: Zy blijven ook lange goed in Potaerde bewonden weezende. Heeft Iemand lust om deze gezonde, versterkende endՍ aangenaame vruchten een geheele jaar goed ende smaakelijk te behouden, die doe daar mede als volgt: Neemt goede ongeschonden Queeappelen, ofte Queepeeren, zoo veele gy wilt, schildtze dunnetjes af, snijdtze in het midden door in ‘t twee stukken, ende neemt alle de korlen, ende het witte of de huiskens van dien daar zuiver ende wel uit, dat daar [22] van het minste niet en verblijve, legtze dan in een pot met regen water, ende laatze even opwellen, ofte de zoode daar over gaan, neemtze dan daar uit, ende laatze op een houten tafel ofte plank kout worden; neemt dan alle de schillen, ende die uitgenoomene korlen, al waaren daar ook stukken van kleine Queen, die men doch niet gebruiken kan, by, waar ook niet quaad, smijtze al te zaamen in het water, daar de Queen in opgewelt geweest zijn, ende laat het zaamen tot op de helfte zieden, daar na het zelfde gansch koud worden, neemt dan de opgezoodene koude Queen, legtze in een groot glas ofte hartgebakkene steenen pot, ende giet het nat zoo lange gekookt daar over, dat zy daar in bedekt koomen te leggen, zetze dan op een drooge plaatze, ende neemt daar uit, als het u believen en goed dunken zal. (Cydonia vulgaris, kweepeer en kweeappel, zijn naar hun vorm zo genoemd) Kweeboom, in het Latijn Malys cydonia, naar een oude vervallen stad in Kreta gelegen, ook wel Malus Cotonea, in Hoogduits Quittenbaum of Kittenbaum, in Frans Coignacier. Hiervan zijn me in hun aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Malus cydonia, kweeappel, en Pyrus cydonua, kweepeer. Beide van een en dezelfde cultuur. Ze houden van een gewone vochtige en goed gemeste grond, een luchtige en open plaats en zeer veel water in warme of droge tijden omdat daardoor hun vruchten groot en sneller volkomen worden. Worden daarom van velen in de maand november of maart met een wassende maan aan de waterkanten gezet. Ze worden zeer groot gezien als men de ene kweeboom op een andere ent die van zaad is voortgekomen en van zijn penwortel beroofd is. (als van de appel en andere bomen gezegd is) Het enten kan het beste met een wassende maan van maart gebeuren, dan groeien ze snel voort. Ze krijgen eerst hun rechte geur, rijpheid en gele kleur als de nachten lang, koel en nevelig zijn. Ze kunnen lang goed bewaard worden als je ze met de handen (als het kan) in droog weer met een volle maan van oktober er afneemt en met een schone doek al haar ruigte of wolligheid afwrijft en daarna twee of drie dagen daarna in droog zaagsel of zand op een droge plaats neerlegt zodat ze elkaar niet aanraken, dan blijven ze lang goed, anders steken ze niet alleen elkaar aan, maar ook alle andere vruchten die daarbij liggen. Ze blijven ook lang goed geheel in potaarde gedaan. Heeft iemand lust om deze gezonde, versterkende en aangename vruchten een heel jaar goed en smakelijk te houden die doet daarmee als volgt: Neem goede ongeschonden kweeappelen of kweeperen zoveel je wil, schil ze dunnetjes af en snij ze midden door in twee stukken en neem alle zaden en het witte of huisje er goed uit zodat daarvan niets overblijft, [22] leg ze dan in een pot met regenwater en laat ze even opwellen of koken, neem ze dan daaruit en laat ze op een houten tafel of plank koud worden. Neem dan alle schillen en de er uitgenomen korrels al waren daar ook stukken van kleine kwee bij die men toch niet gebruiken kan, doe dat alles tezamen in het water waar de kwee in gekookt is of te wellen lagen en laat het tezamen tot op de helft inkoken en als het daarna geheel koud geworden is neem dan alle gekookte kween en leg ze in een groot glas of hard gebakken stenen pot en giet het nat dat zolang gekookt is daarover zodat ze geheel bedekt worden, zet ze dan op een droge plaats en neemt daaruit als het u belieft en goed lijken zal. Samenvatting. Vermeerderen door winterstek, een nadeel is dat in sommige winters de planten soms tot in de wortel bevriezen. Of oculeren op ‘kwee MAլ Crataegus of Sorbus.
Amandel, Prunus. Het X. Capittel. AMANDELBOOM. Op Nederlants alzoo genoemt, wordt in ‘t Latijn gezegt AMIGDALUS; Op Hoogduitsch MANDELBAUM; ende in ‘t Francois, AMANDIER. Hier van zijn my in haare aart ende natuir bekent vier onderscheidene soorten, te weeten; AMYGDALUS VULGARIS, FRUCTO AMARO, gemeine AMANDELBOOM, met een bittere vrucht: FRUCTU DULCI, met een zoete vrucht: FRUCTU DULCI MOLLIORI PUTAMINE, met een zoete vrucht, en weeke schel; ende AMYGDALUS PUMILA, ofte NANA, kleine ofte leege AMANDELBOOM. Niet alle van een ende de zelfde Natuire. Zy lieven nochtans alle een zandige gemeine drooge grond, met een weinig twee jaarige oude Koeijemest, ende geen andere doormengt; want indien Iemand Paerdemest, oude ofte jonge daar by quam te doen, ofte ten naasten by daar omtrent woude leggen, zouden zy daar na lichtelijk onvruchtbaar worden, ofte ten minsten eenige jaren zonder vrucht verblijven; vermits zy aan die zelfde, een merkelijke afkeer te hebben bevonden werden, inzonderheit alle de groote AMANDELBOOMEN, die ook veele weiniger waters, dan de kleine verdraagen mogen: Zy beminnen ook een opene luchtige, en warme plaatze: bloeijen zeer schoon in ‘t voorjaar, ende geeven in de Herfst een volkoomen rijpe vrucht, gemeinlijk alle jaaren; verdraagen taamelijk de koude des Winters, uitgenomen die vruchten met een weeke schelle, ofte Kraakamandelen voort brengt, welke door harde Vorsten in deze landen lichtelijk koomt te versterven; worden ook wel door de zelfde, inzonderheit door veele Nevels, die zy niet lijden konnen, dikwijls aan haare takken beschaadigt, moogen ook niet in deze gewesten, dan door [23]haare voort na de volle Maane gezaaijde vruchten aangeteelt, ende vermeerdert worden, hoewel het ook door Inoculatie geschieden kan. Doch de AMIGDALUS NANA, ofte KLEINE AMANDELBOOM, ter nauwer nood vier voeten hoog opschietende, wordt door zijne by de wortel uitloopende jonge veelvoudige scheutkens genoegzaam vermenigvuldigt, die men met een afgaande Maane in de Maart, November, ofte Februarius, van zelver gewortelt zijnde, van dՠouden afneemt, ende verplant; is van natuire harder dan de groote, geeft een zeer schoone bleekroode veelvoudige bloeme, een bittere vrucht, gelijk de geseide, warm geplant zijnde, ende mag ook meerder vettigheit verdraagen. Die bittere vruchten dezer boomen worden zoeter gemaakt, indien men booven op haare wortelen Verkensmest doet, de zelfde met aerde overstroit, ende met koude Kaamerlooge te mets begiet, waar door zy niet alleene van smaak zoeter, maar ook de boomen zelver weldraagender gemaakt worden, inzonderheit zoo het eenige achter malkander volgende jaaren geschiedt. (Prunus dulcis, er zijn bittere en zoete amandelen. Verder is er de knak- of kraakamandel met een licht breekbare steenschaal. Prunus tenella is de dwergamandel) Amandelboom, in Latijn Amigdalus, in Hoogduits Mandelbaum en in Frans Amandier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten; Amydalus vulgaris, fructo amaro, gewone amandelboom met een bittere vrucht. Fructu dulci, met een zoete vrucht. Fructu dulci molliori putamine, met een zoete vrucht en weke schil. Amydalus pumila of Nana, kleine of lage amandelboom. Niet alle van dezelfde natuur. Ze houden nochtans alle van een gewone zandige droge grond met wat tweejarige oude koeienmest en geen andere doormengt, want indien iemand er oude of jonge paardenmest bij doet of er dichtbij legt zouden ze daarna gemakkelijk onvruchtbaar worden of tenminste enige jaren zonder vrucht blijven omdat ze daaraan een opmerkelijke afkeer hebben, vooral de grote amandelbomen die ook veel minder water dan de kleine verdragen mogen. Ze beminnen ook een open luchtige en warme plaats. Bloeien in het voorjaar zeer mooi en geven gewoonlijk alle jaren in de herfst een volkomen rijpe vrucht. Zijn redelijk winterhard, uitgezonderd die vruchten met een weke schil of kraakamandelen voortbrengt welke hier door harde vorst makkelijk dood kan gaan, ze worden daardoor vooral door de vele nevel waar ze niet tegen kunnen vaak aan hun takken beschadigd. Ze mogen hier ook niet dan [23]hun na de volle maan gezaaide vruchten vermeerderd worden, hoewel het ook door oculatie geschieden kan. Doch de Amigdalus nana of kleine Amandelboom die nauwelijks 120cm hoog opschiet wordt door de vele bij de wortel uitlopende scheuten voldoende vermenigvuldigd die vanzelf wortelen en je met een afgaande maan van maart, november of februari van de ouden neemt en verplant. Deze is van naturen harder dan de grote, geeft een zeer vele mooie bleekrode bloemen en een bittere vrucht gelijk de vermelde als ze warm geplant is, kan beter tegen mest. De bittere vruchten van deze bomen worden zoeter gemaakt als men boven op hun wortels varkensmest doet en daar aarde op strooit en af en toe met toiletwater begiet waardoor ze niet alleen van smaak zoeter, maar ook de bomen meter vrucht geven en vooral als het enige jaren achter elkaar geschiedt. Samenvatting. De amandel is hier niet geheel winterhard. Met te veel mest gaan ze meer in blad groeien en minder bloeien dus minder vruchten. Amandelbomen zijn meestal gent op de onderstam St. Julien. Vermeerderen door winterstek, een nadeel is dat in sommige winters de planten soms tot in de wortel bevriezen.
Kersenboom, Prunus. Het XI. Capittel. KERSEBOOM. Wordt ook wel op Nederlansch KRIEKEBOOM, ende in ‘t Latijn CERASUS, na de stat Cerazus in Asia leggende, daar zy eerst van daan gebragt is, genoemt. Op Hoogduits KIRSCHENBAUM. Ende in ‘t Francois CERISIER. Hier van zijn veele, en zeer veranderlijke soorten door naerstige Culture voort gekomen, te vinden, ende een jegelijk genoegzaam bekent: uitgezondert die met een groene vrucht, in ‘t Latijn CERASUS FRUCTU VIRIDI gezegt. Ende CERASUS PUMULA RACEMOSA FLORE ODORATO, ofte LEEGE KARSEBOOM met zeer welriekende Bloem waar van veele troswyze by malkander hangen, beide tot noch toe niet zeer bekend, doch veel geacht. Zy lieven alle een oopene, vrije, en wel te Zonne geleegene plaatze, een gemeine luchtige, met zand gemengde, ende van natuire een vochtige grond met weinig ofte geen Mest, inzonderheit die versch is, vermengt, vermits zy dezelfde niet moogen verdraagen; veele waters, voornamelijk des Zomers, want zy is op die tijd haar aangenaam, ende zeer vervrissende, geeven alle jaaren volkoomene vrucht, verdraagen sterke koude, ende alle ongeleegentheit des Winters. Deze soorten van Boomen moogen alle in deze gewesten door vier bezondere weegen aangeteelt, ende vermenigvuldigt worden. Eerstelijk [24] door maniere van Zuigen, het welke in ‘t midden van de Maart, met een wassende Maane, in winterstammen, van korlen voort gekoomen zijnde, geschiedt. Ten tweeden, door konst van steeken op de zelfde stammen, moetende in het laetste van Februario met gezeide Mane gedaan zijn, ende niet op Morelle stammen, want zy daar toe veele slimmer, ende ook haastiger te versterven bevonden worden. Ten derden, op volgende wijze. Plukt met u handt de grootste, en schoonste Kersen niet al te rijp met een volle Maane, legt ze weg op een drooge plaatze, tot dat de Maane wederom vol is, neemt dan de steenen daar uit, laatze een weinig droogen, ende bewaartze wel voor de Vorst, tot de naastkoomende Maart, steekt de zelve dan een vinger breed diep in goede grond een dag ofte vier na de volle Maane. Opgekoomen weezende, laatze op de zelfde plaatze drie jaaren lank verblijven; graaftze als dan op, ende beneemt haar met een mes de geheele recht neerschietende hertwortel, tot aan de boovenste zijdwortelen toe, legt dan op die afgesneedene plaatze Was, op dat het zap, daar zijn behoudenisse in bestaat, niet koome uit te vloeijen, ende zetze met een afgaande Maane van de Maart waar gy wilt, ende niet in de Herfst, om haar tederheits wille, altijd de punten der grootste wortelen een weinig afsnijdende, zoo zult gy daar van zoo goede vruchten gewinnen, als gy zelver begeeren moogt. Ten vierden, door konste van Inoculatie, het welke, indien het met een wassende Maane van May, ofte Junius op deze stammekens van haar hertwortel ontbloot, geschiedt, zal men moogen verkrijgen niet alleen ongemeen groote, maar ook daar van welsmaakende vruchten. De VOOGEL-KERS in het Latijn CERASUS AVIUM, ofte CERASUS RACEMOSA; ende op Hoogduitsch ELTZENBAUM genoemt: bemint een wel gemeste en vochtige grond, geeft wel alle jaaren Bloeme, maar niet altijd in deze landen, ten zy met goede Zomers, volkomen rijpe vrucht; zy wordt nochtans door zijne by de wortel uitloopende jongen genoegzaam vermeerdert, die ingesneeden, ende gewortelt zijnde met een wassende Maane van de Maart verplant worden. Zy wassen van natuire zeer hoog met een rechte zuivere stamme opwaarts; geeven nochtans een licht, voos, ende slecht hout. Wil Iemant KERZEN niet alleen in de Zomer, maar ook door de geheele Winter goed, om in spijze gebruikt te konnen werden, bewaaren, die neeme een hard gebakken Pot, en legge daar in dezelfde niet al te rijp, met een volle Maane, ofte voort daar na, zuiver, zonder eenige kniezinge afgeplukt, ende van de meeste deel zijnes steels met een scheertje ontbloot, giete daar op heete Wijn, tot datze daar in bedooven zijn, bedek dan de zelfde, als zy kout geworden is, met een dunne boom van gesmoltene booter, en bewaartze op een drooge [25] plaatze daar ‘t niet en vriest, en gebruike als ‘t hem belieft; altijd de uitgenomene booter (op dat geen lucht daar by en koome) wederom gesmolten nieuws over gietende; zoo zullen zy een geheel jaar zomtijts goed verblijven moogen. (Prunus cerasus, de geurende is wel Prunus mahaleb, morel is de cv. ҁusteraӬ vogelkers is Prunus avium) Kersenboom of kriekenboom heet in Latijn Cerasus naar de stad Cerasunt die in Azi ligt en vandaar gebracht is, in Hoogduits Kirschenbaum en in Frans cerisier. Hiervan zijn vele en zeer veranderlijke soorten door vlijtige cultuur voortgekomen en iedereen voldoende bekend, uitgezonderd die met een groene vrucht die in het Latijn Cerasus fructu viridi heet. En Cerasus pumula racemosa flore odorato of lage kersenboom met zeer welriekende bloemen waarvan vele trosvormig bij elkaar hangen, beide tot noch toe niet zeer bekend doch veel geacht. Ze houden van een open, vrij en zonnige plaats, een gewone luchtige met zand gemengde en van natuur een vochtige grond met weinig of geen mest vermengt, vooral geen verse mest omdat ze die niet verdragen kunnen, veel water en voornamelijk in de zomer want dat is haar in die tijd aangenaam en zeer verfrissend, geven alle jaren volkomen vrucht en zijn winterhard. Deze soorten van bomen mogen alle hier door vier bijzondere wegen vermenigvuldigd worden. Eerst [24] door manier van zuigen wat in het midden van maart met een wassende maan in winterstammen van zaden voortgekomen geschiedt. Ten tweeden door kunst van steken op dezelfde stammen, dat moet op het eind van februari met gezegde maan gedaan zijn en niet op morellen stammen omdat ze daarop veel eerder sterven zullen. Ten derden, op volgende wijze: Pluk met hand niet al te rijpe de grootste en mooiste kersen met een volle maan, leg ze weg op een droge plaats totdat de maan wederom vol is, neem dan de stenen daar uit en laat ze wat drogen en bewaar ze goed voor de vorst tot de volgende maart, steek ze dan een cm diep in goede grond een dag of vier na de volle maan. Opgekomen laat ze op dezelfde plaats drie jaren lang blijven, graaf ze als dan op en beneem met een mes de gehele recht neerschietende penwortel tot aan de bovenste zijwortels toe, leg dan op die afgesneden plaats was zodat het sap waar zijn behoudt in bestaat er niet uitvloeit. Zet ze met een afgaande maan van maart waar ge wil en niet in de herfst vanwege haar zachtheid en altijd de punten van de grootste wortels wat afsnijden, dan zal ge daarvan zulke goede vruchten winnen als ge zelf begeert. Ten vierden door kunst van oculatie welke, indien het met een wassende maan van mei of juni op deze stammetjes waarvan de penwortel afgesneden is, geschiedt zal men niet alleen ongemeen grote maar ook daar van welsmakende vruchten krijgen. De vogelkers, in het Latijn Cerasus avium of Cerasus racemosa en in Hoogduits Eltzenbaum genoemd bemint een goed gemeste en vochtige grond, geeft wel alle jaren bloemen, maar hier niet altijd en dan alleen in goede zomers volkomen rijpe vruchten. Ze wordt nochtans door zijn bij de wortel uitlopende jongen voldoende vermeerderd die ingesneden en als ze geworteld zijn met een wassende maan van maart verplant worden. Ze groeien van naturen zeer hoog met een rechte zuivere stam omhoog, geven nochtans een licht, voos en slecht hout. Wil iemand kersen niet alleen in de zomer, maar ook door de gehele winter goed om in spijzen te gebruiken bewaren die neemt een hard gebakken pot en legt ze niet al te rijp daarin met een volle maan of verder daarna die zuiver zonder enige kneuzingen afgeplukt en van het meeste deel van zijn steel verwijderd is. Giet daarop hete wijn totdat ze daar in bedolven zijn, bedek die dan als ze koud geworden zijn met een dunne laag gesmolten boter en bewaar ze op een droge [25] plaats daar het niet vriest. Gebruik ze als het je belieft, altijd de uitgenomen boter (zodat geen lucht daarbij komt) wederom gesmolten opnieuw overgieten, dan zullen ze soms een geheel jaar goed blijven mogen. Samenvatting. De kersen worden veelal veredeld op zaailingen van de wilde boskriek. Men heeft hiervan een rood en zwart type. De eerste levert de beste onderstammen. Bedenk dat de meeste kersensoorten zelfsteriel zijn, dus gecombineerd moeten worden met typen die stuifmeel leveren met bevruchtende eigenschappen. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Enten of steken is van de goede boom een stuk af te snijden met enkele knoppen eraan, die schuin af te snijden en te zorgen dat het cambium zoveel mogelijk aan elkaar aansluit op de ook schuin afgesneden onderstam. Het liefste zijn beide kanten even dik. De kersen worden meestal door oculatie voort gekweekt. Oculeren is met een knop (oculus =oog) met een stukje bast in een T snede onder de bast tegen het cambium van de onderstam te leggen wat meestal in de zomer gebeurt.
Het XII. Capittel. CORNOELLIE BOOM. Wordt in ‘t Nederlantsch met deze ende geen andere Naame genoemt. Op Latijn CORNUS. In ‘t Hoogduitsch CORNELBAUM, ofte WELSCH KIRSEN. Ende op Francois CORNILLIER. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire kenbaar geworden drie bezondere soorten, te weeten: CORNUS MAS FRUCTU RUBRO, CORNOELLIEBOOM MANNEKEN met een roode vrucht. CORNUS MAS FRUCTU ALBA, CORNOELLIEBOOM MANNEKEN met een witte vrucht. Ende CORNUS FOEMINA, ofte COERNOELLIEBOOM WYFKEN, die ook van zommige CORNUS SYLVESTRIS ofte WILDE CORNOELLIEBOOM gezegt is. Alle van een, ende de zelfde Culture. Zy beminnen een gemeine zandige, zoo wel als kleijige, gemeste, als ongemeste, vochtige ofte een tamelijk drooge grond, veele of weinig waters; een oopenen luchtige liever, als een donkere of schaaduachtige plaatze; bloeijen niet alleen alle jaaren vroeg in Maart, maar geeven ook volkomen rijpe vrucht; verdraagen sterke koude, ende alle ongelegentheit des Winters, worden ook van natuire zeer oud. Zy worden niet alleen door de harde korlen des vruchts, die men met een afgaande Maane van de Maart, op een donkerachtige plaatze, in een gemeste grond zaait, daarze twee jaaren verblijven eerze opkoomen, maar ook door haare by de wortel ofte eeven booven de aerde uitloopende jonge schuetkens, (*)die men ten halven, op de maniere der ANGELIEREN, insnijdt, met aerde aanvult; ende alzoo, oft; ook wel van zelver wortelen vatten, vermenigvuldigt: welke men op gezeide tijd, en Maane, de wortel twee jaarig zijnde, van de ouden afneemt, ende verplant. De CORNUS FOEMINA, ofte CORNOELLIEBOOM WYFKEN, bloeit wel alle voorjaaren, doch veel laater als de COERNOELLIEBOOM MANNEKEN, geeft nochtans, in deze Landen noit enige vrucht, waar doorze van veelen WILDE CORNOELLIEBOOM gedoopt geworden is, maar niet te min door gezeide uitloopzelen genoegzaam aangeteelt, ende vermeerdert gemaakt zijn. [26] (Cornus mas, Cornus sanguinea) Kornoelje, in Latijn Cornus, in Hoogduits Cornelbaum, en in Frans Cornillier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Cornus mas fructu rubro, kornoelje mannetje met een rode vrucht. Cornus mas fructu alba, kornoeljeboom mannetje met een witte vrucht. En Cornus foemina of kornoelje wijfje die ook van sommige Cornus sylvestris of wilde kornoelje heet. Alle van dezelfde cultuur. Ze houden van zandgrond of kleigrond, gemeste of niet gemeste, vochtige of een tamelijk droge grond, veel of weinig water, liever een open luchtige dan een donkere of schaduwachtige plaats. Bloeien niet alleen alle jaren vroeg in maart maar geven ook volkomen rijpe vruchten, zijn winterhard en worden van naturen zeer oud. Ze worden vermeerderd door de harde korrels van de vruchten die men met een afgaande maan van maart op een donkerachtige plaats in een gemeste grond zaait waar ze twee jaren blijven eer ze opkomen. Ook door hun bij de wortel of even boven de aarde uitlopende jonge scheuten die men ten halve, op de manier van de anjers, insnijdt en met aarde aanvult die zo of vanzelf wortels maken welke men op vermelde tijd en maan als de wortel tweejarig is van de ouden afneemt en verplant. De Cornus foemina of kornoeljeboom wijfje bloeit wel alle voorjaren, doch veel later dan het kornoeljeboom mannetje en geeft hier noot een vrucht waarom het door vele wilde kornoelje genoemd word. Wordt evengoed door vermelde uitlopers voldoende vermeerderd. [26] Samenvatting. De snel groeiende kornoeljeճ zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan haal je het ondereinde door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. Cornus mas kan heel goed gezaaid worden, na stratificatie vanaf juli, bedekken, kan na 2 jaar nog opkomen. Cornus alba ԓibiricaլ en de bonte vormen worden meestal afgelegd. Buig de onderste twijgen naar beneden, maak een kuiltje, zorg dat de top rechtop komt, bindt die vast aan een piket. Zorg dat de grond daar voldoende vochtig blijft, na 1 groeiseizoen afsnijden van de ouderplant en oppotten. Afleggers wortelen vaak pas voldoende het tweede jaar.
Het XIII. Capittel. CASTANIE BOOM. Op Nederlantsch alzo genoemt, wordt in ‘t Latijn gezegt CASTANEA: Op Hoogduitsch CASTENBAUM, en in ‘t Francois CHASTAIGNIER. Hier van zijn my in haare aart ende natuire bekent twee onderscheidelijke soorten, te weeten: CASTANEA VULGARIS, GEMEINE CASTANIENBOOM, ende CASTANEA EQUINA, ofte PAERDE CASTANIE; in ‘t Hoogduitsch ROS KESTEN, ende op Francois CHASTAIGNE DE CHEVAL geheeten. Beide van een en de zelfde Culture. Zy beminnen een goede luchtige, en wel gemeste grond, een opene vrije plaatze, veel waters, willen daarom geerne aan haare wortelen beschaaduwt zijn, op dat de vochtigheit van de zelfde door der Zonnen-straalen niet haastig weg genoomen, ende zy alzoo droog gelaaten worden; moeten nochtans met haare top en takken geheel voor de Zonne open en zonder enige schaaduw verblijven, vermits zy groote hitte, om des vruchts wille, zeer geerne genieten; verdraagen tamelijk strenge Vorst, ende andere ongeleegentheit des Winters, doch wordt de gemeine CASTANIENBOOM te mets door de zelfde van zommige takken berooft, ende zeer beschaadigt; geeft ook in deze Landen zelden, ten zy met heete Zomers rijpe vrucht. De PAERDE CATANIE, sterke Vorsten beeter verdraagen moogende, geeft alle voorjaaren in de Maant van May een schoone opstaande, en lankgetroste Bloeme, van een aanzienelijke witte couleur, met eenige roode puntkens, ofte knoppkens inwendig verciert, doch noit in deze Gewesten enige rijpe vruchten: Door de welke zy nochtans zeer gevoeglijk, ende veel bequaamer, als haar uitschietende jonge looten, ingesneeden zijnde, vermeerdert moogen worden; inzonderheit zoo zy met een afgaande Maane van de Maart oftՠApril in goede aerde gelegt zijn. Deze opgekoomen weezende, worden tot een zienswaerdige hoogte gebragt, by aldien iemant de zelfde van alle zijne zijdtakken, ende by de wortel uitschietende jonge scheutekens berooft, ende alleene de hertscheute verblijven laat. Het hout van de Gemeine Castanien Boom, is, om te gebruiken, veel harder en bequaamer, als de Paerde Castanie, hoewel des zelfs blaaderen in verscheidene deelen, op de maniere van Hennep, aardig in ‘t ronde verdeelt, die van de Gemeine, verre in schoonheit te booven gaan, ende om onder groove spijze in een schootel gelegt te worden, zeer bequaam gevonden zijn. [27] (Castanea sativa, Aesculus hippocastanum) Kastanjeboom, in Latijn Castanea, in Hoogduits Castenbaum en in Frans Chastaignier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Castanea vulgaris, gewone kastanje. Castanea equina of paardenkastanje, in het Hoogduits Ros Kesten en in Frans Chastaigne de cheval. Beide van dezelfde cultuur. Ze houden van een goede luchtige en goed bemeste grond, een open en vrije plaats, veel water en willen daarom graag aan hun wortels schaduw hebben zodat daar de vochtigheid niet door de zonnestralen weggenomen wordt en zo droog worden. Ze moeten nochtans met hun top en takken geheel in de zon staan omdat ze vanwege hun vruchten graag hitte willen hebben. Zijn redelijk winterhard, hoewel de gewone kastanje af en toe daardoor beschadigd wordt. Die geeft ook hier alleen met goede hete zomers rijpen vruchten. De paardenkastanje kan beter tegen de winter en geeft alle voorjaren in mei mooie opstaande lange bloemtrossen van een aanzienlijke witte kleur met wat rode puntjes of knopjes van binnen versierd, maar hier nooit enige rijpe vruchten. Maar wordt veel beter door de zaden dan door haar uitschietende jonge loten vermeerderd. Die snij je in en worden met een afgaande maan van maart of april in goede aarde gelegd. Als die opgekomen zijn worden ze tot een aanzienlijke hoogte gebracht als je er alle zijtakken en de bij de wortel uitschietende jonge scheuten er af haalt zodat alleen de hartscheut overblijft. Het hout van de gewone kastanje is om te gebruiken veel harder en beter dan de paardenkastanje, hoewel diens bladeren in verschillende delen zoals van hennep, aardig in de ronde verdeeld zijn en die van de gewone ver in schoonheid te boven gaan en om onder grove spijzen in een schotel gelegd te worden zeer goed gevonden zijn. [27] Samenvatting. Opvallend dat de paardenkastanje geen vruchten geeft. Vervolgens zijn ze wel goed door zaad te vermeerderen? Het zijn vaak grote bomen. Ze wortelen uitgebreid en oppervlakkig tot diep. Toch zijn ze gemakkelijk te verplanten. Ze groeien vrijwel overal en hebben een hekel aan strooizout en luchtverontreiniging. Bij snoeien in het voorjaar kunnen ze bloeden. Men vermeerdert de soorten door zaaien. Ook wordt deze plant vermeerderd door afleggers. Een gemakkelijke en simpele manier die vrijwel altijd lukt. Het enigste nadeel is dat de productie niet zo groot is. Buig hiervoor twijgen, in het voorjaar, naar de grond, waar je een kuiltje hebt gemaakt. Leg de twijg erin en zorg dat de top recht omhoog staat. Bindt het desnoods aan. Verwond een oog die in de grond komt, zoals je met je duimnagel zou kunnen doen. Leg er een steen op zodat de twijg niet omhoog komt. Zorg dat het in de zomer voldoende vochtig is. Snijdt ze na een groeiseizoen af van de moedertak en verplant ze.
Het XIV. Capittel. NOOTEBOOM. Wordt niet alleen met deze Naam in ‘t Nederlantsch, maar ook van veele WAL-NOOTEN, ende OKER-NOOTENBOOM genoemt. Op ‘t Latijn NUX JUGLANS, ofte JOVISGLANS. In ‘t Hoogduitsch BAUMNUSZ ofte WELSCHNUSZ. Ende op Francois NOSIER. Zy bemint een goede zandige, ende ook een kleijige, wel gemeste grond, een opene luchtige plaatze, veel waters, wordt van eigender aart zeer oudt, geeft alle jaaren volkoomene rijpe vrucht, die liever met een stok afgeslaagen, als met den handen geplukt wil zijn, verdraagt ook felle koude, ende alle ongeleegentheit des tijds: Zy maakt zoo een groote en veelvoudige wortel, dat zy het voetzel van alle kanten alleen na zich trekkende, al het geene daar omtrent geplant staat quijnende versterven doet. Draagt ook zoo een eigen aangeboorne vijantschap tegen den Eikenboom, dat by aldien zy niet verre van malkanderen koomen gezet te worden, eene van beiden zeekerlijk vergaan moet; want haarder beider Natuiren tegen malkanderen strijdende bevonden werden. Zy wordt niet door enige andere maniere, dan haare eenjaarige Nooten alleeen vermeerdert ende aangeteelt, die men met een volle Maane van de Maart, ofte eenige dagen daar na, het spitze einde neerderwaats, ofte beeter plat, twee vingeren diep, in goede aerde legt. Deze in ‘t licht gekoomen wezende, moeten drie jaaren lang op de zelfde plaatze verblijven, daar na neemtmenze op, snijdt haar af de recht needergaande hertwortel, tot aan de bovenste zijdwortelen toe, ende doet daar op een weinig Was, op dat het zap ofte vochtigheit niet te veel uit en koome te vloeijen, zoo zullen zy voortbrengen niet alleen veelvoudige, maar ook bovenmaaten groote vruchten, in een goede aerde, veertig voeten van malkanderen in de Maart, met een afgaande Maane, ende niet in de Herfst geplant zijnde; dewijle zy lichtelijk door een sterke Vorst daar op volgende, verderven zoude. Heeft Iemant lust om niet alleen deze Walnooten, maar ook Haazenooten, lange goed en fris te bewaaren, die neemt wech haare uitwendige groene schelle, ende legze in een gemeine steenen Pot, stroije daarop een weinig Zouts, maake de zelfde wel toe, ende begraafze een halve voet, ofte wat dieper in de aerde, op de zijde neder leggende, ende neeme daar uit als ‘t hem belieft. [28] (Juglans regia) Notenboom of walnoten en okernotenboom, in Latijn Nux Juglans of Jovisglans, in Hoogduits Baumnusz of Welschnusz en in Frans nosier. Ze bemint een goede zandige en ook wel een kleiachtige goed gemeste grond, een open en luchtige plaats, veel water en wordt van zichzelf zeer oud. Geeft alle jaren volkomen rijpe vruchten die liever met een stok afgeslagen dan met de handen geplukt willen worden. Is winterhard. Ze maakt zoՠn grote en veelvoudige wortel dat ze het voedsel van alle kanten naar zich trekt en alles wat daarbij staat al kwijnende laat sterven. Draagt ook zoծ aangeboren vijandschap tegen de eikenboom dat als ze niet ver van elkaar gezet worden een van de twee zeker vergaan moet, want hun beide naturen strijden tegen elkaar. Ze wordt alleen door haar eenjarige noten vermeerderd die men met een volle maan van maart of enige dagen daarna met het spitse einde naar beneden of beter plat twee cm diep in goede aarde legt. Als die opgekomen zijn moeten ze drie jaren lang op dezelfde plaats blijven, daarna neemt men ze op, snijdt de recht neergaande penwortel tot aan de bovenste zijwortels af en doe daarop wat was zodat het sap of vochtigheid niet teveel wegvloeit. Dan zullen ze niet alleen vele maar ook boven mate grote vruchten geven. Plant ze in goede aarde een 12m uit elkaar in maart met een afgaande maan en niet in de herfst omdat ze dan gemakkelijk door een sterke vorst die daarop volgt sterven zouden. Heeft iemand lust om niet alleen deze walnoten, maar ook hazelnoten, lang goed en fris te bewaren die doet de groen schil er af en legt ze in een gewone stenen pot en strooit daarop wat zout, maak die goed dicht en begraaf die pot een 15cm diep of wat dieper op de zijkant in de grond en neemt daar uit als het hem belieft. [28] Samenvatting. Vermeerderen door zaden, stratificeren vanaf oktober, zaaien in maart. Of door veredeling en soms door afleggen. De beste wijze van veredelen is zuigen van moerplanten, enten geeft mindere resultaten.
Het XV. Capittel. DENNEBOOM ofte PEKBOOM, ende PYNBOOM &c. Op Nederlantsch alzoo genoemt; wordt in ‘t Latijn ABIES, PICEA, ende PINUS; op ‘t Hoogduitsch TANNENBAUM, FICHTENBAUM, ende HARTZBAUM; maar in ‘t Francois PESSE, ARBRE DE LA POIX, ende PYN gezegt. Van deze worden gevonden zeer veel veranderlijke soorten, die wy alhier in ‘t bezonder niet zullen verhaalen, vermits zy alle onder een Culture begreepen worden, van een ende de zelfde Natuire zijnde. Zy beminnen alle een holle, goede, en luchtige grond, met Veen-aerde, twee jaarige Paerde- eenjaarige Koeije-mest, ende grof Zand genoegzaam doormengt, een openen vrije plaatze: brengen ook in deze Gewesten eenige vrucht voort, maar daar in, voor dat zy oudt geworden zijn, geen volkoomen rijp zaad; zijn hart van aart, verdragen felle koude, ende alle ongeleegentheit des tijds. Deze altijd groenblijvende Boomen moogen in deze Landen door twee verscheidene middelen aangeteelt, ende vermeerdert worden, te weeten. Eerstelijk, door haar zaad. Ten tweeden, door afgesneedene takken op volgende maniere. Neemt het zaad een, twee, ofte drie jaaren oudt zijnde, zaait het in gezeide aerde, elke korle bezonder, een voet ten minsten van malkanderen, voort na de geweezene volle Maane, in de Maant van Maart ofte April. Opgekoomen weezende, laatze in de zelfde plaatze ongerept drie jaaren lang verblijven, daarna neemtze op, ende verplantze met een afgaande Maane van April, in voorgenoemde grond, ten minsten twintig voeten van malkanderen, aan zijne dikste wortelen een weinig gesnoeit wordende, maar aan de takken in geenige manieren, vermits zy hetzelfde niet verdaagen (*) moogen. Want de Natuire dezer schoone Boomen zoodanig is, dat zy zoo wel door niet verzet, als verzet te zijn, haare onmagt ofte swakkigheit gevoelende, zich zelver, door het versterven haarder onderste takken, snoeijen; op dat de boovenste zoo veel meerder voetzel genietende, te kragtiger moogen opschieten. Doch indien het quam te gebeuren, dat het zelfde in een verzette, ofte staangebleevene Boom eeven wel geschieden moste, zal men als dan niet geheel dichte aan den stam zelver, maar tot op een goede hand breed daar van daan, laatende alzoo de knobben ofte het overblijfzel [29[ der groene afgenoomene takken rondom den stam verblijven, die door het uitvloeijen des hars ofte peks, binnen de tijd van een jaar versterven, ende als dan zonder eenig gevaar tot aan den Boom zelver lichtelijk afgesneeden konnen worden. Doch indien Iemant de takken voorts tot dichte aan zijne stam zelver af te neemen, ende te snoeijen begeerde, zal in weinig tijds bevinden, dat, door het uitvloeijen haarder harzige of pekkige vochtigheit, die daar door veroorzaakt is, de Boom in groote perijkel van te verderven gebragt worde, waar van zoo zy niet met langzaamheit geheel versterven, eevenwel zoo zeer verswakken zal, dat zy in de tijd van vier jaaren ter naauwer nood, ja zommige noit, haare voorige kracht en welstandt wederom verkrijgen konnen. Ten tweeden, geschiedt de voortteelinge deze door haare takken, als volgt: Neemt ende snijdt alleene dՠeenjarige schueten ofte looten, met een volle Maane in de Maart, af, en zet dezelfde zoo diep in dՠaerde, dat zy maar een halve vinger lank daar boven uit koomen te steeken, op een schaduachtige plaatze daar de Zonne maar een weinig koomt te schijnen, ende begiet haar dikwijls met water, zoo vatten zy in weinig tijds van zelver wortelen, die men met een wassende Maane in de Maart ofte April, drie jaaren gestaan hebbende, verplant, ofte, op de zelfde plaatze, ongeveer twintig voeten verre van malkanderen, staan laat. Deze groot geworden, ende eenige jaaren gestaan hebbende, schieten ende verspreiden haare menigvuldige wortelen zoo verre en breed uit, dat zy wel tien voeten, ende meer in ‘t ronde het voetzel uit der aerden aan haar trekken, ende daar door alles van ‘t leeven berooven wat daar omtrent gezaait ofte geplant is. Moeten daarom gezet zijn, daar zy niet schaadelijk geoordeelt worden. Dezer aller Boomen aangenaame groenigheit plag in voorige eeuwen zeer groot geacht te werden, zoo dat ook van dezelfde alle de Kroonen, daar men eertijds binnen de stad van Corinthe de Overwinnaren mede bekroonde, die in dՠIstmische speelen, welke gemeinlijk eenmaal des jaars gehouden wierden, getriumpheert hadden, gemaakt wierden. Ook hebben eertijds de Grieken den Tempel van Neptunus in ‘t ronde kroonswijze met de zelfde omgeplant ende beschaduwt, gelijk Plutarchus, Dion, Clemens Alexandrius, Lactantius, Lucianus, Strabo, ende andere daar van getuigen, ter eeren van haaren God Neptunus, die zy dezen geheiligt ende opgeoffert hebben. Zoo dat ook daar na alle de beesten (als daar van Longus verhaalt) die Pan, der heidenen Afgod, geoffert souden worden, eerst met een kroone van deze takken bekroont, ende alzoo ten offer geleidt wierden. Gelijk men hedendaags met Palm ofte Boschboom, alle boovenmaaten vette, en wel gemeste Ossen ofte Kalveren door de Stad, om van een jegelijk gezien [30] te moogen worden, met Trommen om voert, ende ter slachtbank brengt. (Abies alba, Picea abies, Pinus sylvestris) Dennenboom of pekboom en pijnboom, in Latijn Abies, Picea en Pinus, in Hoogduits Tannenbaum, Fichtenbaum en Hartzbaum, in Frans pesse, arbre de la poix en pyn genoemd. Hiervan worden zeer veel veranderlijke soorten gevonden die we hier niet apart verhalen omdat ze alle van een cultuur en natuur zijn. Ze beminnen alle een holle, goede en luchtige grond die voldoende met veenaarde, tweejarige paarden en eenjarige koeienmest en grof zand gemengd is, een open en vrije plaats. Ze brengen ook hier in enige vruchten voort waarin, voordat ze oud zijn, geen volkomen rijp zaad zit. Zijn winterhard. Deze altijd groenblijvende bomen mogen hier door twee verschillende manieren vermeerderd worden, te weten; Eerst door hun zaad. Ten tweeden door afgesneden takken op de volgende manier; Neem zaad dat een, twee of drie jaren oud is en zaai het in vermelde aarde, elk zaad apart een 30cm uit elkaar na de volle maan van maart of april. Als ze opgekomen zijn laat ze op dezelfde plaats drie jaren lang staan en neem ze daarna op en verplant ze met een afgaande maan van april in voorgenoemde grond en minstens 6m uit elkaar. Snoei ze wat aan de dikste wortels, maar niet aan de takken omdat ze daar niet tegen kunnen. Want de natuur van deze bomen is zodanig dat ze door wel of niet te verplanten hun onmacht of zwakte voelen en zichzelf door het afsterven van de onderste takken snoeien zodat de bovenste meer voedsel krijgen en sterker opschieten. Mocht het gebeuren dat het in een verplante en staan gebleven boom toch moet gebeuren zal men het niet dicht aan de stam doen, maar een handbreed daar vandaan en laat zo een knobbel of overblijfsel [29[ er aan die door het uitvloeien van des hars of pek binnen de tijd van een jaar afsterft en dan zonder enig gevaar tot aan de stam gemakkelijk afgesneden kan worden. Wit iemand toch de takken tot aan de stam afsnoeien zal die gauw zien dat door het uitvloeien van de hars of pekachtige vochtigheid die daardoor veroorzaakt wordt de boom in grote moeilijkheid komt waarvan ze niet alleen of langzaam dood gaat of zeer verzwakt wordt zodat ze in vier jaar en sommige nooit hun vroegere kracht en welstand krijgen. Ten tweeden geschiedt de voortteling door hun takken als volgt: Neem en snij alleen de eenjarige scheuten of loten met een volle maan in maart af en zet die zo diep in de aarde zodat ze maar een halve vinger lang daarboven uit steken op een schaduwachtige plaats waar de zon maar weinig schijnt en begiet ze dikwijls met water, dan wortelen ze gauw vanzelf. Als ze drie jaren gestaan hebben verplant je ze, of op dezelfde plaats, met een wassende maan van april een 6m uit elkaar. Als ze enige jaren gestaan hebben en groot geworden zijn schieten en verspreiden hun vele wortels zich zover en breed uit dat ze wel meer dan 6m in de ronde het voedsel uit de aarde naar zich trekken en daardoor alles van het leven beroven wat daar in buurt gezaaid of geplant is. Moeten daarom gezet zijn waar ze geen schade kunnen doen. De aangename groenheid van deze bomen plag in vorige eeuwen zeer groot achting te zijn zodat ook hiervan alle kronen daar men eertijds binnen de stad van Corinthi de overwinnaars mee bekroonde die in de meestal eenjarige Istmische spelen gehouden werden getriomfeerd hadden gemaakt werden. Ook hebben eertijds de Grieken de tempel van Neptunus in het ronde kroonvormig met die omplant en beschaduwd gelijk Plutarchus, Dion, Clemens Alexandrius, Lactantius, Lucianus, Strabo en andere daarvan getuigen ter eren van hun God Neptunus die ze deze geheiligd ende opgeofferd hebben. Zodat ook daarna alle beesten (als daar van Longus verhaalt) die Pan, de heidense afgod, geofferd zouden worden eerst met een kroon van deze takken bekroond en alzo ten offer geleidt werden. Gelijk men tegenwoordig met palm of Buxus alle bovenmate vette en goed gemeste ossen of kalveren door de stad om door iedereen gezien [30] te mogen worden met trommels om voert en ter slachtbank brengt. Samenvatting. Deze manier van stekken kende ik nog niet. Het is een soort winterstek waarbij alleen de op boven de grond blijft zodat die uit kan groeien en de rest wortels kan maken. Dat gebeurt natuurlijk op een schaduwachtige plaats waar de planten minder uitdrogen, nu zou je ze onder plastic zetten. Het zaad van Abies alba moet op tijd geplukt en koel bewaard worden. Het zaaien van Abies gebeurt in mei, laat het zaad eerst een tot twee weken voorkiemen in vochtig zand. Zaaien op schoon veld en licht bedekken met schone teelaarde. Picea verdraagt meer schaduw dan Pinus en minder dan Abies. Picea wortelt vlak en stelt hogere eisen aan vruchtbaarheid en vochtigheid van de grond dan Pinus. Neem van Picea in juni 7cm lang topstek van zacht hout van, het mag een beetje houtig zijn. Trek het stek eraf en snij het ondereind bij. Geen groeistof, stek ze in 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In de winter vorstvrij houden. Zaaien kan in april, zaad 2 dagen in nat zand voorweken, bedekken. Zaaien van Pinus in april, zaad 1 dag laten voorweken in water van 40 graden, zaad bedekken en teelaarde gebruiken.
Het XVI. Capittel. PRUIMBOOM. Deze wel bekende Boom, wordt in ‘t Latijn PRUNUS, op Hoogduitsch PFLAUMENBAUM, PRAUMENBAUM, QUETSCHEN, ofte WETSCHEN. Ende in ‘t Francois PRUNIER, PRUNELIER, ende DAVOINES genoemt. Hier van worden zeer veel aangenaame veranderlijke soorten, en smakelijke vruchten gevonden, wiens naamen alle wy alhier om kortheits wille na laaten, ende alleen haare Culture in ‘t generaal, dewijlze van een ende de zelfde Natuire zijn, in acht neemen, ende om des gemeinen voordeels wille, behouden zullen. Zy lieft van Natuire een gemeine luchtige, zandige, en ongemeste aerde, een opene vrije lucht, en veel waters: wil Iemant deze in eenige kleijige grond verplanten, moet de kley drie voeten in ‘t ronde wel met zand, ende goede aerde doormengen, ende daar in met een afneemende Maane van Februarius ofte Maart (als de bast vast om den stam zit) zetten, dat geene holligheit onder de wortelen koome te verblijven ofte gevonden worde; De geheele Zomer door, ende ook eenige volgende jaaren daar naa, dikwils met water begieten, ende voor alle vettigheit zorgvuldig wachten, vermits zy de zelfde in geen manieren dulden ofte verdraagen mag, worden ook de vruchten zelver daar door veel slechter, en vallen lichtelijk, als een ontijdige geboorte, voor den tijd af. Zy lijdt ook geduldelijk lankdurige strenge koude, ende alle ongeleegenthei des geheelen Winters, wast haastig op, ende wordt zeer vermenigvuldigt, het welke op deze drie volgende manieren gevoeglijk geschiedt. Ten eersten, door maniere van Enten ende Zuigen op zijns gelijke, van een Korle, ofte by de wortel uitgeschootene jongen voortgekoomen, het welke voor het alderbeste, van een Natuire zijnde, bevonden geworden is, inzonderheit als het in de Maant van Maart in het midden, te weeten met een wassende Maane, als gevoeglijkste en bequaamste tijd daar toe, geschiedt. Ten tweeden, kan de vermeerdering dezes door het zaaijen der steenen ofte korlen worden gedaan zonder groote moeite, als volgt. Plukt met uw hand de beste en heerlijkste Pruimen, van wat soort gy wilt, alsze een bequaame en maatige rijpheit ontfangen hebben, een vierendeel uirs ongeveer voor volle Maane, legtze op een drooge [31] plaatze needer zoo lange, tot dat de Maane wederom vol geworden is, neemt dan de steenen daar uit, laatze een weinig winddrooge worden, ende bewaartze wel, tot op de naastkoomende Maart, steektze dan een kleine lidt van een vinger diep in dՍ aerde, die zandig, luchtig, ende geenszins vet en is, een dag ofte meer na de volle Maane. Deze op gekoomende weezende, moeten niet gerept, maar drie volle jaaren op de zelfde plaatze stille verblijven. Daar na neemtmenze op uit der aerden, ende snijdt af de geheele recht neederschietende hertwortel, tot aan de bovenste zijd wortelen toe, ende legt op de afgesneedene plaatze een weinig Was ofte ander Pleister, op dat het zap, daar des Booms geheele welvaaren in bestaat, niet uit en koome te vloeijen, plantze als dan met een afgaande Maane van de Maart waar gy wilt, en begietze wel te deegen met water, zoo zult gy beeter vruchten verkrijgen, als die door maniere van Enten zijn voort geteelt. Ten derden, wordt deze Boom mede vermeerdert door konst van Inoculeren, het welke in ‘t laetste ofte in ‘t midden van Julius, op gezeide van korlen voort gekoomende jonge Boomkens, ofte jonge uitgewassene looten der ouden gevoeglijk geschiedt, niet aan beide zijden van de loote recht tegen malkanderen over, maar de eene een handbreed hooger, als dՠander; de welke bekleeven oftՠaangegaan zijnde, het volgende voorjaar, alsze beginnen uit te schieten, een vinger breed boven de hoogste Inoculatie afgeneeden, ende geenige andere uitloopzelen daar aan gelaaten worden, op dat zy door de zelfde in haare kracht niet vermindert werden, maar het voetzel alleen genietende, zoo veel te sterker groeijen moogen. Deze Boom (waar van ik een geheel groene, ende wel smaakende vrucht by de Hoog Edele Heer BERENT COENDERS VAN HELPEN, RIDDER van S. MICHIEL, HEER TOT HUZINGA, ende President van de Edele Moogende Heeren der Ommelanden tusschen dՠEems ende Lauwers, gezien hebbe) is van de Machtige Cyrus der Persianen Konink, zoo gelieft geweest, dat hy overal, daar hy nieuwe Hooven, en vermaakelijke Tuinen liet aanleggen, (het welke van hem dikwijls door zijn gantsche Rijk, daar toe geleegentheit ziende, gedaan wierde) de zelfde met veel Pruimboomen niet alleen te verzien, maar ook onder de schaaduw van dien zijn rustplaatze ofte begraavenisse te maaken gebooden heeft. Welke (na zijne begeerte) met allerleije soorten van deze vruchtdraagende Boomen in ‘t ronde beplant zijnde, den Grooten, en onverwinnelijken Konink Alexander uit Jude tot de Pasagarden weder keerende, te zien begeerde, ende Aristobulum daar in te gaan geboodt, welke den Konink daar wederom uitkoomende, het geen hy daar binnen gezien hadde, verhaalde; gelijk daar van Qintus Curtius, ende Strabo getuigen. [32] (Prunus domestica) Pruimenboom heet in Latijn Prunus, in Hoogduits Pflaumenbaum, Praumenbaum enf Quetschen of Wetschen en in Frans prunier, prunelier of davoines. Hiervan worden zeer veel aangename veranderlijke soorten en smakelijke vruchten gevonden wiens namen we hier vanwege de kortheid nalaten en alleen de cultuur in het algemeen verhalen omdat ze van een cultuur zijn en om het algemene voordeel te behouden. Ze houdt van natuur van een gewone luchtige, zandige en niet gemeste aarde, een open en vrije lucht en veel water. Wil iemand ze in een kleiachtige grond planten dan moet de klei 90cm in het ronde goed met zand en goede aarde doormengd zijn en daarin met een afnemende maan van februari of maart (als de bast vast om de stam zit) planten zodat er geen holtes onder de wortels blijft. De gehele zomer door en ook enige jaren daarna dikwijls met water begieten ende voor alle mest zorgvuldig wachten omdat ze die niet verdragen en wordt ook de vruchten daardoor veel slechter en vallen gemakkelijk als een ontijdige geboorte voor de tijd af. Is winterhard. Groeit snel op en wordt goed vermenigvuldigd via de drie volgende manieren. Ten eersten, door manier van enten en zuigen op zijn gelijke als van zaad of bij de wortel jongen voortgekomen wat het allerbeste is omdat ze van dezelfde natuur zijn en vooral als het midden in maart met een wassende maan gedaan wordt. Ten tweeden kan de vermeerdering door het zaaien van de zaden zonder grote moeite gedaan worden, als volgt. Pluk met uw hand de beste en heerlijkste pruimen van welke soort je wil als ze een goed zijn en een matige rijpheid hebben een kwartier voor de volle maan, leg ze op een droge [31] plaats en zo lang totdat de maan wederom vol is en neem dan de stenen daaruit, laat ze wat winddroog worden en bewaar ze goed tot de volgende maart. Steek ze dan een dag of meer na de volle maan een 4cm diep in de aarde die zandig, luchtig en niet bemest is en niet bemest is. Als ze opgekomen zijn moeten ze niet verplant worden, maar drie volle jaren op dezelfde plaats blijven staan. Daarna neem je ze er uit en snij de hele recht neerschietende penwortel tot aan de bovenste zijwortels toe er af en leg op de afgesneden plaats wat was of andere pleister zodat het sap, daar de boom zijn hele welvaren in bestaat, er niet uitvloeit en plant ze dan met een afgaande maan van maart waar je wil. Begiet ze goed met water dan zal je betere vruchten krijgen als die door manier van enten zijn geteeld. Ten derden wordt deze boom vermeerderd door kunst van oculeren wat halfweg of eind van juni gedaan wordt op boompjes die van zaad zijn voortgekomen of jonge gegroeide loten. Dat wordt gedaan door de ene een 10cm boven de andere te zetten en niet tegenover elkaar. Als die zich gezet hebben worden ze het volgende jaar als ze beginnen uit te lopen een cm boven de hoogste oculatie afgesneden waarbij geen andere ogen daaraan gelaten worden zodat ze daardoor niet in hun kracht verminderd worden en alleen het voedsel krijgen en zo sterker groeien. Deze boom (waarvan ik een geheel groene en goed smakende vrucht bij de zeer edele heer Berent Coenders van Helpen, ridder van St. Michiel, heer van Huzinga en president van de edele vermogende heren der Ommelanden tussen de Eems en Lauwers gezien heb) is van de machtige Cyrus, de Perzische koning, zo geliefd geweest dat hij overal waar hij nieuwe hoven en vermakelijke tuinen liet aanleggen (wat hij vaak door zijn ganse rijk als hij daartoe gelegenheid had deed) die met veel pruimenbomen niet alleen te voorzien, maar ook onder de schaduw er van zijn rustplaats of begraafplaats te maken geboden heeft. Welke (naar zijn begeerte) met allerlei soorten van deze vruchtdragende bomen in het ronde beplant werden en toen de grote en onoverwinnelijke koning Alexander uit Judea tot de Pasagarden terug kwam die zien wilde gebood hij Aristobulum daarin te gaan die de koning bij terugkomst verhaalde wat hij daar binnen gezien had, zoals daar van Qintus Curtius en Strabo getuigen. [32] Samenvatting. De wortels moeten er in gezet worden door de plant goed te trillen zodat de grond aan alle kanten de wortels raakt waardoor die beter aanslaat. Geen mest geven omdat ze anders te veel blad maken en weinig in de vrucht groeien. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Enten of steken is van de goede boom een stuk af te snijden met enkele knoppen eraan, die schuin af te snijden en te zorgen dat het cambium zoveel mogelijk aan elkaar aansluit op de ook schuin afgesneden onderstam. Het liefste zijn beide kanten even dik. Oculeren is met een knop (oculus =oog) met een stukje bast in een T snede onder de bast tegen het cambium van de onderstam te leggen wat meestal in de zomer gebeurt.
Het XVII. Capittel. IBENBOOM. Deze schoone en zienswaerdige Boom, wordt ook wel met de naame van BOOGHOUT in ‘T Nederlantsch genoemt. Op Latijn TAXUS, ARBOR VIROSA, ofte MILUS van Theophrastus. In ‘t Hoogduitsch EYBEN ofte IBENBAUM, Ende op Francois IF. Zy wordt van een aangenaam ende vermaakelijk steeds blijvend groen gezien, bemint een gemeine zandige en wel gemeste aerde, een opene vrije lucht, veele waters, brengt voort zeer vroeg in ‘t voorjaar, kleine, ronde, schoon lijfverwige, neerwaarts hangende, en onder zijne blaaderen verschuilende Bloemen, geeft ook in deze koude Landen by zommige jaaren volkoomen rijpe vrucht, zijnde bykans swart van couleur, in een vermaaklijk rood couleurig blaasjes geslooten, het welke zich van zelver oopent, ende zijn zaad vertoont; Is hart van aart, verdraagt sterke koude, ende alle ongeleegentheit des tijds: Kan ook door twee middelen in deze Gewesten bequaamelijk vermeerdert en aangeteelt zijn. Eerstelijk, door zijn zaad, het welke in Februario ofte Maart, na het weder zich aanstelt, met een afgaande Maane, in dՠaerde ofte pot, een duim breed diep gezaait wordt. Ten tweeden door takken, als volgt. Snijdt af, met een volle Maane, zoo veele takken als gy wilt, niet meer dan een jaar oudt, doch onder een weinig twee jaarig hout daar aan behoudende, steekt de zelfde in dՍ aerde, op een donkere of schaduwachtige plaatze, ende begietze dikwils met regenwater, zoo schieten zy en krijgen bequaame wortelen, ende groeijen wel, doch met den eersten lankzaam, ende van natuire kraawelig, ende niet recht op, moeten daarom in tijds stokken bygezet, ende alle twee jaaren van onderen een weinig gesnoeit zijn, zoo wassen zy beter, ende verkrijgen een gemeine Booms hoogte. (Taxus baccata) Ibenboom of booghout heet in Latijn Taxus, Arbor virosa, of Milus van Theophrastus, in het Hoogduits Eyben of Ibenbaum en in Frans if. Het is een aangename en steeds groen blijvend groen voorzien, bemint een gewone zandige en goed gemeste aarde, een open plaats, veel waters en brengt zeer vroeg in het voorjaar kleine, ronde, mooie vleeskleurige bloemen voort die naar beneden hangen en zich onder zijn bladeren verschuilen, geeft ook hier in sommige jaren volkomen rijpe vruchten die bijna zwart van kleur zijn die in een vermakelijk rood blaasje gesloten zijn die zich vanzelf opent en het zaad vertoont. Is winterhard. Kan ook hier door twee middelen goed vermeerderd worden. Eerst door zijn zaad wat afhankelijk van het weer in februari of maart met een afgaande maan in de aarde of een pot een 1,5cm diep gezaaid wordt. Ten tweeden door takken als volgt. Snij af met een volle maan zoveel takken als je wil die niet meer dan een jaar oud zijn, maar hou van onderen wat tweejarig hout daaraan, steek die in de aarde op een donkere of schaduwachtige plaats en begiet ze dikwijls met regenwater dan krijgen ze gauw wortels en groeien goed, hoewel in het begin langzaam en van natuur rommelig en niet recht op, er moeten daarom bijtijds stokken bijgezet worden en alle jaren van onderen wat snoeien dan groeien ze beter en worden boom hoog. Samenvatting. Het tweejarig hout onder aan de stek wortelt slecht, het moet maar een klein stukje zijn en dat gedeelte rot niet zo gauw als het eenjarige hout wat wel weer beter wortelt. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Ze zijn geschikt voor parken en tuinen en groeien goed in de schaduw, maar ook in de volle zon en het liefst op wat kalkrijke gronden. Neem in februari de topstekken van een 10cm lengte, liefst van een wat jonge plant. Geen zachte toppen, liefst wat Ԣossigծ Het stek moet van onderen iets verhout zijn, een geel/bruin verkleuring krijgen. Daardoor rot het minder, het wortelt het best tussen die twee kleuren. Trek de onderste naalden er af. In een oplossing van 50 mg iaz (geleverd in pillen) per liter water plaatsen. Laat dit een 10-12 uur staan. Dan zuigen ze de groeistof op. Plaats de stekken in een koele ruimte, 10 graden, de bodemwarmte mag wel hoger zijn, een 14 graden. Dan gaat de wortelvorming door en heeft het gewas geen last van de voor hen hoge temperatuur, gaat dus niet groeien. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een hoog saladebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele maanden is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Zaad 1 jaar stratificeren vanaf mei, in maart zaaien. Acacia cornigera uit 1696. Het XVIIII. Capittel. ACACIA. Zynde een zeer schoon en zienswaerdig Boomgewas, wordt (mijns weetens) van niemant anders, dan alleen met deze Naame genoemt. Hier van zijn my in haare aart ende natuire bekent zes veranderlijke soorten, waar van zommige eenige jaaren mijne Culturen onderworpen [33] geweest, ende noch tegenwoordig zijn, te weeten;
![](https://volkoomen.nl/uploads/image041-1722927133.png)
ACACIA GYPTICA, ACACIA UIT EGYPTEN, welke ook wel SPINA GYPTIA in ‘t Latijn, ende op Nederlantsch EGYPTISCHEN DOORN gezegt wordt. ACACIA MAJOR, GROOTE ACACIA. ACACIA TRIFOLIA, ACACIA met drie blaaderen, op de maniere van Klaaveren. ACACIA ARABICA, ACACIA UIT ARABIEN. AMERICANA, ACACIA UIT AMERICA. Ende ACACIA RUBRA AFRICANA, ofte AFRICAANSCHE ACACIA met roodachtige blaaderen en witte Doornen. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Het ACACIA CGYPTICA, ofte GYPTISCHE Acacia zijnde zoo teder van aart, als schoon van blaaderen, waar van het Gommi Arabicum, ofte Gomme van Arabien by de Apotekeren, en andere meer alzoo genoemt, vloeijende gezien wordt, gelijk daar van veele getuigen, bemint een goede zandige aerde, wel door gearbeit met een weinig klein gemaakte twee jaarige Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol uit vergangene Boomen, ofte verrotte blaaderen der Boomen, ofte ook wel in plaatze van dien, Veengrond: Een warme, opene, luchtige, en wel ter Zonne staande plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-Winden bevrijt, weinig waters, door de Zonne laauw geworden zijnde; geeft in deze Landen noch Bloem, noch Zaad; verdraagt geenige sterke Winden, veele ofte koude Reegenen, Vorst, Sneeuw, ofte eenige koude, wordt daarom met een volle Maane van April ofte May in een Pot zoo wel gezaait, als geplant, ten halven van September, ofte een weinig laater, na des tijds gelegentheit, droog zijnde, binnen ճ huis op een luchtige plaatze gebracht, daarze door de vensteren tot den twintigsten October, een Dag min ofte meer, na het weder goed is, der Zonne straalen genieten mag, daar na de vensteren geslooten, ende kouder wordende, werdt in November om den tweeden Dag in dՠoven een weinig vier gemaakt, in December alle dagen ofte ook wel tweemaal des daags, ende als het zeer sterk vriest, alle dagen driemaal, te weeten; Des Morgens om zevenen, des Middags om eenen, ende des Avonds om zes uren, op dat het de geheele Nacht daar in warm mag verblijven, ende de Vorst daar buiten gekeert. In Februario, de Vorst niet alleen vermindert, maar ook meest gedaan zijnde, wordt ook het vier wederom vermindert, gelijk het eerst verhoogt geworden is, men houdt ook met het begin van de Maart geheel daar van op, ende zet als dan met goed en stil weder zomtijds de vensteren by dag, wederom open, om de lucht van langzaamer hand te moogen op een nieuw gewennen, daar na warmer wordende, zoo wel by Nacht, als by Dag. Daarenbooven zal men weeten, dat zy geduirende de Winter niet meer dan twee ofte driemaal ten hoogsten, met een weinig laauw gemaakt regenwaters van booven begooten, ende ook niet voor ten halven van April, met een zoete regen wederom, buiten gezet, der Zonne straalen [34] onderworpen gemaakt, ende voor Koele Winden, als Koude Nachten zorgvuldig gedekt moet zijn. Zy mag in deze Landen niet, dan door zaad uit gypten, Arabien ofte andere heete Quartieren gebragt, aangeteelt ofte vermeerdert worden: Het welke met een afgaande Maane van de Maart, April ofte May in een Pot met voorgenoemde grond gezaaid, ende opgekoomen zijnde, niet, voor de tweede Zomer daar na, gerept mag worden, om zijne tederheits wille, is daarom goed, dat men niet meer dan een zaad in het midden van een pot steeke, om daar na des te langer daar in te konnen verblijven, als het opgekoomen is, wordende ondertusschen sterker, ende houtachtiger, om daar na des te bequaameer verplant, ende met de geheele klomp aerde uit de Pot genoomen te moogen worden. Doch zal men weeten, dat dit zaad een vinger breed diep in genoemde Pot gelegt, zijnde, terstont de zelfde tot aan de bovenste rand, in warme Paerdemest, in een Zonnebak met glaazen vensters overlegt, op dat de Zonne door de zelfde mag schijnen, gezet moet worden, inzonderheit als het zaad in Maart de aerde bevolen is. Daar na, verneemende dat de warmte des Paerdemest begint te vergaan, (die zelden langer als 16 dagen duirt) neemt men de Pot daar wederom uit, en zetze in nieuwe frisse Paerdemest, tot in het laetste van May. Deze Jongen (als gezegt teeder van Natuire, ende deze ongestaadige lucht ongewoon zijnde) moeten voor alle koude, ende veel vochtigheits naauw gewacht, ende met glaazen overdekt zijn, inzonderheit, het eerste, ende tweede jaar, al waar ‘t ook in ‘t midden van de Zomer. Op welke maniere ik een dezer Boomen negen jaaren goed gehouden, ende tot een hoogte van vijf voeten gebracht hebbe, waar aan een iegelijk vermaak nam, ende indienze niet door een zware storm van booven neder geslaagen had geweest, zoude ze daar noch mede, gelijk een Dame met een kostelijke Diamant voor een lelyblanke borst, gepronkt hebben. De Acacia Trifolia, ofte Driegeblaaderde Acacia, zeer van gezeide Egyptische in zijne gedaante verscheelende, bemint de zelfde aerde, lucht, warmte, en vochtigheit, gelijk van de Acacia gyptia ofte Egyptische Acacia gezegt is, wil ook op de zelfde maniere gehanteert ende bewaart zijn; doch behoeft des Winters zoo veele warmte niet, moet ook van zaad voort gekoomen, ende noch jong zijnde in tijds van zijnere tedere zijdtakjes berooft, ende opgesnoeit weezen, op dat zy houtachtiger, ende zoo veel te sterker groeije, om de eerste Winter, (daar het principaal aan gelegen is) des te beeter te mogen over gehouden worden. De Acacia Major ofte Groot Acacia, waar van ik Boomen van de hoogte eens grooten Peerebooms binnen Parijs, in des Koninks Hof, gezien heb, is veel harder van Natuire, en geeft een ronde vaezelachtig geknopte Bloeme, op de zelfde maniere als het Acacia Egyptia, Platanus, ofte Herba viva &c. [35] Zy bemint een zandige, goede grond, met een weinig tweejaarige Paerdemest en Veenaerde doormengt, een opene, warme, vrije luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, reedelijk veel waters; geeft in deze Gewesten, groot geworden zijnde, Bloeme, maar noit eenig rijp Zaad; verdraagt felle koude, blijft ook wel eenige jaaren, warm gezet, ende voor alle Ooste- en Noorde-Winden bevrijt, des Winters over; inzonderheit als zy wel gewortelt, ende een goede duim dik geworden is; doch moet op zijne wortel met Kif ofte Turfmolm wel bedekt zijn. Niet te min met felle Winters, vriest zy noch wel dood, of lijdt ten minsten groot perijkel, moet ook zoo lange des Winters binnen ճ huis, met niet te veel waters onderhouden, bewaart worden, tot dat zy zoo hoog, en sterk geworden is, datze de koude des Winters, buiten gestelt, verdraagen mag, zoude anders noch jonk ende niet dik genoeg zijnde door felle Vorst lichtelijk verderven. Zy wordt vermeerdert en aangeteelt, niet alleen door zaad, uit heete en warme Landen gebracht, het welke met een afgaande Maane van de May, in een Pot hol ende een vinger breedt diep in genoemde grond gezaaid moet zijn, maar ook door zijne de aerde doorboorende, ende zeer voortloopende jonge scheuten der wortelen, die men, met gezeide Maane in April, van dՠoude afneemt ende verplant. De Acacia Arabica, ofte Arabische Acacia. Acacia Americana, Acacia uit America. Ende Acacia rubra Africana, ofte Africaansche Acacia met rosachtige blaaderen en witte Doornen, lieven de zelfde Aerde, Grond, Water en Plaatze, als van de gptische Acacia gesprooken is, willen ook, in Wintertijden, op de zelfde maniere in acht genoomen zijn. Konnen ook (gelijk veel meer andere, zoo wel Boomgewassen als Planten) op volgende maniere, door zaad, voortgebracht werden; te weeten: Neemt een Pot met voorgezeide Aerde gevult, legt daar in een vinger breed diep uw zaad, in het laetste van Februario, of in ‘t begin van de Maart, met een afgaande Maane; is het met een harde schaale bekleedt, zoo neemt eerst een mes ofte ander gereetschap, en snijdt ofte vijlt daar mede de harde schaale zo lange, tot dat aan beide zijden in de lenkte, als ook onder en booven, een taamelijke ronde openinge (naa de grootheit des zaads) gekoomen is; wachtende nochtans dat de korle inwendig niet werd geraakt, ofte eenige schaade koome te lijden; zet dan uw Pot op wat zand, boven op dՠyzere Oven gelegt, stookt daar in vier, niet te sterk, alle Daagen in een graad, (ofte den eenen Dag niet sterker als den ander) ende verzietze met maatige, en voor al niet te veel laauw gemaakt regenwatersche vochtigheit, zoo zal het zonder verderven swellen, ende in weinig weeken voor den dag koomen: Doch moet in de Oven alle dagen eens ofte tweemaal (naa het kout is) geviert zijn, tot in het laatste van de Maart; Ondertusschen met warme en [36] goede Dagen, midden op den dag, zomtijds een uire ofte vier, de vensters openen, op dat het nieuws opgekoomene, van lankzaamer hand, de lucht een weinig beginne te gewennen. Daar naa neemt men de Pot, en steltze in een Zonnebak, in warme Paerdemest, als reeds gezegt, en begietze te mets een weinig (als de Aerde droog schijnt te zijn) met Salpeterwater, daar toe gedaan is het Regenwaater, waar in Duivemest, en Schaapedrek geweikt is geweest is, als van dՠOranjen, en Guanabanus ofte Vlesschenboom gezegt is, waar door zy een kragtig voetzel genietende, voorspoedig groeijen, blijven ook door dat zelfde voor alle Ongedierte vry en onbeschaadigt. De Acacia Americana, wiens zaad my, in 1656, van Carolus De GRVRY tot Amsterdam, gezonden is, heeft niet alleen 1665 alhier binnen Groeningen in mijne Tuin, Bloemen, eerst bleek, daar na van een geele couleur, maar ook kleine Peulen, doch daar in geen volkoomen Zaad, voortgebragt. Acacia is een zeer mooie en bezienswaardig boomgewas en wordt voor zover ik weet alleen met deze naam genoemd. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes veranderlijke soorten bekend waarvan ik sommige enige jaren geteeld hen en [33] nog teel. Ze zijn verschillend van cultuur. (Naar de gom is dit Acacia nilotica) Het Acacia Aegyptica, Acacia uit Egypte welke ook wel Spina Aegyptia in het Latijn en op Nederlands Egyptische doren heet is zo zacht van aard als mooi van bladeren waarvan de Gommi Arabicum of gom van Arabi vloeit die bij de apothekers en andere meer alzo genoemd wordt zoals daar van vele van getuigen. Die bemint een goede zandige aarde dat goed door gewerkt is met wat klein gemaakte tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm uit vergane bomen of verrotte bladeren van bomen of ook wel in plaats van die veengrond. Een warme, open en zonnige plaats voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschermd, weinig lauw water. Geeft hier noch bloem dus ook geen zaad. Is niet winterhard en wordt daarom met een volle maan van april of mei in een pot gezaaid en geplant en halfweg september of wat later naar het weer is droog in een warme plaats gezet. Gedurende de winter niet meer dan twee of driemaal ten hoogste met wat lauw gemaakt regenwater van boven begieten en niet voor half april met zacht weer buiten zetten [34] en voor Noordenwinden en nachtvorsten zorgvuldig bedekken. Ze mag hier allen door zaad dat uit Egypte, Arabi of andere hete plaatsen gebracht is vermeerderd worden. Dat wordt met een afgaande maan van maart, april of mei in een pot met voorgenoemde grond gezaaid. Als het opgekomen is mag het vanwege zijn zachtheid pas de volgende zomer daarna verplant worden. Het is daarom goed dat men niet meer dan een zaad in het midden van een pot steekt om daarna des te langer daar in te kunnen blijven en wordt zo sterker en houtachtiger om daarna des te beter verplant door het met de gehele klomp aarde uit de pot te nemen. Doch zal men weten dat dit zaad een cm diep in genoemde pot gelegd wordt en zeer warm gesteld moet zijn tot eind mei. Deze jongen die, zoals vermeld zacht van aard en deze ongestadige lucht ongewoon zijn, moeten voor alle koude en veel vochtigheid goed beschermd zijn en met glas bedekt en vooral het eerste en tweede jaar, al is het ook midden in de zomer. Op die manier heb ik een boom negen jaar goed gehouden die tot anderhalve meter is gekomen waar iedereen plezier in had tot ze door een zware storm omgeworpen werd anders zou ze noch als een dame met een kostbare diamant voor een lelieblanke borst gepronkt hebben. (Albizzia lebbeck?) De Acacia trifolia of driebladerige Acacia zoals een klaver die zeer van de net vermelde Egyptische in zijn gedaante verschilt bemint dezelfde aarde, lucht, warmte en vochtigheid zoals de vorige is, wil ook op dezelfde manier behandeld en bewaard worden, maar hoeft in de winter niet zo warm gezet te zijn. Komt ook van zaad voort dat als jonge plant van zijn zijtakjes ontdaan wordt en gesnoeid zodat het houtachtiger en zoveel sterker groeit om de eerste winter (waar het voornamelijk aan gelegen is) des te beter over gehouden kan worden. (Wel Robinia pseudoacacia die in 1601 (of 1635) door Jean Robin geplant was in de hof van Hendrik III, is hier ook winterhard) De Acacia major of grote Acacia waarvan ik bomen van de hoogte een grote perenboom binnen Parijs in de hof van de koning gezien heb is veel harder van natuur en geeft ronde vezelachtig knopachtige bloemen op dezelfde manier als de Acacia Egyptia, Platanus of Mimosa etc.. [35] Die bemint een zandige, goede grond met een weinig tweejarige paardenmest en veenaarde gemegd, een open, warme, vrij staande en zonnige plaats, redelijk veel waters. Geeft als ze hier groot geworden is bloemen, maar nooit enig rijp zaad. Is winterhard als ze goed geworteld en een duimdik is en beschut wordt voor alle Oosten- en Noordenwinden, maar moet op zijn wortel met kaf of turfmolm goed bedekt zijn. Toch kan een jonge plant met felle winters wel dood vriezen of in grote moeilijkheden komen. Beter om die binnen huis te bewaren totdat ze zo hoog en sterk geworden is dat ze de koude van de winter verdragen kan. Ze wordt vermeerderd door zaad dat uit hete en warme landen gebracht wordt wat met een afgaande maan van mei in een pot ruim gezaaid en een cm diep in genoemde grond gezaaid wordt. Ook door zijn zeer voortlopende jonge scheuten uit de wortels die men met vermelde maan van april van de ouden afneemt en verplant. (Acacia seyal?) De Acacia Arabica of Arabische Acacia. (Vachelia farnesiana) Acacia Americana, Acacia uit America. (Acacia albida of nu Faidherbia albida?)En Acacia rubra Africana of Afrikaanse Acacia met rosachtige bladeren en witte dorens houden van dezelfde grond, water en plaats als de Egyptische en willen ook in de winter op dezelfde manier behandeld worden, Kunnen ook (gelijk veel meer andere en zowel boomgewassen als planten) op volgende manier door zaad, voortgebracht worden, te weten: Neem een pot met voor vermelde aarde gevuld, leg daar in een cm diep uw zaad op het eind van februari of begin maart met een afgaande maan. Is dat zaad met een harde schaal bedekt neem dan eerst een mes of ander gereedschap en snij of vijl daarmee de harde schaal zo lange tot dat aan beide zijden in de lengte als ook onder en boven een tamelijke ronde opening (naar de grootte van het zaad) gekomen is, denk er om dat het binnenste niet geraakt of beschadigd wordt, zet dan uw pot op wat zand op een hete plaats en geef ze matig lauw gemaakt regenwater dan zal het zonder te bederven zwellen en in enkele weken opkomen. Je houdt het warm tot eind maart en kan je ondertussen met warme en [36] goede dagen midden op de dag en soms een uur of vier de vensters openen zodat de jonge planten wat kunnen wennen aan de lucht. Neem daarna de pot en houd die in een zonnige bak en begiet ze af en toe als de aarde droog lijkt met salpeterwater waartoe je regenwater doet waarin duivenmest en schapenmest in geweekt is waardoor ze een krachtig voedsel krijgen en voorspoedig groeien, blijven daardoor ook voor alle ongedierte vrij en onbeschadigd. De Acacia Americana wiens zaad me in 1656 van Carolus De Gruvry uit Amsterdam gezonden is heeft niet alleen 1665 alhier binnen Groningen in mijn tuin bloemen die eerst bleek en daarna van een gele kleur, maar ook kleine peulen waarin geen volkomen zaad lag, voortgebracht. Samenvatting. Neem in juli 10cm lang topstek van zacht hout van Acacia nilotica, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste bladeren er af halen, licht verwonden. Doop die onderkant in 1% ibz groeistofpoeder. Planten in stekgrond, 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enige weken is het stek geworteld, plastic eraf halen, afharden en in de winter vorstvrij houden. Geef ze een goed doorlatende en losse grond, liefst zandig, pH rond 6.
Acer, booghout. Op Nederlantsch alzoo genoemt, wordt in ‘t Latijn gezegt ACER; dewijle deze door zijn deugdelijk hout der Konstenaren verstant scherpt ende verbeetert, waarom ook de GRIEKEN van deze Boom het verwonderens waerdig Paerdt, door wiens anschouwen de Troyanen verbaast stonden, binnen Troyen tot een gedenkwaardig teeken opgerecht, konstig gemaakt, ende door haare scherpzinnigheit te recht hebben doen blijken, niet alleen, door hetzelfde, die schoone en machtige Stad, die zy door een tienjaarige beleegeringe niet verkrijgen konden, verooverende; maar ook tot haar fondament toe verbrandende, gelijk daar van de meeninge van veelen (welke ook van Curtius Symphorianus in de voor reeden zijns vijfsten Boeks bevestigt wordt) geweest is. Op Hoogduitsch AHORN of WALDTSCHERN ende in ‘t Francois PLASNE. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire bekent drie onderscheidelijke soorten, te weeten. ACER MAJOR, GROOT ACER ofte BOOGHOUT; ACER MINOR, KLEEN ACER ofte KLEEN BOOGHOUT, op Hoogduitsch MASZHOLTER, ende in ‘t Francois ERABLE geheeten; Ende ACER FOLIO SERRATO, BOOGHOUT met zaagswijze gekante blaaderen, ofte op ‘t Nederduitsch WIELBOOM, in ‘t Latijn CARPINUS ofte BETULUS, op ‘t Hoogduitsch HANENBUCHEN of STEINBUCHEN, ende op ‘t Fransch CARPENE ofte HESTRE genoemt; Alle van een ende de zelfde Culture. Zy wassen, en koomen voort in allerleije aart van grond, gemeste en ongemeste, vochtige of drooge, kleijige of zandige, verdraagen sterke Vorst, ende alle ongeleegentheit des tijds; schieten op tot sterke Boomen, bloeijen in deze Gewesten, maar geeven zelden volkoomen rijp zaad, ten zy met heete Zomers, waar door zy in warme landen met een afgaande Maane van November gezaaid, vermeerdert, ende hier alleen door by de wortel ofte booven de aerde uitloopende jonge scheuten, die men, gelijk de Angelieren ten halven insnijdt, met aerde overdekt, en de wortel geschooten hebbende, met een afgaande Maane van April ofte Maart, afsnijdt ende verplant, vermenigvuldigt worden.
(Acer platanoides, Acer campestre, Carpinus betulus) Booghout, in Latijn Acer omdat deze door zijn deugdelijk hout het verstand van de kunstenaars verscherpt en verbeterd waarom ook de Grieken van deze boom het bewonderenswaardige paard van Troje maakten door wiens aanschouwen de Trojanen verbaasd stonden en het tot een gedenkteken in de stad haalden. Daardoor konden de Grieken die mooie en machtige stad die ze na een tienjarige belegering niet krijgen konden veroveren en tot het fundament toe verbranden zoals van vele de mening is en zoals Curtius Symphorianus in de voorreden van zijn vijfde boek bevestigd wordt. In Hoogduits Ahorn of Waldtschern en in Frans Plasne. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten; Acer major, grote Acer of booghout, Acer minor, kleine Acer of klein booghout, in Hoogduitsch Maszholter en in Frans Erable. En Acer Folio serrato, booghout met zaagvormige bladeren of in Nederlands wielboom,in Latijn Carpinus of Betulus, in Hoogduits Hanenbuchen of Steinbuchen en in Frans carpene of hestre. Alle van dezelfde cultuur. Ze groeien in allerlei verschillende grond, gemeste of niet gemeste, vochtig of droog, klei of zand, zijn winterhard en schieten op tot sterke bomen. Ze bloeien hier maar geven alleen met hete zomers rijp zaad. Daarom worden ze in warme landen met een afgaande maan van november gezaaid. Hier dan alleen door bij de wortel of boven de aarde uitlopende jonge scheuten die men net als de anjers ten halve insnijdt, met aarde bedekt en als ze geworteld zijn met een afgaande maan van april of maart afsnijdt en verplant.
Samenvatting.
Nogal vreemd dat Munting geen zaad van de esdoorn kan winnen terwijl nu het zaadopslag zelfs hinderlijk is in de tuinen. Daardoor zijn ze ook gemakkelijk te vermeerderen. Jonge scheuten zie je alleen bij Acer campestre die je zo zou kunnen vermeerderen. Snoei de meeste esdoorns in het najaar tot 1 januari, of na het uitlopen, anders bloeden ze te veel. Door de dunne schors kan, vooral in jeugdtoestand, zonnebrand optreden. Bladverbranding ontstaat vaak in zomerse dagen, vooral bij de bontbladige var. Ze houden meestal van zure tot neutrale gronden.
Haagbeuk groeit meestal langzaam, maar in vrijwel elke grond en kan goed tegen schaduw. Zaden stratificeren vanaf juli, dan in maart zaaien. Ze worden allen door zaad vermeerderd. Ook afleggen geeft goede resultaten, ook enten is mogelijk maar dit geeft wisselende resultaten. Neem als enthout 4-5 jarige takken en het liefst van zeer gedrongen groeiend hout met slapende ogen.
Het XX. Capittel. PLATANUS. Deze schoone, hoog op wassende, ende aanzienlijke Boom, wordt van niemant anders, dan alleen met deze Naame, ende in ‘t Francois PLANE, mijns weetens, genoemt. Zy bemint een gemeine zandige ofte andere vochtige, en wel gemeste aerde, een opene luchtige plaatze, veel Waters, brengt in deze Landen noch Bloem noch Zaad, verdraagt sterke Vorst, en allerleije ongeleegentheit des Winters, wordt ook van Natuire zeer oudt, ende in deze Quartieren door zijne by de wortel uitloopende spruitkens, die men ten halven insnijdt, met aerde overdekt, ende gewortelt zijnde, van dՠOude afneemt, ende met een afgaande Maane van April verzet, alleen vermeerdert. Zy is in dՠoude Tijden der Grieken en Romeinen zeer gelieft, ende in groote waerden gehouden geweest, om zijne aangenaame ende zeer vermaaklijke schaaduwe der verre uitgespannene takken, waar onder Xerxes der Parsiaanen Konink, in ‘t Lantschap van Lydia, met zijn gantsche Heirleeger, vertoevende een geheele Dag lank, zulk een plaisier nam, dat hy zijne dikke stam met een gouden band, op de maniere van een rink beslaan liet. Ook worde eertijds in Asia eene dezer gevonden, wiens dikke tronk tachentig voeten in zijn rondheit besloeg, in de welke zoo een grooten hol gemaakt waar, dat Lucinius Mutainus, driemaal Borgermeester van Roomen geweest zijnde, met zijne achtienen daar in dikwils maaltijd gehouden heeft, ende onder de verkoelende schaduwe zijner bevallig groen bedden gespreidt hebbende, gantsch geen wind gevoelende, veel vermaakelijker sliep, als of hy onder goudene behangzelen, de glans der marmore Pilaaren, of veelvoudige couleuren der konstige Tapeeten gerust hadde. [38] (Platanus) Platanus, deze mooie en hoog opgroeiende en aanzienlijke boom wordt zover ik weet alleen met deze naam genoemd, in Frans plane. Ze bemint een gewone zandige of andere vochtige en goed gemeste aarde, een open en luchtige plaats, veel water en brengt hier geen bloemen en zaad. Is winterhard en wordt van naturen zeer oud. Wordt hier vermeerderd door de bij de wortel uitlopende scheuten die men ten halve insnijdt, met aarde bedekt en als ze geworteld zijn van de ouden neemt en met een afgaande maan van april verzet. Ze is in de oude tijden der Grieken en Romeinen zeer geliefd en in grote waarde gehouden geweest vanwege zijne aangename en zeer vermakelijke schaduw van de ver uitgebreide takken waaronder Xerxes, de Perzische koning, die in het landschap Lydi met zijn ganse leger vertoefde een hele dag lang er zoՠn genoegen in had dat hij zijne dikke stam met een gouden band op de manier van een ring beslaan liet. Ook is er eertijds in Azi een van deze gevonden wiens dikke tronk 24 in de ronde besloeg waarin zoՠn groot hol was dat Lucinius Mutainus die driemaal burgemeester van Rome was met 18 mensen daarin vaak een maaltijd gehouden heeft en onder de verkoelende schaduw van zijn bevallig groen bedden gespreid heeft en zo gans geen wind voelde en veel vermakelijker sliep dan als hij onder gouden behang of de glans van marmeren pilaren of veelvoudige kleuren van kunstige tapijten rustte. [38] Samenvatting. Ook hier is het weer vreemd dat er geen zaden gevonden worden die er nu toch duidelijk aan zitten. Ook de vermeerdering van wortelscheuten is wat vreemd omdat de plataan toch als een boom groeit zonder zijscheuten. Wordt dan ook vermeerderd door de zaden. Ook stekken zou kunnen, dan het beste van winterstek van goed uitgerijpt en kort hout, zelfs zomerstek is mogelijk.
Het XXI. Capittel. BOOM DES LEEVENS. Wordt met deze ende geen andere Naame op Nederlantsch genoemt. In ‘t Latijn ARBOR VIT. Thuya van Theophrastus, ofte ook wel CEDRUS LICIA, CEDERBOOM uit het Lantschap van LICIEN. Ende op Francois ARBRE DE VIE. Zy bemint een zandige, gemeine en wel gemeste grond, een opene, vrije, en luchtige plaatze, veel waters; verdraagt in deze Gewesten tamelijk de koude des Winters, ende alle ongeleegentheit des tijds, wordt niet te min door de zelfde zomtijds haare groenigheit verliezende, van een slechte vaale couleur gezien, de welke met de tijd wederom vergaande, van nieuws groent, ende een aangenaamer gezicht vertoont. Zy geeft in deze Landen noit eenige Bloemen, maar wel, met heete Zomers (als 1665, 1669, 1670) aan zijne jonkgeschootene takskens, veel vruchten, aerdig en kluchtig by malkanderen gestelt, niet neerwaarts hangende, maar tegen de takskens opwaarts gericht haar vertoonende, noit in deze Gewesten een volkoomene rijpheit genietende, kan niet te min door zijn afgesneedene takken, het welke in de Maant van de Maart ofte April, na des tijds geleegentheit, een weinig voor de volle Maane geschieden moet, genoegzaam vermeerdert worden, inzonderheit, indien de zelfde in een donkere of schaduachtige plaatze, daar de Zonne zeer weinig schijnt, een halve voet diep in dՠaerde gestelt, ende met veel waters onderhouden worden, zoo vatten zy met der tijd wortelen, ende groeijen voort; doch moeten niet voor het tweede ofte derde jaar daar na wederom opgenoomen, ende met een afgaande Maane van April verzet zijn, vermits haare teedere wortelen zonder perijkel het zelfde eerder geenzins verdraagen moogen. (Thuja occidentalis) Levensboom, in het Latijn Arbor vitae of ook wel Cedrus Licia, cederboom uit het landschap Lyci, in Frans arbre de vie. Ze bemint een zandige, gewone en goed gemeste grond, een open, vrije en luchtige plaats, veel water. Is redelijk winterhard maar verliest niettemin in de winter soms de groene kleur die vaal wordt wat met de tijd overgaat en opnieuw aangenaam groen wordt. Ze geeft hier nooit een bloem, maar wel in hete zomers zoals in 1665, 1669 en 1670 aan zijn jonge takjes veel vruchten die aardig en kluchtig bij elkaar staan en niet naar beneden hangen maar omhoog staan, hoewel ze hier nooit volkomen rijp worden. Ze wordt dan vermeerderd door de afgesneden takken die afhankelijk van het weer wat voor de volle maan van maart of april gestekt worden, vooral als je die op een beschaduwde plaats zet waar de zon zeer weinig schijnt een 15cm diep in de aarde en veel water geeft, dan wortelen ze met de tijd en groeien voort. Ze moeten niet voor het tweede of derde jaar daarna verplant worden met een afgaande maan van april omdat het niet eerder zonder problemen kan vanwege de zachte wortels. Samenvatting. De oorspronkelijk vorm geeft in de winter een bruinrode kleur, nu zijn er selectie die in de winter groen blijven. Het zaad wordt hier ook rijp en kan gezaaid worden, geeft wat verschillende vormen terug. Het stek wordt in de schaduw gesteld omdat het daar vochtig is en niet door de zon kan uitdrogen. Neem in februari de topstekken van een 10/15cm lengte, liefst van een wat jonge plant. Het stek moet van onderen iets verhout zijn, een geel/bruinverkleuring krijgen. Daardoor rot het minder, het wortelt het best tussen die twee kleuren. Trek het onderste twijgje eraf. Het is een gemakkelijke conifeer. Plaats de coniferen in een koele ruimte, 10 graden, de bodemwarmte moet wel hoger zijn, een 14 graden. Dan gaat de wortelvorming door en heeft het gewas geen last van de voor hen hoge temperatuur, gaat dus niet groeien. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een hoog saladebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele maanden is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Zaaien kan in april/mei, eerst het zand 8 dagen in vochtig zand voorkiemen, zaad bedekken.
Het XXII. Capittel. CYPRESSEBOOM. Deze zeer schoone, ende tot een ongelooflijke hoogte recht opschietende Boom, inzonderheit in warme Landen, wordt met geen andere naame op Nederlantsch dan deze genoemt. In ‘t Latijn CUPRESSUS ofte CYPRESSUS. Op Hoogduitsch CYPRESSENBAUM. Ende in ‘t Francois CYPRES. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent twee bezondere [39] soorten, te weeten: CUPRESSUS MAJOR VULGARIS, ofte GEMEINE HOOG OPWASSENDE CYPRESSEBOOM, ende CUPRESSUS HUMILIS VIRGINIANA BACCIFERA, LEEGE CYPRESSEBOOM met bleek blaauwe Bezin uit VIRGINIEN: Omtrent van een en de zelfde Culture. De Gemeine hooge Cypresseboom bemint een zandige, drooge, en ongemeste grond, een opene luchtige, vrije, en wel ter Zonne staande plaatze, zeer weinige vochtigheits, niet alleen oud zijnde, maar ook in zijne jonkheit, vermitsze de zelfde niet verdraagen konnende, daar door lichtelijk vergaan zoude; verdraagt in deze Gewesten, buiten gezet, de sterke koude des Winters ongeerne; moet daarom met een afneemende Maane van April, in een Pot ofte houten Bak (naze groot is) geplant, in ‘t begin van October binnen ճ huis gestelt, met een weinig laauw regenwatersche vochtigheit onderhouden, ende niet voor ten halven van April wederom buiten gebragt zijn. Zy geeft in deze landen vrucht, maar nooit volkoomen rijp; kan ook niet door eenige andere middelen dan door de zelfde, uit warme plaatzen gezonden, vermeerdert ofte aangeteelt worden, het welke op volgende maniere zeer gevoechlijk gedaan kan worden: Neemt een houten Bakje ofte een Pot, vult de zelfde tot boven toe met een slechte zandige aerde, legt ofte zaait daar in het zaad, met een afgaande Maane van de Maart ofte April, een hand breed van malkanderen, de welke, na datze opgekoomen zijn, niet, voor datze in de zelfde plaatze twee jaren lang gestaan hebben, opgenoomen, ende met gezeide tijd en Maane verplant moeten zijn. Zal ook goede zorge werden gedraagen, dat geenige hertscheuten, ofte boovenste toppen te verbreeken koomen, want zy daar door al quijnende lichtelijk te versterven geraaken, gelijk ik op verscheidene tijden door eervaarentheit ondervonden, ende met schaade zelfs geleert heb. Deze alzoo voordachtelijk nieuws geplante ende verzet zijnde, moeten van booven met een weinig regenwaters begooten, ende daar na niet meerder gegeeven worden, ten zy het uit den Hemel ofte lucht quam neder te vallen, waar doorze te beeter beklijven, ende te eerder groeijen zouden. De Cupressus humilis Virginiana baccifera, ofte Leege Cypresseboom met schoone bleek blaauwe Bezin, my in het jaar onzes Heeren Duizent zes hondert zeeven en vijftig uit gezondenen zaad vigoreuselijk voortgekoomen, bemint een zandige goede aerde, met een weinig twee jaarige oude Paerdemest, ende klein gemaakte Veengrond wel door malkanderen gearbeit, een opene, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, kan geenzins veel koude Herfst Regenen, doordringende Vorst ofte eenige koude des Winters verdraagen; moet daarom in ‘t begin van October binnen ճ huis gezet, op een luchtige plaatze, daar niet, dan als het vriest, in geviert werdt, gestelt, met een weinig laauw gemaakt regenwater, geduirende de Winter, begooten, ende [40] niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een zoete warme lucht voor den dag wederom gebracht zijn. Zy geeft hier te Lande geen volkoomen ofte perfect rijp Zaad, hoewelze Duizent zes hondert zes en zestig veel kleine Bezin aan verscheidene einder der takken by malkanderen, ende niet verre verstrooit zittende, voort gebracht heeft, die wel de voorgenoemde couleur aangenaam vertoonden, doch met een wassende Maane, zoo wel in ‘t Voor- als Na-jaar in de aerde gelegt zijnde, noit zijn opgekoomen, door de welke nochtans rijp en goed weezende, deze alleene vermeerdert mag werden, vermist zy haar noch door ingelegte ofte op de maniere der Angelieren, ingesneeden, noch zonder wortel afgesneedene, ook met een volle ofte wassende Maane in dՠaerde gesteekene, ende met water op een donkere plaatze genoegzaam verzien geweezene takken, vermenigvuldigen laat; het welke zoo menigmaal te vergeefs verzogt is. Niet te min eindelijk een der takken met het punt eenes mes tot in ‘t hout, in de Maart geboort, ende in een Potje ingelegt (gelijk van dՠOranjeboom gezegt is) lietze haar gezeggen, voldoende het begeeren haars Meesters, ende schoot wortelen voor de Winter, waar door alle de voorige moeite in een eeuwigduirende vergeetenheit gestelt wierde. (Cupressus sempervirens) Cipressenboom is een mooie en ongelooflijk recht opgaande boom, vooral in warme landen, in het Latijn Cupressus of Cypressus, in Hoogduits Cypressenbaum en in Frans cypres. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten [39] bekend, te weten: Cupressus major vulgaris of gewone hoog opgroeiende cipressenboom. En Cupressus humilis Virginiana baccifera, lage cipres met bleek blauwe bessen uit Virginia. Ongeveer van dezelfde cultuur. De gewone hoge cipres houdt van een zandige, droge en niet gemeste grond, een open, vrije en zonnige plaats, zeer weinige vochtigheid en niet alleen als ze oud is, maar ook in haar jeugd omdat ze die niet verdragen kan en gauw er door vergaan zou. Is niet winterhard en moet daarom met een afnemende maan van april in een pot of houten bak (naar ze groot zijn) geplant en begin oktober in huis gezet worden. Kan alleen door zaad dat uit warme landen gezonden wordt vermeerderd worden wat op de volgende manier goed gedaan kan worden. Neem een houten bakje of een pot en vul die tot boven toe met een zandige aarde en leg of zaai daarin het zaad met een afgaande maan van maart of april een 10cm uit elkaar. Nadat ze opgekomen zijn mag je ze pas twee jaar later verplanten met vermelde tijd en maan. Denk er om dat je geen hartscheut of bovenste top breekt want daardoor zouden ze al kwijnende sterven zoals ik verschillende keren door ervaring bevonden heb en met schade geleerd heb. Deze alzo bedachtzaam planten moeten van boven met wat regenwater begoten worden en daarna niet meer of het moet uit de hemel vallen waardoor ze beter aanslaan en eerder groeien. (naar de bessen is het wel een Juniperus en wel Juniperus virginiana, hoewel het geen humilis of lage vorm is) De Cupressus humilis Virginiana baccifera is me in 1657 uit gezonden zaad krachtig voortgekomen, bemint een zandige goede aarde met goed door elkaar gemengde wat tweejarige oude paardenmest en klein gemaakte veengrond, een open, vrije en zonnige plaats, matige vochtigheid. Is niet winterhard en moet daarom in het begin van oktober op en luchtige plaats in een vorstvrije plaats gezet worden en met wat lauw regenwater begoten en [40] pas begin of halfweg april met zacht weer naar buiten. Ze geeft hier geen volkomen of perfect rijp zaad, hoewel ze 1666 wel veel kleine besjes aan verschillende uiteinden der takken voorgebracht heeft die veel bij elkaar en niet verstrooid lagen en wel de voorgenoemde kleur aangenaam vertoonden, doch met een wassende maan van zowel voor- als naajaar gezaaid worden nooit opkwamen waardoor ze toch alleen vermeerderd kan worden. Ook de ingelegde of op de manier van de anjers ingesneden of andere manieren lukte niet. Toch door eindelijk met de punt van een mes tot in het hout te boren en in een pot te zetten, net zoals bij de oranjeboom, lukte het en voldeed aan de wens van haar meester en schoot wortels voor de winter waardoor alle vorige moeite in een eeuwigdurende vergetelheid gesteld werd. Samenvatting. Cipres kan gezaaid worden. Ook kan die gent worden op Juniperus x m Neem in november de jonge scheutjes van een 10cm lengte, liefst van een wat jonge plant. Het stek van de Virginiana moet van onderen iets verhout zijn, een geel/bruinverkleuring krijgen. Daardoor rot het minder, het wortelt het best tussen die twee kleuren. Trek de onderste naaldjes eraf. Dan in een oplossing van 50 mg ibz per liter water plaatsen. Laat dit een 10-12 uur staan. Dan zuigen ze de groeistof op. Of dompelen in Jiffy Grow, 1 deel op 50 delen water. Plaats de coniferen in een koele ruimte, 10 graden, de bodemwarmte moet wel hoger zijn, een 14 graden. Dan gaat de wortelvorming door en heeft het gewas geen last van de voor hen hoge temperatuur, gaat dus niet groeien. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een hoog saladebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Zaaien kan van de gewone jeneverbes na stratificatie vanaf augustus/september, in maart zaaien en bedekken. Het zaad kan na 2 jaar nog opkomen.
Het XXIII. Capittel. ZEVENBOOM. Wordt niet alleen op Nederlantsch met deze Naam, maar ook van veele in deze Quartieren SAVELBOOM genoemt. In ‘t Latijn SABINA. Op Hoogduitsch SIBENBAUM. Ende in ‘t Fransch SAVINIER. Hier van zijn my eenige jaaren lank in haare aart ende Natuire kenbaar geweest vier soorten, te weeten: SABINA HUMILIS, LEEGE ZEVENBOOM; SABINA BACCIFERA, BEZIEN DRAAGENDE ZEVENBOOM: SABINA BACCA CRULEA, SAVELBOOM met blaauwe Bezin; ende SABINA BACCIFERA SYRIACA ofte SAVELBOOM met Bezin uit SYRIEN. Niet alle van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een gemeine zandige, en matig gemeste aerde, een warme, vrije, opene, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel regens, verdraagen reedelijk in deze Gewesten Vorst, Sneeuw, felle koude, ende andere ongeleegentheden des Winters, verblijven steeds groen, geeven wel te mets met goede en heete Zomers kleine vrucht, doch verkrijgen noit eenige perfectie ofte volkoomene rijpheit. [41] De Sabina bacc coerule ofte Savelboom met blaauwe bezin, als mede de Sabina baccifera Syriaca, ofte Savelboom met bezin uit Syrien; zijn niet zoo hard gelijk de voorige, maar veel teederder van aert, moogen geenderhande koude des Winters, Sneeuw; Storm-winden, ende veel Herfstregenen verdraagen, moeten daarom in Potten ofte houten Vaaten, naze groot ofte kleine zijn, in April met een afgaande Maane geplant, in ‘t begin van October ofte daar omtrent, na het weeder zich schikt, binnen ճ huis op een bequaame, ende niet al te warme, doch voor een doordringende Vorst verzeekerde plaatze gestelt, met weinig regenwatersche vochtigheit onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April de Zonne straalen wederom voortgezet zijn. Deze schoone Boomen, uitgezonden Zaad van Tripoli in Syrien leggende, Duizent zes hondert twee en vijftig voortgekoomen, van de welke het eene met een uitnemende bleek blaauwe blinkende couleur verciert waare, hebbe in deze Gewesten tot noch toe geen Bloemen ofte Bezin in ‘t licht gebragt, ‘t welke ik geloove, vermits de koutheit dezes Climaats, ook nimmermeer geschieden zal. Alle deze genoemde soorten, niet tegenstaande, dat geene van de zelfde (als gezeit) hier te Lande eenige Vruchten ofte volkoomen Zaad geeft, worden niet te min door haare takken, op volgende wijze genoegzaam vermenigvuldigt, en aangeteelt. Snijdt af met een volle Maane in April, zoo veel takken als gy wilt, een voet ofte ander half lank, snoeitze op, dat niet meer dan booven een top van ruim een hand breed lengte daar aan verblijve, kneustze aan haare dikste einde een weinig, ende steektze in een gemeine ongemeste aerde doch (het teeder ende dun ongekneust) in een Zeepvaatje, op een donkere plaatze, daar de Zonne zeer weinig koomt te, schijnen, geduirende de halve Zomer, ende geeft haar te mets een weinig regenwaters in tijden van droogte, zoo knobbelenze onder, ende verkrijgen wortelen. Deze alzoo voort gekoomen, ende vermeerdert zijnde, verblijven knobbelachtige gemeinlijk, ende leeg uit de Natuire, daarom men de zelfde wel tijdelijk van onderen op moet snoeijen ende aan stokken binden, zoo wordenze eindelijk tot een tamelijke hoogte gebracht, het welke anders niet geschieden kan. Moogen ook niet, zoo wel in de aerde, als Zeepvaatje gezet, niet eerder opgenoomen ofte gerept zijn, voor datze drie jaaren daar in gestaan, ende wel gewortelt hebben. [42] Sevenboom of savelboom, in Latijn Sabina, in Hoogduits Sibenbaum en in Frans savinier. Hiervan zijn me enige jaren lang in haar aard en natuur vier soorten bekend geworden, te weten: (Juniperus sabina) Sabina humilis, lage sevenboom. (waarschijnlijk dezelfde, van stek komen er jeugdvormen voor die kleiner blijven en er anders uitzien dan die gezaaid zijn met mogelijk de vorm ҠTamariscifolia) Sabina baccifera, bes dragende sevenboom. Sabina bacca caerulea, sevenboom met blauwe bessen. (Juniperus oxycedrus of excelsa) En Sabina baccifera Syriaca of sevenboom met bessen uit Syri. Ze zijn niet allen van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige en matig gemeste aarde, een warme, vrije, open en zonnige plaats, tamelijk veel regen, zijn redelijk winterhard en blijven steeds groen. Ze geven af en toe met goede hete zomers een kleine vrucht, doch krijgen nooit enige perfectie of volkomen rijpheid. [41] De Sabina bacca coerulea (*) als mede Sabina baccifera Syriaca zijn veel zachter en niet winterhard en moeten daarom in potten of houten vaten naar hun grootte in april met een afgaande maan geplant en in begin van oktober afhankelijk van het weer op een vorstvrije plaats gezet worden en met wat regenwater onderhouden en niet voor begin van april weer naar buiten. Deze mooie bomen zijn uit gezonden zaad uit Tripoli dat in Syri ligt in 1652 hier voortgekomen waarvan de ene een met uitnemende bleek blauwe blinkende kleur versierd is en heeft hier noch geen bloemen of bessen gedragen wat hier ook vanwege de kou niet zal gebeuren. Alle deze genoemde soorten worden niet te min door hun takken op volgende wijze voldoende vermeerderd. Snij af met een volle maan in april zoveel takken als ge wil van een dertig tot vijf en veertig cm lang, snoei ze op zodat boven een top van ruim een 10cm breed daaraan blijft, kneus ze op het dikste einde wat, het zachte en dunne niet kneuzen, en steek ze in een gewone niet bemeste aarde of in een zeepvaatje op een schaduwachtige plaats een halve zomer en geef ze af en toe water als het droog is, dan maken ze onder knobbels en krijgen wortels. Ze blijven knobbelachtig en laag vanuit hun natuur waarom men ze op tijd van onderen op moet snoeien en aan stokken binden dan worden ze eindelijk tot een tamelijke hoogte gebracht wat niet anders gebeuren kan. Ze mogen ook zowel in aarde als een zeepvaatje gezet niet eerder verzet worden voor dat ze daar drie jaren in gestaan hebben en goed geworteld zijn. [42] Samenvatting. De dikke knobbels onderaan het stek komt vaak voor bij deze planten, daaraan wortelt het slecht, maar ze kunnen enige jaren op een goede plaats staan blijven zodat er toch wat, hoewel slechte, wortels gemaakt worden. Dat is dan schaduw waar ze weinig zon hebben en minder kans op uitdrogen. Ze groeien overal met ruimte en met niet teveel luchtverontreiniging. Liefst in humus houdende, zandige grond op droge tot matig vochtige, zonnige tot licht beschaduwde plaatsen. Ze laten zich niet gemakkelijk verplanten, zijn ze eenmaal aan de groei dan gaat het vanzelf. Ze lijken andere planten wel te beschadigen, het gras rond een jeneverbes is altijd arm en dun Neem in november de jonge scheutjes van een 10cm lengte, liefst van een wat jonge plant. Het stek moet van onderen iets verhout zijn, een geel/bruinverkleuring krijgen. Daardoor rot het minder, het wortelt het best tussen die twee kleuren. Trek de onderste naaldjes eraf. Dan in een oplossing van 50 mg ibz per liter water plaatsen. Laat dit een 10-12 uur staan. Dan zuigen ze de groeistof op. Of dompelen in Jiffy Grow, 1 deel op 50 delen water. Plaats de coniferen in een koele ruimte, 10 graden, de bodemwarmte moet wel hoger zijn, een 14 graden. Dan gaat de wortelvorming door en heeft het gewas geen last van de voor hen hoge temperatuur, gaat dus niet groeien. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een hoog saladebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
Het XXIV. Capittel. LEEGE CEDERBOOM, MET VRUCHTEN VAN CYPRES. Wordt in ‘t Latijn gezegt, CEDRUS HUMILIS SABINIFERA FRUCTU CUPRESSI. Deze raare, ende ongemeene Boom in mijnen Hof in ‘t jaar Duizent zes hondert vier en vijftig, den derthienden Junii door uit Syrien gezonden Zaad gelukkig voortgekoomen, bemint een zandige luchtige aerde, met een weinig tweejaarige oude Paerde-mest, ende het Mol der vergangene Boomen doormengt, een opene vrije lucht, een warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschudt, maatige vochtigheit, verdraagt ongeerne veel koude Herstregenen, Sneeuw, Stormwinden ofte felle Vorst; wordt daarom met een afneemende Maane van April zoo wel gezaaid, als geplant, in ‘t begin van October, wat eerder ofte laater, na des tijds geleegentheit, binnen ճ huis, op een luchtige, ende niet al te warmen plaatze gezet, met een weinig laauw gemaakt regenwater, gedurende de geheele Winter onderhouden, wel voor bevriezen gewagt, ende niet voor ten halven van April met een zoet, en regenachtig weeder wederom buiten de Zonnestraalen voorgestelt, ende voor koude nachten, sneeuwige vochtigheit, ende diergelijke ongeleegentheden meer, gedekt ende wel gewacht. Zy geeft, in deze koude Gewesten, noch Bloem noch Vrucht, kan niet te min door zijne afgeneedene takskens, die men met een volle Maane van April, ofte te mets veel beeter in September, in een Pot, met magerachtige grond gevult, steekt, de zelfde ten minsten zes weeken ofte twee Maanden lang in een donkere plaatze, daar geen Zonne by koomt, bewaart, en neemtze wel in acht, dikwils met tegenwater begietende, inzonderheit in droogte, om des te beeter te moogen wortelen vatten, wantze wil aldus qualijk aangeteelt en zooberlijk vermeerdert worden. Doch veel bequaamer op de maniere, gelijk van dՍ Oranjeboom gesprooken is. (Juniperus phoenicea) Lage cederboom met vruchten van cipres heet in Latijn Cedrus humilis sabinifera fructu cupressi. Deze rare en ongewone boom die in mijn hof in 1654 de dertiende juli door uit Syri gezonden zaad gelukkig voortgekomen is bemint een zandige, luchtige aarde met wat tweejarige oude paardenmest en de molm der vergane bomen doormengt, een open en vrije lucht, een warme en zonnige plaats en voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut en matige vochtigheid. Is niet winderhard en wordt daarom met een afnemende maan van april gezaaid of geplant en in het begin van oktober, wat eerder of later naar dat het weer is, in huis op een luchtige en vorstvrije plaats gezet en met wat lauw regenwater onderhouden en niet voor half april met zacht weer naar buiten gebracht en tegen Noordelijke winden en vorst beschermt en bedekt. Ze geeft hier geen bloem of vrucht. Kan echter door zijn afgesneden takjes die men met een volle maan van april of veel beter in september in een pot met magere grond gevuld steekt en die zes weken of twee maanden in een donkere plaats zet waar geen zon bij komt en er op letten met droog weer ze regelmatig met water te begieten zodat ze beter wortelen want dat gaat moeilijk en sober. Doch veel beter op de manier zoals van de oranjeboom gesproken is. Samenvatting. Stekken in een schaduwachtige plaats waar de luchtvochtigheid hoger is en ze door de zon niet uitdrogen. Ze groeien overal met ruimte en met niet teveel luchtverontreiniging. Liefst in humus houdende, zandige grond op droge tot matig vochtige, zonnige tot licht beschaduwde plaatsen. Ze laten zich niet gemakkelijk verplanten, zijn ze eenmaal aan de groei dan gaat het vanzelf. Ze lijken andere planten wel te beschadigen, het gras rond een jeneverbes is altijd arm en dun Neem in november de jonge scheutjes van een 10cm lengte, liefst van een wat jonge plant. Het stek moet van onderen iets verhout zijn, een geel/bruinverkleuring krijgen. Daardoor rot het minder, het wortelt het best tussen die twee kleuren. Trek de onderste naaldjes eraf. Dan in een oplossing van 50 mg ibz per liter water plaatsen. Laat dit een 10-12 uur staan. Dan zuigen ze de groeistof op. Of dompelen in Jiffy Grow, 1 deel op 50 delen water. Plaats de coniferen in een koele ruimte, 10 graden, de bodemwarmte moet wel hoger zijn, een 14 graden. Dan gaat de wortelvorming door en heeft het gewas geen last van de voor hen hoge temperatuur, gaat dus niet groeien. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een hoog saladebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
Het XXV. Capittel. PERSIKBOOM. Deze aangenaame vruchtdraagende Boom, wordt niet alleen met deze, maar ook op Nederlantsch met de naame van PERSEBOOM genoemt. In ‘t Latijn MALUS PERSICA. OP Hoogduitsch PFERSICHBAUM. Ende op Francois PERSCHER. [43] Hier van zijn my veel schoone veranderlijke soorten in haare aart ende Natuire bekent geworden; te weeten: MALUS PERSICA FRUCTU VIRIDI PALLIDO, PERSIK BOOM met een bleek groene vrucht: FRUCTU RUBRO, met een roode vrucht; RUBRO ET VIRIDI ELEGANTER VARIEGATO, met een groene vrucht en roode aangenaame plakken; EX VIRIDI LUTEO, met een vrucht uit de groen-geele; TOTO LUTEO, met een ganstsch geele vrucht; die ook wel om zijne aangenaame geele couleur MALOCOTONS in deze Landen, ende in Vrankrijk MYRECOTONS gezegt worden, doch zelden volkoomene rijpheit verkrijgen. MALUS PERSICA NANA FRUCTU PRCOCI ODORATO, KLEINE AVONDT PERSIK met een welriekende vrucht; MALUS PERSICA MONTANA, ofte BERG PERSIK: MALUS PERSICA SUOLLANA, ofte SWOLSCHE PERSIK; welke beide laetste voor de beste alhier gereekent werden; ende zeer veel andere meer. Zy lieven alle een zandige gemeine grond, met matige tweejaarige oude Koeije-mest, Swijne- ofte Verkens-mest (als zijde de bequaamste van alle andere, vermits zy van Natuire niet te heet, maar koelder van aart zijn, dat deze Boomen alle begeeren, ende daar door te beter groeijen, ook lank leevender bevonden zijn) ende haarder eigener vergangene blaaderen aerde wel verzien (daar door zy, om datze lange vochtig verblijft, ende van aart zeer luchtig is, krachtig inschieten, en grooter vruchten voortbrengen,) een warme, drooge, vrije, opene, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor koude Ooste- en sterke Noorde-Winden beschut, vermits zy de zelfde niet verdraagen moogen. Worden ook lichtelijk door felle Vorsten beschaadigt, dewijle zy teeder van Natuire zijn, waar door zy dikwils geheele takken koomen te verliezen, inzonderheit door de koude en Winden des Voorjaars. Willen geerne in tijden van droogte tegen den Avond met Reegenwaater meenigmaal begooten, ende flaauw zijnde, op de aerde haares wortels, met twee ofte drie vingeren dik Duivemest gedekt zijn; niet op de wortelen zelver, want het zoude die, door zijne natuirelijke hitte, anders, in plaatze van goed, schaadelijk zijn, waar voor genoegzaame zorge gedraagen moet worden. Daarenboven, dewijle deze Boomen, uit aangeboorne eigenschap der Natuire, niet zoo lange als andere in ‘t leeven verblijven, moet men by de zelfde in tijds andere jongen, om haare plaatze wederom te vervullen, met een afgaande Maane van Februario ofte de Maart, planten, ende geenzins in de Herfst; want zoo daar een sterke Vorst quam op te volgen, zouden, om de tederheit haarder Natuire, in een groot perijkel van te verderven staan. De alderbequaamste tijd om deze soorten van Boomen te snoeijen, suiveren, en aan te binden, is met een afgaande Maane in Februario, doch indien het als dan mogte vorstig weeder zijn, moet men tot de volgende Maant wachten. [44] Alle deze schoone Boomen moogen alhier te Lande op vier verscheidene manieren aangeteelt ende vermeerdert worden, te weeten: Eerstelijk, door de konst van Enten ende Zuigen het welke alderbequaamste in de Maart met een wassende Maane, voort na het eerste Quartier geschiedt, op blaauwe Pruim Stamme ofte op de kleine Bruine Pruimen, die wy hier in Vrieslandt Efjes ende op andere plaatzen Kroosjes noemen, welke daar toe, booven andere, de bequaamste gevonden zijn. Ten tweeden, door maniere van het zaaijen der Korlen, dat op deze wijze noch veel beeter gereekent wordt, te weeten: Plukt met uw handt, eene der schoonste en grootste Perziken, eeven op die tijd, als de Maane vol, ende zy niet al te rijp geworden is, neemt als dan de Kerne of Steen daar uit, laatze windtdrooge worden ende bewaartze tot de naastkoomende Maart, steektze dan een vinger breed diep in goede grond, een half uir voor de volle Maane. Deze opgekoomen weezende, laatze drie jaaren lank op de zelfde plaatze, zonder gerept te worden, staan, neemt haar als dan uit der aerden, ende snijdt af de geheele recht neerderschietende Hertwortel, tot aan de bovenste Zijdwortelen toe, ende legt daatelijk op de afgesneedeene plaatze een weinig Pleister ofte Was, op dat het zap, daar zijn geheele welvaaren in bestaat, niet uit en koome te vloeijen, ende verplant haar als dan op een warme plaatze, tegen een muire, houten Heininge of Staaketzel, dat de Zonne door de geheele Dagh daar op onverhinderlijk mag speelen, tien voeten, ofte meer van malkanderen, met een afneemende Maane in Februario ofte Maart, na des tijds geleegentheit, zoo zal men beeter, en bequaamer vruchten niet alleen, maar ook duraabeler Boomen verkrijgen, als ofte zy door andere konst ofte maniere voort gekoomen waaren. Ten derden, kan ook deze Boom vermenigvuldigt worden door Inoculatie, het welke op gezeide Pruimestammekens in het midden ofte laetste van Julius, met een wassende Maane gevoeglijk ende op het alderbeste geschieden kan; verzuimt iemant dezen tijd, hy zal tot het volgende jaar verbleiven moeten. Ten vierden, wordt zy aangeteelt door konst van Lasken, dat is, als men een gedeelte van een eenjaarige takke van genoemde Pruim, ende van deze Persikboom een weinig tot de lengte van een vinger de bast zuiver afsnijdt, ende hetzelfde net ende wel op malkanderen accordeerende, in het laetste van de Maart vast bindt, het welke, indien het met een wassende ofte tegen de volle Maane geschieden kan, zeer goed is; zoo groeijen zy aan malkanderen vast, ende men snijdt als dan in de Herfst de takke der Persikenbooms af, ook alle de andere van den Pruim, dat maar alleen de aangegroeide Persiktak daar aan verblijve. Deze maniere is licht om te doen, ende gaat gemeenlijk vast en zeeker. Wil iemant een goede aart van vrucht op gezeide stammen van korlen [45] gezaait, ende van haare hertwortel berooft, laaten zuigen, doen Inoculeeren, ofte Lasken, zal een verwonderens waerdige vrucht, niet alleen van smaak, maar ook van groote verkrijgen, gaande de Montoise ofte Berg Persike, als ook de Swolsche (anders in deze Gewesten meest geacht) verre te booven. (Prunus persica) Perzikboom, deze aangename vruchtdragende boom heet ook wel persboom, in het Latijn Malus persica, in Hoogduits Pfersichbaum en in Frans perscher. [43] Hiervan zijn me veel mooie veranderlijke soorten in haar aard en natuur bekend geworden, te weten: Malus persica fructu viridi pallido, perzik met een bleek groene vrucht. Fructu rubro, met een rode vrucht. Rubro et viridi eleganter variegato, met een groene vrucht en rode aangename plekken. Ex viridi luteo, met een vrucht uit de groengele. Toto luteo, met een gans gele vrucht die ook wel om zijne aangename gele kleur Malocotons en in Frankrijk myrecotons genoemd wordt, doch zelden volkomen rijp wordt. (vanwege zijn praecox zal dit wel een abrikoos of Prunus armeniaca zijn) Malus persica nana fructu praecoci odorato, kleine avond perzik met een welriekende vrucht. Malus persica montana of berg perzik. Malus persica Suollana of Zwolse perzik welke beide laatste voor de beste hier gerekend werden en zeer veel andere meer. Ze houden alle van een zandige gewone grond die met matige twee jaar oude koeien- zwijnen- of varkensmest (omdat die de beste zijn omdat ze van natuur niet te heet maar koeler van aard zijn wat deze bomen begeren en daardoor beter groeien en ook langer leven) en haar eigen vergane bladeren goed voorzien. (daardoor omdat ze lang vochtig blijft en van aard zeer luchtig is krachtig wortelen en grotere vruchten voortbrengen) Een warme, droge, vrije, open en zonnige plaats voor koude Oosten- en sterke Noordenwinden beschut waar ze niet tegen kunnen. Worden ook gemakkelijk door felle vorsten beschadigd omdat ze zacht van natuur zijn waar door ze vaak hele takken verliezen en vooral door de koude winden van het voorjaar. Ze willen graag in droge tijden tegen de avond begoten worden en als de bladeren slap hangen op de aarde met twee of drie cm dik duivenmest bedekt zijn, niet op de wortels want die zouden door die hitte beschadigd worden waar je goed op letten moet. Daarboven omdat deze bomen uit een aangeboren eigenschap niet lang leven moet men haar jongen om die lege plaats wederom op te vullen met een afgaande maan van februari of maart planten en niet in de herfst, want als daar een sterke vorst op volgt zouden ze vanwege hun zachte aard in grote moeilijkheden komen. De allerbest tijd om deze soorten van bomen te snoeien, zuiveren en aan te binden is met een afgaande maan in februari, mocht het dan vriezen moet je tot de volgende maand wachten. [44] Alle deze mooie bomen mogen hier op vier verschillende manieren vermeerderd worden, te weten: Eerst door de kunst van enten en zuigen wat het beste in maart na het eerste kwartier der wassende maan geschiedt op blauwe pruimenstammen of op de kleine bruine pruimen die we hier in Friesland efjes en op andere plaatsen kroosjes noemen die beter dan anderen zijn. Ten tweeden door manier van het zaaien der zaden dat op deze wijze noch veel beter gerekend wordt, te weten: Pluk met uw hand een van de mooiste en grootste perziken op die tijd als de maan vol is en ze niet al te rijp zijn, neem dan de kern of steen daaruit, laat ze winddroog worden en bewaar ze tot de volgende maart, steek ze dan een half uur voor de volle maan een cm diep in goede grond. Als die opgekomen zijn laat je ze drie jaren op dezelfde plaats staan, neemt ze dan uit de aarde en snij de recht neerschietende penwortel er af tot aan de bovenste zijwortels toe en leg dadelijk op de afgesneden plaats wat pleister of was zodat het sap waar zijn gehele welvaren in bestaat er niet vloeit. Plant ze dan op een warme plaats tegen een muur, houten heining of staken zodat de zon daar de gehele dag op kan schijnen, 3m of meer uit elkaar met een afnemende maan in februari of maart, afhankelijk van het weer. Dan zal je betere, aangenamere vruchten en ook langer houdbare bomen krijgen alsof ze door een andere kunst voortgekomen waren. Ten derden kan ook deze boom vermenigvuldigd worden door oculatie wat op vermelde pruimenstammen het beste in het midden of eind juli met een wassende maan, verzuim je deze tijd moet je tot het volgende jaar wachten. Ten vierden wordt ze vermeerderd door de kunst van lasken, dat is als men een gedeelte van een eenjarige tak van genoemde pruim en van deze perzikboom tot de lengte van een vinger de bast zuiver afsnijdt en dat netjes en goed op elkaar aansluit en op eind mei en vastbindt. Als je dat met een wassende of tegen de volle maan doet is het zeer goed, dan groeien ze aan elkaar vast en men snijdt dan in de herfst de tak van de perzikboom er af en ook alle andere van de pruim zodat alleen de aangegroeide perziktak er aan blijft. Deze manier is gemakkelijk om te doen en gaat meestal vast en zeker. Wil iemand een goede aard van vrucht op vermelde stammen van zaden [45] gezaaid en van zijn penwortel berooft laten zuigen, oculeren of lasken zal een bewonderenswaardige vrucht en niet alleen van smaak, maar ook van grootte krijgen die de Montoise of berg perzik als ook de Zwolse (anders in deze gewesten het meeste geacht) ver te boven gaan. Samenvatting. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Hij vermeldt dat hier van het Lasken waar de buitenkant er zuiver van af gehaald wordt en de twee delen aan elkaar laten groeien. Enten of steken is van de goede boom een stuk af te snijden met enkele knoppen eraan, die schuin af te snijden en te zorgen dat het cambium zoveel mogelijk aan elkaar aansluit op de ook schuin afgesneden onderstam. Het liefste zijn beide kanten even dik. Oculeren is met een knop (oculus =oog) met een stukje bast in een T snede onder de bast tegen het cambium van de onderstam te leggen wat meestal in de zomer gebeurt. Zaad nemen van de beste vruchten is eigenlijk al een selectie en krijg je daardoor betere vruchten.
Het XXVI. Capittel. ABRIKOOSBOOM. Wordt ook wel in ‘t Nederlantsch VROEGE PERSIKBOOM van veele genoemt, om dat zijne vruchten veel eerder, dan de gemeene PERSIKEN, haar volkoomende rijpheit verkrijgen. Op Hoogduitsch MARELLEN, MOLLETTEN, ofte S. JOHANS PFERSICH. In ‘t Francois ABRICOT, AVANT PERSES ofte PESCHES DE TROYE. Ende op Latijn MALUS ARMENIACA ofte MALUS PRCOX. Hier van zijn my in haar aart, Natuire, ende Culture bekent, drie bezondere soorten, te weeten: Malus Armeniaca major fructu luteo rubescente, groote Abricoosboom met een vrucht van couleur uit den geelen rood; minor fructu eodem, Kleine Abricoosboom met dezelfde gecouleurde vrucht, doch eerder rijp: ende Malus Armeniaca fructu albescente, Abricoosboom met een witachtige ofte bleeker vrucht en blaaderen; zijnde grooter als de andere, ook drooger, ende veel delikaater. Zy lieven en beminnen een, ende de zelfde Lucht, Aerde, Zon, en plaatze, gelijk van de Persikboom hier vooren gezegt is, moeten ook in haar andere deelen op de eigenste maniere gecultiveert, ende in acht genoomen worden, dewijlze my van de zelfde Natuire en eigenschap zijn bekent geworden. (Prunus armeniaca) Abrikoosboom of vroege perzikboom omdat zijn vruchten veel eerder dan de gewone perzik rijp worden. in. Op Hoogduits Marellen, Molleten of S. Johans Pfersich en in Frans abricot, avant perses of pesches de Troye, in Latijn Malus armeniaca of Malus praecox. Hiervan zijn me in haar aard, natuur en cultuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Malus Armeniaca major fructu luteo rubescente, grote abrikoos met een vrucht die van kleur uit het gele rood is. Minor fructu eodem, kleine abrikoos met dezelfde gekleurde vrucht, maar eerder rijp. Malus Armeniaca fructu albescente, abrikoos met een witachtige of blekere vrucht en bladeren, is groter dan de andere en ook droger en veel delicater. Ze houden van dezelfde lucht, aarde, zon en plaats als de perzikboom van het vorige kapittel en moeten ook zo gecultiveerd worden.
Het XXVII. Capittel. DAADELBOOM. Een schoon, en aardig Gewas, wordt in ‘t Latijn genoemt PALMA ofte ook wel van zommige PHOENIX na het Griekse woordt ΦοΙνξ. Op Hoogduitsch DATTELENBAUM. Ende op Fransch DATTE. Hier van zijn my, in haare Natuire en aart, kenbaar geworden twee veranderlijke soorten, eenige jaaren mijne Culture onderworpen geweest, te weeten; Palma major, groote Daadelboom; ende Palma minor sylvestris, kleine wilde Daadelboom, die ook Chamariphes ofte Palmites gezegt wordt, zijnde van een ende de zelfde natuire. [46] Zy beminnen een goede luchtige zandige Aerde, met een weinig tweejaarige oude Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek ende het Mol der vergangene Boomen wel door malkanderen gemengt, verzien; een zeer warme, opene, vrije, luchtige ende wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle Ooste- en Noorde-Winden genoegzaam bewaart, weinig water, het welke daar op niet gegoote ofte van onderen in de panne gedaan moet worden, ten zy te vooren een weinig eerst door der Zonnen kracht warm ofte laauw gemaakt zy; vermits de teederheit der Natuire, bezonder jonk zijnde: Verdraagen ook daarom in geene manieren eenige koude Herfst-regenen, Sneeuw, Rijp, ofte sterke Winden: moeten desweegen in een aerden Pot in ‘t laetste van April, met een afgaande Maane gezet, ten halven van September ofte daar omtrent, na het Weeder zich aanstelt, binnen ճ huis op een bequaame plaatze, niet om leege by der aerden, maar om hooge, daar des Winters gedurig of eerst om den anderen Dag, daar na alle Daagen eens, twee ofte driemaal, na de koude tijd en Vorst hetzelfde koomt te vereischen, van den eersten November ofte wat eerder, tot den tienden Maart gedurende, gestelt; van booven met zeer weinig laauw gemaakte regenwatersche vochtigheit, maar eens ofte tweemaal ten hoogsten, zoo lange de Winter verblijft, begooten, ende niet voor tegen de May met een zoete lucht, en aangenaame zachte regen den Zonnestraalen wederom voorgezet worden. Op welke maniere ik de Palma Major dactylifera ofte groote Daadelboom, over de vijf jaaren lank bewaart ende opgequeekt gehadt hebbe, zijnde met een afneemende Maane van de May, door een harde Daadelsteen, Duizent zes hondert twee en vijftig, in een Pot, met voorgenoemde aerde verzien, gesteeken, gelukkig voort gekoomen: ende en twijffele ook niet, of zoude (na mijn wensch) langer gebleeven ende ouder geworden zijn, indien de zeer strenge, ende al te lankduirende koude Winter, van het jaar Duizent zes hondert acht en vijftig hem eindelijk, door een weinig verzuimenisse, van zijne leevende groenigheit, nijdig geweest zijnde, niet berooft en had, zeeven oft acht volkomende blaaderen reeds aangeteelt hebbende; het welke een truirig gezicht, niet zonder reden, in het aanschouwen van dien, veroorsaakte. De Chamariphes ende Palma Minor ofte Leege Daadelboom genoemt, zijnde zeer kluchtig aan zijn stam ruig van hair, ende zoo groot, gelijk de andere van blaaderen niet, hebbe mede niet alleen op gezeide maniere door zaad ofte korle verkregen, maar is my ook in ‘t Jaar onzes Heeren Duizent zes hondert een en vijftig uit Portugal gezonden geweest, zijnde sterker van Natuire, ende de lucht dezes Climaats beter verdraagen moogende. Deze cierlijke, en altijd groen-blijvende Palm ofte Daadelboom, is van zoo een wonderlijke, en eedelmoedige Natuire, dat zijne [47] takken, hoe zy meerder met eenig swaar gewichte beswaart, ofte onderdrukt koomen te worden, hoe zy haar daar tegens meerder oprechten, ende opwaarts rijzen, noit willende door eenige last verwonnen, maar altijd zelver verwinnende te blijven, gezien worden. Hier door bewoogen zijnde de Voorvaderen der oude verloopene Eeuwen, hebben dezelfde, tot een teeken van Victorie ofte overwinninge, zeer veele gebruikt gehadt, gelijk daar van in der oude Grieken en Romeinen Historien blijkelijk genoeg te leezen is; Want ten tijde van L. Papyrius, ende Sp. Carvilius der Stad van Romen wel verdiende Borgemeeisteren, de Samniten verslagen, ende haare Steden kloekmoedig ingenoomen zijnde, wierden de verwinnende Oversten des heirs met Palmtakken gemeinlijk beschonken, ofte met kleederen van die zelfde Boom gemaakt, tot een teeken van overwinninge ende Triumphe over haare Vijanden verkreegen, vereert; op dat, gelijk de Palmboom van een lankleevende Natuire gezien wordt, ook de eere van overwinninge onsterflijk, ofte eeuwigduirende verblijven zoude. (Phoenix dactylifera, Chamaerops humilis) Dadelboom, in Latijn Palma of Phoenix naar het Griekse woord ΦοΙνξ, in Hoogduits Dattelenbaum en in Frans datte. Hiervan zijn me in haar natuur en aard twee veranderlijke soorten bekend geworden die ik enige jaren geteeld heb, te weten; Palma major, grote dadelboom en Palma minor sylvestris, kleine wilde dadelboom die ook Chamariphes of Palmites heet, zijn van dezelfde natuur. [46] Ze beminnen een goede luchtige zandige aarde met wat tweejarige oude paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm van vergane bomen goed door elkaar gemengd. Een zeer warme, open, vrije, luchtige en zonnige plaats voor alle Oosten- en Noordenwinden voldoende beschermd, weinig water en alleen lauw. Zijn niet winterhard en moeten daarom in een aarden pot eind april met een afgaande maan gezet en half september afhankelijk van het weer in huis op een warme plaats gezet worden en van boven met zeer weinig lauw regenwater begoten en niet voor mei met zacht weer naar buiten brengen. Op welke manier ik de Palma Major dactylifera een vijf jaar gehad en geteeld heb die geplant is als een harde dadelsteen in 1652 met afnemende maan van mei in een pot met voor genoemde aarde gevuld die gelukkig voortkwam. Ik twijfel ook niet of ze zou (naar mijn wens) langer gebleven zijn als de niet al te strenge en lange winter van 1658 hem eindelijk door wat verzuim niet had laten dood gaan die reeds zeven of acht volkomen bladeren had wat een treurig gezicht was. De Chamariphes en Palma Minor of lage dadelboom is zeer kluchtig en ruig van haar aan zijn stam en niet zo groot als de andere van bladeren. Heb die ook op vermelde manier door zaad verkregen en is me ook in 1651 uit Portugal gezonden en kan het klimaat hier beter verdragen. Deze sierlijke en altijd groen blijvende palm of dadelboom is van zoծ wonderlijke en edelmoedige natuur dat zijn [47] takken hoe ze meer met een gewicht bezwaard worden hoe ze zich daartegen meer oprichten en omhoog komen en nooit door enige last overwonnen willen worden maar altijd zelf overwinnend gezien blijven worden. Hierdoor bewogen hebben de voorvaderen van eeuwen geleden die boom tot een teken van victorie of overwinning zeer veel gebruikt zoals daar van in de oude Griekse en Romeinse historin duidelijk genoeg te lezen is. Want ten tijde van L. Papyrius en Sp. Carvilius de goed dienende burgemeesters van de stad Rome die de Samniten verslagen en hun steden dapper ingenomen hebben werd gewoonlijk de overwinnende oversten van het leger met palmtakken bekleed of met klederen van diezelfde boom gemaakt tot een teken van overwinning en triomf over hun vijanden zodat gelijk de palmboom van een langlevende natuur gezien wordt ook de eer van overwinning onsterflijk of eeuwigdurend blijven zou.
Het XXVIII. Capittel. POPULIERBOOM. Zynde een wel bekent Gewas, ende met deze naame in ‘t Nederduitsch alleen genoemt, wordt op Latijn gezegt POPULUS. In ‘t Hooghduitsch POPELWEIDEN, ALBERBAUM, ofte POPPELBAUM, Ende op Francois PEUPLIER. Van deze worden op veele plaatzen gevonden drie bezondere, ende wel te onderscheiden soorten, te weeten: POPULUS VULGARIS, ofte NIGRA, gemeine Populierboom. POPULUS ALBA, witte Populierboom, op Nederlantsch gemeinlijk Abeelboom genoemt. Ende POPULUS TREMULA, ofte LIBYCA, in ‘t Frans TREMBLE, ende hier te lande RAATELAAR, om dat zijne blaaderen gedurig schudden, beeven, klatteren, ende raatelen, niet alleene door de wint tegen malkanderen gesmeeten zijnde, maar ook by stil, en schoon weder. Zy beminnen alle een gemeine drooge doch wel gemeste grondt, ende ook wel van Natuire een vochtige plaatze, een opene vrije liever, als een schaduachtige lucht, veele waaters, inzonderheit nieuws met een afgaande Maane van de Maart, Februarius, ofte November geplant, of verzet zijnde, tot dat zy vast, ende wel gewortelt is, welke, by aldien zy met haare wortelen aan het waater koomen te geraaken, zeer weelderig opschieten: Geeven in goede Zomers altijd [48] volkoomen rijp Zaad, verdraagen sterke koude, sneeuw, felle Vorst, stormwinden, ende alle andere ongeleegentheit des tijds geduldelijk. Zy worden vermeerdert ende aangequeekt door drie verscheidene middelen. Eerstelijk, door haar zaad, het welke met een volle Maane in de Maart gezaait ende in dՠaerde gelegt moet worden, indien het wel zal voort koomen, ende genoegzaam groeijen. Ten tweeden, door uitgelooopene jonge scheutkens by, ofte booven de wortel, welke met een wassende Maane van April ingesneeden, ende om des te beter wortelen te vatten, met aerde, zoo verre het gesneeden is, overgedekt, ende wortelen geschooten hebbende, met een afgaande Maane van Februarius ofte Maart, van dՠouden wederom genoomen zijn moeten. Ten derden, door takken, die met een volle Maane van de Maart afgesneeden, in een donkere plaatze, een voet diep gesteeken, ende dikwils met waater begooten zijn moeten, zoo verkrijgen zy wortelen zonder groote ongelegentheit. De beste, ende alder gevoeglijkste tijd om de knoppen, ofte jonge uitloopzelen van de gemeine ofte Swarte Populierboom te plukken, is in het Voorjaar, als Dag en Nagt eeven lank zijn. Ofte voort daar na, dat zy noch kleevende ofte aanhangende zijn. Want als dan zijn zy zeer goed om tot veele schaaden der menschen gebruikt te konnen worden; moeten ook alleen van deze, ende geen andere Populierboomen genoomen werden, waar op een jegelijk voorzigtig, om niet bedroogen te willen zijn, acht geeven moet. (Populus nigra, Populus alba en Populus tremula) Populier heet in Latijn Populus, in Hoogduits Popelweiden, Alberbaum of Poppelbaum en in Frans peuplier. Hiervan worden op veel plaatsen drie bijzondere en goed te onderscheiden soorten gevonden, te weten: Populus vulgaris of Nigra, gewone populier. Populus alba, witte populier of abeelboom. Populus tremula of Lybica, in het Frans tremble en hier ratelaar omdat zijn bladeren steeds schudden, beven klateren en ratelen wat niet alleen door de wind komt maar ook met stil mooi weer. Ze beminnen alle een gewone droge doch goed gemeste grond en ook wel van naturen een vochtige plaats, liever een open en vrije als een schaduwachtige plaats, veel water en vooral als ze net geplant zijn met een afgaande maan van maart of februari of november totdat ze vast en goed geworteld zijn. Als ze dan met hun wortels aan het water komen zullen ze weelderig opschieten. Geven in goede zomers altijd [48] volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Ze worden vermeerderd door drie verschillende middelen. Eerst door hun zaad wat met een volle maan van maart gezaaid moet worden wil het voldoende wortelen en voortkomen. Ten tweeden door uitgelopen jonge scheutjes bij of boven de wortel welke met een wassende maan van april ingesneden en om beter te wortelen met aarde, zover het ingesneden is, bedekt moet zijn. Als ze wortels geschoten hebben moeten ze met een afgaande maan van februari of maart van de ouden genomen. Ten derden door takken die met een volle maan van maart afgesneden en in een donkere plaats, 30cm diep gestoken worden en vaak met water begoten worden dan krijgen ze gemakkelijk wortels. De beste tijd om de knoppen of jonge uitlopers van de gewone of zwarte populierboom te plukken is in het voorjaar als dag en nacht even lang zijn. Of verder daarna als ze nog kleven of er aanhangen. Want dan zijn ze zeer goed om tot vele schaden der mensen gebruikt te kunnen worden. Men moet ook alleen van deze en geen andere populieren nemen waarop iedereen moet letten om niet bedrogen te worden. Samenvatting. Winterstek. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, (een 3 knopen) onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder. Steek ze in een pot, 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Bewaar de stek wel vorstvrij. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei buiten planten. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest.
Het XXIX. Capittel. EIKENBOOM. Alle, ende een jegelijk wel bekent, geen andere Naame in onzen Nederlantsche taale (zoo veele my kenbaar) voerende; wordt op Latijn QUERCUS, ofte ROBUR. In ‘t Hooghduitsch EICHELBAUM. Ende op Francois CHESNE, CHERMILLAT, ofte DRILLIE genoemt. Hier van zijn my in haare aert ende Natuire kenbaar geworden drie soorten, te weeten: QUERCUS SATIVA gemeine tamme Eikenboom. QUERCUS GALLIFERA, ofte GALLA MAIER, op Nederduitsch Eiken-Appelen ofte Galnoten gezegt, ende QUERCUS HUMILIS, ofte Leege Eiken alle van een en dezelfde Culture. Zy lieven een goede vette wel bereide aerde, als ook een gemeine [49] zandige grondt, doch groeijen daar in, gelijk zij mede in een kleijiege aerde doen, in de zelfde geplant weezende, geenzins zoo weelderig op; willen een opene vrije lucht, veele waters, verdraagen sterke koude, ende alle ongeleegentheit des tijds; geeven alle jaaren volkoomen rijpe vrucht, die men hier ende in meer andere plaatzen Ekkelen noemt: doch koomen de Galnoten noit in deze koude Gewesten tot een rechte perfectie, ja worden de meeste jaaren gansch geene daar aan vernomen ofte gezien. De Eikenboom wordt in deze Quartieren aangeteelt, ende alleene vermeerdert gemaakt door zijne Ekkelen, gelijk op volgende maniere kan gezien, ende genoegzaam geleezen worden: Graaft eenige Gruppen zoo lank ende zoo veele gy wilt, ongeveer vier vingeren breed diep, zaait daar in de gezeide Vruchten, niet veele by malkanderen, maar holletjes ende luchtig, met een volle Maane van de Maart, dektze wel wederom toe, met goede aerde, ende laatze alzoo, van alle onkruit gereinigt ende gezuivert wordende, zoetjes leggen; niet alleen voor deze tijd, maar ook als daar van jonge Boomtjes voortgekoomen zijn; want zy worden anders door het zelfde onkruit lichtelijk weggenoomen ende verstikt. Het is ook van nooden goede zorge te draagen dat zy van geenige Creature beschaadigt worden, vermits dezelfde daar by koomende, haare teedere takskens af knauwen, ende alzoo truirende, zonder eenige hulpe, zouden doen sterven. Deze Boomen zijn van Natuire lank leevende, worden zomtijds meer dan tweehondert jaaren oud; willen ook zelden eerder gerept, opgenoomen, ende met een afgaande Maane in een andere steede verplant zijn, voor dat zy acht ofte tien volle jaaren op de zelfde plaatze stil gestaan, ende een tamelijke dikte verkregen hebben. In dՠeerste beginzelen des werelds (in de welke men slecht, eenvuldig, endՍ oprecht, zonder eenig Bedrog, Valsche schijn, Archlistgheit, Wangunst, Haat ofte Nijd, zijne Evennaasten, verswijge Bloedverwanten, eenig ongelijk te betoonen, van herten meenende leefde; gelijk de Heere (voor wiens oogen niet verborgen blijft) in zijne woordt gewilt, bevoolen, ende gebooden heeft; op dat de eedele, ende diergekoste Ziele des Menschen, door zijn eigen boos verkiezen des quaads, die hy met een bedriechelijke valsche schijn van goed, en heiligheit weet, als met een schaapskleed, behendig te bedekken, niet moetwillig in alle eeuwigheit verlooren mogte gaan) hebben de Voorouderen geen andere spijze noch voetzel tot haars leevens behoudenisse genooten of gebruikt, als alleen de Ekkelen ofte vrucht dezes Booms, waar door zy meerder voetzel genietende, sterker, en gezonder van lichaam geweest zijn, als uit hedendaagsche dartele [50] en delikaate overvloedige geregten, of kostele Banketten dezer verdurvene, hoveerdige, stoute, en ongevoelige eeuw. Ende, gelijk daar van mede Plinius getuigt, zijn ook noch deze vruchten, tot zijne tijden, in Spanjen, in plaatze van een aangenaam Banket, voor de tweedemaal opgezet ende gebruikt geworden: welke nu hedendaags, als ook voor eenige honderd jaaren, niet dan van dՠonvernuftige Creaturen, om een bequaam, en voor den mensch een smaakelijk vleesch te verkrijgen, geeten, ende noch genuttigt worden. Daar en boven, is eertijds deze Boom by dՠoude Grieken en Romeinen in zoo een hooge achtinge geweest, dat, indien iemand de zelfde onbedachtelijk, ofte moetwillig quam te schenden, ofte van zijne blaaderen te berooven, daarom zonder genaade sterven moeste; Want hy worde van haar voor heilige gereekent, en zy beweezen hem goddelijke eere, inzonderheit als daar eenige zaaken van swaar gewichte onvermoedelijk quamen voor te vallen, door de welke zy beangst, ende in groote vreeze gehouden wierden, naamen dan haare toevlucht haastig tot de zelfde, en vraagden hem, als een Oraculum, ofte voorzeggende Godsspraake, raadt, wat haar in deze hoogdringenden nood overkoomen, ofte te doen staan zoude: Ende ‘t geene zy tot antwoordt verkreegen, vermits daar uit een spreekende stemme gehoort wierde, van haar alzoo te zullen geschieden, voor vast, of onfeilbaar gelooft, gehouden, en geoordeelt wierde. (Quercus robur) Eikenboom, eik, in Latijn Quercus of Robur, in Hoogduits Eichelbaum en in Frans chesne, chermillat of drille genoemd.. Hiervan zijn me in haar aard en natuur bekend geworden drie soorten, te weten: Quercus sativa, tamme eikenboom. (galappel, meestal uit het buitenland gehaald) Quercus gallifera of Galla maier, eikenappel of galnoten. (Quercus pubescens) En Quercus humilis of lage eik. Alle van dezelfde cultuur. Ze houden van een goede vette en goed bereide aarde en ook van een gewone [49] zandige grond, doch groeien daar in niet zo weelderig op. Ze willen een open en vrije lucht, veel water en zijn winterhard. Geven alle jaren een volkomen rijpe vrucht die men hier en in meer andere plaatsen eikels noemt, doch komen de galnoten hier tot een rechte perfectie, ja worden de meeste jaren er niet een aan vernomen. De eikenboom wordt hier alleen vermeerderd door zijn eikels gelijk op volgende manier gezien kan worden. Graaf enige greppels zo lang en zoveel je wil, ongeveer vier cm diep, zaai daarin de eikels en niet veel bij elkaar, maar ruim met een volle maan van maart, bedek ze weer goed met goede aarde. Laat ze alzo van alle onkruid gereinigd rustig liggen en niet alleen deze tijd maar ook als jonge boompjes van gekomen zijn want ze worden door het onkruid gemakkelijk verstikt.. Het is ook nodig dat je er op let dat ze niet door enige creaturen beschadigd worden omdat die hun zachte takjes er af knauwen en zo treurende zouden laten sterven. Deze bomen zijn van naturen lang levend en worden soms meer dan 200 jaar oud. Ze willen ook zelden eerder verplant worden en met een afgaande maan op een andere plaats gezet worden voor ze acht of tien jaren oud zijn en een tamelijke dikte gekregen hebben. In het begin van de wereld toen men slechts eenvoudig en oprecht, zonder enig bedrog, valse schijn, argwaan, afgunst haat of nijd zijn naasten, verzwijg bloedverwanten, enig ongelijk betoonde en van harte meenden leefden gelijk de Heer (voor wiens ogen niets verborgen blijft) in zijn woord wilde, bevolen en geboden heeft zodat de edele en duur gekochte ziel van de mensen door zijn eigen gekozen boze kwaad te kiezen die hij met bedrieglijk valse schijn van goed en heiligheid als met een schaapskleed weet te bedekken niet moedwillig in alle eeuwigheid mocht verloren gaan, hebben de voorouders geen ander voedsel tot hun levensonderhoud gebruikt dan alleen de eikels van deze boom. Daardoor genoten ze meer voedsel en werden sterker en gezonder van lichaam dan de tegenwoordige dartele [50] en delicate overvloedige gerechten of kostbare banketten van deze verdorven, hovaardige, stoute en ongevoelige eeuw. En zoals Plinius daarvan getuigt zijn ook noch deze vruchten tot zijn tijd in Spanje in plaats van een aangenaam banket voor de tweede maal opgezet en gebruikt welke nu tegenwoordig zoals ook enkele honderden jaren geleden alleen door de onverstandige creaturen om een bekwaam en voor de mens een smakelijk vlees te krijgen gegeten en noch genuttigd worden. Daarboven is eertijds deze boom bij de oude Grieken en Romeinen in zoծ hoge achting geweest dat als iemand die onbedacht of moedwillig kwam te schenden of van zijn bladeren te beroven daarom zonder genade sterven moest. Want hij wordt van hen voor heilig gerekend en ze bewezen hem goddelijke eer, vooral als daar enige zaken van zwaar gewicht onverwachts gebeurden waardoor ze angstig en in grote vrees waren dan namen ze gauw hun toevlucht die deze boom en vroegen hem als een orakel of voorzeggende Godspraak raad wat ze in deze zeer dringende nood overkomen of te doen staan zouden. En wat ze tot antwoord kregen, omdat daaruit een sprekende stem gehoord werd, dat alzo te zullen geschieden voor vast of onfeilbaar geloofd gehouden en geoordeeld werd. Samenvatting. De eik wordt meestal gekweekt uit zaailingen waardoor er verschillende vormen ontstaan. Hieruit heeft het N.A.K.B. selecties uit gehaald om gelijke planten te kweken. Die moeten wel gent worden en zijn dus veel duurder. De meeste soorten worden uit zaad verkregen.
Het XXX. Capittel. WILGEBOOM. Wordt niet alleen in ‘t Nederlandts met deze wel bekende naame, maar ook WINDHOUT, ende BINDTHOUT, van veele genoemt. Op Latijn SALIX. In ‘t Hoogduitsch WEYDEN. Ende op ‘t Francois SAUX. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire kenbaar, ende noch hedendaags mijne Culture onderworpen geworden, negen onderscheidelijke soorten, te weeten: SALIX AQUATICA VULGARIS ANGUSTIFOLIA, Gemeine smalblaadige Water wilge. AQUATICA ANGUSTIFOLIA LUTEA, Geele Water wilge met smalle blaaderen. AQUATICA OBLONGO FOLIO SERRATA, Waterwilge met een lankwerpig blad, aan zijne kanten, als gezaagt. CAPREA ROTUNDIFOLIA, Geitenwilge met ronde groote blaaderen. FOLIO SUBROTUNDO ARGENTEA, met een rondachtig zilverblad, schoon om te zien. FOLIO OLEAGINEO ARGENTEO, met een zilverblad, op de maniere van dՠOlijfboom. LATIFOLIA PURPUREA [51] AURITA, Purperachtige Wilge met breedachtige blaaden en kleine ooren. VIMINALIS FOLIO SERRATO, Kleine Bindtwilge, met zeer schoone en teeder gezaagde blaaderkens aan alle haare zijden. Ende SALIX PUMILA REPENS, ofte kleine by der aerden kruipende Wilge. Alle van een en de zelfde Culture en eigenschap. Zy lieven niet alleen een zandige, ofte gemeine kleijige drooge aerde, maar ook veele liever een vochtige, waaterige, en wel gemeste grond, een warme, opene, en luchtige zoo wel, als een koude schaduwachtige plaatze, veele Regens; geeven vroeg in ‘t Voorjaar haare Bloemen, zo men de zelfde alzoo noemen mag, ende niet altijd een volkoomen rijp Zaad, ook niet overvloedig, maar in kleine quantiteit, verdraagen sterke Vorst, ende alle andere ongeleegenheit des Winters. Zy worden vermeerdert, ende op twee bezondere manieren aangeteelt, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, het welke op een donkere plaatze, in een goede vochtige aerde, in de Maart met een wassende Maane gezaait wordt; als men het winnen ofte verkrijgen kan, het welke swaarlijk geschiedt, hoe wel men het alle jaaren nochtans van zelver door het neergevallenen voortgekoomen te zijn, genoegzaam ziet, waar van de jongen drie jaaren lank op haare plaatze, (om de tederheits wille) gestaan hebbende, op gezeide tijd verplant, ende in een vrisse grond gezet zijn moeten. Te tweeden, door haare takken, die men een weinig voor de volle Maane van de Maart ofte September afsnijdt, ende in een donkerachtige, opene, vochtige, ofte ook wel in een drooge plaatze, doch als dan daar op dikwijls water gietende, een halve voet diep in dՠaerde steekt, zoo vatten zy haastig wortel, en groeijen wel voort. De Zalix caprea rotundifolia, ofte Geitenwilge met ronde bladeren, zijnde in ‘t bloeijen de grootste en schoonste van allen, doch alderswaarts om te vermenigvuldigen, inzonderheit in ‘t voorjaar, wordt daarom in September met gezeide Maane, op een donkere plaatze ingesteeken, een weinig oud hout onder aan zijne afgesneedene takken behoudende, zoo beklijven zy zomtijds beeter, het welke veele bequaamer, als door maniere van zaaijen, gehouden, ende ook bevonden geworden is. Want men niet wel en weet waar men het Zaad vinden zal. [52] Wilg heet windhout en bindhout, in Latijn Salix, in Hoogduits Weyden en in Frans saux. Hiervan zijn me in haar aard en natuur bekend en nog door mij geteeld negen verschillende soorten, te weten: (Salix alba) Salix aquatica vulgaris, gewone smalbladige waterwilg. (Salix alba subsp. vitellina) Aquatica angustifolia lutea, gele waterwilg met smalle bladeren. (Salix fragilis?)Aquatica oblongo folio serrata, waterwilg met langwerpige gezaagde bladeren. (Salix caprea) Caprea rotundifolia, geitenwilg met ronde grote bladeren. (Salix cinerea) Folio subrotundo argentea met een rondachtig blad, mooi om te zien. (salix rosmarinifolia, eerder Salix eleagnos) Folio oleagineo argenteo met een zilverblad als blad van de olijfboom. (Salix aurita) Latifolia purpurea [51] aurita, purperachtige wilg met breedachtige bladeren en kleine oren. (Salix viminalis) Viminalis folio serrato, kleine bindwilg met zeer mooie en zacht gezaagde blaadjes aan alle kanten. (Salix repens) En Salix pumila repens of kleine bij de aarde kruipende wilg. Alle van dezelfde cultuur en eigenschap. Ze houden niet alleen van een zandige of gewone droge kleigrond maar veel liever een vochtige, waterachtige en goed gemeste grond een warme open net zo lief als een koude schaduwachtige, veel regen. Ze geven vroeg in het voorjaar hun bloemen zo men die zo noemen mag en niet altijd volkomen rijp zaad en ook niet overvloedig maar in kleine hoeveelheid, zijn winterhard. Ze worden op twee bijzondere manieren vermeerderd, te weten. Eerst door zaad wat een donkere plaats in een goede vochtige aarde in maart met een wassende maan gezaaid wordt als men het winnen of krijgen kan wat moeilijk gaat hoewel het zichzelf voldoende uitzaait. Die blijven drie jaar lang staan(vanwege de zachtheid) en worden op vermelde tijd verplant en in frisse grond gezet. Te tweeden door hun takken die men wat voor de volle maan van maart of september afsnijdt en in een donkerachtige of open, vochtige of ook wel in een droge plaats, maar dan er vaak water op gieten en 30cm diep in de aarde steekt dan wortelen ze gauw en groeien verder. De Salix caprea rotundifolia of geitenwilg met ronde bladeren is in het bloeien de grootste en mooiste van allen doch het moeilijkste om te vermenigvuldigen en vooral in het voorjaar, wordt daarom in september met vermelde maan op een donkere plaats gestoken met een weinig oud hout onder aan zijne afgesneden takken te behouden dan slaan ze soms beter aan wat veel beter als zaaien is. Want men weet niet goed waar men het zaad vinden zal. [52] Samenvatting. Stekken in een schaduwachtige plaats waar de luchtvochtigheid hoger is en ze door de zon niet uitdrogen. Het tweejarig hout onder aan de stek wortels slecht, het moet maar een klein stukje zijn en dat gedeelte rot niet zo gauw als het eenjarige hout wat wel weer beter wortelt. De wilg is een van de gemakkelijkst wortelende gewassen, dikke takken die afgezaagd worden en gebruikt als afrasteringspalen groeien daar gewoon verder. Worden ze in dammen geslagen gepunt of ongepunt, het maakt niets uit, ze groeien ook daar. Het 5jarige hout dat met een lengte van 2,50m 3m en 15 20cm dik een 70 cm diep geplant wordt groeit zo als knotwilg weer verder. Het gewas groeit zo snel dat een spreekwoord verhaalt Ҩet profijt is een paard is terwijl van andere bomen net een zadel gekocht kan wordenӮ De beworteling is verschillend, diep en oppervlakkig. Op goede en losse grond verankeren ze zich goed en zullen niet direct omvallen bij hevige wind. Een nadeel is dat ze de straat omhoog drukken met de wortels. Is wat gevoelig voor luchtverontreiniging en strooizout. Ook is het beter ze niet te snoeien in het voorjaar vanwege het bloeden. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest.
Het XXXI. Capittel. VLIER. Wordt niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlantsch, maar ook van zommige VLEDDER genoemt. Op Latijn SAMBUCUS. In ‘t Hoogduitsch HOLLER, ofte HOLUNDER. Ende op Francois HUS, SUIN ofte SUSIER. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire kenbaar geworden vijf veranderlijke soorten, te weeten; SAMBUCUS VULGARIS, ofte gemeine Vlier. SAMBUCUS FOLIIS LACINIATIS, VLIER met gesneedene blaaderen, aardig om te zien. SAMBUCUS BACCIS RUBRIS MONTANA, Bergvlier met roode Bezin. SAMBUCUS AQUATICA MAS FLORE PLENO, Watervlier Manneken, met een dikke dubbelde Bloem. Ende SAMBUCUS AQUATICA FINA BACCIFERA, ofte Vlier Wijfje in waaterige plaatzen groeijende; met vruchten; meest alle van een en dezelfde Culture. Zy beminnen een gemeine zandige, ende ook andere vochtige, en wel gemeste grond, een opene, vrije, en luchtige liever, als een schaduachtige plaatze, veele Waters, geeven gemeinlijk alle jaaren volkoomene rijpe vrucht, verdraagen geerne sterke Vorst, ende meer andere ongelegentheit des Winters. Zy worden alle vermeerdert en aangeteelt op drie bezondere manieren, te weeten: Ten eersten, door haar Zaad, het welke in de Herfst met een afneemende Maane van September, October, ofte November, naa des tijds geleegentheit, in een goede aerde, niet dicht, maar hol ende luchtig gezaait wordt. Ten tweeden, door afgesneedene takken, het welke in Februario ofte Maart, met een volle Maane geschiedt, ende op een donkere vochtige plaatze in de grondt gesteeken, dikwijls met water begooten, ende neerstig onderhouden worden, zoo vatten zy, in korte tijd, wortelen en groeijen voort. Ten derden, moogen zy mede aangequeekt zijn door haare by de wortel uitgeloopene jonge scheutekens, die ofte ingesneeden zijnde, ofte ook wel van zelver lichtelijk wortelen, ende met een wassende, ofte afneemende Maane van de Maart, of November van de oude afgenoomen, ende verplant konnen werden. De Sambucus aquatica baccifera fϭina. Ofte Watervlier Wijfje vruchten geevende, brengt de zelfde in deze Gewesten zelden voort, ten zy met goede zomers, en warm gestelt zijnde. [53] De Sambucus baccis rubris montana, ofte Bergvlier met roode bezin, groeit van Natuire hooger dan alle deze genoemde, by aldien men hem in tijds van onderen opsnoeit, wast ook zoo wel in een gemeine drooge aerde, als vochtige plaatze. Doch moet, gelijk ook de voorgaande, met een afgaande Maane verplant zijn. Vlier of vledder, in Latijn Sambucus, in Hoogduits Holler of Holunder en in Frans hus, suin of susier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf soorten bekend, te weten: (Sambucus nigra) Sambucus vulgaris of gewone vlier. (Sambucus nigra ҌaciniataӠ) Sambucus foliis lacinatis, vlier met gesneden bladeren, aardig om te zien. (Sambucus racemosa) Sambucus baccis rubris montana, bergvlier met rode bessen. (Viburnum opulus Ԓoseumռ/span>) Sambucus aquatica mas flore pleno, watervlier mannetje met een dikke dubbele bloem. (Viburnum opulus) Sambucus aquatica foemina baccifera of vlier wijfje die in waterachtige plaatsen groeit met vruchten. Meest alle van een dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige en ook andere vochtige en goed gemeste grond, een open, vrije en luchtige liever als een schaduwachtige plaats, veel water, geven gewoonlijk alle jaren volkomen rijpe vruchten, zijn winterhard. Ze worden alle vermeerderd op drie bijzondere manieren, te weten: Ten eersten door haar zaad wat in de herfst met een afnemende maan van september, oktober of november, afhankelijk van het weer, in een goede aarde ruim gezaaid wordt. Ten tweeden door afgesneden takken wat in februari of maart met een volle maan geschiedt op een donkere vochtige plaats door ze in de grond te steken en dikwijls met water begieten dan wortelen ze gauw en groeien voort. Ten derden door hun bij de wortel uitgelopen jonge scheuten die of ingesneden zijn of ook wel vanzelf gemakkelijk wortelen en met een wassende of afnemende maan van maart of november van de oude afgenomen en verplant worden. De Sambucus aquatica baccifera foemina brengt hier alleen op een warme plaats met goede zomers vruchten voort. [53] De Sambucus baccis rubris montana groeit van naturen hoger dan alle deze genoemde als men die op tijd van onderen op snoeit en groeit zowel in een vochtige als droge plaats. Doch moet, gelijk ook de voorgaande, met een afgaande maan verplant zijn. Samenvatting. Stekken in een schaduwachtige plaats waar de luchtvochtigheid hoger is en ze door de zon niet uitdrogen. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. De Gelderse roos wordt via zaaien vermeerderd, stratificeren vanaf september en in mei zaaien, zaad bedekken, of via winterstek. Het ԭannetjeՠheeft dubbele bloemen en geeft dus geen zaad. Vermeerderen door zomerstek.
Het XXXII. Capittel. RHYNBESIEN. Hier te lande van een jegelijk niet bekent, wordt in ‘t Nederlantsch met deze Naam alleene genoemt. Op Latijn RHAMNUS SOLUTIVUS, Doornige Rhijnbezin, wiens vruchten den buik week maaken, RHAMNUS CATHARTICUS RECENTIORUM, Purgeerende Doornige Rhijnbezin, der nieuwe Kruidbeschrijveren, ende SPINA INFECTORIA, ofte verwende Doorne (om dat deze vruchten al eer zy rijp zijn, een weinig gedroogt, ende in gemein, ofte in Aluinwater te weiken geleit zijnde, een geele verwe van haar geeven: Doch geheel rijp wordende, gansch groen verwen. Wordt ook uit deze rijpe vruchten, uitwendig swart van couleur weezende, een zap geperst ofte gedouwt, het welke met een weinig Aluin gekookt, voor een donkere groene verwe van konstige Schilders gebruikt, ende alhier te lande Sapgroen, ofte Saftgroen gezegt wordt.) In ‘t Hooghduitsch CREUTZBEER, ofte WEGEDOORN. Ende op Francois VERD DE VESCIE. Zy bemint een gemeine zandige, ende ook een andere luchtige, doch vochtige grond, om haar veelvoudige teedere wortelens wille, die alle waterachtigheit na haar trekkende, andere daar van berooven, een warme, opene, vrije en luchtige, liever als een donkere, of schaduachtige plaatze, zeer veel regens: Bloeit alle jaaren, oud genoeg zijnde, in de Maant van May, ende geeft in de Herfst volkoomene rijpe Vrucht, klein ende veel by malkanderen zich vertoonende, welke als zy zwart zijn (als gezeit) van zelver lichtelijk nedervallen, moeten te beeter daarom in acht genoomen, ende eerder geplukt zijn. Verblijft niet des Winters groen, maar laat in de Herfst zijne bladeren vallen, die in April jaarlijks wederom vernieuwt werden, verdraagt ook sterke Vorst, Sneeuw, Storm Winden, en alle ongeleegentheit des tijds. Zy mag allen in deze Landen door Zaad worden vermeerdert gemaakt, het welke des Winters op een drooge plaatze bewaart zijnde geweest, in het Voorjaar na het laetste Quartier der Maane van April, in Potten, ofte op een warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze in dՠAerde, niet meer dan een vinger breed diep, geleit wordt. Deze hier door voort ofte in ‘t ligt gekoomen, moeten niet voor het [54] derde jaar opgenoomen, ende met een afgaande Maane van de Maart ofte April, na des tijds geleegentheit, op andere plaatzen verplant zijn. Maar in Potten gezaait en opgekoomen, moogen wel het tweede jaar gerept ende verzet worden, de aerde aan de wortelen zoo veel verblijven laatende als doenlijk zal weezen. (Rhamnus cathartica) Rijnbes, in Latijn Rhamnus solutivus, doornige Rijnbes wiens vruchten de buik week maken. Rhamnus catharticus recentiorum, purgerende doornige Rijnbes van de nieuwe kruidbeschrijvers. Spina infectoria of verwende doorn (omdat deze vruchten eer ze rijp zijn en wat gedroogd zijn en in gewoon of aluinwater geweekt worden een gele kleur van zich geven. Doch geheel rijp een gans groene kleur. Wordt ook uit deze rijpe vruchten die uitwendig zwart van kleur zijn, een sap geperst of geduwd wat met wat aluin gekookt voor een donkere groene kleur van kunstschilders gebruikt en hier te lande sapgroen of saftgroen heet.) In het Hooghduits Creutzbeer of Wegedoorn en in Frans verd de vescie. Ze bemint een gewone zandige en ook een andere luchtige, doch vochtige grond vanwege de vele tere worteltjes die alle water naar zich trekken en anderen daarvan beroven, een warme, open, vrije en luchtige liever als een donkere of schaduwachtige plaats, zeer veel regen. Bloeit als ze oud genoeg zijn alle jaren in mei en geeft in de herfst volkomen rijpe vruchten die veel bij elkaar zitten en als ze zwart zijn vanzelf neervallen, moeten daarom eerder geplukt worden. Blijft niet groen in de winter, maar laat in de herfst zijn bladeren vallen die in april terug komen, is winterhard Ze wordt hier alleen door zaad vermeerderd wat in de winter op een droge plaats bewaard wordt en in het voorjaar na het laatste kwartier van de maan in april in potten of op een warme en zonnige plaats niet meer dan een cm diep gezaaid wordt. Als ze opgekomen zijn moeten ze niet voor het [54] derde jaar verzet worden met een afgaande maan van maart of april, afhankelijk van het weer, en de aarde zoveel mogelijk als kan aan de wortels blijven laten. Samenvatting. Zaaien na stratificatie vanaf oktober en in maart/april zaaien.
Het XXXIII. Capittel. DUINBEZIEN. (duindoorn) Dit Boomachtig Gewas, wordt in ‘t Nederlantsch met deze ende geen andere Naame genoemt. Op Latijn RHAMNUS SPINA ALBA ofte OLEASTER GERMANICUS CORDI. Dat is Wilde OLYFBOOM van Duitschlandt. In ‘t Hoogduitsch SANDDORN ofte WEYDENDORN. Ende op Francois BURGVESPIN ofte NEPRUN. Zy bemint een gemeine zandige Aerde, met slechts een weinig twee jaarige oude Paerdemest verzien, vermits veel haar schaadelijk zoude zijn, een opene vrije luchtige ende geenzins een donkere plaatze, veel waters, geeft tegen de Winter een volkoomen rijpe vrucht, laat niet dan door ouderdom te mets eenige onderste blaaderen vallen, maar verblijft gestaadig eeven groen, verdraagt felle Vorst, sterke Wind, ende alle andere ongeleegentheit des tijds. Zy wordt vermenigvuldigt door twee veranderlijke middelen, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, het welke met een afgaande Maane van de Maart, zoo wel op een warme wel ter Zonne geleegene plaatze, als in Potten gezaait moet zijn. Ten tweeden, door zijne by de wortel uitloopende, ende wijd en breed de aerde door schietende, en kruipende jonge scheutekens, die van zelfs of gewortelt zijn ofte om wortelen te verkrijgen, op de maniere gelijk de Angelieren, ten halven met een mes ingesneeden, ende jonge wortelen verkreegen hebbende, van dՠOuden genoomen, ende met een afgaande Maane van gezeide Maant des Voorjaars, ende niet in de Herfst verplant worden, vermitsze als dan qualijker beklijven, ende niet zoo wel groeijen willen. [55] (Hippophae rhamnoides) Duinbes, duindoorn, heet in Latijn Rhamnus spina alba of Oleaster Germanicus Cordi, dat is wilde olijfboom van Duitsland, in Hoogduits Sanddorn of Weydendorn en in Frans burguespin of neprun. Ze bemint een gewone zandige aarde met weinig tweejarige oude paardenmest omdat teveel schadelijk voor haar is, een open en vrije luchtige en geen donkere plaats, veel water. Geeft tegen de winter een volkomen rijpe vrucht, laat alleen met ouderdom af en toe enige onderste bladeren vallen, maar blijft steeds even groen, is winterhard. Ze wordt vermenigvuldigd door twee veranderlijke middelen, te weten: Eerst door zaad wat met een afgaande maan van maart op een warme zonnige plaats als in potten gezaaid kan zijn. Ten tweeden door zijn bij de wortel uitlopende en ver de aarde doorschietende en kruipende jonge scheuten die vanzelf wortelen of op de manier van de anjers ten halve met een mes ingesneden worden en als ze geworteld zijn van de ouden genomen en met een afgaande maan van maart en niet in de herfst verplant worden omdat ze dan moeilijker aanslaan en biet zo goed groeien willen. [55] Samenvatting. Vermeerdert zich via worteluitlopers zodat in de duinen groepen manlijke of vrouwelijke vormen bij elkaar staan. Om een goed bes effect te verkrijgen moeten er meerderen bij elkaar geplant worden en 1 man op zes vrouwen zetten. Het best kan de duindoorn vermeerderd worden via de worteluitlopers, als je de vruchtdragende neemt weet je dan ook dat die het volgende jaar vruchten geeft. Stratificeren vanaf december en in maart zaaien. Stekken kan van winterstek, geen groeistof gebruiken. Of in augustus als zomerstek met 0.5% ibz.
Het XXXIV. Capittel. SORBENBOOM. Alzoo op Nederlantsch ende ook ook wel SPREBEEREN ofte SPREEUWBEZIEN genoemt. Wordt in ‘t Latijn gezegt SORBUS. Op Hoogduitsch SPERWERBAUM, SPEIRBAUM ofte SPIERNA, ende in Francois CORMIER ofte SORBIER. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire kenbaar geworden vier bezondere soorten, te weeten: SORBUS DOMESTICA, Tamme ofte oprechte Sorbenboom. SORBUS SYLVESTRIS Wilde Sorbenboom, die ik SORBUS TORMINALIS, om dat zy goed ende bequaam de Buikloop ofte het Roodemelizoen te geneezen bevonden is gezegt wordt. SORBUS ALPINA, Berg Sorbenboom die ook van veele ARIA THEOPHRASTI ofte Aria van Theophrastus Erezius genoemt wordt. Ende SORBUS AUCUPARIA ofte Vogelvangers Sorbenboom. Alle zeer veele van gedaante, maar weinig in haare Culture verscheelende. De Tamme ende Wilden Sorbenboom, beminnen uit een eigen aangeboorne aart, een gemeine zandige zoo wel gemeste als ongemeste grond, een opene, vrije, en luchtige plaatze, veel regens ende ook matige vochtigheit, bloeijen in de Maant van May, doch geeven niet, voor tegen de Winter een volkoomene rijpe vrucht, gemeinlijk alle jaaren; zijn zeer hart van Natuire, ende verdraagen lichtelijk Sneeuw, Stormwinden, en sterke Vorst. Zy worden aangeteelt ende vermeerdert gemaakt, op tweederleije manieren, als volgt: Ten eersten, door haare Vrucht ofte Zaad, ‘t welke met een afneemende Maane van October, November, Februarius ofte Maart, in dՠaerde, ofte ook wel in Potten geleit wordt. Ten tweede, door konst van Enten, het welke gemeinlijk alderbequaamst in ‘t midden van de Maart op Haagedoorn, Quee ofte Appelboom, ende meer andere geschieden moet. De Aria van Theophrastus ofte Berg Sorbenboom in ‘t Latijn Sorbus Alpina van Gesnerus, op Hoogduitsch Melperbaum, ende in ‘t Francois Cormier de Montaigne genoemt; lieft niet alleen een zandige, maar ook een kleijige, ofte andere doch wel gemeste grondt, een opene luchtige plaatze, en veele Waters; geeft alle Voorjaaren veele witte Bloemen, ende genoegzaame Vrucht in Herfsttijden, die met een wassende [56] volle, ofte afgaande Maane van de Maart, April, ofte andere tijden gezaait zijnde, zelden ten voorschijn koomen, waar door ik oordeele, dat zy in deze Gewesten haar behoorlijke rijpheit niet verkrijgen moogen. Wordt niet te min door zijne by ofte booven de wortel (het welke dikwils geschiedt) uitgeloopene jonge looten ten halven met een mes, op de maniere der Angelieren, ingesneeden, vermenigvuldigt; die met aerde wel bedekt geweest, ende wortelen geschooten hebbende, niet voor het tweede, ofte derde jaar daar na van dկude genoomen, ende met een afgaande Maane des Voorjaars ende niet des Herfsts verplant worden. Zy verdraagt de strenge koude des Winters, ende alle ongeleegentheit des tijds, behoudt ook niet altijd zijne bladeren, maar laat dezelfde alle jaaren in de Herfst vallen. Het hout van dees Boom is hard van aart, ende om goede koolen van te branden zeer bequaam, waar toe het veele gebruikt wordt. De Sorbus Aucuparia, Sorbus Alpina Sylvestris, Ornus, ofte Fraxinus Sylvestris op Latijn genoemt; wordt in ‘t Nederlandsch Qualster, Quaelboom, ofte Haveresschen. Op Hoogduitsch Malbaum, ende in ‘t Francois Orgnier, Cormier Sauvage, Fresne Sauvage, ofte Tormigne gezegt. De vrucht zelver heet men hier te lande Lijsterbezin, om dat zy van de Lijsters, Sneppen, Kramsvogel, ende andere meer, geerne gegeeten, ende door dezelfde aangelokt zijnde, veele gevangen worden. Zy bemint allerley aardt van grond, inzonderheit wel omme gesmeeten, ende met een tweejaarige oude Mest verzien zijnde, doch liefst een zandige Aerde, een opene, vrije, en luchtige plaatze, veele, ende ook matige vochtigheit, geeft alle jaaren volkoomen rijpe vrucht voor de Winter, ende verdraagt des zelfs Vorstige strengigheit zonder eenige ongeleegentheit. Wordt ook zoo wel door zijne Zaad ofte Vrucht, als ingesneedene jonge by de wortel uitgewassene Looten, op voor gezeide tijde, ende maniere, als van Berg Zorbenboom te leezen is, gezaait, ende gewortelt zijnde, aangequeekt, ende vermeerdert. Sorbenboom of sprebeeren of spreeuwbezien genoemd, in Latijn Sorbus. in Hoogduits Sperwerbaum, Speirbaum of Spierna en in Frans cormier of sorbier. Hiervan zijn me in haar aart en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: (Sorbus domestica) Sorbus domestica, tamme of echte sorbenboom. (Sorbus torminalis) Sorbus sylvestris, wilde sorbenboom die ik Sorbus torminalis noem omdat ze goed de buikloop of rode loop genezen kan. (Sorbus aria) Sorbus alpina, berg sorbenboom die ook van vele Aria Theophrasti of Aria van Theophrastus Erezius genoemd wordt. (Sorbus aucuparia) En Sorbus aucuparia, lijsterbes of vogelvangers sorbenboom. Ze verschillen veel in gedaante maar weinig in cultuur. De tamme en wilde sorbenboom beminnen uit een eigen aangeboren aard een gewone zandige en zo wel gemeste als niet gemeste grond, een open, vrije en luchtige plaats, veel regen en ook matige vochtigheid, bloeien in mei maar geven meestal alle jaren voor de winter een volkomen rijpe vrucht, zijn zeer hard van naturen en winterhard. Ze worden vermeerderd op tweevormige manieren als volgt: Ten eersten door hun vruchten of zaden wat met een afnemende maan van oktober, november, februari of maart in de aarde of potten gezaaid wordt. Ten tweede door enten wat het beste midden maart op een meidoorn, kwee of appelboom en meer andere geschieden moet. De Aria van Theophrastus of berg sorbenboom in het Latijn Sorbus Alpina van Gesnerus, in Hoogduits Melperbaum en in het Frans cormier de montaigne genoemd houdt niet alleen van een zandige, maar ook een kleiachtige of andere doch goed gemeste grondt, een open luchtige plaats en veel water. Geeft alle voorjaren vele witte bloemen en voldoende vruchten in de herfst. Die worden met een wassende, [56] volle of afgaande maan van maart, april of andere tijden gezaaid zelden te voorschijn komen waardoor ik oordeel dat ze hier niet volkomen rijp worden Wordt niet te min door zijn bij of boven de wortel (wat dikwijls geschiedt) uitgelopen jonge loten die ten halve met een mes op de manier van de anjers ingesneden vermenigvuldigd. Daarna met aarde bedekt en als ze geworteld zijn niet voor het tweede of derde jaar daarna van de ouden genomen en met een afgaande maan in het voorjaar en niet in de herfst verplant worden. Is winterhard en behoudt ook niet altijd zijn bladeren, maar laat die alle jaren in de herfst vallen. Het hout van deze boom is hard van aard en om goede kolen van te branden zeer goed waartoe het veel gebruikt wordt. De Sorbus aucuparia, Sorbus alpina sylvestris, Ornus of Fraxinus sylvestris in Latijn wordt in het Nederlands qualster, quaelboom of haveresschen genoemd en in Hoogduits Malbaum en in Frans orgnier, cormier sauvage, fresne sauvage of tormigne. De vrucht zelf noemt men hier te lande lijsterbessen omdat ze van de lijsters, sneppen, kramsvogel en meer andere graag gegeten en als ze door die aangelokt zijn van velen gevangen worden. Ze bemint allerlei soorten grond, vooral goed bewerkte en met tweejarige oude mest voorzien, doch het liefst een zandige aarde, een open, vrije en luchtige plaats, veel en ook matige vochtigheid, geeft alle jaren volkomen rijpe vruchten voor de winter en is winterhard. Wordt ook zo wel door zijn zaden als ingesneden jonge bij de wortel uitgegroeide loten op vermelde tijd en manier als van de berg sorbenboom gezegd is gezaaid en vermeerderd. Samenvatting. Alle soorten kunnen van zaad vermeerderd worden en als dit niet aanwezig is kunnen ze, met de var. en bastaarden, geoculeerd worden op Sorbus aucuparia. Zaaien in maart, zaad stratificeren vanaf september, zaad bedekken. De meeste worden gent. Dat gebeurde wel eens op Crataegus, maar dan is de verankering slecht. Op Sorbus intermedia staan ze stevig, een ander voordeel is dat ze dan ook goed groeien op kleigronden. Verder groeien ze niet zo op zware gronden en natte gronden en zijn wat gevoelig voor strooizout en luchtverontreiniging.
Het XXXV. Capittel. LINDEBOOM. Alle ende een jegelijk wel bekent, wordt op Nederlantsch met deze Naam ende geen ander genoemt. In ‘t Latijn TILIA, ofte PHILYRA. Op Hoogduitsch LINDENBAUM. Ende in ‘t Francois TILET. [57] Hier van zijn my in haare aerdt, ende Natuire bekent twee onderscheidelijke soorten, te weeten TILIA MAS, Lindeboom Manneken, ende TILIA FOEMINA, ofte Lindeboom Wijfken, beide van een ende dezelfde Culture. Zy lieven een gemeine, zoo wel zandige, kleijige, als goede vochtige, en wel gemeste grondt. Een slechte, dorre, ofte ongemeste Aerde doet haar truiren, ende achterlijk blijven, een opene, vrije, en luchtig wel ter Zonne geleegene plaatze, veele Waters, geeven dikwijls volkoomen rijp Zaad, verdraagen sterke Vorst ende alle ongeleegentheit des tijds, worden van eigene aangeboorne eigenschap zeer oudt, ende laaten alle haare blaaderen tegens de Winter vallen. De TILIA FOEMINA, ofte Lindeboom Wijfken; is uit der Natuiren zeer vruchtbaar, bloeit gemeinlijk alle jaaren, ende geeft in de Maant van September een volkoomene rijpe Vrucht, hangende aan twee, drie, viere, ofte vijf lange steelkens (na de Boom oudt, sterk, ofte dik is) zijnde van maakzel rondt, met kleine swartachtig Zaad gevult; de welke rijp zijnde, van een barst, ende het zelfde vallen laat. De TILIA MAS, ofte Lindeboom Manneken, wordt van veelen onvruchtbaar te zijn gemeent, vermits zy niet, gelijk het Wijfken, alle Zomers, maar om het zeste, zeevende, ende dikwijls om het achtste jaar eens bloeijende, ende volkoomene rijpe of perfecte vruchten voortbrengende gezien wordt, zijnde rondt, plat, ende veele by malkanderen Druifswijze aan kleine steelkens hangende. Zy worden beide door geen andere konst, ofte maniere, dan door haar Zaad alleene aangeteelt ende vermenigvuldigt: Het welke in een goede gemeste, en welbereide Aerde, hol en luchtig, in de Maant van Maart, ofte ook wel October, November, ofte Februarius voort na het laetste Quartier der Maane gezaait zijnde, overvloedig geschiedt. De Voorouderen hebben eertijds, doe men van het gebruik des Papiers noch niet en wiste (het welke eerst ten tijden des Grooten Alexanders, der Macedonien Konink, in Egypten de Stad Alexandria (na zijnen naame) gesticht hebbende, gevonden, en bekent geworden is, gelijk daar van Varro verhaalt) alle haare Wetten ende ordonnantien, niet alleen in de bast, hout, ende daar van gemaakte Borden, en Boeken van dezen Boom, die aan beide zijden konden gevonden worden geschreeven, welke men in het midden van de merkt oopentlijk, om van een jegelijk gezien, ende geleezen te konnen worden, ophing. (Als Iohannes Chaecus, Martianus Capella Herodianus, ende Curtius Symphonianus daar van gedenken) Maar ook de Naamen der geener, de tot verderf des Lands iets uit te voeren te zaamen geswooren hadden. Het welke by haar in Tilia, ofte Philyra gezegt worde, als daar van by Ulpianus Iurisconsultus gewag gemaakt te zijn, geleezen wordt. [58] Welk woordt Philyra, ofte Plano noch hedenՠs daags by veele gebruiklijk is, zijnde iets op een zijde eens Blads papier gedrukt, in Philyra ofte in Plano, dat is effen ende gladt gedrukt te zijn, gezegt wordt, om dat de bast, ende het hout dezes Booms zeer effen, slecht, zonder eenige oesten, om daar in te schrijven bequaam en dienstig bevonden wordt, ende voor deze daar toe geweest is, vermits de zelfde droog gehouden, honderden van jaaren goed ende onverderflijk verblijven mag. Waar van ik zelver een leevendige getuige ben, hebbende een Boek daar van meer dan Duizent jaaren oudt gezien. Worde ook eende der zelfde Duizent zes hondert twee en sestig binnen Brussel voor den Kaizer, van de Graaf van Sant Amour, Gouverneur van Arras voor de somma van acht Duizent en eenige gulden gekost, voor dezen van Parijs uit de Boekkaamer van den Cardinaal Julius Maziarinus gekoomen; waar in geschreeven was, het tot noch toe niet in ‘t licht gegeevene werk van Marcus Cicero de Ordinanda Republica en De inveniendis Orationum exordiis, het welke nu, als een dierbaare schat, binnen Wenen te vinden is. Daar en booven werde noch het lichte hout dezes Booms tot meerdere nootwendigheden dienstig bevonden. Want de oude Historien getuigen; dat de Griekze Pot Cinesia zoo mager en dunne van lichaam geweest is, dat hy het zelfde met Lindeboomen borden bekleeden, en alzoo de swakheit zijns lichaams ondersteunen moeste. Ter contrarie gebruikte Philetas, een andere Poet, looden ringen aan zijne voeten, om door maagerheit van de wind niet weg genoomen, ofte omgesmeeten te konnen worden. De Kaizer Antonius Pius, gelijk daar van Capitolinus verhaalt, om de lengte zijns lichaams krom gaande, worde ook om zijnen borst, ende rugge in dunne Lindeboomen planken, om des te beter te moogen gaan, gelijk de Jufferen, geregen ende vast gewonden. (Tilia cordata is het vrouwtje en Tilia x europaea het mannetje) Lindeboom heet in het Latijn Tilia of Philyra, in Hoogduits Lindenbaum en in Frans tilet. [57] Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Tilia mas, lindeboom mannetje. Tilia foemina of lindenboom wijfje. Beide van dezelfde cultuur. Ze houden van een gewone en zo wel zandige als kleiachtige als een goede vochtige en goed gemeste grond. Een slechte, dorre of niet gemeste aarde laat ze treuren en achter blijven, een open, vrije en luchtige zonnige plaats, veel water. Geven vaak rijp zaad en zijn winterhard, laten hun bladeren tegen de winter vallen. Tilia foemina of lindenboom wijfje is van naturen zeer vruchtbaar en bloeit gewoonlijk alle jaren en geeft in september een volkomen rijpe vrucht die aan twee, drie, vier of vijf lange steeltjes hangt naar de ouderdom van de boom. Ze zijn van vorm rond en met klein zwartachtig zaad gevuld die als ze rijp zijn uiteen barsten en vallen. Tilia mas of lindenboom mannetje wordt van velen onvruchtbaar geacht omdat ze niet zoals het wijfje alle zomers maar om het zesde of zevende en vaak het achtste jaar bloeit en dan volkomen rijpe vruchten voortbrengt. Die zijn rond, plat en hangen veel druifvormig bij elkaar aan kleine steeltjes. Ze worden beide door zaad vermeerderd. Dat gebeurt in goed gemeste en bereide aarde dat in maart of ook wel oktober, november of februari na het laatste kwartier van de maan gezaaid wordt. De voorouders hebben eertijds toen men het papier nog niet kende (wat eerst in de tijd van de grote Macedonische koning Alexander is gevonden die in Egypte de stad Alexandria naar zijn naam genoemd gesticht heeft zoals Varro daarvan verhaalt) al hun wetten en ordonnantin en niet alleen in de bast, hout en daarvan gemaakte borden en boeken van deze boom, die aan beide zijden gevonden kunnen worden, geschreven, welke men in het midden van de markt openlijk om door iedereen gezien en gelezen te kunnen worden ophing. (zoals Iohannes Chaecus, Martianus Capella Herodianus, en Curtius Symphonianus daarvan gedenken) Maar ook de namen van diegenen die tot verderf van het land iets uit te voeren tezamen gezworen hadden. Wat bij hen in Tilia of Philyra genoemd wordt zoals daarvan bij Ulpianus Iurisconsultus gewag gemaakt en gelezen wordt. [58] Welk woord Philyra of Plano noch tegenwoordig bij velen in gebruik is en wat iets is dat op een kant van een papier gedrukt is in Philyra of in Plano genoemd wordt, dat is effen en glad gedrukt, omdat de bast en het hout van deze boom zeer effen, recht en zonder enige knoesten om daarin te schrijven goed en dienstig bevonden wordt en hiervoor daartoe gebruikt is omdat als die droog gehouden wordt honderden jaren goed ende onbederfelijk blijven mag. Waarvan ik zelf een levendige getuige ben en heb een boek daarvan van meer dan duizend jaren oud gezien. Zo is er ook een in 1662 binnen Brussel voor de keizer van de graaf van Sant Amour, gouverneur van Arras, voor de somma van acht duizend en enige guldens gekocht dat daarvoor uit Parijs uit de boekkamer van kardinaal Julius Maziarinus gekomen is waarin geschreven was het tot noch toe niet in het licht gegeven werk van Marcus Cicero Ԥe Ordinanda Republicaՠen Ԅe inveniendis Orationum exordiisլ welke nu als een kostbare schat binnen Wenen te vinden is. Daarboven wordt noch het lichte hout van deze boom tot andere noodwendigheden dienstig bevonden. Want de oude historin getuigen dat de Griekse poet Cinesia zo mager en dun van lichaam geweest is dat hij die met lindenbomen borden bekleedde en alzo de zwakte van zijn lichaam ondersteunen moest. Daartegen gebruikte Philetas, een andere poet, loden ringen aan zijn voeten om door magerheid van de wind niet weg genomen of omgesmeten te kunnen worden. De keizer Antonius Pius, zoals daar Capitolinus van verhaalt, die vanwege de lengte van zijn lichaam krom ging werd ook om zijn borst en rug in dunne lindebomen planken vast gebonden om beter te mogen gaan en net zoals de juffers geregen. Samenvatting. Ze staan goed vast en zijn windvast. Groeien op elke grond op een zonnige plaats, het liefst op niet te droge, humus houdende zandgrond, bij droogte kan het blad in de zomer bruin worden en er gedeeltelijk afvallen. Dat wordt ook mede veroorzaakt door spint en luis. Vooral de Europese soorten laten al vroeg hun blad vallen. Verder gaat een beplanting dan pas goed groeien als de kronen voldoende ontwikkeld zijn om stam en onmiddellijke omgeving voldoende schaduw kunnen geven. Ze verdragen ook goed het snoeien en wordt ook wel als leiboom of in andere vormen gekweekt Het zogenaamde druipen van linden is een last en geeft roetdauwvlekken op autoճ. Het minste last van luis hebben Tilia cordata, Tilia europea ԅuchlora, Tilia tomentosa en de cv. ԐendulaӮ De meeste soorten en var. worden van afleggers gekweekt, enkele var. door griffelen op de soort en enkele door zaad. Zaad stratificeren vanaf juli en in maart zaaien.
Het XXXVI Capittel. IPENBOOM. Wordt niet alleen met deze Naame alhier in onze Nederlandt, maar ook wel IPER ofte olmboom genoemt. Op ‘t Latijn ULMUS. In ‘t Hoogduitsch RUSTER, RUSTBAUM, IFFENHOLTZ, ofte UMLBAUM. Ende op Francois Orme. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire kenbaar geworden drie veranderlijke soorten, te weeten. ULMUS MAJOR LATIFOLIA, Groote breedblaadige Ipenboom. ULMUS [59] LATIFOLIA MEDIA, middelmaatige soorte van Olmboom met breede bladeren. Ende ULMUS MINOR, ofte kleine Ipenboom. Alle van een, ende de zelfde Culture. Zy lieven van Natuire een gemeine steenige, kleijige, ofte andere diergelijke, doch liefst alle een vochtige wel gemeste aerde, ende alderqualijkst een drooge zandige grondt, een opene, vrije en luchtige, liever als een donkere ofte schaaduachtige plaatze, veele Reegens, verdraagen gewilliglijk felle Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters: Geeven gemeinlijk groot en oudt geworden zijnde, alle Zomers volkoomen rijp Zaad; het welke aan de onderste zijde in ‘t midden des blads beslooten, in een dun blaazje, ofte huisje zittende gezien wordt, zijnde van maakzel plat, ende ongeveer geheel rondt.. Door dit Zaad worden alle deze soorten van Boomen zeer bequaam aangeteelt, ende vermenigvuldigt op volgende maniere, te weeten: Neemt een Akker landts, ofte zoo veele gy wilt, smijt het te deegen om, ende mest het op een nieuws wel, zaait als dan luchtig ende hol het zaad daar op, met een wassende ofte afgaande Maane van September, October, ofte Maart, tusschen het eerste Quartier ende de volle Maane, ofte laetste Quartier; en bedekt het genoeg met aerde, dat het zelfde nochtans niet meer dan een vinger breedt diep daar onder koomen. Alle de jonge Boomkens hier van voortkoomende, indien men de zelfde haastig, ende recht op te willen laaten wassen gedenkt, moet men snoeijen, ende haar in alle jaaren beneemen tusschen het eerste Quartier, ende de volle Maane in de Maant van Februarius, alle haare zijdtakskens, ende vijf ofte zes jaaren ten minsten op de zelfde plaatse ongerept laten verblijven, zoo zal men daar van konnen gewinnen schoone Boomen, dewelke zoo dikwijls als zy verplant zullen worden, tՠelkens tegen de volle Maane geschieden moet; vermits zy als dan beeter beklijven, groeijen, ende vaster hout maaken: Doch moet men ook de toppen, ende de dikste lankste wortelen een weinig voor afsnijden, hoe wel dikker Boomen geheele (verplant wordende) booven nootwendig moeten gekopt, ende met een afgaande Maane verzet zijn. Zy moogen ook vermeerdert gemaakt werden door haare by de wortel uitloopende jongen, daar dewijle daar van zelden een goede Boom, ten zy met groote moeite, opgequeekt wordt, ziet men het zelden geschieden. Zijn niet te min booven andere bequaam om van dezelfde kleine, ende dichte Heggen te maaken, die door haare aangenaame groenigheit het ooge vermaakende, net, ende dikwijls met een afgaande Maane, om zoo sterk niet wederom te koonen uitschieten, geschooren zijn moogen. [60] (Ulmus procera, Ulmus glabra, Ulmus minor ) Iep of iper of olmboom, in Latijn Ulmus en in Hoogduits Ruster, Rustbaum of Ulmbaum en in Frans orme. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie soorten bekend, te weten. Ulmus major latifolia, grote breedbladige iep. Ulmus [59] latifolia media, middelmatige soort van iep met brede bladeren. En Ulmus minor of kleine iep. Alle van dezelfde cultuur. Van natuur houden ze van een gewone steenachtige, kleiachtige of dergelijke, maar liefst alle van een vochtige goed gemeste aarde en het slechtste een droge zandige grond, een open, vrije en luchtige liever als een donkere of schaduwachtige plaats, veel regen, zijn winterhard. Geven gewoonlijk als ze groot en oud zijn alle zomers volkomen rijp zaad wat aan de onderste zijde midden in het blad besloten is in een dun huisje of blaasje, dat is plat en geheel rond. Door dit zaad worden alle soorten van deze bomen zeer goed vermenigvuldigd op volgende manier, te weten: Neem een akker land of zoveel ge wil, spit het goed om en bemest het opnieuw, zaai het zaad daar ruim op met een wassende of afgaande maan van september, oktober of maart tussen het eerste kwartier en de volle maan of laatste kwartier en bedek het genoeg met aarde zodat het niet meer dan een cm diep daarin komt te liggen. Als ze opkomen en als je die snel en rechtop wil laten groeien moet je ze alle jaren snoeien van haar zijtakjes tussen het eerste kwartier en de volle maan in de februari en ze tenminste vijf of zes jaren daar laten staan. Dan zal men daarvan mooie bomen winnen die telkens als ze verplant worden het met een volle maan gedaan moet worden omdat ze dan beter aanslaan, groeien en vaster hout maken. Doch moet men ook de toppen en de dikste langste wortels wat afsnijden, hoewel dikkere bomen geheel (als ze verplant worden) boven noodzakelijk gekopt en met een afgaande maan verzet moeten worden. Ze kunnen ook vermeerderd worden door de bij de wortel uitlopende jongen, maar omdat daar zelden een goede boom van komt dan met grote moeite gebeurt dat zelden. Zijn echter boven andere geschikt om er kleine en dichte heggen van te maken die door haar aangename groenheid het oog vermaken als ze netjes en dikwijls met een afgaande maan, om niet zo sterk wederom uit te groeien, geschoren zijn. [60] Samenvatting. Zaaien in mei/juni met vers zaad en direct zaaien. Ze kunnen ook gestekt worden, hoewel moeizaam. De hollandica en glabra c.vճ in juni met 1% ibz, lange stekken nemen van 20cm, goed groeiende zijscheuten gebruiken. Ook kan van winterstek vermeerderd worden in maart met 1% ibz. Ook afleggen en enten kan en dat meestal voor de var.
Het XXXVII. Capittel. ELSENBOOM. Deze over al kenbaare Boom, wordt in ‘t Nederlandts alleen met deze ende geen andere Naame genoemt. Op Latijn ALNUS, In ‘t Hoogduitsch ERLENBAUM, ende ELLERNBAUM. Ende op Francois AULNE. Hier van zijn my in haare aardt en Natuire kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: ALNUS NIGRA, Swarte Elsenboom, die ook van zommige FRANGULA gezegt is, hoe wel zy de rechte niet en is, maar hier volgen zal: ende ALNUS ALBA, ofte Witte Elsen, wiens bast veele bleeker is, dan de Swarte de blaaderen ook een weinig kleinder, van booven niet blinkende, maar van onderen witachtig van verwe, doch in deze Nederlanden niet zoo wel, als in Duitslandt te vinden. Zy beminnen een gemeine, nieuws omgesmeetene, slechte, ende ook wel een goede, ja al quamen zy in het water zelver te staan, zouden niet te minder, maar al te beter groeijen, hoe wel zy op een drooge plaatze gezet ook wel wassen willen, indien maar haare wortelen het water koomen te geraaken: Een opene, luchtige, en vrije plaatze, veele Regens, geeft alle jaaren tegens de Winter volkoomen rijp zaad, zijnde klein, ende bruin van verwe, het welke indien het niet in tijds gewonnen wordt, valt het neder op de aerde, ende koomt van zelver op; doch is veele beeter als het in de Maart ofte October met een wassende, of afgaande Maane, in een zeer vochtige, veenige, of Morassige grond, niet al te dik, gezaait wordt, zoo slaat het volgende, ofte tweede jaar daar na op, en wassen al de jongen daar van koomende te beeter voort, die men een, twee, ofte drie jaaren oudt zijnde, opneemen, ende met een wassende, ofte verminderende Maane van de Maart verplanten, gansch niet van zijn hout beneemen ofte snoeijen, maar wel een weinig van de uiterste punter der sterkste wortelen afsnijden mag, waar op men letten moet: Want indien Iemandt de zelfde, op de maniere van andere Boomen, snoeijen wilde, zullen zy alle bederven, ende genoegzaam bevinden, dat zy noit te deege opschieten, maar altijd leeg, ende krauwelig verblijven zullen. [61] (Alnus glutinosa, Alnus incana) Els heet in Latijn Alnus, in Hoogduits Erlenbaum en Ellernbaum en in Frans aulne. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Anus nigra, zwarte els die ook van sommige Frangula heet hoewel ze de echte niet is maar hierna volgen zal. Alnus alba of witte els wiens bast veel bleker is en hier weinig maar meer in Duitsland groeit. Ze beminnen een gewone net bewerkte slechte en ook wel een goede, ja al kwamen ze in het water te staan zouden ze niet minder maar beter groeien, hoewel ze op een droge plaats ook wel groeien willen als haar wortels maar aan het water komen. En open, luchtige en vrije plaats, veel regen. Ze geven alle jaren tegen de winter volkomen rijp zaad dat klein is en bruin van kleur en als dat niet op tijd gewonnen wordt valt het vanzelf op de aarde en zaait zich uit. Het is veel beter als het in maart of oktober met een wassende of afgaande maan in een zeer vochtige, venige of moerassige grond niet al te dik gezaaid wordt. Dan komt het de volgende of tweede jaar daarna op en groeien al de jongen die daarvan komen beter voort. Als ze een, twee of drie jaar oud zijn verplanten mag met een wassende of verminderende maan van maart en niets van zijn hout snoeien mag maar wel van de uiterste punten van de sterkste wortelen, waarop men letten moet. Want indien iemand die op de manier van andere bomen snoeit zullen ze alle bederven en voldoende zien dat ze nooit goed opgroeien maar altijd laag en gekroesd blijven zullen. [61] Samenvatting. Ze zijn windbestendig en weinig gevoelig voor strooizout en luchtverontreiniging. Snoei en afzetten wordt goed verdragen. Meestal worden zaden genomen, week het zaad een dag in water en zaai in maart april op open grond, niet bedekken.
Het XXXVIII. Capittel. PYLHOUT. Dit aardig Boomachtig Gewas, wordt niet alleen met deze Naame, maar ook op Nederlandsch SPORKENHOUT, ende Hondtsboom genoemt. In ԍ Latijn FRANGULA, ofte ook ALNUS NIGRA BACCIFERA, dat is Swarte Elsenboom met vruchten als bezin, om dat zijne blaaderen de Elsen niet ongelijk schijnen te zijn, doch veele donkerder van couleur, ook niet zoo rond, noch aan zijne kanten rontsom geschaart: Ende op Hoogduitsch LEUSZBAUM, ofte ook wel FAULBAUM. Zy bemint, uit een eigene aangeboorne aerdt, een gemeine zandige vochtige liever, als een andere drooge ofte kleijige grondt; een opene luchtige en vrije, zoo wel, als een donkere of schaduachtige plaatze, veele waters, bloeit alle jaaren, geeft in de Herfst volkoomen rijpe vrucht, ende verdraagt geerne sterke Vorst ende andere ongeleegenheit des Winters. Zy wordt vermeerdert ende aangeteelt op twee verscheidene volgende manieren: Eerstelijk, door zijn Zaad, het welke een weinig na de volle Maane van Februarius ofte Maart, in een goede holle, en luchtige, doch vochtige grondt, en donkere plaatze, niet dieper als een vinger breed gezaait wordt: waar van de voortgekoomende jonge Boomtjes, niet dan voor in het vierde jaar stille gestaan hebbende, gerept, opgenomen, ofte verzet moeten zijn, vermits haaren noch al te teeder hout. Ten tweeden, door jonge looten, by ofte booven de wortel uitgeschooten zijnde, dewelke met een mes ten halven van het hout, gelijk de Angelieren, ingesneeden, ende daar na de wortelen gevat hebbende, het tweede volgende jaar van dՠoude genoomen, ende, met een volle Maane van de Maart op andere plaatzen verzet worden, wel te deegen met Regenwater, om te beeter te beklijven begooten zijnde. Deze Boom is verciert, met twee verscheidene basten; waar van de middenste, naast aan het hout zittende, geel is, ende ook een aangenaame Saffranige verwe van zich geeft, dat niet onaangenaam te zien is. De wortelen worden zeer gezogt, ende zoo van de wilde Swijnen en Beeren gelieft, dat zy om die te verkrijgen groote kuilen om den Boom maaken, waar door zy van de Jaagers dikwijls verspiedt, ende gevangen worden. [62] (Rhamnus frangula) Pijlhout of sporkenhout en hondtsboom, in Latijn Frangula of Alnus nigra baccifera, dat is zwarte elzenboom met bessen omdat zijn bladeren wat op de els lijken, hoewel veel donkerder van kleur en niet zo rond en ook niet aan de kanten geschaard is. Op Hoogduits Leuszbaum of Faulbaum. Ze bemint uit een eigen aangeboren aard een gewone zandige vochtige liever dan een andere droge of kleiachtige grond, een open luchtige en vrije zo goed als een donkere of schaduwachtige plaats, veel water. Bloeit alle jaren en geeft in de herfst volkomen rijpe vruchten, is winterhard. Ze wordt vermeerderd op twee verschillende manieren: Eerst door zijn zaad wat een weinig na de volle maan van februari of maart in een goede holle en luchtige, doch vochtige grond en donkere plaats niet dieper dan 1cm gezaaid wordt. De jonge bomen worden pas na vier jaar verplant vanwege het zachte hout. Ten tweeden door jonge loten die bij of boven de wortel opgeschoten zijn met met een mes ten halve van het hout, gelijk de anjers, ingesneden worden en als ze geworteld zijn worden ze het tweede jaar van de ouden genomen en met een volle maan van maart op andere plaatsen verzet en goed met regenwater begoten zodat ze beter aanslaan. Deze boom is versierd met twee verschillende basten waarvan de middelste die het dichts bij het hout zit geel is een aangename saffraanachtige kleur van zich geeft dat aangenaam om te zien is. De wortels worden zeer gezocht door wilde zwijnen en beren en om die te krijgen maken ze grote kuilen om de boom wat de jagers ook opvalt die ze zo vangen kunnen. [62] Samenvatting. Stekken in juli met 2% ibz. Zaaien na stratificatie vanaf oktober en in maart/april zaaien.
Het XXXIX. Capittel. PAPENHOUT. Wordt met deze Naam op Nederlansch ende geen ander (mijnes weetens) genoemt. In ‘t Latijn EUONYMUS. Op Hoogduitsch SPINDELBAUM, ofte HAHNHODLIN. Ende in ‘t Francois FUSAIN ofte BONNET de PRESTRE. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire kenbaar geworden drie veranderlijke soorten, alle voor dezen, ende noch mijn zorge onderworpen geweest zijnde, te weeten: EUONYMUS THEOPHRASTI, Papenhout van THEOPHRASTUS beschreeven. EUONYMUS LATIFOLIUS, Papenhout met breede blaaderen. Ende EUONYMUS SERRATO FOLIO, ofte Papenhout met gezaagde, of getande blaaderen. Alle van een, ende de zelfde Culture. Zy beminnen een zandige, gemeine, ongemeste, ende ook een kleijige, ofte steenige en wel gemeste Aerde, een schaduachtige zoo lief, als een opene, vrije en luchtige plaatze, tamelijk veele waters, en moogen ook droogte verdraagen, als mede Sneeuw, Rijp, Sterke Vorst, ende andere ongeleegentheit des Winters. Bloeijen gemeinlijk alle Voorjaaren, daartoe bequaame ouderdom verkreegende hebbende, en geeven de meeste tijd perfect rijp Zaad, het welke beslooten zittende gezien wordt, in vier huiskens zeer aardig aan malkanderen gevoegt, ende zoet vertoonende een kappe ofte vierhoekige Hoed der Priesteren, waar door zy ook de zelfde Naame in ‘t Francois (als vooren gezegt) Ende op Nederduitsch de naame van Papenhout verkreegen hebben, welke in ‘t eerste zich groen vertoonen, maar daar na rijp wordende, met zoo een aangenaame schoone bleek roode, ofte oranje couleur, dat zy van een jegelijk zienswaerdig geoordeelt worden. Deze Boomen kan men aanteelen ende vermeerderen, door twee bezondere weegen, te weeten: Eerstelijk, door haar zaad, het welke, met een afgaande Maane van de Maart, niet diep gezaait, ende by droogte te mets eens met regenwater begooten wordt, om zoo veele eerder in ‘t licht gebrogt te mogen zijn. Ten tweeden, door by de wortel, ofte booven de Aerde uitgeschootene jongen, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, met een mes voorzichtig insnijdt, ende met Aerde overdekt, zoo vatten zy wortelen, ende wassen haastig voort; verkrijgen ook wel, ongesneeden, wortel, inzonderheit, zoo menze aan de ouden een jaar, [63] twee, ofte drie verblijven laat, welke voortteelinge veele bequamer in deze Gewesten, dan door zaad, gereekent wordt. (Euonymus europaeus, Euonymus latifolius, Euonymus verrucosus) papenhout heet in het Latijn Euonymus, in Hoogduits Spindelbaum of Hahnhodlin en in Frans fusain of bonnet de prestre. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie veranderlijke soorten bekend die ik alle geteeld heb en nog teel, te weten: Euonymus theophrasti, papenhout van Theophrastus beschreven. Euonymus latifolius, papenhout met brede bladeren. En Euonymus serrato folio of papenhout met gezaagde of getande bladeren. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een zandige, gewone niet gemeste en ook een kleiachtige of steenachtige en goed gemeste aarde en net zo goed schaduw als een open, vrije en luchtige plaats, tamelijk veel water en kunnen ook tegen droogte, zijn winterhard. Bloeien als ze voldoende oud zijn gewoonlijk alle voorjaren en geven de meeste tijd perfect rijp zaad wat gesloten zit in vier huisjes die zeer aardig aan elkaar zijn gevoegd en de kap of vierhoekige hoed vertonen van een priester waardoor ze die naam ook in het Frans en onze naam papenhout heeft. Dat is eerst groen en krijgt bij rijpheid een aangename mooie bleek rode of oranje kleur die iedereen mooi vindt. Deze bomen kan men vermeerderen door twee bijzondere manieren, te weten: Eerst door haar zaad wat met een afgaande maan van maart niet diep gezaaid en met droogte af en toe met regenwater begoten wordt om zo eerder te kiemen. Ten tweeden door bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jongen die men ten halve op de manier van de anjers met een mes voorzichtig insnijdt en met aarde bedekt zodat ze wortelen en snel groeien. Ook niet gesneden krijgen ze wel wortels en vooral zo men ze aan de ouden een, twee of drie jaar zitten laat welke vermeerdering men hier veel beter rekent dan door zaad. Samenvatting. Deze heesters mogen niet of weinig gesnoeid worden, hoogstens wat dunnen. De gewone kardinaalsmuts wordt gewoonlijk gezaaid vlak na de oogst van de vruchten, in oktober. Of stratificeren en zaaien in maart, zaad bedekken. Ook kan er winterstek van genomen worden.
Het XL. Capittel. BEUKENBOOM. Met deze naame in ‘t Nederlantsch alzoo genoemt, wordt op Latijn gezegt FAGUS. In ‘t Hoogduitsch BUCHBAUM ofte BUCHE. Ende op Francois FEINE, FAN, FOUTEAU, ofte HESTRE. Zy bemint uit een eigene aangeboorne aardt ende Natuire liever een zandige, vochtige, ongemeste, en slechte, als een goede steenige, kleijige, ofte andere wel gemeste Aerde, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veele reegens, brengt met zijne bladeren in het Voorjaar ook op eenen tijd zijne Bloemen voort, ende in de Herfst een volkoomene rijpe Vrucht, aangenaam van smaak, ende een voetzaame spijze voor wilde zoo wel, als tamme Verkens, Herten, ende andere Gedierten meer: verdraagt sterke Vorst, ende alle ongeleegentheit des ganschen Winters. Zy wordt door geen andere middel in deze Gewesten, dan alleene door zijne Vrucht aangeteelt en vermeerdert, die noch heeden ճ daags van veele arme lieden, tot onderhoud haars lichaams (als in de oude tijden van onze Voorouders, eer men van het zaaijen, ende hanteeren des Koorns wiste, voor een aangenaame en smaakelijke spijze gebruikt wordt. Welke Vrucht Beuken genaamt met een afgaande Maane van de Maart ofte April, na des tijds geleegentheit, met droog weder, een vinger breedt diep, hol ende luchtig in dՍ Aerde gelegt zijnde, veelvoudige Jongen voortbrengt; inzonderheit als zy slechts eenmaal met den eersten met een weinig regenwaters op de Aerde, daar zy onder verborgen leggen, begooten geweest zijn. Van het hout dezes Boom, niet zeer vast ende sterk, maar week, effen, ende gladt zijnde, worden hedenՠs daags veele Doozen, en Korven (om haare beqaame lichtigheit) van gemaakt. (Fagus sylvatica) Beuk heet in Latijn Fagus, in Hoogduits Buchbaum of Buche en in Frans feine, fan, fouteau of hestre. Ze bemint uit een eigene aangeboren aard en natuur liever een zandige, vochtige en niet bemeste als andere en gemeste aarde, een open, luchtige, vrije en zonnige plaats, veel regen. Brengt met zijn bladeren in het voorjaar ook op een tijd zijn bloemen voort en in de herfst een volkomen rijpe vrucht die aangenaam van smaak en een voedzame spijs is voor wilde zowel als tamme varkens, herten en andere dieren meer. Is winterhard. Ze wordt hier door geen andere middel dan alleen door zijne vrucht vermeerderd die noch tegenwoordig van vele arme lieden tot onderhoud van hun lichaam (zoals in de oude tijden van onze voorouders eer men van het zaaien en hanteren van het koren wist) voor een aangename en smakelijke spijs gebruikt wordt. Die vrucht heet beuk en wordt met een afgaande maan van maart of april, afhankelijk van het weer, met droog weer een cm diep ruim gezaaid waarvan vele jonge komen vooral als ze in het begin wat beregend zijn. Van het hout van deze boom wat niet zeer vast en sterk, maar week, effen en glad is worden tegenwoordig vanwege de geschikte lichtheid vele dozen en korven van gemaakt. Samenvatting. Zaaien in april, zaad een paar weken laten voorkiemen in nat zand. De beuk wordt van zaad gekweekt en groeit de eerste vier jaar maar weinig. Dan is de groei sterker en vormt een recht opschietende stam met een brede en zeer dichte kroon. In de kwekerijen wordt de boom geregeld verplant omdat het wortelgestel vrijwel niet vertakt en slechts een diep in de grond groeiende penwortel vormt. De beuk houdt van een leemhoudende of vruchtbare zandgrond, dan zijn de stammen glad en glanzend. Op mindere gronden is de schors ruwer en dikwijls met mos bezet. De beuk vormt oorspronkelijk een penwortel, die echter later in groei achterblijft en zich in verschillende en vrij diep gaande zijwortels vertakt. De beuk is een schaduw verdragende houtsoort die in ons klimaat inheems is, maar op arme en vooral kalkarme gronden een ongunstige invloed uitoefent op de humusomzetting. De beuk laat zich meestal vrij moeilijk verplanten. Het beste is om ze tegen het uitlopen van de bladeren te planten en gelijk wat oude beukengrond, waar de nodige schimmels inzitten, met het planten er bij te doen. Giet dit aan goed aan met water zodat de wortels een goed contact met de grond krijgen.
Het XLI. Capittel. ESSCHENBOOM. By veele menschen wel bekent, wordt met geen andere Naame op Nederlantsch dan deze genoemt. In ‘t Latijn FRAXINUS. Op Hoogduitsch ESCHENBAUM, ESCHENHOLTZ, STEYNESCHEN, [64] ofte ook MALBAUM. Ende in Fransch FRESNE, ofte FRESNE CHAMPESTRE. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire bekent twee bezondere soorten, te weeten: FRAXINUS VULGARIS, ofte Gemeine Esschenboom, ende FRAXINUS VIRGINIANA, Esschenboom uit Virginien. Beide van een, ende de zelfde Culture. Zy lieven een gemeine, vochtige, zandige ofte kleijge, zoo wel als een tamelijk drooge en wel gemeste Aerde, inzonderheit zoo de wortelen aan het water moogen geraaken, een opene luchtige en vrije, liever, als een beschaduwde plaatze, brengens voort gansch geen Bloemen (zoo het schijnt) maar lange tongekens, waar in het zaad geslooten is, het welke in de Herfst zijne volkoomene rijpheit verkrijgt, zijn hardt van Natuire, lank leevende van aardt, verdraagen sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des tijds. Konnen niet, dan door haar Zaad alleene (het welke een geheel jaar in de aerde verblijft eer het opkoomt) aangeteelt ende vermeerdert gemaakt worden; welke met een afneemende Maane in de Maant van Maart, hol, luchtig ende niet diep in dՠAerde, met droog weder, gezaait moet, zoo zullen daar uit veele jongen voort koomende gezien worden, die niet voor het derde jaar, ofte langer daar na opgenoomen, ende met gezeide tijd en Maane verzet zijn moeten. Veele gelooven voor vast, dat deze Boom zoo krachtig tegen het vergift strijdende zal zijn, dat geen Slange ofte ander vergiftig Creatuire daar by, ofte omtrent geduiren mag, waarom onze Voorouderen, ende noch heden ճ daags, de zelfde omtrent haare huizen en woonplaatzen (om van zoo een schaadelijk gedrogte bevrijt te moogen zijn) geplant hebben. Ja de Natuire zelver schijnt hier in den Menschen toegedaan te weezen, vermits zy hem laat uitschieten, al eer deze vergiftige beesten ten voorschijn koomen, ende ook zijne blaaderen niet eerder doet afvallen ofte verliezen, voor dat zy wederom in haare hollen gekroopen zijn. (Fraxinus excelsior, waarschijnlijk Fraxinus americana) Es heet in het Latijn Fraxinus, in Hoogduits Eschenbaum, Eschenholtz, Steyneschen of [64] Malbaum en in Frans fresne of fresne champestre. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Fraxinus vulgaris of gewone es en Fraxinus virginiana, es uit Virginia. Beide van dezelfde cultuur. Ze houden van een gewone vochtige, zandige of kleiachtige zo wel als een tamelijk droge en goed gemeste aarde vooral als de wortelen aan het water kunnen raken, een open luchtige en vrije liever als een beschaduwde plaats. Ze brengen voort gans geen bloemen (zo het schijnt) maar lange tongetjes waarin het zaad zit wat in de herfst zijn volkomen rijpheid krijgt. Zijn winterhard. Ze kunnen allen door het zaad vermeerderd worden, dat zaad blijft wel een jaar in de aarde voordat het opkomt. Het wordt met een afnemende maan van maart ruim en niet diep in de aarde met goed weer gezaaid. Mag pas het derde jaar of langer daarna na opkomst verplant worden met vermelde maan. Vele geloven voor vast dat deze boom zo krachtig tegen het vergif strijdt dat geen slang of ander vergiftig creatuur daarbij zal blijven waarom onze voorouders en nog tegenwoordig die omtrent hun huizen en woonplaatsen (om van zulke schadelijke gedrochten bevrijd te mogen zijn) geplant hebben. Ja, de natuur zelf schijnt hierin de mensen toegedaan te wezen omdat ze hem laat uitschieten voordat deze vergiftige beesten te voorschijn komen en ook zijn bladeren niet eerder laat afvallen of verliezen voordat ze wederom in hun holen gekropen zijn. Samenvatting. Ornamentele bomen, meestal winterhard en zijn waardevolle straat- en parkbomen. Ze groeien meestal tot grote, piramidale of breed hoofdige bomen. Essen stellen meestal hoge eisen aan de bodem. Ze houden van de betere en vochtige kalkhoudende gronden. Zaden worden groen geplukt en direct gezaaid of vanaf augustus stratificeren en in februari gezaaid.
Het XLII. Capittel. POKHOUT van PADUA. (Guaiacum Deze aardige Boom, is by alle de Nederlanders met geen andere Naame als deze bekent, wordt ook van alle Geleerden in ‘t Latijn GUAJACUM PATAVINUM, GUAJACANA (het welke het Nederduitsche woordt te kenne geeft) genoemt. [65] Hier van zijn my in haare aart ende Natuire kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: GUAJACUM PATAVINUM MAJUS, Groot Pokhout van Padua, ende GUAJACANA MINOR, ofte GUAJACUM PATAVINUM MINUS, Klein Pokhout van Padua, beide van een en de zelfde Culture. Zy beminnen een zandige gemeine, en welgemeste grond, met een gedeelte Veenaerde, ende een weinig Mol der vergangene Boomen doormengt, een opene, warme, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel waters, geeven gemeinlijk, oudt zijnde alle jaaren een groenachtige Bloeme, maar noit in deze Gewesten volkoomen rijp Zaad, verdraagen Sneeuw, Haagel, sterke Winden, felle Vorst, ende alle andere ongeleegentheden des ganschen Winters, verblijven niet altijd groen, maar laaten in de Herfst haare bladeren vallen, verkrijgen een hardt en effen hout, het welk swart gemaakt zijnde, voor Ebenhout van veele gebruikt wordt, vergaan ook niet haastig, maar worden van Natuire zeer oudt ende wassen op tot hooge en aanzienelijke Boomen. De Guajacana minor, ofte klein Pokhout, hoe wel groot by my, en dik geworden, heeft nochtans noit eenige Bloemen, ofte Zaad gegeeven, zijne bladeren zijn veele kleinder, als dՠander, ook onder zoo bleek niet, doch de jonge eenjaarige takskens met een donker roode couleur bekleedt, ende tederder van hout, is ook niet zoo hart; van Natuire. Zy worden in deze koude Landen door twee bezondere manieren aangeteelt ofte vermeerdert, te weeten: Eerstelijk door haare by de wortel, ofte booven de aerde uitgeschootene jonge Looten, die men in Maart, tegen de volle Maane, ten halven, gelijk de Angelieren, insnijdt, met aerde bedekt, ende te mets met een weinig Regenwaters (om zoo veele te beter ende haastiger te moogen wortelen) besprengt, ook op de zelfde tijd wederom afsnijdt, ende met een afgaande Maane van April verplant. Ten tweeden, door Zaad, het welke uit warme landen gezonden zijnde, met gezeide Maane van April ofte May, na de geleegentheit des tijds, in een Pot, hol ende luchtig gezaait, op een warme plaatze gezet, ende met een weinig vochtigheits onderhouden zijn moet, zoo komen zy haastig voort, ende schieten in een Zomer meer dan een halve voet hoogte; doch zijn zoo teder van aardt, dat men dezelfde wel vijf ofte zes jaaren lange binnen ճ huis bewaaren moet, tot dat zy de dikte eens vingers verkreegen hebben, al eer menze des Winters buiten stellen, ende vertrouwen mag, worden anders door de felle koude, den dood zeekerlijk overgelevert, ende koomen nimmermeer wederom tot haare voorige leevendige groenigheit te geraaken. [66] (Guaiacum officinarum is het echte pokhout, deze is hier niet winterhard, dan die van Padua is wel Diospyros lotus, dan zal de grote Diospyros kaki kunnen zijn) Pokhout van Padua heet in het Guajacum Patavinum, Guajacana, wat het Nederduitse woord betekent, genoemd. [65] Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Guajacum Patavinum majus, groot pokhout van Padus en Guajacana minor, of Guajacum Patavinum minus, klein pokhout van Padua. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige en goed gemeste grond met een gedeelte veengrond en wat molm der vergane bomen doormengt, een open, warme, luchtige, vrije en zonnige plaats en tamelijk veel water. Als ze oud zijn geven ze gewoonlijk alle jaren een groenachtige bloem maar hier nooit rijp zaad. Zijn winterhard en blijven niet altijd groen, maar laten in de herfst hun bladeren vallen, krijgen een hard en effen hout en als dat zwart gemaakt wordt kan het voor ebbenhout doorgaan. Ze vergaan niet snel maar worden van naturen zeer oud en groeien op tot hoge en aanzienlijke bomen. De Guajacana minor of klein pokhout is bij mij toch groot en dik geworden, maar heeft nochtans nooit een bloem of zaad gegeven. Zijn bladeren zijn veel kleiner dan de andere en onder niet zo bleek. De jonge eenjarige takjes zin donker rood en zachter van hout zijn niet zo hard van naturen. Ze worden hier in door twee bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst door bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jonge loten die men in maart tegen de volle maan ten halve zoals de anjers insnijdt, met aarde bedekt en af en toe met wat regenwater (om zoveel beter en sneller te mogen wortelen) besprengt, ook op dezelfde tijd wederom afsnijdt en met een afgaande maan van april verplant. Ten tweeden door zaad wat uit warme landen gezonden wordt dat met vermelde maan van april of mei afhankelijk van het weer in een pot ruim gezaaid wordt en op een warme plaats gezet en weinig water geven dan komen ze snel voort en schieten in een zomer meer dan 15cm omhoog. Maar ze zijn zo zacht van aard dat ze wel vijf of zes jaar in huis bewaard moeten worden voor ze een dikte van een vinger gekregen hebben voordat men ze in de winter in buiten kan houden en vertrouwen mag. Ze worden anders door de felle koude de dood zeker overgeleverd en komen nimmermeer wederom tot hun vorige levendige groenheid te raken. [66] Samenvatting. Diospyros kaki vraagt een beschutte standplaats, vooral jonge planten op een kalkhoudende vruchtbare zandgrond. Vermeerderen door het zaad te stratificeren en in februari zaaien bij 15 graden.
Het XLIII. Capittel. EBENHOUT MET GEELE BLOEMEN. Mach deze schoone en zienswaerdige Boom met recht in ‘t Neederlantsch genoemt zijn. Wordt op Latijn gezegt EBENUS FLORE LUTEO, ANAGYRIS, LABURNUM, ofte EBENUS SECUNDUS THEOPHRASTI. In ‘T Hoogduitsch BAUMBOONEN. Ende op Francois PUDIS. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire kenbaar geworden vijf veranderlijke soorten, te weeten; LABURNUM ofte EBENUS FLORE LUTEO MAJOR, Groot Ebenhout met geele Bloemen. EBENUS, ofte ANAGYRIS FLORE LUTEO MEDIA, Middelsoorte van Ebenhout met geele bloemen; wiens hout alleene swart, als Ebenhout behoort te zijn, gezien ende ook daar voor van veeler gebruikt wordt. LABURNUM, ofte EBENUS FLORE LUTEO MINOR, Klein Ebenhout met geele Bloemen, wiens hout gelijk ook de Groote eerst genoemt, niet van binnen swart, maar geel van couleur met eenige swarte streeken verzien is, het welke swart geverft zijnde, ook zoo wel als ‘t ander voor Ebenhout aangezien, ende verbezigt mag worden. LABURNUM FOETIDUM, stinkende Ebenhout. Ende LABURNUM SPINOSUM AMERICANUM FLORE RUBRO, Americaans Doornig Ebenhout, met roode schoone Bloemen; niet alle van een en dezelfde Culture. Zy lieven, en groeijen, uit een eigene aangeboorne eigenschap geerne in een zandige, gemeine, matig gemeste, ende ook in een kleijige, wel bereide, ende met twee jaarige oude Paerdemest door gearbeide aerde; beminnen een opene, vrije, luchtige, liever als een schaduwachtige of donkere plaatze, veele waters; bloeijen alle voorjaaren in de Maant van May cierlijk om zien, ende geeven geele nerwaarts hangende, en lank gestroste schoone Bloemen, die door haare meenigte het jonge loof der Boomen, als met een aardige bevalligheit bedekkende, niet dan eens grooten en Alvermoogende Meesters konstig gewerkt Tapeet den graagen Aanschouwer vertoonen; geeven alle Zomers volkoomen rijp Zaad; verdraagen zonder eenige schaade Sneeuw. Hagel, Stormwinden, sterke Vorst, ende andere ongeleegentheit des tijds: moogen ook zoo wel door Zaad, het welke met een afgaande Maane van de Maart ofte April, in dՍ aerde gezaait wordt, als haare by de wortel uitloopende Jongen, die met langzaamheit des tijds, van zelver, maar veele eerder ingesneeden zijnde (als in voorgaande verhaalt is) wortelen schieten, [67] ende daar na van de oude afgenoomen, ende met gezeide tijd en Maane verpant, aangequeekt ende vermeerdert gemaakt worden. Het Laburnum Spinosum Americanum flore rubro ofte Americaans Doornig Ebenhout met roode bloemen, zijnde niet alleen aan zijne principaalste stam, maar ook aan alle zijne takken met zeer scherpe doornen verciert, is teederder, dan de andere van aardt: Bemint een zandige goede Aerde, met tweejaarige oude Paerde-, eenjaarige Koeije-mest, ende een weinig Veengrond wel door malkanderen gearbeidt, een opene, warme, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veele waters geduirende de Zoomer, brengt voort lank getroste Bloemen, gelijk de voorige niet nerwaarts hangende, maar op staande, van een zeer aangenaam en schoone roode bevallige couleur, met eenige geeligheit konstig doorloopen, niet alle jaaren, maar alleene met warme, en goede Zomers, doch noit eenig volkoomen, ofte perfect Zaad, vermits de Bloemen gemeenlijk zonder zaadhuiskens ofte Peulen na te laaten nedervallen. Verdraagt ongeerne stormwinden, veele sneeuwige vochtigheits, rijp ofte sterke Vorst; wordt daaromme, door Zaad eerst in deze Landen voort gekoomen, ofte aangequeekt zijnde, in een Pot ofte houten Vat (na zijn groote) met een afneemende Maane van April, niet alleene geplant, maar ook op de zelfde tijd in een Pot, zeer warm, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden bevrijdt, gezaait: in de Maant van October binnen ‘t huis op een goede bequaame plaatze, daar met een doordringende felle Vorst, ingestookt werdt, gestelt worden. Moet geduirende den Winter, in de welke hy zijne blaaderen vallen laat, met een weinig laauw gemaakte regenwatersche vochtigheits begooten, ende niet voor in ‘t laetste van de Maart ofte begin van April, met een donkere regenachtige lucht, wederom buiten gebrocht, ende voor koude Nachten gewacht, ofte gedekt zijn. Deze raare en ongemeene Boom, in deze koude Gewesten geen Zaad (als gezegt) voortbrengende, kan niet te min door zijne by de wortel uitloopende jonge Looten, die men ten halven insnijdt, met Aerde overdekt, ende gewortelt zijnde, met een volle Maane in April van de oude afneemt, aangeteelt en vermenigvuldigt worden. Ebbenhout met gele bloemen heet in Latijn Ebenus flore luteo, Anagyris, Laburnum of Ebenus secundus Theophrasti, in Hoogduits Baumboonen en in Frans pudis. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf veranderlijke soorten bekend, te weten; (Laburnum anagyroides) Laburnum of Ebenus flore luteo major, groot ebbenhout met gele bloemen. Ebenus of Anagyris flore luteo media, middensoort van ebbenhout met gele bloemen wiens hout zwart als ebbenhout behoort te zijn en ook van vele daarvoor gebruikt wordt. (Laburnum alpinum) Laburnum of Ebenus flore luteo minor, klein ebbenhout met gele bloemen met hetzelfde hout als de vorige maar waarvan het hout van binnen niet zwart maar geel is met wat zwarte strepen en als dat zwart geverfd wordt mag het ook als ebbenhout gebruikt worden. (Anagyris foetida) Laburnum foetidum is het stinkende ebbenhout. (Robinia hispida) Laburnum spinosum Americanum flore rubro, Amerikaans doornig ebbenhout met mooie rode bloemen. Ze zijn verschillend van cultuur. Ze houden en groeien uit een aangeboren aard graag in een gewone zandige, matig gemeste en ook in een kleiachtige en met tweejarige oude paardenmest goed doorwerkte aarde, beminnen een open, vrije luchtige liever als een schaduwachtige of donkere plaats, veel water. Bloeien alle voorjaren sierlijk in mei en geven gele naar beneden hangende lange trossen van mooie bloemen die door hun menigte het jonge loof der bomen als met een aardige bevalligheid bedekken als een door een grote en alvermogende meesters kunstig bewerkt tapijt de grage toeschouwer vertonen. Geven alle zomers volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Worden vermeerderd door zaad wat met een afgaande maan van maart of april gezaaid wordt. Ook door de bij de wortel uitlopende jongen die langzaam vanzelf wortelen maar eerder als ze ingesneden zijn [67] en daarna van de ouden afgenomen en met vermelde tijd en maan verplant worden. Het Laburnum spinosum Americanum flore rubro is niet alleen aan zijn hoofdstam, maar ook aan al zijn takken met zeer scherpe doornen versierd en is zachter dan de andere van aard. Bemint een zandige goede aarde met tweejarige oude paardenmest en eenjarige koeienmest en wat veengrond goed door elkaar gewerkt, een open, warme, luchtige, vrije en zonnige plaats, veel water gedurende de zomer. Geeft lange bloemtrossen die niet naar beneden hangen maar opstaan van een zeer mooie rode kleur met wat geels doorlopen. Ze bloeit niet alle jaren maar alleen met warme en zeer goede zomers doch geven geen volkomen of perfect rijp zaad omdat de bloemen gewoonlijk zonder peulen na te laten afvallen. Is niet winterhard en wordt daarom als het hier door zaad is voortgekomen afhankelijk van de grootte in een pot of houten vat met een afnemende maan van april geplant en gezaaid op een warme plaats voor alle koude Oosten- en Noordenwinden bevrijdt. In oktober wordt ze op een vorstvrije plaats gebracht en wordt in de winter waar het zijn bladeren vallen laat met wat lauw regenwater begoten wordt en niet voor eind maart of begin april met zacht weer naar buiten gebracht en voor nachtvorsten gedekt. Deze rare en ongewone boom kan door zijn bij de wortel uitlopende jonge loten door ze ten halve in te snijden en met aarde bedekt en nadat ze geworteld zijn met een volle maan in april van de ouden afnemen vermeerderen. Samenvatting. De soorten worden door zaad vermeerderd bij 12 graden, kiem het zaad eerst een aar dagen voor in nat zand. De var. kunnen gent worden op Laburnum anagyroides. De gouden regen is via winterstek te vermeerderen, hoewel de resultaten wisselend zijn. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. Beworteling is per jaar verschillend. Zaaien in april, zaad 2 dagen laten voorweken in nat zand. Robinia kan vermeerderd worden door de uitlopers.
Het XLIV. Capittel. EBENHOUT van CANDIEN. Zynde een zienswaerdig en schoon Gewas, wordt op ‘t Nederlantsch alzoo genoemt, dewijl de zelfde op dat Eilandt groeijende, uit der Natuiren, gevonden wordt, met wit als zilver blinkende bladeren, [68] zeer aangenaam om te zien, die (op de maniere van voorgeschreevene ANAGYRIS ofte Geel Ebbenhout) by malkanderen spits toegaande zittende, verciert. In ‘t Latijn Ebenus cretica. Ende op Hoogduitsch EBENHOLTZ aus Candien. Zy bemint een zandige, goede ende luchtige Aerde, met een weinig twee jaarige Paerdemest, een jaarige Hoenderdrek, ende het Mol der verdurvene Boomen doormengt, een warme, opene, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle Koude Ooste- en Noorde- Winden beschut ende bevrijdt, in tijden van droogte weinig Regenwaters, altijd in de Zonne laauw gemaakt zijnde: Is teeder van aart in deze Gewesten, geenderhande koude ofte andere ongeleegentheeden van Sneeuw, Wind, ende diergelijke verdraagen moogende; wordt daaromme in April met een volle Maane in een Pot geplant, ten halven van September, als de koele Regenen beginnen te vallen, binnen ճ huis op een luchtige plaatze gezet, daar zy, door de vensteren, de Zonnestraalen zoo lange koom te genieten, als doenlijk zal zijn; daar na de Maant October geindigt zijnde, moet men de glaazen vensters sluiten, ook niet wederom openen; maar om den tweeden Dag een viertje in den oven stooken; In December kouder wordende begint men alle dagen eens te vieren, noch kouder tweemaal, ende op het alderfelste driemaal, te weeten: des Morgens om zeeven uiren, des Middags om eenen, ende des Avonds om zeeven ofte acht uiren wederom; op dat geen Vorst des Nachts daar in mag koomen; moeten ook des weegen de Vensters te vooren zoo wel van binnen als buiten met Hiede ofte werck van Vlas en Stroo wel toegemaakt zijn: Wordt ook in deze tijden voor vochtigheit wel gewagt, dewijl zy geduirende de geheele Winter, niet meer dan twee, ofte driemaalen van booven met een weinig Regenwaters laauw gemaakt, begooten of besprengt moet zijn. Januarius gepasseert, ende de meeste koude overgegaan weezende, vermindert men ook wederom het vier, gelijk het door de aankomende Vorst eerst vermeerdert geworden is, ende men stookt als dan alle Dagen maar eens, tot in het laetste van Februarius, daar na om den anderen Dag, tot den twaalften ofte vijftienden Maart, als wanneer men daar van geheel op houdt, ende om de lucht wederom te gewennen, met goede heldere Dagen de Vensters opent, ook niet voor tegen ofte in het begin van May (na het weder zich zien laat) met een zoete Regen, en aangenaame lucht wederom der Zonnestraalen voor zet, voor koude Nachten wacht, ende wel dekt. Op deze gezeide maniere heb ik dit aardig Gewas, uit gezonden Zaad aangequeekt hebbende, drie jaaren lang gezond, ende goed behouden; in welke tijd hy ruim anderhalf voet hoog geschooten was, ende zoude ook noch hooger gewassen zijn geweest, indien niet een vervloekte Kat, my dit groot vermaak, het welke ik in dit schoon Gewas [69] tՠelkens van my gezien wordende, schepte, misgunnende, ende op zijne Pot, met een sprong, de zelfde van boven neder (vermits hy op een bank gestelt waare) gesmeeten hadde, wiens droevige val, daar over, my noch treurige gedachten baarende, in dՠooren klinkt. (Ebenus cretica) Ebbenhout van Kreta groeit op dat eiland met wit als zilver blinkende bladeren, [68] zeer aangenaam om te zien die op de manier van voorgeschreven Laburnum bij elkaar spits toegaande zittende versierd. In het Latijn Ebenus cretica en op Hoogduits Ebenholtz aus Candien. Ze bemint een zandige, goede en luchtige aarde met wat tweejarige paardenmest en eenjarige kippenmest met de molm van vergane bomen doormengt, een warme, open, vrije, en zonnige plaats voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut, in tijden van droogte weinig lauw regenwater. Is hier zacht van aard en niet winterhard. Wordt daarom in april met een volle maan in een pot geplant en halfweg september op een warme plaats in de kas gezet en een twee of driemaal met lauw regenwater begoten in de winter. Wordt pas tegen mei weer met zacht weer buiten gezet en voor koude nachten beschermd. Op die manier heb ik dit aardig gewas dat uit gezonden zaad geteeld was drie jaren lang gezond en goed gehouden in welke tijd het ruim 45cm hoog geschoten was en zou ook noch hoger gegroeid hebben als niet een vervloekte kat me dit groot vermaak welke ik in dit mooie gewas [69] had elke keer als ik het zag misgunde en op zijn pot sprong en die van boven, omdat het op een bank stond, naar beneden smeet wiens droevige val daarover me noch treurige gedachten baart in de oren klinkt.
Het XLV. Capittel. MASTIKBOOM. In ‘t Nederlandtsch alzoo genoemt, zijnde een aardige met een zeer aangenaame steeds blijvende groenigheit vercierde Boom; wordt op Latijn gezegt LENTISCUS, ende ook van zommige MORELLARIA. In ‘t Hoogduitsch MASTIXBAUM. Ende op Francois LENTIQUE. Wordt tamelijk hardt van aardt ende Natuire in deze Landen te zijn bevonden, bemint een zandige en goede Aerde, met een tweejaarige Paerdemest, ende een weinig Veengrond, ofte in plaatze van dien, Mol der vergangene Boomen, wel door malkanderen gemengt, een warme, opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Noorde- en Ooste-winden bevrijt, tamelijk veele waters, geeft in deze koude Gewesten met goede en warme Zomers Bloemen, maar noit eenig Zaad, verdraagt in geene manieren veele koude Herfstregenen, Mist, Sneeuw, sterke Winden, Rijp, ofte eenige Vorst, wordt daarom met een afgaande Maane van April, ofte May in een Pot geplant, in ‘t laetste van September ofte begin October, na des tijds geleegentheit, binnen ճ huis gebrocht, op een tamelijk warme plaatze, daar niet dan met sterke Vorst in gevuirt wordt, gestelt, voor een doordringende koude gewacht, met slechts een weinig laauw gemaakte regenwatersche vochtigheits (geduirende de Winter tijd) onderhouden, ende ook niet voor ten halven van April, ofte een weinig eerder met een stil weder, en aangenaame zoete Regen, wederom buiten gezet, ende voor koude Nachten voorzichtig gewagt. Zy wordt in deze Quartieren door twee bezondere manieren aangeteelt ende vermeerdert, te weeten: Eerstelijk, door uit heete Landen verkreegen Zaad, het welke in een Pot met voorgenoemde grond, ende een volle Maane van de Maart, April, ofte May, hol ende luchtig gezaait wordt, zettende de Pot tot in ‘t begin van Junius geduirig van dՠeene warme Paerdemest in dՠander, gelijk van dՠAcacia en anderen meer gezegt is. Ten tweeden, door zijne by ofte booven de wortel of aerde uitgeschootene [70] jonge Looten, die men in April, een weinig voor de volle Maane, ten halven, op de Maniere der Angelieren, met een Pennemes, subtijl, om haare tederheits wille, insnijdt, ende gemeenlijk het tweede jaar daar na wortelen vatten, doch niet eerder voor dat diezelfde twee jaarig zijn, van de oude afgenoomen, ende opgenoemde tijd in Potten verplant moeten zijn, ofte indien het eerder geschiedt, zal men bevinden, dat haare, eenjaarige ende teedere wortel het zelfde niet verdraagen moogende, met lankzaamheit vergaan, ende niet beklijven zal. (Pistacia lentiscus) Mastikboom is een steeds groene boom, heet in Latijn Lentiscus of Morellaria, in Hoogduits Mastixbaum en in Frans lentique. Wordt hier tamelijk hard van aard en natuur bevonden, bemint een zandige en goede aarde met tweejarige paardenmest en wat veengrond of in plaats van die de molm van vergane bomen goed door elkaar gemengd. Een warme, open, vrije, luchtige en zonnige plaats, voor alle koude Noorden- en Oostenwinden beschermd, tamelijk veel water. Geeft hier met goede en warme zomers bloemen maar nooit enig zaad, is niet winterhard. Wordt daarom met een afgaande maan van april of mei in een pot geplant en op eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer op een vorstvrij plaats gezet en met slechts weinig lauw gemaakte regenwater onderhouden en ook niet voor half april of wat eerder met zacht weer buiten gezet en voor koude nachten beschermd. Ze wordt in deze gebieden door twee bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst door uit hete landen verkregen zaad wat in een pot met voorgenoemde grond en een volle maan van maart, april of mei ruim gezaaid wordt en zet de pot tot begin juni op een warme plaats zoals van de Acacia en anderen meer gezegd is. Ten tweeden door zijn bij of boven de wortel of aarde uitgeschoten [70] jonge loten die men in april wat voor de volle maan ten halve op de manier der anjers met een pennenmes subtiel insnijdt omdat ze zacht is en gewoonlijk het tweede jaar daarna wortelen, doch niet eerder voor dat tweejarige van de oude zijn afgenomen en op genoemde tijd in potten verplant moeten zijn, als het eerder gebeurt zal men zien dat de eenjarige zachte wortels dat niet verdragen kunnen en langzaamaan versterven.
Het XLVI. Capittel. LOTUSBOOM. Met deze Naame op Nederlantsch, ende geen ander (mijns weetens) genoemt. Wordt in ‘t Latijn LOTUS ARBOR, op Hoogduitsch LOTUSZBAUM. Ende in ‘t Francois, ALYSIER gezegt. Is tamelijk hart van Natuire, beminnende een gemeine zandige, met een weinig tweejaarige oude Paerdemest doormengde grondt, een warme, oopene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, reedelijk veele waters, geeft in deze landen noch Bloem, noch vrucht, verdraagt niet te min felle Vorst, Stormwinden, Sneeuw, Hagel, en andere ongeleegentheit des Winters; redelijk oudt zijnde, doch jonk ende noch niet de dikte eenes vingers ofte duims verkreegen hebbende, wordt, buiten staande, haastig, door de Vorst of sterke Koude, van ‘t leeven berooft; Moet daarom in een Pot zoo lange gezet, geduirende de Winter koude, binnen ճ huis bewaart, ende met matige regenwatersche vochtigheit begooten zijn; Kan ook in deze Quartieren swaarlijk door zijne takken (ten zy op de maniere, als van de Oranjeboom gesproken is) aangeteelt, maar wel door ‘t ontfangene volkoomen ofte rijp Zaad vermeerdert worden, het welke in de Maant van April ofte May, in een Pot, met voorgenoemde aerde gevult, voort na het laetste Quartier der Maane, gezaait, ofte luchtig, doch niet booven een vinger breed diep, gelegt moet zijn. Zy wordt van Natuire zeer oudt, ja verblijft eenige hondert jaaren in ‘t leeven, gelijk daar van Theophrastus Eresinus, ende ook Plinius getuigt. Want hy zeit in zijn vierenveertigste Boek, op het sestiende Capittel, dat omtrent de Kerke van Lucina, tot Roomen, in zijne tijden, noch stond een Lotus Boom, die meer dan vierhondert en vijftig jaaren gestaan hadde. Noch isՠer een ander veele ouder dan deze, daar geen memorie ofte geheugenisse meer van en is, welke Lotus Capillata, ofte gehairde Lotusboom daarom genoemt werde; om dat de geestelijke [71] Maagden, die het vier in een geduirig leeven bewaarden, Vestales geheeten, het hair dat zy afsneeden, daar pleegden aan te hangen. Noch worde een ander in Plinii tijden in Vulcanali gezien, het welke van Romulo, waar van de Stad van Roomen zijne Naame verkreegen heeft, gesticht ende gebouwt is, die zoo oudt als de Stad zelver waar; te weeten ongeveer neegenhondert jaaren, gelijk daar van by Plinium Massurius getuigt. De mijne negen en twintig jaaren, in mijne Tuin, op een warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle Ooste- en koude Noorde-winden bevrijdt gestaan hebbende, ende tot de hoogte eens Kerzeboom opgeschooten zijnde, is nu drie jaaren geleeden een weinig boven de aerde verdorven, ende te zeer ingekankert weezende, vergaan. (Cordia myxa) Lotusboom heet in Latijn Lotus arbor, in Hoogduits Lotusbaum en in Frans alysier. Is tamelijk hard van natuur en bemint een gewone zandige grond die wat met tweejarige paardenmest gemengd is, een warme, open, vrije, luchtige, en zonnige plaats, redelijk veel water. Geeft hier geen bloemen of vruchten en is winterhard als ze oud is, in de jeugd met een dikte van een vinger of duim wordt overleeft ze de winter niet. Moet daarom zo lang in een pot gezet worden op een vorstvrije plaats en wat weinig regenwater begoten worden. Kan hier ook moeilijk door zijn takken (tenzij op de manier zoals van de oranjeboom gesproken is) geteeld worden. Wel door het ontvangen rijpe zaad wat in april of met in een pot met voorgenoemde aarde gevuld dat na het laatste kwartier van de maan ruim gezaaid wordt en niet meer dan 1 cm diep. Ze wordt van natuur oud en kan enige honderden jaren in het leven blijven zoals daarvan Theophrastus Eresinus en ook Plinius getuigen. Want hij zegt in zijn vierenveertigste boek in het zestiende kapittel dat omtrent de kerk van Lucina te Rome in zijn tijd noch stond een lotus boom die daar meer dan vierhonderd en vijftig jaren gestaan heeft. Noch is er een andere veel oudere dan deze waar geen memorie of gedachte meer van is, welke Lotus capillata of behaarde lotusboom daarom genoemd werd omdat de geestelijke [71] maagden die het vuur altijd brandend moesten houden, Vestales geheten, het haar dat ze afsneden daar pleegden aan te hangen. Noch wordt een andere in Plinius tijd in Vulcanal gezien welke van Romulus, waarvan de stad Rome zijn naam gekregen heeft, gesticht en gebouwd is die zo oud als de stad zelf is, te weten ongeveer negenhonderd jaren gelijk daarvan Plinium Massurius getuigt. De mijne heeft 29 jaren in mijn tuin op een warme en zonnige plaats gestaan, voor alle Oosten- en koude Noordenwinden bevrijdt en tot de hoogte van een kersenboom opgeschoten en is nu drie jaar geleden wat boven de aarde verdorven omdat die te zeer verkankerd was en vergaan.. Samenvatting. Vermeerderen door zaad of stek van stevig hout.
Het XLVII. Capittel. TERPENTYNBOOM. Wordt deze in onze Nederlantsche Taale ende met geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Op Latijn TEREBINTHUS ofte ARBOR GRANI VIRIDIS, dat is Boom met groene en versche Korlen, vermits zijn beste Zaad om te zaaijen groen is; dat rood gezien wordt, is oudt. Ende in ‘t Francois TEREBINTE. Zy bemint van Natuire een zandige goede en bequaame Aerde, met niet te veele tweejaarige oude Paerdemest, een weinig eenjaarige Hoenderdrek, en genoegzaame Veengrondt te zaamen door malkanderen vermengt, een opene, luchtige, vrije, warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Noordenwinden verzien, en veilig; in Zomer tijden tamelijk veele waters, geeft geenige vrucht, noch oit eenige Bloemen in deze geenzins warme gewesten. Valt teeder van aart, verdraagt ongeerne veele koude Herfstreegenen, Stormwinden, neevelige lucht, Sneeuw, ofte Vorst; wordt daarom met een wassende Maane van de Maart, luchtig daar in gezaait, ofte niet dieper als twee stroobreedt (het zaad bekoomende hebbende) gelegt, (doch de Pot geduirig tot aan de bovenste rand in warme vrisse Paerdemest, op een warme plaatze, ofte in een Zonnebak in dՕ Aerde gelegt, welke nochtans zijne warmte verlooren hebbende, het welke in veertien Dagen geschiedt, de Pot daaruit genoomen, ende in nieuwe Mest gezet moet zijn) in het laetste van September ofte begin van October, na des tijds geleegentheit, binnen ճ huis op een luchtige, [72] goede en warm plaatze, daar by koude en vorstige tijden, door een yzere oven, in gevuirt wordt, gezet; doch eer het zoo verre koomt, geduirende de geheele Maand October, met goedt en bequaam weeder, door de oopene Vensters, de lucht en Zonne zoo lange genieten laaten als doenlijk mag zijn, doch langer niet; mag ook, geduirende deze Winterkoude niet, meer dan twee ofte driemaal ten hoogsten, van boven een weinig met laauw gemaakt Regenwater verzien ofte begooten zijn, in welke tijd hy zijne blaaderen niet behoudt, maal alle dezelfde laat vallen: wordt ook in de Maart, met goedt Weeder, door dՠopene Vensteren de lucht een weinig te vooren gewent, met een zoete regen, en stil bequaam Weder ten halven van April ofte wat laater, wederom buiten gebrogt, ende voor koude Regenen, rijpige Nachten, en Sneeuwige vochtigheit, zorgvuldig gedekt. Deze Eedele Boom mag hier te Lande, niet dan door zijn Zaad, uit warme plaatzen gezonden, aangeteelt ofte vermeenigvuldigt worden, vermits zy by de wortel zelden ofte niet uitschiet: Niet te min hebbe bevonden, dat zijne meer als eenjaarige takken, een paar duimbreed rondom, met de punt van een mes, tot in het hout, met veele gaatjes, geboort, ende dezelfde in een Potje ingelegt zijnde, wortelen geschooten hebben, welke in April met een wassende Maane van dՠoude genoomen, genoegzaam voort geschooten, ende alzoo vermeerdert geworden zijn. Zy vergaat van Natuire niet haast; maar blijft lange jaaren in ‘t leeven, en wordt uit zijne aangeboorne eigenschap zeer oudt, gelijk daar van Flavius Josephus den voortreffelijke Historischrijver der oude Joodsche oorloogen getuigt. Want hy zegt dat een Terpentijnboom van het begin des werelts, by Chebur der Idumeen Stad, tot des Kaisers Vespiani tijden, tegen de Joden oorlog voerende, gestaan heeft. Des gelijken schrijft ook Willem Lithgauw Engelsman, in zijne negentien jaarige Reisboek, dat hy in ‘t jaar Duizent Zeshondert Twaalf, niet verre van Jerusalem een Terpentijnboom aan de weg, daar de Propheet Habakuk wel eer na by gewoont hadde, geplant zijnde geweest, doen ter tijd noch groeijende ende wel gestelt, gezien heeft. (Pistacia terebinthus) Terpentijnboom heet in Latijn Terebinthus of Arbor grani viridis, wat een boom met groene en verse zaden betekent omdat zijn beste zaad groen is, de rode zijn oud. In Frans terebinte. Ze bemint van naturen een goede zandige aard met niet teveel tweejarige oude paardenmest en wat eenjarige kippenmest en voldoende veengrond door elkaar gemengd, een open, luchtige, vrij, warme en zonnige plaats, beschermt tegen alle koude Noordenwinden, in de zomer tamelijk veel water, geeft hier geen vruchten en bloemen. Is zacht van aard en niet winterhard. Wordt daarom met een wassende maan van maart ruim gezaaid en niet dieper als een 4mm en de pot op een warme plaats zetten. Op het eind van september of begin oktober, afhankelijk van het weer, naar binnen brengen en op een warme plaats zetten [72] en in die tijd niet meer dan twee of driemaal ten hoogste van boven een weinig lauw regenwater begieten. In die tijd verliest het de bladeren. Wordt in maart wat gewend aan de buitenlucht en met zacht weer rond half april of wat later naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en nachtvorsten zorgvuldig bedekt. Deze edele boom mag hier alleen door zaad wat uit warme plaatsen gezonden wordt vermeerderd omdat ze bij de wortel zelden of niet uitschiet. Niettemin heb ik bevonden dat zijn meer als eenjarige takken die een paar duimbreed rondom met de punt van een mes tot in het hout met vele gaatjes geboord en die in een potje gelegd wortels geschoten hebben welke in april met een wassende maan van de ouden genomen voldoende vermeerderd kunnen worden. Ze vergaat van naturen niet gauw en blijft lange jaren in het leven en wordt uit zijn aangeboren eigenschap zeer oud zoals daarvan Flavius Josephus, de voortreffelijke historieschrijver van de oude Joodse oorlogen getuigt. Want hij zegt dat een terpentijnboom van het begin der wereld bij Chebur, de Idumeen stad, tot keizer Vespianus tijden die tegen de Joden oorlog voerde er gestaan heeft. Desgelijks schrijft ook Willem Lithgauw, Engelsman, in zijn negentienjarige reisboek dat hij in het jaar 1612 niet ver van Jerusalem een terpentijnboom aan de weg waar de profeet Habakuk eerder naast gewoond en heeft geplant en toentertijd noch groeide en goed gesteld gezien heeft.
Het XLVIII. Capittel. PISTACIENBOOM. Zynde by veele wel bekent, wordt niet alleen in onze koude Nederlanden alzoo gezeit, maar ook dikwils FISTIKEBOOM genoemt. Op Latijn PISTACIA, BISTACIA, ofte TEREBINTHUS [73] INDICA. In ‘t Hoogduitsch WELCH PIMPERNUSZLIN ofte PISTACIENBAUM. Ende op Francois PISTACIE. Zy lieft van Natuire geerne een zandige luchtige Aerde, met een weinig twee jaarige oude Paerdemest, ende het Mol der vergangene Boomen, ofte, in plaatze van dien, Veenaerde doormengt, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden bevrijdt, maatige Regenwatersche vochtigheit, door de Zonne warmte laauw gemaakt zijnde, geeft in deze Gewesten noch Bloemen noch vrucht, wel nochtans reedelijk voort, niet tegenstaande verdraagt ongeerne veel koude Herfstregenen, sterke Winden, neevelige Lucht, Rijp ofte felle Vorst, wordt daarom met een afgaande Maane van April in een Pot geplant, met gezeide grond gevult; in het laetste van September ofte begin October, naa des tijds geleegentheit, droog zijnde, binnen ճ huis op een luchtige goede plaatze, daar in vorstig weeder in gevuirt werdt, om niet bevroozen te moogen werde, gezet, met slegts een weinig laauw gemaakte Regenwater, van boven twee ofte driemaalen, geduirende de geheele Winter begooten, ende ook niet voor ten halven van April ofte wat laater, na het weeder goed is, met een zoete lucht, en warme regen wederom buiten gestelt, ende voor Sneeuwige ofte Haagelige vochtigheit, en koude Nachten voorzichtig gedekt zijn. Zy verblijft niet altijd groen, maar laat in huis, in de Maant van October, zijne bladeren vallen, die gemeinlijk in ‘t begin van May wederom door drift der Natuiren, de warmte der Zonne gevoelende, vernieuwt worden. Zy vergaat niet haastig, maar verblijft, uit eigen aangeboorne aardt, zeer lange in ‘t leeven: Kan ook niet alleen hier te Lande, door zijne met een mes geboorde ende ingelechte takken, (als van dՠOranjeboom te leezen is,) maar ook door zijn Zaad aangeteelt ende vermeerdert gemaakt zijn, het welke met een wassende Maane van de May, in een Pot met voorgenoemde Aerde gevult, warm ter Zonnen gezet, ende niet veele vochtigheits genietende, noch ook niet te dichte, noch dieper dan een stroobreed gezet zijnde, geschieden moet; Doch moet deze Pot niet alleen warm (als gezegt) maar ook tot aan de bovenste rand in warme Paerdemest, twee Maanden ofte langer, geduirig met glaazen overdekt wordende, en als de Mest zijn warmte begint te verliezen, tՠelkens daar uitgenoomen ende in warme vrisse wederom gezet, gelijk van dՠAcacia gezegt is, zoo kymt het Zaad haaastig, en koomt vroege ten voorschijn. [74] (Pistacia vera) Pistacieboom of fistikeboom en in Latijn Pistacia, Bistacia of Terebinthus Indica, [73] in Hoogduits Welsch Pimpernuszlin of Pistacienbaum en in Frans pistacie. Ze houdt van naturen van een zandige luchtige aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm der vergane bomen of in plaats van die met veenaarde doormengt, een open, warme, vrije en zonnige plaats die voor alle koude Oosten en Noordenwinden beschermd is. Matig lauw regenwater en geeft hier noch bloemen noch vruchten. Groeit hier redelijk, niet tegenstaande het niet winterhard is. Wordt daarom met een afgaande maan van april in een pot geplant die met vermelde grond gevuld is en op eind september en begin oktober afhankelijk van het weer, op een warme plaats in huis gezet wordt en met wat lauw gemaakt regenwater van boven twee of driemaal gedurende de gehele winter begoten. Niet voor half april of wat later afhankelijk van het weer, naar buiten met zacht weer en tegen Noordenwinden en nachtvorsten voorzichtig gedekt zijn. Ze blijft niet altijd groen, maar laat in huis in oktober zijn bladeren vallen die gewoonlijk begin mei door de drift van de natuur en de warmte van de zon vernieuwd worden. Ze vergaat niet gauw en blijft uit een eigen aangeboren aard zeer lang in het leven. Kan ook hier door zijn met een mes geboorde en ingelegde takken (zoals van de oranjeboom te lezen is) vermeerderd worden. Ook van zaad wat met een wassende maan van mei in een pot met voorgenoemde aarde gevuld warm en zonnig gezet moet zijn en niet veel vochtigheid moet hebben en niet dieper dan een paar mm zaaien. [74]
Het XLIX. Capittel. SUMACHBOOM. Dit zienswaerdig Boomgewas, wordt niet alleen met deze Naam, maar ook in ‘t Nederlantsch SMAK genoemt. Op Latijn SUMACH ARBOR ofte RHUS. In ‘t Hoogduitsch GERBERBAUM. Ende op Francois RHOU. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire kenbaar geworden drie bezondere soorten, te weeten: RHUS VIRGINIANA ofte Rhus uit Virginien, in ‘t Hoogduitsch INDIANISCHER GERBERBAUM gezegt, het welke een hoogen en breeden Boom wordt, wiens jonge takken geheel met een groenachtige, sachte, ruigen, wolligheidt bekleet te zijn gezien wordt, welke tegen de Herfst bruinachtig, daar na vaal van couleur werdt, doch de takken ouder wordende, met der tijd geheel wederom aan de zelfde vergaat; zeer wonderlijk en aardig te zien, als van een groot en konstig Werkmeester voort gekoomen te zijn; welke takken in de Winter haare blaaderen verlooren hebbende, niet anders dan een rechte gedaante eens Hertshoorn kluchtig vertoonen. De tweede, RHUS CORIARIORUM, ofte Leertouwers Rhus genaamt, dewijle de Leertouwers alle de jonge spruiten dezes Booms tot aan de wortelen jaarlijks afsnijden, ende gedroogt hebbende, een pulver daar af maaken, tot haare dienst bequaam, welke niet zoo groot wordt, maar alleene tot die hoogte van vijf ofte zes voeten opschiet. De derde, RHUS MYRTIFOLIA, ofte Rhus met Myrtebladeren gezegt, zijnde geen Boom gewas, maar alleen een Struvellige Plante, zullen van de zelfde daarom op een andere plaatze bequaamer de Culture der Planten te kenne geevende, spreeken. Deze dan gezeide zienswaerdige beide Boomen, ongeveer van een ende de zelfde Natuire ende Culture zijnde, beminnen een gemeene zandige, ofte liever een steenige, gemeste, ende ook ongemeste grond, een opene, vrije, luchtige en wel geleegene plaatze, veele waters, vergaan niet ook licht door groote droogte, geeven alle Zomers een opstaande, en tamelijk groot getroste Bloeme, maar geen volkoomen rijp Zaad in deze koude Landen; brengt voort een slecht en voos hout, ende verblijven niet zoo lange, uit eigen aangeboorne aardt, als andere Boomen in ‘t leeven; verdraagen Sneeuw, Haagel, sterke Vorst ende alle andere ongeleegentheit des geheelen Winters, hoewel nochtans het Rhus Coriarium jonk ende teeder zijnde, door felle koude buiten staande, lichtelijk van ‘t leeven te zaamen met zijn aanzienlijk groen berooft wordt; moet daarom zoo lange in een Pot ofte houten Bak, tot dat [75] zy voor de Winter, verdraachelijke dikte en hout verkreegen heeft, in koude tijden binnen ճ huis bewaart zijn. Deze hoewel geen goedt Zaad (als gezegt) meededeelende, worden niet te min, door haare by de wortel uitschietende, ende wijd en breed de aerde doorboorende jonge Looten, (dewijle de Natuire in ‘t geene zy het eene gedeelte te zeer begonstigt, het andere te meer bekort heeft) gemeinlijk van zelfs gewortelt weezende ofte ten halven, op de maniere der Angelieren ingesneeden zijnde, haastig wortelen vatten, genoegzaam vermeerdert ende aangeteelt; die men van de ouden afneemt, ende in de Maant van de Maart ofte April, naa des tijds bequaamheit, met een afgaande Maane, in voorgenoemde Aerde verplanten moet: Wil ook het Rhus Coriariorum een warmer plaatze des Winters, ende voor de koude Ooste- en Noorde-winden meerder bevrijt, als het Rhus Virginiana, gezet zijn; vermits zy wel zoo teeder ende gevoeliger van aardt te weezen ende daarom de koude ook minder verdraagen moogende, bevonden is. (Rhus typhina, Rhus coriaria) Sumakboom of smak, in Latijn Sumach arbor of Rhus, in Hoogduits Gerberbaum en in Frans rhou. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Rhus virginiana of Rhus uit Virginia, in het Hoogduits Indianischer Gerberbaum wat een hoge en brede boom wordt wiens jonge takken geheel met een groenachtige, zachte, ruige, wolligheid bekleed zijn welke tegen de herfst bruinachtig en daarna vaal van kleur wordt, maar als de takken ouder worden met de tijd geheel wederom vergaan, zeer wonderlijk en aardig om te zien als van een groot en kunstig werkmeester voortgekomen, welke takken in de winter hun bladeren verloren hebben niets anders dan een echte gedaante van eens hertshoorn kluchtig vertonen. De tweede, Rhus coriarium of leertouwers Rhus genoemd omdat de leertouwers alle jonge spruiten van deze boom tot aan de wortels jaarlijks afsnijden en als ze gedroogd zijn daar een poeder van maken die ze gebruiken, deze wordt niet zo groot, maar alleen tot de hoogte van 150 tot 180cm opschiet. De derde, (Coriaria) Rhus myrtifolia of Rhus met mirtebladeren is geen boomgewas, maar alleen een stuikachtige plant en zullen van die daarom op een andere plaats beter de cultuur van de plant te kennen geven. Deze dan vermelde bezienswaardige beide bomen hebben ongeveer dezelfde natuur en cultuur. Ze beminnen een gewone zandige of liever een steenachtige, gemeste en ook niet bemeste grond, een open, vrije, luchtige en goed gelegen plaats, veel water en vergaan ook niet gauw door grote droogte. Ze geven alle zomers een opstaande en tamelijk grote trosachtige bloem maar hier geen volkomen rijp zaad. Ze geven een slecht en voos hout en blijven niet zo lang uit een eigen aangeboren aard als andere bomen in het leven. Zijn winterhard, hoewel nochtans het Rhus coriarium als die nog jong en zacht is door de felle koude in buiten staande gemakkelijk sterft, moet daarom zo lang in een pot of houten bak totdat [75] ze voor de winter verdraagzame dikte en hout gekregen heeft in koude tijden binnen huis bewaard worden. Deze geven geen goed zaad, maar worden niettemin door bij de wortel uitschietende en ver en breed de aarde doorborende jonge loten (omdat de natuur in hetgene ze het ene gedeelte te zeer begunstigt het andere meer bekort heeft) en gewoonlijk van zelfs wortelen of ten halve op de manier van de anjers ingesneden gauw wortelen en voldoende vermeerderd worden. Die neem je van de ouden in maart of april afhankelijk van het weer met een afgaande maan en in voorgenoemde aarde planten moet. Rhus coriariorum moet een warmere plaats in de winter hebben en voor de koude Oosten- en Noordenwinden meer beschermd worden dan de Rhus virginiana omdat ze wel zo zacht en gevoelig van aard is en daarom de koude ook minder verdragen mag bevonden is. Samenvatting. Met de uitlopers wordt de plant ook vermeerderd. Het kan ook via wortelstok dat bewaard wordt bij 15 graden. Zaaien in maart, zaad 3 dagen laten voorweken en zaaien bij 20 graden, bedekken.
![](https://volkoomen.nl/uploads/image044-1722927371.png)
Het L. Capittel. SASSAFRASBOOM. Een Eedele, zeer Medicinale en raare Boom, wordt van alle de Nederlanders, met geen andere Naame dan deze genoemt. Op Latijn SASSAFRAS ARBOR. In ‘t Hoogduitsch SASSAFRASBAUM. Ende op Francois ARBRE DE SASSAFRAS. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire bekent twee bezondere soorten, te weeten. SASSAFRAS ARBOR FOLIO FICULNEO, Sassafras Boom met blaaderen op de maniere van een Vijgeboom: Ende SASSAFRAS ARBOR FOLIO CRENATO ofte Sassafras Boom met gekerfde blaaderen, zijnde diep in drie deelen, als het CLEMATIS PASSIFLORA FLORE ROSEO CLAVATO ofte Passie Bloem gemeinlijk genoemt, gesneeden, ook op de zelfde maniere voor spitsachtig toegaande, ende aan zijne kanten zaags wijze getandt: De andere aan zijne kanten glad ende effen, ook in drie deelen, maar ten naauwer nood ten halven, gelijk zommige Vijge blaaderen ingesneeden, waar van het middenste het grootste ende omtrent als rond is, de twee anderen veele kleinder ende een weinig spitzer toegaande, doch beide met een bruinroodt houdt, aan alle haare takken, niet onaangenaam verciert: My in ‘t Jaar Duizent zes Hondert vijf en Vijftig, uit Virginien door JOHAN van WELY Amsterdamsche Koopman, op die Gewesten handelende, onder andere raare gewassen gezonden. Zy lieven in deze Gewesten een grondt, in de welke zy bequaamelijk groeijen, vermist de zelfde met haare Natuire genoegzaam is overeenkoomende, [76] welke bereidt werdt uit een deel goede ende geen schimmelige of qualijk ruikende Aerde, een deel Mol uit vergangene Boomen, een deel oude twee jaarige Paerdemest ende een goed gedeelte grof Zand wel door malkanderen gemengt; een warme, opene, vrije, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, matige vochtigheit; geeven hier te Lande noch Bloem noch Vrucht; verdraagen ongeerne niet alleen veele Zomersche-, maar noch veel minder eenige koude Herfst-regenen, neevelige Lucht, sterke Winden, Rijp. Haagel ofte felle Vorst; worden daarom in het Voorjaar met een wassende Maane van April, in een aerden Pot, met gezeide grondt gezet, ten halven van September ofte een weinig laater, (na des tijds geleegentheit) droog geworden zijnde, met goed weeder binnen ճ huis, op een luchtige bequaame plaatze gebracht, daar vriezende door een Kachel in geviert wordt, met een weinig laauw gemaakt Regenwatersche vochtigheit, twee ofte drie maalen, geduirende de Wintersche koude, van booven begooten, niet na by den oven, noch ook om laeg op de floer, maar om hooge daar ‘t niet en ziegt, gestelt; ook niet voor ten halven van April of tegen de May, na het weeder zich zien laat, met een zoete lucht en aangenaame warme Regen, zoo het geschieden kan, wederom buiten der Zonne straalen voorgezet, ende voor koude Nachten, als andere ongeleegentheit, tot in de May wel gewacht ende voorzigtig gedekt zijn; dewijlze teeder van aardt, lankleevende van Natuire, ende met steeds blijvende groenigheit verzien te zijn bevonden, ende noit blaaderloos, ten zy door swakheit ofte eenig gebrek der Natuiren, bekent worden. Op deze maniere alzoo gecultiveert ende in acht genoomen zijnde, heb ik die met blaaderen van Vijgen, zeeven jaaren lank goed ende wel bewaart gehad, in de welke zy de hoogte van omtrent vijf voeten, tot een verwonderinge van veelen verkreeg. Die met Getande of Gekerfde Blaaderen, de meeste warmte van nooden hebbende, ten naauwer nood vijf jaaren, waar inze een weinig minder als dardehalf voet opgeklommen te hebben gezien werde, doch eindelijk beide, de eene door verrottinge des wortels, dՠander door een onvermoedelijke haastige looze doordringende Vorst, deze landen dikwils overkomende, verlooren gingen: Het welke my zoo dikwils noch moeijelijkheit geeft, zoo vaak van my de opgedroogde blaaderen gezien ende bekent worden. Doch verhoope de zelfde haast wederom te bekoomen, het welke Godt geeve. [77] (Sassafras albidum, bestaat maar uit 1 Amerikaans soort, de onderste of vijgachtige tak is duidelijk een Sassafras, de ander zal ook wel een laurierachtige zijn, hoewelɩ Sassafrasboom, in Latijn Sassafras arbor, in Hoogduits Sassafrasbaum en in Frans arbre de sassafras. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend geworden, te weten: Sassafras arbor folio ficulneo, sassafrasboom met bladeren zoals de vijgenboom. En Sassafras arbor folio crenato of sassafrasboom met gekerfde bladeren, die zijn diep in drie delen zoals het Clematis passiflora flore rosea clavata of gewoon passiebloem ingesneden die ook op dezelfde manier voor spitsachtig toegaan en aan de kanten zaagvormig getand. De andere aan zijn kanten glad en effen, ook in drie delen maar ter nauwer nood ten halve zoals sommige vijgenbladeren ingesneden waarvan het middelste het grootste en omtrent als rond is, de twee anderen veel kleiner die wat spitser toegaan, doch beide met een bruinrood hout aan al hun takken niet onaangenaam versiert. Die zijn me in 1655 uit Virginia door Johan van Wely, Amsterdams koopman die op die gewesten handelt onder andere rare gewassen gezonden. Ze houden hier van een grond waarin ze goed groeien omdat die voldoende met hun natuur overeenkomt [76] welke bereid wordt uit een deel goede en geen schimmelige of slecht ruikende aarde, een deel molm uit vergane bomen, een deel oude tweejarige paardenmest en een goed gedeelte grof zand dat goed door elkaar gemengd is. Een warme, open, vrije, luchtige en zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is, matige vochtigheid. Ze geven hier noch bloem noch vrucht, verdragen niet graag de zomerse maar nog minder enige koude herfstregen en zijn niet winterhard. Worden daarom in het voorjaar met een wassende maan van april in een aarden pot met vermelde grond gezet en halfweg september of wat later afhankelijk van het weer als de grond droog is met goed weer op een luchtige en goede vorstvrije plaats gezet waar ze twee of driemaal lauw regenwater van boven begoten worden en niet voor halfweg april of tegen mei afhankelijk van het weer met zacht weer naar buiten gebracht en voor Noordelijke winden en koude nachten beschermd tot in mei. Ze zijn zacht van aard en langlevend van natuur en altijd groen tenzij door zwakte of een gebrek van de natuur. Op deze manier alzo gecultiveerd heb ik die met bladeren van vijgen zeven jaren lang goed bewaard gehad waar in ze de hoogte van 150cm tot verwondering van velen kreeg. Die met getande of gekerfde bladeren heeft de meeste warmte nodig en die heb ik nauwelijks vijf jaren gehad waarin ze wat minder als een 20cm opgroeide, maar eindelijk beide, de ene door verrotting van de wortels en de ander door een onverwachte vorst die hier vaak komt verloren ging. Toch hoop ik ze weer gauw te krijgen, wat God geeft. [77] Samenvatting. Vermeerderen door zaaien, zaad eerst stratificeren en zaaien in maart bij 10 graden. Of in het voorjaar afleggen, ook wortelstek is mogelijk bij 15 graden.
Het LI. Capittel. STYRAXBOOM. Zynde in deze landen een zeer gelieft en schoon Gewas, wordt op Nederlantsch alzoo genoemt. In ‘t Latijn STYRAX ofte STORAX ARBOR. Ende op Hoogduitsch STYRAX BAUM. Uit de welke zoo een welriekende Gomme, met de zelfde Naame bekent, in warme landen, vloeijende gezien wordt, als by alle liefhebberen der Medicine genoegzaem kenbaar is. Zy bemint een goede zandige aerde, met een weinig twee jaarige oude Paerdemest, een jaarige Hoenderdrek ende het Mol der vergangene Boomen, ofte, in plaatze van dien, Veenaerde, wel ende genoegzaam doormengt, een warme, opene, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, matige vochtigheit; geeft in deze Gewesten, oud genoeg zijnde, niet alleen Bloemen, maar ook, met goede of warme Zomers, volkoomen Zaad; verdraagt ongeerne veele koude Herfst Regenen, mistige Lucht, Storm Winden, Rijp, felle Vorst ofte eenige ongeleegentheit des Winters: Moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot geplant, ten halven van September, ofte een weinig laater (na des tijds geleegentheit) binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gezet, ende door de opene vensters, zoo lange de lucht en Zonne straalen genietende zijn, als de aankoomende koude het zelfde zal komen te beletten; moet nochtans voor zieginge wel gewacht, daar na op een warmer plaatze gebracht, waar niet als met Vorstig Weeder ingeviert, met een weinig laauw gemaakte Regenwatersche vochtigheit, twee ofte drie maalen ten hoogsten, geduirende de geheele Winter van booven begooten of besprengt worden, dewijle hier in zijn geheele welvaart en leeven bestaat, willende in deze tijden drooge gehouden, voor een doordringende koude Vorst sorgvuldig gewagt, ende niet voor in ‘t begin van April ofte wat laater, (na geleegentheit des tijds) de lucht eerst wederom, door dՠopen gestelde Vensters, een weinig te vooren gewent geworden zijnde geweest, met een zachte en warme Regen buiten de Zonne straalen wederom, voorgestelt, ende voor koude Nachten, Sneeuwige Regenen en sterke Winden, tot in de May naauwkeurig gewacht ende gedekt zijn. Zy is, uit eigen aangeboorne aart, lank leevende, noit zijne blaaderen, dien die van den Queeboom zeer wel, zoo in fatzoen, als wit groene couleur, gelijken, verliezende; maar blijft gestaadig eeven jeugdig, en om gezien te worden, bevallig. Mag ook in deze Gewesten niet alleen door Zaad uit warme Landen gezonden, het welke met een wassende [78] Maane van April ofte May, ook wel eerder, in een Pot, hol ende luchtig, ongeveer twee stroobreedt diep, gezaait ofte gesteeken wordt: Maar ook door zijne onder ofte booven de Aerde uitgeschootene jonge Looten, die men, om haare teederheits wille, voorzichtig en subtijl, met een Pennemes, ten halven, gelijk, Angelieren insnijdt, met aerde aanvult, ende Wortelen geschooten hebbende (dat langzaam ende zooberlijk geschiedt) met gezeide Maane in April, afsnijdt ende in Potten verplant) aangeteelt ende vermenigvuldigt worden. (Styrax officinalis) Styraxboom heet in het Latijn Styrax of Storax arbor, in Hoogduits Styrax Baum. Hieruit vloeit in warme landen een welriekende gom van dezelfde naam die bij de liefhebbers van de medicijnen voldoende bekend is. Ze bemint een goede zandige aarde met wat tweejarige oude paardenmest, eenjarige kippenmest en molm van vergane bomen of in plaats van die veenaarde goed en voldoende doormengt, een warme, open, luchtige, vrije en zonnige plaats, matige vochtigheid. Geeft hier als ze oud genoeg is niet alleen bloemen maar ook met goede of warme zomers volkomen zaad. Is niet winterhard en moet daarom met een wassende maan van april in een pot geplant en halfweg september of wat later afhankelijk van het weer binnen huis gebracht worden en gedurende de winter ten hoogste twee of driemaal van boven met water begoten worden omdat hierin zijn gehele welvaren en leven in bestaat en wil in deze tijd droog gehouden worden. Niet voor begin april of wat later afhankelijk van het weer wat afharden en daarna met zacht weer naar buiten brengen en voor Noordenwinden en nachtvorsten bedekken. Ze is uit een eigen aangeboren aard lang levend en verliest nooit zijn bladeren die wat op die van de kwee zowel in vorm en groene kleur lijken. Kan hier alleen door zaad dat uit warme landen gezonden wordt met een wassende [78] maan van april of met en ook wel eerder in een pot ruim zaaien een paar mm diep. Ook door zijn onder of boven de aarde uitgeschoten jonge loten die men vanwege hun zachtheid voorzichtig en subtiel met een pennenmes ten halve zoals de anjers insnijdt en met aarde aanvult. Als ze geworteld zijn, wat langzaam en sober geschiedt, met vermelde maan van april afsnijden en in potten verplanten. Samenvatting. Ook kunnen ze met de zaden vermeerderd worden. Maar dan eerst 18 maanden stratificeren en in mei zaaien bij 15 graden. Gemakkelijkst is het afleggen in de zomer, na 2 jaar zijn ze beoordeeld. Stek zou kunnen in juli, 1% ibz.
Het LII. Capittel. TAMARINDENBOOM. Wordt op Nederlantsch alzoo ende met geen andere Naame (mijns weetens) van iemant genoemt; zijnde een schoon ende om zien vermaaklijk Gewas: in ‘t Latijn TAMARINDUS ARBOR, OXYPHΎIX oftՠook PALMA SYLVESTRIS gezegt. Zy bemint van Natuire een wel bereide Aerde, bestaande uit twee deelen goede en niet schimmelig ofte moffig ruikende grondt, een deel Veenaerde, een deel Mol uit vergangene Boomen, ofte in plaatze van dien, der verdurvene blaaderen van Boomen, twee deelen twee jaarige oude klein gevreevene Paerdemest, ende drie deelen grof Zand, daar geen Zoutigheit by bevonden wordt, wel te deegen door malkanderen gearbeidt, een zeer warme, oopene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-Winden genoegzaam beschut ende bevrijt, weinig Regenwaters, altijd door der Zonnen warmte, nochtans in tijd van droogte, laauw gemaakt, verdraagt geenderhande koude ofte ongeleegentheit des luchts, inzonderheit veel vochtigheits, geenige sterke Winden, mistige Lucht, Rijp ofte ook de minste Vorst; wordt daarom in de Maart, April ofte May met een wassende Maane in een Pot, met genoemde aerde gevult, omtrent twee stroobreedt diep, holletjes, gezaait, ofte het Zaad met handen gelegt; de Pot tot booven toe in een bedde met warme Paerdemest gevult ende met glaazen vensteren overdekt, gestelt; de Mest zijn warmte verlooren hebbende. ‘t Welk in veertien Daagen geschiedt, moet met nieuwe wederom verzien zijn, tot de maant van Junius geduirende, waar door het Zaad te beeter en eerder voortkomt: Daar na ten halven van September, om zijne teederheits wille, binnen Ԡs huis op een luchtige plaatze, gebracht, daarze, door dՠopene vensteren, lucht ende der Zonnen glans zoo lange genieten mag als moogelijk zal zijn, doch in geene manieren eenige tocht ofte zieginge, moet ook [79] slechts met een weinig laauw gemaakt Regenwaters, van booven (geduirende de geheele Winter) begooten ofte besprengt zijn, waar op goede acht gegeeven moet weeze, vermitsze, door een weinig te veel, zeer lichtelijk te zaamen met zijn vermaakelijk en versterkent groen van ‘t leeven berooft wordt. Daar na, te weeten in het laetste van October, kouder wordende, brengt men de Pot in een warmer plaatze, daar alle Dagen (na de Vorst veel, ofte weinig is) door een yzere Oven ingeviert wordt, doch niet na by de zelfde gezet, maar zorgvuldig voor een doordringende vorstige koude gewacht, ende ook niet eerder als tegen de Maant van May, met een zachte lucht en aangenaame Regen, wederom buiten gebracht, der Zonnen warmte voor gezet, ende voor Koele Nachten, ook windige Daagen naauw gewacht ende gedekt zijn. Zy valt van Natuire zoo teeder, ende gevoelig van Aart, dat zy de lucht dezer koude Landen geenzins verdraagen moogende, daar in qualijk groeijen wil; hebze ook niet meer dan eenmaal, op deze maniere gecultiveert, des Winters over gehouden, te weeten Duizent zes hondert vijf en zestig, zijnde de zeevende maal van my gezaait, op gekreegen, maar tՠelkens, door de Wintersche ongeleegentheit, wederom vergaan, waar in zy den tweeden Zomer tot de hoogte eens voets opgeschooten te zijn gezien worde, verciert weezende met blaaderen van een aangename groenigheit, twee en twee tegen malkanderen over, doch voor aan in een eindigende, met een steeltje in ‘t midden gescheiden, op de maniere van dՠAcacia, ende omtrent van de zelfde groote, welke zich des Avonds tegen malkanderen buigende slooten, maar des Morgens, van de Zonne bescheenen zijnde, wederom opende: Doch verging de tweede Winter al quijnende, niet konnende bedenken waarom, vermits, voor de zelfde goede zorge gedraagen wordende, ook mijn oogen daar op geduirig speelden. (Tamarindus indicus) Tamarinde boom heet in Latijn Tamarindus arbor, Oxyphoenix of Palma sylvestris. Ze bemint van naturen een goed bereide aarde dat uit twee delen goede en niet schimmelig of muffig ruikende grond bestaat, een deel veenaarde, een deel molm uit vergane bomen of in plaats van die de verdorven bladeren van bomen, twee delen tweejarige klein gewreven paardenmest en drie delen grof zand, geen zeezand, dat goed door elkaar gewerkt wordt. Een zeer warme, open, vrije, luchtige en zonnige plaats voor alle koude Oosten- en Noordenwinden voldoende beschermd, weinig lauw regenwater in tijd van droogte, is niet winterhard en kan niet tegen teveel vocht. Wordt daarom in maart, april of mei met een wassende maan in een pot met genoemde aarde gevuld een paar mm diep ruim gezaaid of het zaad er met de handen ingelegd en de pot warm plaatsen tot juni waardoor het zaad beter opkomt. Daarna wordt ze vanwege haar zachtheid half september binnen huis op een luchtige plaats gebracht en [79] slechts met weinig lauw gemaakt regenwater van boven begoten of besprengd zijn waar goed op gelet moet worden omdat ze door teveel gemakkelijk dood gaat. Ze wordt pas met zacht weer naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en winderige dagen bedekt. Ze is van naturen zo zacht dat ze hier de lucht niet verdragen kan en heb ze ook niet meer dan eenmaal zo geteeld de winter weten over te houden, te weten in 1665 toen ze voor de zevende keer van me gezaaid is die telkens in de winter vergingen. In de tweede winter is ze eens een 30cm hoog opgeschoten en is versierd met bladeren van een aangename groenheid die twee tegenover elkaar staan en in een blad eindigen met een steeltje in het midden gescheiden zoals de Acacia en omtrent van dezelfde grootte welke zich tegen de avond tegen elkaar buigen en sluiten en ճ morgen als ze door de zon beschenen worden zich weer openden. Doch die verging al kwijnend de tweede winter en kan niet bedenken waarom omdat er veel aandacht aan besteed werd.
Het LIII. Capittel. CASSIEBOOM uit BRASILIEN. Een raare en ongemeene Boom in deze Gewesten, wordt met geen andere Naame op Nederlantsch genoemt. Ook van de Latinisten, Hogduitschen ende Francoisen niet anders dan CASSIA FISTULA BRASILIANA, CASSIA FISTULA AUS BRASIL ofte CASSIA FISTULE DE BRASIL gezegt. Zy is zeer teeder van Aardt, kan in deze Quartieren niet dan door gezonden Zaad aangeteelt ofte vermeerdert worden, ‘t welke op volgende maniere bequaamlijk geschiedt, te weeten: Neemt het Zaad, [80] vris ende goed zijnde, legt het in een Glas op een weinig vrisse Paerdemest, ende giet daarop Regenwater, daar een weinig Salpeter, een etmaal ofte half in geweikt geweest is, stelt het in de Zonne, tot dat het Zaad dik geswollen is, legt het dan in een Pot, met een wassende Maane van de May, met aerde gevult, bestaande uit een deel goede Grond, die niet schimmelig ofte moffig ruikt, een deel Mol uit vergangene Boomen, ofte, in plaatze van dien, Veenaerde, een deel twee jaarige Paerdemest, heel klein gevreeven, een weinig een jaarige Hoenderdrek ende twee deelen grof Zand, wel door malkanderen gemengt, zoo koomt het haastig op, inzonderheit zoo het op een warme opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, met glaazen Vensters overdekt, tot aan de boovenste rand des Pots in warme Paerdemest, geduirig tot in ‘t begin van Junius, niet tegenstaande dat het ondertusschen opgekomen weezende, tot boven de Aerde gewassen is, gestelt wordt, zoo blijft het voor alle koude Nachten, sterke Winden, en regeninge Dagen bewaart, door de welke zy anders, inzonderheit des Herfts, noch jonk en teeder weezende, lichtelijk verderven ofte vergaan zoude. Alzo in acht genoomen ende op deze maniere gecultiveert, wastze gemeinlijk een halve houtvoet ofte zomtijds (na de hitte groot is) een weinig hooger in een Zomer op; doch wil des Winters, hoewel ten halven van September, droog en wel gestelt ingebracht zijnde, niet ofte zeer qualijk overblijven, wat moeite en vlijt men ook daartoe aanwendt, vermist zy dezer landen Herfst ende dikwils ongestaadige Zomersche Lucht zoo min, als des Winters onnatuirelijke warmte des viers verdraagen mag: Waar door men gedwongen wordt deze schoonen Boom, tՠelckens, door verkreegen Zaad, van nieuws wederom voort te brengen, ende voor een Zomer alleen het aangenaam gezichte van dien te genieten; Wiens blaaderen aan haar steel twee en twee tegen malkanderen over, gelijk die van Acacia, over al eeven breed, voor rondachtig toe gaande, ende een lid van een vinger lank zittende, gezien worden; welke alle Avonden door het verliezen der Zonnenglans en warmte (waar in haar leeven en wasdom bestaat) zich truirende neederwaarts buigen, ende des Morgens, door zijne weederkomste verblijdt zijnde, wederom oprechten. [81] (Cassia brasiliensis heet nu Cassia grandis) Cassia uit Brazili heet zo in alle talen zoals Cassia fistula Brasiliana, Cassia fistula aus Brasil of Cassia fistule de Brasil. Ze is zeer zacht van aard en kan hier alleen door gezonden zaad vermeerderd worden wat op volgende manier goed gebeuren kan, te weten. Neem het zaad dat [80] fris en goed is, leg het in een glas op een warme plaats en giet daarop regenwater waar wat salpeter een anderhalf etmaal in geweekt is en zet het in de zon totdat het zaad dik gezwollen is, leg het dan in een pot met een wassende maan van mei die met aarde gevuld is wat bestaat uit twee delen goede grond die niet schimmelig of muffig ruikt, een deel molm van vergane bomen of in plaats van die veengrond, een deel tweejarige paardenmest dat heel klein gewreven is en wat eenjarige kippenmest en twee delen grof zand wat goed door elkaar gemengd wordt. Dan komt het snel op en vooral als het op een warme open, vrije, luchtige en zonnige plaats staat die met glas bedekt is en warm gehouden wordt tot begin juni al is het al opgekomen zodat ze voor koude en wind beschermd wordt waardoor ze anders vooral in de herfst verloren zou gaan. Alzo geteeld groeit ze gewoonlijk een 80cm op of als het warmer is wat meer in een zomer. Moet wel halfweg september weer droog in huis gebracht worden want ze kan slecht overblijven omdat ze hier de onregelmatige lucht en ook de onnatuurlijke warmte van de kas in de winter niet verdragen mag. Waarom men gedwongen wordt om deze boom alle jaren opnieuw te zaaien en voor een zomer er mag van genieten. Wiens bladeren twee tegenover elkaar staan aan de steel zoals die van de Acacia die overal even breed zijn en voor rond aan een lid van een vinger lang en zich alle avonden door het verliezen van de zonnewarmte zich treurend naar beneden buigen en ճ morgens met zijn terugkeer zich verblijden en weer oprichten. [81]
Het LIV. Capittel. VIBURNE. Wordt niet alleen met deze in ‘t Nederlantsch, maar ook van sommige VIORNE, ende geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Op Latijn VIBURNUM, VIORNA, LIBURNUM ofte LANTANA. In ‘t Hoogduitsch VIBURNEBAUM ofte Kleiner Meelbaum. Ende op Francois VIORNE, MAUSSANE, RIORTE ofte HARDEAU. Zy lieft een gemeine maagere ende ook een goede gemeste Aerde, verdraagt desgelijken een kleijige, met twee jaarige oude Paerdemest, ende een gedeelte Zand wel door gearbeide Grondt, zoo zy jonk zijnde daar in geplant wordt, een warme, opene, vrije, luchtige en wel ter Zonne gelegen plaatze, hier te lande liever als een donkere ofte schaaduachtige lucht, veel waters, ende ook maatige vochtigheit. Is hard ende lankleevende van Natuire, verdraagt sterke Winden, Sneeuw, Rijp, Haagel ende sterke Vorst buiten gezet zijnde, bloeit alle Zoomers aangenaam om zien, geeft wel op sommige tijden, met drooge jaaren, in deze koude Gewesten, volkomen Zaad, zoo het uitwendig schijnt; dat gezaait weezende, met een afnemende Maane van April ofte May, gelijk het behoort, zelden ten voorschijn koomt. Hoewel ik verleeden jaar 1670 in het Hof van Monsieur HENDRIK GOELIKS, binnen Antwerpen, eens van Zaad voortgekomen gezien heb: kan niet te min door zijne by de wortel (dat gemeinlijk geschiedt) ofte eeven boven de aerde uitloopende veelvoudige jonge scheuten, die men met volle Maane van April, ten halven met een mes, een halve vinger lank ten minsten, genoegzaam vermeerdert ende aangeteelt worden; Want zy vatten gemeinlijk het eerste ende ook wel het tweede jaar wortelen, schieten ook te mets van zelfs drie, vier ofte vijf jaaren aan dՠoude gestaan hebbende; welke wortelen, na dat zy twee jaaren oud ende om verplant te konnen worden, sterk genoeg geworden zijn, van de Moeder gesneeden, ten halven gekopt, ende met een wassende Maane van de Maart, op een ander geleegen plaatze verzet moogen worden. (Viburnum lantana) Viburne of viorne, heet in Latijn Viburnum, Liburnum of Lantana, in Hoogduits Viburnebaum of Kleiner Meelbaum en in Frans viorne, maussane, riorte of hardeau. Ze houdt van een gewone magere en ook een goede gemeste aarde, verdraagt desgelijks een kleiachtige en met tweejarige oude paardenmest en een gedeelte zand doorgewerkte grond als ze jong daarin geplant worden. Verder een warme, open, vrije, luchtige en hier liever zonnige plaats dan een donkere of schaduwachtige, veel water en ook matige vochtigheid. Is hard en lang levend van naturen en winterhard. Bloeit alle zomer en is aangenaam om te zien en geeft soms met droge jaren hier volkomen zaad, maar als dat gezaaid wordt met een afnemende maan van april of mei zoals het hoort komt het zelden te voorschijn. Hoewel ik vorig jaar, 1670, in de hof van monsieur Hendrik Goeliks in Antwerpen een van zaad voortgekomen gezien heb. Ze kan echter door de bij de wortel (wat gewoonlijk geschiedt) of even boven de aarde uitlopende vele jonge scheuten die men met een volle maan van april ten halve met een mes en ten minsten een halve vinger lang voldoende vermeerderd worden. Gewoonlijk wortelen die het eerste en ook wel het tweede jaar en schieten ook af en toen als ze drie, vier of vijf jaren aan de oude gestaan hebben wortels. Die kunnen nadat ze twee jaar oud en sterk genoeg zijn van de moeder gesneden, de helft gekopt en met een wassende maan van maart op een ander goede plaats verzet worden.
Het LV. Capittel. ROODE JUJUBEN. Zynde een schoon en bevallig Gewas, wordt op Nederlantsch alzoo genoemt. In ‘t Latijn ZIZYPHUS RUTILA, JUJUB OFFICINARUM, ZIZYPHA GRCORUM ofte PALIURUS ATHENI. [82] Op Hoogduitsch BRUSTBEERBAUM ofte BRUSTBEERLIN. Ende in ‘t Francois JUJUBIER ofte GUINDOULIER. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: ZIZYPHUS RUTILA, Roode Jujuben, waar van wy hier tracteeren, ende ZIZYPHUS ALBA, Witte Jujuben, die ook OLEA BOHEMICA, ofte Boheemsche Olijfboom genoemt wordt, waar door de zelfde by de andere soorten van Olijfboomen gestelt hebbe, te vreeden zijnde, met deze principaalste en beste alhier alleen op het Tonneel te stellen ende te vertoonen. Zy bemint uit eigen aangeboorne aart een goede zandige Aerde, met een weinig tweejaarig oude Paerdemestt ende Mol der verdurvene Boomen genoegzaam doormengt, een warme en wel ter Zonne geleegene plaatze, een opene vrije lucht, maatige vochtigheit; verdraagt geenzins veele koude Herfst Regenen, sterke Winden, mistig Weeder, Sneeuw ofte eenige Vorst; moet daarom met een wassende Maane van April in een Pot geplant, in ‘t laetste van September ofte begin van October, na het Saisoen gestelt is, binnen ճ huis, op een luchtige en bequaame warme plaatze, daar, met een Vorstige tijd, door een yzere Oven in geviert wordt, gestelt; met slechs een weinig laauw gemaakte Regenwatersche vochtigheit onderhouden, ende van booven begooten, noch ook voor in ‘t begin van April, ofte een weinig laater, na des tijds geleegentheit, met een zoete lucht en aangenaame Reegen, zoo het geschieden kan, buiten de Zonnestraalen wederom voorgezet, ende voor koude Nachten ofte andere ongeleegene Sneeuwige ofte Haagelige vochtigheit wel gedekt ende bewaart zijn. Zy verblijft niet altijd groen, maar laat des Winters haare bladeren vallen, wil niet opwaarts groeijen, maar blijft in deze Gewesten gemeinlijk leege van stam; kan ook niet door eenige andere middelen, dan alleen door zijne leege en by de Aerde uitschietende takken, die men ten halven, voorzichtig met een wel gescherpt Pennemes, een lidt van een vinger lank, ofte ook een weinig meerder, na zy dik en sterk zijn, gelijk de Angelieren, insnijdt, met Aerde overdekt, ende lankzaam wortel geschooten hebbende, aangeteelt ende vermeerdert worden: Het welke nochtans door goed verkreegen Zaad mede geschieden mag, dat uit warme landen gezonden, ende met een wassende Maane van April, ofte May, in een Pot, met voorgenoemde Aerde, niet meerder als twee stroobreedt diep, holletjes gelegt of gezaait zijnde, met een weinig laauw Regenwaters, met droog weeder begooten, ende in warme Paerdemest, geduirig tot aan de bovenste rand des Pots, zes weeken lange gestelt wordt. Deze jonge Looten (daar men wel op letten moet) moogen van de oude niet gesneeden ofte genomen worden, voor en al eer haare nieuwe gewassende wortel twee jaaren oudt is, konnen het anders niet verdraagen, vermits de teederheit van de zelve, waar door ze lichtelijk [83] vergaan, het welke met een wassende Maane van April, in Potten warm gezet wordende, geschieden moet. (Zizyphus zizyphus) Rode jujube heet in het Latijn Zizyphus rutila, Jujubae officinarum, Zizypha Graecorum of Paliurus Athenaei, [82] in Hoogduits Brustbeerbaum of Brustbeerlin en in Frans jujubier of goundoulier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Zizyphus rutila, rode jujube die we hier behandelen en Zizyphus alba, (Elaeagnus angustifolia) witte jujube die ook Olea Bohemica of Boheemse olijfboom genoemd wordt die bij de andere olijfbomen gezet wordt en hier de voornaamste en beste voorstel. Ze bemint uit eigen aangeboren aard een goede zandige aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm van verdorven bomen voldoende doormengt, een warme en goede zonnige plaats, een open vrije lucht, matige vochtigheid. Is niet winterhard en moet daarom met een wassende maan van april in een pot geplant en op eind september of begin oktober afhankelijk van het weer in een vorstvrije plaats gezet worden en met weinig lauw regenwater van boven begieten. Moet in het begin van april of wat later afhankelijk van het weer met zacht weer naar buiten gebracht worden en voor koude nachten bedekt worden. Ze blijft niet altijd groen maar laat in de winter de bladeren vallen, wil niet omhoog groeien maar blijft hier gewoonlijk laag. Kan alleen door zijn lage en bij de aarde uitschietende takken die men ten halve en voorzichtig met een goede scherpe pennenmes een lid van een vinger lang of ook wat meer naar dat ze dik en sterk zijn zoals de anjers insnijdt, met aarde bedekt die langzaam wortels maken vermeerderd worden. Wat ook door goed gekregen zaad geschieden mag dat uit warme landen gezonden en met een wassende maan van april of mei in een pot met voorgenoemde aarde niet dieper dan een 4mm diep ruim gezaaid moet worden en met wat lauw regenwater begoten en zes weken lang warm gezet wordt.. Deze jonge loten (daar men goed op letten moet) mogen niet van de ouden gesneden of genomen worden voordat hun nieuwe wortels twee jaren oud zijn, ze kunnen vanwege de zachtheid dat niet eerder verdragen waardoor ze gauw zouden [83] vergaan wat met een wassende maan van april in potten die warm gezet worden geschieden moet. Samenvatting. Zaad 6 weken bewaren bij 0 graden, dan zaaien in januari/maart bij 15 graden.
Het LVI. Capittel. KANEELBOOM. In ‘t Nederlantsch alzoo genoemt, zijnde een der Voortreffelijkste Gewassen des geheelen Aerdbodems, in verscheidene OOSTINDISCHE Gewesten van zelver voortkoomende; waar op mijn zinnen zoo dikwils gespeelt, het herte begeert, ende mijn gedachten zoo vaak voor oogen te moogen zien, verlangende, gewenscht hebben; doch nu daar in, naa zoo menig jaarige beloften, door Veele aan my gedaan, eindelijk voldaan: Dewijle my de zelfde in Julio en Augusto des voorleedener Jaars 1669 en 1670 onder andere wel gestelt, ende in zijne volkoomentheit gezonden is. Wordt op Latijn gezegt CINNAMOMUM naa het Hebreeusche woordt KINNAMON. CANNELLA ofte ARBOR CASSIA. In ‘t Hoogduitsch ZYMMETRΒLINBAUM, ZYMMETRINDE ofte CANELBAUM. Ende op Francois ARBRE DE CANELLE. Hier van zijn my alleen bekent twee onderscheidelijke soorten, te weeten: CINNAMOMEA ARBOR SATIVA VERA, oprechte Tamme Kaneelboom, die alleen in ‘t Eiland ZEILON, tamelijk hoog groeijende, gevonden, ende voor de beste des Werelds gehouden wordt, vermits de fijnheit zijnder schorze; werdende aldaar Cuurdo genoemt, voort brengende witte ende welriekende Bloemen, zomtijds veel, en zomtijds weinige by malkanderen, ook hier en daar by eenen door de Boom verspreidt, voortkoomende, ende een weinig lankwerpig ofte ovaalswijze ronde swarte vruchten, hebbende de groote van HAAZENOOTEN. De CANELLA ARBOR SILVESTRIS, ofte Wilde Kaneelboom, daarom alzoo genoemt, dewijlze niet in ZEILON maar in MALABAR, MALACCA, JAVA ende andere plaatzen der Oostersche Landen groeijende bekent is, welke van Deugde of Kracht niet half zoo goed ook veel dikker, en grover van bast is. Daaromme van de Portugisen aldaar CANELLA DE MATO, dat is Wilde Kaneel: Ende van dՍ Inwoonderen CAMEAA of CAIS MANIS gezegt wordt: Zijnde van Natuire niet zoo hoog van Stam, als die van ZEILON, doch in zijne Blaaderen (gemeinlijk zeven en acht vingerbreed lank, doch zelden meer dan drie breed zijnde) zoo wel van couleur, als drie groote doorloopende Aaderen, van onderen beter als booven, met veele kleine dwars Aaderkens, te zien, geheel gelijk, ook dikachtig, hart van aart, en stijf staande, gelijk de Lauren, noch van haare takken, dan door ouderdom [84] vallende, zoo dat zy beide even groen ende steeds met kleine steelkens verzien te zijn, bekent werden; uitgenoomen de vruchten dezer, die niet alleen een weinig kleinder; maar ook met een Muts ofte Hoedeken, op de maniere van onze Eekkelen verzien zijn: niet alleen hier en daar in ‘t bezonder aan het hout by de blaaderen, maar ook aan de uitterste einden der takken, troswijze voortkomende; wiens afgeplukte blaaderen te zaamen gebonden ende op veele plaatzen des werelts met de naame van Malobathrum Tamalapatra, ofte Folium Indicum verzonden worden. Daar en boven, dewijl men nu (gelijk de daaglijksche ervarentheit zoo lange geleert heeft) bevindt, dat de schorze ofte tweede bast dezer Boomen, het welke de rechte Kaneel is, door de veranderinge der plaatzen (als gezegt) dՠeen den ander in goetheit of scherpheit, dik- of dun-heit overtreft: Ook dat de afgeschilde basten, na dat zy wel of quaalijk gedroogt ende in acht genoomen, bruinachtig rood, asgraauw, ofte swartachtig van couleur gevonden worden, dat daar naa ook blijft, ofte vergaat haare deugdelijke scherpheit, niet tegenstaande, zy van een ende de zelfde Boom genoomen en gekoomen is: Het welke onze Voorouderen niet bekent geweest zijnde, hebben deze verscheidenheit des Kaneels met drie bezondere Naamen beschreeven, als Cassia, Canella, en Cinnamomum, ook deselfde in veranderinge der Boomen ofte gewassen zeer verre van malkanderen te scheelen gemeint, daar zy doch niet als van een, ofte alleene deze twee soorten van Boomen ende geen andere, zeekerlijk voortkomen. Zy worden beide van een aart ende dezelfde Culture te zijn, in deze koude Gewesten over gebracht weezende, bevonden: lieven en beminnen een goede Aerde, bestaande uit een deel gemeine swarte grond, een deel driejaarige oude klein gemaakte Paerdemest, twee deelen grof Zand, zonder eenige zoutigheit, ende twee deelen Mol der verrotte blaaderen van Boomen wel door malkanderen gemengt, een opene, luchtige, warme, vrije, ende genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, maatige Regenwatersche vochtigheit, door de Zonne straalen altijt laauw gemaakt; verkrijgen in deze Landen noch Bloem, noch Vrucht, zijn teder van Natuire, geenige koude Herfstregenen, ofte Winden, veele min eenige Sneeuw, Haagel, ofte Rijpt verdraagen moogende, worden daarom, (droog zijnde) ten halven van September, ofte ook wel eerder (na des Tijds gelegentheit) binnen ճ huis gezet, daar zy tot in ‘t laetste van October, door de opene vensteren, Lucht en Zonne te genieten koomen. Daar na dezelfde geslooten wordende, moet door een Kachel in de plaatze, daar zy verre van dezelfde om hooge gestelt zijn, van lankzamer handt gestookt worden; eerst om den tweeden dag, daar na alle dagen, ende in December kouder wordende, op dat geen Vorst daar in [85] mag koomen, alle dagen twee, ofte drie maalen, te weeten, des morgens om zes of zeven uiren, des achter middags om een, ende des avonds om zeven uren wederom, tot de felste koude gepasseert is, daar na vermindert men wederom in ‘t vieren, gelijk eerst in het zelfde te vermeerderen geschiedt is, ende laat men op den zestienden van Maart daar van geheelijk af, stellende als dan de vensters, met goede en warme wagen, wederom open, op dat de Zonne straalen daar op speelende, zy daar door verquickt ende alzoo de lucht op een nieuw gewent mogen worden. Ondertusschen, geduirende de geheele Winter, moeten zy niet dan twee ofte drie maalen ten hoogsten, met een weinig laauwgemaakt Regenwaters, van boven verzien zijn; want zy van Natuiren niet veele vochtigheits inzonderheit in deze tijden verdraagen. Moeten ook niet voor tegen de May, met een zoete lucht en aangenaame Regen, wederom buiten gezet, doch voor koude Nachten, en schraale Winden wel gedekt, ende voorzichtig gewagt zijn; Willen ook in Zomertijden, te mets, met een weinig half zoete Melk en Regenwater vermengt, ofte Salpeterwater daar Duivemest ende Schapedrek in geweikt heeft (gelijk van de Guanabanus, in het 61 Capittel des eersten Boeks gezegt is) begooten ende van boven zoetjes verzien worden, waar door zy in haare Natuire versterkt wordende, te bequamer nieuwe wortelen vatten, ende merklijk voortschieten; gelijk ik voorleeden jaar gezien, ende met aanmerkinge daar op gelet hebbe, vermits twee der zelve, met gezeide wateren begooten hebbende, ende van my in voorgenoemde aerde (uit dezelfde, daar zy mede uit Indien gekomen waaren, voorzichtig, dat zy de meeste aerde aan haare wortelen quamen te behouden, genoomen zijnde, dewijle de Natuire geen nieuwe Looten onderwegen gemaakt hadde, maar in zijn vermoogen stil stonde) verplant weezende, terstont begonden te wassen, ende voor den eersten December een halve vinger lank geschooten waaren: daar de andere drie, dezelfde niet genooten hebbende, ook niet om te schieten meer dan haare knoppen opende, ende zich veerdig maakten. Deze twee kostelijke zoorten van Boomen, worden in deze Gewesten niet als door haare nieuws gezondene jonge Boomkens (die hoe zy manlijker zijn, ende hoe beeter zy in haare houten Kasten, daar zy mede over gezonden worden, gewortelt, ende vaster gegroeit zijn, eer zy te scheepe gedaan werden, hoe zy bequaamer op zoo een lankduirige reize goed, ende in ‘t leeven gehouden mogen worden) ofte volkoomene rijpe vruchten aangeteelt ende vermeerdert gemaakt. Welke vruchten, vroege in een Pot met boven genoemde Aerde gevult, ende op een matig warme oven gestelt (gelijk van dՠAcacia gezegt) ofte in een glas gedaan, ende boven die zelfde oven gehangen, ofte de warmte der Zonnen voorgestelt, op dat zy, door zoodanige hulpmiddelen, [86] aan ‘t swellen en kymen geraaken (als van de Guanabanus Arbor ofte Vlesscheboom te leezen is) niet boven een vingerbreed diep, met een volle Maane van Februarius, Maart, ofte April plat gelegt moeten zijn, zoo zullen zy uitschieten, ende haar in weinig weeken boven de Aerde vertoonen, welke als dan (om haare teederheits wille, en ongewoonheit des luchts) naauw gewacht, ende met glaazen steeds gedekt moeten worden, tot dat de Zonne zijne kracht vermeerdert, ende het zelfde alzoo niet meer van noden zal zijn. (Cinnamomum verum, Cinnamomum malabathrum) Kaneel boom is een van de voortreffelijkste gewassen van de aardbodem die in verschillende Oost-Indische gewesten vanzelf voortkomt die ik zo vaak begeert heb te telen en nu na vele beloften eindelijk voldaan is en gekregen heb in 1669 en 1670. Heet in Latijn Cinnamomum naar het Hebreeuwse woord Kinnamon. Kaneel of Arbor cassia, in Hoogduits Zymmetroerlinbaum, Zymmetrinde of Canelbaum en in Frans arbre de canelle. Hiervan zijn me twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Cinnamomea arbor sativa vera, echte tamme kaneelboom die alleen in het eiland Ceylon(Sri Lanka) tamelijk hoog groeit en voor de beste der wereld gehouden wordt vanwege de fijnheid van zijn schors. Wordt daar Cuurdo genoemd. Breng witte en welriekende bloemen voort, soms veel en soms weinig bij elkaar en ook hier en daar door de boom verspreidt en een wat langwerpige of ovale ronde zwarte vrucht met de grote van een hazelnoot. De Canelle arbor silvestris of wilde kaneelboom is daarom zo genoemd omdat ze niet in Ceylon, maar in Malabar, Malacca, Java en andere Oosterse landen groeit wiens deugd of kracht niet half zo goed en ook veel dikker en grover van bast is. Daarom van de Portugezen aldaar Canelle de Mato, dat is wilde kaneel, en van de inwoners Cameaa of Cais manis genoemd wordt. Is van naturen niet zo hoog van stam als die van Ceylon, maar in zijn bladeren, die gewoonlijk zeven en acht cm lang en zelden meer dan drie cm breed zijn zowel van kleur als de drie grote doorlopende aderen van onderen beter als boven en met vele kleine dwars adertjes voorzien, geheel gelijk, ook dikachtig, hard van aard en staan stijf zoals de laurier die net zoals de takken alleen met ouderdom afvallen [84] zodat ze beide even groen en steeds met kleine steeltjes voorzien zijn. Uitgezonderd dat van deze de vruchten niet alleen wat kleiner, maar ook met een muts of hoedje voorzien zijn zoals onze eikels. Ze komen niet alleen hier en daar voort en vooral aan het hout bij de bladeren, maar ook staan ze aan het uiterste van de takken trosvormig bij elkaar. De afgeplukte bladeren worden tezamen gebonden en worden naar vele plaatsen van de wereld verzonden met de naam van Malobathrum Tamalapatra of Folium Indicum. Daarboven omdat men nu, zoals de dagelijkse ervaring zo lang geleerd heeft, dat de schors of tweede bast van deze bomen, wat de echte kaneel is, door de verandering der plaatsen de ene de andere in goedheid of scherpte, dikte of dunheid overtreft. Ook dat de afgeschilde bast naar dat ze goed of slecht gedroogd is bruinachtig rood, asgrauw of zwartachtig van kleur is wat daarna ook blijft of vergaat met hun deugdelijke scherpte, niet tegenstaande dat ze van een en dezelfde boom genomen en gekomen is. Dat was onze voorouders niet bekend en hebben de verschillen van de kaneel met drie aparte namen beschreven als Cassia, Canella en Cinnamomum. Ook hebben ze gemeend dat de gewassen of bomen zeer veel van elkaar verschillen waar ze toch van een of deze twee soorten en van geen anderen zeker voortkomen. Ze worden hier van een aard en cultuur te zijn bevonden. Houden van een goede aarde die bestaat uit een deel gewone zwarte grond, een deel driejarige oude klein gemaakte paardenmest, twee delen grof zand, geen zeezand, en twee delen molm van de verrotte bladeren van bomen wat goed door elkaar gemengd wordt. Een open, luchtige, warme, vrije, en voldoende zonnige plaats, voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut, matige lauwe vochtigheid. Krijgen hier nooit een bloem of vrucht, zijn zacht van natuur en niet winterhard. Worden daarom, droog half september of ook wel eerder afhankelijk van het weer binnen gebracht en op een warme plaats gezet om eind maart weer wat afgehard worden. Gedurende de winter niet meer dan twee of driemaal met wat lauw regenwater van boven begieten omdat ze in deze tijd niet veel vochtigheid verdragen. Mogen pas tegen mei met zacht weer naar buiten gebracht worden en voor koude nachten en Noordenwinden bedekt worden. Willen ook in zomertijden af en toe met wat half zoete melk en regenwater vermengt of salpeterwater waar duivenmest en schapenmest in geweekt heeft (gelijk van de Guanabanus in het 61ste kapittel van het eerste boek gezegd is) begoten en van boven zacht voorzien worden waardoor ze in hun natuur versterkt worden en beter wortels maken en opmerkelijk groeien. Wat ik zelf gezien heb omdat ik twee er van met vermelde water begoten heb verplant heb die gelijk begonnen te groeien en voor december een halve vinger lang opgeschoten waren waar de andere drie die dat niet gekregen hebben allen de knoppen openden en zich klaar maakten. Deze twee kostbare soorten van bomen worden hier alleen door nieuw gezondene jonge boompjes (die hoe ze manlijker zijn en hoe ze beter in hun houten kasten waarmee ze verzonden worden geworteld en vast gegroeid zijn eer ze te scheep gedaan worden, hoe ze beter op zoծ lange reis goed en in het leven gehouden mogen worden) of volkomen rijpe vruchten vermeerderd worden. Welke vruchten vroeg in een pot met boven genoemde aarde gevuld en op een matig warme oven gesteld gelijk zoals van de Acacia gezegd is) of in een glas gedaan en boven diezelfde oven gehangen of in de zon gezet zodat ze door zulke hulpmiddelen, [86] aan het zwellen of kiemen komen geraken en (als van de Guanabanus Arbor of flessenboom te lezen is) niet boven een cm diep met een volle maan van februari, maart of april plat gelegd moeten zijn dan zullen ze uitschieten en in weinig weken boven de aarde komen die dan vanwege hun zachtheid en ongewoonte van de lucht nauw gewacht en de steeds met glas bedekt moeten zijn totdat het buiten warmer wordt en het niet meer nodig zal zijn. Samenvatting. De melk is de echte koeienmelk en niet de waterige melk van nu. Vermeerderen door zaad. Neem in augustus 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste blad er af halen, licht verwonden, zoals je met de duimnagel zou doen. Doop die onderkant in 0,5% ibz groeistofpoeder. Planten in stekgrond, dit is 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In de winter vorstvrij houden.
Het LVII. Capittel. SINT JANSBROODT. Een aangenaame, en zienswaerdige Boom, wordt met deze Name op Nederlantsch gemeinlijk alzoo genoemt. In ‘t Latijn CAROBE, CERATIA SILIAVA, CERATONIA, ofte PANIS SANCTI JOHANNIS. Op Hoogduitsch SANT JOHANS BROT. Ende in ‘t Francois CAROUGLER. Zy bemint een zandige, goede, gemeine grondt, met een weinig tweejaarige oude Paerdemest, en Veenaerde, wel door malkanderen gemengt. Een warme, opene, vrije, luchtige, en genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, matige, en niet te veele vogtigheits, geeft hier te lande noch Bloem, noch Vrucht; verdraagt ook geenzins veele koude Herfstregenen, Stormwinden, Rijp, mistige Lucht, ofte eenige Vorst: wordt daarom met een wassende Maane van April in een Pot, ofte houten Vat (na zy groot is) geplant, in het laetste van September, ofte begin van October, als het Saisoen noch goed is, binnen ճ huis op een luchtige plaatze, daar met een vorstig weder ingeviert werdt, gestelt, met een weinig laauw gemaakte Regenwatersche vochtigheit, van boven (geduirende de Winter) begooten, ende niet voor ten halven van April, ofte een weinig laater, met een aangenaame lucht, en zoete Regen, wederom buiten gebracht; wil voor sneeuwige Regen, en koude Nachten wel gedekt zijn. Zy wordt in deze Gewesten alleen vermeerdert door haar Zaad, het welke hoe vrisser, hoe beeter, uit warme plaatzen gezonden zijnde, voort na het eerste Quartier des wassenden Maans van April ofte May, in een Pot, met voorgenoemde grondt, hol ende luchtig, noch ook dieper dan twee stroo breedt, gelegt, ofte gezaait wordt, welke warm, voor koude Ooste- en Noorde-winden bewaart, en zeker gezet wezende, in korten tijd ten voorschijn gebrocht wordt; inzonderheit zoo de Pot zes of zeven weeken in warme Paerdemest, geduirig gestelt, ofte het Zaad, in een glas, op vrisse Paerdemest, lange met Salpeterwater, [87] overgooten zijnde, tot het door der Zonnen warmte gekymt zal wezen (gelijk van de Vlesscheboom, ofte Guanabanus gezegt is) gelegt werdt. Deze jonge Boomkens zijn uitneemende teeder van Natuire, ende de eerste Winter, om over te houden, zeer gevaarlijk, maar daar na houtachtiger en sterker wordende, veele bequaamer; moeten des weegen eens, ofte tweemaalen des Winters een weinig laauw gemaakt Regenwaters van boven gietende, niet voor tegen de May wederom buiten gebrocht, ende (als vooren gezegt) voor koude Nachten wel gedekt zijn. Moeten ook drie jaaren lank in haare Pot, zonder gerept te worden, verblijven, maar daar na met een wassende Maane, van April, zoo dat nochtans de aerde van haare wortel niet kome te vallen, zoo veele doenlijk zal zijn, voorzichtig uitgenoomen ende verplant werden. (Ceratonia siliqua) Sint Johannesbrood heet in het Latijn Carobe, Ceratia siliava, Ceratonia of Panis Sancti Johannis, in Hoogduits Sant Johans Brot en in Frans carougler. Ze houdt van een zandige, goede gewone grond die met wat tweejarige paardenmest en veenaarde goed door elkaar gemengd is. Een warme, open, vrije, luchtige en voldoende zonnige plaats, matige en niet te veel vocht. Geeft hier geen bloemen en vruchten en is niet winterhard. Wordt daarom met een wassende maan van april in een pot of houten vat, naar de grootte, geplant en op eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, in een vorstvrije plaats gezet en met weinig lauw regenwater van boven begoten. Ze wordt niet voor half april of wat later met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten bedekt. Ze wordt hier alleen vermeerderd door het zaad dat hoe verser hoe beter is en wordt uit warme plaatsen gezonden. Dat wordt na het eerste kwartier van de wassende maan van april of mei in een pot, met voorgenoemde grond, ruim en een paar mm diep gezaaid wat warm gezet moet zijn waar het gauw opkomt. [87] Deze jonge boompjes zijn uiterst zacht van natuur en om die de eerste winter over te houden zeer gevaarlijk, maar daarna worden ze houtachtiger en sterker, moeten daarom in de winter een of tweemaal mat lauw regenwater van boven begoten worden en niet voor mei naar buiten gebracht worden en voor koude nachten gedekt. Moeten ook zo drie jaren in een pot blijven, daarna worden ze met een wassende maan van april verplant en zo dat de aarde zoveel mogelijk aan de wortel blijft. Samenvatting. Zaaien in april/mei, het zaad 2 dagen laten voorweken. Neem in juli 10cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste blad er af halen, licht verwonden, zoals je met de duimnagel zou doen. Doop die onderkant in 1% ibz groeistofpoeder. Planten in stekgrond, dit is 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. In de winter vorstvrij houden.
Het LVIII. Capittel. ARBUTUSBOOM. Zynde een ongemeene, en schoone Boom, wordt zoo wel met deze Naame in ‘t Nederlantsch, als Hoogduitsch, ende geen andere (mijns wetens) genoemt. Op Latijn des gelijke ARBUTUS, ofte UNEDO, Ende in ‘t Francois ARBOUSIER. Zy wast in warme Landen tot een aanzienlijke hoogte, als ook in deze Gewesten, op, en blijft, van Natuire niet laege van Stam. Hier van zijn my in haare aardt ende Natuire kenbaar geworden, twee verscheidene soorten, te weeten: De Gemeine ARBUTUS, die op verscheidene warme plaatzen van EUROPA, als Hispanien, Griekenland, ende meer andere, van zelfs voortkoomende gevonden wordt. Ende ARBUTUS HUMILIS VIRGINIANA, ofte LEEGE ARBUTUSBOOM uit VIRGINIEN. De Gemeine ARBUTUS ofte UNEDO, bemint, van Natuire, een zandige Aerde, met een weinig tweejaarige oude Paerdemest, een jaarige Hoenderdrek, en Veengrondt te zaamen wel door malkanderen gemengt, een warme, opene, luchtige, en genoegzaam ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Noordenwinden beschut, matige Regenwatersche Vochtigheit; geeft hier te lande niet alleen Bloem, maar ook alle jaaren gemeinlijk, inzonderheit met goede of warme Zomers, perfecte Vrucht, die op verscheidene tijden, met een wassende Maane, zoo wel van April, als May, in dՠAerde gelegt zijnde, noit eeven [88] wel ten voorschijn gekoomen is, als haare volkomene perfectie niet verkreegen hebbende, ofte hier te lande door dՍ ongetempertheit deze Clymaats niet verkrijgen konnende. Verdraagt omgeerne veele koude Herfstregenen, Rijp, Sneeuw, ofte Vorst, wordt daarom met gezeide Maane van April, in een Pot, ofte houten Bak, na zy groot is, gezet, in ‘t begin van October, ofte ook wel eerder, zo het weder niet goed en is, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar des winters vriezende ingevierdt wordt, gebracht, met een weinig laauw gemaakt Regenwaters begooten, ende niet voor ten halven van April, ofte wat laater, met een zachte Regen wederom buiten gestelt, ende voor koude Nachten gedekt. Kan in deze Gewesten, vermits zy niet veele by haare wortel uitschiet, qualijk anders, dan door volkomen rijp Zaad, op gezeide tijd in een Pot gezaait, aangeteelt, ende vermeerdert gemaakt worden. De Arbutus humilis Virginiana, wast in deze Quartieren niet hooger dan drie voeten, lieft dezelfde Aerde, Lucht, en Water, wil ook op de zelfde maniere (als van de voorgaande gezeit is) gegouverneert, ende gecultiveert zijn, zoo wel in Zomer als Wintertijden, valt niet te min wel zoo hardt van aart, geeft ook een gantsch andere Bloeme, zijnde wit, ende uit vijf bladerkens bestaande, op de zelfde maniere, en zeer gelijk onzen gemeinen Haagedoorn, by malkanderen in een trosse zittende, de Vrucht desgelijken, doch een weinig kleinder, eerst bleek wit, daar na rood wordende, inwendig met eenige kleine swarte lankwerpige Zaadekens verzien, die haare volkoomene perfectie wel verkreegen te hebben schijnen, doch gezaait zijnde, zelden voort koomen: kan niet te min, door zijne by de wortel, ofte booven de aerde, meenigvuldige jong uitgeschootenene Looten, die men met een Pennemes subtijlelijk ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, ende het tweede jaar daar na, ofte derde, wortel geschooten hebbende, aangeteelt ende vermeerdert worden. Doch moet men hier in voorzichtigheit gebruiken, dat deze Jongen van de Oude niet worden afgesneeden, voor en al eer haare swart gecouleurde Wortel twee jaaren ten minsten oudt zy, om haare jonkheits wille, het welke gemeinlijk met een wassende Maane van April, in Potten, om des Winters binnen ճ huis (als gezeit) bequaamelijk bewaert te konnen worden, geschiedt. [89] (Arbutus unedo) Arbutusboom heeft die naam ook in het Hoogduits en ook zo in Latijn Arbutus en in Frans arbousier. Ze groeit in warme landen tot een aanzienlijke hoogte op en zo ook hier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee soorten bekend, te weten: De gewone Arbutus die in veel warme delen van Europa als Spanje en Griekenland vanzelf voortkomt. (een lage meidoorn lijkt onwaarschijnlijk, Arbutus menziesii was toen nog niet ontdekt, ook Arctostaphylos, Epigaea repens (trailing Arbutus, die heeft vijf bloemblaadjes)en Gaultheria worden vroeger geclassificeerd onder Arbutus, die zijn in ieder geval laag en meer winterhard.) En Arbutus humilis Virginiana of lage arbutusboom uit Virginia. De gewone Arbutus of Unedo bemint van natuur een zandige aarde met wat tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en veengrond goed door elkaar gemengd. Een warme, open, luchtige en voldoende zonnige plaats, voor alle koude Noordenwinden beschut, matig regenwater. Geeft hier niet alleen bloem, maar ook gewoonlijk alle jaren en vooral met goede warme zomers een perfecte vrucht die evenwel hier nooit kiemt. [88] Is niet geheel winterhard en wordt daarom met een wassende maan van april in een pot of houten bak, afhankelijk van de grootte, in het begin van oktober of wat eerder naar het weer in een vorstvrije plaats gebracht en met weinig lauw gemaakt regenwater begoten en niet voor half april of wat later met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten gedekt. Kan hier niet anders dan door volkomen rijp zaad op vermelde tijd in een pot gezaaid vermeerderd worden. Arbutus humilis Virginiana groeit hier niet hoger dan 90cm en houdt van dezelfde aarde, lucht en water. Wil ook op dezelfde manier geteeld worden zo wel in de zomer als winter. Is wel zo hard van aard en geeft ook heel andere bloemen, die zijn wit en bestaan uit vijf blaadjes die net zoals onze meidoorn bij elkaar in trossen zitten, de vrucht net zo doch wat kleiner, is eerst bleek en daarna rood en bevat enige kleine zwarte langwerpige zaadjes die wel volkomen rijp lijken maar zelden opkomen. Kan echter door de bij de wortel of boven de aarde veelvuldige jonge uitgeschoten loten vermeerderd worden. Die snijdt men met een pennenmes subtiel ten halve in, zoals de anjers, en zijn het tweede of derde jaar daarna geworteld. Doch moet men hier in voorzichtigheid gebruiken dat deze jongen met een zwart gekleurde wortel pas van de ouden worden afgesneden als ze ten minste twee jaar oud zijn wat gewoonlijk met een wassende maan van april in potten gezet wordt om ze in de winter goed in huis te kunnen bewaren. [89] Samenvatting. Aardbeiboom groeit wel op kalkrijke grond, wat apart is voor deze groep. Is hier waarschijnlijk niet geheel winterhard. Uitzaaien van Andrachne unedo in heidegrond, vlak na het rijpen, maart, geef ze 18 graden warmte. Jonge zaailingen zijn zeer gevoelig voor vorst. Afleggen in augustus is ook heel goed mogelijk. De aardbeiboom is ook via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van 10cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Het is een heideachtig, die houdt van wat zure grond, dus gezeefde tuinturf gebruiken. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest.
Het LIX. Capittel. JUDASBOOM. Wordt in ‘t Nederlantsch alzoo genoemt, om dat (gelijk sommige willen) Judas den Apostel onzen Heere en Saligmaaker verraaden, ende over zijne quaade daad berouw verkreegen hebbenden, zich aan de zelfde ofte diergelijke gehangen ende gedoodt zoude hebben. Op Latijn ARBOR JUD, ARBOR AMORIS, SILIQUASTRUM ende SILIQUA FATUA. In ‘T Hoogduitsch JUDASBAUM. Ende op Francois GUIANIER ofte GAINES. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: ARBOR JUD FLORE RUBRO. Judasboom met een roode Bloem. En ARBOR JUD FLORE ALBO, ofte Judasboom met een zuivere witte Bloem: Beide van een en de zelfde Culture, doch de witte en wast niet wel zoo hooge, ende zijn mede de bladeren een weinig kleinder, als de roode. Zy beminnen een gemeine zandige Aerde, met een weinig twee jaarige oude Paerdemest doormengt, een warme, opene, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige Regenwatersche vochtigheit, geeven vroeg in ‘t Voorjaar haare Bloemen, schoon en vermaaklijk om zien, ende daar na eerst haare bladeren, ook met goede en warme Zomers Peulen ofte Hauwekens, maar zelden of noit daar in volkoomen rijp Zaad in deze Gewesten; zijn tamelijk hard van aart, doch konnen de felle koude en Vorst des Winters niet verdraagen: hebbe daar van eens een buiten gelaaten, die, vermits de slapheit des Winters, zonder schaade ofte eenige ongeleegentheit overbleef, maar de volgende Winter, kouder zijnde, het leeven te zaamen met zijn groenigheit verloor. Moeten daarom beide in Potten ofte houten Bakken, na zy groot zijn, met een wassende Maane van April, geplant, ende in het begin, midden ofte laetste van October (na het weeder goet ofte bequaam is) binnen ճ huis gebracht, ende op een luchtige plaatze gestelt zijn, daar, geduirende het vorstig weeder, alleen in geviert werdt; moet ook in deze tijden niet dan met een weinig laauw gemaakt Regenwater van booven begooten ofte verzien, ende niet wederom voor in ‘t begin van April ofte wat laater, met een aangenaame lucht en zoete Regen, buiten gebracht, der Zonne straalen voorgezet, ende in Bloeme staande, voor koude Nachten, zoo veel doenlijk, gedekt ende gewacht werden. Zy worden vermeerdert en aangeteelt op twee bezondere maniere. Eerstelijk, door Zaad, uit warme Landen gezonden, het welke met [90] een afgaande Maane van de Maant van Maart, April ofte May, in voorgenoemde Grond, luchtig, ende niet booven vijf korlen in een Pot, qualijk twee stroobreed diep geleit ofte gezaait, en op een warme plaatze gezet moet zijn. Ten tweeden, door jonge by de wortel ofte booven de Aerde uitgewassene Looten, die men ten halven voorzichtig insnijdt, met Aerde bedekt, ende Wortelen twee jaaren out verkreegen hebbende, op voorgezeide tijd en Maane van de ouden afneemt ende verzet. (Cercis siliquastrum) Judasboom wordt zo genoemd omdat de Apostel Judas onze Heer en zaligmaker verraad heeft en berouw kreeg en zich aan deze of dergelijke boom opgehangen heeft. In Latijn Arbor judae, Arbor amoris, Siliquastrum en Siliqua fatua, in het Hoogduits Judasbaum en in Frans guianier of gaines. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Arbor Judae flore rubro, Judasboom met een rode bloem. En Arbor Judae flore albo of Judasboom met een zuivere witte bloem. Beide van dezelfde cultuur, maar de witte groeit niet zo hoog en zijn de bladeren wat kleiner dan de rode. Ze beminnen een gewone zandige aarde met wat tweejarige oude paardenmest doormengt, een warme, open, luchtige en goede zonnige plaats, matig regenwater. Ze geven vroeg in het voorjaar bloemen die mooi en vermakelijk om te zien zijn en daarna pas de bladeren. Met goede en warme zomers ook peulen, maar hier zelden of nooit volkomen rijp zaad. Zijn redelijk hard, maar toch niet geheel winterhard. Heb daarvan eens een buiten gelaten die vanwege de slappe winter zonder schade overbleef, maar de volgende koudere winter het leven tezamen met zijn groenheid verloor. Moeten daarom beide in potten of houten bakken, naar dat ze groot zijn, met een wassende maan van april geplant en in het begin, midden of eind van oktober, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats bewaard worden. Ze moeten ook in deze tijden wat van boven met lauw regenwater begoten worden en niet voor het begin van april of wat later met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten gedekt worden. Ze worden vermeerderd op twee bijzondere manieren. Eerst door zaad dat uit warme landen wordt gezonden wat met [90] een afgaande maan van maart, april of mei, in voorgenoemde grond, ruim en niet meer dan 5 korrels in een pot maar een paar mm diep gezaaid en op een warme plaats gezet moet zijn. Ten tweeden door jonge bij de wortel of boven de aarde gegroeide loten die men ten halve voorzichtig insnijdt, met aarde bedekt en als ze wortels van twee jaar oud gekregen hebben op voor genoemde tijd en maan van de ouden afneemt en verzet. Samenvatting. In september geoogste zaden worden direct ter plaatse gezaaid of in voorjaar onder glas, 15 graden, omdat jonge planten vorstgevoelig zijn. Zaad wordt voorgeweekt in warm water. Afleggen is ook mogelijk.
Het LX. Capittel. BOOMWOLLE. Op Nederlandsch niet alleen met deze Naame, maar ook van veelen KOTTOEN genoemt. Wordt in ‘t Latijn GOSSIPIUM XYLON COTUM, BOMBAX ofte BAMBAX: Waar na de Italiaanen deze BAMBAGIA, ende de Nederlanders alle ‘t geene hier van geweeven is, BAMBASYN, ofte na het woordt BOMBAX, BOOMBASYN, en BOOMASYN geheeten hebben, ende alzoo hier uit het bovenste gedeelte des kleedts, de borst en armen bedekkende, de naame van BAMBAYSEN WAMBAYSEN, ende WAMBOYSEN verkreegen heeft; vermits dezelfde van deze stoffe, niet alleen pleegden gemaakt, maar ook van binnen gevult, ende noch heeden ճ daags van zeer veele gedraagen worden. Op Hoogduitsch BAUMWOL. Ende in ‘t Francois DU COTTON gezegt. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire bekent, twee veranderlijke soorten, te weeten: GOSSIPIUM ARBOR, ende GOSSIPIUM HERBA, van de welke wy alhier niet zullen spreken, vermits in dit eerste Boek, alleen van groote, en hooge Boomen mentie gemaakt wordt; maar dezelfde onder de kruiden alleen gedachtig zijn. Zy lieft van Natuire, een zandige goede grondt, bestaande uit twee deelen zuivere en geen moffige ofte schimmelig ruikende Aerde, twee deelen grof Zandt, twee deelen Mol der vergangene Boomen, twee deelen twee jaarige oude Paerdemest, ende een deel een jaarige Hoenderdrek, wel door malkanderen gemengt, een warme, opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, weinig vochtigheits, geeft in deze Landen noch Bloem noch Vrucht, is zeer teeder van aart, verdraagt ongeerne veele ofte koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, sterke Winden, ofte eenige Vorst; moet daarom in een Pot, met een wassende Maane van April geplant, ende ten halven van September, ofte een weinig laater, zoo het Saisoen [91] goed is, binnen ճ huis op een goede bequaame plaatze gebrocht zijn, daar zy niet alleen tot den twintigsten van October, met goed weder, door dՠopene vensteren, de lucht en straalen der Zonne geniet, maar ook van den eersten November, tot den eersten ofte tienden Maart, na de koude ofte Vorst sterk is, ingeviert wordt; te weeten: Eerst om den tweeden dag eens, Daar na alle dagen. Ten derden, alle dage twee malen; te weeten: des morgens om zeven uiren, ende des Avonds om zes ofte zevenen wederom. Ten vierden, als het alderfelst is, driemaalen, des morgens (als gezeit) des middags om eenen, ende des Avonds om zeven uiren wederom, op dat geen Vorst, inwendig te doordringen koome, waar door zy haastig van ‘t leeven berooft zoude worden. Mag ook, geduirende deze wintertijd, niet dan een ofte tweemaalen, van booven met een weinig laauw gemaakte Regenwatersche vochtigheit besprengt ofte begooten zijn, vermits zy, door een weinig te veel, haastig verderven zoude, als my tot tweemaalen geschiedt is; moet ook niet eerder voor tegen de May, met een aangename lucht, en zachte warme Regen, wederom buiten gestelt, der Zonnestraalen voorgezet, ende voor koude Nachten, of koele windige Dagen, wel ende zorgvuldig gedekt zijn. Op deze maniere alzoo gecultiveert, hebbe deze raare en schoone Boom nochtans noit langer als drie jaaren in ‘t leeven bewaaren moogen, vermits zijne teedere Natuire, en dezer landen koude Climaat, zijnde een hout voet ende een vierendeel hooge geklommen geweest, doch de derde Winter elendig vergaan. Wordt ook niet wederom aangeteelt, ofte vermeerdert gemaakt, dan alleen door zijne uit heete Gewesten verkregen vris Zaad, het welke in voorgenoemde Aerde, in een Pot, met een wassende Maane van de Maart, April, ofte May, niet wel twee stroobreed diep gelegt, in een Zonne bak, met warme Paerdemest gevult, ende met glaazen overdekt, (gelijk van Acacia, Tamarinden, Pistacien, ende meer andere Boomen gezegt is) gezet moet zijn; doch eerder niet, voor dat het zelfde in een glas, op een weinig Paerdemest, daar in gedaan, gelegt, en daar op, tot dat het geheel koomt bedekt te zijn, Regenwater gegooten is, in het welke vierentwintig uiren lank Salpeter ingeweikt geweest heeft, laatende het zelfde zoo lange, in de Zonne staan, tot dat het dik geswollen is. Dit kan men met veele andere vreemde, en harde zaaden doen, die men door deze en andere volgende middelen alzoo voort krijgt, het welke buiten dat zeer qualijk geschieden zoude. [92] (Bombax ceiba) Boomwol of kottoen, katoen, heet in het Latijn Gossipum xylon cotum, Bombax of Bambax, waarna de Italianen deze Bambagia en wij alles wat er van geweven wordt bambasyn, of naar het woord Bombax, boombasyn of boomasyn genoemd hebben en alzo hieruit het bovenste gedeelte van het kleed dat de borst en armen bedekt bambaysen wambuysen en wamboysen gekregen heeft omdat daarvan die stof niet alleen gemaakt wordt maar ook van binnen gevuld wordt en nog tegenwoordig van zeer velen gedragen wordt. In Hoogduits Baumwol en in Frans du cotton. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Gossipium arbor en Gossipium herba waarvan we hier niet zullen spreken omdat in dit boek alleen van hoge en grote bomen verhaald wordt en die onder de kruiden zullen gedenken. Ze houdt van naturen van een goede zandige grond die bestaat uit twee delen zuivere en geen muffige of schimmelig ruikende aarde, twee delen grof zand, twee delen molm der vergane bomen, twee delen tweejarige oude paardenmest en een deel eenjarige kippenmest dat goed door elkaar wordt gemengd. Een warme, open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, weinig vochtigheid, geeft hier geen bloem of vrucht, is zeer zacht van aard en niet winterhard. Moet daarom in een pot met een wassende maan van april geplant en halfweg september of wat later afhankelijk van het weer [91] op een warme plaats gezet worden. Mag ook gedurende deze wintertijd niet dan een of tweemaal van boven met wat lauw gemaakte regenwater besprengt of begoten worden omdat ze door wat te veel gauw sterven zou wat me tweemaal gebeurd is. Mag pas tegen mei met zacht weer naar buiten gebracht worden en voor koude nachten of koele windige dagen zorgvuldig gedekt zijn. Op deze manier alzo geteeld heb ik deze rare en mooi boom nochtans nooit langer als drie jaren in het leven gehouden en haalde toen een meter hoogte, maar is de derde winter ellendig vergaan. Wordt alleen vermeerderd door uit hete gewesten gekregen fris zaad wat in voorgenoemde aarde in een pot met een wassende maan van maart, april of mei een paar mm diep op een warme plaats gezaaid wordt. Tevoren dat zaad met water begieten wat vier en twintig uren lang in salpeter geweekt heeft en laat het zo lang in de zon staan zodat het dik gezwollen is. Dit kan men met vele andere vreemde en harde zaden doen die men door deze en andere volgende middelen alzo voort krijgt wat zonder dat moeilijk zou gaan. [92]
Het LXI. Capittel. VLESSCHEBOOM. (flessenboom) In ‘t Nederlantsch alzoo genoemt, wordt op Latijn ARBOR LAGENARIA, ofte GUANABANUS gezegt, zijnde een schoone en raare Boom, de niet alleen in verscheidenen plaatzen van AFRICA, maar ook van AMERICA gevonden, ende met onderscheidelijke namen aldaar geheeten wordt, gelijk by HONORIUS BELLUS, PROSPER ALPINUS, JULIUS CSAR SCALIGER, ende meer andere te leezen is; vermits de gedaente der bladeren dezes steeds groen blijvenden Booms, noch ook zijne Vrucht, op alle plaatzen eeven groot gevonden ofte te zijn bekendt is. Hier van zijn my, in haare aart ende natuire, kenbaar geworden vier bezondere soorten, te weeten: GUANABANUS FOLIO AURANTI, Vlesscheboom met blaaderen van Oranje, doch het onderste blaatje gelijk de Oranjen niet hebbende, maar als de Citroenen. GUANABANUS FOLIO PENTAPHYLLI, Vlesscheboom met bladeren, op de maniere van Vijfvingerkruid. GUANABANUS FOLIO PENTAPHYLLI DENTATO, Vlesscheboom met getande bladeren van Vijfvingerkruid. GUANABANUS FOLIO FICULNEO, ofte Vlesscheboom met bladeren van Vijgen. Alle in deze gewesten van een ende dezelfde Culture, uit Zaad voort gekoomen zijnde. Zy beminnen een gemeine zandige aerde, met een weinig tweejaarige oude Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der vergangene Boomen, ofte in plaatze van dien, een weinig aerde van verdorvene bladeren der Boomen doormengt, een opene, warme, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle Ooste- en Noorde-winden beschut, weinig waters, zoo veele doenlijk is, door der Zonne warmte laauw gemaakt; zijn teeder van aart, verdraagen in geene manieren eenige koude Herfstregenen, Sneeuw, sterke Wind, mistige Lucht, Rijp, ofte Vorst, moeten daarom ten halven van September, ofte een weinig laater, na de tijdt goed is, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, worden gebrogt, daar zy tot half October, door de opene vensters, de Zonne ende een aangenaame Lucht, doch niet langer, maar daar na de warmte des viers genieten moogen, eerst om den anderen dag eens, daar na alle dagen, eens, twee, ende op ‘t alderkouste, driemalen op eenen dag (als van de Boomwolle gezegt is) in de oven, tot den halve Maart ongeveer vier stookende; doch slechts een, ofte twee maalen, geduirende de geheele Winter, van boven, met een weinig laauw gemaakt regenwatersche [93] vochtigheits besprengt ofte begooten zijn: Moogen ook niet voor tegen de May, een weinig eer ofte laater (na het Saisoen goed ende bequaam is) buiten, met een warme Lucht en aangenaame Regen, der Zonne straalen wederom voor gezet werden. Alle deze genoemde soorten, konnen hier te Lande, door geen ander middel dan alleen uit haar hard Zaad, de Nieren zeer gelijkende, aangeteelt, ende op de volgende maniere vernieuwt ofte vermeerdert gemaakt zijn, te weeten: Neemt een weinig vrisse Paerdemest, doet het in een Glas, legt daar op zoo vee Zaad als gy wilt, giet daarop Salpeterwater, dat is Regenwater, daar een halve, ofte geheele etmaal, een weinig Salpeter in geleegen heeft, dat het Zaad daar in omtrent bedekt leit, zet het zelfde als dan op een Oven, die gestadig matig warm is, ofte in heet Zand, zoo zal het haastig swellen, ende als het begint te kijmen, ofte te barsten, zoo neemt het zoetjes daar uit, legt het in een Pot, in het wassen der Maane van de May, met voorgenoemde aerde gevult, niet meer als twee stroobreed diep, ende stelt die Pot op een gantsch warme plaatze, in warme Paerdemest, veertien Dagen lange, neemtzeՠer dan uit, en zetze wederom in nieuwe warme Paerdemest, tot in Junius toe, des Nachts met glaazen vensters, niet alleen overdekt, maar ook by Dage, koel zijnde, zoo koomt het voort, en laat zich kragtig zien, in weinig dagen; inzonderheit de harde schille des Zaads een weinig afgevijlt, ende niet alleen onder en boven, maar ook in de lenkte, daar over dikwijls een openinge gemaakt zijnde. Wilt gy dat niet alleene deze, maar ook andere jonge Boomen, Heesteren, ofte Planten voorspoedig, van alle Wormen, Slakken, Aertvloijen, Myren, Rupzen, ende, diergelijke gespuis bevrijdt, groeijen, ende wel opwassen zullen: zoo neemt een weinig Duivemest, ofte Schaapedrek, ofte van beiden wat, doet het in een Glas, zet het in de Zonne, ende giet daar op Regenwater, zoo zal al de kracht van dien in het water trekken; het welke afgegooten, daar by een weinig van gezeide Salpeter water gedaan, ende, met droog weder, zomtijds daar over gegooten zijn moet, zoo zullen zy niet alleen, voor gezeide Beesten bewaart worden, maar ook zoo een kracht, en voetzaamheit aan de zelfde geeven, dat men zich daar over te zijn verwondert, met genoegzaame redenen betoonen mag. Deze zienswaerdige Boom_Planten alzoo voortgekreegen, gehanteert, ende gecultiveert, hebbe een Winter alle vier eens, maar de Guanabanus Aurantia folio, ofte Vlesscheboom met bladeren van Oranje, ook Guanabanus folio Pentaphylli dentato, ofte Vlesscheboom met getande bladeren van Vijfvingeren Kruid, drie jaaren lank bewaart, ende altijdt groen verblijvende, over gehouden; doch vermits haare teedere Natuire, in deze koude Gewesten, de geduirige waterige lucht van [94] het jaar onzes Heeren, Duizent zes Hondert en vijftig, niet langer verdraagen mogende, tot mijn groot leedtweezen, wederom vergaan. Flessenboom heet in het Latijn Arbor lagenaria of Guanabanus genoemd. Het is een mooie en rare boom die niet alleen in verschillende plaatsen van Afrika, (=Adansonia digitata van Scaligher) maar ook in Amerika gevonden en met verschillende namen daar genoemd wordt zoals bij Honorius Bellus, Prosper Alpinus, Julius Caesar Scaliger en meer anderen te lezen is omdat de bladeren van deze steeds groen blijvende boom en ook zijn vrucht op alle plaatsen niet even groot gevonden wordt. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend geworden, te weten: (Dodonaeus geeft aan dat de Guanabanus van Julius Scaliger een medesoort is van Baobab of Abavi, op de afbeelding ziet die er ook meer als een wolachtige vrucht uit. Guanabanus Perseae folio lijkt op Annona cherimolia naar ҡrchive of early american images.Ӽspan style="mso-spacerun:yes"> Mogelijk betekent guanabanus Ԡeen vruchtծ De enkelvoudige bladeren of citroenachtig bladeren zullen dan mogelijk een vorm van Annona zijn. Annona muricata heet dan ook guanbana of guanabanus.) Guanabanus folio aurantiae met bladeren als oranjeboom, flessenboom met bladeren van Oranjeboom, maar heeft het onderste blaadje zoals de citroenen. (de vormen met geveerd blad zal dan wel Lagenaria zijn en zo ook de afbeelding vormen van Lagenaria siceraria) Guanabanus folio pentaphylli, flessenboom met bladeren als vijfvingerkruid. Guanabanus folio pentahylli dendato, flessenboom met getande bladeren van vijfvingerkruid. Guanabanus folio ficulneo of flessenboom met bladeren van vijgen. Uit zaad voortgekomen zijn hier alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige aarde met wat tweejarige oude paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm der vergane bomen of in plaats van die de bedorven bladeren van bomen doormengt, een open, warme, vrije, luchtige en goede zonnige plaats voor alle Oosten en Noordenwinden beschut, weinig lauw water, zo veel doenlijk is. Ze zijn zacht van aard en niet winterhard, moeten daarom half september of wat later afhankelijk van het weer in een luchtige warme plaats gezet worden en dan maar een of tweemaal gedurende de gehele winter van boven met een weinig lauw regenwater [93] besprengt of begoten zijn. Mogen ook niet voor met of wat eerder of later afhankelijk van het weer met zacht weer naar buiten gebracht worden. Alle deze genoemde soorten kunnen hier door geen ander middel dan alleen uit haar hard zaad die veel op de nieren lijkt vermeerderd worden, te weten: Neem wat frisse paardenmest en die het in een glas, leg daarin zoveel zaad als ge wil, giet daarop salpeterwater, dat is regenwater daar een halve of heel etmaal wat salpeter in gelegen heeft, zodat het zaad daarin bedekt ligt, zet het dan op een oven die steeds matig warm is of in heet zand, zo zal het gauw zwellen en als het begint te kiemen of te barsten neem het er zachtjes uit en leg het in een pot met een wassende maan van mei die met voorgenoemde aarde gevuld is, zaai het een paar mm diep en zet de pot een gans warme plaats dan komt het voort en laat zich krachtig zien met een paar dagen. Vooral als de harde schil van het zaad wat afgevijld is en niet alleen onder en boven, maar ook in de lengte waar vaak een opening gemaakt is. Wil ge dat niet alleen deze maar ook andere jonge bomen, heesters of planten voorspoedig en van alle wormen, slakken, aardvlooien, mieren, rupsen en diergelijke gespuis bevrijd wordt, groeien zullen, neem dan wat duivenmest of schapenmest of van beiden wat, doe het in een glas en zet het in de zon, giet daarop regenwater, zo zal al de kracht daarvan in het water trekken. Als het afgegoten is en daarbij wat salpeterwater gedaan en soms daar met droog weer mee begieten zullen ze niet alleen voor vermelde beesten bewaard worden, maar ook een kracht en voedzaamheid er aan geven zodat men zich daarover verwondert. Deze vier bezienswaardige boomplanten alzo voortgeteeld hebben een winter overleefd, maar de Guanabanus Aurantia folio en ook Guanabanus folio Pentaphylli dentato, drie jaren lang en altijd groen blijvende over gehouden. Toch vanwege hun zachte natuur zijn ze omdat ze de waterige lucht hier niet langer verdragen mogen in [94] 1650 tot mijn groot leedwezen, wederom vergaan.
Het LXII. Capittel. WELRUIKENDE EEKKEL BOOM. (eikenboom) Deeze vreemde en zeer raare Boom, wiens Vrucht driehoekig rondt, ende de gedaante eenes EEKKELS vertoont, daar uit de geperste Olie, by zoo veel duizenden om zijne lieflijke geur en groote kracht, zoo aangenaam ende gebruikelijk is, wordt met deze Naame in ‘t Nederlantsch niet onbillijk genoemt. Op Latijn GLANS UNGUENTARIA, NUX UNGUENTARIA. GLANS MYREPSICA, MYROBALANUS van Plinius, Ben van dՠArabiers Ende βαλαος μηρεΨιχης ofte BALANUS MYRSEPSICA van dՠoude Grieken. Zy bemint een zandige luchtige goede Grond, met een weinig een jaarige Hoenderdrek ende het Mol der vergangene Boomen doormengt, een zeer warme, opene, vrije, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle Ooste- en Noorde-winden bevrijt, zeer weinig waters, het welke alleen moet zijn (gelijk in voorgaande Capittel van de Vlesscheboom geschreeven is) daar Duivemest en Schaapedrek in geweikt, ende een weinig Salpeterwater mede gemengt geworden is; hoewel men ook half zoete Melk en Regenwater te zaamen neemen kan. Zy valt geweldig teeder en weeklijk van Natuire, moet daarom in de Zomer voor alle koele en vochtige lucht, zoo wel by Dage als des nachts, met een glas, voorzichtig gedekt ende gewacht zijn, ten halven van September, droog weezende, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, gebracht worden, daar, van half October, eerst om den tweeden Dag, daar na alle Dagen, in December en Januarius kouder ende zeer fel vriezende, niet alleen een of twee, maar wel drie maalen alle vier en twintig uiren, te weeten: des Morgens om zes ofte zeven, des Middags om een, ende des Avonds om zeven uiren, door een kachel in geviert wordt. Moet niet mee dan een ofte twee maalen, ten hoogsten, een weinig (gedurende de geheele Winter) van booven op de aerde, met genoemde Salpeterige Regenwater begooten worden, vermitsze als dan niet alleen bladerloos, maar ook van zijne steel zelver ontbloot te zijn, ende alzoo weinig te voeden hebbende, gezien wordt, het welke de gedachten niet ontfallen, maar in de zelfde wel bewaart moet werden, op datze niet door een weinig te veel haastig verderve, gelijk my twee maalen geschiedt is: Mag ook niet voor tegen May ofte in ‘t begin van dien Maant met een sachte Regen wederom buiten gebracht, en van der Zonnen glans bescheenen worden. [95] Deze ongemeene Boom, kan, in deze Gewesten, niet dan door vris Zaad ofte Vrucht, nieuws uit heete Landen, als Arabien, Egypten ende meer andere, gebracht, aangeteelt ofte vermeerdert werden, ‘t zelve in een glas, tot dat het kympt (als in het voorgaande Capittel te leezen is) geweikt geworden zijnde. Op welke maniere my, in het jaar Duizent zes Hondert zes en zestig, vijf Planten zijn opgekoomen, ende op gezeide wijze gecultiveert, ende in goede acht genoomen zijnde, alles des Winters zijn over gebleeven, doch schooten de eerste Zoomer niet meer dan een ende een halve houtduim hooge, met zeer kleine blaaderkens, die in ‘t begin van September afvielen, verblijvende die steelkens goed tot in ‘t laetste van November, doch voort daar naa verdorrende, vielen alle weg, waar over ik moeilijk wierde, door dien zelfde volkomelijk meende geheel verlooren te hebben, doch daar by koomende, bevond de wortelkens klein ende dikachtig, goed ende wel gestelt te zijn, vermits ik eene der zelver uit de aerde, zonder te deegen eerst te bezien, om weg te werpen onverdacht genoomen had, vermeenende alle de rest alzoo te doen, maar die zoo wel gestelt vindende, liet de anderen gerustig in goede vreede staan, zette ook de uitgenoomene wederom in, alzoo zy noch ongeschendt verbleeven waar, welke des volgenden voorjaars, met de andere, in ‘t laetste van May, uit schoot, ende alle ongeveer drie duimen hooge groeiden, doch vergink de selfde, met noch een de volgende Winter, en zy verlooren alle wederom, als vooren, eerst haare bladeren ende daar na de steelen: De derde Zomer schoot de eenen elf houtduimen hoog, maar de andere twee niet meer als acht, ende verlieten dien Winter wederom alle haare bladeren en steelen; ook vergink een geheel, doch twee goed blijvende schooten op tot de hoogte van twee ende een halve houtvoet, die ik verhoopte dat toekoomende Zomer, vermits de steelen houtachtig en sterk beginnen te worden, niet wederom vergaan, maar vast blijven ende noch aanzienlijker, met blaaderen van gedaante het Heliotropium ofte Zonnewend niet ongelijk verciert zijnde, gezien zullen worden. (Moringa oleifera) Goed ruikende eikenboom is een vreemde en zeer rare boom wiens vruchten driehoekig rond en de gedaante van een eikel heeft waar een liefelijke olie van geperst wordt met grote kracht. In Latijn Glans unguentaria, Nux unguentaria, Glans myrepsica of Myrobalanus Plinius, Ben van den Arabieren enβαλαος μηρεΨιχης of Balanus myrsepsica van de oude Grieken. Ze bemint een zandige, luchtige goede grond met wat eenjarige kippenmest en molm van vergane bomen doormengt, een zeer warme, open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats voor alle Oosten- en Noordenwinden bevrijdt, zeer weinig water wat alleen moet zijn daar duivenmest en schapenmest in geweekt heeft met wat salpeter, zie vorige kapittel van de flessenboom. Hoewel men ook half zoete melk en regenwater tezamen nemen kan. Ze is zeer zacht en week van natuur en zelf in de zomer voor alle koele en vochtige lucht en zowel op de dag als nacht met glas bedekt worden. Halfweg september brengt men ze droog in een luchtige plaats in een warme plaats. Moet niet mee dan een of tweemaal ten hoogste wat boven op de aarde met genoemde salpeterachtig regenwater begoten worden omdat ze dan niet alleen bladerloos, maar ook geen steel heeft en alzo weinig te voeden heeft zodat ze ook niet door wat te veel ontvalt zoals me tweemaal gebeurd is. Mag ook niet voor mei of in het begin van die maand met zacht weer naar buiten gebracht worden. [95] Deze ongewone boom kan hier alleen door vers zaad uit hete landen zoals Arabi, Egypte en meer andere gebracht vermeerderd worden. Dat in een glas totdat het kiemt, zoals in voorgaande kapittel te lezen is, geweekt worden. Op die manier heb ik in 1666 vijf planten gekregen en op vermelde wijze geteeld en zijn alle in de winter over gebleven, doch schoten de eerste zomer niet meer dan een en een halve houtduim hoog met zeer kleine blaadjes die in het begin van september afvielen en bleven de steeltjes goed tot eind november die daarna weg vielen en meende die geheel verloren te hebben. Doch bleek dat de wortels klein en dikachtig nog goed waren. Die schoten eind mei weer uit als tevoren die drie duimen hoog groeiden en vergingen weer de volgende winter. De derde zomer schoot de ene elf houtduimen hoog, maar de andere twee niet meer als acht en verloren die winter weer alle bladeren en stelen en een verging geheel. Twee bleven goed en schoten op tot de hoogte van twee en een halve houtvoet waarvan ik hoopte dat ze de volgende zomer niet zouden vergaan omdat de stelen houtachtig en sterk beginnen te worden. De bladeren lijken op die van het Heliotropium of zonnewende.
Het LXIII. Capittel. BERKENBOOM. Zynde in deze ende meer andere Landen wel bekent, wordt in ‘t Nederlantsch alzoo ende met geen andere naame genoemt. Op Latijn BETULA ofte BETULLA. In ‘t Hoogduitsch BIRKENBAUM. Ende op ‘t Francois BOULEAU, BES, BOVILLET ende BOVILLEAU. Hier van zijn my in haare aart en natuire kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: BETULA VULGARIS MAJOR, Gemeine [96] Berkenboom, ende BETULA PUMILA ofte leege Berkenboom: Beide van een ende dezelfde Culture. Zy beminnen, uit eigen aangebooren aart, een zandige, drooge, gemeine en slechte grond, groeijen niet te min in een goede wel gemeste en machtig vochtige aerde, een opene, vrije en wel ter Zonne staande zoo geerne, als een donkere schaduachtige plaatze, weinig ende ook tamelijk veel waters, brengen zeer vroege in ‘t voorjaar, eer noch eenig bladt daar aan gezien wordt, lange nerwaarts hangende Vruchten, op de maniere van Kattekens der Wilgeboomen, in plaatze van Bloemen voort, waar in een volkomen rijp Zaad in de Herfst gezien wordt, het welke, indien het in tijds niet gewonnen wordt, lichtelijk daar uit valt. Deze Boomen moogen hier, ofte op andere plaatzen, door geen ander middel, dan alleen uit haar Zaad aangeteelt ofte vermeerdert werden, het welke met een afgaande Maane, van November, Februarius ofte Maart, niet diep in d' erde, op een schaduachtige plaatze gezaait, ende in droogte zomtijds een weinig met Regenwater begooten zijn moet; Koomt ook dikwijls door ‘t nergevallen van zelver voort. Zy zijn noch hedenՠs daags, gelijk in voorleedene Eeuwen geweest, van veelen zeer gevreest, ende in groote eerbiedinge gehouden, vermits daar van niet alleen Bondelkens, die men voor de Overigheit ofte Magistraet voormaals heene droeg, maar ook om gerechtigheit daar mede te oeffenen, ende de Quaetdoenderen te straffen, gemaakt zijn, ende noch worden; inzonderheit van alle Ouderen ende Schoolmeesteren, om haare Kinderen ende Leerlingen, met deze berken rijzen ofte roeden, te dreigen, ende in ontzag te houden. Men gebruikte ook by der Voorouderen tijden, eer het gebruik des Papiers ofte Parkements gevonden was, de binnenste bast deze Boomen, om in te schrijven, gelijk men ook deede in den bast en het hout des Lindebooms, (als van de zelfde gezegt is) waar van men by veele lofwaerdige Auteuren wijder leezen mag. Worden ook heedenՠs daags van de buitenste schorze Toortzen, om des Nachts te lichten, gemaakt, die noch by veele, inzonderheit Landtlieden, gebruiklijk zijn: want zy rollen de zelfde in malkanderen, drenkenze niet alleen in eenige vette materie, maar vollen dezelfde ook met Pik, Hars, ende meer andere zaaken, waar door zy zoo helder koomen te branden, datze met recht voor Grooten gedraagen ofte gestelt mogen worden. [67] (Betula pubescens, Betula humilis) Berkenboom heet in Latijn Betula of Betulla, in Hoogduits Birkenbaum en in Frans bouleua, bes, bovillet en bovilleau. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Betula vulgaris major, gewone [96] berkenboom en Betula pumila of lage berkenboom. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen uit eigen aangeboren aard een zandige, droge, gewone en slechte grond, groeien niettemin in een goede goed gemeste en machtig vochtige aarde, een open, vrije en goede zonnige zo graag als een donkere schaduwachtige plaats, weinig en ook tamelijk veel water. Brengen zeer vroeg in het voorjaar eer er nog enig blad aan gezien wordt lange hangende vruchten zoals de katjes van wilgenbomen in plaats van bloemen voort waarin volkomen rijp zaad in de herfst gezien wordt en als dat niet op tijd gewonnen wordt er gemakkelijk uitvalt. Deze bomen mogen hier of op andere plaatsen alleen door zaad vermeerderd worden wat met een afgaande maan van november, februari of maart niet diep in de aarde op een schaduwachtige plaats gezaaid wordt en met droogte soms wat regenwater begieten. Zaait zichzelf ook uit. Ze worden noch tegenwoordig zoals in vorige eeuwen van velen zeer gevreesd en in grote eerbied gehouden omdat daar niet alleen bundeltjes die men voor de overheid of magistraat droeg, maar ook om gerechtigheid daarmee te oefenen en de kwaaddoeners te straffen en noch worden, vooral van alle ouders en schoolmeesters om hun kinderen en leerlingen met deze berken rijzen of roeden te dreigen en in ontzag te houden. Men gebruikte ook bij de voorouders eer het gebruik van papier of perkament gevonden was, de binnenste bast deze bomen om in te schrijven net zoals men ook deed in de bast en het hout van de lindeboom waarvan men bij vele lofwaardige auteurs uitgebreider lezen mag. Worden ook tegenwoordig van de buitenste schors toortsen gemaakt om ճ nachts te verlichten die noch bij vele en vooral landlieden in gebruik is want ze rollen die in elkaar, drenken ze niet alleen in enige vette materie, maar vullen die ook met pek, hars en meer andere zaken waardoor ze zo helder komen te branden dat ze met recht voor grote lieden gedragen of gesteld mogen worden. [67] Samenvatting. Berken zijn moeilijk te verplanten en doe dit als de knoppen beginnen te schuiven. Verplanten van grotere bomen is meestal onmogelijk. Snoeien moet niet in het voorjaar gedaan worden doordat ze dan veel bloeden. De meeste soorten kunnen door zaad worden vermeerderd, de var. door afzuigen van lage moerplanten en enkele treurvormen worden van hoge moerplanten afgezogen. Oculeren geeft wisselvallige resultaten evenals het veredelen in kassen en dan worden tweejarige zetstammen gebruikt. Ook afleggen is mogelijk.
Het LXIV. Capittel. AZEDARACH van AVICENNA. Een zienswaerdige Boom, wordt niet alleen met deze Naame, maar ook in ‘t Nederlantsch Witte Lotusboom gezegt. Ende op Latijn AZEDARACH AVICENN, LOTUS ALBA, PSEUDOSYCOMORUS ofte ZIZYPHA CANDIDA MONSPELIENSUM genoemt. Zy lieft, uit een eigen aangeboorne aart, een goede welriekende zandige aerde, met een weinig twee jaarige oude Paerdemest ende het Mol der verrotte bladeren van Boomen doormengt, een opene, vrije, warme, luchtige en wel ter Zonne gelegene plaatze, maatige vochtigheit, geeft alle Zomers een peersachtige, en niet onaangenaam riekende Bloem, sterswijze veel by malkanderen, ende gemeinlijk nerwaarts hangende, maar noit eenige rijpe Vrucht of volkoomen Zaad. Is teeder van Natuire, tegen de Winter alle jaaren zijne blaaderen vallen laatende, ende de koude lucht dezer Landen als dan niet verdraagen konnende: Moet daarom, met een afgaande Maane van April, in een Pot ofte houten Bak, (naze groot is) geplant weezende, in ‘t begin van October, ofte ook wel eerder, na het Saisoen goed is, op een bequaame luchtige plaatze, binnen ճ huis, worden gebragt, daar niet dan met vorstig Weeder in geviert werdt, ook geduirende deze tijd, met slechts een weinig laauw gemaakte Regenwatersche vochtigheit, twee ofte drie maalen ten hoogsten, van booven begooten zijnde, onderhouden, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een zoete Lucht en Regen, wederom buiten gebracht, voor haarige of schraale Winden, Sneeuwige vochtigheit en koude Nachten, zoo wel als in de Herfst, gewacht ende gedekt worden. Mag in deze Gewesten vermeerdert ende aangeteelt zijn, door twee bezondere manieren. Eerstelijk, door Zaad, het welke uit warme landen gezonden, met een volle Maane van de Maart, April ofte May, in een Pot, op een heete plaatze gestelt, niet booven een stroobreed diep gezaait werdt. Ten tweeden, door zijne by de Wortel ofte boven de aerde uitgeloopene jonge Looten (het welke zomtijds geschiedt) die men ten halven, ruim een lidt van een vinger lank, met een Mes voorzichtig insnijdt, gelijk men de Angelieren doet, ende een weinig aangeaerdt zijnde, met der tijd wortelen verkrijgen, welke twee jaarig geworden, van dՠoude gesneeden, in Potten bezonderlijk, met een volle ofte afgaande Maane van April, geplant, ende een dag of acht voor de sterke Zonne gewagt zijn moeten. [98] (Melia azedarach) Azedarach van Avicenna heet ook witte lotusboom, in Latijn Azedarach Avicennae, Lotus alba, Pseudosycomorus of Zizypha candida Monspeliensum. Ze houdt uit een eigen aangeboren aard van een goede welriekende zandige aarde met wat tweejarige oude paardenmest en de molm van verrotte bladeren van bomen doormengt, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats, matige vochtigheid, geeft alle zomers een paarsachtige en niet onaangenaam ruikende bloem die stervormig veel bij elkaar en gewoonlijk naar beneden hangen maar nooit rijpe vruchten of zaden. Is zacht van aard en laat tegen de winter zijn bladeren vallen, is niet winterhard. Moet daarom met een afgaande maan van april in een pot of houten bak (naar dat ze groot zijn) geplant worden en in het begin van oktober of ook wel eerder afhankelijk van het seizoen op een goede luchtige vorstvrije plaats in huis gebracht worden en met slechts weinig lauw regenwater twee of drie malen ten hoogste van boven begoten. Niet voor het begin of half april met zacht weer naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en nachtvorsten bedekken, ook zo in de herfst. Mag in deze gewesten vermeerderd worden door twee bijzondere manieren. Eerst door zaad wat uit warme landen gezonden en met een volle maan van maart, april of mei in een pot een paar mm diep gezaaid en op een hete plaats gezet wordt. Ten tweeden door zijn bij de wortel of boven de aarde uitgelopen jonge loten (wat soms geschiedt) die men ten halve, ruim een lid van een vinger lang met een mes voorzichtig insnijdt net zoals men de anjers doet en na aanaarden krijgen ze met de tijd wortels en als die tweejarig zijn kunnen ze van de ouden gesneden en elk in een pot gezet worden met een volle ofte afgaande maan van april en een dag of acht voor de sterke zon beschermd. [98] Samenvatting. Vermeerderen door zaad.
![](https://volkoomen.nl/uploads/image046-1722927623.png)
Het LXV. Capittel. (notenmuscaat) MOSCHAATE BOOM. Op Nederlantsch alzoo genoemt, zijnde, om te zien, een raar en ongewoon Gewas in alle de voornaamste Gewesten van Europa, noch raarder van het koud doch wel gelegen Nederlant; waar van ik nochtans drie jonge Boomkens, niet wel de dikte eens kleine vingers, noch de hoogte van vier voeten konnende houden, voor deze in mijn Tuin, twee jaaren ende een half, binnen Groeningen in ‘t leeven behouden, ende, zoo dikwils, neffens veele andere Kruidbeminneren, voor oogen gezien heb, die ik op nieuw dit jaar wederom uit Indin verwachtende ben, gelijk my door een Brief, verleden Zomer, van Batavia ontfangen, bekent gemaakt is. Wordt in ‘t Latijn gezegt ARBOR MYRISTICA, MOSCHATA, ofte ARBOR AROMATICA. Op Hoogduitsch MUSCATENBAUM. Ende in ‘T Francois ARBRE DE MUSCADES. De Bloem des Vruchts wordt op Nederlantsch genoemt Foelie ofte Moschate Bloem. In ‘t Latijn Macis. Op Hoogduitsch Muscatblumen. Op Francois fuelle de Macis, Muguette ofte du Macis. De Inwoonderen van Banda Bunapalle. Ende dՠIndiaanen, ook die van Decan, Japatri. De Vrucht zelver in ‘t Nederlantsch Moschate Noten. Op Latijn Nux Myristica, Nux Moschata ofte Nux Aromatica. In ‘t Hoogduitsch Muscat Nusz. Ende op Francois Noix Muscades. Die van het Eiland Banda, alwaar de beste en vruchtbaarste Boomen groeijen, hieten deze Vrucht Palle ende dՠIndiaanen Japatri. Hier van worden in Oostindin, op genoemde ende meer andere plaatzen (daarze niet zoo vruchtbaar zijn) gevonden, twee bezondere soorten, te weeten: ARBOR MYRISTICA FOEMINA, Muschaateboom Wijfken. Ende ARBOR MUSCHATA MAS ofte Muschaateboom Manneken; wiens Vruchten niet zoo rond, maar lankwerpig ofte ovaalswijze rond gevonden worden, dien ik tot noch toe in ‘t leeven ofte groeijende niet gezien heb. Waaromme het my den Welgezinden Leezer hier alleen het afbeeldzel van de Muschaateboom Wijfken, naa het leeven geteikent, voor oogen te stellen gelieft heeft; zijnde zijne Vruchten van de uitwendige dikste schille ontbloot, (welke door ‘t swellen des Vruchts, als dan rijp wordende, openbersten, ende van zelfs, jaarlijks nedervallen) op dat de overschoone roode Scharlate couleur des Muschaaten Bloems, (die daar naa de Note droog wordende, een Oranje couleur verkrijgt, gelijkze in deze Landen koomt) niet alleen, maar ook de Bloeme zelver van zijn vrucht [99] gescheiden, ende op wat maniere de Note daar in legt, gezien zoude worden; vermits zy op dien tijd niet alleen op ‘t schoonste, maar ook in zijne grootste perfectie en hoogste vermoogen staat. Zy is van Natuire steeds groen, doch laat hier te lande des Winters te mets veel bladeren vallen, is teeder van aart, ende, in deze koude Gewesten, quaalijk lange te bewaaren, hebbende het zelfde met groot leedweezen, door eervaarenheit, zelver bevonden, van drie, welgestelde Stammekens, niet eer als een, konnende twee jaaren ende een half overhouden ofte bewaaren, wat ook voor moeite gedaan, en groote vlijt daar toen aangewent geworden is. Zy wast van Natuire, in haar geboort plaatze, hoog van stam, weezende graauwachtig van couleur, lang leevende van aart, wel drie maalen in een jaar bloeijende, zoo datze steeds met rijpe, onrijpe ende nieuwe aankoomende Vruchten gelaaden gezien wordt, die hier en daar uit verscheidene plaatzen der takken, meest een alleen, ook wel twee by malkanderen, doch zelden, voortkomen. De Bloeme is wit, onze Peere- ofte Kerze-Bloizel, zoo in couleur, als groote, zeer gelijk, doch niet onaangenaam van reuk, ende na eenige weinig dagen opengestaan hebbende, haastig needervallen. De Bladeren worden aan deze Boom overvloedig gezien, aan kleine steelkens verscheiden by malkanderen, ende zelden een alleen hangende, zijnde van een aangenaam groen, blinkende van couleur aan haare bovenste zijde, in ‘t midden met een groote recht doorgaande aader, ende verscheidene andere kleine daar uit voortkoomende tot aan de kanten uitloopende verzien, gemeenlijk vijf vingerenbreed lank, twee breed, ende voor wel rondachtig, doch in een spitze punt eindigende, welke, groen gewreeven zijnde, een aangenaame reuk van haar geeven, dieze ook, hoewel drooge geworden, niet haastig verliezen. De Vruchten ofte Muschaten dezes Boom, rijp geworden weezende, werden driemaal des jaars afgeplukt, te weeten in September, Maart, ende ook in andere Maanden daar toe bequaam zijnde, waar op wel gelet moet weezen: want de schoone couleur bedriegt dikwijls de Luiden, zoo dat zy afgenoomen worden voor dat zy rijp genoeg zijn, welke als dan in haare natuirelijke grootheit verminderen ende lichtelijk verderven, die men als dan Rompen noemt ende daar voor verkoopt. Zy bemint een goede Aerde, bestaande uit twee deelen grof Zand, zonder eenige zoutigheit zijnde, drie deelen Mol der verrotte bladeren van Boomen, een deel twee jaarige klein gewreven oude Paerdemest ende een deel eenjaarige Hoenderdrek, wel en genoegzaam door malkanderen gearbeit, een opene, luchtige, warme, vrije, en bequaam ter Zonne gelegener plaatze, voor alle koude en felle Winden bevrijt, niet te veel Water, altijd in de Zonne laauw geworden [100] zijnde, verdraagt niet de minste Rijp of eenige ongelegenheit des Luchts: Moet daarom, niet alleen in de Zomer, wel gewacht, maar ook in September by tijds binnen ճ huis gebracht, op een warme plaatze, waar in, door de geheele Winter, geviert werdt (gelijk van de Kaneelboom gezegt is) gestelt, ende op de zelfde maniere door het geheele jaar in alles geregeert en in acht genoomen zijn. Einde des Eersten Boeks. (Myristica fragrans, is tweehuizig, met dien verstande dat in de manlijke bomen ook wel enige vrouwelijke bloemen worden aangetroffen en omgekeerd. Daarnaast heeft men zogenaamde boeibomen die zowel manlijke als vrouwelijke bloemen hebben en die eigenlijk manlijke bomen zijn met veel vrouwelijke bloemen) Notenmuskatenboom is een raar en ongewoon gewas waar van ik nochtans drie jonge boompjes die geen dikte van een kleine vinger en in de hoogte 120cm haalden in mijn tuin twee en een half jaar in Groningen in het leven heb behouden die ik opnieuw dit jaar wederom uit Indi verwacht zoals me door een brief van zomer van Batavia ontvangen bekend gemaakt is. Heet in het Arbor myristica, Moschata of Arbor aromatica, in Hoogduits Muscatenbaum en in Frans arbre de muscades. De bloem van de vrucht heet foelie of moschate bloem, in Latijn Maci, in Hoogduits Muscatblumen en in Frans fuelle de macis, muguette of du macis, de inwoners van Banda bunapalle en de indianen en ook die van Decan japatri. De vrucht zelf moschate noten, in Latijn Nux myristica, Nux moschata of Nux aromatica, in het Hoogduits Muscat Nusz en in Frans noix muscades. Die van het eiland Banda waar de beste en vruchtbaarste bomen groeien noemen deze vrucht palle en de indianen japatri. Hiervan worden in Oost-Indi op genoemde en meer andere plaatsen (daar ze niet zo vruchtbaar zijn) gevonden twee bijzondere soorten, te weten: Arbor myristica foemina, notenmuskatenboom wijfje. Ende Arbor muschata mas of notenmuskatenboom mannetje wiens vruchten niet zo rond, maar langwerpig of ovaalswijze rond gevonden worden die ik tot noch toe niet levend gezien heb. Waarom ik alleen de afbeelding laat zien van het notenmuskatenboom wijfje die naar het leven getekend is. Zijn vruchten zijn van de uitwendige dikste schil ontbloot, (welke door het zwellen van de vrucht als ze rijp wordt openbarst en vanzelf neervallen) zodat de zeer mooie scharlaken kleur van de bloem is gescheiden (die daarna als de noot droog wordt een oranje kleur krijgt zoals ze hier aankomt) [99] en op welke manier de noot daarin ligt gezien kan worden omdat ze op die tijd niet alleen op het mooiste maar ook in zijn grootste perfectie en hoogste vermogen staat. Ze is van naturen steeds groen, doch laat hieraf en toe veel bladeren vallen, is zacht van aard en niet winterhard. Wat ik zelf ondervonden heb met drie stammetjes die maar twee en een half jaar over kon houden welke moeite ik daartoe deed. Ze groeit van naturen in haar thuisland hoog van stam met een grauwe kleur en is lang levend die wel driemaal in het jaar bloeit zo dat ze steeds met rijpe, onrijpe en nieuwe aankomende vruchten geladen gezien wordt die hier en daar uit verschillende plaatsen van de takken en meest een alleen en ook wel twee bij elkaar, doch zelden, voortkomen. De bloem is wit en lijkt op onze peer of kersenbloem en zo in kleur als grootte, niet onaangenaam van reuk en nadat ze enige dagen opengestaan hebben snel afvallen. De bladeren worden aan deze boom overvloedig gezien die aan kleine steeltjes met verschillende bij elkaar zitten en zelden alleen hangen, zijn van een aangenaam groen en blinkend van kleur aan de bovenkant, in het midden met een grote recht doorgaande ader en verschillende andere kleine die daaruit voortkomen en tot aan de kanten uitlopen. Ze zijn gewoonlijk 5cm lang en twee cm breed, voor wat rondachtig maar eindigen in een spitse punt. Als die groen gewreven worden geven ze een aangename geur van zich die ze ook droog niet gauw verliezen. De vruchten of muskaten worden als ze rijp zijn drie maal per jaar afgeplukt, in september en maart en ook in andere maanden die daartoe geschikt zijn. Daar moet goed op gelet worden want de mooie kleur bedriegt dikwijls de lieden zodat ze afgenomen worden voordat ze rijp genoeg zijn welke dan in hun natuurlijke grootte kleiner zijn en gemakkelijk bederven die men dan rompen noemt en daarvoor verkoopt. Ze bemint een goede aarde die bestaat uit twee delen grof zand, geen zeezand, drie delen molm van verrotte boombladeren, een deel tweejarige klein gewreven oude paardenmest en een deel eenjarige kippenmest dat goed en voldoende door elkaar gewerkt is, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats en voor alle koude en felle winden beschut, niet te veel lauw water, [100] is niet winterhard. Moet daarom en niet alleen in de zomer beschut zijn, maar ook in september op tijd op een warme plaats binnen worden gebracht. Einde van het eerste boek.
![](https://volkoomen.nl/uploads/image048-1722927676.png)
[101] WAARE OEFFENINGE DER PLANTEN, Beschreeven door ABRAHAM MUNTING, Der Med: Doctor, ende PROFESSOR BOTANICES in dՠAcademie van Stad Groningen en Ommelanden. TWEEDE BOEK. Waar in van alle LEEGE BOOMEN, HEESTEREN ofte STRUVELLEN gehandelt wordt.
Het I. Capittel. MYRTUSBOOM. M zijn vermaakelijke schoonheit, bevallige of aangenaame reuk, een weinig gewreeven zijnde, ende de altijd blinkende groenigheit, van een jegelijk zeer gelieft: wordt op Nederlantsch alzoo, ofte ook van veele Nagelboom, om dat zijne vruchten de oprechte Naagelen zeer gelijk zijn, genoemt. In ‘t Latijn MYRTUS. Op Hoogduitsch MYRTUSBAUM. Ende in ‘t Francois MEURTE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden verscheidene [102] aardige veranderlijke soorten; te weeten MYRTUS LATIFOLIA ROMANA, Roomsche Myrtus met breede bladeren: BΔICA LATIFOLIA FRUTESCENS, Breedblaadige Heesterige Myrtus uit Bϴia, een Provincie in Portugaal leggende: LATIFOLIA FLORE PLENO, Breedbladige Myrtus met een dubbelde Bloem. TARENTINA MAJOR, Groote Tarentynsche Myrtus, TARENTINA MEDIA, Middelbaare Tarentynsche Myrtus. TARENTINA MINOR, Kleine Tarentynsche Myrtus. TARENTINA TENUIFOLIA MINIMA, Alderkleinste smalbladige Tarentynsche Myrtus, LAURIFOLIA, Myrtus met groote bladeren als kleene Laurier. BUXIFOLIA, Myrtus met bladeren van Boschboom. MYRTUS FRUCTU ALBO TEMUIFOLIA, Myrtus met kleine smalle bladeren, ende een witte Vrucht, die van veelen MYRTUS ROSMARINI FOLIO, ofte Myrtus met bladeren van Rosmarijn, doch ‘t onrecht, genoemt werdt, welke by my 1652 aldereerst uit Zaadt is voortgekoomen. MYRTUS FRUCTU ALBO PERFORATA, Myrtus met een witte Vrucht, en veele gaatjes in zijne schoone bladeren doorboort, gelijk als het Sint Jans Kruid ofte Hypericum te zien is. MYRTUS CITRONATA ofte Citroen Myrtus, om dat zijne gewreeven bladeren een lieflijke Citroenen geur van haar geeven, zijnde met roode steelen verciert. Ende meer andere, hier te verhalen onnoodig: alle van een ende de zelfde Culture bevonden. Zy beminnen een gemeine zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der vergangene Boomen, ofte in plaatze van dien Veengrondt, ofte ook wel van verrotte bladeren der Boomen gewonnen, doormengt, een warme, opene, vrije, luchtige, en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit, doch hoe ouder, hoe meerder; geeven gemeinlijk alle jaaren Bloem, maar noit, in deze Gewesten, volkomen rijp Zaad: zijn teeder van aart, verdraagen ongeerne veele koude Herfstregenen, Sneeuwige vochtigheit, Rijp fte sterke Vorst. Moeten daarom, met een afgaande Maan van April ofte May, in Potten of houte Bakken (na ze groot zijn) geplant, in ‘t laetste van September, ofte begin van October (na het Saisoen goed is) binnen ճ huis gebrocht, ende op een luchtige plaatze gestelt worden, waar in, met een vorstig weder, niet al te veele, maar door een ysere Oven maatig geviert moet zijn, vermits zy de langduirigheit des viers geenzins, noch ook in deze tijden veele waters, ‘t zy kout ofte een weinig laauw gemaakt zijnde, inzonderheit de jonge Boomen, verdraagen mogen, moeten evenwel voor een doordringende Vorst gewacht, ende niet voor in ‘t begin ofte midden van April, (na des tijds gelegentheit) met een aangenaame zoete lucht en regenig weder, wederom buiten gezet worden, voor koude Nachten bewaart, ende des noods zijnde gedekt. Heeft Iemand de gelegentheit om deze Boomen te bewaaren in een [103] plaatze, daar des winters niet geviert werdt, zonder nochtans bevrozen te worden, die doet mijnes oordeels alderbest, doch moeten luchtig, ende niet dompig gestelt zijn: ook alle jonge en middelmaatige Boomen, inzonderheit Myrtus tenuifolia fructu albo, en Myrtus fructu albo perforata, smalbladerde Myrtus met witte Vrucht, en doorgesteekene donker groene blinkende bladerkens, nauwkeurig voor vette grondt (als men haar verplant) en veele waters gewagt worden, doch moeten de groote en oude niet alleen meerder vettigheits, maar ook meerder vochtigheits genieten, zouden anders lichtelijk verflauwen ende haare oude bladeren vallen laaten. Zy worden alle verplant met een volle Maane van de May, zijnde daar toe de gevoeglijkste en bequaamste tijd des geheelen jaars, als zy reeds een lidt van een vinger lank, een weinig min ofte meerder geschooten hebben; het welke indien het eerder van Iemand koomt gedaan te worden, zal genoegzaam bevinden, dat van vijftig ofte meerder, quaalijk eene beklijven, ende in ‘T leeven verblijven zal, ofte het moste met de geheele klomp aerde, aan dewelke de wortelen vast blijven, geschieden: het welke niet alleen aanmerkens waerdig, maar ook tegen de Natuire van alle boomachtige Gewassen strijdende bevonden wordt, Zy mogen in deze landen aangeteelt, ende op vier bezondere manieren vermenigvuldigt worden, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, uit Hispanien, Italien ofte andere warme Plaatzen gezonden, het welke in een magere, zandige en luchtige aerde, in een Pot, met een volle ofte afgaande Maane van April, maar een stroo diep, holletjes gezaait moet zijn. Ten tweeden, door haare by de wortel, ofte eeven booven de grond uitgeschootene jonge Looten, die men tegens de volle Maane van April, ten halven, op de maniere der Angelieren, met een Pennemes voorzichtig insnijdt, ende met Aerde overdekt, zoo vatte zy de zelfde Zomer wortelen, ende worden als dan, op gezeide tijd, van dՠOuden genoomen, ende in Potten (als gezegt) verplant: schieten ook wel van zelver, zonder gesneeden te zijn, als zy daar aan drie, vier, ofte vijf jaaren gestaan hebben. Ten derden, door een, ofte twee jaarige takskens, met een volle Maane, ofte een dag te vooren afgesneeden, ende terstondt in een Pot, met een slechte gemeine zandige Aerde, zonder eenige vettigheit gevult, een kleine vinger lank diep, in de Maant van May ofte Junius, ingesteeken: waar toe eenjaarige Scheutekens, onder een weinig tweejaarig hout behoudende (waar aan zy eerder wortelen maaken) voor de beste en bequaamste geoordeelt zijn. Deze Pot terstondt met regenwater begooten weezende, moet op een donkere plaatze, daar hy van de Zonne niet bescheenen kan worden, ten minsten [104] zes volle weeken geduirende, gezet: tijdelijks vochtig gehouden, daar na twee ofte drie weeken lange wat luchtiger gestelt, ende eindelijken der Zonnestraalen geheel onderdanig wederom gemaakt worden. Ten vierden, door geheele takken, met het punt van een Mes geboort, ende in een Pot ingelegt, (als van dՠOranje, en andere Boomen gezegt is) die men het volgende Voorjaar afsnijdt, ende in zijne Pot noch een jaar of twee laatende, weg neemt, ende, zonder eenige ongeleegentheit, terstont in de Zonne nederstelt. Alle deze soorten konnen, door naerstige oeffenige, van onderen tijdlijks opgesnoeit zijnde, tot hooge en cierelijke Boomtjes aangequeekt ende gebracht werden, uitgenoomen de Myrtus latifolia Bϴica ofte Breedbladige Myrtus uit Andalusie, dat qualijk twee voeten hooge in deze Gewesten wassende, zich in veel kleine kromme takskens booven andere zeer dicht met bladeren geciert, verdeelt, deze gemeinlijk alle Winters, binnen staande, voor het meeste gedeelte vallen laat, ja van zijn takskens zelver, veele stervende, verliest, welke tot op het leeven afgesneeden ende alzoo gezuivert zijnde, in de Maant van May, by ende eeven booven de wortel wederom jaarlijks uitspruitende gezien wordt, waardoorze zeer qualijk te vermenigvuldigen is. Daar en booven zal de goedgunstigen Leezer alhier gedenken, dat veel jaarige Myrtusboomen, door haare met der tijd verstorvene takken ende nu en dan afgevallene bladeren, hol ende doorluchtig geworden zijnde, wel geheelijk gekopt, ofte ten halven de onderste dikste takken met een volle Maane van April, afgenoomen moogen worden, welke effen, glad ende slecht, met een Mes gesneeden, ende met weinig Was ofte Pleister, om van de Zonne zoo licht niet uitgedroogt te konnen worden, bedekt weezende, dadelijk uitloopen, ende op nieuw wederom jeugdig gemaakt werden. Het welke zonder eenige ongeleegentheit alle zes of zeven jaaren, zoo de geleegentheit zulks quam te vereischen, geschieden mag. Deze schoone Boomen versterven niet haastig, maar verblijven, uit een eigen aangebooren Natuirlijke aart, veel jaaren in ‘t leeven, gelijk niet alleen de dagelijksche eervaarentheit zulks genoegzaam leert; Maar ook uit dՠoude Historien zeekerlijk bekent is. Welke getuigen, dat eertijds, binnen de Stad van Roomen, by het Quiriniaal, twee Myrteboomen, waar van de een Patricia, ende de andere Plebeja genaamt werde, lange jaaren bloeijende gestaan hebben, van de welke de Plebeja, ofte die het Gemeine volk toegeigent was, van ouderdom tijdlijk verminderende, bleef de Patricia, de Edeldom en Grooten des Roomschen volks toegeschreeven, zoo lange in een goede vigoureuze staat, als de Romeinsche Raad van een aanzienlijke ontzachlijkheit gezien worde: Maar eindelijk daar naa meede in zijne krachten verswakkende, [105] verminderde ook der Vaderen autoriteit, ende vergink te zaamen met der Romeinen dus verre hooggeachte Majesteit. Zy is, (gelijkmen by veel Geleerden leezen mag) om haar vermaaklijk groen, en aangename geur, teeder en lieflijk zijnde, het Vrouwelijke geslacht eerder, dan der Mannen waerdige achtbaarheit toe te koomen, geoordeelt; waar doorze ook van dՠOude heidenen de Godinne Venus toegeigent ende op geffert geworden is. Niet tegenstaande is naderhant by de zelfde in zoo een hooge aanzien geklommen, dat der Romeinen Veltoversten een slag gewonnen, ofte een Stad, zonder eenige bloedvergietinge, ingenoomen hebbende, met een gevlochtene Myrtekroone, zeegepraalende, het hooft omringt ende vercierthebben: Gelijk daar van by Plinium Posthumius Tubertus Borgemeester van Romen een leevendig voorbeeld is; Vermits hy de eerste geweest te zijn, geleezen wordt, die op gezeide maniere, over de Sabineren triumpheerende met een Myrtekrans bekroont, der Stad Romen ingetreden is. Daar en booven isze niet alleen een teeken van Overwinninge, maar ook van vrijheit geweest; Want in een algemeine blijdschap, over het wechneemen eenes Tyrans gehouden, worde het swaerd des geens die hem van ‘t leeven berooft hadde, met een Myrte Kroone, aanzienlijk bekranst. Noch is verhaalens waerdig, ‘t geene van Pollux ende schines aangeteekent geworden is, te weeten: Dat de magistraat en rechteren van Athenen, na gewoonelijke maniere verkooren, ende, de wetten te willen onderhouden beswooren hebbende, om haar by het volk ontzachlijk te maaken, met bloeijende Myrte Kranzen gekroont, na het Raadhuis geleit wierden. Waar door naderhand by de Borgeren gebruiklijk geworden is, dat, indien iemant iets te verzoeken hadde, zich met Myrtetakken op het bevalligst vercierde, alzoo met meerder aanzien voor den Raadt verscheen, ende zijn begeeren voorstelde. 2de boek, lage bomen of heesters. (Myrtus communis en var.) Mirt heet ook nagelboom omdat zijn vruchten op de kruidnagels lijken, in het Latijn Myrtus, in Hoogduits Myrtusbaum en in Frans meurte. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige verscheidene aardige veranderlijke soorten bekend, te weten: [102] Myrtus latifolia Roma, Romijnse myrt met brede bladeren. Boetica latifolia frutescens, breedbladige heesterachtige mirt Boeti, een provincie in Portugal. Latifolia flore pleno, breedbladige mirt met dubbele bloemen. Tarentina major, grote Tarentijnse mirt. Tarentina media. Middelbare Tarentijnse mirt. Tarentina monor, kleine Tarentijnse mirt. Tarentina tenuifolia minima, allerkleinste Tarentijnse mirt. Laurifolia, mirt met grote bladeren als een kleine laurier. Buxifolia, mirt met bladeren van Buxus. Myrtus fructu albo tenuifolia. Mirt met kleine smalle bladeren en een witte vrucht die van vele Myrtus rosmatini folio genoemd wordt of mirt met bladeren zoals rozemarijn, maar onterecht, is bij mij in 1652 het eerste uit zaad is voortgekomen. Myrtus fructu albo perforata, mirt met een witte vrucht en vele gaatjes in zijn mooie bladeren zoals bij het St. Janskruid of Hypericum te zien is. Myrtus citronata of citroenmirt omdat zijn gewreven bladeren een lieflijke citroen geur van zich geven, is met rode stelen versierd. En meer andere, hier te verhalen onnodig. Ze zijn alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm van vergane bomen of in plaats van die veengrond of ook wel verrotte bladeren van bomen. Een warme, open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, matige vochtigheid en hoe ouder hoe meer. Ze geven gewoonlijk alle jaren bloemen maar hier nooit volkomen rijp zaad. Zijn zacht van aard en niet winterhard. Moeten daarom met een afgaande maan van april of mei in potten of houten bakken, naar hun grootte, geplant worden en eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, in een vorstvrije plaats gebracht en niet voor half april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten en voor koude nachten beschermd worden. [103] Ook alle jonge en middelmatige bomen en vooral Myrtus tenuifolia fructu albo en Myrtus fructu albo perforata nauwkeurig voor vette grond als men ze verplant en veel water gewacht worden, doch moeten de grote en oudere niet alleen meerder mest, maar ook meer vocht hebben, zouden anders gemakkelijk verflauwen en hun oude bladeren vallen laten. Ze worden alle met een volle maan van mei verplant wat de beste tijd van het jaar is als ze al ongeveer een lid van een vinger lang geschoten hebben, als iemand dat eerder doet wel zal zien dat er van 50 of meer er nauwelijks 1 zal aanslaan of het moet met de hele klomp aarde gedaan worden wat niet alleen aanmerkens waardig, maar ook tegen de natuur van alle boomachtige gewassen strijdend bevonden wordt. Ze mogen hier op vier bijzondere manieren vermeerderd worden, te weten: Eerst door zaad dat uit Spanje, Itali of andere hete plaatsen gezonden wordt. Dat wordt in een magere, zandige en luchtige aarde in een pot met een volle of afgaande maan van april een paar mm diep ruim gezaaid. Ten tweeden door haar bij de wortel of even boven de grond uitgeschoten jonge loten die men tegen de volle maan van april ten halve, op de manier van de anjers, met een pennenmes voorzichtig insnijdt en met aarde bedekt. Dan wortelen ze dezelfde zomer en worden dan op vermelde tijd van de ouden genomen en in potten verplant. Ze wortelen ook wel vanzelf als ze daaraan drie, vier, of vijf jaren gestaan hebben. Ten derden door een of tweejarige takjes die met een volle maan of een dag te voren afgesneden worden en terstond in een pot met een slechte gewone aarde zonder enige mest gevuld een kleine vinger lang diep in mei of juni ingestoken worden waartoe de eenjarige scheuten die van onder wat tweejarig hout behouden hebben, waaraan ze eerder wortels maken, voor de beste geoordeeld worden. Deze pot terstond met regenwater begieten en moet op een donkere plaats waar geen zon komt ten minsten [104] zes volle weken gezet worden en tijdelijk vochtig gehouden. Daarna twee of drie weken lang wat luchtiger gesteld en eindelijk in de zon zetten. Ten vierden door gehele takken, die met de punt van een mes geboord zijn, en in een pot gelegd die men het volgende voorjaar afsnijdt en in zijn pot noch een jaar of twee laat en dan weg neemt en direct in de zon plaatst. Al deze soorten kunnen door vlijtige teelt van onderen op tijd opgesnoeid tot hoge en sierlijke bomen gebracht worden, uitgezonderd Myrtus latifolia boetica dat hier nauwelijks een 60cm hoog groeit en in veel kleine kromme takjes boven elkaar zeer dicht met bladeren versierd is die ze gewoonlijk alle winters in huis vallen laat, ja zelfs de takjes waarvan er vele sterven. Als je die tot op het leven afsnijdt en zo zuivert zie je ze weer in mei bij en even boven de wortel weer uitspruiten. Waardoor ze slecht te vermenigvuldigen is. Daarboven zal de goedgunstige lezer hier bedenken dat meerjarige mirtenbomen met de tijd dode takken krijgen en met de nu en dan afgevallen bladeren hol en luchtig worden en als ze helemaal gekopt of ten halve door de onderste dikste takken met een volle maan van april er effen glad en recht er met een mes afsnijden en met wat was of een pleister bedekt zodat ze van de zon niet uitdrogen waarna ze dadelijk weer uitlopen en opnieuw wederom jeugdig gemaakt worden. Wat zonder problemen alle zes of zeven jaren, als het nodig is, geschieden mag. Deze mooie bomen sterven niet gauw maar blijven uit een eigen aangeboren natuur vele jaren in het leven wat niet allen de dagelijkse ervaring voldoende leert, maar ook uit de oude historin zeker bekend is. Welke getuigen dat eertijds binnen de stad Rome bij het Quiriniaal twee mirtebomen lange jaren bloeiden. De ene werd Patricia en de andere Plebeja genoemd waarvan de Plebeja of die het plebs toegeigend werd, van ouderdom tijdelijk verminderde. Maar de Patricia, die de edele en grote van het Romeinse volk werd toegeschreven, bleef zo lang in krachtige staat zoals de Romeinse Raad van een aanzienlijks ontzaglijkheid gezien werd. Maar eindelijk daarna mede in zijn krachten verzwakte en [105] verminderde ook de Vaderen autoriteit en verging tezamen met de Romeinse tot dusver hooggeachte majesteit. Ze is, (zoals men bij veel geleerden lezen mag) om haar vermakelijk groen en aangename geur, zacht en lieflijk zijnde, het vrouwelijke geslacht eerder dan de mannen waardige achtbaarheid gesteld waardoor ze ook van de oude heidenen de Godin Venus toegeigend en opgeofferd werd. Niet tegenstaande is ze naderhand bij de mannen in zoծ hoge aanzien geklommen dat als de Romeinse veldoverste een slag gewonnen of een stad zonder enige bloedvergieten ingenomen hadden met een gevlochten mirtenkroon zegepraalden waarmee ze het hoofd omringden en versierden. Gelijk daar van bij Plinium Posthumius dat Tubertus, burgemeester van Rome, een levendig voorbeeld is omdat hij zoals gelezen wordt de eerste is geweest die op vermelde manier toen hij over de Sabijnen triomfeerde met een mirtenkrans bekroond werd Rome binnenging. Daarboven is ze niet alleen een teken van overwinning, maar ook van vrijheid geweest. Want in een algemene blijdschap over het wegnemen van een tiran werd het zwaard van diegene die hem van het leven beroofd had met een mirtenkroon aanzienlijk bekranst. Noch is het waard te verhalen van Pollux en Aeschines aangetekend is, te weten: Dat de magistraat en rechters van Athene na gewone manier van kiezen en de wetten te willen onderhouden gezworen hebben om hen bij het volk ontzaglijk te maken met bloeiende mirtenkransen naar het raadhuis geleid werden. Waardoor naderhand bij de burgers gebruikelijk is geworden dat indien iemand iets te verzoeken had zich met mirtentakken op het bevalligst versierde en alzo met meer aanzien voor de raad verscheen en zijn begeren voorstelde. Samenvatting. Het tweejarig hout onder aan de stek wortelt slecht, het moet maar een klein stukje zijn en dat gedeelte rot niet zo gauw als het eenjarige hout wat wel weer beter wortelt. Stekken in een schaduwachtige plaats waar de luchtvochtigheid hoger is en ze door de zon niet uitdrogen. Vermeerderen door te zaaien bij 20 graden. Stekken in juli/augustus met 1% ibz. Is gemakkelijk via zomerstek te vermeerderen.
Het II. Capittel. GAGEL. Wordt met deze, ende geen andere Naame (mijns weetens) in ‘t Nederlantsch genoemt. Op Latijn MYRTUS BELGICA, HOLLANDICA, BRABANTICA, RHUS SYLVESTRIS DODONI ofte PSEUDO-MYRTUS. Ende in ‘T Francois PIMENTE ofte PIMENT ROYAL. Zy lieft, uit een eigene aangeboorne eigenschap, een gemeine slechte, [106] ongemeste, vochtige liever, als een goede bequaame en wel gemeste grond; in de welke, by aldienze met een volle Maane van de Maart ofte April, komt gezet te worden, dikwils, inzonderheit eerst verplant zijnde, met water begooten moet zijn, vermitsze veel vochtigheits verdraagen mag, brengt ook voort in de zelfde zelden eenige Bloemen, veel minder Vrucht, maar wel ende overvloedig in voorgezeide slechte en maagere vochtige aerde; bemint ook een opene, vrije, luchtige en geenzins een donkere plaatze, daarze van der Zonnen glans niet bescheenen mag worden. Is hart van Natuire, noit eenige bladeren, dan door ouderdom alleen verliezende, verdraagt geerne Sneeuw, Haagel, sterke Vorst ende andere ongeleegentheit des tijds. Wordt vermeerdert ende aangeteelt op twee bezondere manieren, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, het welke met een wassende Maane van de Maart ofte April, op een vochtige plaatze, in dՠAerde, niet diep, gelegt moet zijn. Ten tweeden, door zijne by de wortel uitgeschootene, ende dikwils van zelver ofte ten halven met een Mes ingesneedene, met aerde overgedekte, ende alzoo wortel vattende Jongen, die men op gezeide tijd en Maane van dՍ Ouden afsnijdt ende verplant. (Myrica gale) Gagel heet in Latijn Myrtus Belgica, Hollandica, Brabantica, Rhus sylvestris Dodonaei of Pseudo-Myrtus en in Frans pimente of piment royal. Ze houdt vanuit een eigen aangeboren aard van een gewone slechte, [106] niet bemeste grond en van een vochtige liever als een goede geschikte en goed gemeste grond. Als ze in een goede grond met een volle maan van maart of april gezet wordt en vaak als ze eerst verplant is met water moet begoten zijn omdat ze veel vochtigheid verdagen kan brengt het daarin zelden een bloem en nog veel minder vruchten. Dat doet ze wel in voorgenoemde slechte en magere vochtige aarde. Bemint ook een open, vrije, luchtige en geen donkere schaduwachtige plaats. Is hard van natuur en zal nooit blad dan door ouderdom verliezen, is winterhard. Wordt vermeerderd op twee bijzondere manieren, te weten: Eerst door zaad wat met een wassende maan van maart of april op een vochtige plaats en niet diep gezaaid wordt. Ten tweeden door zijn bij de wortel uitgeschoten en vaak vanzelf of ten halve met een mes ingesneden en met aarde bedekte en alzo wortelen jonge loten die men op genoemde tijd en maan van de ouden afsnijdt ende verplant. Samenvatting. De gewone gagel kan goed vermeerderd worden door scheuren en afleggen. Een gemakkelijke en simpele manier die vrijwel altijd lukt. Het enigste nadeel is dat de productie niet zo groot is. Buig hiervoor de buitenste twijgen, in het voorjaar, naar de grond, waar je een kuiltje hebt gemaakt. Leg de twijg erin en zorg dat de top recht omhoog staat. Bindt het desnoods aan. Verwond een oog die in de grond komt, zo als je met je duimnagel zou kunnen doen. Leg er een steen op zodat de twijg niet omhoog komt. Zorg dat het in de zomer voldoende vochtig is. Snij het na een groeiseizoen af van de moedertak en verplant het. Stekken kan van winterstek, 2% ibz en zomerstek in juli/augustus met 1% ibz, wel in turfgrond.
Het III. Capittel. NAGELBOOM. (kruidnagel) Alzoo in ‘t Nederlantsch genoemt. Wordt op ‘t Latijn gezegt CARYOPHYLLUS ARBOR. In ‘t Hoogduitsch NAGELBAUM. Ende op Francois ARBRE DE GYROFFLES. Zijnde schoon van gedaante, altijd groen, ende, niet alleen zijne bladeren, maar ook de teedere takken, een weinig gedroogt, welriekende. De Vrucht zelver noemen dՠIndiaanen Calafur. Van dՍ Indoownderen der Molucze Eilanden Chanque. Van de Nederlanders Nagelen ofte Geroffel Nagelen. Van de Latijnen Cariophylli. Van de Hoogduitschen Naaglein. Ende van de Francoizen Gyroffles ofte Clouse de Gyroffle. Hier van zijn my, Duizent zes hondert twee en zestig, uit Indin, negen jonge Boomkens, van de dikte eens vingers, gezonden, met een afgeneedene tak, die (vermits hy wel bewaart was) alle zijne bladeren en vruchten behouden had; doch zijn van genoemde Stammekens niet meer dan vier goed gebleeven; welke met dՍ Aerde aan haar Wortel behoudende, voorzichtig uitgenoomen, ende een iegelijk in Potten, met bezondere grond gevult, verplant geworden zijn, vermitsze in haare gezondene Kas niet verblijven konden. Hier van vergingen, en wierden, naa verloop van een Maant, twee [ 107] geheel swart, de andere beide in een goede grond, bestaande uit twee deelen grof Zand, twee deelen goede en geen moffige of qualijk riekende Aerde, een deel tweejaarig klein gemaakte Paerdemest ende een deel eenjaarig kort gewreevene Duivemest genoegzaam doormengt, geplant zijnde, verbleeven niet alleen het overige des Zomers, maar ook de geheele Winter groen, doch dՠeene, zonder nieuwe Looten te maaken, onveranderlijk, niet tegenstaande geheel warm gestelt waare; Dՠander, ter contrarie, op de zelfde plaatze niet alleen, maar ook, met de Pot, op een houten stoove gezet weezende, daar in by dage geduirig vier gedaan wierde, begon, zoo een gestadige natuirlijke warmte van onderen, ende de kracht der Zonnen, van booven, gevoelende, te schieten, dien ik (vermits de Aerde daar door dikwils drooge wierde) zomtijds met zoete Melk en Regenwater te zaamen vermengt, ende ook te mets met een weinig Salpeterwater, waar van in het 61 Capittel des Eersten Boeks, (van de Guanabanus ofte Vlesscheboom handelende) geschreeven is, van boven begoot; door het welke zy zoo krachtig gedreeven werde, datze noch dat jaar drie vingeren breed hoog uitliep, waar in veele met my behaagen namen. Zy valt zoo teeder van aart, in deze ongestaadige en koude Gewesten (dewijlze een groote en geduirige warmte, daar by veel Waters van Natuire begeert) datze in ‘t begin van September voor veel Regens niet alleen gewacht, (dewijlze hier te Lande altijd droogachtig gehouden zijn moet) maar ook voor koele Winden en Dagen, met glas overdekt ofte binnen ճ huis zoo lange gezet moet werden. Daar na ten halven van September, een dag min ofte meer (naa het Saisoen goed is) brengt menze wederom binnen, op een luchtige plaatze, daar zy tot in ‘t begin, ofte den tienden of twaalfden van October, door de vensteren (welke alle Avonden toe, maar des Morgens met goed Weeder wederom geopent zijn moeten) de Zon by dage genieten mag: Men stookt ook als dan, om den tweeden dag, een viertje in den Oven; daar na alle dagen, ende, noch kouder wordende (op dat geen Vorst daar in doordringen kan) alle dagen twee, ende ook wel drie maalen, te weeten: Des Morgens om zes, des Middags om een, ende des Avonds om zes ofte zeven uiren wederom. De Maant van Februarius aangekoomen ende de sterkste Vorst gepasseert zijnde, vermindert men ook wederom het vier, gelijk het eerst vermeerdert geworden is, tot den twintigsten van Maart, op welken tijd men daar van geheelijk aflaat; doch doet men als dan wederom alle Dagen een weinig vier in voorgenoemde stoove, brengtze ook niet voor in ‘t laetste van April wederom buiten, voor koude Nachten, koele Dagen, en schraale of haarige Winden wel gewacht wordende, inzonderheit voor te veel koud of laauw gemaakte vochtigheit in deze Dagen, ende voor al in Winter tijden, in de [108] welke zy droog gehouden wil zijn, niet meer als twee, ofte, ten hoogsten, driemaal, geduirende dezelfde, met een weinig van gezeide Zoetemelk en Regenwater vermengt, van booven zoetjes begietende. Men stelt ook (buiten gebrocht zijnde) de Pot wederom op de Stoove, daar alle dagen, ten minsten tweemaal, vier in doende, tot in ‘t begin ofte ten halven van Junius, wachtze ook, ondertusschen zorgvuldig, voor alle ongelegentheit des Luchts: Daar na, Augustus ten halven, ofte wat meer gekomen, geeft menze als vooren wederom vier in voorgedachte Stoove, tot dat ( in huis gebrocht weezende) alle dage in den oven wederom gestookt wordt, op datze, alzoo gekoestert wordende, over blijve mag, het welke anders swaarlijk geschiedt: doch is my op deze maniere vier jaaren lank gelukt: hoe wel daar na, door een weinig verzuimenisse (vermits mijne krankheit) te veele waters gekreegen hebbende, aan haare wortel verrot, ende alzoo, quijnende, met lankzaamheit van tijd, wederom vergaan is. Deeze schoone Boom, bleek van couleur zijnde, dicht van takken, ende de hoogte van een goede Kerzeboom houdende, heeft de bladeren veelvoudig by malkanderen, ende zelden een alleen daar aan voortkomende, op lange steelkens rustende, van een aangenaam donker groen, doch onder bleeker, gemeenlijk drie vingeren breed ofte daar omtrent lang, ende twee breed, doch voor spits ofte smal toegaande, gelijk de Myrtus Lauri folio ofte Myrtus met Laurierbladeren, dieze daar in geheel gelijken, kan met goede redenen voor een medesoorte van dien gehouden worden: Hoewel nochtans, naa de geleegentheit ende veranderinge der plaatzen, ook zomtijds verscheidenheit in de bladeren dezer Boomen gezien werdt, zoo dat dikwils dՠeene lankwerpiger voort koomt als dՍ ander, ook smaller, korter ofte breeder aan zijne Boom gekent wordt. Doch houden de meeste deze genoemde gedaante, gelijk in voorgestelde Figure genoegzaam aangemerkt mag zijn; in het midden met een recht doorloopende en verscheidene zichtbaare dwarsaderen, tot aan drie zijden uitloopende, verzien. Zy groeit overvloedig in dՠEilanden van Molucco, vijf in ‘t getal zijnde, en onder de Linie quinoctiaal leggende, alwaarze veelvuldige Vruchten geeft. Worden niet te min in Zeilon, Java ende meer andere plaatzen van Indin gevonden, daarze genoegzaam wassen, maar weinige ofte geenige Vruchten voortbrengen, vermitsze niet alleen groote hette, maar ook veel Regens lieven, die in genoemde Eilanden veelvoudig zijn, trekken, des niet tegenstaande, alle de vochtigheit uit de Aerden naa haar, daarze geplant staan, zoo dat daar omtrent weinig groen gezien wordt, ofte qualijk ook iets groeijen kan. Zy verkrijgt Bloemen die van de Myrtus niet zeer ongelijk, ook op de zelfde maniere van ‘t begin aan, alsze voortkoomende gezien worden, in ofte op het beginzel haarder Vruchten rustende, doch wat grooter, lankwerpig, [109] booven breed, een weinig kruis ende in verscheiden hoeken verdeelt, zijnde van binnen, met veele veezelen, verciert (op de maniere van Myrtus) in ‘t begin wit van couleur, welke daar naa groen worden, als dan welriekende ende, eindelijk haar gelijk als in de Nagelen ofte Vruchten zelver meer en meer verkeerende, vermitze dan verminderen, maar de Vruchten ter contrarie aangroeijen, ook roodachtig, geel ofte rosachtig van couleur daar na gezien werden, welke na de gelijkenisse Nagelen genoemt zijn, vermitsze lankwerpig en booven als met hoofdekens verzien zijn, tusschen de welke zy gemeenlijk het verdorde overblijfzel des Bloems (gelijk ook de Vrucht van Myrtus) bewaaren. Deze Vrucht ofte Nagel, uit de boovenste punter der takken veelvoudig by malkanderen voortkoomende, wordt zeer weinig, om de moeilijkheit, met handen geplukt; maar in de Maand van October, November en December (welke, om afgenoomen te werden, haar rechte tijd is) met een koorde ofte touw, om de boovenste takken gewonden, met kracht afgerukt, door het welke deze Boomen dikwils zoo beschaadigt worden, datze het volgende jaar geen Vruchten geeven konnen. Daarnaa droogt men haar, een dag of vier, in de Zon, en werden alzoo in deze en andere Landen verzonden. Doch werden ook eenige dikwils op haar Boom gelaaten, welke als dan dik en Moedernagelen genoemt worden, hoewelze in kracht de andere niet overtreffen. Deze Boomen (als gezegt) op zommige plaatzen de groote van een Kerzeboom niet alleen verkrijgende, maar op eenige plaatzen tot de hoogte van een groote Peereboom, met veele takken verciert, opschietende, ende in voorgenoemde Eilanden, omtrent de Zee, groeijende; worden ook door geen ander middel, dan alleen haare afgevallende rijpe Vruchten, van zelver op slaande, vermeerdert, welke (vermits de menigvuldigheit des Regens in die Gewesten) zoo haastig groeijen, datze Acht of Negen jaaren oud geworden zijnde, volkoomene Vruchten voortbrengen moogen. Doch worden hedenՠsdaags in gezeide Molucze Eilande niet een dezer Boomen meer gevonden, vermits de Geoctrojeerde Oostindische Compagnie der Vereenigde Nederlantsche Provincien, met believen des Konings der genoemde Eilanden, alle de zelfde heeft laaten uitroeijen, ende in dՠEilanden van Amboin wederom doen planten, in de welke zy nu alleen gevonden wierden; geevende daar voor jaarlijks, aan gedachte Koning de somma van vier en twintig duizend guldens, tot een vereeringe, op datze de Nagelen in haar macht alleene zouden hebben ende behouden, ook daar op naa haar believen alzoo den prijs stellen: Want de zelfde Eilanden haar toe behooren. Boven deze wordt noch, op eenige weinig plaatzen van Oostindin, een ander Nagelboom gevonden, niet zoo groot en hoog wassende, [110] wiens Vruchten ook veel kleinder, ende met veel punten, doornswijze, rondsom aardig, op de maniere van eenige kleine kroontjes, boven malkanderen zittende, verciert zijn: waar door de zelfde in ‘t Nederlantsch Kleine gekroonde Nagelboom. Op Latijn Caryophyllus minor Arbor fructu coronato: Ende deze Vruchten Kroonnagelen genoemt worden. Welke zeer weinig te bekoomen, ook in groote waerden ende wel raar gehouden werden: Waar van ik, Duizent zes hondert acht en vijftig, een kleine Tak met zijne Vruchten ontfangen heb. Die my, van eenige loofwaerdige Luiden, aldaar geweest hebbende, in het Eiland Leitimor, het grootste der Amboinsche Eilanden, het welke, neffens de geheele Provincie van Amboin, aan voorgenoemde Nederlantsche Geoctrode Oostindische Compagnie eigen is, als ook in het Eilandt Makiam, der Molucze Koningen onderdaan, alleen te groeijen bekent gemaakt ende verzeekert geworden is; Doch, vermits haar ongemeenheit, aldaar zoo gelieft, dat de Vruchten van dien, buiten dat zelfde, in kleine quantiteit vervoert konnen worden, vermits niet meer als een eenigste Boom, van de zelfde op een iegelijk van genoemde Eilanden ofte op eene der zelver alleeene, zoude gevonden ende aldaar bekent zijn. De Bladeren zijn veel kleinder als van dՠander, nochtans van een couleur en gedaante, ook voor spits toegaande, gelijk gezeide Myrtusboom, doch op de zelfde wijze aan haare takken niet gestelt, maar twee gemeenlijk recht tegen malkanderen over zittende, hoewel ook zomtijds dՠeene een weinig hooger als dՠandere hangende, en wel zoo korte steelen hebbende, gezien wordt. (Syzgium aromaticum ) Kruidnagel boom heet in het Latijn Caryophyllus arbor, in het Hoogduits Nagelbaum en in Frans arbre de gyroffles. Is mooi van vorm, altijd groen en zijn niet alleen de bladeren maar ook de zachte wat gedroogde takken wat welriekend. De vrucht zelf noemen de Indianen calafur en de inwoners van de Molukse eilanden chanque ue, door ons geroffel nagelen en in Latijn Cariophylli, door de Hoogduitsers Naaglein en van de Fransen gyroffles of clouse de gyroffle. Hiervan zijn er in 1662 uit Indi negen jonge boompjes met de dikte van een vinger gezonden met een afgesneden tak die goed bewaard was en al zijn bladeren en vruchten behouden had. Van die stammetjes zijn er vier goed gebleven die met de aarde aan hun wortel er voorzichtig uitgenomen zijn en elke in pot met bijzondere grond geplant. Hiervan vergingen en werden na verloop van een maand twee [ 107] geheel zwart, de andere beide bleven goed. Die grond bestaat uit twee delen grof zand, twee delen goede en geen muffig of slecht ruikende grond, een deel klein gemaakte tweejarige paardenmest en een deel eenjarige kort gewreven duivenmest dat voldoende door elkaar is gemengd. Ze bleven de hele winter groen waarvan de ene zonder uit te lopen zo staan bleef hoewel die heel warm gesteld was. Daartegen was de andere warmer gezet begon uit te lopen en omdat de aarde droog werd steeds met zoete melk en regenwater tezamen vermengd en af en toe met salpeterwater van boven begoten waardoor ze zo krachtig begon te groeien dat ze dat jaar nog 3 cm opschoot. Ze is hier zo zacht van aard en begeert van naturen veel water en warmte dat ze in september bedekt moet worden en half september in een luchtige warme plaats gezet wordt. Ze wordt eind april weer naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en koude dagen gedekt en zorgvuldig voor koude of lauwe vocht gewacht en wil vooral in de winter[108] droog gehouden worden en niet meer dan twee of ten hoogste driemaal met wat van die zoete melk en regenwaterwater vermengt van boven zacht begoten. Ook buiten wordt ze met een kachel warm gehouden en beschermd. Rond half augustus weer naar binnen brengen op een warme plaats. Zo heb ik ze vier jaren goed gehouden hoewel ze daarna door verzuim vanwege mijn ziekte te veel water kreeg en aan de wortel verrot is. Deze mooie boom is bleek van kleur, dicht van takken en haalt de hoogte van een goede kersenboom. De bladeren staan veelvoudig bij elkaar en komen zelden alleen voort en staan aan lange steeltjes, zijn van een aangenaam donker groen, doch onder bleker en gewoonlijk ongeveer drie cm breed en twee cm lang, en lopen spits uit zoals de Myrtus Lauri folio of Myrtus met laurierbladeren waar ze geheel op lijkt en kan met goede redenen voor een medesoort ervan gehouden worden. Hoewel nochtans naar de gelegenheid en verandering van de plaatsen er ook verschillen in de bladeren gezien worden zodat vaak de ene langwerpiger is dan de andere, ook smaller, korter ofte breder. Doch houden de meeste deze genoemde gedaante zoals in de afbeelding te zien is. In het midden hebben ze een recht doorlopende en verschillende zichtbare dwarsaderen die tot aan de zijden doorlopen. Ze groeit overvloedig in de Molukken die onder de Equinoctiaal linie liggen waar ze vele vruchten geeft. Worden ook in Sri Lanka, Java en andere plaatsen die in Indi liggen gevonden waar ze voldoende groeien maar weinig of geen vruchten voortbrengen omdat ze niet alleen grote hitte maar ok veel water nodig hebben wat in genoemde eilanden veelvoudig gebeurt. Ze trekken niet tegenstaande alle vochtigheid uit de aarde naar zich waar ze geplant staan zodat daar omtrent weinig groen gezien wordt of slechts iets groeien kan. Ze krijgt bloemen die op die van de Myrtus lijken en ook als ze uitschieten en in het begin op hun vrucht rusten, doch wat groter en langwerpiger, [109] boven breed, een weinig gekruld en in verschillende hoeken verdeeld en is van binnen met vele vezels versierd, net zoals de Myrtus, in het begin wit die daarna groen worden en dan welriekend en eindelijk in de nagels of vruchten veranderen omdat ze dan verminderen maar daartegen de vruchten aangroeien, ook roodachtig, geel of rosachtig worden die naar de gelijkenis van de nagels zo genoemd zijn omdat ze langwerpig en van boven met hoofdjes voorzien zijn waartussen gewoonlijk het verdorde overblijfsel van de bloem, net zoals ook de vrucht van Myrtus, bewaren. Deze vrucht of nagel die uit veel uit de bovenste punten van de takken bij elkaar voortkomen worden vanwege de moeilijkheid zeer weinig met de handen afgeplukt, maar in hun echte tijd van oktober, november en december met een koord of touw dat om het bovenste wordt gewonden er met kracht afgerukt waardoor die bomen vaak zo beschadigd worden dat ze het volgende jaar geen vruchten geven. Daarna droogt men ze een dag of vier in de zon en worden alzo in deze en andere landen verzonden. Doch werden er ook vaak enige op de boom gelaten die dan dik worden en moedernagels genoemd worden, hoewel ze in kracht de andere niet overtreffen. Deze bomen krijgen op sommige plaatsen de hoogte van een kersenboom maar ook soms tot de hoogte van een perenboom die met vele takken versierd opschieten en in voorgenoemde eilanden omtrent de zee groeien. Ze worden alleen vermeerderd door de afgevallen rijpe zaden die vanzelf opschieten en vanwege de vele regen zo snel groeien dat ze na acht of negen jaar volkomen vruchten voortbrengen. Doch wordt tegenwoordig op die Molukse eilanden er niet een meer gevonden omdat de geoctrooieerde Oost-Indische Compagnie der Vereenigde Nederlantsche Provincien met toestemming van de koning van die eilanden die alle heeft laten uitroeien en in de eilanden van Ambon laten planten waarin ze nu alleen gevonden worden. Ze geven daarvoor jaarlijks aan die koning de somma van vier en twintig duizend guldens tot een vergoeding zodat ze de nagels alleen in hun macht hebben en behouden en ook daarna naar hun believen de prijs stellen want die eilanden behoren hun toe. (Syzgium jambos?) Boven deze wordt noch op enige weinig plaatsen van Oost-Indi een ander nagelboom gevonden die niet zo groot en hoog groeit, [110] wiens vruchten ook veel kleiner en met veel punten doornvormig op de manier van enige kleine kroontjes die boven elkaar zitten versierd zijn waarom die kleine gekroonde nagelboom heet en in Latijn Caryophyllus minor Arbor fructu coronato en deze vruchten kroonnagelen genoemd worden. Welke zeer weinig te bekomen, ook in grote waarde en wel raar gehouden worden. Waarvan ik, 1658 een kleine tak met zijn vruchten ontvangen heb die me van enige lofwaardige lieden die daar geweest zijn in het eiland Leitimor, de grootste van de Ambon eilanden, die met de gehele provincie Ambon de Nederlantsche Geoctrode Oostindische Compagnie eigen is als ook in het eiland Makiam, wat behoort aan de Molukse koning, alleen groeit en verzekerd is. Doch vanwege haar ongewoonte daar zo geliefd dat zijn vruchten daarbuiten in kleine hoeveelheid vervoerd kunnen worden zodat niet meer dan een boom op elk van die eilanden gevonden en bekend zou worden. De bladeren zijn veel kleiner dan van de andere, nochtans van een kleur en gedaante, ook voor spits toegaande zoals de mirtenbomen maar hangen anders aan hun takken en staan er meestal twee recht tegenover elkaar hoewel er soms ook de ene wat hoger dan de ander zit met wel zulke korte stelen.
Het IV. Capittel. LAUWERBOOM. Zynde, by een jegelijk, om zijne schoone, en zeer bevallige steeds blijvende groenigheit, aangenaam, ende, om zijne krachtige geur, zeer gelieft, wordt niet alleen op Nederlands alzoo, maar ook van veele LAURIER genoemt. In ‘t Latijn LAURUS of Daphne. Op Hoogduitsch LORBEERBAUM. Ende in ‘t Francois LAURIER. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden drie bezondere soorten, te weeten: LAURUS MAS ofte REGIA, Lauwerboom Manneken ofte Koninklijke Laurier: LAURUS FOEMINA, Lauwerboom Wijfken; Ende LAURUS AMERICANA ofte Americaansche Laurier. Niet alle van een en dezelfde culture. De LAURUS MAS en FOEMINA, Laurier Manneken en Wijfken, beminnen een zeer goede gemeine Aerde, met niet al te veel twee jaarige Paaerde- en Koeije-mest, van yder eeven veel, maar met veele Zee- ofte [111] Duin-zand wel door malkanderen vermengt, een opene, warme, vrije, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veele waters, geeven wel in deze Landen, in het voorjaar, opene Bloemen, maar noit eenige rijpe Vrucht. Zijn tamelijk hard van aart, doch moeten, met een wassende Maane van de Maart ofte April, in Potten of houten Vaaten (na zy groot zijn) geplant zijnde, in October binnen ճ huis gebracht worden, op een luchtige plaatze, daar weinig in gevuirt wordt; want een weinig Vorst binnen ճ huis doet haar gansch geen schaade, zooze op de zelfde plaatze, daarze eerste gezet zijn, staan blijven, ende op een ander niet verplaatst worden, vermits zy dat ongeerne verdraagen moogen. Doch indien Iemandt deze buiten verblijven laat, zal bevinden, dat zy, door sterke Vorst, lichtelijk tot aan de wortel zullen komen te verderven. Moeten daarom in November, voor het vriezen, met houten Plankken ofte met Stroo, dik rondom bekleedt, ende tot booven toe, met Kif ofte droog Turfmol, bedekt worden, waar op men Pannen (om geduirende de Winter niet nat ofte bereegent te konnen zijn) leggen moet. Moogen ook niet wederom voor ten halven van April, als de meeste koude en nachtrijpen gedaan zijn, ontdekt, ende van haaren beschutzel ontbloot werden, zoo zal men bevinden, datze alzoo vris en zuiver gebleeven zijn, als ofte het midden in de Zomer waar. Doch indien zy eerder geopent worden, verkrijgen, door de haastige overkoomende nachtrijpen, ende andere ongeleegentheit des Voorjaars, haare bladeren lichtelijk geele kanten, ofte versterven te mets ten halven, waar door alle haare aanzienelijke schoonheit weg genoomen werdt. Ende indien het ook, door eenige verzuimenisse, van gansch niet ofte quaalijk gedekt en verwaart te zijn, quam te gebeuren dat veele van haare takken verdorven ende te niete gingen, zal menze tot op de grond afsnijden, zoo schietenze, uit haare wortel, die niet lichtelijk ten eenemaal, door dՠongeleegentheit des Winters vergaat, weederom krachtig uit, ende vernieuwen haare aangenaame groenigheit, zoo dikwils als het gedaan werdt. Zy worden vermeerdert en aangeteelt, door twee bezondere weegen, te weeten: Eerstelijk door haare Vrucht, die men Baakelaar ende ook wel Boontjes noemt, welke in Potten, met een wassende Maane van de May, een stroobreed diep gezaait, ende op een warme plaatze, zomtijds met water begietende, gezet moet zijn. Ten tweeden, door haare uitloopende by de aerde, ende met lankzaamheit van zelver, doch veele bequaamer, voorzichtig met een Pennemes ingesneedene, ende daar door haastiger wortel schietende Jongen, die men, met een wassende Maane van April, van dՠoude afneemt, ende in Potten verplant, om des te eerder en sterker te moogen groeijen. [112] De Laurus Americana ofte Laurierboom uit America, zijnde van alle de andere hoogst in waerden, ende de teederste van dien; bemint een goede zandige aerde, met een weinig twee jaarige Paerdemest, een jaarige Hoenderdrek, ende het Mol uit veroude Boomen, ofte, in plaatze van dien, gemaakte grond der afgevallene en verrotte bladeren van Boomen, wel doormengt, een opene, vrije, luchtige, wel ter Zonne geleegene en warme plaatze, voor alle koude Ooste- ofte Noorde-winden beschut ende bevrijt; wil, in tijd van droogte niet dan Regenwater, een weinig in de Zonne, tot dat het laauw geworden is, gestaan hebbende, maatig begooten zijn, dewijlze zodaanige vochtigheit, doch niet al veel, geerne geniet: Geeft in deze koude Gewesten noit eenige Bloem, veel minder Vrucht of Zaad; verdraagt ongeerne koude Herfst Regenen, Mist, sterke Winden, Rijp ofte eenige Vorst; wordt daarom, met een volle ofte ook wel wassende Maane van April ofte May, in een Pot of houten Vat (na zijne grootheit) geplant zijnde, in ‘t begin van October ofte ook wel eerder (na het Weder zich aanstelt) binnen ճ huis, op een luchtige, ende niet al te warmen plaatze, daar niet dan met sterke Vorst, door een yzere Oven, in geviert werdt, gebracht, ende voor alle tocht ofte ziegen des luchts, zorgvuldig gewacht, moet ook geduirende de Winter, met slechts een weinig laauw gemaakt Regenwater, twee ofte drie maalen ten hoogsten, van booven, zoetjes begooten, ende niet voor ten halven van April, ofte wat laater (naa het saisoen goed ende bequaam is) met een aangenaame Lucht en zachte Regen, wederom buiten gestelt, der Zonnestraalen onderworpen gemaakt, ende voor koude Nachten of Haagelbuijen voorzichtig gedekt ende gewagt zijn. Zy verblijft mede, gelijk de andere, met een eeuwigduirende groenigheit verciert; doch laat, gemeinlijk, in de Winter, de onderste van ouderdom, ofte door een ander gebrek, geel gewordene bladeren, van zelver vallen. Kan ook in deze Landen, door zijne by de wortel ofte booven de Aerde uitgeschootene jonge Looten, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met aerde aanvullende bedekt, ende de tweede of derde Zomer, genoegzaam gewortelt zijnde, met voorgezeide tijd en Maane: van de Ouden afneemt, ende in Potten verplant, alleen aangequeekt ende vermeerdert worden. Deze onze gemeine Laurierboom Manneken, is ten tijden der Oude Romeinen, gelijk ons daar van de Historien der voorige Eeuwen genoegzaam betuigen, tot een teeken van een algemeine blijdschap ende overwinninge, zeer gebruikelijk en hoog geacht geweest, waar van ons Octavius Augustus, de tweede Kaizer van Romen, ende meer andere Doorluchtige Helden, een genoegzaam voorbeeld alhier verstrekken zal; Want hy de eerste geweest is, die van deze, over zijne verslagene Vijanden, [113] triumpheerende, een gevlochtene Kroone gedraagen heeft, het welke daar naa van alle zijn Successeuren glorieuzelijk gevolgt wierde. Scipio, gelijk daar van Plutarchus en Appianus verhaalen, die van Carthago tՠonder gebracht hebbende, droeg, zeegepraalende, in dՠeene hand een Septer, in dՠander een Laurentak. De Soldaten van den Grooten Pompejus, Veltoverste der Romeinen, zich een gewisse overwinninge tegen Julium Caesarem ingebeeldt hebbende, dieze nochtans niet en verkreegen, bestaaken alle haare Tenten door ‘t geheele leeger met Laurier, welke zy, de nederlaag krijgende, haar Vijanden tot een gedenkwaerdige buit laaten moesten. Paulus melius, Perseus, der Macedonien Konink, overwinnende, keerde naa zijne verkreegene Victorie wederom in zijn Leeger, ende vercierde alle de krijgsoversten met Lauretakken. Tot welke teeken van overwinninge naderhand zelfs de spitzen der Pieken, Boogen der Soldaten, Scheepen van Oorloge, ende dՠafgezondene Brieven, meldende van overwinninge, met Laure bladeren besteeken, ende bekranst wierden; Gelijk noch heeden ճ daags, op veele plaatzen, de hoofden der verstorvene, tot een teeken van overwinninge (vermitsze dit elendig en moeizaalig leeven, waar in noit eenige vernoeginge, ofte des herten gerustigheit, ten zy het zich, om zijne eeuwige Zaaligheit, gewillig met Godt bekommer, ende in zijne believen en alvermogende wijsheit wel te vreeden, ende met hem alleen, hoe het ook naa zijne menscheit gaat, ten hoogsten vernoegt is) gevonden wordt met dezelfde bekroont. (Laurus nobilis, gewoonlijk als vrouwtje Viburnum tinus, maar die komt in het volgende kapittel, ook wel Ruscus hypoglossum) Lauwerboom of laurier heet in het Latijn Laurus of Daphne, in Hoogduits Lorbeerbaum en in Frans laurier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Laurus mas of Regia, laurier mannetje of koninklijke laurier. Laurus foemina, laurier wijfje. En Laurus americana of Amerikaanse laurier. Ze verschillen van cultuur. De Laurus mas en foemina beminnen een zeer goede gewone aarde met niet al te veel tweejarige paarden- en koeienmest, van elk even veel maar met veel duinzand of [111] zeezand goed door elkaar vermengt, een open, warme, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, tamelijk veel water, geven hier in het voorjaar open bloemen, maar nooit enige rijpe vrucht. Zijn tamelijk hard van aard, doch moeten met een wassende maan van april in potten of houten vaten (naar hun grootte) geplant en in oktober in een vorstvrije plaats gebracht worden want vorst doet hen geen schade zo ze op dezelfde plaats daar ze eerste gezet zijn staan blijven en op een ander niet verplaatst worden wat ze slecht verdragen. Als iemand ze buiten wil laten staan zal bevinden dat ze door sterke vorst gemakkelijk tot aan de wortel afsterven. Moeten daarom in november met houten planken of met stro dik rondom bekleed en tot boven toe met kaf of droge turfmolm bedekt worden waarop men pannen (om gedurende de winter niet nat of beregend te kunnen worden) leggen moet. Mogen ook niet voor half april ontdekt en van hun beschutting bevrijd worden, dan zal men zien dat ze net zo fris en goed gebleven zijn alsof het midden in de zomer is. Worden ze echter eerder geopend krijgen ze door de nachtvorsten hun bladeren gele kanten of sterven af en toe gedeeltelijk af waardoor ze niet fraai worden. Mocht het door verzuim gebeuren dat ze vrijwel niet bedekt zijn en vrijwel afsterven zal men ze tot op de grond afsnijden en dat schieten ze weer uit de wortel krachtig uit en worden weer groen. Ze worden op twee bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst door hun vrucht die men baakelaar en ook wel boontjes noemt welke in potten met een wassende maan van mei een paar mm diep zaait en op een warme plaats zet en soms met water begieten Ten tweeden door hun bij de aarde uitlopende en langzaam vanzelf wortelen jongen. Of en veel beter worden ze voorzichtig met een pennenmes ingesneden die daardoor snelle wortelen en met een wassende maan van april van de ouden afneemt en in potten verplant om des te eerder en sterker te mogen groeien. [112] (Daphnopsis americana?) De Laurus Americana is de hoogste in waarde en de zachtste, bemint een goede zandige aarde met wat tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm van oude bomen of in plaats van die de gemaakte grond van de afgevallene en verrotte bladeren van bomen wat goed doormengd moet zijn. Een open, vrije, luchtige en goede zonnige warme plaats voor alle koude Oosten- of Noordenwinden beschut, wil in tijd van droogte alleen met wat lauw regenwater begoten worden. Geeft hier nooit een bloem en dus ook geen vrucht, is niet winterhard en wordt daarom met een volle of ook wel wassende maan van april of mei in een pot of houten, naar hun grootte) geplant en in het begin van oktober of eerder, afhankelijk van het weer, in een vorstvrije ruimte gebracht en wordt ten hoogste van boven twee of driemaal met lauw regenwater begoten. Niet voor half april of wat later, afhankelijk van het weer, naar buiten brengen en voor Noordenwinden en hagelbuien bedekken. Is altijd groen, maar gewoonlijk vallen in de winter de onderste van ouderdom of door een ander gebrek de geel geworden bladeren vanzelf af. Kan hier ook door zijn bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jonge loten die men ten halve op de manier van de anjers insnijdt en met aarde aanvult bedekken en de tweede of derde zomer, als ze voldoende geworteld zijn, met genoemde maan van de ouden afnemen en in potten planten. Deze onze gewone laurierboom mannetje is ten tijden der oude Romeinen, gelijk ons daarvan de historin der vorige eeuwen voldoende betuigen tot een teken van een algemene blijdschap en overwinning zeer gebruikelijk en hoog geacht geweest waarvan ons Octavius Augustus, de tweede keizer van Rome, en meer andere doorluchtige helden een voldoende voorbeeld alhier verstrekken zal. Want hij is de eerste geweest die van deze en over zijne verslagene vijanden [113] triomferende een gevlochten kroon gedragen heeft wat daarna van al zijn opvolgers glorieus gevolgd is. Scipio, gelijk daarvan Plutarchus en Appianus verhalen, die van Carthago verslagen heeft en zegepralende in de ene hand een scepter en in de andere een lauriertak droeg. De soldaten van de grote Pompejus, veldoverste der Romeinen, zeker van een overwinning op Julius Caesar, die ze nochtans niet kregen, bestaken al hun tenten door het gehele leger met laurier welke ze na de nederlaag hun vijanden tot een gedenkwaardige buit laten moesten. Toen Paulus Aemelius de Macedonische koning Perseus overwon keerde hij na zijn verkregen victorie wederom in zijn leger en versierde alle krijgsoversten met lauriertakken. Tot welk teken van overwinning naderhand zelfs de spitzen der pieken, bogen van de soldaten, oorlogsschepen en verzonden brieven die van een overwinning meldden met laurier bladeren werden bestoken en bekranst. Net zoals nu tegenwoordig op vele plaatsen de hoofden der verstorvene tot een teken van overwinning (omdat ze dit ellendig en moeizame leven waarin nooit enig genoegen of rust van het hart is, tenzij om zijn eeuwig zaligheid, gewillig met God bekommert en in Zijn believen en alvermogende wijsheid wel tevreden en met hem alleen, hoe het ook na zijn mensheid gaat, ten hoogste vergenoegd is) gevonden wordt met dezelfde bekroond. Samenvatting. De laurier wordt hier veel gekweekt als potplant en kan in allerhande vormen geknipt worden. Kan verwaarloosd worden, de groei kan binnen de perken gehouden worden door te snoeien, kan wat vorst verdragen, kortom een ideale potplant voor terrassen. Heeft altijd wel last van dopluis. Neem een zijstek, snij die vlak van de tak af, in oktober van een 10 cm, verwijder de onderste bladeren. Neem wel gezonde planten. Verwonden, over het oog gaan met je duimnagel, zodat de bast beschadigd wordt, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na een ruime maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. In de winter vorstvrij houden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Door de sterkste scheut aan een stok te leiden wordt ze boomvormig. Op den duur de top eruit halen, op gewenste hoogte, veel voeding geven, en geregeld de zijtakken toppen, dan krijg je een mooie bolvorm. Tegen november in een koele plaats zetten.
Het V. Capittel. WILDE LAURIER. Op Nederlantsch alzoo genoemt, wordt in ‘t Latijn gezegt LAURUS TINUS, LAURUS INODORA ofte LAURUS SYLVESTRIS. Hier van zijn my in naar aart ende Natuire, kenbaar geworden vijf veranderlijke soorten, te weeten: LAURUS TINUS ofte TINNUS VULGARIS FOLIO TRISTI, Gemeine Wilde Laurier, zonder reuk, met een droevig of geen blinkend blad. LAURUS TINUS LUSITANCA, Wilde Laurierboom uit Portugaal, die wel Sanguinino van veele mede genoemt werdt, vermits zijne bladeren, met roode door loopende aaderen verciert te zijn gezien worden. LAURUS TINNUS CRETICA, Wilde Laurier van Candien. LAURUS TINNUS MAJOR FOLIO GLABRO, Wilde groote Laurier, met een blinkend loof. Ende LAURUS TINNUS FOLIO GLABRO, ofte Kleine Wilde Laurier met gladde bladeren. Zijnde vast alle van een ende de zelfde Culture. [114] Zy beminnen een gemeine zandige, goede, luchtige Aerde, met een weinig twee jaarige Paerdemest verzien, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel waters, doch verdraagen ongeerne veel koude Herfstregenen, Stormwinden, Rijp, sterke Vorst ende andere ongeleegentheden des Winters: Moeten daarom in Potten ofte houten Bakken, zooze groot en sterk gewortelt zijn, met een wassende Maane van April, geplant, in ‘t begin van October ofte een weinig laater, na het Saisoen goed is, binnen ճ huis gebracht, ende op een luchtige plaatze, daarze door de Vensteren der Zonnestraalen, zoo lang ‘t mooglijk zijn zal, maar gansch geen tocht of zieging, koomen te genieten, gestelt werden; Worden ook met maatige vochtigheit in deze wintertijden verzien, ende niet voor ten halven ofte begin van April, met een zoete regenige Lucht, wederom buiten gezet, voor koude rijpige Nachten gedekt ende gewacht. Zy brengen voort, alle jaaren, in de Herfst beginnende, ende de geheele Winter door geduirende, een aangenaame wit getroste Bloeme, waar van de Portugaalsche de schoonste gezien wordt, vermits zich daar onder een lieflijke roodigheit, met een aardige bevalligheit aanzienlijk vermengt. Geeven ook dikwils volkoomen rijp Zaad, het welke in April, met een volle Maane, in Potten, omtrent een halve vinger breed diep holletjes gezaait wordt, waar door zy zoo wel genoegzaam, als haare by de Wortel uitgeloope jonge Looten, die men met een Pennemes voorzichtig ten halven, op die maniere der Angelieren, in de Maart, met een volle Maane, insnijdt, ende Wortel gevat hebbende (het welke gemeinlik de eerste Zomer geschiedt) het volgende Voorjaar, ofte het tweede daar naa, met gezeide tijd en Maane van April, in Potten, verplant, van dՠoude afgesneeden zijnde, vermeerdert konnen worden. De Laurus Tinus Cretica, ofte Wilde Laurierboom van Candien, is teederder dan de voorige van aart, wil voor sterke Winden en veele koude Herfstregenen, naauwkeuriger gewacht, in ‘t eerste van October, ofte te mets ook eerder binnen ճ Huis gebracht, ende met een weinig laauw gemaakt Regenwater geduirende de Winter, onderhouden ofte begooten zijn. Zy brengt voort weinige Bloemen, by malkanderen zittende, maar een grooter Zaad als de vier andere, in een dikke Knoppe, in drie deelen gescheiden zijnde, waar in drie Korlen, noit in deze Quartieren haare volkomen rijpheit genietende, gevonden werden. [115] Laurus tinus cretica fruticosa shrubby wilde bay of Candye Wilde laurier heet in het Latijn Laurus tinus, Laurus inodora of Laurus sylvestris. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf veranderlijke soorten bekend, te weten: (Viburnum tinus met een dof blad of een vorm van de gewone) Laurus tinus of Tinnus vulgaris folio tristi, gewone wilde laurier zonder reuk met een droevig of geen blinkend blad. (Prunus lusitanica) Laurus tinus lusitanica, wilde laurierboom uit Portugal die wel Sanguinino van velen genoemd wordt omdat zijn bladeren met rode doorlopende aderen versierd zijn. (Rhamnus alaternus waarvan Dodonaeus zegt dat die bladeren heeft als tinus?) Laurus tinnus Cretica, wilde laurier van Kreta. (Viburnum tinus was er vroeger in de var, lucidus of schijnende en strictum of opgaande) Laurus tinnus major folio glabro, wilde grote laurier met blinkend loof. En Laurus tinnus folio glabro of kleine wilde laurier met gladde bladeren. Zijn alle van een dezelfde cultuur. [114] Ze beminnen een gewone zandige, goede, luchtige aarde die met wat tweejarige paardenmest voorzien is, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats, tamelijk veel water en zijn niet winterhard. Moeten daarom in potten of houten bakken als ze groot en sterk geworteld zijn met een wassende maan van april geplant en in het begin van oktober of wat later afhankelijk van het weer op een luchtige vorstvrije plaats gebracht worden. Worden ook met matige vochtigheid voorzien en niet voor half april met zacht weer naar buiten en voor nachtvorsten gedekt worden. Ze brengen alle jaren voort wat in de herfst begint en de hele winter door duurt een aangename witte trosachtige bloem waarbij die van Portugal de mooiste is omdat daaronder een lieflijke roodheid met een aardige bevalligheid aanzienlijk vermengd is. Geven ook vaak volkomen rijp zaad wat in april met een volle maan in potten en halve cm diep ruim gezaaid wordt. Ook door de bij de wortel uitgelopen jonge loten die men met een pennenmes voorzichtig ten halve op die manier van de anjers in maart met een volle maan insnijdt en als ze geworteld zijn, wat meestal de eerste zomer geschiedt, het volgende voorjaar of het tweede daarna met vermelde tijd en maan van april in potten verplant en van de ouden afgesneden worden. Laurus tinus Cretica is zachter dan de vorige van aard en moet in de herfst meer beschermd worden en begin of soms voor oktober binnen gebracht en met wat lauw regenwater tijdens de winter onderhouden worden. Ze brengt weinig bloemen voort die bij elkaar zitten maar een groter dan de anderen dat in een dikke knop zit die in drie delen gescheiden is waarvan het zaad hier rijp wordt. [115]
Het VI. Capittel. GROOTE LAUWER BOOM MET BLINKENDE BLADEREN. Wordt in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Op Latijn LAURUS MAJOR FOLIO SPLENDENTE, om dat zijne Bladeren niet alleeen in grootheit, maar ook in een veele bevalliger, en zeer schoon groen blinkende glans, alle de andere verre te booven gaan; ook LAURO-CERASUS ofte CERASUS FOLIO LAURINO, dat is: Kerseboom met bladeren van Laurier, dewijle zy in heete Landen een Vrucht de Kersen niet zeer ongelijk, voortbrengende gezien wordt. Ende in ‘t Hoogduitsch LORBEER KIRSCHEN. Zy bemint een goede gemeine zandige, ende met een tweejaarige oude Paerdemest tamelijk wel verziene grondt, een oopene, warme, vrije, luchtige en bequaam ter Zonne geleegene plaatze, veele Waters; geeft in deze Gewesten zelden, ten zy met een zeer warme en goede Zomers, een witte Bloeme, aars wijze opgaande, maar zelden ofte noit eenige Vrucht, hoewel zy nochtans 1669 binnen de Stadt van Mecchelen in Brabant, rijpe Vruchten voort gebrocht heeft. Zy is niet alleen, om haare schoonheit, vermaaklijk om aan te zien, maar ook hard van Natuire, zoo dat zy zonder eenige ongemak Stormwinden, Sneeuw, Rijp, sterke Vorst, ende meer andere ongeleegentheeden des geheelen Winters, geduldig lijft ende verdraagt; Wordt ook door haare by de wortel uitgeschootene jonge Looten, (die ofte met der tijd van zelver wortelen vatten, ofte veel eerder, en bequamer met een mes ten halven, gelijk de Angelieren, ingesneeden, ende om beter te mogen wortelen, met aerde aangevult ofte bedekt, ook dezelfde verkreegen hebbende, met een wassende Maan van April, het tweede jaar daar na van dՠoude genomen, ende verplant zijn moeten) aangeteelt ende genoegzaam vermenigvuldigt. (Prunus laurocerasus) Grote lauwerboom met blinkende bladeren heet in Latijn Laurus major folio splendente vanwege de grote blinkende bladeren, ook Lauro-cerasus of Cerasus folio laurini of kersenboom met bladeren als laurier omdat ze in warme landen vruchten als kersen geeft. In Hoogduits Lorbeer Kirschen. Ze bemint een goede gewone zandige en met tweejarige oude paardenmest goed voorziene grond, een open, warme, luchtige en goede zonnige plaats, veel water. Geeft hier alleen met zeer warme en goede zomers een witte aarvormige bloem maar zelden of nooit vruchten. Hoewel ze nochtans in 1669 in Mechelen rijpe vruchten voortgebracht heeft. Is vanwege haar schoonheid aangenaam om te zien en winterhard. Wordt ook door de bij de wortels uitgeschoten jonge loten die of met de tijd vanzelf wortelen of veel eerder en beter met een mes ten halve zoals bij de anjers ingesneden worden, met aarde aangevuld en nadat ze geworteld zijn met een wassende maan van april het tweede jaar daarna van de oude genomen en verplant worden. Samenvatting. Opvallend dat hij weinig bloemen of vruchten gezien heeft terwijl ze dat hier gewoonlijk overvloedig doen. De bladhoudende Prunus laurocerasus is prima te stekken. Neem een topstek in september met drie bladparen, verwijder het onderste bladpaar, dan verwond je het ooggedeelte licht, zoals je met de duimnagel zou doen, en steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. Het meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
Het VII. Capittel. KLEINE LAUWERBOOM. Zynde niet minder, als de voorgaande, om zijne aangenaame steeds blijvende groenigheit, van aanzien vermaaklijk; wordt met deze Naam, ende geen ander op ‘T Nederlansch genoemt. In ‘t Latijn LAUREOLA, ofte CHAMDAPHNE. Op Hoogduitsch ZEILANT, [116] ofte KELLERHALS met groene Bloemen. Ende in ‘t Francois LAUREOLE. Zy bemint een gemeine zandige, ende ook een kleijige, en met oude Koeije- ofte Paerdem-mest wel verzien grondt, een donkere schaduachtige zoo wel, als een opene, vrije, en luchtige plaatze, veele Regens, geeft heel vroeg in ‘t voorjaar nederwaarts hangende groene Bloemen, en tegen de Herfst een volkomen rijpe Vrucht. Is zeer hardt van aardt, Sneeuw, Rijp, sterke Vorst, ende alle ongelegentheit des ganschen jaars lijdzaamlijk verdraagende: Wordt op twee bezondere manieren aangeteelt ende vermeerdert gemaakt, te weeten: Ten eersten, door haar Zaad, het welke in de Maart, ofte zomtijds ook met goed weder in Februario, met een wassende Maane, op een schaduwachtige plaatze, niet over twee stroobreedt diep gezaait moet zijn. Ten tweeden, door haare by de Wortel ofte boven dՠAerde uit gewassene jonge Looten, die men (als vooren gezeit) met een volle Maane van de Maart ofte April, ten halven insnijdt, ende wortel gevat hebbende, het welke lichtelijk geschiedt, met een wassende Maane van de Maart, afsnijdt ende verplant. Dit zienswaerdig boomgewas, wordt uit eigene aangeboorne aardt, van deze Natuire te zijn bevonden, gelijk ik menigmaal met opmerkinge gezien heb: dat als het in Winter tijdens des nachts gevroozen heeft, altijd zijne bladeren in malkanderen trekt, ende hoe meerder of dichter aan zijne stam geslooten, hoe felder koude; waar uit men niet alleen des morgens, maar ook des daags zeekerlijk weeten kan, hoe fel het op dien tijd vriest ofte gevroozen heeft; Want na de koude klein ofte groot is, daar na ziet men zijne bladeren uitgespannen, ofte, tot aan zijn struik nerwaarts hangende, ingekrompen. (Daphne laureola) Kleine lauwerboom is net als de vorige altijdgroen en heet in het Latijn Laureola of Chamaedaphne. In Hoogduits Zeilant [116] of Kellerhals met groene bloemen en in het Frans laureole. Ze bemint een gewone zandige en ook een kleiachtige en met oude koeien- of paardenmest goed voorziene grond, net zo goed een donkere schaduwachtige als een open, vrije en luchtige plaats, veel regens. Geeft heel vroeg in ‘t voorjaar nederwaarts hangende groene bloemen en tegen de herfst een volkomen rijpe vrucht. Is zeer winterhard. Wordt op twee bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Ten eersten door zijn zaad wat in maart of soms ook met goed weer in februari met een wassende maan op een schaduwachtige plaats een paar mm diep gezaaid wordt. Ten tweeden door bij de wortel of boven de aarde uitgegroeide jonge loten die men met een volle maan van maart of april ten halve insnijdt en als ze geworteld zijn wat snel gebeurt met een wassende maan van maart afsnijdt ende verplant. Dit bezienswaardig boomgewas wordt uit eigen aangeboren aard van deze natuur bevonden zoals ik vaak gezien heb dat als het in wintertijden ճ nachts vriest het zijn bladeren altijd in elkaar trekt en hoe meer of dichter het aan zijn stam gesloten is hoe feller de kou geweest is. Hieruit kan met niet alleen ճ morgen maar ook op de dag zeker weten hoe hard het op die tijd vriest waant naar de koude klein of groot is ziet men de bladeren uitgespannen of tot aan zijn stam naar beneden hangend ingekrompen. Samenvatting. De altijdgroene soorten worden in de zomer gestekt. Neem in augustus 5cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste blaadjes er af halen. Planten in pot met 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden.
Het VIII. Capittel. LYCIUM uit ITALIEN. Een schoon en aardig Boomgewas, wordt in ‘t Nederlansch met geen ander Naam (mijnes weetens) dan deze genoemt; in ‘t Latijn ook LYCIUM gezegt. Hier van zijn my in haare aart ende Natuire kenbaar geworden, twee bezondere soorten, te weeten: LYCIUM ITALICUM MATTHIOLI, LYCIUM uit Italien van Matthiolus. [117] Ende LYCIUM SPINOSUM FOLIO BUXI, ofte Doornachtige Lycium met bladeren van Boschboom. Beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een goede, zandige, zuivere, ende geenzins schimmelig, of qualijk riekende Aerde, met maatige tweejaarige Paerdemest, ende een weinig Veengrondt, ofte, in plaatze van dien, Mol der uit geholde ofte van binnen verdurvene Boomen doormengt, een luchtige, warme, opene, vrije, en wel ter Zonne gelegene plaatze, maatige vochtigheit, klein ofte jonk zijnde; maar oud wordende, veele meerder. Brengen voort, in deze koude Landen, gemeenlijk met goede Zomers, Bloemen, maar noit volkomen rijpe Vrucht. Verdraagen geenzins Stormwinden, koude Herfstregenen, mistige Lucht, ofte eenige Vorst: Moeten daarom, met een volle Maane van April, in Potten ofte houten Bakken (na haare grootheit) geplant zijnde, in ‘t begin van October, ofte ook wel een weinig eerder, indien het Saisoen niet voordeelig is, binnen ճ huis op een bequame goede plaatze worden gebrocht, daar zy, van alle tocht ofte zieginge bevrijt, de lucht en Zonne door de vensteren zoo lange genieten, als dՠuitwendige koude het zelfde koomt te verhinderen; daar na warmer gezet, daar nochtans niet, als met vorstig weder, door een Kachel in geviert wordt, ende, geduirende deze tijd, met een weinig laauw gemaakt regenwater, twee ofte driemaalen, ten hoogsten, van booven begooten, ook niet voor ten halven van April, een weinig eer ofte laater, wederom buiten gestelt, ende voor koude Nachten wel gewacht ofte gedekt zijn. Eerstelijk, zy worden alhier vermenigvuldigt op twee veranderlijke manieren, te weeten: door zaad uit Italien ofte andere warme Landen gezonden, het welke met een wassende Maane van May, in een Pot, niet diep, maar hol en luchtig gezaait moet zijn. Ten tweeden, door jonge by de wortel uitgeloopene Scheuten, die men, met een volle Maane in de Maart ofte April, ten halven insnijdt met Aerde overdekt, ende wortelen verkreegen hebbende, het tweede jaar daar na, van dՠoude neemt, ende met gezeide tijd en Maane van April verplant. (Rhamnus saxatilis en mogelijk Daphne oleiodes var buxifolia) Lycium uit Itali heet in het Latijn ook Lycium. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Lycium Italicum Matthioli, Lycium uit Itali van Matthiolus. [117] En Lycium spinosum folio buxi of doornachtige Lycium met bladeren van Buxus. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, zandige, zuivere en geen schimmelig of slecht ruikende aarde met matig tweejarige paardenmest en wat veengrond of in plaats van die de uitgeholde of van binnen bedorven bomen doormengt, een luchtige, warme, open, vrije en goede zonnige plaats, matige vochtigheid als ze jong zijn maar als ze ouder worden veel meer. Brengen hier gewoonlijk met goede zomers bloemen voort maar nooit volkomen rijpe vruchten. Zijn niet winterhard en moeten daarom met een volle maan van april in potten of houten bakken, naar hun grootte, geplant worden. Ze worden begin oktober of wat eerder afhankelijk van het weer in een warme plaats gezet en met wat lauw regenwater twee of driemaal van boven begoten. Halfweg april worden ze naar buiten gebracht en voor koude nachten bedekt. Ze worden hier op twee veranderlijke manieren vermenigvuldigd, te weten: Door zaad dat uit Itali of andere warme landen gezonden wordt wat met een wassende maan van mei niet diep maar ruim in potten gezaaid wordt. Ten tweeden door jonge bij de wortel uitgelopen scheuten die men met een volle maan van maart of april ten halve insnijdt en met aarde bedekt en als ze geworteld zijn het tweede jaar daarna van de ouden neemt en met vermelde maan van april verplant. Samenvatting. Stekken in juli met 2% ibz. Zaaien na stratificatie vanaf oktober en in maart/april zaaien. De groene en dwergvormen worden in de zomer wel gestekt. Ook is afleggen mogelijk.
Het IX. Capittel. BOCHSBOOM. Een jegelijk wel bekent, wordt niet allen op Nederlantsch met deze Naam, maar ook oneigentlijk PALMBOOM genoemt. In ‘t Latijn BUXUS. Op Hoogduitsch BUCHSZBAUM. Ende in ‘t Francois BUYS. [118] Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden zeven onderscheidelijke soorten, te weeten: BUXUS MAJOR, Groove Boschboom; BUXUS MINOR fijne ofte kleine Boschboom: BUXUS MAJOR AUREUS, Groove Boschboom, met geele als goudene randen: BUXUS AUREUS MEDIUS, Middelbaare soorte van Boschboom met verguldene bladeren: BUXUS AUREUS MINOR, ofte fijne kleine Boschboom, met bladeren aan haare punten alleen verguldt: BUXUS MINOR FOLIO AUREO STRIATO, Kleine Boschboom met schoone goud gestreepte bladeren. Ende BUXUS MINOR MYRTI FOLIIS, ofte Kleine Boschboom met bladeren van Myrtus: Alle van een en dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine zandige, ofte kleijige, goede, of slechte, gemeste, of ongemeste grondt, een opene, vrije, en luchtige liever, als een donkere plaatze, veele waters; bloeijen vroeg in ‘t voorjaar, oud wordende geeven dikwils volkoomen rijp Zaad, swart van couleur, ende in een rond huiskens, onder met drie toonen, zeer aardig een Pot gelijkende, beslooten; Zijn hard van aardt, alle ongeleegentheit des gantschen Winters zonder eenige schaaden buiten verdraagende, worden ook gemeinlijk alle jaaren eens geschooren, als zy om de bedden in de Hoven, om ie met een altijd blijvende groenigheit te vercieren, gezet zijn, het welke op het alderbeste in het begin van de May, met een wassende Maane, gedaan kan werden. Worden ook vermeerdert en aangequeekt op deze twee volgende veranderlijke manieren. Eerstelijk, door Zaad, het welke in Februario ofte Maart, voort na het eerste Quartier der Maane, op een donkere plaatze gezaait, ende niet voor het derde ofte vierde jaar, dՠopgekoomene planten van dien opgenoomen, ofte geroert zijn mogen. Ten tweeden, door afgesneedene, ende, met een volle Maane van November ofte Maart, op een schaduachtige plaatze, een vinger lank ten minsten, in d;ՠAerde ingesteekenen takskens, die men met water, als het van nooden is, dikwils begite. Doch indien Iemand van de verguldene wil insteeken, moet daar toe neemen de alderschoonste ofte zouden anders met der tijd veranderen ende haare goude boorden verliezende, in gantsch groene bladeren veranderen, gelijk men door ervarentheit leert; het welke indien men het ziet, dat het alzoo komt te geschieden, snijdt men dezelfde groene bladeren wech, ende laat de andere goude alleen verblijven. Ten derden, mag men ook een geheele Boom, half ofte geheel, aan zijn wortel los maaken, ende hem met alle zijne takken, tot boven aan zijne uiterste punten, in dՠAerde needer buigen, zoo vatten zy met een ofte twee jaaren ten langsten wortelen, die met het geheele jaar door, behalven in Junio, Julio ende Augustusto, als zijnde daartoe, [119] door te veele hette onbequaam, ende verplanten mag, inzonderheit in Herfst- ofte Winter-tijden; welke aanteelinge veel beeter en eerder, als door zaad, geschieden kan. (Buxus sempervirens en var.) Bosboom of palmboom heet in het Latijn Buxus, in Hoogduits Buchszbaum en in Frans buys. [118] Hiervan zijn me en haar aard en natuur zeven te onderscheiden soorten bekend, te weten: Buxus major, grote Buxus. Buxus minor, fijne of kleine Buxus. Buxus major aureus, grove Buxus met gouden randen. Buxus aureus medius, middelbare soort met gouden bladeren. Buxus aureus minor of fijne kleine Buxus met vergulden punten aan de bladeren. Buxus minor folio aureo striato, kleine Buxus met goed gestreepte bladeren. Buxus minor myrti foliis of kleine Buxus met bladeren van mirt. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zand- of kleiachtige goede of slechte, gemeste of niet gemeste grond, een open, vrije en luchtige liever als een donkere plaats, veel water. Ze bloeien vroeg in het voorjaar en als ze ouder worden geven ze vaak volkomen rijp zaad dat zwart van kleur is en in ronde huisjes met onder drie pootjes wat aardig op een pot lijkt besloten. Zijn winterhard. Ze worden gewoonlijk alle jaren eens geschoren als ze rond de bedden in de hoven staan wat het beste begin mei met een wassende maan gedaan kan werden. Worden ook vermeerderd op deze twee volgende veranderlijke manieren. Eerst door zaad wat in februari na het eerste kwartier van de volle maan op een donkere plaats gezaaid wordt. Ze worden niet voor het derde of vierde jaar verplant. Ten tweeden door afgesneden en met een volle maan van november of maart op een schaduwachtige plaats en ten minste een vinger lang in de aarde gestoken die men als het nodig is met water begiet. Wil iemand van de gouden wil stekken moet die de mooiste nemen want anders zou ze met de tijd de gouden kleur verliezen en in geheel groen veranderen zoals men door ervaring leert. Gebeurt dat toch die snijdt de groene bladeren alle weg en laat de gouden blijven. Ten derden mag men ook een gehele boom, half of geheel, aan zijn wortel los maken en hem met al zijne takken tot boven aan zijne uiterste punten, naar de aarde buigen dan wortelen ze met een of twee jaar die men het gehele jaar door, behalve in juni, juli en augustus vanwege de hitte, [119] verplanten en vooral in de herfst of winter wat veel beter en eerder dan door zaad geschieden kan. Samenvatting. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Buxus is heel gemakkelijk te vermeerderen, eigenlijk wel het hele jaar door. Zelfs gewoon in buiten geplant, onder wat schaduw, geeft beworteling. Het gemakkelijkst wortelen de eenjarige scheuten, de jaar oudere worden wat moeilijker en de houtige bosjes al een stuk minder. Als je in maart van een al wat dichter bosje stekt, zo een met een 5 zijtakjes en behandelt zoals onder aangegeven, dan loopt die uit, kan je die al licht snoeien, zodat je hetzelfde jaar al een plantje hebt. Met een eenjarige scheut in augustus gestekt dat duurt dat al een paar jaar voor dat dit effect bereikt is. Geeft dus wel wat meer uitval, stek er dan ook een paar extra, ook als reserve. Neem een stek in augustus/september van een 10cm, knip de top eraf, verwijder de onderste bladeren, dan verwond je het ooggedeelte licht, zoals je met de duimnagel zou doen. Planten in stekgrond, dat is 2 delen gezeefde turfgrond en 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. De meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
![](https://volkoomen.nl/uploads/image051-1722927799.png)
Het X. Capittel. PIMPERNOTE. Alzoo in onze Nederlandsche Taale van veele genoemt. Op Latijn STAPHYLODENDRUM ofte NUX VESICARIA. In ‘t Hoogduitsch PIMPERNUSZLE. Ende op Francois BAGUENAUDES PATER NOSTRES ofte NUZ COUPEZ gezegt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent drie bezondere soorten, te weeten: STAPHYLODENDRUM VULGARE ofte Gemeine Pimper Noteboom, STAPHYLODENDRUM TRIFOLIATUM MAJUS VIRGINIANUM ofte Drie gebladere groote Pimpernote uit Virginien. Ende STAPHYLODENDRUM VIRGINIANUM TRIFOLIATUM MINUS ofte Kleine Pimpernote uit Virginien met drie bladeren. Niet alle van een ende dezelfde Culture. Het Staphylodendrum vulgare, Gemeine Pimpernote, ende Staphylodendrum majus Virginianum trifoliatum ofte Groote drie gebladerde Pimpernote uit Virginien, beminnen een goede bequaame zandige grond, met niet te veele tweejaarige Paerde- ende een weinig eenjaarige Koeije-mest genoegzaam doormengt, een opene, vrije en luchtige plaatze, veele waters, geeven niet alleen alle jaaren in de May, nerwaarts hangende Bloemen, veele by malkanderen, maar ook zoo het schijnt, in de Herfst, een volkoomende rijpe Vrucht, welke nochtans in het Voorjaar, met een wassende Maane van April ofte May, in dՠAerde gelegt weezende, zelden ofte noit ten voorschijn koomt, waar doorze alhier, haare volkoomentheit niet verkrijgen konnende, geoordeelt wordt. Zy zijn van een lankleevende aart, verdraagen ook zonder eenige schaade, Rijp, sterke Vorst, ende alle ongeleegentheit des Winters; konnen ook door geen ander middel, dan alleen haare by de wortel, van Natuire veelvoudige voortgekoomen jonge Looten, van zelver gemeinlijk genoegzaame wortelen verkrijgende, aangeteelt, ende alhier te Lande vermeerdert worden, of schoon het Zaad in deze Quartieren niet rijp en wordt: Want waar in de Natuire het eene deel bekort heeft, daar in heeftze het ander te meer begonstigt; welke jongen met een wassende Maane van de Maart ofte April, van dՠoude afgenoomen, ende op een ander plaatze verplant worden, het welke gemeinlijk alle Voorjaaren geschieden moet, vermits door dezelfde de Ouden het voetzel ontrokken wordende, swaarlijk anders tot Boomachtige Gewassen opgesnoeit konnen zijn. [120] Het Staphylodendrum trifoliatum Virgianum minus ofte Kleine Virginiaansche Pimpernoteboom, met een drie gebladerd loof, zeer bevallig om te zien, is my Duizent zes hondert zes en vijftig, van Monsieur TREDESCANT, Engelsman, uit Londen, onder veele andere meer gezonden, die dit zelfde, neffens andere raare dingen, in Perzoon, uit dՠAmericaansche Gewesten, had meede gebrocht. Zy lieft een zandige, luchtige, goede aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, maatige vochtigheit, een warme, opene, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, geeft (gelijk de voorige) ook een ende dezelfde Bloeme, met malkanderen voortkoomende, maar in alles geen perfecte Vrucht, schiet meede weiniger by zijne wortel uit: Is ook veel teederder van aart, de koude Herfstregenen, Sneeuw ofte Sterk Vorst, buiten gezet, niet verdraagen konnende; Moet daarom met een wassende Maane van April ofte Maart, in een Pot gezet, in ‘t begin van October binnen ճ huis gebrocht, op een goede plaatze, daarze tot in November, door de vensteren de lucht en Zonne genieten mag, met slechts een weinig laauw gemaakt Regenwater (geduirende de Winter) van booven begooten, niet al te warm gestelt, maar daar alleen met vorstig weeder in gevuirt werdt, ende niet voor in ‘t begin van April, met een zoete lucht en zachte Regen, wederom buiten der zonnestraalen voorgezet, ende voor koude of veele vochtigheits zorgvuldig gewacht zijn. Zy vergaat niet haast, maar blijft veele jaaren in ‘t leeven, wordt ook alleen door haare by de wortel uitgeschootene Jongen, ten halven ingesneeden, ende, om daar door ofte ook van zelver wortelen te schieten, met aerde overdekt zijnde, aangeteelt, ende zoberlijk vermenigvuldigt. (Staphylea pinnata en trifoliata, Ptelea trifoliata ) Pimpernoot heet in Latijn Staphylodendrum of Nux vesicaria, in Hoogduits Pimpernuszle en in Frans baguenaudes pater nostres of nuz coupes. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie bijzondere soorten bekend, te weten: Staphylodendrum vulgare of gewone pimpernoot. Staphylodendrum trifoliatum majus virginianum of driebladige grote pimpernoot uit Virginia. En Staphylodendrum virginianum trifoliatum minus of d kleine pimpernoot uit Virginia met drie bladeren. Niet alle van dezelfde cultuur. Het Staphylodendrum vulgare en Staphylodendrum majus Virginianum trifoliatum beminnen een goede bekwame zandige grond met niet teveel tweejarige paarden- en wat eenjarige koeienmest voldoende doormengt, een open, vrije en luchtige plaats, veel water. Ze geven alle jaren in mei hangende bloemen die veel bij elkaar staan maar ook in de herfst volkomen rijpe vruchten die hier zelden voortkomen. Ze zijn langlevend van aard en winterhard. Ze kunnen alleen door de van natuur vele voortgekomen jonge loten die vanzelf wortelen vermeerderd worden. Want waar de natuur het ene in bekort heeft heeft ze het andere in begunstigd. Die jongen worden met een wassende maan van maart of april van de ouden genomen en op een andere plaats verplant wat gewoonlijk alle voorjaren gebeuren moet omdat daardoor van de ouden veel voedsel onttrokken wordt die zo moeilijk tot bomen gesnoeid kunnen worden. [120] Het Staphylodendrum trifoliatum Virgianum minus is me 1656 door monsieur Tredescant, Engelsman uit Londen, onder vele andere meer gezonden die dit met andere rare dingen zelf uit de Amerikaanse gewesten meebracht. Ze houdt van een zandige, luchtige, goede aarde met wat tweejarige paardenmest doormengt, matige vochtigheid, een warme, open, vrije en goede zonnige plaats. Geeft ook dezelfde bloem die met elkaar voortkomende maar geen perfecte rijpe vrucht, schiet ook minder bij zijn wortels uit, is zachter en niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april of mei in een pot gezet en begin oktober in een vorstvrije plaats gebracht worden en met weinig lauw regenwater van boven begoten. In begin april met zacht weer naar buiten brengen en voor koude of veel vocht beschermen. Ze vergaat niet gauw maar blijft vele jaren in het leven, wordt ook alleen door bij de wortel uitgeschoten jongen die ten halve ingesneden en daardoor of ook vanzelf wortelen met aarde bedekt en sober vermeerderd worden. Samenvatting. Ze verlangen een kalkhoudende humusrijke grond en open standplaats, in de zon of halfschaduw. Vermeerderen door zaaien, zaad eerst 18 maanden stratificeren, zaaien in maart bij 15 graden. Afleggen is ook mogelijk.
Het XI. Capittel. HASELAR. Een welbekende Boom, ook van veele, om zijne aangenaame Vrucht, zeer gelieft, wordt in ‘t Nederlands alzoo genoemt. Op Latijn NUX AVELLANA, CORYLUS ofte NUX PONTICA. In ‘t Hoogduitsch HASELNUSZ. Ende op Francois NOISELLES, NOYSELIER ofte COULDRIER. Hier van zijn my kenbaar geworden, twee veranderlijke soorten van vruchten, te weeten: CORYLUS SATIVA, Tamme Hazelaar, en CORYLUS SYLVESTRIS ofte Wilde Hazelaar; waar van de Wilde gemeinlijk rond, ende van couleur wit, maar de Tamme lankwerpig, ende rood te zijn, bevonden wordt. [121] Zy beminnen van Natuire een zandige, goede, vochtige, ende met tweejaarige Paerdemest, wel bereide grond, een opene, luchtige en vrije liever, als een schaduwachtige plaatze ofte donkere lucht, veele waters; geeven alle jaaren volkomen rijpe vrucht, en vroeg in ‘t Voorjaar haare Bloemen, die gelijkende een rood schobachtig knopje, aan het hout zittende, ende een weinig opengaande, daar uit een rood vezelachtige knopje hangende gezien wordt, welke van zoo veele zoo wel Geleerde als Ongeleerde, Oude als Jonge, daar op niet gelet hebbende, voor de neerwaarts hangende, te zaamen gevoegde, lankwerpige Hoofdekens ofte Kattekens aangezien, ende te zijn gemeent hebben. Zy verdraagen gewillig sterke Vorst, Stormwinden, ende alle andere ongeleegentheit des Winters; Worden ook vermeerdert en aangeteelt, niet alleen door haare Vrucht, die met een volle Maane van de Maart ofe April, niet diep in dՠAerde geleit wordt, daarze een jaar anderhalf, jaa veeltijds twee jaaren verblijft, eerze voort koomt, maar ook door hare by de wortel veelvoudige jonge uitloopzelen, van zelver wortelen verkrijgende, die met een wassende Maane in de Maart, van dՠoude genoomen, ende op een luchtige plaatze, verplant zijn moeten. Wil iemant van deze goede ende weldraagende Boomen gewinnen, die neeme geduirig de uitloopende Jongen weg, ende snoeitze tot aan de bovenste takken op, zoo genietenze meerder voetzel, ende worden alzoo milddraagender gemaakt. Ook mag men deze Vruchten, nieuws geplukt, lange vris ende goed bewaaren, als men haare uitwendige groene schaale weg doet, de zelfde in een steenen Pot legt, daar over een weinig zout strooit, wel toe gemaakt, ende ruim een halve voet diep in dՠAerde, op de zijde nederleggende (om geen vochtigheit daar in te verkrijgen) begraaft: waar uit iemant, als hy wil, neemen ende gebruiken mag, de Pot, tՠelkens toemaakende. (Corylus maxima, Corylus avellana, ) Hazelaar heet in Latijn Nux avellana, Corylus of Nux pontica, in Hoogduits Haselnusz en in Frans noiselles, noyselier of couldrier. Hiervan zijn me twee veranderlijke soorten van vruchten bekend, te weten: Corylus sativa, tamme hazelaar en Corylus sylvestris of wilde hazelaar waarvan de wilde gewoonlijke ronde witte en de tamme langwerpige rode vruchten geeft. [121] Ze beminnen van naturen een zandige, goede, vochtige en met tweejarige paardenmest goed bereide grond, een open, luchtige en vrije liever als een schaduwachtige plaats of donkere lucht, veel water. Ze geven alle jaren volkomen rijpe vruchten en vroeg in het voorjaar hun bloemen die op een rood schubachtig knopje lijken die aan het hout zitten en wat opengaan zodat je een rood vezelachtig knopje ziet die de meesten niet zien die ze voor de hangende tezamen gevoegde langwerpige katjes aanzien. Ze zijn winterhard. Worden ook vermeerderd door de vruchten die met een volle maan van maart of april niet diep in de aarde gelegd worden waar ze anderhalf en soms wel twee jaren blijven eer ze opschieten. Ook door de vele bij de wortel uitlopende jonge scheuten van vanzelf wortelen en met een wassende maan van maart van de ouden genomen en op een luchtige plaats geplant worden. Wil iemand hier goede vruchtdragende bomen van winnen die neemt steeds de uitgelopen jongen weg en snoeit ze tot aan de bovenste takken op, dan krijgen ze meer voedsel en dragen zo beter. Ook mag men deze vruchten net geplukt lang goed en fris bewaren als men de buitenste groene schaal er af neemt en ze in een stenen pot legt waarover wat zout gedaan wordt en goed sluiten en een 15cm diep op de kant in de aarde begraaft om er geen vocht in te krijgen en waaruit iemand als hij wil nemen en gebruiken mag en de pot telkens goed sluiten. Samenvatting. Vermeerdering door zaden, de variteiten door afleggers en soms enten. De gewone hazelaar en de boomhazelaar worden via zaad vermeerderd. Zaai ze direct ter plaatse in oktober. Of stratificeren en in maart zaaien. Dat voorkomt veel vraat door dieren. De roodbladige vorm wordt vermeerderd door afleggen. Buig de onderste twijgen naar beneden, maak een kuiltje, zorg dat de top rechtop komt, bindt die vast aan een piket. Zorg dat de grond daar voldoende vochtig blijft, na 1 groeiseizoen afsnijden van de ouderplant en oppotten.
Het XII. Capittel. SYRINGE. Zynde een aangenaam, en welriekend Boomgewas, wordt niet alleen met deze Naame, na het Grieksche woordt, Σνριγξ, FISTULA het welke een Fluite beteekent op Nederlantsch, maar ook daarom Fluiteboom ofte Piepeboom genoemt, om dat zijne takskens hol, ende om Piepkens daar van te maaken, bequaam zijn. In ‘t Latijn SYRINGA. Ende op Hoogduitsch WELSCHE HOLDER gezegt. Hier van zyn my, in haar aart ende Natuire, kenbaar geworden vier onderscheidelijke soorten, te weeten. [122[ SYRINGA ARABUM FLORE COERULEO, Syringe van dՠArabiers met een blaauwe Bloeme, die ook Lillach genoemt wordt. SYRINGA ARABUM FLORE ALBO, Arabische Syringe met witte Bloemen. SYRINGA FLORE CANDIDO SIMPLICI, Syringe met een witte enkelde Bloeme, en kleinder bladeren. Ende SYRINGA FLORE CANDIDO PLENO, ofte Syringe met een witte dubbelde Bloeme. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine zandige, ofte ook wel een andere goede, ende met tweejaarige Paerdemest wel verziene grond, een opene, vrije, luchtige en wel geleegene liever, als een donkere plaatze, veel waters, brengen voort, alle Zomers, bevallige en zeer welriekende Bloemen, doch alle geen volkoomen rijp Zaad, maar alleen de LILLACH ARABUM FLORE ALBO, & COERULEO ofte Arabische Syringe met een witte en blaauwe Bloem, doch niet als met heel warme en goede Zomers, gelijk het jaar, 1652, 1665, 1669 ende diergelijke meer; Zijn hard van aart, verblijven lange in ‘t leeven, doch niet altijd groen, verdraagen niet alleen veel koude Herfstregenen, maar ook sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, worden ook alleen in deze koude Gewesten, door haare jonge Looten aangeteelt ende vermenigvuldigt, die ofte van zelver wortelen vatten, gelijk de Syringe van dՠArabiers met witte, en blaauwe Bloemen, ofte ten halven, op de maniere der Angelieren, ingesneeden, ende lankzaam wortelen geschooten hebbende, van dՠoude genoomen, ende met een wassende Maane van de Maart, verplant zijn moeten, het welke aan de Syringa flore candido ofte Syringa met witte Bloemen, veel grooter als de andere, maar kleinder van bladeren, geschieden moet; vermitsze anders zeer qualijk, om de hardigheit des houts, wortelen wil, daarom eer men de zelfde afneemt, eerst wel te deegen na gezien moeten werden, ofte gewortelt zijn ofte niet, op dat men daar in niet koomt te dwaalen, gelijk ik wel, ende meer andere, door een onachtzaame haastigheit gedaan heb. Sering is een aangenaam en welriekend boomgewas, heet naar het Griekse woord Σνριγξ, Fistula, wat een fluit betekent en ook daarom fluitenboom of piepenboom genoemd omdat zijn takjes hol en om er pijpjes van te maken geschikt zijn. In het Latijn Syringa, in Hoogduits Welsche Holder. Hiervan zijn me in hun aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: [122[ (Syringa vulgaris) Syringa arabum flore coeruleo, sering van de Arabieren met blauwe bloemen die ook Lillach genoemd wordt. Syringa arabum flore albo, sering met witte bloemen. (Philadelphus coronarius) Syringa flore candido simplici, sering met een enkele witte bloem en kleinere bladeren. En Syringa flore candico pleno of sering met witte dubbele bloem. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone plaats en ook wel andere en met tweejarige paardenmest goed voorziene grond, een open, vrije, luchtige en goed gelegen liever als een donkere plaats, veel water. Geven alle zomers een zeer welriekende bloem, maar allen geen volkomen rijp zaad, alleen Lillach arabum flore albo & coeruleo en dan alleen met warme en goede zomers zoals in 1652, 1665, 1669 en dergelijke meer. Zijn hard van aard, winterhard en blijven lang in het leven, maar niet altijd groen. Worden hier alleen door haar jonge loten vermenigvuldigd die of vanzelf wortelen zoals de Arabische sering met witte en blauwe bloemen of ten halve op de manier der anjers ingesneden die langzaam wortelen en dan van de ouden genomen en met een wassende maan van maart verplant worden. Wat vooral aan de Syringa flore candido of Syringa met witte bloemen die veel groter dan de andere is maar kleiner van bladeren geschieden moet omdat ze anders zeer slecht vanwege het harde hout wortelen wil, daarom eer men ze afneemt eerst goed moet nazien of ze geworteld zijn of niet zodat men daarin niet verrast wordt zoals ik en meer andere door onachtzame haast gedaan heb. Samenvatting. De gewone sering kan ook gezaaid worden, mits het zaad 8 weken voorgekiemd is in nat zand, gemakkelijker gaat het via de wortelscheuten. Boerenjasmijn groeit overal en liefst op zonnige plaatsen omdat ze daar beter groeien en bloeien. Na de bloei snoeien en uitdunnen tot vrijwel op het oude hout. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen, vooral de snel groeiende, de kleinere vormen worden wel via zomerstek vermeerderd. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. De fijnere c.v.ճ in juli stekken met 1% ibz Zaaien kan in maart bij 20 graden, zaad bedekken.
Tet XIII. Capittel. HULST. Van een jegelijk wel bekent, ook met een steeds blijvende, en vermaaklijke groenigheit verciert; wordt op Nederlantsch met deze Naam, ende, geen andere genoemt. In ‘t Latijn AGRIFOLIUM ofte AQUIFOLIUM. Op Hoogduitsch WALDDISTEL. Ende in ‘t Francois AGRON, HOUS ofte HOUSSON. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent twee veranderlijke soorten, te weeten: [123] Agrifolium ofte Gemeine Hulst, ende AGRIFOLIUM AURATUM, ofte Hulst met geel schoon als goud, en donker blinkend groen, vermengde bladeren, raar ende tot noch toe niet veel te vinden, hoewelze dagelijks, door naerstige offeninge, van eenige vermeerdert gemaakt wordt, zijnde beide van een ende de zelfde Culture. Zy lieven, uit een eigen aangebooren eigenschap, een gemeine rouwe, ongeboude, zeer slechte, ende ook een zandige, wel gemeste, goede Aerde, een opene, vrije en luchtige, zoo wel, als een donkere of schaduachtige plaatze, veel waters, ende ook groote droogte, alsze wel gewortelt zijn: Bloeijen alle Zomers, ende geeven volkoomen Zaad, doch niet eer, voor datze lange jaaren gestaan hebben en oudt geworden zijn: verdraagen ook sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, zonder groote schaade, geduldig. Zy worden aangeteelt, ende in deze Landen vermeerdert, alleen door twee bezondere wegen, te weeten: Eerstelijk, door haar Zaad, het welke inde Maant van September ofte Februarius, met een volle Maane, in een goede welbereide grond, met een weinig twee jaarige Paerdemest verzien, niet al te dicht gezaait wordt; het welke indien het in een slechte maagre aerde geschiedt, ende daar naa uit de zelfde de Jongen opgenoomen, ende in goede grond of Hooven gebracht werdende, qualijk voortkomen ofte groeijen zullen. Ten tweeden, door haare by de Wortel uitloopende veelvoudige jonge Loten, die ten halven ingesneeden, ende in haare gewoonlijke slechte Aerde ingelegt zijnde, het volgende ofte tweede jaar daar na wortelen krijgen, doch op genoomen, ende in een goede wel geoeffende grond, met een afgaande of wassende Maane van April ofte Maart, verplant, zelden beklijven, maar ter contrarie gemeinlijk alle vergaan, vermitsze de zelfde ongewoon zijn. Daarom wil iemant deze bewaaren, die brenge goede grond by de Boom, snijde de uitloopzelen, op de maniere der Angelieren, ten halven voorzichtig in, buigze, ende bedektze met de zelfde, zoo schietenze wortelen daar in, en worden de goede aerde gewent; verplantze als dan, met voor gezeide tijd en Maane, in u Hof, zoo zullenze beeter groeijen ende wel beklijven. Doch moet men eerst, met de naagelen der twee voorste vingeren, aan de bast knijpen, ende voelen ofze vast ofte los van het hout zit: Is zy los, zo laat men haar ongerept staan en verblijven, is zy vast aan het hout, zo neemt men haar op, ende verplantze, zonder eenige perijkel, op gezeide tijd en Maane, al waar ‘T schoon in de maant van May, ofte laater. Want niet alleen deze, maar ook alle andere Boomgewassen, hebben tweemaal in ‘t jaar Zap, ofte een losse bast van haar hout, op welke tijd, zooze van iemant onbedachtelijk opgenoomen ende verzet werden, des doods zeeker zijn, ook noit wederom groeijen zullen: [124] Welke de oorzaak is, dat zoo dikwijls nieuws gezette Boomen te versterven geraaken. Waarom hier op van een jegelijk zorgvuldig gelet, ende dit wel behoort in acht genoomen te zijn. Die van Zaad gewonnen, moogen niet eerder werden verzet, voor dat ze twee jaaren, ten minsten oud geworden, ende van het onkruid, zuiver altijd gehouden geweest zijn. Deze twee soorten van Hulst, worden van een bezondere booven andere uitsteekende Natuire te zijn bevonden: vermitsze in winter tijden, veel groender als des Zomers staan, ende zich schoonder op dien tijd vertoonen, ook hoe sterker koude gevoelt werdt, hoe haare blinkend groen een bevalliger gezichte vertoont, en graager gezien wordt. (Ilex aquifolium en geelbonte cv.) Hulst is altijd aangenaam groen, heet in het Latijn Agrifolium of Aquifolium, in Hoogduits Walddisel en in Frans agrond, hous of housson. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: [123] Agrifolium of gewone hulst en Agrifolium auratum of hulst met een goud en groen vermengde bladeren, raar en tot nog niet veel te vinden hoewel ze dagelijks van enige vermeerderd worden. Ze zijn beide van dezelfde cultuur. Ze houden uit een eigen aangeboren eigenschap van een gewone ruwe en niet gebouwde zeer slechte en ook een zandige goed gemeste goede aarde, een open, vrije en luchtige zo wel als een donkere of schaduwachtige plaats, veel water en ook grote droogte als ze goed geworteld zijn. Bloeien alle zomers en geven volkomen zaad, maar niet eerder dan dat ze vele jaren gestaan hebben en oud geworden zijn. Zijn winterhard. Ze worden hier vermeerdert door twee bijzondere wegen, te weten: Eerst door hun zaad wat in september of februari met een volle maan in een goede klaar gemaakte grond met wat tweejarige paardenmest voorzien niet al te dicht gezaaid wordt. Als dat in slechte magere aarde geschiedt zullende jongen daarvan die in goede grond of hoven gebracht worden slecht opkomen of groeien. Ten tweeden door bij de vele bij de wortel uitlopende jonge scheuten die ten halve ingesneden en hun gewone slechte aarde gelegd worden het volgende of tweede jaar daarna wortels krijgen, maar als die verplant worden met een afgaande of wassende maan van april of maart in goed bewerkte grond zelden aanslaan en gewoonlijk alle vergaan omdat ze die ongewoon zijn. Daarom wil iemand deze bewaren die brengt goede grond bij de boom en snijdt de uitlopers op de manier van de anjers ten halve voorzichtig in, buigt ze en bedekt ze met die grond, dan schieten en wortelen ze daarin en raken aan die goede aarde gewend. Verplant ze dan met genoemde tijd en maan in uw hof, dan zullen ze beter groeien en aanslaan. Doch moet men eerst met de nagels van de twee voorste vingers in de bast knijpen en voelen of ze vast of los van het hout zit. Is ze los verplant je ze niet. Is ze vast aan het hout dan verplant je ze zonder problemen op genoemde tijd en maan als was het in mei of later. Want niet alleen deze, maar ook alle andere boomgewassen, hebben tweemaal in het jaar sap of een losse bast van het hout en als ze in die tijd onbedacht verzet worden zeker dood gaan. [124] Wat de oorzaak is dat zo dikwijls nieuw gezette bomen dood gaan waarom iedereen hier zorgvuldig op letten moet. Die van zaad gewonnen mogen niet eerder verplant worden voordat ze twee jaar oud zijn en van het onkruid altijd zuiver gehouden zijn. Deze twee soorten van hulst worden van een bijzondere boven andere uitsteekende natuur bevonden omdat ze in winter tijden veel groener als des zomers staan en zich mooier op die tijd vertonen, ook hoe sterker koude gevoeld wordt, hoe hun blinkend groen een bevalliger gezicht vertoont en liever gezien wordt. Samenvatting. Ze groeien in vrijwel elke vochthoudende grond in de zon of schaduw. Hulst groeit het liefst op in de schaduw. De groei is zeer langzaam en zelfs na 80 jaren bereikt de plant maar een matige hoogte. De plant kan goed tegen knippen en verknippen en wordt daarom gebruikt als haagplant. Hulst is moeilijk te verplanten, kweek ze in potten. Het verplanten van grote exemplaren is een probleem, het beste kan dit in de herfst gebeuren, verwijder dan alle bladen van de boom, goed insnoeien en in het voorjaar het gewas goed vochtig houden. Zaaien kan heel goed, een jaar stratificeren vanaf november en in maart zaaien. Ook stekken. Denk met het vermeerderen om de vrouwelijke en manlijke vormen, zet de naam er bij. Neem een topstek ongeveer eind juli, de bladhoudende wat later, augustus, met drie bladeren, verwijder het onderste blad, dan verwond je het ooggedeelte licht, zoals je met de duimnagel zou doen, en steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is 2 delen gezeefde potgrond zonder mest en 1 deel zand) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. De meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Vermeerderen op de soort, ook afleggen.
Het XIV. Capittel. BOOM der KUISHEIT. Wordt niet alleen met deze Naam in onzen Nederlantsche Taale, maar ook by veele KUISBOOM ofte ABRAHAMSBOOM genoemt. Op Latijn AGNUS VITEX ofte ARBOR CASTA. In ‘t Hoogduitsch KUISBAUM ofte SCHAEPSMUYL. Ende op Francois AIGNEL CHASTE. In dՠApoteken gemeinlijk AGNUS CASTUS, het welke (mijns oordeels) tկnrecht geschiedt: Want deze Boom wordt van de Grieken Αզ#947;νϕ dat is Castus in ‘t Latijn, en wederom Castus by de Greeken Αզ#947;νϕ gezegt, zijnde alzoo Agnus ende Castus een ende het zelfde; behoorde daarom haar Zaad, niet Semen Agni Casti, maar alleen, Semen Agni ofte Semen Casti genoemt te worden. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: AGNUS FLORE PURPUREO COERULEO, Kuisboom met een uit den purperen blaauwe Bloeme, ende ARBOR CASTA FLORE ALBO ofte Boom der Kuisheit met een witte Bloem. Beide van een ende de zelfde Culture. Zy beminnen een gemeine goede zandige, ende ook wel andere, doch met twee jaarige Paerdemest maatig verziene grond, een opene, warme, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, veel waters; geeven in deze koude Gewesten, in de Herfst, dikwils met goede Zomers, volkoomene Bloemen, maar noit het minste Zaad. Zin van Natuire lang leevende, en tamelijk hard van aart; doch verdraagen niet geerne veel koude Herfstregenen, sterke Winden, mistige Lucht, Rijp ofte felle Vorst; moeten daarom, met een wassende Maane van April, in Potten ofte houten Bakken, na haare grootheit, geplant zijnde, in ‘t begin van October ofte een weinig laater, (na [125] het Saisoen goed is) binnen ճ huis gebracht, op een luchtige plaatze gestelt met maatig Regenwater, geduirende de Winter, van booven, ofte in een steenen panne van onderen gegeeven, onderhouden, ende ook niet voor in ‘t begin van April, ofte een weinig laater, met een warme Lucht en zoete Regen wederom buiten der zonnestraalen voorgezet, ende voor sneeuwige vochtigheit een weinig gewacht zijn. Zy worden aangeteelt, ende alleen vermenigvuldigt, door haare by de wortel, ofte booven dՠaerde uitgeloopene jonge Scheutekens, die men, met een Volle Maane van April ofte Maart, met een Mes, ten halven, insnijdt, met aerde aanvult, ende alzoo wortel geschooten hebbende, met een wassende Maane in April, van dՠoude neemt ende verplant. Deze Boom wordt van zoo een wonderlijk en krachtige Natuire te zijn bevonden, datze de lust tot byslaapen geheelijk wegneemt. Waarom ook, in dՠoude voorleedene Eeuwen, de Vrouwen binnen Athenen, die alleen jaarlijks de Feestdag van de Godinne Ceres vierden, met de bladeren dezes, haare bedden vulden, op datze tot geenige onkuisheit vervallen zouden; gelijk daar van by Galenus, Dioscorides, Marcellus Virgilius ende andere meer te leezen is. Waar uit ook, noch hedenՠs daags, de Monikken van Italien, niet alleen haare Sakskens, om op te rusten, met Bladeren, Bloemen ende Zaad van deze, tot hetzelfde einde, verzien; maar omvlechten ook het midden van haare lichamen, met dunnen takskens van dien, om zoo veel te beeter van alle onzuivere ofte onkuissche lusten bewaart ende bevrijt te mogen zijn. (Vitex agnus castus) Boom der kuisheid of kuisboom of Abrahamsboom heet in het Latijn Agnus vitex of Arbor casta, in het Hoogduits Kuisbaum of Schaepsmuyl en in Frans aignel chaste. In de apotheken heet ze gewoonlijk Agnus castus wat naar mijn oordeel onterecht geschiedt. Want deze boom wordt van de Grieken Αզ#947;νϕ, dat is Castus in het Latijn, en wederom wordt Castus bij de Grieken Αզ#947;νϕ genoemd is alzo Agnus en Castus een en hetzelfde, behoort daarom het zaad niet Semen Agni Casti, maar alleen Semen Agni of Semen Casti genoemd te worden. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bezondere soorten bekend geworden, te weten: Agnus flore purpureo coeruleo, kuisboom met uit de purper blauwe bloem en Arbor casta flore albo of boom der kuisheid met een witte bloem. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone goede zandige en ook wel andere, doch met tweejarige paardenmest matig voorzien grond, een open, warme, luchtige, vrije en goede zonnige plaats, veel water. Geven hier in de herfst vaak en met goede zomer volkomen bloemen maar nooit zaad. Zin van natuur lang levend en tamelijk hard van aard doch niet geheel winterhard en moeten daarom met een wassende maan van april in potten of houten bakken, naar hun grootte, geplant worden. Ze worden in het begin van oktober of wat later, afhankelijk van het weer, [125] in een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met matig regenwater van boven of in een stenen pan van onderen geven onderhouden. Ze worden niet voor het begin van april of wat later met zacht weer in buiten gezet en voor sneeuw bedekt. Ze worden alleen vermenigvuldigd door hun bij de wortel of boven de aarde uitgelopen jonge scheuten die men met een volle maan van april of maart met een mes ten halve insnijdt en met aarde aanvult en als ze wortel geschoten hebben met een wassende maan van april van de ouden afneemt en verplant. Deze boom wordt van zoծ wonderlijk en krachtige natuur bevonden dat ze de lust tot bijslapen geheel weg neemt. Waarom ook in de oude voorleden eeuwen de vrouwen binnen Athene jaarlijks de feestdag van de Godin Ceres vierden met de bladeren hiervan hun bedden vulden zodat ze niet in onkuisheid vallen zouden zoals daarvan bij Galenus, Dioscorides, Marcellus Virgilius en andere meer te lezen is. Waaruit ook noch tegenwoordig de monniken van Itali niet alleen hun zakjes om op te rusten met bladeren, bloemen en zaad van deze tot hetzelfde doel verzien, maar omvlechten ook het midden van hun lichamen met dunnen takjes er van om zo veel beter van alle onzuivere of onkuise lusten bewaard en bevrijd te mogen zijn. Samenvatting. De kuisheidsboom groeit op vochtige plaatsen met liefst wat schaduw, planten op wat beschutte, zonnige plaats. Agnus-castus is een laat bloeiende struik die vaak invriest, maar na kort terugsnoeien loopt de plant zo weer uit en bloeit weer overvloedig. Vermeerderen door zaaien, zaaien boven de 24 graden, ook is zomerstek mogelijk, juli, met 1% ibz, of worteluitlopers.
Het XV. Capittel. CISTUS. Dit schoon, aardig en altijd groenblijvend Boomgewas, wordt niet alleen van de Nederlanders, Latijnen, Hoogduitschen, maar ook van Francoisen, met deze ende geen andere Naame genoemt, hoewelze ook van sommige ROSA SYLVATICA, dat is Wilde Roose, genoemt is. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, bekent veele veranderlijke zienswaerdige soorten, te weeten: CISTUS MAS, Cistus Manneken, waar van vijf bezondere soorten, meest van CAROLUS CLUSIUS aangeteikent, daarom de zelfde alle hier te verhaalen onnodig, op verscheidene tijden bloeijende, in mijn Tuin gehad, ende, voor een gedeelte, als noch gevonden worden, CISTUS FOEMINA, Cistus Wijfken. Cistus Fϭina elatior flore purpureo, recht opschietende Cistus Wijfken [126] met een purpere Bloem. Cistus Fϭina humilior flore albo, nederwaarts hangende Cistus Wijfje, met een witte Bloem. Cistus folio Halimi, Cistus met bladeren van Zeeporcelein. Cistus humilis folio Plantaginis, leege Cistus met bladeren van Weegbre. Cistus annuus folio Ledi, Cistus die alle jaaren vergaat, met bladeren van Ledon. Cistus annuus folio Salicis, Cistus dat alle jaaren vergaat met bladeren van Wilge. Cistus annuus angustifolius, flore luteo puncato, Cistus niet meer dan een jaar duirende, met een smal loof, en schoone geele Bloemen, hebbende op ieder blad een kleine swart roode plekke. Cistus Ladanifera, Cistusboom die het Ladanum (in de Medicine zoo zeer bekent) voortbrengt; Van dՠandere wordt het Hypocistis, het welke aan de stam booven zijne Wortel, in der aarden voort koomt, op zijne tijd gewonnen. Cistus Ledon angustifolius, Cistus Ledon met smalle bladeren, ende een schoone witte heerlijke Bloeme, met swart roode plekken. Cistus Ledon latifolius, Cistus Ledon met breede bladeren. Cistus Ledon folio cordato. Cistus Ledon, met bladeren een Hert gelijkende. Cistus Ledon populea fronde, Cistus Ledon met bladeren van Populier. Ende meer andere; Meest alle van een, ende de zelfde Culture. Zy beminnen een luchtige, zandige, goede, ende geen qualijk of schimmelig riekende Aerde, met een weinig twee jaarige Paerdemest en een weinig gronds van vergangene bladeren der Boomen gemaakt, genoegzaam doormengt, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; geeven, niet alleen in deze Gewesten, alle Zomers Bloemen, maar ook volkoomen rijp Zaad. Verblijven zelden langer dan tien, of ten hoogsten twaalf jaaren, alhier in ‘t leeven, zijn tamelijk hard van Natuire, doch moogen geenzins veel koude Regenen, ofte sterke Vorst verdraagen: Worden daarom, met een wassende Maane van April, in Potten gezet zijnde, in ‘t begin ofte ten halven van October, (na des tijds geleegentheit) binnen ճ huis, op een bequaame plaatze, gebracht, daarze door de vensteren, zoo lange het de koude niet en koomt te beletten, der Zonnen glans en lucht, des Daags zoo wel als des Nachts genieten moogen, ook maar maatig laauw gemaakt Regenwater, vermits een weinig te veel, in Winter tijden, de wortelen haastig verderven kan; willen ook ongeerne, met vorstig weder, lijden en lankduirig wermte des viers: Daarom kan iemant de zelfde, als dan, op een plaatze daar niet geviert wordt, zonder te bevriezen, bewaaren, doet zeer wel en alderbest; moeten ook niet wederom voor in ‘t begin van April, ofte wat laater (na het Saisoen goed is) met een zoete Regen ofte donkere lucht, en wederom buiten gebracht, voor koude nachten gedekt, ende inzonderheit voor drooge, schraale Ooste- en Noorde-haarige-Winden voorzichtig gewacht zijn; wantze doen de bladeren haastig verdroogen, in een krimpen, ende met een de geheele stam vergaan. [127] Zy worden vermeerdert, ende in deze gewesten aangeteelt op twee bezondere manieren, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, het welke, met een wassende Maane van de Maart, April ofte May, in Potten, hol ende luchtig, ook niet meer dan een stroobreed diep, gezaait wordt, waar van de opgekoomende Jongen, niet meer dan een vinger breed hooge opgeschooten weezende, met een wassende Maane, daar uit genoomen, ende, in andere Potten, verplant zijn moeten, op dat niet meer dan drie, vier, ofte vijf, ten hoogsten daar in verblijven, zouden anders malkanderen het voetzel, door haare veelvoudige wortelen die zy maaken, beneemende, verderven, ende van ‘t leeven berooven; doch moeten als dan een Dag of acht voor der Zonnenstraalen gewacht, gedekt, ende met een weinig regenwaters besprengt zijn. Ten tweeden door haare Takskens; met een Pennemes, voorzichtig, om haare teederheits wille, ten halve ingesneeden, ende in de aerde geboogen, die zelden eer dan om het tweede ofte derde jaar, ja zommige niet eens koomen te wortelen; doch de zelfde verkreegen hebbende, moogen niet voor dat zy tweejaarig, ende opgenomen te zijn verdraagen konnen, van dՠoude gesneeden, ende met een wassende Maane van April (als vooren gezegt) verplant worden. Welke aanteelinge, door ervarentheid bevonden, en door naerstige opmerkinge bekent, is niet zoo goed als door Zaad. Alle Cistus annuus, ofte booven verhaalde Cistus, niet meer dan een Zoomer duirende, worden alle voorjaaren, met een wassende Maane van April, ider (*)bezonder, in een Pot, met voorgenoemde aerde gevult, niet diep gezaait, ende op een goede warme plaatze gezet, waar in verscheidene planten moogen verblijven, inzonderheit van het Cistus annuus folio salicis, Cistus met bladeren van Wilge, ende Cistus annuus folio ledi, of alle jaaren vergaande Cistus met bladeren van Ledon: Maar van het Cistus annuus angustifolius flore luteo punctato, ofte Cistus met lange smalle bladeren en een geele met swart roode stippen gecierde Bloeme, niet meer dan drie, vermits zy breeder en hooger als dՠandere, doch een weinig minder, ook meerder zomtijds dan een voet opwaarts groeit; Geeven in September ende October, gemeinlijk volkoomen rijp Zaad, ende versterven daar mede. [128] Cistus is een altijd groen blijvend boomgewas en heet zo in alle talen hoewel ze ook soms Rosa sylvatica of wilde roos genoemd wordt. Hiervan zijn me in haar aard en natuur veel veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Cistus creticus , is nogal variabel zodat hier meer soorten onder begrepen kunnen worden) Cistus mas of Cistus mannetje waarvan vijf bijzondere soorten zijn die meest alle door Carolus Clusius zijn opgetekend waarom die te verhalen hier niet nodig is en die op verschillende tijden bloeien en ik in mijn tuin gehad en sommige nog heb. Cistus foemina, Cistus wijfje. Cistus foemina elatior flore purpureo, recht opschietende Cistus wijfje [126] met een purperen bloem. (Cistus albidus) Cistus foemina humilior flore albo, nederwaarts hangende Cistus wijfje met een witte bloem. Cistus folio halimi, Cistus met bladeren van zeepostelein. Cistus humilis folio plantaginis, lage Cistus met bladeren van weegbree. (Helianthemum nummularium met verschillende subspecies, is mogelijk ook diegene die als Cistus ledon genoemd worden) Cistus annuus folio Ledi, Cistus die alle jaren vergaat met bladeren van Ledon. Cistus annuus folio salicis, Cistus dat alle jaren vergaat met bladeren van wilg. Cistus annuus angustifolius flore luteo puncato, Cistus niet meer dan een jaar durende met een smal loof en mooie gele bloemen die op elk blad een zwartrode plek hebben. (Cistus ladanifer) Cistus ladanifera, Cistusboom die het ladanum (in de medicijnen zo goed bekend) voortbrengt. Van de andere wordt het Hypocistis, wat aan de stam boven zijn wortel in de aarde voortkomt op zijn tijd gewonnen. (Cistus monspeliensis) Cistus ledon angustifolius, Cistus ledon met smalle bladeren en een mooie witte heerlijke bloem met zwartrode plekken. (Cistus laurifolius) Cistus ledon latifolius, Cistus ledon met brede bladeren. (Cistus salviifolius of de volgende) Cistus ledon folio cordato. Cistus ledon met bladeren die op een hart lijken. Cistus ledon populea fronde, Cistus ledon met bladeren van populier. En meer andere. Meest alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een luchtige, zandige, goede en geen slechte of schimmelig ruikende aarde met wat tweejarige paardenmest en wat grond van vergane bladeren van bomen gemaakt voldoende doormengt, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats, matige vochtigheid. Ze geven hier alle zomers bloemen en ook volkomen rijp zaad. Blijven zelden langer dan tien of ten hoogste twaalf jaren hier in het leven, zijn tamelijk hard van natuur doch niet winterhard. Worden daarom met een wassende maan van april in potten gezet en in het begin of half oktober, afhankelijk van het weer, in een vorstvrije plaats gezet worde en met matig lauw regenwater onderhouden worden omdat wat te veel de wortels snel bederven. Ze worden in het begin van april of wat later, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten gedekt en vooral voor droge, schrale Oosten- en Noorden gure winden voorzichtig bewaard want die laat de balderen snel verdrogen en ineen krimpen en met een de gehele stam vergaan. [127] Ze worden hier vermeerderd op twee bijzondere manieren, te weten: Eerst door zaad wat met een wassende maan van maart, april of mei in potten ruim en niet meer dan een paar mm diep gezaaid wordt. De opgekomen jongen worden met een hoogte van een centimeter met een wassende maan er uit genomen en in andere potten verplant zodat er niet meer dan drie, vier of vijf ten hoogste daarin blijven, zouden anders elkaar het voedsel vanwege de vele wortels benemen en bederven. Doch moeten ze eerst een dag of acht afgehard worden, gedekt en met wat regenwater besprengen. Ten tweeden door hun takjes die voorzichtig met een pennenmes vanwege hun zachtheid ten halve ingesneden en in de aarde gebogen worden. Die wortelen zelden voor het tweede of derde jaar, en sommigen niet eens. Als ze geworteld zijn mogen ze niet voor het tweede jaar van de ouden afgesneden en met een wassende maan van april verplant worden. Welke vermeerdering is niet zo goed als van zaad wat door ervaring bevonden is. Alle Cistus annuus of eenjarige worden alle voorjaren met een wassende maan van april elk apart in een pot met voorgenoemde aarde gevuld niet diep gezaaid en op een goede warme plaats gezet waarin verschillende planten mogen blijven en vooral van Cistus annuus folio salici en Cistus annuus folio ledi. Maar van het Cistus annuus angustifolius flore luteo punctato niet meer dan drie omdat die breder en hoger dan de anderen, doch een weinig minder en ook soms meer dan 30cm hoog groeien. Geven in september en oktober gewoonlijk volkomen rijp zaad en sterven daarna. [128] Samenvatting. Meestal worden ze een halve meter hoog met zeer opvallende bloemen die vroeg in de zomer verschijnen. Ze houden van een zonnige plaats. Ze zijn niet winterhard, maar stekken echter gemakkelijk zodat je snel weer vervangers hebt Zaaien onder glas in het voorjaar gaat zeer eenvoudig, 20 graden. Door de vele hybriden komen er wel allerhande vormen op. Afleggen is ook mogelijk, maar duurt wel een paar jaar. Zomerstek is van groenblijvende vormen. Neem in juli 7cm lang topstek van zacht hout, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Licht verwonden, dat is ongeveer zoals je met de nagel over het oog van de plant gaat. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Gebruik 1% ibz groeistofpoeder. Planten in 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na een ruime maand is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Het zonneroosje is een mooi sierstruikje die verhout en eigenlijk een heestertje is. Het gewasje is wintergroen of half wintergroen, wordt soms wel eens beschadigd door de vorst. Het zijn charmante planten voor rotspartijen en randen op kalkrijke en droge gronden De bloemen bloeien ook maar een dag, maar worden de andere dag weer door nieuwe vervangen. De gekweekte vormen kunnen zelfs een tweede hoofdbloei verkrijgen door ze tijdig terug te snoeien. Doordat ze wat kruipend zijn en van droge zonnige gronden houden zijn ze geschikt voor rotswerk en borders. Vele bloemen verschijnen er in de zon op glooiingen of in rotstuinen.Neem in augustus 7cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Licht verwonden, dat is ongeveer zoals je met de nagel over het oog van de plant gaat. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Bij zacht stek is groeipoeder niet nodig, anders 1% ibz groeistofpoeder. Planten in 2 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Zaaien in de winter bij 20 graden, tuinvormen komen niet zuiver uit zaad terug. Scheuren en afleggen.
Het XVI. Capittel. BERGROOSEN. Een aardig, raar en schoon Gewas, wordt niet allen met deze Naame in ‘t Nederlantsch, maar ook ALPROOSEN genoemt. Op Latijn BALSAMUM ALPINUM, ofte LEDUM ALPINUM van CAROLUS CLUSIUS. In ‘t Hoogduitsch BARENBLUST, Alp-Roosen, ofte HUNERLAUB. Ende op Francois DES OURLES. Zy bemint, uit een eigene aangeboorne aart, een goede, zandige, ende geenzins moffig riekende Aerde, met een weinig tweejaarig Paerdemest, ende het Mol der oude inwendig verdurvene Boomen, ofte in plaatze van dien der verrotte bladeren van boomen doormengt, een opene, warme, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden beschut, maatige vochtigheit; vergaat niet haast, maar blijft veele jaaren in ‘t leeven, geeft wel, in deze koude Gewesten, alle Zomers, een getroste, opstaande, ende viergebladerde, bleek paars gecouleurde Bloeme, eenige jaaren oud zijnde, maar zelden ofte noit volkomen rijp Zaad: is teeder van Natuire, ongeerne eenige koude, mistige lucht, sterke winden, veele koude Herfstreegenen, noch minder eenige Rijp, ofte nachtvorsten verdraagende: Moet daarom met een wassende Maane van April, in een Pot ofte houten Bakje geplant zijnde, in het laetste van September ofte in ‘t begin van October, na de gelegentheit des tijds zich laat aanzien, binnen ճ huis worden gebracht, op een zeer goede plaatze gestelt, daar zy door de vensteren niet alleen de lucht, maar ook de zonnestraalen zoo lang koomt te genieten, als de koude van buiten het zelfde doet verhinderen, waar door zy te beeter overblijft, inzonderheit zoo zy dezelfde (de meeste koude des Winters over zijnde) in tijds wederom genieten mag: moet ook voor alle tocht ofte ziegende Winden bewaart ende nauwkeurig gewacht zijn, vermits zy dezelfde in geene manieren verdraagt; daar na kouder, ende de vensters geslooten wordende, werdt zy op een maatige warme plaatze, verre van den Oven of Kachel gestelt, daar niet, dan alleen als men in vreeze blijft, dat de Vorst van binnen wel zoude koomen door te dringen, in geviert wordt, vermits zy lichtelijk, door een lankduirige warmte des viers, schaade te lijden koomt, waar door gemeinlijk veele van zijne bladeren (voor rondt, ende veele breeder als achter aan het hout, ook niet meerder als een lid van een vinger lank zijnde) needervallen, die anders, aan haar graauwe takskens altijd verblijven zouden: Moet ook goede zorge zijn gedraagen, [129] dat zy niet meer dan twee maalen, geduirende de geheele Winter, met een weinig Regenwater van boven begooten, ende niet voor in ‘t begin van April, ofte wat laater, na des tijds geleegentheit, met een zachte lucht, en aangenaame regen, wederom buiten gezet, ende voor koude Nachten ofte hagelige en sneeuwige vochtigheit, wel gedekt, ende bewaart worden. Dit zienswaerdige en aangenaam Boomgewas, in deze koude Gewesten qualijk drie hout voeten hooge wassende, kan hier alleen aangeteelt, ofte vermenigvuldigt werden, door haare, by de wortel ofte boven de aerde uitgeschootene jonge Looten, (dat niet veele geschiedt) welke op de maniere der Angelieren ten halven ingesneeden, en met aerde overdekt weezende, met der tijd wortelen vatten, die men niet eerder voor dat dezelfde wortel jaarig, ende alzoo, om te verzetten, bequaamer is, van dՠoude neemen, ende, met een wassende Maane van April, in Potten, voor de Zonne een weinig gewacht wordende, verplanten moet. (Rhododendron hirsutum of ferrugineum) Bergrozen worden ook alprenrozen genoemd, in Latijn Balsamum alpinum of Ledum alpinum van Carolus Clusius, in het Hoogduits Barenblust, Alp-Roosen of Hunerlaub en in Frans des ourles Ze bemint uit een eigen aangeboren aard een goede, zandige en geenszins muffig ruikende aarde die met wat tweejarige paardenmest en de molm van oude inwendig bedorven bomen of in plaats van die de verrotte bladeren van bomen gemengd is. Een open, warme, luchtige, vrije en goede zonnige plaats die tegen alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut is. Matige vochtigheid en vergaat niet gauw maar blijft vele jaren in het leven. Geeft hier alle zomers een trosvormige opstaande en met vierbloembladen bleekpaars kleurige bloem als ze enige jaren oud is maar zelden of nooit rijp zaad. Is zacht van natuur en niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot of houten bakje geplant worden en op eind september of begin oktober afhankelijk van het weer in een matig verwarmde plaats gezet worden. Er moet ook op gelet worden [129] dat ze niet meer dan tweemaal met wat regenwater van boven begoten en niet voor april of wat later, afhankelijk van het weer, met zacht weer buiten gezet en voor koude nachten of hagel en sneeuwachtige vochtigheid goed gedekt worden. Dit bezienswaardige en aangenaam boomgewas die hier nauwelijks een paar meter hoog groeit kan hier alleen vermenigvuldigd worden door de bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jonge loten, wat echter niet veel gebeurt, die op de manier van de anjers ten halve ingesneden en met aarde bedekt met de tijd wortelen die men niet eerder voordat ze een jaar oud is en zo beter om te verplanten van de ouden nemen en met een wassende maan van april in potten plant en wat tegen de zon beschermt. Samenvatting. Het zijn kalk mijdende planten die een neutraal of zure grond vragen, pH5. Ook moeten ze voldoende vocht om de wortels hebben omdat ze oppervlakkig wortelen. Plant ze ook niet bij veel vocht vragende bomen. Beschermen tegen te felle zon. De uit de Alpen stammende vormen kunnen wel tegen de zon. Dat zijn de soorten die aan de bladonderzijde schubben bezitten. Vermeerderen van Rhododendron kan het beste gebeuren door afleggen. Buig de onderste twijgen naar beneden, maak een kuiltje, zorg dat de top rechtop komt, bindt die vast aan een piket. Zorg dat de grond daar voldoende vochtig blijft, na 1 groeiseizoen afsnijden van de ouderplant en oppotten.
Het XVII. Capittel. VERFLOOF. Dit, niet onaangenaam, Heesterachtig Gewas, wordt niet alleen met deze Naame in onze Nederlandsche Taale, maar ook FUSTETHOUT genoemt. Op Latijn COTINUS, ende COCCYGRIA, ofte COGGYGRIA PLINI. In ‘t Hoogduitsch FARBLAUB. Ende op Francois BOIX FUSTET. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee veranderlijke soorten, te weeten: COTINUS FOLIO ROTUNDO MAJOR, Groot Verf-loof met ronde bladeren, die ook COTINUS CORIARUM daarom gezegt wordt, vermits haar bladeren weinig, maar het hout, voornamelijk van binnen, geele zijnde, van de Leertouwers, om het leer daar mede geel te maaken, zoo wel, als van de laakenverwers, om gezeide couleurs wille, veele gebruikt wordt: Ende COTINUS MINOR FOLIO OBLONGO, ofte Kleine Verf-loof, met een weinig lankwerpiger bladeren. Niet beide van een ende dezelfde Natuire. Het Cotinus major folio rotundo, ofte Groot Verf-loof met ronde bladeren, bemint een gemeine, goede, zandige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een opene, luchtige, vrije, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle Ooste- en Noorde-winden beschut, veele waters; geeft niet alleen, alle Voorjaaren, in de Maymaant, Bloemen, maar ook volkoomen rijp Zaad: [130] Is hardt van Natuire, zoo dat zy, op gezeide plaatze, warm buiten gezet zijnde, doch niet eerder voor dat zy de dikte eens vingers verkreegen heeft, sterke Vorsten ende alle ongeleegentheit des Winters verdraagen mag. Wordt ook alleen door haar Zaad aangeteelt ende vermenigvuldigt, het welke met een volle Maane van October ofte November, in een Pot, holletjes, ook niet diep gezaait wordt, zo komt het zelfde de volgende Zomer op, vermits het gemeinlijk lange in dՠAerde verblijven moet. Deze jonge Boomkens, hier van voort gekoomen, moeten ten minsten tweejaaren stilstaande in haare Pot verblijven, daar na opgenoomen, ende een jegelijk, in een Pot bezonderlijk, met gezeide tijd en Maane, verzet, ende zoo lange des Winters binnen ճ huis, met maatige Regenwater onderhouden, bewaart zijn, tot dat zy gezeide dikte verkreegen hebben, eer men haar de koude en sterke Vorst des Winters buiten vertrouwen dorst. Het Cotinus minor folio oblongo, ofte Leege Verf-loof met lankwerpige bladeren, is tederder van aart, bemint dezelfde grondt, en ook een warme wel geleegene plaatze, maar niet zoo veele waters, geeft mede des Voorjaars, een kleine getroste, uit den geelen groenachtige Bloeme, maar noit in deze Landen eenig Zaad, noch ook by haare Wortel ofte boven de aerde uitschietende jonge Looten; verdraagt geenzins koude Herfstregenen, Stormwinden ofte felle Vorst; moet daarom nootwendig, in een Pot ofte houten Bak; naa haar groote, met een wassende Maane van April, gezet zijnde, des Winters, op een goede luchtige plaatze, binnen ճ huis bewaart, met matig laauw gemaakt Reegenwater van booven begooten, ende niet voor in April, met een donkere reegenige Lucht, wederom buiten gebracht, ook voor Sneeuw, en hagelbuijen een weinig gewacht zijn. Kan ook alhier door geen ander middel, dan alleen haar uit warmer Landen gezonden zaad, dat met gezeide tijd en Maane, in een Pot, twee stroobreed diep, gezaait moet zijn, aangeteelt ende vermeerdert gemaakt worden. (Cotinus coggygria, Coriaria myrtifolia) Verfloof heet ook wel fustethout, in Latijn Cotinus en Coccygria of Coggygria Plini, in het Hoogduits Farblaub en in Frans boix fustet. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Cotinus folio rotundo major, groot verfloof met ronde bladeren die ook Cotinus coriarum genoemd wordt omdat de bladeren weinig, maar het hout voornamelijk, dat van binnen geel is, van de leertouwers om het leer daarmee geel te maken en door de lakenververs vanwege die kleur veel gebruikt wordt. En Cotinus minor folio oblongo of klein verfloof met wat langwerpige bladeren. Niet beide van dezelfde natuur. Het Cotinus major folio rotundo bemint een gewone, goede, zandige aarde met wat tweejarige paardenmest doormengt, een open, luchtige, vrije, warme en goede zonnige plaats voor alle Oosten- en Noordenwinden beschut, veel water. Geeft niet alleen alle voorjaren in mei bloemen, maar ook volkomen rijp zaad. [130] Is hard van natuur zodat ze op vermelde plaats mits ze de dikte van een vinger kregen heeft sterke vorsten ende alle ongelegenheid van de winter verdragen kan. Wordt ook alleen door haar zaad vermenigvuldigd wat met een volle maan van oktober of november in een pot ruim en niet diep gezaaid wordt dan komt het de volgende zomer op omdat het langzaam kiemt. Deze jonge boompjes die hiervan komen moeten ten minste twee jaar in de pot blijven en daarna wordt elk apart met vermelde tijd en maan verplant en zo lang in de winter in huis met matig regenwater onderhouden totdat ze vermelde dikte gekregen hebben voordat men ze buiten kan zetten. Het Cotinus minor folio oblongo is zachter van aard, bemint dezelfde grond en ook een warme goed gelegen plaats, maar niet zoveel water. Geeft ook in het voorjaar een lange trosachtige uit het gele een groenachtige bloem maar hier nooit enig zaad of bij de wortel of boven de aarde uitschietende jonge loten en is niet winterhard. Moet daarom noodzakelijk in een pot of houten bak, naar hun grootte, met een wassende maan van april geplant in de winter op een goede luchtige plaats bewaard worden en met matig lauw regenwater van boven begoten. Nier voor april met zacht weer naar buiten brengen en voor sneeuw en hagelbuien bedekken. Kan hier alleen door zaad dat uit warme landen gezonden wordt met vermelde tijd en maan in een pot een paar mm diep vermeerderd worden. Samenvatting. Vermeerderen van de pruikenboom kan het beste gebeuren door afleggen. Buig de onderste twijgen naar beneden, maak een kuiltje, zorg dat de top rechtop komt, bindt die vast aan een piket. Zorg dat de grond daar voldoende vochtig blijft, na 1 groeiseizoen afsnijden van de ouderplant en oppotten. Ook zomerstek is mogelijk, maar niet gemakkelijk. Neem een topstek in juni, als de groei stil staat, de blaadjes ontwikkeld zijn en nog geen nieuwere bladen komen, verwijder het onderste blad, doe het in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in stekgrond, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Licht bemesten. De meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Coriaria vermeerderen door zaden, zaaien in februari bij 20 graden en dit bedekken. Ook door zomerstek en afleggers. Delen is ook heel goed mogelijk, worteluitlopers.
Het XVIII. Capittel. LOMBAARTSCHE LINSEN. Deze aardige Plant, wordt niet alleen in ‘t Nederlansch met deze Naam, maar ook, om de gelijkenisse haarer bladeren, Wilde Sene genoemt. Op Latijn COLUTEA. In ‘t Hoogduitsch WELSCH LINSEN ofte WELSCH SENEBAUM. Ende op Francois BAGUENAUDIER. [131] Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee onderscheidelijke soorten, te weeten: COLUTEA VESICARIA, Lombaartsche Linsen met blaazekens, daar het Zaad in zittende gevonden wordt, ende COLUTEA SCORPIODES, ofte Lombaartsche Linsen met Zaad, de steert van een Scorpioen niet onbillijk gelijkende, waar van zommige eenige veranderinge willen maaken van Major ofte Minor, dat is kleinder ofte grooter, niet zonder eenige reedenen, want deze jonk zijnde, veranderen dikwijls, zoo dat de eene te mets grooter als dՠander gezien wordt, doch wat ouder zijnde, kan men daar weinig ofte geen onderscheidt, iets te beduiden hebbende, in gewaar worden, zo dat deze veranderinge der Naamen (mijne oordeels) wel nagelaaten zijn mag: Want de ondervindinge zelfs hier van genoegzaame kennnisse gegeeven geeft. Zy beminnen (beide van een culture zijnde) een goede, zandige, en wel gemeste grondt, veele waters, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, brengen voort niet alleen alle Zomers een veelvoudige schoone geele langduirende Bloeme, maar ook een volkoomen rijp Zaad; verdraagen sterke Winden, Sneeuw, Hagel, felle Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters buiten gezet zijnde; hoe wel de Colutea Scorpioides, van Natuire, zoo dik en sterk niet groeijende, wel tot aan de grondt komt dood te vriezen, ofte ten minsten van haare dunne takskens veele te verliezen (na de Winter sterk geweest is) welke alle, in ‘t begin van April, tot op het leeven, afgesneeden, ende wel gezuivert wordende, zoo schieten, zoo schieten zy derom overvloedig uit. Zy mogen vermeerdert, ende hier te Lande, aangeteelt, werden, door twee bezondere weegen, te weeten: Eerstelijk door Zaad, het welke, met een wassende Maane van April, in dՠaerde, doch het Colutea Scorpioides in een Pot, niet meer dan twee stroobreed diep gezaait moet zijn, welke Jongen daar van voortkoomende, niet eerder des Winters buiten gelaaten worden, voor dat zy drie jaaren out geworden zijn, anders ziet men dezelfde, door des Winters strenge koude, wech genoomen ende haastig van ‘t leeven berooft. Ten tweeden, door haare veelvoudige, by de wortel ofte boven de aerde uitloopende jonge Scheutkens, die, ofte zeer lankzaam van zelver, ofte veele eerder, met een mes, ten halven (als men de Angelieren doet) voorzichtig ingesneeden, ende met aerde aangevult zijnde, wortelen schieten; welke men daar na, met een volle Maane van April, afneemt, ende, een weinig booven, ook aan de uitterste punten der sterkste wortelen gesnoeit weezende, verplant. Het Colutea Scorpioides, ofte Lombaartsche Linse met een Zaadpeulken de steert van een Scorpioen gelijkende, is zeer bequaam om Heggen, [132] Prilen, ofte zitplaatzen van te maaken, ofte te bekleeden: want het wast haastig op, ende mag wel vier, vijf, ofte zes maalen, in een Zomer, geschooren worden, bloeijende tՠelkens wederom op een nieuw, het welke schoon ende zeer vermaaklijk om zien is, hebbende een aardig en zeer bevallig teeder loof, met een aangenaame groenigheit verzien met zoo veele cierlijke geel gecoleurde Bloemen, konstig van Natuire doormengt. Hier van heb ik in mijne Tuin een Hegge, meer dan Zeventig houtvoeten lank, die door zijne lieflijke groenigheit, het opmerkend Ooge, en Herte des graagen Aanschouwers, met een bezondere aantreklijke beweeginge, vermaakt, ende overaangenaam is. Lombaardse linzen wordt ook vanwege de gelijkenis in de bladeren wilde sene genoemd, in Latijn Colutea, in Hoogduits Welsch Linsen of Welsch Senebaum en in Frans baguenaudier. [131] Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend geworden, te weten: (Colutea arborescens) Colutea vesicaria, Lombaardse linzen met blaasjes waar het zaad in zit. (Hippocrepis emerus) Colutea scorpioides of Lombaardse linze met zaad dat wat op een staart van een schoorpioen lijkt. Sommige willen dit veranderen en Major of Minor, dat is kleiner of groter en dat niet zonder redenen want als ze jong zijn veranderen ze dikwijls zodat de ene af en toe groter wordt dan de andere, maar als ze wat ouder worden kan men daar weinig of geen onderscheid, iets te beduiden hebben, in gewaar worden zodat deze verandering van naam( mijn oordeel) wel nagelaten mag worden want de onderving heeft hier voldoende kennis van genomen. Ze zijn van een cultuur en beminnen een goede, zandige en goed gemeste grond, veel water, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats. Ze brengen niet alleen alle zomers een veelvoudige mooie, gele en langdurende bloem maar ook volkomen rijp zaad en zijn winterhard. Hoewel de Colutea scorpioides van naturen niet zo dik en sterk groeit en wel tot aan de grond komt dood te vriezen of ten minsten van zijn dunne takjes veel verliest, naar dat de winter sterk is, welke alle in het begin van april tot op het leven afgesneden en goed gezuiverd worden en weer overvloedig uitschieten. Ze worden hier vermeerdert door twee bijzondere wegen, te weten: Eerst door zaad wat met een wassende maan van april in de aarde gezaaid wordt. Doch het Colutea scorpioides in een pot niet meer dan een paar mm diep. De jongen die daarvan komen worden niet eerder buiten gezet voordat ze drie jaren oud zijn, anders sterven ze gauw. Ten tweeden door de vele bij de wortel of boven de aarde uitlopende jonge scheutjes die of zeer langzaam vanzelf of veel eerder met een mes ten halve, zoals men de anjers doet, voorzichtig insnijdt en met aarde bedekt en wortelen die men daarna met een volle maan van april er afneemt en wat er boven en ook aan de uiterste punten van de sterkste wortels snoeit en verplant. Het Colutea scorpioides is zeer goed om er heggen, [132] prilen of zitplaatsen van te maken of te bekleden, want het groeit snel op en mag wel vier, vijf of zes maal in een zomer geschoren worden, bloeit telkens opnieuw wat mooi en vermakelijk om te zien is en heeft een aardig zacht bevallig loof van een aangename groene kleur met zoveel sierlijke bloemen die kunstig van de natuur doormengd worden. Hiervan heb ik in mijn tuin een heg van meer dan 6m lang die door zijn lieflijke groenheid het opmerkend oog en hart van de grage aanschouwers met een bijzondere aantrekkelijke beweging vermaakt en over aangenaam is. Samenvatting. Colutea groeit overal maar houden meestal van een droge en zonnige standplaats. Ze kunnen zo nodig in het voorjaar gesnoeid worden en bloeien dan aan de zomertwijgen. De blazenstruik is via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. Ook zomerstek is mogelijk. Zaaien in mei, ter plaatse, is ook mogelijk, eerst stratificeren. Hippocrepis vermeerderen door in april te scheuren, of zaaien.
Het XIX. Capittel. CYTISUS. Dit klein en aardig Boomgewas, wordt in ‘t Nederlansch met deze Naam ende geen ander (mijns weetens) genoemt. Op Latijn en Francois ook CYTISUS, na het Eiland CYTHNUS ofte CYTHISA, als zommige willen, gezegt, en SERVIUS getuigt; waar door ook zelver de Grieken κυτισφ, CYTISUS deze schijnen genoemt te hebben. Ende op Hoogduitsch GEISZKLEE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden eenige verscheiden schoone en zienswaerdige soorten, te weeten: CITYSUS VERUS MARANTH, ofte oprechte Cytisus van Marantha. CYTISUS QUARTUS CLUSY, de Vierde Cytisus van Carolus Clusius. CYTISUS PANNONICUS, Cytisus uit Pannonien. CYTISUS TENUIFOLIUS SPICATUS, Cytisus met een teeder loof en gearde Bloem. CYTISUS SPICATUS ROTUNDIFOLIUS, ofte Cytisus met een gearde Bloem en meestendeel ronde bladeren, die ook TRIFOLIUM ARBORESCENS, ofte Boomig Driebladt gezegt is. Ende CYTISUS CRETICUS ARGENTIFOLIUS, ofte Silver gebladerde Cytisus van Candien. Niet alle van een ende dezelfde Culture. Het Cytisus verus Maranthae, ofte oprechte Cytisus van Marantha. Ende Cytisus argentifolius Creticus, ofte Silver gebladerde Cytisus van Candien, wiens bladeren niet alleen geheel van onderen, maar ook aan de randen wit blinkende, als Zilver, ende ook ruigachtig van boven zijn, beminnen een zandige goede Aerde, met tweejaarige Paerde- ende een weinig tweejaarige Koeije-mest maatig vermengt, een opene, warme, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veele waters; bloeijen alle Zomers lankduirig, en vermaakelijk, doch geeven noit in deze koude Gewesten, ten zy met een zeer warme en drooge Zomers, [133] eenig rijp ofte volkoomen Zaad; zijn teeder van aart, lankleevende van natuire, ende met een aangenaame eeuwig blijvende groenigheit verciert, verdraagen in geen manieren veele koude Herfstregenen, Haagel, Rijp ofte sterke Vorst, moeten des weegen met een wassende Maane van April, in een Pot ofte houten Bak (naze groot zijn) geplant zijnde, in ‘t begin van October, ofte ook wel eerder (zoo het weeder niet goed en is) binnen ճ huis gebrocht, op een altijd lucht genietende plaatze, daar niet als met vorstig weeder in gevuirt werdt, gestelt, met maatig laauw gemaakt Regenwater (geduirende de Winter) van booven, begooten, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een zachte lucht en regenige donkerheit, wederom buiten gezet, ende voor koude Ooste- of Noorde-haarige- en schraale- winden, en voor rijpende Nachten, tot aan de Maymaant, wel gedekt ende voorzichtig gewacht worden. Zy worden alleen aangequeekt, door haare onderste takskens, op de maniere der Angelieren, ten halven, met een Pennemes, ingesneeden, met aerde aangevult, ende alzoo, met der tijd Wortel geschooten hebbende, die men niet eerder, voor datze tweejaarig zijn, om alzoo het verzetten beeter en zonder perijkel te moogen verdraagen, met een wassende Maane van April, van dՠoude neemt ende verplant. Doch indien deze Boomtjes zoo hooge van Stam waaren, dat haare takken in dՠaerde niet konnen geboogen worden, dan zal men op de Pot ofte Bak, andere kleender Potten zetten, dezelfde aan de Stam vast binden, daar in de takskens leggen, ende op dezelfde een houten haakje steeken, om uit de aerde niet wederom van zelfs, ofte, door andere ongeleegentheit, gerukt te konnen worden, ook om des te beeter als dan te moogen wortelen; zoo kan men dezelfde, gewortelt zijnde, alleene afsnijden, in de zelfde Potten zonder te verzetten verblijven laaten, ende niet eerder daar uit, in een grooter verplanten, voor datze vol wortelen gekoomen zijn, het welke zeer bequaam geschieden kan, als men de aerde en wortel, booven om de kant des Pots, met een yzere Trufeltje, op de maniere als de Metzelaars tot het Panbestrijken hebben, ofte wat breeder zijnde, een weinig los maakt, dezelfde dan omme keert, ende de wortel en aerde, met de geheele klomp te zaamen uit schuddet, zoo weetenze van geen verzetten, en groeijen voort; welke maniere van doen zeer goed is, ende aan alle andere Planten, in ‘t Voorjaar, gedaan kan worden. Het Cytisus quartus Clusij, ofte vierde Cytisus van Carolus Clusius beschreeven; Cytisus Pannonicus, Cytisus uit Pannonien, ende Cytisus tenuifolius spicatus, ofte Cytisus met een teederder en smalder loof en geel geaarde Bloem, lieven een goede, bequaame, zandige, geen schimmelig ruikende, ende met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengde grond, dezelfde lucht en plaatze, doch niet zoo veele water, zoo [134] wel des Zomers, als des Winters; bloeijen niet alleen, maar geeven ook alle jaaren volkoomen rijp Zaad, ende worden op voorgezeide maniere des Winters bewaart, gehanteert ende in acht genoomen, ook niet alleen door haare ingesneedene takskens, ofte by de wortel uitloopende jonge Scheutkkens, maar ook door Zaad vermigvuldigt; het welke met een wassende Maane van April ofte May, in een Pot, holleties ende niet diep, gezaait, ende zomtijds met een weinig Regenwaters van booven besprengt zijn moet. Deze verblijven niet altijd groen, maar laaten des Winters haare bladeren vallen. Het Cytisus rotundifolius spicatus, is harder dan alle dՍ andere van aart, lieft dezelfde grond, en een opene plaatze, geeft een aangenaame Bloem, en volkoomen rijp Zaad, doch niet alle jaaren, maar alleen met goede warme Zomers; verdraagt , buiten staande, Sneeuw, Vorst ende alle andere ongeleegentheit des Winters, verliest ook haar Loof, wordt niet alleen, door haare Zaad, in Potten, als dՠandere gezaait, maar ook door haare, by de wortel, ofte booven de aerde uitgeloopene, jonge Looten, die men ten halven insnijdt, met aerde bedekt, ende wortelen geschooten hebbende, het tweede jaar daar naa, met een wassende Maane van April, afneemt ende verplant, genoegzaam vermeerdert. Cytisus is een klein en aardig boomgewas, heet in Latijn en Frans ook Cytisus naar het eiland Cythnus of Cythisa zoals sommige willen en Servius getuigt waardoor ook de Grieken zelf het κυτισφ, Cytisus schijnen genoemd te hebben. En op Hoogduits Geiszklee. Hiervan zijn me in haar aard en natuur enige verscheidene en bezienswaardige soorten bekend geworden, te weten: (namen zijn niet geheel zeker. Medicago arborea is Cytisus sessilifolius en geen Laburnum) Cytisus verus maranthae of echte Cytisus van Marantha. (Trifolium rubens of Genista lydia die door Clusius is gevonden) Cytisus quartus Clusy, de vierde Cytisus van Carolus Clusius. (Chamaecytisus supinus pannonicus) Cytisus pannonicus, Cytisus uit Hongarije. (Cytisus glaber) Cytisus tenuifolius spicatus, Cytisus met een zacht loof en gele aarvormige bloemen. (Cytisosphyllum sessilifolium) Cytisus spicatus rotundifolius of Cytisus met een aarvormige bloem en meestal ronde bladeren die ook Trifolium arborescens of boomachtig drieblad genoemd wordt. En Cytisus creticus argentifolius of Cytisus met zilverachtige bladeren uit Kreta. Ze zijn niet alle van dezelfde cultuur. Het Cytisus verus Maranthae en Cytisus argentifolius Creticus wiens bladeren niet alleen geheel van onderen, maar ook aan de randen wit blinken als zilver en ook ruigachtig van boven zijn beminnen een zandige goede aarde met tweejarige paardenmest en wat tweejarige koeienmest matig vermengt, een open, warme, luchtige, vrije en goede zonnige plaats, tamelijk veel water. Ze bloeien alle zomers langdurig en vermakelijk maar geven hier alleen met warme en zeer droge zomers [133] enig rijp of volkomen zaad. Ze zijn teer en langlevend van natuur en altijd groen, niet winterhard. Moeten daarom met een wassende maan van april in een pot of houten bak, naar hun grootte, in het begin van oktober of eerder, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gebracht worden en met matig lauw regenwater onderhouden. Niet voor begin of half april met zacht weer naar buiten brengen en voor koude Oosten- of Noorden-, ruwe en schrale winden en nachtvorst tot mei bedekt worden. Ze worden vermeerderd door hun onderste takjes, op de manier van de anjers, ten halve met een pennenmes ingesneden en met aarde gevuld die met de tijd wortels maken en er niet eerder van de ouden afgenomen worden als ze tweejarig zijn zodat ze zo zonder problemen verzet kunnen worden met een wassende maan van april verplant. Doch indien deze boompjes zo hoog van stam zijn dat hun takken niet in de aarde gebogen kunnen worden dan zal men op de pot of bak andere kleinere potten zetten en die aan de stam vast binden en daarin de takjes leggen en op die een houten haakje steken zodat ze er niet uitgerukt kunnen worden en ook zo beter te kunnen wortelen. Als ze dan geworteld zijn kan men ze afsnijden en in die potten laten waar ze niet eerder uitgehaald worden en in een grotere verplanten totdat ze vol wortels is. Dat kan goed gebeuren als men de aarde en wortels boven de kant van de pot met een ijzeren troffel zoals de metselaars het voor het pannen strijken hebben of wat breder zijn een weinig los maakt en die omdraait en de wortel er met de aarde uitschudt dan merken ze er niets van en groeien verder. Dat is zeer goed te doen en kan met alle planten in het voorjaar gedaan worden. Het Cytisus quartus Clusij, Cytisus Pannonicus en Cytisus tenuifolius spicatus houden van een goede, zandige en geen schimmelig ruikende en met wat tweejarige paardenmest doormengde grond, dezelfde lucht en plaats, doch niet zo veel water zowel [134] zomers als winters. Bloeien niet alleen, maar geven ook alle jaren volkomen rijp zaad en worden op voor vermelde manier in de winter bewaard en behandeld. Ze worden ook door hun ingesneden takjes of bij de wortel uitgelopen jonge scheuten vermeerderd. Ook door zaad wat met een wassende maan van april of mei in een pot ruim en niet diep gezaaid en soms met wat regenwater van boven besprengd. Deze blijven niet altijd groen, maar laten in de winter hun bladeren vallen. Het Cytisus rotundifolius spicatus is harder dan alle andere van aard, houdt van dezelfde grond en een open plaats. Geeft een aangename bloem en volkomen rijp zaad, doch alleen met goede warme zomers. Is winterhard en verliest ook haar loof. Wordt niet alleen door zaad in potten zoals de anderen gezaaid, maar ook door bij de wortels of boven de aarde uitgelopen jonge loten die men ten halve insnijdt, met aarde bedekt en als ze wortels geschoten hebben het tweede jaar daarna met een wassende maan van april er afneemt en verplant voldoende vermeerderd.
Het XX. Capittel. BREM. Een wel bekent Gewas, wordt niet allen in ‘t Nederlansch met deze Naam, maar ook van veele, GINST genoemt. Op Latijn GENISTA. In ‘t Hoogduitsch PFREMEN, GINST ofte KUNSCH RUTHEN. Ende op ‘t Francois GENEST. Hier van zijn my, in haare aart ende natuire, kenbaar geworden, veele veranderlijke zienswaerdige soorten, te weeten: GENISTA VULGARIS, Gemeine Brem, op veele dorre plaatzen groeijende. GENISTA TINCTORUM, Verwers Brem, vermits zy de Bloemen van dezelfde in haare Verwerijen, om een geele couleur te doen geeven, veele gebruiken; waar doorze ook in ‘t Hoogduitsch Ferbblumen ofte Heidensmuk; Op Fransch Herba jaunir, Fleur teindre gezegt is. GENISTA PARVA, Kleine Brem. GENISTA ARBORESCENS HISPANICA, Boomachtige Spaansche Brem. GENISTA HISPANICA FLORE LUTEO ODORATO, Spaansche Brem met een geele welriekende Bloeme. GENISTA LATIFOLIA FLORE LUTEO PARVO, Breed gebladerde Brem met een kleine geele Bloem. GENISTA SPINOSA ofte SCORPIUS, op Hoogduitsch Galpeldorn, ende in ‘T Nederlandsch Steekende Brem gezegt. [135] GENISTA SPICATA GALLICA, Fransche Brem met een gearde Bloem. GENISTA HISPANICA TENUIFOLIA, ofte SPARTIUM genoemt, FLORE ALBO, & FLORE LUTEO. Spaansche Brem, met kleine bladeren zeer teeder van takskens, met een gansch witte, ende ook met een geele Bloem. GENISTELLA SPINOSA, Kleine Brem met Doornen. GENISTELLA SPINOSA FLORE LUTEO SPICATO, Kleine Brem met Doornen, en een geele schoone gearde Bloem, &c. Niet alle van een ende dezelfde culture. De Genista vulgaris, Gemeine Brem, Genista Tinctorum, Verwers Brem, ende de Genista parva, ofte Kleine leege Brem. Zijn hardt van Natuire, lieven een gemeine, slechte, zandige, ende ook met tweejaarige Paerdemest maatig verziene grondt, een opene, luchtige, vrije en welgeleegene plaatze, geeven niet alleen Bloemen, maar ook gemeenlijk alle jaaren, inzonderheit met goede Zomers, volkoomen Zaad; verdraagen sterke Vorst ende alle ongeleegentheit des Winters; konnen ook niet wel door andere middelen, dan alleen haar Zaad, het welke in de Maart, met een afgaande Maane, gezaait moet zijn, aangeteelt ofte vermeerdert worden. De Genista Hispanica tenuiflia flore albo & luteo, ofte Spaansche Brem met teedere takskens en bladeren, ook met een geheel witte en geele Bloem geciert, Hispanica flore luteo odorato, Spaansche Brem met een ruikende geele Bloem: En Genista flore luto parvo latifolia, ofte Breed bladige Brem met een kleine geele Bloem, wassende tot de hoogte van acht voeten, in weinige takken zich verdeelende, waar uit haar wonderbaarlijke bladeren voortkoomen, in ‘t midden een vinger breed, voor aan noch breeder, maar aan den steel op het smalste zijnde; bestaande als uit veele teedere bladerkens aan een gegroeit, die zich voor in veele deelen, kort en lange, smalle ende ook breede (een Haanesteert niet onbillijk gelijkende) verspreiden; waar van eenige zes, andere zeeven, ende zommige acht vingeren breedt lank te zijn, met verwonderenswaerdige aanmerkinge gezien worden; uit de welke lange ronde en dunne steeltjes voortkoomen, zijnde voor aan haare punten met kleine geele Bloemen, zes, zeven en acht by malkanderen zittende, ook de een naa dՠander opengaande, verciert. Deze zijn de teederste van alle, beminnen een zandige, goede bequaame aerde, met een weinig twee- ofte drie-jaarige Paerdemest, een jaarige Hoenderdrek, ende het Mol der verrotte bladeren van Boomen doormengt, een luchtige, warme, vrije, opene en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-winden bevrijt, weinig waters, in tijd van droogte, wederom droogte in tijd van veele Regens, geeven wel, in deze koude landen, een vermaakelijke Bloeme, maar zelden volkoomen Zaad; verdraagen in geene manieren eenige koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, sterke Wind ofte Vorst; moeten daarom, met een droog Weeder, in ‘t laetste van September ofte [136] begin van October (na de tijd bequaam is, ende het Saisoen mede brengt) binnen ճ huis, op een bequaame plaatze, gebracht zijn, daar zy van alle zieginge ofte tocht bewaart, door de vensteren, de lucht en Zonne zoo lange moogen genieten, als de koude het zelfde zal koomen te beletten: Daar na, kouder wordende, moeten zy op een ander warmer plaatze, daar niet als met sterke Vorst, door een yzere Oven, in geviert wordt, doch verre van de zelfde gezet zijnde, want zy, de onnatuirlijke warmte, inzonderheit een tijd lank duirende, niet verdraagen mogen, ‘t is daarom veele beeter, dat zy (zoo lange de sterke Vorst aanhoudt, in een gewelfde kelder ofte andere plaatze, zonder vier en bevroozen te konnen worden gestelt zijn: Moeten ook, in deze gansche Wintertijd, niet meer als een ofte tweemaalen met een weinig laauw gemaakt Regenwater, van booven besprengt, ende niet voor den halven van April, ofte een weinig laater (naa des tijds geleegentheit) met een zachte betoogende lucht en aangenaame Reegen (zoo het weezen kan) wederom buiten gestelt, ende, voor koude Nachten of schraale Winden, wel gedekt ende naaukeurig gewacht zijn. Mogen ook alhier geenzins dan alleen door haar uit warme plaatzen gezonden zaad, het welke met een volle Maane van de Maart, April ofte May, in een Pot, met een goede luchtige zandige grond verzien, hol gezaait, dat niet dieper als ruim een halve stroobreed, ofte een weinig meerder gelegt moet weezen, aangeteelt ende vermeerdert worden. Welke Jongen hier van voortgekomen, de eerste Winter zeer quaalijk, door haare tederheit, over te houden zijn, inzonderheit zoo zy maar een weinig te veel waters, ofte, door een aanhoudende koude, niet luchts genoeg komen te verkrijgen; moeten daarom voorzichtig in acht genoomen zijn. De Genistella Spinosa, Kleine steekende Brem, in ‘t Hoogduitsch Stichend Pfrimmen, ofte Stichend Ginst gezegt, Genista Hispanica, Spaansche Brem ende dՠandere alle, beminnen dezelfde voorgenoemde grondt, warme plaatze, en niet te veele vochtigheits, brengen voort, in deze koude Gewesten, niet alleen schoone Bloemen, maar ook, met goede Zomers, volkoomen rijp zaad, het welke in een gemeine goede zandige aerde eenes Pots, met een wassende zoo wel als afgaande Maane van April (gelijk vooren gezegt) niet diep, op een warme plaatze gezet zijnde, gezaait wordt, waar door zy alleen vermeerdert moogen werden. [137] Brem heet ook wel ginst, in Latijn Genista, in Hoogduits Pfremen, Ginst of Kunsch Ruthen en in Frans genet. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vele veranderlijke bezienswaardige soorten bekend, te weten: (Cytisus scoparius) Genista vulgaris, gewone brem die op vele dorre plaatsten groeit. (Genista tinctoria) Genista tinctoria, ververs brem die de bloemen in gun ververijen om een gele kleur te geven veel gebruiken waardoor ze ook in het Hoogduits Ferbblumen of Heidensmuk en in Frans herba jaunir, fleur teindre genoemd wordt. (Genista pilosa) Genista parva of kleine brem. (Genista hispanica) Genista arborescens Hispanica, Boomachtige Spaanse brem. (Genista hispanica) Genista Hispanica flore luteo odorato, Spaanse brem met een gele welriekende bloem. (Cytisus multiflorus?) Genista latifolia flore luteo parvo, breedbladige brem met een kleine gele bloem die tot 2.50m hoog groeit en zich in weinig takken verdeelt waaruit de wonderlijke bladeren voortkomen, in het midden een cm breed en vooraan nog breder maar aan de steel het smalste en bestaat als uit vele zachte blaadjes aaneen gegroeid die zich voor in vele delen korte en smalle en ook brede, die wat op een hanenstaart lijken, verspreiden waarvan enige zes, andere zeven en sommige acht cm lang zijn waaruit ronde en dunne steeltjes voortkomen die voor aan de punten met kleine bloemen waarvan er zes of zeven bij elkaar zitten en ook de ene na de ander opengaat versierd. (Ulex europaeus) Genista spinosa of Scorpius, in Hoogduits Galpeldorn en in het Nederlands stekende brem. [135] Genista spicata Gallica, Franse brem met aarvormige bloemen. (Spartium junceum) Genista Hispanica tenuifolia of Spartium, Flore albo en Flore luteo, Spaanse brem met kleine bladeren en zeer zachte takjes met een geheel witte en ook met een gele bloem. (Genista anglica) Genistella spinosa, kleine brem met dorens heet in het Hoogduits Stichend Pfrimmen of Stichend Ginst. (Genista germanica) Genistella flore luteo spicato, kleine brem met dorens en een mooie gele aarvormige bloem &c. Niet alle van dezelfde culture. De Genista vulgaris, Genista tinctorum en Genista parva zijn hard van natuur, houden van een gewone, slechte, zandige en ook met tweejarige paardenmest matig voorzien grond, een open, luchtige, vrije en goed gelegen plaats. Ze geven niet alleen bloemen maar ook en vooral met goede zomers volkomen zaad, zijn winterhard. Ze kunnen alleen door hun zaad wat in maart met een afgaande maan gezaaid wordt vermeerderd worden. De Genista Hispanica tenuiflia flore albo & luteo, Hispanica flore luteo odorato en Genista flore luto parvo latifolia zijn de zachtste van allen. Ze beminnen een zandige, goede aarde met wat twee- of driejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm van verrotte bladeren van bomen doormengt, een luchtige, warme, vrije, open en goede zonnige plaats die voor alle koude Oosten- en Noordenwinden bevrijd is, weinig water in tijd van droogte, wederom droogte in tijd van veel regen. Geven hier een vermakelijke bloem, maar zelden volkomen zaad, zijn niet winterhard. Moeten daarom met droog weer op eind september of [136] begin van oktober, afhankelijk van het weer, op een vorstvrije plaats gebracht worden. Moeten ook niet meer als een of tweemaal met wat lauw regenwater van boven begoten worden. Ze worden niet voor half april of wat later, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en nachtvorsten goed bedekt worden. Ze kunnen allen door zaad wat uit warme plaatsen wordt gezonden vermeerderd worden wat met een volle maan van maart, april of mei in een pot met een goede luchtige zandige grond verzien ruim gezaaid dat niet dieper als een mm of wat meer gelegd wordt. Welke jongen hiervan voortgekomen de eerste winter zeer slecht vanwege hun zachtheid over te houden zijn, vooral zo ze maar een weinig te veel water of door een aanhoudende koude niet voldoende lucht krijgen. De Genistella Spinosa, Genista Hispanica en alle andere beminnen dezelfde voorgenoemde grond, warme plaats en niet teveel vocht. Ze brengen hier mooie bloemen en ook met goede zomers volkomen rijp zaad. Dat wordt in een gewone goede zandige aarde van een pot met een wassende zowel als afgaande maan van april niet diep op een warme plaats gezet gezaaid waardoor ze alleen vermeerderd mogen worden. [137] Samenvatting. De meeste zijn afkomstig uit de gebieden rondom de M. Zee en zijn gevoelig voor strenge vorst. Meestal groeien ze op droge zandige gronden en bezitten dan ook maar enkele lange wortels en zijn daardoor slecht te verplanten, stekken in potten. Ze vragen in de winter meestal wat bescherming en zijn geschikt voor hellingen, rotspartijen en andere droge zandgronden, ze verlangen meestal veel licht. Ze zijn zeer droogteresistent. Ze worden niet gesnoeid, hoogstens wat uitgedund. Vermeerderen door zaad. Stekken. Knip een tak in juli/augustus, snij de twijgjes eraf, bundelen en dan op een lengte van een 6cm snijden. Denk er om dat de bovenkant boven blijft. De bovenste toppen niet gebruiken. Neem een bakje met een paar cm stekgrond, doe er een cm scherp zand op en steek de stekken er schuin in. Aangieten, plastic erover heen en elke dag even luchten, controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het stek wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, (dat is gezeefde potgrond zonder mest) plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Oppotten. De meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei.
Het XXI. Capittel. OLYFBOOM. Deze Vruchtbaare, nootwendige, en zeer geliefde Boom, wordt met deze Naam alleen in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn OLEA. In ‘t Hoogduitsch OELBAUM. Ende op Francois OLIVIER. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent geworden drie veranderlijke soorten, te weeten: OLEA SATIVA, Tamme, ofte oprechte Olijfboom. OLEA BOHEMICA, Boheemsche Olijfboom, die ook ZYZIPHUS ALBA, ofte witte Jujuben gezegt wordt, ende OLEA SYLVESTRIS ofte Oleaster, wilde Olijfboom. Niet alle van een ende dezelfde Culture. Zy lieven nochtans alle een goede, zandige, gemeine aerde, met een weinige tweejaarige Paerdemest ende eenjaarige hoenderdrek genoegzaam doormengt. Een warme opene, vrije, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; bloeijen dikwils vroege in ‘T Voorjaar, doch geeven niet dan kleine Vruchten, de groote van een geele of witte Erte ter nauwer nood verkrijgende, die, hier te Lande, dՠeerste Zomer, groen verblijven, maar tegen de tweede swart worden, ende daar na van zelfs tijdelijk nedervallen. Verdraagen geenzins veele koude Herfstreegenen, Sneeuw, Rijp ofte sterke Vorst, moeten daarom in ‘t begin van October, droog zijnde, binnen ճ huis gebracht, op een bequaame luchtige plaatze, daar, ofte de geheele Winter door, ofte alleen met vorstig weder, in geviert werdt, gestelt, met maatige laauw Reegenwater onderhouden, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, wederom buiten der Zonnestraalen voorgezet, ende voor koude nachten, haarige en schraale Winden een weinig gedekt zijn. Zy worden, in deze landen, door haare by de wortel uitloopende jonge Scheutkens alleen vermenigvuldigt, die, ofte door lankzaamheit des tijds, van zelver wortelen, ofte, veele bequaamer, ten halven, met een Mes, voorzichtig, met de volle Maane van April, op de maniere der Angelieren, ingesneeden, ende met goede zandige aerde bedekt zijnde, wortelen schieten, welke twee jaaren oud geworden weezende, eerst van de oude genoomen, ende in andere Potten verzet te mogen zijn, bequaam gedoordeelt worden: vermits de jonge en teedere wortelen, zonder groot perijkel van te verderven, niet wel verplant ende gerept willen zijn. [138] De Olea Sylvestris, ofte Wilde Olijfboom heeft noit meer dan tweemaalen by my gebloeijt, maar geen Vrucht gegeeven, (als wel de Tamme zoo dikwils doet) te weeten 1652 ende 1666. De Olea Bohemica, ofte Boheemsche Olijfboom, is veele harder van aardt, bemint een zandige, goede aerde, met alleen een weinig tweejaarige Paerdemest verzien, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, veele, ende ook weinig Waters, geeft noit, in deze Gewesten, noch Bloem, noch Vrucht; verdraagt mistige Lucht, Hagel, Rijp, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, buiten gestelt zijnde; verliest ook niet haare bladeren, maar blijft, gelijk de andere, altijd eeven groen, hoe wel zy veele witter, en ruiger te zijn gezien ende bekent wordt. Ik hebbe deze menig jaaren, des Winters, binnen ճ huis gehouden gehadt, om te zien of zy ook bloeijen, ofte eenige Vrucht geeven zoude, maar te vergeefs, moeste daarom weder na buiten. Zy wordt vermeerdert en aangeteelt, in deze landen, door twee bezondere wegen, te weeten: Eerstelijk, door Zaad ofte Vrucht uit Bohemen, ende andere plaatzen gezonden, het welke, in een Pot, niet diep, met een volle Maane van de Maart, April ofte May, warm gezet, ende, te mets, met een weinig in de Zonne laauw gemaakt regenwaters, begooten, gezaait moet zijn: waar van de opgekoomene Jongen, zoo lange des Winters, binnen huis, met maatige vochtigheits onderhouden en bewaart moeten weezen, tot dat zy de dikte eens vingers verkreegen hebben, ofte zouden anders, eerder buiten gezet, door felle Vorst, lichtelijk van ‘t leeven berooft worden. Ten tweeden, door haare onderste takskens (vermist zy zelden, ofte noit uit de grondt Looten schiet) daar men een Pot by stellen , ten halven insnijden, ofte, met de punt van een mes, twee ofte drie vinger hooge, rondtsom tot in het hout gaatjes booren, ende dezelfde net en bequaam daar in leggen, ofte ook de Pot vast aan den Boom, om niet geroert te mogen worden, maar des te beeter te konnen wortelen, buigen moet: Welke men daar by, zoo wel des Winters, als des Zomers staan laat, tot dat zy genoegzaame wortelen in dezelfde verkreegen hebben, die men als dan afsnijdt, ende in de Pot, noch een ofte twee jaaren verblijvende, op een warme plaatze, daar zy de meeste tijd des Daags de Zonne genieten mag, needer zet. Deze vruchtbaare en goed aardige Boom, is eertijds by de Oude, Grieken, in zoo een hooge achtinge en aanzien geweest, dat niemandt dezelfde, zonder het leeven te verliezen, schenden ofte eenig leed aandoen mogten; ja zy worde zelfs tot heilige werken te gebruiken, voor Iemand ongeoorlooft te zijn gedoordeelt; Doch, tot een teeken van vreede, om die te begeren ende iets ootmoedelijks te verzoeken, [139] in de hand te draagen een Iegelijk toegelaaten; Daarom ook vijfhondert der voornaamste Borgeren van Zidon, Olijftakken in haare handen draagende, ende vreede ootmoedelijk verzoekende, Artaxerxes, den magtigen Konink der Persen, haare Stadt beleegert hebbende, te gemoed gingen, gelijk daar van Theodorus Siculus verhaalt. Perseus der Macedonien Konink, met de Romeinen oorlog voerende, ende overwonnen zijnde, zondt zijne Ambassadeurs na Romen, die, met Olijftakken verzien, voor den Raad neder vielen, niet alleen vreede, maar ook onderdaniglijk begeerende vererbermt te moogen worden. Zy is niet alleen tot een teeken van vreede, maar ook van overwinninge bekent geweest. Daar en boven alle den geenen, die met deze in ‘t openbaar quamen te verschijnen, waaren van alle gewelt bevrijdt ende niemand darde haar moeijlijk zijn. Olijfboom heet in het Latijn Olea, in Hoogduits Oelbaum en in Frans olivier. Hiervan zijn me in haar aard en natuur die veranderlijke soorten bekend, te weten: (Olea europaea ғativaռ/span>) Olea sativa, tamme of echte olijfboom. (Elaeagnus angustifolia) Olea bohemica, Tsjechische olijfboom die ook Zyziphus alba of witte jujuben heet. (Olea oleaster) Olea sylvestris of Oleaster, wilde olijfboom. Niet alle van dezelfde cultuur. Ze houden nochtans alle van een goede, zandige, gewone aarde die met wat tweejarige paardenmest en eenjarige kippenmest voldoende gemengd is. Een warme open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats en matige vochtigheid. Ze bloeien vaak in het voorjaar maar geven alleen kleine vruchten met de grootte van een gele of witte erwt die hier in de zomer groen zijn en de tweede zomer zwart worden en daarna afvallen. Zijn niet winterhard en moeten daarom droog in het begin van oktober in een luchtige vorstvrije plaats gebracht worden en met matig lauw regenwater onderhouden. Ze moeten niet voor het begin of half april naar buiten gebracht en voor kouden nachten en Noordenwinden gedekt worden. Ze worden hier door hun bij de wortel uitlopende jonge scheuten vermenigvuldigd die of langzaam vanzelf wortelen of veel beter ten halve met een mes insnijden met de volle maan van april op de manier van de anjers en met goede zandige aarde bedekken. Als ze geworteld zijn worden ze na twee jaar van de ouden genomen en in andere potten verplant omdat de jonge zachte wortels niet zonder moeilijkheden goed verplant willen worden. [138] De Olea sylvestris heeft nooit meer dan tweemaal bij mij gebloeid en geen vrucht gegeven zoals de tamme vaak doet, te weten in 1652 en 1666. De Olea Bohemica is veel harder van aard, bemint een zandige, goede aarde met wat tweejarige paardenmest voorzien, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats, veel en ook weinig water. Geeft hier geen bloemen of vruchten en is winterhard en verliest ook niet zijn bladeren maar blijft, gelijk de andere, altijd even groen, hoewel ze veel witter en ruiger gezien wordt. Ik heb deze menig jaren in de winter in huis gehad om te zien of ze ook bloeide of een vrucht zou geven, maar tevergeefs, moest daarom weer naar buiten. Ze wordt hier vermeerderd door twee bijzondere wegen, te weten: Eerst door zaad of vruchten uit Tsjechi en andere plaatsen gezonden wat niet diep in een pot met de volle maan van maart, april of mei warm gezet en af toe met wat lauw water begoten gezaaid wordt. De opgekomen jongen worden zo lang in huis met matige vochtigheid onderhouden totdat ze de dikte van een vinger gekregen hebben, anders zouden ze in buiten gemakkelijk door de vorst sterven. Ten tweeden door hun onderste takjes, omdat ze zelden of nooit uitlopers maakt, waar men een pot bij doet en met de punt van een mes twee of drie cm hoog rondom tot in het hout gaatjes boort en die er goed en netjes inleggen of ook de pot vast aan de boom zodat ze vast blijft en beter kan wortelen er in buigen. Die laat men daar in de zomer en winter vast aan staan totdat ze voldoende wortels gekregen hebben en dan afsnijdt en in een pot zet op een warme plaats waar ze nog twee jaren in blijven. Deze vruchtbare en goedaardige boom is eertijds bij de oude, Grieken in zoծ hoge achting en aanzien geweest dat niemand die, zonder het leven te verliezen, schenden of enig leed aandoen mocht, ja het was zelfs ongeoorloofd door iemand tot heilige werken te gebruiken. Doch tot een teken van vrede om die te begeren en iets ootmoedig te verzoeken [139] in de hand te dragen iedereen werd toegelaten. Waarom ook vijfhonderd van de voornaamste burgers van Sidon olijftakken in hun handend droegen en ootmoedig om vrede verzochten en Artaxerxes, de machtige koning van de Perzen die hun stad belegerd had, te gemoed gingen, gelijk daarvan Theodorus Siculus verhaalt. Perseus, de Macedonische koning die met de Romeinen oorlog voerde en overwonnen was, zond zijn ambassadeurs naar Rome die met olijftakken voorzien voor de raad neervielen en niet alleen vrede, maar ook onderdanig begeerden om erbarmd te mogen worden. Het is niet alleen tot een teken van vrede, maar ook van overwinning bekend geweest. Daarboven al diegenen die hiermee in het openbaar kwamen waren van alle geweld bevrijd en niemand durfde ze iets te doen. Samenvatting. Stekken in januari/maart met 1% ibz. De wilde vorm wordt als onderstam gebruikt voor de gecultiveerde. Zaaien van vele bladverliezende Elaeagnus is goed mogelijk. Stratificeren vanaf januari, in april zaaien. Winterstek van angustifolia, multiflora en umbellata.
Het XXII. Capittel. OLEANDER BOOM. Dit schoon, aardig, en, met een eeuwigduirende aangenaame groenigheit, vercierde Boomgewas, wordt in ‘t Nederlandsch met deze Naam alleen, ende geen ander (mijnes weetens) genoemt. Op Latijn OLEANDER, NERION, RHODODENDRUM, ofte LAURUS ROSEA. IN ‘t Hoogduitsch OLEANDERBAUM ofte OLANDERBAUM. Ende op Francois ROSAGE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee onderscheidelijke soorten, te weeten; OLEANDER FLORE RUBRO, Oleanderboom met een bleek roode Bloem: Ende OLEANDER FLORE ALBO ofte Oleanderboom met een zuivere witte Bloem. Beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine goede grondt, met een weinig grof zandt, daar geen zoutigheit by gevonden wordt, tweejaarige Paerde- ende eenjaarige Koeije-mest doormengt, een warme, opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veele waters, vermits de veelheit haarer wortelen; bloeijen, alle Zomers, zeer vermaaklijk om zien, geeven ook niet als met grooten warmte, lange en smalle Zaadpeulkens, maar daar in geen volkoomen Zaad: verdraagen geenzins langduirige koude ofte sterke Vorst, moeten daarom met een wassende Maane van April, in Potten gezet zijnde, ten halven van October, ofte wat eerder (na het Saisoen goed is) binnen Ԡs huis, op een luchtige plaatze, worden gebrocht, daar niet als met een felle Vorst, geduirende dezelfde, door een yzeren Oven, in geviert wordt, de geheele [140] Winter met maatig Regenwater onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April ofte een weinig laater, buiten der Zonnestraalen, met een regenig weeder, wederom voorgezet zijn moeten. Zy mogen in deze Landen, niet door Zaad, ten zy uit warme Gewesten gebracht, maar alleen door haare by de wortel uitgeloopende jonge Looten aangeteelt ende vermeerdert worden, die men met een volle Maane van April, ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met aerde aanvult, ende alzoo haastig wortelen verkrijgen; doch moogen niet eer voor dat zy twee of drie jaaren ingesneeden geweest hebben, ende de wortelen ondertusschen, om gerept te konnen werden, sterker, ende ten minsten tweejaarig geworden zijnde, met een wassende Maane in April, van dՠouden genoomen, in Potten verplant, ende wel drie weeken ofte langer, voor der Zonnen glans voorzichtig gewacht worden. (Nerium oleander) Oleander boom heet in het Latijn Oleander, Nerion, Rhododendrum of Laurus rosea, in het Hoogduits Oleanderbaum of Olanderbaum en in Frans rosage. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Oleander flore rubro, oleanderboom met een bleek rode bloem. En Oleander flore albo of oleanderboom met een zuivere witte bloem. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone goede grond met wat grof zand, geen zeezand, tweejarige paarden- en eenjarige koeienmest doormengt, een warme, open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, tamelijk veel water vanwege de vele wortels. Ze bloeien alle zomers wat zeer vermakelijk om te zien is en geven alleen met grote warmte smalle zaadpeulen waar geen rijp zaad in zit. Zijn niet winterhard en moeten daarom met een wassende maan van april in potten gezet worden en half oktober of wat eerder, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gebracht worden en[140] met matig regenwater onderhouden. Ze worden niet voor begin april of wat later met zacht weer naar buiten gebracht. Ze worden hier niet door zaad, tenzij uit warme gewesten gebracht, maar alleen door de bij de wortel uitlopende jonge loten vermeerderd die je met een volle maan van april ten halve, op de manier van de anjers, insnijdt, met aarde aanvult en zo sneller wortelen. Ze mogen pas nadat ze ingesneden zijn het tweede of derde jaar daarna met een wassende maan van april van de ouden genomen en in potten verplant en wel drie weken of langer afgehard worden. Samenvatting. Neem in januari/maart (juli/augustus) 10cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Zitten er bloemknoppen in, haal die dan weg. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Doop het ondereinde in 1% ibz groeistofpoeder, afkloppen. Planten in scherp zand in pot, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Verpotten in mei-juni, daarbij de wortels goed terug snijden. Zorg voor goede waterafvoer door scherven onder in de pot te leggen. Veel water geven en mest. In de zomer op een zeer warme plaats zetten, in de winter koel maar licht. Terug snoeien kan op het oude hout. Ze houden van zon en warmte met veel vocht aan de voet. Of zaaien in maart bij 22 graden.
Het XXIII. Capittel. HAAGEDOORN. Zynde een gemeen, ende van een Iegelijk wel bekent Gewas, wordt alleen met deze ende geen andere Naam op Nederlandsch genoemt. In ‘t Latijn SPINA ACUTA. OXYACANTHA DIOSCORIDIS, ende SPINA ALBA. Op Hoogduitsch HAGDORN. Ende in ‘t Francois AUBESPINE ofte ESPINE BLANCHE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent twee bezondere soorten, te weeten: SPINA ACUTA FLORE SIMPLICI ALBO, Haagedoorn, met een witte enkelde Bloeme. Ende SPINA ACUTA FLORE ALBO PLENO. Ofte Haagedoorn met een witte dubbelde Bloeme, zeer schoon om zien, ende op de maniere van de Dubbelde Myrtusbloem gevult, doch veele aangenaamer van gezichte, vermits zoo veele by malkanderen gevoegt zijn, zijnde by Jonker EISO JARGES op MEYMA, tegenwoordig Gecommitteerde Raad der Hoog Eedele Heeren van dՠOmmelanden tusschen dՠEems ende de Laauwers, eerstmaal van zelfs voortgekomen, ende in ‘t licht gebracht. Beide van een ende de zelfde culture, doch een weinig in haare aanteelinge verscheelende. Zy beminnen een gemeine, zandige, kleijige, ofte steenige, ongemeste, doch liever een wel gemeste aerde, een opene, vrije, luchtige, ende geenzins donkere plaatze, veele, ende ook maatige vochtigheit, geeven alle jaaren zoo wel Bloemen, als volkoomen rijp [141] Zaad, verdraagen felle koude, groote ongeleegentheit des geheelen Winters, en worden zeer oud. De Spina acuta flore pleno albo, ofte Haagedoorn met witte dubbelde Bloemen, geeft het een jaar veele, ende het ander dikwils weinig Vruchts ofte Zaads, vermits zomtijds zijne Bloemen, zonder iets na te laaten, nedervallen. Wordt niet te min aangeteelt door haar teedere eenjaarige takskens, ofte by de wortel uitloopende jonge Looten, die men voorzichtig, met een Pennemes, ten halven insnijdt, met aerde aanvult, ende, lankzaam wortel geschooten hebbende, met een afgaande Maane van Februario ofte de Maart, van dՍ ouden afsnijdt ende verplant. De Spina acuta flore simplici, ofte Gemeine Haagedoorn met enkelde Bloemen, wordt door zijne Vruchten alleen, op volgende maniere, vermeerdert: Plukt af de Zaad dragende Vruchten, als zy gansch rijp, ende van couleur bruin rood zijn, met een volle Maane, legt de zelfde in een steenen ofte houten Vat, zetze daar mede in de grond, bedektze met aerde, ende laatze alzoo een geheel jaar daar in leggen te meuken, neemtze daar na wederom uit, ende zaait dezelfde met een afgaande Maane in de Herfst, zoo koomen zy veele beeter en bequaamer voort, als of zy rijp zijnde, terstont in de aerde gelegt waren geweest. Zy worden zeer bequaam bevonden om Haagen van te maaken; niet alleen om daar mede Kruidhooven, maar ook andere dingen gevoeglijk te beschermen. (Crataegus monogyna en cv Ԑlenaռ/span>) Hagedoren heet in het Latijn Spina acuta, Oxyacantha Dioscoridis en Spina alba, in Hoogduits Hagdorn en in Frans aubespine of espine blanche. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend, te weten: Spina acuta flore simplicia albo, hagedoren met een witte enkele bloem. En Spina acuta flore albo pleno of hagedoren met een witte dubbele bloem die zeer mooi om te zien is en zoals de dubbel mirten bloemen gevuld maar aangenamer van gezicht omdat ze zoveel bij elkaar staan. Die is bij jonker Eiso Jarges op Meyma, tegenwoordig gecommitteerde raad der hoog edele heren van de Ommelanden tussen de Eems en de Laauwers, de eerste keer vanzelf voortgekomen en in het licht gebracht. Beide van dezelfde cultuur, doch verschillen wat in het aantelen. Ze beminnen een gewone, zandige, kleiachtige of steenachtige, niet als wel gemeste grond, een open, vrije, luchtige en geen donkere plaats, veel en ook matige vochtigheid. Ze geven alle jaren zowel bloemen als volkomen rijp [141] zaad, zijn winterhard en worden zeer oud. De Spina acuta flore pleno albo geeft het ene jaar veel en het volgende jaar vaak weinig vruchten of zaad omdat soms zijn bloemen afvallen zonder iets na te laten. Wordt echter vermeerderd door de zachte eenjarige takjes of bij de wortel uitgelopen jonge loten die men voorzichtig met een pennenmes ten halve insnijdt, met aarde aanvult en langzaam wortelen en met een afgaande maan van februari of maart van de ouden afsnijdt ende verplant. De Spina acuta flore simplici wordt alleen door zijn vruchten op volgende manier vermeerderd. Pluk af de zaad dragende vruchten als ze gans rijp en van kleur bruinrood zijn met een volle maan, leg ze in een stenen of houten vat, zet ze daarmee in de grond, bedek ze met aarde en laat ze alzo een geheel jaar daarin liggen te broeien, neem ze daarna er uit en zaai ze met een afgaande maan in de herfst, dan komen ze beter voort dan dat als ze rijp waren en terstond gezaaid worden. Ze zijn zeer geschikt om er hagen van de maken om daar kruidhoven en andere dingen mee te beschermen. Samenvatting. Dubbel vormen geven meestal geen zaad. De meidoorns zijn gewillige bomen en groeien op alle gronden, wel gevoelig voor strooizout. Ze wortelen oppervlakkig en waaien zo gemakkelijk scheef. Snoeien verdragen ze slecht, dan vormen ze vele waterloten. Door de vele insecten en rijke vruchten is de meidoorn een geliefde gastheer voor vele vogels. Over het algemeen groeit de meidoorn het best op en goed los gemaakte vruchtbare kalkrijke zandgrond of leemhoudende bodem. Hoewel hun licht eis niet groot is moeten ze voor een goede bloemontwikkeling en vruchten tamelijk veel licht hebben. De boom wordt momenteel nogal bestreden omdat er een bacterie op kan voorkomen die het zogenaamde perenvuur veroorzaakt. Deze ziekte kan overslaan op fruitgewassen en dan hele aanplantingen verwoesten. Om die reden zijn de bekende meidoornhagen in Zeeland vrijwel met de grond gelijk gemaakt. Nu gaat men meer over tot het snoeien van de haag, het perenvuur gaat vaak over via de bloemen en een gesnoeide haag geeft vrijwel geen bloemen. Beide inlandse soorten worden van zaad vermeerderd, ze komen zelden zuiver afzonderlijk voor. Direct nadat de vrucht rijp is, juli, schoon maken.
Het XXIV. Capittel. PEEREDOORN. Zynde een meedesoorte der voorgaande, wordt daarom alzoo genoemt, vermits haare Bladeren het Loof eenes Peerebooms niet onbillijk gelijken, zijnde nochtans een weinig kleinder, wordt ook niet alleen in ‘t Nederlandsch met deze Naam, maar ook GROENE DOORN, om dat zy steeds groen, ende de bladeren noit, ten zy door ouderdom, vallen ofte verdorren laat. Op Latijn PYRACANTHA, OXYACANTHA MINOR, ofte RHAMNUS TERTIUS THEOPHRASTI van MATTHIAS DE LOBEL. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee veranderlijke soorten, te weeten: Deeze Gemeine Spaansche Peere Doorn, ofte PYRACANTHA HISPANICA, om dat zy in Spanjen, van Natuire, groeit, ende PYRACANTHA VIRGINIANA ofte Peere Doorn uit Virginien, wiens bladeren [142] niet aan haare kanten effen en glad zijn, gelijk de ander, maar rondts omme, zeer subtijl en net getandt, ook aan beide zijden gemeenlijk met een niet al te diepe insnijdzel verciert, aangenaam om zien; zijnde beide niet van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine zandige, zoo wel ongemeste, als met een weinig tweejaarige Paerdemest verziene grondt, een opene, luchtige, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze liever, als een donkere of schaduachtige lucht, veele, ende ook weinig waters, geeven wel alle jaaren een witte aangenaame Bloeme, maar in deze Landen noit volkoomen of eenig perfect rijp Zaad, zijn redelijk hard van aart, verdraagen Sneeuw, Rijp, sterke Vorst, en alle andere ongeleegentheit des Winters: Doch de Pyracantha Virginiana ofte Peere Doorn uit Virginien, mag dezelfde niet verdraagen, voor dat zy de dikte eens Duims ofte Vingers verkreegen heeft, dewijle zy veele teederder te zijn, dan de ander, door ervarentheit, genoegzaam bevonden wordt. Zy moogen in deze Gewesten aangeteelt, ende, op twee bezondere manieren, vermeerdert gemaakt worden, te weeten: Eerstelijk, door haare takskens, die men met een volle Maane van de Maart afsnijdt, op een donkere plaatze, een vinger lank in dՍ aerde steekt, ende dikwils met water begiet, zoo vatten zy eindelijk wortel. Doch de Pyracantha Virginiana moet in een Pot, (om des Winters binnen ճ huis gebrocht te konnen worden) ingezet, donker ende ook vochtig, ten minsten de tijd van acht weeken geduirende gehouden zijn; welke, alzoo wortel verkreegen hebbende, mag niet des Winters buiten, voor dat zy tot voorgenoemde dikte gekoomen is, gelaaten worden. Ten tweeden, door haar, by, ofte booven de wortel uitgeloopene jonge Looten, die men in de Maart ofte April, voort na het eerste Quartier der Maane, ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met aerde overdekt, ende wortelen, een jaar oud op ‘t minste verkreegen hebbende, met een volle Maane in April, van dՠouden neemt, ende zoo wel in dՠaerde als Potten verplant. (Pyracantha coccinea) Perendoren, is een medesoort van de vorige en wordt zo genoemd omdat het blad wat op het loof van een perenboom lijk, zijn wel wat kleiner, heet ook groene doren omdat de bladeren niet afvallen of alleen met ouderdom. In Latijn Pyracantha, Oxyacantha minor of Rhamnus tertius Theophrasti van Matthias de Lobel. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Deze gewone Spaanse doren of Pyracantha hispanica omdat ze van naturen in Spanje groeit. (Crataegus coccinioides) Pyracantha virginiana of perendoren uit Virginia wiens bladeren [142] niet aan de kanten effen en glad zijn zoals de andere, maar rondom zeer subtiel en net getand en ook aan beide zijden gewoonlijk met een niet al te diepe insnijding versierd is, aangenaam om zien. Ze zijn beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige en zowel niet gemeste als met een weinig tweejarige paardenmest voorzien grond, een open, luchtige, vrije en goede zonnige plaats liever als een donkere of schaduwachtige lucht, veel en ook weinig water. Ze geven alle jaren aangename bloemen maar hier nooit enig perfect rijp zaad, zijn redelijk winterhard. Doch de Pyracantha virginiana mag die niet verdragen voordat ze de dikte van een duim of vinger gekregen heeft omdat die veel zachter is dan de andere wat door ervaring bevonden is. Ze worden hier op twee bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst door hun takjes die men met een volle maan van maart afsnijdt en een vinger lang op een donkere plaats in de aarde steekt en dikwijls met water begiet dan wortelen ze tenslotte. Doch de Pyracantha virginiana moet in een pot, zodat ze in de winter binnen bewaard kan worden, gestoken en donker en ook vochtig voor de tijd van minstens acht weken gehouden worden en die mag alzo geworteld niet naar buiten voor ze genoemde dikte gekregen heeft. Ten tweeden door de bij of boven de wortel uitgelopen jonge loten die men in maart of april na het eerste kwartier van de volle maan ten halve, op de manier van de anjers, insnijdt en met aarde bedekt en wortels van minste een jaar oud gekregen hebben met een volle maan van april van de ouden neemt en zowel in de aarde als potten verplant. Samenvatting. Plaats de vuurdoren op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. De bloei is op het oude hout. In het voorjaar verschijnen de witte bloemtuilen. Ze zijn altijdgroen, behalve in strenge winters. Ook zijn ze te gebruiken als haag die dan ondoordringbaar is door de vele takdoorns en in de herfst mooi gekleurd is door de kralen. Stekken. Neem een zijscheut in september van een 5-7cm lengte, zachte top er af halen, verwijder de onderste doorn, en steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in potje maat 7, de vuurdoorn moet in een kluit groeien vanwege de zwakke wortels, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Na een maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. Het meeste stek moet in de winter vorstvrij worden gehouden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Of, zaaien bij 20 graden. Chokecherry.
Het XXV. Capittel. BERBERIS BOOM. Wordt niet alleen met deze Naam in ‘t Nederlandsch, maar ook SAUSEBOOM, BOOM SURKEL, ende SUERBOOM genoemt. Op Latijn BERBERUS ofte BERBERIS, OXYACANTHA GALENI, OXALIS ARBOREA ofte SPINA ACIDA. IN ‘t Hoogduitsch PAISSELBEER, [143] SAURICH ofte ERBSELL. Ende op Francois ESPINE VINETTE ofte ESPINE AIGRETTE. Hier van my, in haare aart ende Natuire, bekent twee veranderlijke soorten, te weeten: BERBERUS VULGARIS gemeine Berberisboom, ende BERBERUS ABSQUE NUCLEIS, ofte Berberisboom zonder Steen, om dat in zijne Vrucht niet meer dan een gevonden wordt. Zijnde beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine zandige, steenige, kleijige, gemeste, ofte ongemeste; doch van Natuire een vochtige grondt, een opene luchtige zoo wel, als een donkere ofte schaduachtige plaatze, veele waters; bloeijen niet alleen, maar geeven ook alle jaaren, een volkoomende rijpe Vrucht, verdraagen Haagel, Sneeuw, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters, zonder eenige veranderinge, dewijle zy hardt van Natuire zijn; worden vermeerdert niet alleen door haare Vrucht, die laat in de Herfst rijp geworden zijnde, in October ofte November, met een afgaande Maane, gezaait moet werden, maar ook door haare by de wortel uitgeloopende menigvuldige jonge Scheuten, die, ofte van zelfs met der tijd, ofte ten halven met een Mes ingesneeden, ende met aerde aangevult weezende, wortelen vatten, welke men niet alleen in October, maar ook in de Maart, met een afneemende Maane, afsnijdt ende verplant, waar door zy eeuwigduirende verblijven mogen. (Berberis vulgaris) Berberis boom heet ook sauseboom, boom surkel en suerboom, in Latijn Berberus of Berberis, Oxyacantha Galeni, Oxalis arborea of Spina acida, in het Hoogduits Paisselbeer, [143] Saurich of Erbsell en in Frans espine vinette of espine agrette. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Berberus vulgaris, gewone berberis. Berberus absque nucleis of berberis zonder steen, omdat in zijn vrucht er niet meer dan een gevonden wordt. Ze zijn beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige, steenachtige of kleiachtige en gemeste of niet gemeste grond, maar van naturen een vochtige grond, een open luchtige zo wel als een donkere of schaduwachtige plaats, veel water. Ze bloeien en geven ook alle jaren een volkomen rijpe vrucht, zijn winterhard. Ze worden vermeerderd door de vrucht die laat in de herfst rijp wordt en oktober of november met een afgaande maan gezaaid moet worden. Ook door de bij de wortel uitgelopen vele jonge scheuten die of vanzelf of met de tijd wortelen of ten halve met een mes ingesneden en met aarde gevuld worden wortelen die men niet alleen in oktober, maar ook in maart met een afnemende maan afsnijdt en verplant waardoor ze eeuwig durend worden. Samenvatting. Zuurbes heeft altijd maar 1 steen in de vrucht zitten, mogelijk een pitloze vorm. Ze groeien vrijwel overal, het minst echter op zware kleigronden. De gewone haagberberis is gemakkelijk via zaad te vermeerderen, ook sommige bonte vormen en altijdgroene soorten. Ze kruisen onderling gemakkelijk en er kunnen wel wat kleurveranderingen in zitten. Stekken kunnen altijd gemaakt worden als zaaigoed niet voorhanden is. De bladverliezende/half bladhoudende worden via herfst/winterstek vermeerderd. Dat gebeurt meestal in september, thunbergii c.v.ճ meestal in augustus. Later stekken kan ook, maar dan komen ze niet aan de wortel en valt het blad. Dan duurt het weer een hele tijd voordat ze in april weer kunnen beginnen te groeien. De bladhoudende worden eind augustus gestekt. Van het stevige 7cm grote stekje, gebruik geen dunne twijgjes, worden de onderste bladeren en dorens er af getrokken. Steek dit in 1 % ibz groeistofpoeder, afkloppen van het stekje. Planten in stekgrond, 2 delen gezeefde turfgrond en 1 deel scherp zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte en schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. De luchtvochtigheid is hoog genoeg als het plastic bedekt is met waterdruppeltjes, je kan de plant dan niet zien. De waterdruppeltjes houden ook ultraviolette stralen van de zon tegen, op droge plekken komt de zon er door en verbrandt het gewas. Je kan ook een halvarinebakje nemen, een paar cm. stekgrond erin, plastic eroverheen en vastbinden met een elastiekje Na enkele weken/maand is het stek geworteld, de plant begint dan te groeien, langzamerhand meer luchten en tenslotte het plastic eraf halen. In de winter vorstvrij houden. In buiten brengen na de ijsheiligen, half mei. Zomergroene vormen houden van de zon, de bladhoudende houden van wat schaduw.
Het XXVI. Capittel. JOODENDOORN. Op Nederlansch alzoo genoemt, wordt in ‘t Latijn PALIRIUS, SPINA JUDAICA, ofte SPINA CHRISTI gezegt, om dat, na de meininge van sommige, de gevlochtene dooren Kroone onzen SALIGMAAKER, door de Joden opgezet, van de taijen, buigzaame, ende met zeer sterke veelvoudige doornen verziene takskens dezes Boom gemaakt zoude geweest zijn, waaromme zy ook de Naame dan van JODENDOORN gerechtelijk verkreegen heeft. Zy bemint een gemeine, goede, zandige, ende met een weinig tweejaarige Paerdemest maatig verziene grondt, een opene, warme, luchtige, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, taamelijk veele waters; geeft niet alleen, alle Zomers, veel kleine geele Bloemen, tusschen de bladeren by malkanderen voortkoomende, maar ook met heete jaaren, volkoomen Zaad, gelijk 1652, 1666, 1669, ende meer andere jaaren geschiedt is. [144] Is tamelijk hart van Natuire, verdraagt, buiten staande, in deze Gewesten, de sterke koude des Winters ongeerne, ten zy oud, dik, ende sterk geworden zijnde, doch niet langer dan een, twee, ofte drie jaaren ten hoogsten, dewijle zy dezelfde niet tegen staan mag, gelijk ik wel onderzocht, ende met schaade bevonden heb; Moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot gezet weezende, in’t begin ofte ten halven van October (op welke tijd zy alle haare bladeren vallen laat) binnen ճ huis op een bequaame plaatze, gebracht, daar niet dan met vorstig weeder, door een yzere Oven, in geviert werdt, met een weinig laauwgemaakt Regenwater van booven begooten, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een zoete Regen, wederom buiten der Zonnen warmte voorgestelt zijn. Zy wordt door drie bezondere weegen aangeteelt, ende, in deze Gewesten, vermenigvuldigt, te weeten: Ten eersten, door haar Takskens, met een volle Maane van de Maart ofte April, afgesneeden, daar aan (zoo het mogelijk is) een weinig oud hout, (om zoo veele bequaamer daar door te konnen wortelen) verbleeven is, die men in een Pot, met voorgenoemde grondt gevult, terstont een vinger lank gemeinlijk insteekt, op een donkere ofte schaduachtige plaatze, daar de zelfde van geen Zonnestraalen geraakt kan worden, ten minsten de tijd van acht ofte tien weeken geduirende, neder steelt, dikwils van booven met Regenwater begiet, ende daar na een weinig meerder luchts genieten laat, tot dat de Maant van Julius gepasseert is, zoo verkrijgen zy, tegen de Herfst, ofte het volgende Voorjaar, wortelen, en groeijen voort. Ten tweeden, door, uit de grondt, by de wortel, ofte booven dezelfde voor den dag gekoomene, zoo wel oude als jonge Looten, die men, met een Mes, voorzichtig ten halven (gelijk men de Angelieren doet, tegen de volle Maane van April, insnijdt, met aerde aanvult, de hoogsten daar in buigt, ende met een houten haakje dezelfde, om des te weinige te konnen gerept worden, maar om daar door zoo veele bequaamer wortel geschooten ende verkreegen hebbende,, niet terstont van dՠouden neemt, ende met een afgaande Maane van April verplant, maar daar aan tot het tweede volgende jaar verblijven laar, op dat zy ondertusschen zoo veele sterker geworden zijnde, met minder perijkel opgenoomen, ende in andere Potten gezet mogen werden. Ten derden, door haar Zaad, het welke niet meer dan twee stroobreed diep, in een Pot onder de aerde gelegt, op een heete plaatze gestelt, ende te mets, van boven, met een weinig Regenwater, in droog weeder, begooten moet zijn. [145] (Paliurus spina-Christi) Jodendoren heet in het Latijn Palirius, Spina Judaica of Spina Christi omdat naar de mening van sommigen de gevlochten doornen kroon van onze Zaligmaker die door de Joden opgezet is van de taaie en buigzame en met vele sterke dorens voorzien takjes van deze boom gemaakt zouden zijn waarom ze de naam van Jodendoorn rechtmatig gekregen heeft. Ze bemint een gewone, goede, zandige en met wat tweejarige paardenmest matig voorziene grond, een open, warme, luchtige, vrije en goede zonnige plaats, tamelijk veel water. Geeft alle zomers veel kleine gele bloemen die tussen de bladeren bij elkaar voortkomen en ook met hete jaren volkomen zaad zoals in 1652, 1666, 1669 en meer andere jaren geschied is. [144] Is tamelijk hard van naturen en weerstaat hier de koude van de winter niet graag, tenzij ze oud, dik en sterk geworden is, maar dan een, twee of ten hoogste drie jaren zoals ik wel gezien en met schade bevonden heb. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot geplant en in het begin of half oktober, in die tijd laat ze haar bladeren vallen, in een vorstvrije plaats gezet worden en met wat lauw regenwater van boven begoten en niet voor half april met zacht weer in buiten gezet worden. Ze wordt hier door drie bijzondere wegen vermenigvuldigd, te weten: Ten eersten door haar takjes die met een volle maan van maart of april afgesneden en waaraan wat oud hout gelaten wordt om beter te kunnen wortelen die men in een pot met genoemde grond gevuld gewoonlijk een vinger lang insteekt en op een donkere schaduwachtige plaats een acht of negen weken zet en vaak met regenwater van boven begiet tot juli gepasseerd is en dan krijgen ze tegen de herfst of volgende voorjaar wortels en groeien voort. Ten tweeden door uit de grond bij de wortel of er boven voor de dag gekomen en zo wel oud als jonge loten die men voorzichtig met een mes ten halve insnijdt zoals men de anjers doet tegen de volle maan van april en met aarde aanvult. De hoogste buigt men daarin en zet die vast met een houten haakje zodat ze niet verzet kunnen worden en beter wortels krijgen. Die moet je niet direct van de ouden nemen maar er twee jaar aan laten zodat ze zo veel sterker geworden zijn en zonder veel problemen met een afgaande maan van april in andere potten gezet mogen worden. Ten derden door het zaad wat niet meer dan een paar mm diep in een pot gezaaid wordt en op een hete plaats gezet en af en toe met water met droog weer begoten wordt. [145] Samenvatting. Het oude hout aan een stek is meer omdat die minder verrot, de worteling gebeurt het beste op het eenjarige hout. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Christusdoorn groeit langs de wegkanten, maquis en wordt als haagplant gebruikt. Vriest in strenge winters hier terug maar loopt meestal in het voorjaar weer uit Vermeerderen door zaad, zaaien in februari bij 15 graden, en afleggers. Gemakkelijk is via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en leg je ze horizontaal in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte zullen de knoppen direct beginnen te groeien, beter is ze wat koeler weg te zetten, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten. Het XVII. Capittel.
BOOM MALUWE. Een aardig, schoon om te zien, ende van veele wel gelieft Boomgewas, wordt alzoo, ende met geen andere Naame (mijns weetens) in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn ALTHA ARBOR, ofte ALTHA ARBORESCENS. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden vijf bezondere soorten, wiens meeste veranderinge in de Bloeme alleen te verneemen is te weeten: ALTHA ARBOR FLORE PURPUREO, Boom Maluwe met een purpure Bloemen, FLORE ALBO, met een witte Bloeme, FLORE RUBRO, met een roode Bloeme, FLORE CARNEO, met een lijfverfde Bloeme, ende FLORE ALBO ET RUBRO VARIEGATO, ofte met rood en wit op een blad schoon gecierde Bloem. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine, goede, zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerde- ende ook zoo veele Koeije-mest doormengt, een opene, warme, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veele waters; spruiten eerst uit in ‘t laetste van April, geeven alle Zomers zeer schoone Bloemen, maar geen, als met goede ende warme jaaren, volkoomen rijp Zaad; zijn hart van Natuire, zo dat zy vijf ofte zes jaaren oud geworden, ende van Zaad voortgekoomen zijnde, de sterke koude, en andere ongeleegentheit des Winters buiten gezet, tamelijk, tot dat zy veertien ofte vijftien jaaren verkreegen hebben, verdraagen moogen, doch vriezen te mets wel tot aan de helfte ofte wijders dood; welke afgeneeden weezende, by de wortel wederom uitschieten, waardoor zy hare, met der tijd opgesnoeide, ende verkreegene top ofte Kroon, zoo haast niet wederom tot een vier- ofte vijf-voetige hoogte (het welke het hoogste is dat zy groeijen) opgequeekt konnen worden; Houde des weegen voor best, datze des Winters binnen ճ huis gebracht, ende aldaar met maatig Regenwater (geduirende dien tijd) onderhouden, ende niet, voor in ‘t begin van April, met een zachte Regen, wederom buiten der zonnenglans voorgestelt worden. Zy mogen, in deze Landen, door drie verscheidene manieren aangeteelt ende vermeerdeert gemaakt worden, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, het welke tegen de volle Maane van April, in een Pot, niet diep, met een zandige, ende geen vette aerde gevult, gezaait [146] moet weezen, welke opkoomende Jongen, veele warmte genieten en verdraagen moogen; moeten ook niet worden verzet, voor dat zy, daar in, ten minsten, twee jaaren gestaan hebben. Ten tweeden, door haare, met een volle Maane, afgeneedene jonge takskens, die men in een Pot steekt, op een donkere ofte schaduachtige plaatze zet, daar zy van de Zonne niet konnen bescheenen worden, zomtijds met water begiet, ende aldaar de tijd van acht ofte tien weeken verblijven laat; daar na een weinig meerder luchts gegeeven, doch niet voor in ‘t begin van Augusto geheel wederom in de Zonne stelt. Deze Jongen hier van aangegaan, moeten niet voor het derde jaar daar na gerept, ofte in andere Potten, bezonderlijk als met een afgaande Maane, geplant zijn. Ten derden, moogen ook deze vermenigvuldigt worden door manieren van zuigen ofte steeken, welke met een wassende Maane van April, op zijns gelijke, dat is, van dezelfde aart, de eene op de ander geschiedt; maar moeten dan wel een Maant ofte meerder, voor sterke lucht of de Zonne gewacht zijn; waar door zy zoo veele te beeter beklijven zullen. (Lavatera arborescens) Boom Malva heet in het Latijn Althaea arbor of Althaea arborescens. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vijf bijzondere soorten bekend geworden wiens meeste verandering alleen in de bloem te zien is, te weten: Althaea arbor flore purpureo, boom Malva met purperen bloemen. Flore albo, met een witte bloem. Flore rubro, met een rode bloem. Flore carneo, met een vleeskleurige bloem en Flore albo et rubro variegato of met rood en wit op een blad mooi versierde bloem. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone, goede, zandige aarde met wat tweejarige paarden- en ook zoveel koeienmest doormengt, een open, warme, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, tamelijk veel water. Ze spruiten uit op eind april en geven alle zomers zeer mooie bloemen maar alleen met goede warme jaren volkomen rijp zaad. Zijn hard van naturen zo dat als ze vijf of zes jaar oud zijn en van zaad voortgekomen en winterse koude tamelijk verdragen mogen totdat ze veertien of vijftien jaren oud zijn, toch af en toe tot de helft of verder doodvriezen. Als die afgesneden worden schieten ze bij de wortel weer uit waardoor ze hun met de tijd verkregen en gesnoeide kroon niet zo gauw tot een 120 tot 150cm hoogte krijgen wat het hoogste is dat ze groeien. Hou het daarom voor het beste dat ze in de winter in huis gebracht en met matig regenwater onderhouden en niet voor begin april met zacht weer naar buiten gebracht worden. Ze mogen hier door drie verschillende manieren vermeerderd worden, te weten: Eerst door zaad wat tegen de volle maan van april niet diep in een pot gezaaid wordt doe met een zandige en geen vette aarde gevuld is. [146] De hiervan opgekomen jongen moet veel warmte hebben en moeten pas verplant worden als ze daar twee jaren in gestaan hebben. Ten tweeden door de met een volle maan afgesneden jonge takjes die men in een pot steekt en op een donkere of schaduwachtige plaats zet en soms met water begiet, daarna wat ruimer zetten en niet voor begin augustus in de zon zetten. Deze jongen hiervan gekomen moeten niet voor het derde jaar daarna verzet of in andere potten geplant worden en vooral als ze met een afgaande maan verplant zijn. Ten derden mogen ook deze vermenigvuldigd worden door manier van zuigen of steken wat met een wassende maan van april gedaan wordt op zijn gelijke, dat is een van dezelfde aard en de ene op de andere. Ze moeten dan wel een maand of meer voor de zon beschermd worden waardoor ze beter aanslaan. Samenvatting. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Planten in goed doorlatende, zonnige plaatsen. In de winter is een vochtige plaats nadelig Ze zijn gemakkelijk in cultuur en gemakkelijk te vermeerderen via zaad. Zaaien bij 20 graden, zaad bedekken. Ze kunnen in het voorjaar gescheurd worden en gestekt in oktober, 1% ibz.
Het XXVIII. Capittel. BOOM MALUWE van PROVENCE. In ‘t Nederlandsch alzoo genoemt, op Latijn ALTHA ARBOREA MONTIS OLBI GALLO PROVINCI gezegt, in haare aardt ende Natuire, van de voorige, vermits haar teederheit, veele verscheelende. Zy lieft een gemeine goede zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol der verrotte bladeren der Boomen doormengt, een opene, vrije, warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veele waters; geeft niet alleen alle Zomers Bloemen, maar ook volkoomen rijp Zaad. Is teeder van Nature, geenige koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, Stormwinden, ofte eenige vorst verdraagende, moet daarom met een volle Maane van de Maart ofte April, in een Pot of houten Bak (na zy groot is) gezet weezende, in ‘t begin van October, ofte een weinig laater (zoo het Saisoen goed ende beqaam is) binnen ճ huis, niet verdrukt staande, gebracht, maar daar zy de lucht en Zonne zoo lange koomt te genieten, als de koude van buiten dat zelfde zal doen verhinderen, ook met een weinig laauwgemaakt Regenwater (geduirende de Winter) [147] van onderen verzien, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, wederom, met een zoete lucht en aangenaame regen, buiten gestelt worden. Zy kan, in deze Gewesten, door geen ander middel, dan alleen haar zaad, het welke met een volle Maane van April, in een Pot, hol ende niet diep gezaait moet zijn, aangequeekt ofte vermenigvuldigt werden; welke Jongen het tweede en derde jaar verplant, ofte ook wel staande blijven moogen, maar in de Winter, als ook de Ouden, voor tocht, zeigingen en lankduirige onnaturelijke warmte des viers, naauw of voorzichtig gewacht ende bewaart zijn. (Lavatera olbia) Boom Malva van de Provence heet in het Latijn Althaea arborea montis albiae gallo provinciae die in haar aard en natuur van de vorige, vanwege haar zachtheid, veel verschilt. Ze houdt van een gewone goede zandige aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm van verrotte bladeren van bomen doormengt, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats, niet te veel water. Geeft alle zomers bloemen en volkomen rijp zaad. Is zacht van naturen en niet winterhard. Moet daarom met een volle maan van maart of april in een pot of houten bak naar hun grootte gezet en begin oktober of wat later, afhankelijk van het weer, op een ruime vorstvrije plaats gezet worden en met weinig lauw regenwater van [147] van onderen verzien en niet voor het begin van april met zacht weer naar buiten brengen. Ze kan hier alleen haar zaad wat met een volle maan van april in een pot ruim en niet diep gezaaid worden vermeerder.d Die jongen worden het tweede en derde jaar verplant of blijven ook wel staan, maar worden in de winter net zo als de ouden voor tocht, trekken en onnatuurlijke warmte goed bewaard. Samenvatting. Planten in goed doorlatende, zonnige plaatsen. In de winter is een vochtige plaats nadelig Ze zijn gemakkelijk in cultuur en gemakkelijk te vermeerderen via zaad. Zaaien bij 20 graden, zaad bedekken. Ze kunnen in het voorjaar gescheurd worden en gestekt in oktober, 1% ibz.
Het XXIX. Capittel. MALUWE van CHINA. Eer raar, schoon en ongemein heesterachtig Boomgewas, wordt op ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. In ‘t Latijn MALUA CHINENSIS ROSEA ARBORESCENS, ende van zommige ROSA CHINENSIS, ofte Chineesche Roose, doch (mijnes oordeels) quaalijk, vermitsze in alle haare deelen, niet dat met dezelfde over een koomt, dan alleen de bloote gedaante en bleike couleur des Bloems, zonder eenige reuk, bezit. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: MALUA CHINENSIS ROSEA ARBORESCENS FLORE PLENO, Maluwe van China met een dubbelde Bloem, ende MALUE CHINENSIS ROSEA ARBORESCENS FLORE SIMPLICI, ofte Maluwe van China met een enkelde Bloem. Beide van een ende dezelfde culture. Zy lieven, en beminnen zeer, een zandige, luchtige grondt, met een weinig Veenaerde, tweejaarige Paerdemest, ende eenjaarige Hoenderdrek genoegzaam doormengt, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor koude Ooste- en Noorde-winden genoegzaam bevrijdt, maatig door de Zonnewarmte laauwgemaakt Regenwater; geeven hier te Lande weinig ofte haast geenige Bloemen, ten zy met heete en drooge Zomers, laat in de Herfst; welke voor het laatste van October, zelden open gaan, ook niet booven drie dagen goed verblijven, zeer schoon, met een aangenaam en bevallige bleeke lijfvervige couleur verciert; waar van zommige knoppen (vermits de koude) niet eens geopent konnen worden, maar by haar zelven vergaande, eindelijk needervallen. Zy verdraagen geenzins (om de teederheit haarder Natuire) eenige mistige Lucht, Sneeuw, veelvoudige Herfstregenen, Rijp, Vorst ofte [148] andere ongeleegentheit des Winters; Moeten daarom, in April, met een wassende Maane, in een Pot gezet zijnde geweest, in het laetste van September ofte begin van October, (naa het Saisoen goed ende bequaam is) binnen ճ huis, op een goede bequaame plaatze, gebrocht, waar in den beginne van November, tot den achtsten ofte tienden Maart, door een yzere Oven gevuirt wordt, met weinig laauwgemaakt Regenwater (geduirende deze koude Wintertijd) van booven begooten, ende niet wederom voor ten halven van April (een weinig eer ofte laater) met een zoet lieflijke lucht en aangenaame zachte Regen, buiten der Zonne straalen voorgezet, ende voor sneeuwige ofte haagelige natheit, koude Nachten, haarige- of schraale-winden wel gedekt ende gewacht zijn. Zy verblijven niet altijd groen, maar haare Bloemen afgevallen ende vergaan weezende, worden ook met der tijd van haare bladeren berooft, welke tegen de May, ofte in ‘t begin van dien, gezien worden zich wederom te vernieuwen. Ende dewijle zy, in deze koude Gewesten, gantsch geen Zaad tevoorschijn brengen, moogenze eevenwel, hier te Lande, door haare by de wortel ofte even booven de aerde uitgeloopene jonge Scheuten, die men ten halven, op de maniere der Angelieren insnijdt, met aerde aanvult, ende wortelen verkreegen hebbende, niet eerder voor dat de zelfde twee ofte drie jaaren oud, ende alzoo om te verzetten bequaamer, van de Oude afsnijdt, ende met een volle Maane van April, verplant, aangeteelt ende vermeerdert gemaakt worden. (Hibiscus rosa-chinensis) Malva van China heet in het Latijn Malue chinensis rosea arborescens en van sommige Rosa chinensis of Chinese roos, naar mijn oordeel kwalijk omdat ze er in al haar delen niet mee overeenkomt dan alleen de blote gedaante en bleke geurloze bloem. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzondere soorten bekend geworden, te weten: Malue chinensis rosea arborescens flore pleno, Malva van China met een dubbele bloem en Malue chinensis rosea arborescens flore simplici of Malva van China met een enkele bloem. Beide van dezelfde culture. Ze houden en beminnen zeer een zandige, luchtige grond met wat veenaarde, tweejarige paardenmest en eenjarige kippenmest voldoende doormengt, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats en voor koude Oosten- en Noordenwinden voldoende beschut, matig lauw regenwater. Ze geven hier weinig of haast geen bloemen tenzij met hete en droge zomers laat in de herfst die voor eind oktober zelden opengaan en ook geen drie dagen goed blijven, wel zeer mooi en met een aangename bleke vleeskleurige kleur versierd waarvan sommige knoppen vanwege de koude niet eens open gaan en vergaan en neervallen. Ze zijn niet winterhard [148] en moeten daarom in april met een wassende maan in een pot gezet zijn en eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, in een warme vorstvrije plaats gebracht worden en met wat lauw regenwater van boven begoten. Ze worden niet voor half april, wat eerder of later, met zacht weer naar buiten gebracht en beschermd voor Noordenwinden. Ze zijn niet altijd groen, maar als hun bloemen afgevallen en vergaan zijn verliezen ze met de tijd ook de bladeren die tegen mei zich vernieuwen. Ze worden vermeerderd door de bij de wortel of even boven de aarde uitgelopen jonge scheuten die men ten halve op de manier van de anjers insnijdt en met aarde aanvult en als ze geworteld zijn niet eerder voor dat ze twee of drie jaren oud en alzo om te verzetten beter van de ouden afsnijdt en met een volle maan van april verplant. Samenvatting. Zet de plant op een warme plaats in een wat vochtige omgeving. Licht is ook heel belangrijk, te kort licht geeft geen bloemen. Snoei de plant elk voorjaar terug, elke goede tak op een 3-5 ogen, de dunnere wegknippen, denk wel om de vorm. Dit snoeihout is ook te stekken, hoewel moeizaam, op de manier van winterstek, stekhout is ongeveer 15cm lang.
Het XXX. Capittel. AALBESIEN. Een welbekende niet alleen, maar ook van veele een graage en zeer geliefde Vrucht, wordt niet alleen met deze Nam in ‘t Nederlandsch, maar ook JOHANNES BESIEN, JOHANNES DRUIFKENS ofte BEZIEKENS over ZEE genoemt. Op Latijn RIBES, RIBESIUM ofte GROSSULA TRANSMARINA. In ‘t Hoogduitsch SANT JOHANS BEERLEN. Ende op Francois GROISSELETZ TRANSMARIN. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent zeven verscheidene soorten, te weeten: RIBES FRUCTU RUBRO MAJORI, Aalbesin met een zeer groote roode Vrucht: FRUCTU RUBRO MINORE, met een kleine roode Vrucht. FRUCTU RUBRO MULTIPICI, met een roode veelvoudige Vrucht, wiens steelen meer dan een halve stroo breed zijn, waar aan veertig, vijftig, ende zomtijds zestig hangende gezien worden: FRUCTU NIGRO, met een swarte Vrucht: FRUCTU ALBESCENTE, ofte een witachtige [149] Vrucht: FRUCTU CARNEO, met een schoone lijfverfde Vrucht. Ende RIBES ANGLICANA FRUCTU RUBRO DULCI, Engelsche Aalbesie met zeer kleine Bladeren, ende een kleine roode zoete Vrucht. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen niet alleen een goede, gemeine, wel gemeste, zandige, maar ook een steenige, ende kleijige wel omgesneeten grond, inzonderheit die met de swarte Vrucht, welke daar in grooter en beeter woorden, als in andere Aerde; een opene, luchtige, en gantsch vrije plaatze, veele waters, geeven vroeg in ‘t Voorjaar Bloemen, ende in ‘t midden des Zomers overvloedig rijpe Vrucht, verdraagen ook sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des Winters geduldig. Zy moogen, in deze onze Landen, vermeerdert en aangeteelt worden, door drie bezondere manieren, te weeten: Eerstelijk, door haare, by de wortel van zelfs voortkoomende, ende wortelschietende Jongen, die men, ofte in October, November, Februarius, ofte de Maart, met een afgaande ofte volle Maane, van dՍ Ouden neemt ende verplant. Ten tweeden, door haar jonge Takskens, met een volle Maane afgesneeden, ende in Februario ofte Maart, op een donkere of schaduwachtige plaatze ingesteeken, die men dikwils met water begiet, zoo vattenze haastig wortel, ende als dan het tweede jaar daar van daan genoomen, ook op een luchtiger ofte beeter ter Zonne staande plaetze, met een volle Maane van voorgenoemde Maanden, verzet. Ten derden, door haare Vrucht, ofte het Zaad daar uitgenoomen, (de grootste en beste verkiezende) met een volle Maane (rijp genoeg zijnde) afgeplukt, welke men te zaamen, om te droogen, ophangt, ende in November, Februario ofte Maart, voort naa de volle Maane, niet diep, in goede aerde, hol ende luchtig zaait; welke Jongen, hier van voort gekoomen, twee jaaren op dezelfde plaatze, ongerept verblijven moeten, daar naa opgenoomen, ende van haar recht nerschietende Hertwortel, tot aan de boovenste zijdscheuten ontbloot weezende, zetmenze, met een volle Maane van de Maart, wederom in; waar aan veele veranderlijke Vruchten, dՠeene dՠander, in grootheit, couleur en smaak, te booven gaat, gezien ende vernoomen zullen worden. Ten laetsten, begeert Iemandt, van alle deze soorten van Boomtjes, meer als gemeine Vruchten te plukken, die graave alle jaaren in Februario, om haar wortel een kuile ofte gruppel, van een voet breed ofte wat meerder, in ‘t ronde, vulle dezelfde met twee ofte drie jaarige, klein gewreeven ende gelijk als tot aerde geworden, Koeijemest, ende bedektze wederom met een weinig aerde, zoo zal hy daar aan, booven maaten groote Vruchten verkrijgen, ende met lust moogen aanschouwen. [150] (Ribes rubrum) Aalbes heet ook Johannes bes, Johannes druifjes of besjes over zee, in Latijn Ribes, Ribesium of Grossula transmarina, in Hoogduits Sant Johans Beerlen en in Frans groisseletz transmarin. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zeven verschillende soorten bekend, te weten: Ribes fructu rubro majore, aalbes met een zeer grote rode vrucht. Fructu rubro minore, met een kleine rode vrucht. Fructu rubro multiplici met een rode veelvoudige vrucht wiens stelen een paar mm breed zijn waaraan veertig, vijftig en soms zestig hangen. (Ribes nigrum) Fructu nigro, met een zwarte vrucht. Fructu albescente of een witachtige [149] vrucht. Fructu carneo met een mooie vleeskleurige vrucht. Ende Ribes anglicana fructu rubro dulci, Engelse aalbes met zeer kleine bladeren en een kleine rode zoete vrucht. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen niet alleen een goede, gewone, goed gemeste, zandige, maar ook een steenachtige en kleiachtige goed gespitte grond en vooral die met een zwarte vrucht die daarin groter en beter worden dan in andere aarde. Een open, luchtige en geheel vrije plaats, veel water. Ze geven vroeg in het voorjaar bloemen en in het midden van de zomer overvloedig rijpe vrucht, zijn winterhard. Ze worden op drie bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst door bij de wortel vanzelf voortkomende en wortel schietende jongen die men of in oktober, november, februari of maart met een afgaande of volle maan van de ouden neemt en verplant. Ten tweeden door de jonge takjes die met een volle maan afgesneden en in februari of maat op een donkere of schaduwachtige plaats gestoken worden en vaak met water begiet, dan wortelen ze snel en worden het tweede jaar verplant naar een betere of zonnige plaats met een volle maan van genoemde maanden. Ten derden door de vruchten of zaad door de beste te kiezen en met een volle maan plukken die men tezamen ophangt om te drogen en in november, februari of maart na de volle maan ruim zaait, de jongen laat men twee jaar daar twee jaar staan en dan verplant en snoei de recht neergaande penwortel tot aan de bovenste zijscheuten en zet ze met een volle maan van maart. Daaraan komen vele veranderlijke vruchten die in grootte, smaak en kleur verschillen. Tenslotte, wil iemand van al deze soorten meer als gewone vruchten plukken die graaft alle jaren in februari een kuil of greppel van een 30cm breed of wat meer in het ronde, vul die met twee of driejarige, klein gewreven en gelijk als tot aarde geworden koeienmest en bedek ze met wat aarde, zo zal hij daaraan boven maten grote vruchten krijgen en met lust mogen aanschouwen. [150] Samenvatting. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger . Zaaien is mogelijk, maar geeft, door de vele kruisingen, verschillende soorten bessen. Je weet nooit wat je krijgt. Wel kan je er nieuwe soorten van winnen. Het zijn planten voor de koudere klimaten en zijn gemakkelijk te verplanten, ook op oudere leeftijd, en gemakkelijk te stekken. Groeien overal in neutrale tot zwak zure grond, in de zon of lichte schaduw. Plant ze in het najaar omdat ze al vroeg uitlopen. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ribes sanguineum doet het beter als het stek gestoken is in 1bz 50 mg per liter. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. De kruisbes wordt wel vermeerderd door afleggen. Allen kunnen ook via zomerstek vermeerderd worden in juni/juli met 1% ibz. Zaaien in maart bij 20 graden, zaad bedekken. Na oogst van de zwarte bes moet de struik gesnoeid worden waarbij gezorgd moet worden voor een vervangende grondtak. Snoeien is gericht op het vormen van hout dat liefst niet ouder moet worden dan drie jaar. Het beste dragen ze op eenjarig hout. De oogsttijdstip is als de bes glanzend zwart is. De rode bes bloeit op ouder hout en het beste op driejarig hout. Snoei zo dat de struik een wiel vormt waar de spaken een aantal takken zijn die evenwijdig uit elkaar lopen. Dan krijgt elke tak volop licht. Elke vierkante meter krijgt namelijk een hoeveelheid licht die bepalend is voor de opbrengst. Ruimte geeft dikkere en vollere trossen, te veel takken meer trossen maar kleiner en lossere vruchttrossen. Snoei de dikke takken en die elkaar kruisen weg, zorg voor vervangende jonge scheuten op de open plaatsen of waar volgend jaar een oude tak weg genomen kan worden. Top de twijgen in de zomer. Snoei de jonge twijg op een 3 bladeren terug in de winter, het liefst op een lagere en korte loot. Die zorgt dat de sapstroom weer naar de top gaat zodat de plant weer goed uitloopt.
Het XXXI. Capittel. ROOSE BOOM. Deze wel begeerde, ende van een Iegelijk, om haar schoone, bevallige, bloozende, vermaaklijke couleur niet alleen, maar ook om haar verquikkende, aangename, versterkende, lieflijke reuk, zeer geliefde Plant, een rechte Koninginne der Bloemen: wordt niet alleen met deze Naam in ‘t Nederlantsch, maar ook van veel ROOSELAAR genoemt. In ‘t Latijn ROSA. Op Hoogduitsch ROSE. Ende in ‘t Francois ROSES. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, kenbaar geworden meer dan dartig bezondere, zienswaerdige, ende in haar Bloeme principaalijk veranderlijke soorten (waar onder mede eene met een schoone, uit den purpur blaauwe Bloeme, doch zonder reuk, getelt moet zijn, die de HERTOOG van BORNONVILLE uit Italien eerst tot Brussel gekreegen heeft) wiens verscheidenheit tot noch in mijne Tuin gezien mag worden, hier alle te verhaalen onnodig geacht, inzonderheit, dewijlze niet alle van een ende de zelfde culture te zijn bevonden worden; zullen daarom (daar van eerst in ‘t generaal gesprooken hebbende) alleen die geene, wiens Natuire booven dՠandere, te kennen nootwendig is, den goedgunstigen Leezer alhier vertoonen. Zy beminnen en lieven alle, een gemeine zandige, steenige, ende ook een kleijige, luchtige, en met een ofte twee jaarige Koeije-mest wel verziene grond, een opene, vrije, wel ter Zonne geleegene, als ook (doch niet zoo lief) een schaduachtige plaatze, veel waters; geeven niet alleen een heerlijke Bloeme jaarlijks, maar ook dikwils volkoomen rijp Zaad, verdraagen Sneeuw, Rijp, Sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des tijds, zonder eenige moeilijkheit. Zy worden vermeerdert en aangeteelt op drie bezondere manieren, te weeten: Eerstelijk, door Zaad, het welke, met een volle Maane van October ofte November, in een Pot ofte Vaatje, om des winters binnen ճ huis bewaart te konnen zijn, een stroobreed diep gezaait wordt, zoo koomen de volgende Zomer daar van Jongen ten voorschijn, welke zelden voor het zevende ofte achte jaar daar naa, eenige Bloemen van aanzien dragende gezien worden, maar gemeinlijk enkelde. Ten tweeden, door haare by de wortel ofte booven de aerde uitgeschootene jonge Looten, die, ofte van zelver wortelen schieten, ofte ingesneeden zijnde, veel eerder, met aerde aangevult weezende, de zelfde verkrijgen, welke men niet alleen door de gantsche Herfst, maar ook [151] in Februario ofte Maart, met een wassende Maane verplanten mag: doch in September, geschiedt zijnde, draagen noch de volgende Zomer Bloemen. Ten derden, snijdt af, in Februario, met een volle Maane, zoo veele Looten als gy wilt, twee of drie leeden in haar lenkte begrijpende, maakt dan gruppels, op een nieuwsgemeste donkere ofte schaduachtige plaatze, legt, plat in de lenkte, de zelfde daar in, en strooit daar over zo veel aerde, dat ze daar onder drie vingeren breed diep koomen te leggen, houdt de zelfde plaatze ofte grond wel zuiver, door wieden, ende laatze te mets eens met Regenwater, in droog Weeder, begieten, zoo brengenze in korten tijd niet alleen van zelver wortelen, maar ook jonge Looten voor den dag, die men twee jaaren op de zelfde plaatze staan laat, daar na opgenomen, ende een weinig afgesnoeit weezende, verzet, voort na de volle Maane van October ofte November, op een luchtiger plaatze, waar gy wilt. Ten laetsten, wil Iemand altijd groote, schoone, ende excellente Roosen genieten, die snijde alle vijf jaaren zijne Rooseboom tot aan de grond af, ende vernieuwe de aerde wel, met twee jaarige Koeije-mest, snoeije ofte snijde de zelfde alle Herfst tijden, in October, een weinig voor de volle Maane, met een scheere booven af, zoo zal zijn Hof gedurig met goede voldraagende Roosen verzien zijn: Want zoo een Rooseboom weldraagende zal worden, moet zy jaarlijks gesnoeit zijn. De Rosa flore luteo pleno, ofte Dubbelde Geele Roosen, is van deze aart ende Natuire, datze op een goede warme plaatze gestelt, ende dikwils met water begooten wil zijn; haar knoppen beginnende open te gaan, moeten voor Regen en Dauw, des Nachts, gedekt ende gewacht worden, ofte beslemmeren booven lichtelijk, en konnen zich niet openen; geeven ook, met drooge Zomer, geenige Bloemen, by aldien zy niet dikwils, met regenwater, aan haare wortelen begooten geweest zijn, die dikwils in ‘t midden, om de veelheit haarder bladeren, van een bersten, ende van een zeer schoone, bevallige, aangenaame, ende verwonderenswaerdige hooge geele couleur gezien worden. De Rosa sempervirens, flore carneo pleno ofte Mensana, altijd groen blijvende Rooseboom, met een dubbelde lijfverfde Bloeme, ofte die alle Maanden het geheele jaar door Bloemen en knoppen geeft, verblijft wel, gelijk de andere, des Winters buiten staande, over, maar verliest niet te min haare steeds blijvende groenigheit: Moet daarom, met een afgaande Maane van October, November ofte Februarius, in een Pot gezet zijnde, in het laetste van October, ofte wel eer, na des tijds geleegentheit, binnen ճ huis, op een bequaame plaatze gebrocht worden, daarze door de vensters, tegen het Zuiden open, op dat de Zonne zonder eenige verhindernisse daar in te beeter schijnen mag, een gedurige lucht zoo lange koomt te genieten, als de koude het zelfde doet verhinderen, [152] doch zoo min warmte des viers als doenlijk zal zijn, ende noch minder Vorst, zoo behoudt zy niet alleen de bladeren, maar geeft ook knoppen ende Bloemen de geheele Winter door, inzonderheit als het weinig vriest, ende zy, zoo draa de Vorst over is, de Lucht ende Zonne, te mets, met aangenaame Dagen, buiten gezet wordende, (maar des Avonds wederom in) op een nieuw genieten mag, tot datze geheelijk buiten verblijven kan, ende op een luchtige goede plaatze gestelt wordt. De Rosa Hierechontea ofte Roose van Hiericho, by een jegelijk alzoo genoemt, mag (mijns oordeels) eerder voor een Halimus marinus Syriacus ofte Zee Porcelein uit Syrien (met de welke zy, in alle gedeelten, zeer wel, ende geenzins met een Roose, over een komt) gehouden worden: Wast ook niet omtrent de vervallende Stad Hiericho, maar in Syrien, ende omtrent de Roode Zee: Die hedenճ daags by Hiericho groeijende gezien wordt, is geen ander dan onze gemeine lijfverfde Provencie Roos, gelijk daar van Petrus Bellonius genoegzaam (die Landen door gereist hebbende) getuigt. Zy bemint een zandige aerde, ende niet schimmelig riekende, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende eenjaarige Hoenderdrek doormengt, in een Pot gezaait zijnde, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor koude Ooste- en Noorde-Winden bewaart, maatige vochtigheit; geeft niet alleen alle jaaren Bloeme, maar ook, met goede en warme Zomers, volkoomen rijp Zaad; blijft niet langer dan een Zomer in ‘t leeven, wordt alle Voorjaaren, met een wassende Maane van de Maart, April ofte May, in een Pot, wederom op een nieuw, luchtig gezaait, ende geenzins verplant, vermitsze als dan geen Zaad zoude konnen voortbrengen. Zommige dezer Planten trekken zich, in de Herfst, met haare takskens, een weinig booven rond te zaamen, doch eenige niet: Maar uit dՍ Aerde, met de Wortel, noch groen ende wel gestelt weezende, tegens een volle Maane van de Herfst genoomen, ende, binnen ճ huis, om zoetjes te droogen, opgehangen, sluiten zich beeter, hoewel ook by ettelijke geen veranderinge gezien ofte vernoomen wordt. Deze alzoo met lankzaamheit droogende, ende zich booven inwaarts een weinig rondachtig te zaamen getrokken hebbende, werdt heeden ճ daags van veele gelooft, alleen op Karsnacht, tեlkens van zelver zich wederom tՠopenen, doende daar by meer andere ingebeelde zaaken: Het welke geheel anders te zijn dՠeervaarentheit zelver geleert heeft. Want zoo dikwils als zy in ‘t water gezet wordt, ontsluitze haar, en geeft zich van malkanderen, al waart ook meer dan tien maal in een jaar. De Rosa Moschata flore albo pleno, ofte Witte Muschus Roose, met een dubbelde Bloem, bloeit zeer laat, als alle andere gepasseert ofte [153] uitgebloeit zijnde, brengt voort haar meeste Bloemen uit de punten der Takken, ja dikwils de beste uit haar nieuws uit der aerden geschootene jonge Looten, troswijze by malkanderen zittende, van onderen eerst open gaande, tien, twintig, dartig, ja dikwils meer dan vijftig in eenen tros Piramijds wijze opwaars gaande, aangenaam om zien, ende zeer lieflijk ruikende, doch niet groot van Bloeme, ende door koude Regenen, om haar teederheits wille, haast verdervende. De geheele struik vriest dikwils, met sterke Vorst, tot aan haar Wortel dood, welke afgesneeden zijnde, wederom in het Voorjaar op een nieuws uitloopt, is daarom goed, dat alle jaaren, tegens de winter, de zelfde met droog Turfmol ofte Kif uit der Schoenmaakeren kuipen gekoomen, hooge, ende dik ronds omme, om des regens wille, met pannen overlegt, bedekt worde; zoo verblijven alle de struiken daar onder goed, groen en wel gestelt, al vriest het zeer sterk ende lankduirig. Moet ook in ‘t begin ofte midden des Maarts, naa des tijds gelegentheit, ende niet eerder wederom ontdekt zijn. Het en is ook niet quaad, dat men in deze voorzichtigheit gebruikende, altijd eens dezer Roosen, met een volle Maane van de Maart, in een Pot geplant zijnde, des Winters binnen ճ huis, met maatige vochtigheit onderhoudende, bewaart; om alzoo, door deze middel, daar uit niet lichtelijk te moogen geraaken. Wil iemant Roosen lange goed bewaaren, die plukze af, droog ende noch gesloten weezende, legze in een hard gebakken grauwe Pot tot booven vol, smijte dan een weinig zouts in goede Fransche Wijn, ende giete het besprengswijze daar over, bedektze dan met een Dekzel dicht toe, bewaartze in een drooge Kelder, ende als gy daar uitneemt, droogtze by de Zonne, vier, ofte tegen een warme Oven, zoo doenze haar open, en geeven van haar een goede reuk. Deze zienswaerdige Bloem, is, zoo wel door zijn bevallige couleur, als aangenaame reuk, in Oude tijden, van een Iegelijk niet minder, dan in deze onze Eeuwe hoog geacht ende in waerden gehouden geweest: Want zy worde, in een gemeine blijdschap, voor de waagenen der Koningen, los, ofte in Kroonen gevlochten, gestrooit, gelijk daar Stesichorus gedenkt. Doch niet alleen in gemeine, maar ook in privaate Maaltijden en Byeenkomsten, pleegen hier van schoone Kroonen gevlochten, ende alle de Gasten daar mede verciert te werden, gelijk hier van by Marcus Tullius te leezen is. Daar en booven, wordenze ook, om haare teedere zachtigheit, van Koningen en alle die Koninklijk leefden, zeer begeert, vermitsze daar van veele kussens vollen lieten, om datze alzoo te gemaklijker, daarop zittende, mogten rusten, welke gebruik by de Koningen van Bithynien, in haar waagenen rijdende, zeer gemeen geweest is. Waar uit, naaderhand, gevolgt is, datze deze (zacht, teeder en [154] weeklijk, als het Vrouwlijk Geslacht zijnde) de Godinne Venus toegeigent ende gewillig opgeoffert hebben. Want zy gebruikten haar niet alleen, onder andere, in haare hoogste Godsdienst, maar ook in haare hoogste lust, vermitsze in de zelfde gemaklijk leggende, het begeeren haarder kittelende Natuire wellustig voldeeden, waar in zy vergnoegt het grootste vermaak des Werelds namen. Zy werdt ook noch, daar en booven, by dՠOuden tot een teeken van stilswijgenheit gebruikt, ende alle Kakelaaren, Snappers, ofte die, welke haar mond niet bedwingen konnen, veel woorden maakten, voorgehouden, toegelegt ofte gepresenteert, op datze, alzoo haare tonge in te binden, tot eigen voordeel, leeren zouden. Het welke, van zoo veele verloopene Eeuwen, noch in deze onze tegenwoordige, by de Nederlanders niet geheel in vergeetenheit gestelt te zijn, genoegzaam bekent is: Want men schildert gemeenlijk booven de Tafel een Roose, op dat al het geene daar onder, uit vrolijkheit, liberaalijk, openhertig, kortswijlig, onbedachtelijk, ofte ook, door haastigheit, zomtijds onder Vrinden, Vreemden, Ouden en Jonge lieden gesprooken ofte gedaan werdt (een Roemertje gedronken hebbende) stille gehouden, buiten dat gezelschap geenzins verbreidt, in vergeentenheit gestelt wordt, ende niet meer in eenige gedachtenisse te verblijven koome. Want alles onder de Roose geschiedt te zijn, eer men van malkanderen scheidt, gemeenlijk gezegt wordt. (Rosa) Roos is een zeer begeerde en door iedereen vanwege de mooie bevallige, blozende en vermakelijke kleur en ook om de verkwikkende, aangename, versterkende en lieflijke reuk een zeer geliefde plant, een rechte koningin van de bloemen. Heet ook wel rozelaar en in het Latijn Rosa, in Hoogduits Rose en in Frans roses. Hiervan zijn me in haar aard en natuur meer dan dertig bijzondere bezienswaardige en voornamelijk in de bloem veranderlijke soorten bekend. Daaronder is er een met een mooie uit het purper blauwe bloem die hoewel zonder reuk is, is eerst door de hertog van Borneville uit Itali te Brussel gekomen. Die verschillende soorten worden in mijn tuin gevonden en om die hier alle te verhalen is onnodig en omdat ze niet alle van een dezelfde cultuur zijn zullen we daarom, door eerst in het algemeen te verhalen, alleen diegene bespreken wiens natuur boven de andere te kennen noodzakelijk is en de lezer hier laten zien. Ze beminnen en lieven alle een gewone zandige, steenachtige en ook wel kleiachtige, luchtige en met een of tweejarige koeienmest goed voorziene grond, een open, vrije en goede zonnige plaats en ook, maar niet zo lief, een schaduwachtige plaats, veel water. Ze geven niet alleen jaarlijks een heerlijke bloem, maar ook vaak volkomen zaad en zijn winterhard. Ze worden op drie bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst door zaad wat met een volle maan van oktober of november in een pot of vaatje, om in de winters binnen huis bewaard te kunnen worden, een paar mm diep gezaaid wordt dan komen de volgende zomer daarvan jongen ten voorschijn die zelden voor het zevende of achtste jaar daarna enige bloemen dragen en meestal enkele. Ten tweeden door de bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jonge loten die of vanzelf wortelen of veel eerder door ze in te snijden en met aarde opvult die men de hele herfst en ook [151] in februari of maart met een wassende maan verplanten mag. Als je dat in september doet dragen ze de volgende zomer al bloemen. Ten derden, snij af in februari met een volle maan zoveel loten je wil met twee of drie leden in de lengte, maak dan greppels op net gemeste donkere of schaduwachtige plaats en leg ze plat in de lengte daarin, strooi daarover zoveel aarde zodat ze daaronder 3cm diep komen te liggen en hou de plaats onkruid vrij en geef af en toe met droog weer regenwater, dan wortelen ze niet alleen gauw maar geven ook jonge loten. Die laat je twee jaar op dezelfde plaats staan waarna ze gesnoeid worden en na een volle maan van oktober of november op een nieuwe luchtige plaats zet. Tenslotte, wil iemand altijd grote, mooie en excellente rozen hebben, die snijdt alle vijf jaren zijn rozenstruik tot de grond toe af en vernieuwt goed de aarde met tweejarige koeienmest of snoei ze in die tijd in oktober wat voor de volle maan met een scheer van boven af, dan zal zijn hof steeds met bloeiende rozen voorzien zijn. Want als een roos veel bloemen moet geven zal ze jaarlijks gesnoeid worden. (Rosa foetida met de dubbele Ґersian YellowթDe Rosa flore luteo pleno of dubbele gele roos is van deze aard en natuur dat als ze op een goede warme plaats gezet is en dikwijls met water begoten en de knoppen beginnen open te gaan dan moeten ze ճ nachts voor regen en dauw bedekt worden anders verrotten ze van boven gewoonlijk en kunnen zich niet openen. Ze geven ook met droge zomer geen bloemen of ze moeten vaak met regenwater aan de wortels begoten worden die dikwijls vanwege de vele bloembladeren uiteen barsten en van een zeer mooie, bevallige, aangename, ende bewonderenswaardige hoge gele kleur gezien worden. (Rosa sempervirens) De Rosa sempervirens, flore carneo pleno of Mensana, de altijd groen blijvende roos met een dubbele vleeskleurige bloem of die alle maanden van het jaar bloemen en knoppen geeft blijft wel, zoals de andere, in de winter over, maar verliest niettemin haar steeds blijvende groenheid. Moet daarom met een afgaande maan van oktober, november of februari in een pot en eind oktober of eerder, afhankelijk van het weer, in een lichte vorstvrije plaats gebracht worden. [152] Dan behoudt ze niet alleen de bladeren maar geeft ook knoppen en bloemen de gehele winter door en vooral als het weinig vriest. Zodra de vorst over is wordt ze met goed weer naar buiten gebracht en ճ avonds er weer totdat ze geheel buiten blijven mag. (Anastacia hierochuntica) De Rosa Hierechontea of roos van Jericho mag volgens mij eerder voor een Halimus marinus Syriacus of zee postelein uit Syri gehouden worden, met die komt deze in alle gedeelten goed overeen en niet met een roos. Groeit ook niet in de vervallen stad Jericho, maar in Syri bij de Rode Zee. Die tegenwoordig bij Jericho groeit is geen ander dan onze gewone vleeskleurige Provence roos zoals daarvan Petrus Bellonius voldoende betuigt die door deze landen gereisd heeft. Ze bemint een zandige aarde die niet schimmelig ruikt en met wat tweejarige paardenmest en eenjarige kippenmest doormengd en in een pot gezaaid wordt. Een open, warme, vrije en goede zonnige plaats en voor koude Oosten- en Noordenwinden beschut, matige vochtigheid. Geeft alle jaren bloemen en met goede warme zomers ook volkomen rijp zaad. Is eenjarig en wordt alle voorjaren met een wassende maan van maart, april of mei weer in een pot ruim gezaaid en niet verplant want anders kan je er geen zaad van winnen. Sommige van deze planten trekken zich in de herfst met hun takken wat boven de grond tezamen, doch sommige niet. Maar als ze nog en groen uit de aarde tegen de volle maan van de herfst er uit worden genomen en in huis om zacht te drogen opgehangen worden sluiten ze zich beter, hoewel ook bij ettelijke geen verandering gezien of vernomen wordt. Deze die alzo langzaam drogen en zich van boven rondachtig tezamen getrokken hebben worden tegenwoordig van velen geloofd dat ze alleen met Kerstmis nacht zichzelf weer openen en doen daarbij meer andere ingebeelde zaken. De ervaring leert echter dat dit geheel anders is. Want zo vaak ze in het water gezet wordt gaat ze open al was het ook tienmaal in een jaar. (Rosa moschata) De Rosa Moschata flore albo pleno of witte muskus roos met een dubbele bloem bloeit zeer laat als alle andere gepasseerd of [153] uitgebloeid zijn. Geeft de meeste bloemen aan de punten van haar takken en vaak de beste uit opnieuw uit de aarde geschoten jonge loten die trosvormig bij elkaar zitten. Ze gaan van onderen open en er zitten er wel tien, twintig, dertig, ja dikwijls meer dan vijftig in een tros piramidevormig opstaande, aangenaam om zien en zeer lieflijk ruikend, doch niet groot van bloem en bederven gauw vanwege hun zachtheid. De gehele struik vriest dikwijls met sterke vorst tot aan haar wortel dood en als die afgesneden worden lopen ze in het voorjaar weer uit. Het is daarom goed dat ze alle jaren tegen de winter met droge turfmolm of kaf uit de schoenmakers kuipen gekomen hoog en dik rondom bedekt wordt en tegen de regen met pannen. Dan blijven alle struiken daaronder goed, groen en goed gesteld al vriest het zeer sterk en langdurig. Dat moet ook in het begin of midden van maart, afhankelijk van het weer, er af gehaald worden. Het is ook niet slecht dat men hierin voorzichtig is en er altijd een van bewaart en met een volle maan van maart in een pot zet en in de winter in huis plaats om er niet uit te raken. Wil iemand rozen lang goed bewaren die plukt ze af als ze nog droog en gesloten zijn en legt ze in een hard gebakken grauwe pot tot boven vol, doe daarop wat zout in goede Franse wijn en giet het er over en sluit ze met een deksel goed af en bewaar ze in een droge kelder en als je ze er uitneemt en droogt in de zon of bij een warme over gaan ze open en geven van zich een goede reuk. Deze bezienswaardige bloem is zowel door zijn bevallige kleur als aangename reuk in oude tijden van iedereen en niet minder dan in deze onze eeuw hoog geacht en in waarde gehouden geweest. Want ze wordt in een algemene blijdschap voor de wagens der koningen los of in kronen gevlochten en gestrooid, gelijk daarvan Stesichorus gedenkt. Doch niet alleen in het algemeen, maar ook in private maaltijden en bijeenkomsten plag men hiervan mooie kronen te vlechten en alle gasten daarmee te versieren zoals daarvan bij Marcus Tullius te lezen is. Daarboven worden ze ook vanwege hun tedere zachtheid van koningen en allen die koninklijk leefden zeer begeerd omdat ze daarmee de kussens vullen lieten omdat ze daarop gemakkelijk alzo konden zitten en mochten rusten welk gebruik bij de koningen van Bithye als ze in hun wagens rijden zeer algemeen geweest is. Waaruit later volgde dat ze deze (zacht, teder en [154] week zoals het vrouwelijk geslacht is) de Godin Venus toegeigend en gewillig opgeofferd hebben. Want ze gebruikten haar niet alleen, onder andere, in hun hoogste Godsdienst, maar ook in hun hoogste lust omdat ze daarin gemakkelijk liggen het begeren van hun kietelende natuur wellustig voldeden waarin ze vergenoegt het grootste vermaak van de wereld namen. Ze wordt ook noch daarboven bij de ouden tot een teken van stilzwijgendheid gebruik en alle kakelaars, snappers of die hun mond niet bedwingen kunnen en veel woorden maken voorgehouden, toegelegd of gepresenteerd zodat ze alzo hun tong inbinden en tot eigen voordeel leren zouden. Wat na zoveel verlopen eeuwen noch in deze onze tegenwoordige en bij de Nederlanders niet geheel in vergetelheid geraakt is wat voldoende bekend is. Want men schildert gewoonlijk boven de tafel een roos zodat al hetgeen daaronder, uit vrolijkheid, liberaal, openhartig, kort durend of onbedacht of ook door haast en soms onder vrienden, vreemde, oude en jonge lieden gesproken of gedaan wordt, als ze een roemertje gedronken hebben, stil gehouden en niet buiten dat gezelschap verspreid wordt en vergeten wordt en niet in het geheugen blijft, want alles wat onder de roos geschiedt is, eer van uit elkaar gaat, wordt gewoonlijk gezegd. Samenvatting. Vele soorten kunnen ook gestekt worden. De bekende Ԑaulճ Scarletՠkan via winterstek vermeerderd worden, zonder groeistof, Rosa multiflora, Rosa nitida, Rosa rugosa, Rosa rugotida, Rosa virginiana op gelijke wijze via winterstek. Rosa floribunda kan van mei tot augustus vermeerderd worden met in latere tijden oplopende hoeveelheid groeistof van 0.5 tot 1% ibz. Op de vraag waarom de roos van Jericho op 25 december in het water gezet wordt, kijken we naar het oude kerstliedje, ҅r is een roos ontsprongen- uit een wortel zacht etcՕ. Ook de christelijke verbeelding, waar de gehele natuur aan deelneemt, speelt een rol bij de geboorte, ҄Յrd grunet und bringet rossleӮ In de kerstnacht is de natuur, bij het volksgeloof, op haar hoogtepunt, varens bloeien, de vlierboom bot uit, het vee kan spreken en dan bloeit ook de kerstroos.
Het XXXII. Capittel. TAMARISCHBOOM. Een aardige, en zeer medicinaale Struwel-Plante, wordt met deze, ende geen andere Naame in ‘t Nederlantsch genoemt. Op Latijn TAMARISCUS, TAMARIX ofte MYRICA. In ‘t Hoogduitsch TAMARISCHEN HOLTZ ofte PORTZ. Ende op Francois TAMARISQUE. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, kenbaar geworden twee veranderlijke soorten, te weeten: TAMARISCUS GERMANICA, Tamarischboom uit Duitslant, ende TAMARISCUS NARBONENSIS, ofte ITALICA, Tamarischboom van Narbone, ofte uit Italien. Beide van een ende de zelfde culture. Zy beminnen een zandige, luchtige, gemeine droogachtige, ende ook een vochtige, met twee jaarige Paerdemest tamelijk verziene grond, een opene, vrije, warme, luchtige en wel ter Zonne geleegene plaatze, verdraagen veel, ende ook maatige Regen, mistige Lucht, Sneeuw, Haagel, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des geheelen Winters, bloeijen gemeinlijk alle jaaren, geeven ook, met [155, mis daar een blad, tekst uit deel twee] goede Zomers, een wolachtig, ende, door de wind haastig wech gedreeven Zaad, het welke zijn volkoomene perfectie ofte rijpheit genoegzaam schijnt verkreegen te hebben; nochtans, met een wassende Maane van April, in een Pot, ofte andere plaatze, niet diep in dՠaerde gelegt zijnde, noit ten voorschijn koomt. Worden niet te min, door haare zijdtakken, ende by de Wortel uitwassende jonge Looten, genoegzaam aangeteelt ende vermenigvuldigt; die men ten halven, op de maniere der Angelieren, ruim een halve vinger lank insnijdt, met aerde aangevult, ende maatige vochtigheit onderhoudende, wel een weinig wortels het eerste jaar, doch te tweede gemeinlijk veel beeter, en sterker verkrijgen, welke niet eerder voor het derde jaar daar naa, met een volle Maane in April, van de Ouden genoomen, ende verplant zijn moeten, ofte zouden anders lichtelijk, door de teederheit des eenjaarigen Wortels bederven, (die niet dan daar toe sterk, ende genoeg bequaam geworden) gerept wil zijn. Zy worden ook van Natuire oud, ende en laaten noit alle haare Bladeren in de Winter vallen. (Myricaria germanica, Tamarix gallica) Tamarix is een aardige en medicinale plant die in het Latijn Tamariscus, Tamarix of Myrica heet, in Hoogduits Tamarischen Holtz of Portz en in Frans Tamarisque. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten: Tamariscus germanica, Tamarix uit Duitsland en Tamariscus narbonensis of Italica, Tamarix van Narbonne of Itali. Beide van dezelfde culture. Ze beminnen een zandige, luchtige, gewone droogachtige en ook een vochtige en met tweejarige paardenmest tamelijk voorziene grond, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats, verdragen veel en ook matige regen en zijn winterhard. Ze bloeien gewoonlijk alle jaren en geven ook met [155, mis daar een blad, tekst uit deel twee] goede zomers een wolachtig en door de wind snel weg gedreven zaad wat voldoende rijp lijkt maar nooit tevoorschijn komt. Worden niettemin door hun zijtakken en de bij de wortel uitgegroeide jonge loten voldoende vermeerderd die men ten halve op de manier van de anjers ruim een halve vinger lang insnijdt en met aarde bedekt en matig vochtig gehouden. Ze geven wat wortels het eerste jaar maar meestal het tweed ejaar veel beter en sterker. Die worden niet voor het derde jaar daarna met een volle maan van april van de ouden genomen en verplant, eerder zouden ze door de zachtheid van de wortels gauw bederven. Ze worden van naturen oud en laten nooit al haar bladeren in de winter vallen. Samenvatting. Myricaria houdt wat van wat schaduw en vochtige standplaats. Vermeerdering door deling of afleggen. Zomerstek in juli, 1% ibz, ook winterstek en dan is geen groeistof nodig. Tamarix is via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stevige stengels van snoeischaarlengte, +20cm. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, haal dit door 1% ibz groeistofpoeder en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest.
Het XXXIII. Capittel. BOOMACHTIGE STRATIOTES. Indigofera longifolia. Dit schoon, en zienswaardig Gewas, my uit zaad, onder veele andere, uit Italien, Duizent zes hondert vier en vijftig, gezonden, voortgekoomen, wordt met deze Naame in ‘t Nederlantsch ende op Latijn STRATIOTES ARBORESCENS genoemt. Bemint een zandige, goede, ende geenzins moffig ruikende ofte schimmelige Aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, Mol uit van binnen verdurvene oude Boomen, ende eenjaarige Hoenderdrek genoegzaam doormengt, een zeer warme, opene, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, voor alle koude Ooste- en Noorde-Winden beschut, maatige vochtigheit, door de Zonne warmte laauw gemaakt. Geeft niet, dan met heete en drooge Zomers, een witte viergebladerde Bloem, maar noit, in deze Gewesten, eenig rijp Zaad. Verblijft ook lange jaaren in ‘t leeven, is zeer teeder van Natuir, verdraagt daarom in geene manieren koude Herfstregenen, mistige Lucht, sterke Winden, Haagel, Rijp, Sneeuw, ofte eenige Vorst; Moet in ‘t laatste van September ofte begin van October, ten lanksten, na een goede ofte geen goede geleegentheit des tijds zich presenteert, droog weezende, binnen ճ huis, op een luchtige, bequaame plaatze worden gezet, daarze, door de vensteren, der Zonne verwarmende straalen zoo lange genieten mag, als haar het zelfde, door dՠuitwendige aandringende koude, eindelijk belet wordt. Het welke gemeinlijk in het laetste van October, geschiedt. Daar na in November, de Vorst, en koude vermeerderende, moetze de warmte des viers, door een yzere Oven, eerst om den tweeden dag, daar na alle dagen maatig genieten, doch als het zeer sterk vriest, zoo dat men bevreest is om binnen ճ huis te zullen doordringen, alle dagen twee, ende op het alderfelste drie maalen, te weeten: des Morgens om zeven uiren, des Avonds om zessen, ende des Middags om een uire. De Vorst en koude tijd op zijn hoogste geweest hebbende, werdt ook het vier wederom vermindert, doch moet men tot Lichtmis toe, ten minsten alle dagen eens daar in stooken, daar na om den tweeden Dag maar eens, het welke gemeinlijk tot den zesten, achten of tienden Maart geduirt, dan houdt men (zoo de tijd het eenigzins wil toelaaten) geheelijk daar van op, ook zetmen als dan, met goede dagen, de vensters nu en dan eens open, op datze alzoo de lucht met lankzaamer hand, wederom koomt te gewinnen, in het laetste van de Maart, alle Dagen; daar na Nacht en Dag tot den twintigsten van April, een Dag min ofte meer, na het Saisoen goed is, op welken tijd, zy, met een zoete Lucht en aangenaame Regen, wederom buiten gestelt, voor haagelige ofte sneeuwige Vochtigheit, koude Nachten, en schraale haarige Winden voorzichtig gedekt ende wel gewacht wordt. Zy laat zich, jonk zijde, tot een vermaaklijk en zeer bevallig Boomtje opqueeken, ook noit haar aardige, teedere, smalle, ende aan haar kanten gekartelde Bladerkens, ten zy, door ouderdom ofte eenig ander gebrek vallen: wordt ook alleen, door haar by de wortel ofte eeven booven de aerde uitloopende jonge Scheutkens vermeerdert; die men ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijden , met goede zandige grond aaneerden (wortel geschooten, en een jaar overgestaan hebbende, om als dan zoo veel te sterker zijnde, des te beeter te konnen groeijen) met een wassende Maane van April, opneemen, ende in Potten verplanten kan; voorzichtig, zonder de wortelen aan te raaken, van de Oude afgesneeden weezende, die men op een warme plaatze neder zet, en voor de Zonne, de tijd van veertien Dagen geduirende, een weinig dekken, ook in de Winter, met niet te veele laauwgemaakt regenwater, van booven begieten, ende alzoo droogachtige onderhouden moet. [157] Boomachtige Stratiotes, is een mooi en bezienswaardig boomgewas en is me met vele andere uit Itali in 1654 gezonden en voortgekomen, heet in het latijn Stratiotes arborescens. Bemint een zandige, goede en geen muffig ruikende of schimmelige aarde met wat tweejarige paardenmest en molm uit van binnen bedorven bomen en eenjarige kippenmest voldoende doormengt, een zeer warme, open, vrije en goede zonnige plaats, voor alle koude Oosten- en Noordenwinden beschut, matige lauwe vochtigheid. Geeft alleen met hete en droge zomers een witte vierbladige bloem, maar hier nooit enig rijp zaad. Blijft lange jaren in het leven en is zeer zacht van naturen en niet winterhard. Moet op het eind van september of begin oktober ten langste, afhankelijk van het weer, droog in een luchtige warme plaats gezet worden. Op het eind van wat maart wat laten wennen aan de buitenlucht en wordt de twintigste aprilt, een dag meer of minder afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en koude nachten gedekt. Als jonge plant laat ze zich tot een vermakelijk en zeer bevallig boompje opkweken en verliest nooit haar aardige zachte, smalle en aan de kanten gekartelde bladeren of dan met ouderdom of ander gebreken. Wordt alleen vermenigvuldigd door de uitgelopen jonge scheuten die men ten halve zoals de anjers insnijdt en met goede zandige grond aanaard. Als ze geworteld zijn en een jaar gestaan hebben zijn ze sterk genoeg om met een wassende maan van april in potten te verplanten. Ze worden voorzichtig zonder de wortels aan te raken van de ouden afgesneden en op een warme plaats gezet en een veertien voor de zon beschermt en zo ook in de winter en met niet te veel lauw regenwater van boven begieten en zo wat droog houden. [157]
Het XXXIV. Capittel. SPIRA van THEOPHRASTUS, Na de meeninge van Sommige. Zynde een aangenaam, aardig, en zienswaerdig Heesterachtig Gewas, welke tot noch toe met geen andere Naame, dan deze, in ‘T Nederlantsch bekent is, wordt op Latijn SPIRA THEOPHRASTI, ofte ook (mijns oordeels) SALIX BOTRITIS BUMILA SILESIACA FOLIO SERRATO, Leege Druifkens Wilge uit Silesin, met een zeer aardige net gezaagde Bladeren, genoemt, dewijlze, in een Zomer (gelijk de Wilgen) zoo haastig en hooge opschiet, alsze van Natuire wassende gevonden wordt; te weeten: darde half, drie, ende ook vier voeten hoog, met de aardigste, van couleur bleek roode, veelvoudig, druifswijze, recht opstaande, ende uit de boovenste punter der takken verciert; gelijk in Silesin uit der Natuiren van zelver groeit. Zy bemint een goede zandige, en met twee jaarige Paerdemest wel verziene grond, een luchtige, opene, warme, vrije en wel ter Zonne geleegene plaatze, daar hy met zijne straalen de zelfde aan alle kanten onverhinderlijk beschijnen mag, veele water; geeft alle jaaren niet alleen Bloemen, maar ook (zoo het schijnt) perfect en zeer klein rijp Zaad, in veel kantige ende kleine huiskens beslooten, het welke nochtans, met een wassende Maane van April, May, ende andere tijden, in dՠaerde, ofte een Pot, hoog of diep, zoo dikwils gezaait geweest zijnde, noit ten voorschijn gekoomen is. Valt, uit eigene aangebooren aart, hart van Natuire, niet alleen storm Winde, Sneeuw Haagel, Rijp, ofte mistige Lucht, maar ook sterke koude, Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des ganschen Winters geduldig verdraagende. Wordt ook, door haare overvloedige, by de wortel uitschietende, jonge Looten, die van zelver genoegzaam Wortelen verkrijgen, in deze Quartieren veelvoudig vermeerdert, die men met een wassende Maane van de Maart, van dՠOuden neemen, ende verplanten mag. [158] (Spiraea salicifolia) Spirea van Theophrastus naar de mening van sommigen is een aangenaam, aardig en bezienswaardig heesterachtig gewas, heet in het Latijn Spiraea Theophrasti of naar mijn mening Salix botritis bumila silesiaca folio serrato, lage druifvormige wilg uit Silezi met zeer aardige net zaagde bladeren genoemd omdat ze in een zomer, gelijk de wilg, zo snel en hoog opschiet zoals ze van naturen groeiende gevonden wordt. Te weten, 20 cm, negentig en ook honderd twintig cm hoog met aardige en bleek rode veelvoudige druifvormige recht opstaande die de bovenste punten der takken versieren zoals het in Silezi vanzelf groeit. Ze bemint een goede zandige en met tweejarige paardenmest goed voorziene grond, een luchtige, open, warme, vrije en goede zonnige plaats, veel water. Geeft alle jaren bloemen maar ook (zo het schijnt) perfect en zeer klein rijp zaad in veel kantige en kleine huisjes besloten dat hier toch niet kiemt. Is van een eigen aangeboren natuur hard van aard en winterhard. Wordt ook door de overvloedige bij de wortel uitschietende jonge loten die vanzelf voldoende wortels krijgen hier vermeerder en die men met een wassende maan van maart van de ouden neemt en verplant. [158] Samenvatting. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen. De zacht groeiende vormen worden ook wel door zomerstek vermeerderd. Dat in juni met 1% ibz. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. Zaaien bij 20 graden.
Het XXXV. Capittel. HONDTSKERSEN. Deze Heesterachtige Plante, hier te Lande, gemeinlijk vijf voeten ofte wel een weinig hooger opschietende, wordt niet alleen met deze Naame in ‘t Nederlandsch, maar ook van zommige GEITENBLAD genoemt. Op Latijn CANUM CERASA, CLYMENUM, PERICLYMENUM, ofte XYLOSTEUM. Ende in ‘t Hoogduitsch HUNDTSKIRSEN. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden drie veranderlijke soorten, te weeten: PERICLYMENUM RECTUM FRUCTU CERASINI, Recht opstaande Geitenblad, met vruchten als kleine Kersen, die ook CHAMCERASUS ALPINA, dat leege Bergkerseboom gezegt is genoemt wordt. PERICLYMENUM RECTUM FRUCTU COERULEA CORNUS FOEMINA EFFIGIE, Hondtskersen recht opstaande, van gedaante de Cornoelieboom Wijfken gelijkende, met een blauwe Vrucht. Ende PERICLYMENUM HUMILE FRUCTU RUBRO MINORE, Leege Hondtskersen met een kleine roode Vrucht, die ook CHAMPERICLYMENUM, het welke eeven het zelfde beteekent, genoemt is. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een zeer goede, gemeine, zandige, met tweejaarige Paerde- en Koeije-mest, van een jegelijk eeven veel, wel door malkanderen gemengde grondt; een vrije, opene, luchtige, en wel ter Zonne geleegene zoo lief, als een donkere ofte schaduachtige plaatze, veele waters, bloeijen alle Zomers, ende geeven, met goede Jaaren volkoomen rijpe Vrucht; worden van Natuire zeer oud, verdraagen Stormwinden, Sneeuw, Hagel, Rijp, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheeden des gantschen Winters. Worden ook vermeerdert en aangeteelt niet alleen door haar Zaad, het welke met een volle Maane van October ofte Maart, in een Pot, ruim een groote stroobreed diep gezaait moet zijn, dewijle het langzaam voortkomt, maar ook door haare by de wortel, ofte boven de aerde uitgschootene jonge Looten, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, een halve vinger lank, insnijdt, met aerde aanvult, ende alzoo wortelen, een jaar oud geworden zijnde, verkreegen hebbende, met een afgaande Maane in April, van dՠoude neemt, ende op een bequaame plaatze verplant. [159] Hondskersen groeit hier wel 1.5m hoog en heet ook wel van sommige geitenblad, in Latijn Canum Cerasa, Clymenum, Peryclymenum of Xylosteum en in Hoogduits Hundtskirsen. Hiervan zijn met in haar aard en natuur drie veranderlijke soorten bekend, te weten: (Prunus mahaleb) Periclymenum rectum fructu cerasini, recht opstaande geitenblad met vruchten als kleine kersen die ook Chamaecerasus alpina, wat lage kersenboom betekent heet. (Lonicera xylosteum ) Periclymenum rectum fructu coeruleacornus foemina effigie, hondskersen die recht opstaan en van gedaante op kornoeljeboom wijfje lijken met een blauwe vrucht. (Prunus fruticosa) Periclymenum humile fructu rubro minore of lage hondskersen met een kleine rode vrucht die ook wel Chamaepericlymenum heet wat hetzelfde betekent. Alle van dezelfde culture. Ze beminnen een zeer goede, gewone zandige en met tweejarige paarden- en koeienmest, van elk even veel, goed door elkaar gemengde grond, een vrije, open, luchtige, en goede zonnige zo lief als een donkere of schaduwachtige plaats, veel water. Bloeien alle zomers en geven met goede jaren volkomen rijpe vruchten. Worden van naturen zeer oud en zijn winterhard. Worden ook vermeerderd door haar zaad wat met een volle maan van oktober of maart in een pot een paar mm diep gezaaid wordt omdat het langzaam opkomt. Ook door bij de wortel uitgeschoten jonge loten die men ten halve op de manier van de anjers een halve vinger lang insnijdt en met aard opvult en zo wortelen. Als ze een jaar oud zijn worden ze met een afgaande maan van april op een goede plaats verplant. [159] Samenvatting. Lonicera is een gemakkelijke plant, er komt geen dood hout aan, behoeven weinig snoei en zijn lang levend. Ze groeien vrijwel overal en zelfs op kalk houdende grond, bij voorkeur echter toch neutrale tot zure gronden. De heesterachtige groeien vrijwel overal. Kunnen goed tegen schaduw. De struiken zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan.
Het XXXVI. Capittel. BOOMACHTIG SPINAGIE uit AMERICA. Dit schoon, vermaakelijk, en steeds groen verblijvend Gewas, wordt niet zonder reedenen, om haare groote gelijkenisse, met deze Naame in ‘t Nederlandsch alzoo genoemt. Ende op Latijn SPINACHIA FRUTESCENS AMERICANA gezegt. Zy bemint een zandige, goede aerde, niet schimmelig ruikende, met een weinig tweejaarig klein gewreevene Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol uit verdurvene Boomen, ofte in plaatze van dien, het Mol der verrotte Bladeren der Boomen doormengt, een warme, opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel, door der Zonnestraalen, laauw gemaakt Regenwaters; groeit , in deze Gewesten, ruim drie voeten hooge, laat noit haar cierlijke Bladeren (van onderen met een witachtige wolligheit, van booven met een zeer liefflijke groenigheit bekleedt, ende onze gemeine Spinagie van gedaante zeer wel gelijkende) ten zy door ouderdom, vallen; maar verblijft gedurig even groen, bloeit zelden in deeze koude Landen, ten zy met heete en droogte Zomers, geeft ook veel minder eenige Vrucht of Zaad; is nochtans, in mijne Tuin, Duizent des hondert zes en zestig, acht jaaren oud weezende, van veele, eenige Bloemen voort gebracht te hebben, gezien, welke zich met een aangenaame purpure couleur verciert, in ‘t midden met eenige geele hoofdekens verzien, ende uit vijf bladeren bestaande, aardig vertoonen. Zy wordt niet heel teeder van Natuire te zijn bevonden, kan ook zonder groote moeitde des Winters lichtelijk worden bewaart; doch verdraagt ongeerne veele koude Herfstregenen, sterke Winden, neevelige Lucht, Hagel, Rijp, ofte felle Vorst, wordt daarom, met een volle Maane van April, in een Pot geplant zijnde, in het laetste van September, ofte begin van October (na des tijds geleegentheit) drooge boven geworden weezende, binnen ճ huis op een goede luchtige en bequaame plaatze gebracht, daar ofte van November af, gedurig tot aan de Maart, door een yzere Oven, ofte alleeen met vorstig weder, ten eersten om den anderne dag, daar na alle dagen, ende ten laetsten, op het alderkoudste, twee ofte driemaalen, in de tijd van vier en twintig uiren, in geviert werdt: moet ook, geduirende deze Winter tijd, met maatig laauwgemaakt Regenwater, in een Panne, van onderen, gegeeven, verzien zijn. In het begin des Maarts, de meeste Vorst en koude over gegaan [160] zijnde, doet men, met goede weeder, de vensters by dage een weinig weederom open, daar na alle dagen, ende op ‘t laetste van de Maart, ofte in ‘t begin van dien, om alzoo met zoetigheit de lucht wederom gewent te worden, op welken tijd zy ook, met een aangenaame en zachte warme Regen, wederom buiten der Zonnestaalen voorgezet, voor sneeuwige vochtigheit, koude nachten, en schraale haarige winden voorzichtig gedekt ende bewaart moet zijn. Deeze raare Plante, kan, in deze Quartieren, door twee bezondere weegen aangeteelt ende vermeerdert gemaakt worden. Ten eersten, door Zaad, uit America, versch ende goed, gezonden, het welke met een volle Maane, of voort daar naa, van de Maart, April ofte May, in een Pot, met goede, zandige, gemeine grondt gevult, niet diep gezaait, ende opgekoomen weezende, niet voor darde Zomer daar na, op gezeide tijd en Maane van April, verplant, ende in voorgenoemde aerde gezet moet zijn. Ten tweeden, door haare by de wortel ofte boven de grond uitgeloopende jonge eenjaarige bequaame Looten, die men, in April, met een volle Maane, ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met aerde dekt, ende wortelen, een jaar oud, verkreegen hebbende, van de Ouden afneemt, ende in April, met gezeide Maane, in Potten verplant; zoo het eerder geschiedt, lijden de Afzetteren, om haare teedere wortelen, groot perijkel, ende vergaan zonder groote moeite. (Physalis peruviana) Boomachtige spinazie uit Amerika is een mooi en groen blijvend gewas en lijkt op spinazie en heet in het Latijn Spinachia frutescens americana. Ze bemint een zandige, goede aarde, die niet schimmelig ruikt met wat tweejarige klein gewreven paardenmest, eenjarige kippenmest en de molm uit bedorven bomen of in plaats van die de verrotte bladeren van bomen doormengt, een warme, open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, tamelijk veel lauw water. Groeit hier 90cm hoog en laat hier nooit haar sierlijke bladeren die van onder met een witachtige wolligheid en van boven met een zeer lieflijke groenheid bekleed zijn en veel op onze spinazie lijken tenzij door ouderdom vallen, maar blijft steeds even groen. Boeit hier zelden tenzij met hete droge zomers en veel minder vruchten. Heeft nochtans in mijn tuin in 1666 toen ze acht jaar oud was enige bloemen voortgebracht van een aangename purperen kleur en in het midden gele stuifmeeldraden. Ze is niet heel zacht en kan goed in de winter worden bewaard, maar is niet winterhard. Wordt daarom met een volle maan van april in een pot geplant en eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, droog op een luchtige warme plaats gebracht en met matig lauw regenwater van onder in een pan onderhouden. In begin maart wat afharden [160] en eind maart met zacht weer naar buiten en Noordenwinden en koude nachten bedekken. Deze rare plant kan hier door twee bijzondere manieren vermeerderd worden. Ten eersten door zaad dat vers uit Amerika komt wat met of na een volle maan van maart, april of mei met gewone grond gevuld niet diep gezaaid wordt. Als het opgekomen is moet het pas de derde zomer op vermelde tijd en maan van april verplant en in genoemde aarde zetten. Ten tweeden door de bij de wortel of boven de grond uitgelopen goede eenjarige loten die men in april met een volle maan ten halve op de manier van de anjers insnijdt en met aarde bedekt. Als ze geworteld zijn worden ze na een jaar van de ouden genomen en in april met vermelde maan in potten geplant, als het eerder gebeurd hebben de afzetter grote moeilijkheid vanwege de zachte wortels en vergaan.
Het XXXVII. Capittel. ALATERNUSBOOM. Zynde een aangenaam, en altijd groen blijvent Struwel gewas, wordt met deze ende geen andere Name (mijns weetens) in ‘t Nederlandsch genoemt, behoudt ook dezelfde Naame van ALATERNUS zoo wel op Latijn, als andere spraaken. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden vier onderscheidelijke soorten, te weeten: ALATERNUS FOLIO OBLONGO, Alaternus Boom met een weinig lankwerpig Blad, ALATERNUS FOLIO SUBROTUNDO, Alaternus met een omtrent rondt Blad: ALATERNUS FOLIO ROTUNDO MARGINE ARGENTEO, Alaternus Boom met een rondt Bladt en schoone witte als zilvere kanten: Ende ALATERNUS FOLIO ROTUNDO ALBIS STRIIS, AC PUNCTIS, VARIEGATO, fte Alaternus Boom met ronde Bladeren, lange streeken, en witte stippen, aardig gemarmert, het welke in de Maymaant beginnende gezien wordt, ende in September wederom vergaat, [161] doch de volgende jaaren tՠelkens op een nieuw wederom geschiedt. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine, zoo wel zandige, als geen zandige, doch met tweejaarige Paerdemest maatig verziene grondt, een warme, opene, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veele waters, geduirende de Zomer; geeven niet alleen jaarlijks Bloemen, maar ook, met goede drooge tijden, volkoomen rijp Zaad, zijn redelijk hard van Natuire, doch moogen ongeerne veele koude Herfstregenen, Stormwinden, Rijp, ofte sterke Vorst verdraagen, moeten des weegen, met een volle Maane van April, in Potten ofte houten Bakken (na dat zy groot, en wel gewortelt zijn) geplant weezende, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze gezet zijn, daar zy, van een doordringende vorst bevrijt, weinig wermte des viers genieten, ofte daar alleen, geduirende het vorstig weeder, in geviert werdt, met een weinig laauw gemaakt regenwater van booven, ofte door een Panne van onderen, in Winter tijden, onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April, ofte wat laater, na de bequaamigheit des tijds, met een zachte Regen, wederom buiten gebracht, ende voor schraale haarige winden, en koude Nachten een weinig gewacht worden. Zy moogen in deze landen aangeteelt, ende, op vier verscheidene manieren, vermeenigvuldigt gemaakt worden, te weeten: Ten eersten, door haar Zaad, het welke met een volle Maane van April ofte Maart, in een Pot, twee stroobreed diep gezaait, op een warme plaatze gezet, ende met water te mets een weinig begooten moet zijn, waar van, de opgekoomende jonge Planten, niet voor het tweede Voorjaar daar na, op gezeide tijd en Maane gerept, ende, om haar teederheits wille, verplant moeten werden; waar uit dikwils veele aardige veranderinge voort gekoomen te zijn, met lust gezien wordt, gelijk my, in dezen, ende meer andere, geschiedt is. Ten tweeden, door haare, met een volle Maane in de Maart ofte September, afgesneedene jonge Looten, daar onder een weinig oud houts is aangebleeven, om daar aan des te beeter en bequaamer te konnen wortelen, die men in een Pot, met goede zandige aerde gevult, ongeveer een vinger lank insteekt, op een donkere plaatze, daar zy van de Zonne niet bescheenen kan worden, de tijd van acht weeken ten minsten geduirende, neder zet, met regenwater vaak van booven (noodig zijnde) begiet, daar na een weinig meerder lucht geeft, ende eindelijk, in Augusto, geheel open stelt, zoo vatten zy met der tijd Wortelen, en groeijen voort, welke voor het derde jaar daar uit niet genoomen ofte verzet moogen worden. Ten derden, door haare, by de Wortel ofte booven de aerde uitgeschootene, [162] jonge Scheutkens, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, een lid van een vinger lank, insnijdt, met aerde aanvult, ofte daar in zoetjes buigt, ende, op dat zy niet wederom om hooge zich mogen geeven, ofte uit der aerden springen, met een houten haakje daar op in dezelfde aerde vast steekt, zo verkrijgen zy met der tijd wortelen, die jaarig geworden weezende, van de Ouden genoomen, ende, op voorgenoemde tijd en Maane, in andere Potten verplant zijn moeten. Ten vierden, door maniere van zuigen ofte Inleggen, het welke met een wassende Maane van de Maart ofte April, op een Celastrus, ofte Phyllirea Boom geschieden kan. (Rhamnus alaternus met cvճ.) Alaternus boom is een altijd groene struik en heeft overal dezelfde naam en ook in Latijn Alaternus. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier te onderscheiden soorten bekend, te weten: Alaternus folio oblongo, Alaternus met wat langwerpig blad. Alaternus folio subrotundo, Alaternus met een ongeveer rond blad. Alaternus folio rotundo margine argenteo, Alaternus met witte als zilveren kanten. Alaternus folio rotundo albis striis, ac punctis variegato of Alaternus met ronde bladeren en lange strepen en witte stippen, aardig gemarmerd wat in mei begint en in september weer vergaat, [161]maar het volgende jaar weer komt. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zo wel zandige als geen zandige, doch met tweejarige paardenmest matig voorzien grond, een warme, open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, tamelijk veel water gedurende de zomer. Geven alle jaren bloemen en met droge tijden ook volkomen zaad, zijn redelijk hard van naturen, doch niet geheel winterhard. Moeten daarom met een volle maan van april in potten of houten bakken, naar hun grootte en of ze goed geworteld zijn, geplant en begin oktober op een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met wat lauw regenwater van boven of door een pan van onderen begoten. Ze worden niet voor april of wat later, afhankelijk van het weer, naar buiten gebracht en voor Noordenwinden en koude nachten gedekt worden. Ze worden hier op vier verschillende manieren vermeerderd, te weten: Ten eersten door het zaad wat met een volle maan van april of maart in een pot een paar mm diep gezaaid en op een warme plaats gezet wordt en af en toe met water begieten. De opgekomen planten worden het tweede voorjaar vanwege hun zachtheid op vermelde tijd en maan verzet. Daar komen vaal vele andere planten uit voort die met lust gezien worden zoals me hiermee en met anderen vaak gebeurd is. Ten tweeden door de met een volle maan van maart of september afgesneden jonge loten waaronder wat hout is gebleven zodat ze beter wortelen die men in een pot met goede zandige aarde gevuld er ongeveer een vinger lang insteekt en op een beschaduwde plaats insteekt ten minste acht weken en als het nodig is met regenwater begiet. Daarna wat meer lucht geven om af te harden en in augustus in de zon zet dan wortelen ze met de tijd en groeien voort. Ze mogen pas het derde jaar verplant worden. Ten derden door de bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten [162] jonge scheuten die men ten halve zoals de anjers een lid van een vinger lang insnijdt en met aarde aanvult of daarin zacht buigt en met een houten haakje vastzet zodat ze niet losspringen. Dan wortelen ze met de tijd en worden met een jaar van de ouden genomen en op genoemde tijd en maan in andere potten verplant. Ten vierden door manier van zuigen of inleggen wat met een wassende maan van maart of april op een Celastrus of Phillyrea geschieden kan. Samenvatting. Zaaien geeft door de vele kruisingen, verschillende soorten. Je weet nooit wat je krijgt. Wel kan je er nieuwe soorten van winnen. Heb je zoՠn nieuwe soort kan je die niet zaaien, want je krijgt weer vele andere soorten, je gaat die dus enten of oculeren. Het oude hout aan een stek is meer omdat die minder verrot, de worteling gebeurt het beste op het eenjarige hout. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Stekken in juli met 2% ibz. Zaaien na stratificatie vanaf oktober en in maart/april zaaien. De groene en dwergvormen worden in de zomer wel gestekt. Ook is afleggen mogelijk.
Het XXXVIII. Capittel. CELASTRUSBOOM. Een aardig Boomgewas, zijnde met een eeuwigduirende aangenaame blinkende groenigheit verciert, wordt met geen andere Naame in ‘t Nederlansch dan deze, ende op Latijn alleen CELASTRUS genoemt, van voorgaande een meedesoorte weezende. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent twee veranderlijke soorten, te weeten: CELASTRUS FOLIO SUBROTUNDO; Celastrusboom met een rondachtig Bladt, ende CELASTRUS FOLIO OBLONGO, ofte Celastrus met een lankwerpig Bladt; beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest ende Veengrondt genoegzaam doormengt, een opene, vrije, luchtige en wel ter Zonne geleegen plaatze, in zomer tijde reedelijk veele vochtigheits, geeven alle jaaren Bloemen ende ook dikwils, met goede warme Zomers, volkoomen ende perfect rijp Zaad, zijn tamelijk hard van Natuire, verdraagen evenwel ongeerne koude Herfstregegen, Rijp, storm Winden, ofte eenige sterke Vorst. Moeten daarom, met een volle Maane van April, in voorgenoemde aerde, in een Pot ofte houten Vat gezet zijnde, in ‘t begin ofte het laetste van October, indien het Saisoen goed ende bequaam is, binnen ճ huis, op een goede luchtige plaatze gebracht worden, daar zy van een doordringende koude bewaart weezende, niet dan met vorstig weeder in geviert werdt; moeten ook geduirende deze wintertijd, met maatig laauw gemaakt Regenwater, van boven, ofte, door een Panne, van onderen, eens ofte tweemaalen ten hoogsten begooten, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, (na des tijds geleegentheit) met een aangenaame Lucht en zoeten Regen, wederom buiten gestelt, [163] ende voor koude Nachten en haarige schraale Winden te deege gewacht zijn. Zy worden vermeerdert, ende, alhier te Lande, aangeteelt op vier bezondere manieren. Ten eersten, door haare, met een volle Maane van Augusto, September ofte Maart, afgesneedene, ende, in een Pot gesteekene jonge Takskens, die men in de tijd van acht of tien weeken geduirende, op een donkere ofte schaduachtige plaatze, daar zy van geen zonnestraalen geraakt konnen worden, bewaaren, ende dikwils met water begieten, ook niet voor in Agusto de opene vrije lucht en Zonne wederom genieten moet. Ten tweeden, door haare jonge, in, ofte booven de grondt uitgeloopene Looten, die ten halven, op de manieren der Angelieren, een lid van een vinger lank, ingesneeden, met aerde aangevult, ofte, daar in geboogen zijnde, met der tijd wortelen, welke niet eerder, voor dat zy twee jaaren oud, en alzoo te beter gerept te worden, verdraagen moogen, afgesneden, van de Oude genoomen, ende, met een afgaande Maane van April, in Potten verplant. Ten derden, door haare Zaad, het welke, met een volle Maane van de Maart ofte April, in een Pot, met goede zandige, ende geenzins vette aerde verzien, niet dieper dan twee stroobreed, hol ende luchtig gezaait moet weezen; waar van de voortgekoomende Jongen, niet, voor dat zy tweejaaren ofte meerder oud geworden zijn, gerept, opgenoomen, ende verplant moeten worden. Ten vierden, door maniere van zuigen ofte Inleggen, het welke op voorgenoemde Alaternus boomkens, ofte navolgende Phyllirea in het laetste van de Maart ofte begin van April, met een wassende Maane, bequaamlijk geschieden mag. (De bekende Celastrus is een klimmer, is genoemd naar deze altijd groene plant, zal vanwege het zuigen toch een soort van Rhamnus zijn en vanwege de zachtheid een zuidelijke soort als Rhamnus imeretina of Rhamnus glandulosa) Celastrus boom is een aardig boomgewas en altijd groen, is wel een medesoort van voorgaande en heet in het Latijn ook Celastrus. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee veranderlijke soorten bekend, te weten; Celastrus folio subrotundo, Celastrus met rondachtig blad. En Celastrus folio oblongo of Celastrus met langwerpig blad. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een gewone zandige aarde met een weinig tweejarige paardenmest en veengrond voldoende doormengt, een open, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, in de zomer tijden redelijk veel vocht. Ze geven alle jaren en ook vaak met goede warme zomers volkomen en perfect rijp zaad. Tijn tamelijk hard van naturen, toch niet winterhard. Moeten daarom met een volle maan van april in genoemde aarde in een pot of houten vat gezet en begin of eind oktober, afhankelijk van het weer, op een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met wat lauw regenwater van boven of door een pan van onderen eens of tweemaal ten hoogste begoten worden. Niet voor begin of half april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten [163] en voor koude nachten en Noordenwinden beschermd worden. Ze worden hier vermeerderd op vier bijzondere manieren. Ten eersten door de met een volle maan van augustus, september of maart afgesneden en in een pot gestoken jonge takjes die men een acht of tien weken op een donkere schaduwachtige plaats zet en dikwijls met water begiet en in augustus weer in de zon zet. Ten tweeden door de jonge loten die in of boven de grond uitgelopen zijn ten halve op de manier van de anjers een vinger lang insnijdt en met aarde opvult of daarin gebogen worden. Die wortelen met de tijd en worden pas met het tweede jaar van de ouden genomen en met een afgaande maan van april van de ouden afgesneden en in potten verplant. Ten derden door het zaad wat met een volle maan van maart of april die met goede zandige en geen bemeste aarde voorzien is niet dieper dan een paar mm ruim zaaien. De jongen die hiervan komen worden pas het tweede jaar of ouder verplant. Ten vierden door manier van zuigen of inleggen wat op voorgenoemde Alaternus boompjes of hierna volgende Phillyrea eind maart of begin april met een wassende maan goed gebeuren kan. Samenvatting. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Afbeelding uit 1696, aurea.
Het XXXXIV. Capittel.(*) PHYLLIREA BOOM. Deze schoone en steeds groenblijvende Boom, wordt met geen andere Naame (zoo veele my bekent is) dan deze in ‘t Nederlansch genoemt. Op Latijn PHYLLIREA. Ende in ‘t Francois ALADER. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden negen veranderlijke soorten, te weeten: PHYLLIREA VULGARIS Gemeine Phyllirea. PHYLLIREA LATIFOLIA GLABRA, Breed en glad gebladerde Phyllirea met zeer kleine tandekens rondsom verzien. ROTUNDIFOLIA, Phyllirea met ronde Bladeren. [164] LONGIFOLIA GLABRA MAXIME DENTATA, met lange, gladde, zeer net getande Bladeren. PHYLLIREA FOLIIS MARGINE RUBRO DONATIS, Phyllirea Boom met rood gekantede Bladeren. FOLIO AUREO, met geel als goudt gevlekte Bladeren. Ende PHYLLIREA MARGINE ARGENTEO, ofte Phyllirea Boom met wit, als zilver gekantede en gevlekte Bladeren. PHYLLIREA MAJOR Grootste soorte van Phyllirea. Ende PHYLLIREA ILICIS FOLIO, ofte Phyllirea met bladeren van Coccinilie Boom. Alle van een; ende dezelfde culture. Zy beminnen een goede zandige aerde, met maatig tweejaarige Paerdemest, een weinig Veengrondt, ende het Mol der verdurvene bladeren der Boomen doormengt, een opene, warme, vrije, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatige vochtigheit; geeven niet alleeen, in deze Landen, Bloemen, maar ook, gemeinlijk met goede Zomers, volkoomen rijp Zaad: Zijn reedelijk hart van Natuire, ende lankleevende van aart, doch verdraagen niet geerne veele koude Herfstregenen, Stormwinden, Rijp, ofte sterke Vorst, moeten daarom, met een volle Maane van April, in een Pot ofte houten Bak (na zy groot geworden zijn) geplant weezende, in ‘t begin van October, een weinig eer ofte laater (na het Saisoen goed is) binnen ճ huis, op een bequaame luchtige plaatze worden gezet, daar zy, van bevroozen te werden bevrijt, ook gansch geen vier, als alleen met felel Vorst daar in stookende, te genieten komen: Moeten ook geduirende deze Winter tijd met niet te veele laauw gemaakt Regenwater, de kleine van booven, de groote, door een Panne, van onderen verzien, ende niet voor in ‘t begin van April, ofte een weinig laater, met een zachte lucht en aangename zoete Regen, wederom buiten gebrocht, voor koude vriezende nachten, ofte schraalige haarige winden voorzichtig gewacht ende wel gedekt zijn. Zy worden aangequeekt en, alhier te Lande, vermenigvuldigt, door vier bezondere middelen als volgende blijkt, te weeten: Eerstelijk, door haare, met een volle Maane van April, September ofte Maart, afgesneedene jonge Takken, die men in een Pot, met goede zandige, en een weinig ofte geen gemeste aerde gevult, steekt, op een donkere schaduachtige plaatze, van de Zonne bevrijt, neder stelt, te mets, met water een weinig, van booven begiet, geduirende de tijd van acht ofte tien weeken op dezelfde plaatze verblijven laat; daar na; met der tijd, wat meerder luchts genietende, doch niet voor in Augusto wederom volkoomelijk der Zonnestraalen voorstelt, zoo vatten zy eindelijk Wortelen, en groeijen genoegzaam voort. Ten tweeden, door haar Zaad, het welke, met een afgaande Maane van November ofte Maart, in een Pot, met boven gezeide grondt, niet meer dan een stroobreed diep, hol ende luchtig, gezaait, ook op een warme plaatze gezet wordt, waar van, de voor de Dag gekoomene [165] Jongen, niet voor zy drie jaaren oud geworden zijn, opgenoomen, ende verplant moeten weezen. Uit deze worden dikwils, aardige veranderinge voortgekoomen te zijn, met lust gezien, gelijk ons dat zelfde de daagelijkze ervarentheit genoegzaam bekent maakt; gelijk Duizent zes hondert zes en veertig, eene, met bleek roode kanten aan haar Bladeren schoon verciert, hier uit verkreegen hebbende, die ik vier jaaren oud (zeer daaromme gebeeden zijnde) aan Monsieur CHARLES DE GIVRY, Apoteeker binnen Amsterdam, gezonden heb, welke eenige jaaren daar na, van hem, aan een derde, voor een goede somme, verkost werde, doch dezelfde Duizent zes hondert en zestig, in ‘t Graaven Haage koomende, by Monsieur WARNER VAN DER GROEN, noch wel gestelt weder vondt, dieze in zulken waerden hielt, dat hy onder de Driehondert Guldens daar van niet wederom afstaan woude. Ten derden, door haere booven de aerde (vermits zy zelden uit de wortel jonge Looten schietende gezien wordt) leege voortkoomende Takken, die men voorzichtig ten halven, op de maniere der Angelieren, een lidt van een vinger ofte daar omtrent insnijdt, zoetjes in de aerde buigt, met een houten Haakje vast steekt, om daar in niet alleen te verblijven, maar ook te minder beweegt te konnen worden, ende alzoo te bequaamer wortelen verkrijgen; het welke geschiedt zijnde, ende de wortel jaarig ofte meerder geworden wezende, van de Ouden genoomen, ende met een volle Maane van voor gezeide Maand, in Potten verplant zijn moeten. Ten vierden, door konst van zuigen ofte Inleggen, het welke op voorgenoemde Alaternus, ende ook Celastrus boomtjes, in het laetste van de Maart, ofte begin April, met een wassende Maane (daar toe genoegzaame dikte verkreegen hebbende) behoort te geschieden. Phyllirea boom is een altijd groenblijvende boom en heet in Latijn ook Phyllirea en in Frans alader. Hiervan zijn me in haar aard en natuur negen veranderlijke soorten bekend, te weten: (Phillyrea angustifolia) Phyllirea vulgaris, gewone Phyllirea. Phyllirea latifolia glabra, Phyllirea met brede en gladde bladeren die kleine tandjes hebben. (Phillyrea latifolia met var. media die er net tussen in staat en bonte cvճ) Rotundifolia Phyllirea met ronde bladeren. [164] Longifolia maxime dentata, met lange, gladde en zeer net getande bladeren. Phyllirea margine rubro donatis, Phyllirea met rood getande bladeren. Folio aureo met geel als goud gevlekte bladeren. Phyllirea margine argenteo of Phylirea met witte als zilveren randen en gevlekte bladeren. Plyllirea major, grootste soort van Phyllirea. En Phyllirea ilicis folio of Phyllirea met bladeren van coccinilie boom. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede zandige aarde die met matige tweejarige paardenmest en wat veengrond en de molm van verdorven bladeren van bomen doormengt, een open, warme, vrije, luchtige en goede zonnige plaats, matige vochtigheid. Ze geven hier bloemen en ook gewoonlijk met goede zomers volkomen rijp zaad. Zijn redelijk hard van natuur en lang levend van aard maar zijn niet winterhard. Moeten daarom met een volle maan va april in een pot of houten bak, naar hun grootte, geplant en begin oktober , wat eerder of later afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en met niet teveel lauw regenwater, de kleine van boven en de grote door een pan van onderen, voorzien. Ze worden net voor april of wat later met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude vriezende nachten en Noordenwinden bedekt. Ze worden hier vermeerder door vier bijzondere middelen zoals uit volgende blijkt, te weten: Eerst door de met een volle maan van april, september of maart afgesneden jonge takken die men in een pot die met goede zandige en een weinig of geen gemeste aarde gevuld is steekt en op een donkere schaduwachtige plaats zet en af en toe wat met water begiet en die acht of tien weken staan laat. Daarna krijgen ze wat meer licht en worden in augustus weer in de zon geplaats en zo krijgen ze wortels en groeien verder. Ten tweeden door het zaad wat met een afgaande maan van november of maart in een pot met boven genoemde grond een paar mm diep ruim gezaaid en op een ware plaats gezet wordt. De opgekomen [165] jongen worden het derde jaar daarna verplant. Hieruit komen vaan aardige veranderingen voort zoals ons de dagelijkse ervaring leert zoals ik in 1646 er een met bleekrode kanten aan de bladeren mooi versierd gekregen heb. Die heb ik toen ze vier jaar oud was aan monsieur Charles de Givry, apotheker te Amsterdam die daarom zeer gebeden heeft, gezonden die enkele jaren daarna van hem aan een derde voor een goede som verkocht werd. Die plant heb ik in 1647 toen ik in Gravenhage kwam bij monsieur Warner van der Groen nog goed staande gezien die hem in zoՠn waarde hield dat hij hem voor minder dan 300 gulden niet verkocht. Ten derden, door de boven de aarde, omdat ze zelden uit de wortel jonge loten schieten, lage voortkomende takken die men voorzichtig ten halve zoals bij de anjers een lid van een vinger of ongeveer insnijdt en zacht in de aarde buigt en met een houten haakje vastzet zodat ze minder bewegen en daarin vast blijven. Als de wortel een jaar oud is wordt die van de ouden weg genomen en met een volle maan van vermelde maand in potten verplant. Ten vierden door kunst van zuigen of inleggen wat op voorgenoemde Alaternus en ook Celastrus boompjes op het eind van maart of begin april met een wassende maan, als ze voldoende dikte hebben, Samenvatting. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. Het zuigen kan dus alleen op de eigen soort of die van de olijvenfamilie, onzeker. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Vermeerderen door zaad of zomerstek. Neem in augustus 10cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Doop de onderkant in 1% ibz groeistofpoeder, afkloppen. Planten in 3 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na een ruime maand is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Afleggen.
Het XL. Capittel. ALCANNE. Een aardig en zienswaerdig Gewas, wordt met geen ander Naame dan deze (zoo veele my bekent is) in ‘t Nederlandsch genoemt: Op Latijn CYPRUS ofte ALCANNA, welke Naame zy zoo wel in ‘t Hoogduitsch als Francois behoudt. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, bekent drie onderscheidelijke soorten, te weeten: ALCANNA LATIFOLIA, Breedbladige Alcanne, die ook PHYLLIREA ANGUSTIFOLIA MAJOR, ofte Groote smalgebladerde Phyllirea genoemt. [166] ALCANNA ANGUSTIFOLIA MAJOR Groote Alcanne met smalle Bladeren, welke men ook niet zonder redenen PHYLLIREA ANGUSTIFOLIA MINOR, ofte Kleine Phyllirea met smalle Bladeren noemen kan. Ende ALCANNA ANGUSTIFOLIA MINOR, ofte Kleine smalgebladerde Alcanna. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een goede, gemeine grondt, met veele grof, luchtige, en geenzins zoutachtige Zand, ende een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een opene, warme, luchtige, vrije, ter Zonne geleegene plaatze; tamelijk veel waters, in Zomer tijden, geeft, in deze koude Landen, noch Bloem noch Zaad, valt redelijk hard van Natuire, doch verdraagt geenzins veele koude Herfstregenen, Sneeuw, Hagel, ofte sterke Vorst; Moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot geplant weezende, in ‘t begin van October ofte wat laater (na des tijds geleegentheit) binnen ճ huis, op een bequaame plaatze, worden gebrocht, daar zy, met vorstig weeder, de wermte des viers, door een yzere Oven gestookt, ende slechts een ofte tweemaalen (geduirende Wintersche dagen) van booven een weinig laauw gemaakt Regenwater genieten moet, wil ook ongeerne voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een zachte lucht en zoete Regen, zoo het eenigzins geschieden kan, wederom buiten gezet, voor koude Nachten, en haarige ofte schraale Ooste- en Noorde-Winden gewacht ende wel gedekt zijn. Zy mogen, in deze Gewesten, vermeerdert en aangeteelt worden op twee en drie bezondere manieren. Ten eersten, door haare, in of boven de grondt, uitgeschootene jonge Looten oft leege Takskens, die men, een klein lidt van een vinger lank, op de maniere der Angelieren, voorzichtig met een Pennemes insnijdt, met aerde bedekt, ende met een houten Haakje, om niet gerept, verschooven, ofte zich om hooge te konnen geeven vast steekt, zoo schieten zy met lankzaamheit wortelen, welke men, twee jaaren oudt geworden zijnde, van dՠouden afneemt, ende, met een wassende Maane van April, in andere Potten verplant, ook, met den eersten, een weinig voor sterke Zonne wacht. Ten tweeden, door haare, met een volle Maane van de Maart ofte September, afgesneedene, ende onder (zoo het geschieden kan) een klein weinig oud hout behoudende Takskens, die men in een Pot, met goede, zandige, maar geen gemeste aerde gevult, een kleine vingers lenkte diep steekt, op een donkere of schaduachtige plaatze, daar zy niet van de Zonne bescheenen kan worden, stelt, te mets met Regenwater begiet, ende niet voor in Augusto wederom, een volkoomene lucht, doch niet te sterke Zonne genieten laat, zoo vatten zy gemeinlijk het tweede jaar wortel; doch zommige niet voor het derde, en wassen voort, hoewel in deze Quartieren, zelden meer dan twee, [167] drie voeten oft meerder hooge; moogen ook niet gerept, ofte, met gezeide tijd, verplant worden zonder perijkel, voor dat, zy reede zekerlijk twee jaaren lank wortelen gehadt hebben. Ten derden, moogen zy ook vermenigvuldigt worden door Zaad, uit heete Landen gezonden, het welke met een wassende Maane van de Maart, in een Pot, niet booven twee stroobreed diep gezaait, zeer warm gezet, welke te mets met een weinig Regenwaters van booven besprengt moet worden; waar van de voortgekoomende Jongen drie jaaren lank op haare plaatze ongerept verblijven moeten. (Lawsonia inermis) Alcanne heet in Latijn Cyprus of Alcanna en zo ook in Hoogduits als Frans. Hiervan zijn me in haar aard en natuur drie te onderscheiden soorten bekend, te weten: Alcanna latifolia, breedbladige alkanna die ook niet zonder reden Phyllirea angustifolia major of grote smalbladige Phillyrea genoemd wordt. [166] Alcanna angustifolia major, grote alkanna met smalle bladeren die ook niet zonder redenen Phyllirea angustifolia minor of kleine Phillyrea met smalle bladeren noemen kan. En Alcanna angustifolia minor of kleine smalbladige alkanna. Alle van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, gewone grond die met volle grove, luchtige zand en geen zeezand en wat tweejarige paardenmest gevuld is, een open, warme, luchtige, vrije en zonnige plaats, tamelijk veel water in zomer tijden. Geeft hier geen bloemen of zaad en is redelijk hard van naturen doch niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot geplant en begin oktober of wat later, afhankelijk van het weer, in een vorstvrije plaats gezet en slechts tweemaal van boven wat met lauw regenwater begoten worden. Niet voor half april met zacht weer in buiten zetten en voor koude nachten en Noorden- en Oostenwinden bedekken. Ze kunnen hier op twee bijzondere manieren vermeerderd worden. Ten eersten door de in of boven de grond uitgeschoten jonge loten of lage takjes die men een klein lid van de vinger lang op de manier van de anjers voorzichtig met een pennenmes insnijdt en met aarde bedekt en met een houten haakjes vastzet zodat ze niet verschoven kunnen worden. Dan wortelen ze langzaam die men na twee jaar van de ouden afneemt en met een wassende maan van april in andere potten verplant. En eerst wat voor de zon beschermen. Ten tweeden door de met een volle maan van maart of september afgesneden en waaronder, als het kan, wat oud hout laten die men in een pot met goede zandige maar geen gemeste aarde gevuld is een kleine vinger lengte diep steekt en op een donkere of schaduwachtige plaats zet en af en toe met regenwater begiet. Ze worden in augustus wat afgehard door ze wat luchtiger te zetten en dan wortelen ze gewoonlijk het tweede jaar, hoewel sommige niet voor de derde. Dan groeien ze verder hoewel hier zelden meer dan 60 [167] of 90cm hoog. Ze mogen ook niet zonder problemen verplant worden voordat ze zeker twee jaren geworteld zijn. Ten derden mogen ze ook vermenigvuldigd worden door zaad wat uit hete landen wordt gezonden wat met een wassende maan van maart in een pot een paar mm diep gezaaid en warm gezet wordt met af en toe wat regenwater van boven geven. De opgekomen jongen moeten drie jaar op dezelfde plaats blijven staan. Samenvatting. Het oude hout aan een stek is meer omdat die minder verrot, de worteling gebeurt het beste op het eenjarige hout. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken.
Het XLI. Capittel. BOOMACHTIG JUPITERSBAART. Dit schoon en zeer bevallig Boomgewas, wordt met deze ende geen andere Naame (mijns weetens) op Nederlansch genoemt. In ‘t Latijn BARBA JOVIS FRUTEX, welke naame eerst by Plinius bekent geworden is: Hoewel zy ook ARGANTINA ofte Silver Boom, om haar schoone en blinkende bladeren, te recht mag geheeten worden. Hier van zijn my, in haare aardt ende Natuire, kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: Barba Jovis Antiquorum ofte Argentina Doricny Dioscoridis effigie; Boomachtige Jupiters Baart der Ouden ofte Silverblad, met witte blinkende bladeren en gedaante als het Doricnium van Dioscorides, doch een weinig kleinder, voor wat ronder, ende niet zoo lank van steel, op de maniere als het Balsamum ofte Ledum Alpinum. Ende Barba Jovis frutex Tribuli terrestris foliis, ofte Argentina Colutea facie: Boomachtige Jupiters Baart met bladeren van Eertangel, ofte Silverblad, met bladeren op de maniere van Lombaarstsche Linsen, doch de Eertangel beeter gelijkende, uitgenoomen dat zy (gelijk die) in een blad niet koomen te eindigen: ofte ook Barba Jovis Recontiorum, Jupiters Baart der Nieuwe Kruidbeschrijveren. Zy groeijen gemeinlijk tot de hoogte van drie ofte vier voeten, in deze Landen, ende niet verder opwaarts; beminnen een goede zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol van vergangene bladeren der Boomen doormengt, een opene, vrije, warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegene plaatze, maatig Regenwater: geeven, niet alleen jaarlijks in de Maant van Junio, witte Bloemen, zittende in een ronde klomp gelijk de Klaveren, maar ook in de Herfst en Winter, (vermits het zelfde aan haar struik zoo lange moet verblijven, tot dat het gansch bruin geworden is) een volkoomen [168] en perfect rijp Zaad: Hoewel de Bloeme van het Barba Jovis Antiquorum, ofte Jupiters Baard der Ouden, niet recht wit, maar geelachtig gezien wordt, hebbende daar aan tot noch geen volkoomen Zaad, maar wel schoonder Bladeren vernoomen. Worden teeder van Natuire te zijn bevonden, beide, in deze koude Gewesten, geenzins eenige Herfstregenen, Stormwinden, mistig Weder, Haagel ofte Vorst konnende verdraagen ofte lijden: Moeten daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot, geplant weezende, in het laetste van September ofte begin van October (na het Saisoen goed ende bequaam is) binnen ճ huis gebracht, ende op een luchtige plaatze gestelt zijn; daar zy zonder eenige tocht ofte zieginge, zoo lange, door de Vensteren, de lucht en Zonne koomen te genieten, als de uitwendige koude het zelfde doet beletten; daar na de koude vermeerderende, worden zy gezet, daar zy zonder bevroozen te werden, ende zonder vier bewaart konnen zijn, zoo het geschieden kan, vermits zy de onnatuirlijkheit van dien, niet ofte lange, zonder schaade, verdraagen moogen; ofte zy moet staan, daar alleen, ten minsten, met sterke Vorst, door een yzere Oven, ingeviert werdt; welke koude gepasseeert weezende, moeten zy ook wederom lucht, ende, geduirende deze Winter tijd, een ofte twee maalen, van booven, een weinig laauwgemaakt Regenwater genieten, ook niet wederom voor in ‘t begin ofte ten halven van April (na het weeder zich schikt) met een zachte lucht en aangenaame Regen, buiten gezet, voor Sneewater, koude Nachten, schraale en haarige Winden wel gewacht ende gedekt worden. Deze schoone schepzelen, moogen alleen, in deze Quartieren, door haer Zaad aangeteelt werden: Het welke wel met een volle Maane van Februarius, binnen ճ huis, (alzoo het zomtijds lange in dՠAerde verblijft eer het opkoomende gezien wordt) ofte in Maart of April, in een Pot, met goede zandige aerde gevult, niet diep gezaait, maar op een warme plaatze gezet, ende te mets met een weinig laauw gemaakt Regenwater van booven zoetjes begooten moet zijn. Deze jonge Planten, hier van voortgekoomen weezende, worden zeer teeder van aart, ende, om de eerste Winter over te houden beswaarlijk gevonden, doch de tweede, haare struik houtachtiger geworden zijnde, veele bequaamer; nochtans een geduirige lucht zonder eenige tocht, als het niet en vriest, ende vriezende zoo weinig warmte des viers, als het moogelijk zal zijn genieten moetende, vermits het zelfde haare meeste vyandt en krachtigste roover des leevens te weezen, door ervarentheit, volkomen bekent geworden is. [mis hier een blad, ga verder in de tweede druk 269] (Meestal wordt met de boomachtige donderbaard Aeonium bedoeld, maar de afbeelding en ook de beschrijving is anders, eerder een vlinderbloemige, dus Anthyllis barba-jovis of witte struikwondklaver, dat wel met een verwante soort) Boomachtig Jupitersbaard heet in het Latijn Barba jovis frutex welke naam bij Plinius bekend is geworden. Hoewel ze ook Argantina of zilverboom terecht mag heten vanwege haar mooie en blinkende bladeren. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee bijzonder soorten bekend, te weten: Barba jovis antiquorum of Argentina Doricny Dioscoridis effigie, boomachtige Jupiter baard van de ouden of zilverblad met witte blinkende bladeren en gedaante als het Doricnium van Dioscorides, doch een weinig kleiner, voor wat ronder en niet zo lang van steel op de manier zoals het Balsamum of Ledum alpinum. En Barba Jovis frutex Tribuli terrestris foliis of Argentina Colutea facie, boomachtige Jupiter baard met bladeren van aardangel of zilverblad, met bladeren op de manier van Lombaardse linzen maar beter op de aardangel lijkende, uitgezonderd dat ze (gelijk die) niet in een blad eindigen of ook Barba Jovis Recontiorum, Jupiter baard van de nieuwe kruidbeschrijvers. Ze groeien hier gewoonlijk een 90 tot 120cm hoog en niet verder opwaarts. Ze beminnen een goede zandige aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm van vergane bladeren van bomen doormengt, een open, vrije, warme, luchtige en goede zonnige plaats, matig regenwater. Ze geven jaarlijks in juni witte bloemen die in een ronde klomp zitten zoals de klavers en ook in de herfst en winter, omdat die zo lang aan de struik blijven moeten totdat het geheel bruin is, een volkomen [168] en perfect rijp zaad. Hoewel de bloem van het Barba Jovis antiquorum niet echt wit, maar geelachtig gezien wordt, heb daaraan tot noch geen volkomen zaad, maar wel mooiere bladeren vernomen. Zijn zacht van natuur en niet winterhard. Moeten daarom met een wassende maan van april in een pot geplant op het eind van september of begin oktober, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gezet worden en een of tweemaal van boven met wat lauw regenwater begoten. Ze worden niet voor het begin of half april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en Noordenwinden gedekt. Deze mooie schepsels mogen hier alleen door zaad vermeerderd worden. Dat doe je met een volle maan van februari in huis, omdat het lang duurt voor ze opkomen, of in maart of april in een pot die met goede zandige aard gevuld is niet diep zaaien en op een warme plaats zetten en af en toe met wat lauw regenwater van boven zacht begieten. De jonge planten die hiervan opkomen zijn zicht van aard en moeilijk de eerste winter over te houden, de tweede zijn ze houtachtiger en kan het beter, maar moeten niet in de tocht of trek staan en vorstvrij. [mis hier een blad, ga verder in de tweede druk 269]
Het XLII. Capittel. LEEGE BERG MISPEL-BOOM. Met deze Naame, ende tot noch toe geen ander (mijns weetens) in onze Nederlandsche Taale bekent, wordt op Latijn CHAMMESPILUS ALPINA, omdat zy op ‘t Gebergte van Italien groeiende gevonden wordt, ofte MESPILUS HUMILIS MONTANA genoemt. Zy bemint een gemeine zandige goede aarde, met een weinig tweejaatige Paardemest, ende het Mol der verrotte Bladeren van Boomen doormengt, een opene, luchtige, vrije, warme, en wel ter Zonne geleegene plaatze, tamelijk veel waters; wast in deze Gewesten niet meer dan vier voeten hooge, geeft alle jaaren witte Bloemen, troswijze by malkanderen gevoegt, ende ook kleine Vruchten, die van de Haagedoorn wel gelijkende, maar noit volkoomen rijp. Is redelijk hard van aart, niet alleen buiten staande Stormwinden, Sneeuw, Hagel, Rijp, maar ook sterke Vorst, doch niet langer dan twee, ofte ten hoogsten drie jaaren hier te Lande verdraagen konnende, vermits zy als dan gemeinlijk door de zelfde, van ‘t leeven berooft wordt, gelijk my dՍ eervarentheit, tot viermaalen toe, geleert heeft; Doch die ik nu wederom, door de mildadigheit van de Eerwaardige Heer FRANCISCUS STERBEEK, in ‘t leeven bezit. Moet daarom met een wassende Maane van April, in een Pot geplant, des Winters binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, met maatige Regenwater onderhouden, ende niet voor in ‘t laatste van de Maart, ofte begin van April (na des tijds geleegentheit) wederom buiten gezet worden. Kan ook niet, dan door haare, by de Wortel ofte booven de aarde uitgeschootene, jonge Looten, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met aarde bedekt, ende Wortelen (twee jaaren oud geworden zijnde) verkreegen hebbende, van dՠOuden afneemt, ende in Potten verplant, aangeteelt ende vermenigvuldigt gemaakt zijn. Indien Iemant het Zaad van deze, uit heete Landen, verkreegen heeft, moet het met een wassende Maane van September, November ofte Maart, in een Pot, met voorgenoemde grondt verzien, twee stroobreed diep, hol en luchtig, zaaijen, dezelfde op een warme plaatze neder stellen, ende in drooge dagen dikwils met water begieten, vermits het niet haast, maar lange daar na, zich eerstmaals opkoomende, zien laat. [170] (Sorbus chamaemespilus) Lage berg mispelboom heet in het Latijn Chamaemespilus alpina omdat ze in de bergen van Itali groeit of Mespilus humilis montana. Ze bemint een gewone zandige goede aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren doormengt, een open, luchtige, vrije, warme en goede zonnige plaats, tamelijk veel water. Groeit hier niet meer dan 120cm hoog en geeft alle jaren witte trosvormige bloemen en ook kleine vruchten die op die van meidoorn lijken, maar nooit volkomen rijp. Is redelijk hard van aard, kan het hier een paar jaar in de winter overhouden maar sterft dan gewoonlijk zoals ik door ervaring viermaal geleerd heb. Doch die ik nu wederom door de milddadigheid van de eerwaardige heer Franciscus Sterbeek weer bezit. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot geplant en in de winter op een luchtige plaats met matig regenwater onderhouden en niet voor eind maart of begin april, afhankelijk van het weer, wederom buiten gezet worden. Kan alleen door de bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jonge loten vermeerderd worden die men ten halve op de manier van de anjers insnijdt en met aarde bedekt. Als ze twee jaar oud en geworteld zijn worden ze van de ouden afgenomen en in potten verplant. Indien iemand zaad hiervan uit hete landen gekregen heeft moet die met een wassende maan van september, november of maart in een pot met voorgenoemde grond verzien een paar mm die ruim zaaien en die op een warme plaats zetten en met droge dagen vaak met water begieten omdat het langzaam kiemt. [170] Samenvatting. Zaaien in maart, zaad stratificeren vanaf september, zaad bedekken. Verder groeien ze niet zo op zware gronden en natte gronden en zijn wat gevoelig voor strooizout en luchtverontreiniging.
Het XLIII. Capittel. COCCINILIEBOOM. Deze dierbaare, en voortreffelijke Boom, aan wiens teeder Takken, dien kostelijke en overschoonen Vermilioenverwe ofte Scharlaakene beesin groeijnede voortkoomen, wordt niet alleen met deze Naame op Nederlandsch, maar ook KARMEZINBOOM genoemt. In ‘t Latijn ILEX MINOR, ILEX COCCIFERA, ofte KERMES. Op Hoogduitsch SCHARLACHBAUM. Ende in ‘t Francois ESCARLATE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee verscheidene soorten, te weeten: Deeze ILEX COCCIGERA MINOR, ofte oprecht Coccinilie draagende Boom, ende ILEX GLANDIFERA MAJOR, ofte Groote Ilexboom, welke niet dan EEKKELEN voortbrengt. Beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een goede, luchtige, zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der van binnen verdurvene Boomen doormengt, een opene, warme, vrije en wel ter Zonne gelegene plaatze, maatige vochtigheit; geeven in deze Gewesten noch Bloem noch Vrucht; zijn tamelijk hard van aart, nochtans de felle koude des Winters ongeerne verdraagende: Moeten daarom, met een wassende Maane van de Maart ofte April, in Potten of houten Bakken, na zy groot zijn, geplant, ten halven van October, op een luchtige plaatze, binnen ճ huis, gestelt, daar niet, dan uit vreeze van een doordringende al te sterken Vorst, in geviert werdt; geduirende deze Wintertijd, met maatig Regenwater onderhouden, ende niet voor ten halven van April, met een donkere reegenige lucht, wederom buiten gebracht worden. Zy konnen aangeteelt, ende, in deze koude Quartieren, vermeerdert gemaakt zijn, alleen door haare, by de Wortel ofte booven de aerde uitgewassene jonge Looten, die men ten halven, een lid van een vinger lank, op de maniere der Angelieren, in April voort na het eerste Quartier der Maane, insnijdt, met aerde aanvult, ende lankzaam Wortelen verkreegen hebbende, niet voor dat zy ten minsten twee jaaren oud, ende alzoo, om opgenoomen te konnen worden, bequaam gemaakt, zijn, van dՠOuden neemt, ende op gezeide Tijd van April, in Potten verplant. Zy worden daar en booven ook vermeerdert door haar Zaad, het welke uit warme Landen verkreegen, met een wassende Maane van de Maart, in een Pot, niet diep, maar hol, ende verre van malkanderen [171] gelegt ende tot den laetsten van May, in geduirige warme Paerdemest gezet moet zijn, waar van, de opgekoomene jonge Boomtjes, bruin van couleur aan de punten haarder Takskens zich gemeinlijk vertoonende, niet voor dat zy twee ofte drie jaaren daar in gestaan hebben, opgenoomen, ende een ieder in een Pot bezonderlijk gezet moet zijn. (Quercus coccifera, Quercus ilex) Coccinielboom aan wiens zachte takjes de kostbare en zeer mooie vermiljoen kleur of scharlaken bessen groeien wordt ook karmozijnboom genoemd en in Latijn Ilex minor, Ilex coccifera of Kermes, in Hoogduits Scharlachbaum en in Frans escarlate. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee verschillende soorten bekend, te weten: Deze Ilex coccifera minor of echte cocciniel dragende boom en Ilex glandulifera major of grote Ilex boom die alleen eikels voortbrengt. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen een goede, luchtige, zandige aarde met wat tweejarige paardenmest, eenjarige kippenmest en molm van de van binnen bedorven bomen doormengt, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats, matige vochtigheid. Ze geven hier geen bloemen of vruchten. Zijn tamelijk hard van aard, maar niet winterhard. Moeten daarom met een wassende maan van maart of april in potten of houten bakken, naar hun grootte, half oktober in een luchtige vorstvrije plaats gezet en met matig regenwater onderhouden worden. Ze worden niet voor half april met zacht weer naar buiten gebracht. Ze worden hier vermeerderd door de bij de wortel of boven de aarde gegroeide jonge loten die men ten halve een lid van een vinger lang insnijdt op de manier van de anjers in april na het eerste kwartier van de volle maan en met aarde opvult. Ze wortelen langzaam en worden als ze tenminste twee jaar oud zijn van de ouden genomen en op genoemde tijd in potten verplant. Ook worden ze vermeerderd door zaad wat uit warme landen gekregen is wat met een wassende maan van maart in een pot niet diep en ruim en ver van elkaar [O171] gelegd wordt en warm gezet. De opgekomen jonge boompjes, die een bruine kleur op het eind van de takjes hebben, worden afzonderlijk verplant als ze daar twee of drie jaar in gestaan hebben.
Het LXIV. Capittel. GENEVERBOOM. Deze wel bekende, ende altijd groenblijvende Boom, wordt niet alleen met deze naam, maar ook in ‘t Nederlandsch DAMBESIENBOOM, ofte IMBEERNBOOM genoemt. Op Latijn JUNIPERUS. In ‘t Hoogduitsch WACHHOLDER ofte WECHHOLTER. Ende op Francois GENEVRE. Hier van zijn my, in haare aart ende Natuire, kenbaar geworden twee bezondere soorten, te weeten: JUNIPERUS MAJOR, Groote Geneverboom: ende JUNIPERUS MINOR, ofte Kleine Geneverboom. Beide van een ende dezelfde culture. Zy beminnen, uit een eigen aangeboorne aart, ende Naturelijke eigenschap, een dorre, onvruchtbaare, en slechte zandige grondt, veele, ende ook maatige Regen, geeven alle jaaren volkomen Vrucht, de welke het tweede jaar eerst haare rechte rijpheit verkrijgt, waar uit ondertusschen wederom nieuwe voortkoomende gezien worden, zo dat men, aan deze Boomen, steeds rijpe, half rijpe, ofte nieuws aangewassene Besin vindt: Maar indien zy een goede wel geoeffende aerde geplant worden, brengen zy voort noit eenige Vrucht ofte Besin, maar verblijven geheel onvruchtbaar. Hoe wel ook de Juniperus major ofte Groote Dambesin Boom, een warmer Clymaat gewent zijnde, in deze koude Gewesten, geenige Vruchten draagende bevonden wordt. Zy werden vermeerdert en aangeteelt, alleen door haar Vruchten, die men met een volle Maane van de Maart, in dՠaerde, niet diep leggen, noch ook niet voor dat de opgekoomene Jongen daar van drie jaaren oud geworden zijn, opneemen ende verplanten moet. Men legtze ook wel, binnen ճ huis bewaart, in de Maart, in een Pot ofte Vat met aerde, die men, des Winters, binnen ճ huis bewaart, in de Maart daar wederom uitneemt, ende in de grond, op een goede drooge plaatze, hol ende luchtig zaait, zoo koomen zy zeer bequaamelijk, en veelvoudiger voort, het volgende jaar. [172] Het zap ofte Gomme, uit deze Boomen vloeijende, wordt in ‘t Latijn Vernix genoemt. Ende daar na op Nederduitsch Vernis, welke zoo zeer, by alle konstige als ook slechte Meesters, gelieft, ende om zijne glans, gebruiklijk is. (Juniperus communis, Juniperus excelsa) Jeneverboom heet ook wel dambessenboom of imbeernboom, in Latijn Juniperus, in Hoogduits Wachholder of Wechholder en in Frans genevre. Hiervan zijn me in haar aard en natuur twee soorten bijzondere bekend, te weten: Juniperus major, grote jeneverboom en Juniperus minor, kleine jeneverboom. Beide van dezelfde cultuur. Ze beminnen, uit een eigen aangeboren aard en natuurlijk eigenschap een dorre, onvruchtbare en slechte zandige grond, veel en ook matig regen. Ze geven alle jaren volkomen vruchten die pas het tweede jaar echt rijp worden en ondertussen nieuw voortgekomen gezien worden zodat men aan deze bomen steeds rijpe, half rijp of net gegroeide bessen vindt. Maar als ze in een goed bewerkte grond geplant worden brengen ze nooit vruchten of bessen voort en blijven onvruchtbaar. Hoewel ook Juniperus major of grote dambesin boom een warmer klimaat gewend is en hier geen vrucht draagt. Ze werden vermeerderd door hun vruchten die men met een volle maan van maart niet diep in de aarde legt. Ze worden pas verplant nadat ze na opkomst drie jaren gestaan hebben. Men legt ze ook wel, in huis in maart in een pot of vat met aarde en bewaart ze zo in de winter om ze er in maart uit te nemen en ruim te zaaien op een goede droge plaatse, dan komen ze meer en beter het volgende jaar voort. [172] Het sap of gom die uit deze bomen vloeit wordt in het Latijn Vernix genoemd en daarna op Nederduits vernis welke zozeer bij alle kunstige als ook slechte meesters geliefd en om zijne glans gebruikelijk is. Samenvatting. Ze groeien overal met ruimte en met niet teveel luchtverontreiniging. Liefst in humushoudende, zandige grond op droge tot matig vochtige, zonnige tot licht beschaduwde plaatsen. Ze laten zich niet gemakkelijk verplanten, zijn ze eenmaal aan de groei dan gaat het vanzelf. Ze lijken andere planten wel te beschadigen, het gras rond een jeneverbes is altijd arm en dun Zaaien kan van de gewone jeneverbes na stratificatie vanaf augustus/september, in maart zaaien en bedekken. Het zaad kan na 2 jaar nog opkomen.
Het XLV. Capittel. KRUISBESIENBOOM. Zynde zoo zeer van veel gelieft, als wel bekent; wordt niet alleen met deze naam in ‘t Nederlantsch maar ook KRUISDOORN, KROESBESIEN ende STEEKELBESIEN genoemt. Op Latijn UVA CRISPA ofte GROSSULARIA. In ‘t Hoogduitsch STACHELBEER, ofte KRAUSZBEER. Ende op Francois GROISELLES, ofte GROSSEILLES. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, kenbaar geworden zes verscheidene soorten, te weeten: Uva crispa fructu maximo, Kruisbesiboom met een zeer groote blanke Vrucht. Uva crispa major fructu rotundo, Groote Kruisbesinboom met een gemeine ronde Vrucht. Major fructu oblongo, Groote Kruisbesi met een lankwerpige Vrucht. Fructu minore, met een kleine Vrucht. Fructus purpurascente, met een donkere purpere Vrucht. Ende Uva crispa fructi nigro, ofte Kruisbesiboom met een gansch swarte Vrucht. Alle van een ende dezelfde culture. Zy beminnen een gemeine, zandige, ende met tweejaarige Koeijemest wel verziene grondt, zoo lief als een kleijige vette, ende een weinig met Zand gebrookene aerde, een luchtige, opene, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, veele waters; geeven alle jaaren niet alleen vroeg Bloemen, maar ook volkoomen rijpe Vrucht, verdraagen des Winters Stormwinden, Hagel, sterke Vorst, ende alle andere ongeleegentheit des tijds, zonder eenige schaade, geduldig. Zy worden, in deze landen, vermeerdert, ende op drie bezondere manieren aangeteelt, te weeten: Eerstelijk door haare, met een volle Maane van de Maart ofte Februarius, afgesneedene, een ofte tweejaarige Looten; doch dՠeenjaarige zijn de beste, ende de tweejaarige sterkstdrijvende; die men zoo wel op een luchtige, als schaduachtige plaatze, tamelijk diep, in dՠaerde steekt, zoo schieten zy van zelver, in weinig Maanten (*), Wortelen, en groeijen voort, doch moogen niet, voor dat zy twee jaaren stille op de zelfde plaatze gestaan hebben, opgenoomen ende verplant zijn. Ten tweeden, door haare, by de wortel uitgeloopende, jonge Looten, ofte booven de aerde in de zelfde geboogene Takken, die, ofte van zelver [173] wortelen, ofte ten halven, op de Maniere der Angelieren, ingesneeden zijnde, Wortelen verkrijgen, het welke in dՠeerste Zomer geschiedt, en worden als dan, het volgende Voorjaar, in de Maart, October, November, ofte Februarius, met een afgaande Maane, altijd van dՠOuden genoomen ende verplant. Ten derden, door haare Vrucht, ende het daar in gewassen Zaad, de welke men, niet al te rijp weezende, met een volle Maane, afplukt, op een drooge plaats nederlegt, ende alzoo met der tijd, in zichzelven droogen, maar des Winters niet bevriezen laat. Daar na, November, Februarius, ofte de Maart aankoomende, doet men het Zaad uit zijn verdroogde schelle, en zaait het, een uire voor ofte naa de volle Maane, niet meer dan een stroobreedt diep, hol ende luchtig, in een goede wel bereide grond, zoo koomen zy overvloedig voort, inzonderheit, zoo zy te mets, met droog weeder, een weinig met Regenwater begooten worden. Deze Jongen, twee jaaren stille gestaan hebbende, worden opgenoomen, ende men snijdt haare principaele recht nergaande Hertwortel, tot aan de bovenste Zijdwortele geheelijk af, zetze als dan op een goede luchtige plaatze wederom in, met een afneemende Maane, een jeder bezonder, zoo geeven zy met der tijd hare Vrucht, waar onder dikwils speculatieve, en aardige veranderinge, niet alleen in grootheit en smaak, maar ook in couleur, gevonden, ende, met een vermaaklijk ooge, gezien wordt. Daar en booven, wil jemant, van deze Boomtjes, groote en excellente Vruchten gewinnen, die graave, alle voorjaaren, in Febriuario ofte het begin van de Maart, ruim een voet lank, om de Wortel in ‘t ronde, een Gruppel, smijt daar in twee ofte driejaarige oude, tot aerde gewordene, ende kleijn gewreevene Koeijemest, en bedekke de zelfde wederom met aerde, dat zy niet gezien kan worden, zoo zullenze jaarlijks booven maate groote en schoone Vruchten voortbrengen. Heeft jemandt vermaak om niet alleen in de Herfst, maar ook de geheele Winter door, ja tot dat wederom nieuwe voortkoomen, deze Vruchten goed ende smaakelijk te bewaaren, die neeme een hardt gebakken graauwe Pot, zoo groot als gy wilt, ende legge dezelfde zoetjes daar in, met een volle Maane ofte voort daar na afgeplukt, noch hart ende groen zijnde, en van haare steeltjes en knopjes gezuivert, giete daar heet op, goede Fransche Wijn, tot datze daar in geheel bedekt worden, bedekt dan dezelfde, wederom koud geworden zijnde, met een dunne boom van gesmoltene Booter, ende bewaartze op een drooge luchtige plaatze, daar het met sterke Vorst niet en vriest, ende neeme daar uit zoo dikwils als ‘t hem belieft, altijd de uitgenoomen Booter, op dat geen lucht daar by en koome, wederom nieuws gesmolten daar [174] overgietende, ende weinig beweegende, op dat de Booter aan de kanten niet los en worde, zoo zullen ze een geheel jaar goed moogen verblijven. Deze vruchtdraagende Boomtjes, worden ook dikwils van groene Rupzen gequelt, die haare bladeren gantsch vernielen ende op eeten, waar door haare Vruchten ten eenemaal bederven ende afvallen, jaa, door dezelfde, de Boomen zelver te mets sterven ende uitgaan, het welke men op de volgende maniere, door kleine moeite, voorkoomen kan, zoo haast zy daar in vernoomen ofte gezien worden. Neemt een bladt drie ofte vier, van de oprechte Americaansche ofte Virginiaansche Tobak, ziedt dezelfde, een quartier van een uire op, met regenwater, in een groote Pot ofte maatige kooperen Keetel, laat het in de zelfde koud worden, ende begiet ofte besprengt met dat Water als dan uwe Boomtjes, in droog Weeder, ende noch nat zijnde bestroit de bladeren met het pulver, ofte stof van dezelfde Tabak, zoo vallen zy alle schielijk daar af, versterven haastig, ende en koomen niet wederom, inzonderheit zoo het twee ofte driemaalen, in de tijd van veertien dagen geschiedt, doch indien men verneemt, datze daar wederom opkoomen, dat zelden gebeurt, ten zy lange daar naa, zoo kan het zelfde noch eens vernieuwt worden. (Ribes uva-crispa) Kruisbes heet ook wel kruisdoren, broesbessen en stekelbessen, in Latijn Uva crispa of grossularia, in Hoogduits Stachelbeer of Krauszbeer en in Frans groiselles of grosseilles Hiervan zijn me in haar aard en natuur zes verschillende soorten bekend, te weten: Uva crispa fructu maximo, kruisbes met een zeer grote blanke vrucht. Uva crispa major fructu rotundo, grote kruisbes met een gewone ronde vrucht. Major fructu oblongo, grote kruisbes met een langwerpige vrucht. Fructu minore met een kleine vrucht. Fructus purpurascente met een donkere purperen vrucht. En Uva crispa fructi nigro of kruisbes met een geheel zwarte vrucht. Alle van dezelfde culture. Ze beminnen een gewone, zandige en met tweejarige koeienmest goed voorzien grond zo goed als een kleiachtige vette en met wat zand gebroken aarde, een luchtige, open, vrije en goede zonnige plaats en veel water. Ze geven alle jaren vroeg bloemen en ook volkomen rijpe vruchten en zijn winterhard. Ze worden hier op drie bijzondere manieren vermeerderd, te weten: Eerst de met een volle maan van maart of februari afgesneden een of tweejarige loten, de eenjarige zijn de beste en de tweejarige groeien het sterkst, die kan je zowel op een luchtige als schaduwachtige plaats tamelijk diep in de aarde steken dan maken ze in een paar maanden wortels en groeien verder. Ze mogen pas nadat ze twee jaren gestaan hebben verplant worden. Ten tweeden door de bij de wortel uitgelopen jonge loten die ook net zoals de boven de grond en in de aarde gebogen takken of vanzelf [173] wortelen of ten halve op de manier van de anjers insnijdt wortels krijgen wat in de zomer gebeurt en dan het volgende voorjaar in maart of oktober, november of februari met een afgaande maan van de ouden genomen worden en verplant. Ten derden door de vrucht die men niet al te rijp met een volle maan afplukt en op een droge plaats neerlegt en zo opdrogen maar niet bevroren mogen worden. Daarna in november, februari of maart doet men het zaad uit zijn verdroogde schil en zaait het een uur voor of na de volle maan een mm diep en ruim in goed klaar gemaakte grond. Dan komen er veel voort en vooral als ze af en toe met droog weer wat met regenwater begoten worden. Deze jongen worden na twee jaar verplant en snoeit men de penwortel tot aan de bovenste zijtakken in. Zet ze dan op een goede plaats met een afnemende maan elk apart, dan geven ze op hun tijd vrucht waarin vaak speculatieve en aardige veranderingen, niet alleen in grootte en smaak, maar ook in kleur gevonden en met een vermakelijk oog gezien wordt. Daarboven wil iemand van deze boompjes grote en excellente vruchten winnen die graaft alle voorjaren in februari of begin maart een 30cm lange greppel rondom de wortel en doet daarin twee of driejarige oude en tot aarde geworden en klein gewreven koeienmest en bedekt het weer met aarde zodat het niet gezien wordt, dan zullen ze jaarlijks extreem grote en mooie vruchten voortbrengen. Heeft iemand vermaak om niet alleen in herfst maar ook de hele winter door, ja tot dat wederom nieuwe voortkomen deze vruchten goed en smakelijk te bewaren die neemt een hard gebakken grauwe pot zo groot al je wil en leg de vruchten er zachtjes in die met een volle maan of daarna afgeplukt en noch hard en groen en van de steeltjes en knopjes gezuiverd zijn. Giet daarop goede Franse wijn totdat ze daarin geheel bedekt worden en als ze koud geworden zijn bedek die dan met een dunne laag gesmolten boter en bewaar het op een droge luchtige plaats waar het niet zal vriezen. Neem daaruit zo vaak als je wil en altijd de uitgenomen boter opnieuw smelten en opgieten zodat er geen lucht bij kan komen, 174] ook weinig bewegen want anders komt de boter aan de kanten los, dan zullen ze een geheel jaar goed mogen blijven. Deze vruchtdragende boompjes worden ook vaak van rupsen gekweld die de bladeren gans vernielen en opeten waardoor de vruchten bederven en afvallen, ja de bomen zelf af en toe sterven en vergaan. Dat kan men op de volgende manier met een kleine moeite voorkomen zo gauw het gedaan wordt. Neem drie of vier bladen van de echte Amerikaanse of Virginiaanse tabak, kook die een kwartier met regenwater in een grote pot of matige koperen ketel en laat het daarna daarin koud worden. Begiet of bespreng met dat water uw boompjes met droog weer en als ze noch nat zijn bestrooi de bladeren met het poeder of stof van dezelfde tabak. Dan vallen ze alle daar snel van af en sterven gauw en komen niet weer en vooral als het twee of driemaal in veertien dagen gebeurt. Als men verneemt dat ze weer opkomen, wat zelden gebeurt tenzij lang daarna, kan hetzelfde nog eens gedaan worden. Samenvatting. Plaats ze op een schaduwachtige plaats, daar hebben ze geen last van de zon en is de luchtvochtigheid hoger, nu zou je plastic gebruiken. De kruisbes bloeit op 1 jarig hout, snoei het oude hout weg. Het zijn planten voor de koudere klimaten en zijn gemakkelijk te verplanten, ook op oudere leeftijd, en gemakkelijk te stekken. Groeien overal in neutrale tot zwak zure grond, in de zon of lichte schaduw. Plant ze in het najaar omdat ze al vroeg uitlopen. Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ribes sanguineum doet het beter als het stek gestoken is in 1bz 50 mg per liter. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest. De kruisbes wordt wel vermeerderd door afleggen.
Het XLVI. Capittel. JASMYN ofte JESEMYN. Wordt dit aangenaam, Eedel, en welriekend Gewas in ‘t Nederlandsch, ende met geen andere Naame (mijns weetens) genoemt. Op Latijn JASMINUM, JESEMINUM ofte GELSEMINUM. In ‘t Hoogduitsch JASZMIN. Ende op Francois JASMIN ofte JOSEMIN. Hier van zijn my, in haar aart ende Natuire, kenbaar geworden zeven zeer schoone bevallige veranderlijke soorten, te weeten: Jasminum vulgare flore albo, Gemeine witte Jasmyn, die ook Jasminum Sylvestre ofte Wilde Jasmyn genoemt wordt. Jasminum semper virens flore luteo odorato, altijd groenblijvende, ende met een schoonblinkend loof, en geele welriekende Bloemen vercierde Jasmyn. Catalonicum flore albo extra rubello, Spaansche welriekende Jasmyn, met een zeer groote, van binnen witte, ende van buiten roode Bloem. Inododorum flore luteo, Geele Jasmyn zonder eenige reuk. Luteum Genistae facie, Geele Jasmyn zonder reuk, een gedaante van Brem draagende. Persicum foliis dissectis, Jasmyn van Persien, met gesneeden bladeren. Ende Jasminum Persicum foliis integris, ofte welriekende Jasmyn van Persien met ongekerfde bladeren. Niet alle van een ende dezelfde culture. [175] Zullen daarom van een jegelijk in ‘t bezonder (haare Natuire doorzocht hebbende) een weinig alhier den goetgunstigen Leezer mededeelen. Het Jasminum semper virens flore luteo odorato, ofte welriekende Geele steeds groenblijvende Jasmyn, bemint een goede zandige aerde, bestaande uit twee deelen gemeine bequaame, ende geenzins schimmelig ruikende grond, twee deelen grof Zand, daat geen zoutigheit by gevonden wordt, twee deelen Mol der verdurven Boomen, ofte in plaatze van dien, het Mol der Verrotte Bladeren van Boomen, een deel tweejaarige Paerdemest, ende een deel eenjaarige Hoenderdrek, wel door malkanderen gemengt, een warme, vrije, opene, luchtige en wel ter Zonne geleegen plaatze, maatig Regenwater; geeft, de geheele Zomer door, schoone Bloemen, maar noit volkoomen rijp Zaad; is teeder van aart, niet moogende verdraagen veele koude Herfstregenen, Stormwinden, Sneeuw, Haagel, Rijp ofte eenige Vorst; moet daarom met een wassende Maane van April, in een Pot geplant zijnde, in ‘t laetste van September ofte begin van October (naa het Saisoen goed is) droog weezende, binnen ճ huis worden gebracht, op een luchtige, goede, bequaame plaatze, daar, ofte de geheele Winter, door een yzere Oven, ofte alleen met vorstig weeder, in gevuirt wordt: Moet ook geduirende deze tijd, niet meer dan twee ofte driemaalen ten hoogsten, van booven met een weinig laauwgemaakt Regenwater begooten zijn, vermitsze geenzins, veele vochtigheit, maar wel droogte, verdraagen mag, zoude anders, daar door, zoo zeer, als de Herfstregenen komen te verderven; waar op men wel ter deege letten moet; mag ook niet eerder voor ten halven van April, met een aangenaame lucht en zachte Regen, wederom buiten der Zonnestraalen voorgezet, ende voor koude Nachten, haarige ofte schraale winden wel gedekt en gewacht zijn. Dit schoon Gewas, in deze Gewesten ten hoogsten, niet meer dan vier voeten opwaarts schietende, wordt alleen, door haare, by de wortel ofte booven de aerde uitgeschootene jonge, ofte ook wel oude Looten, aangeteelt ende vermeenigvuldigt, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, een lid van een vinger ofte wat langer insnijdt, met aerde aanvult, ofte zoetjes daar in buigt, ende met een houten Haakje daar opsteekende, om niet verschooven te konnen worden, vast maakt, zoo schietenze, in ‘t laetste van dՠeerste, ofte gemeinlijk de tweede Zomer, jonge Wortelen, welke anderhalf, ofte twee jaaren oude (ende niet meerder )geworden zijnde, om haare teederheits, ende daar uit voortkoomende groote perijkels wille, niet eerder van dՠOude genoomen, ende met een wassende Maane van de May ofte April, in Potten, een jegelijk bezonder, geplant zijn moeten. Deze alzoo gezet weezende, moeten, ten eersten, om de Wortelen een weinig te doen bevestigen, met een beetje Regenwater, van booven, begooten worden, daar naa, niet meer, want haare jonge en [176] van Natuire teeder wortelen, door het opneemen gekrenkt weezende, moogen niet veele vochtigheits, zonder haastige verderfenisse, verdraagen: Men zetze ook niet (gelijk andere) een tijd lank in een schaduachtige plaatze, maar terstondt in de vrije lucht, dat de Zonne daarop, onverhinderlijk speelen mag, zoo beklijven zy te eerder en groeijen voort. Het Jasminum vulgare flore albo, ofte, Gemeine witte welriekende Jasmyn, is veele harder van aart; bemint een goede zandige, met wat tweejaarige Paerde- ende een weinig eenjaarige Hoender-mest, door malkanderen gearbeide grond, een opene, vrije, warme, en luchtige ter Zonne geleegen plaatze, veele regens; geeft ook aangenaame Bloemen, maar nimmermeer volkoomen Zaad; wordt van een kleine Rijp niet licht beschaadigt, doch wel van sterke Vorst; Moet daarom, op gezeide tijd en Maane, in een Pot gezet weezende, des Winters binnen ճ huis, op een luchtige warme ofte gemeine plaatze, zonder sterk te bevriezen, met maatige vochtigheit onderhouden, bewaart, ende niet voor in ‘t begin ofte ten halven van April, met een regenig Weeder, en zachte Lucht wederom buiten gebrocht worden. Zy verbijft niet altijd groen, maar verliest des Winters alle haar Bladeren, van de welke zy, des Voorjaars buiten, als mede van alle doode punter der Takken, wel gezuivert zijnde, haastig uitloopende, dezelfde wederom te vernieuwen gezien wordt. Zy kan ook niet door eenig ander midden, dan alleen, by de Wortel uitgeloopen ende ingesneeden, ofte van zelfs wortelschietende, jonge Scheutekens aangeteelt ofte vermeerdert gemaakt worden, die men, met een wassende Maane van April, afneemt, ende in Potten verplant. Het Jasminum Catalonicum flore albo extra rubello, ofte Groote welriekende Spaansche Jasmyn, teeder van Natuire, ende in en Pot geplant zijnde, wil op dezelfde maniere, zoo in aerde, warme plaatze, water, tijd, ende meer ander, als het Jasminum semper virens flore luteo odorato, ofte altijd groenblijvende Jasmyn, gegouverneert, ende in acht genoomen zijn. Zy wordt, van Natuire, ongelooflijk oud, waar van de mijne een zeeker voorbeeld strekt, hebbende dezelfde reeds by de dertig jaaren gehadt, die noch zoo wel, en krachtig staat, als oftze maar tien jaaren geleeft hadde. Deze zienswaerdige Plante, haar Bladeren altijd behoudende, tot dat daar wederom nieuwe koomen, wordt alle Voorjaaren, in ‘t begin van de May, van haar een jaarige Takskens, ten halven, met een wassende Maane, gesnoeit, zoo schietze wederom te sterker uit, ende geeft tegen de Herfst, groote en zeer welriekende Bloemen. Zommige snijden haar Takskens geheel af, en laaten de Stamme nieuws wederom uitloopen, het welke, in geenige manieren te prijzen is, vermits het de gantsche Plante, grootelijks naadeelig zijnde, verswakt. Eenige [177] laaten alle het jonge Hout zitten, ende snijden niet dan alleen de doode punter der takken, tot op het leeven af, het welke meede niet naa te volgen staat: Want, ‘t is waar, datze, als dan, wel midden in de Zomer, Bloemen geeft, maar zoo klein, armelijk ende slecht van reuk, dat het te verwonderen is; houde daarom die gezeide maniere, ten halven, voor het beste, vermits de eervaarentheit my, tot noch toe, niet beeter, in deze Landen geleert heeft. Zy wordt alhier vermeenigvuldigt, op drie verscheidenen wijze, te weeten: Eerstelijk, door maniere van Enten ofte Zuigen, het welke zeer bequaam te zijn bevonden is, op volgende wijze: Neemt een Plante, ofte twee van de Gemeine Jasmyn met witte Bloemen, hier te vooren genoemt, plant dezelfde met een wassende Maane van April (daar toe dik genoeg zijnde) in dezelfde Pot, daar deze Spaansche Jasmyn in staat, laatze daar in een jaar, om te beklijven, stille staan, snijdtze als dan in een lid ofte knoop (dat alderbeste is) glat af, ende legt daar van in een Takje, in de Maant van May, met een volle Maane, net ende subtijl toegebonden weezende, doet daar op Was, op dat geen Water van booven in de spleete vallen mag, ende aangegaan weezende, snijdt dezelfde, in October, met een volle Maane af, zoo niet, laatze staan, tot dat men ziet datze zeekerlijk gevat hebben. Ten tweeden, wil jemant deze steeken, dat moet geschieden in gezeide Maant van May, met een volle Maane, op genoemde Witte Jasmyn, in ‘t gezeide lid of knoop, daar aan weerzijden Bladeren uitgekoomen zijn. Ook zal men gedachtig weezen, datze, aangegaan zijnde, het volgende jaar niet moeten werden verzet, maar twee jaaren, op de plaatze staande verblijven, van datze ingelegt, ofte gesteeken zijn geworden, vermits haare teederheit geenzins dat eerder verdraagen mag, maar daar naa zonder eenige perijkel, zoo nochtans, dat de aerde aan haare Wortelen koome te verblijven, zoo veele moogelijk zal zijn, moeten ook een weinig terstont met laauw Regenwater begooten, ende, voor een sterke Zonne, tien ofte veertien Dagen gedekt worden. Ten derden, door konst van oculeeren, het welke op genoemde Witte Jasmyn, in het laetste van Julio geschiedt, gelijk andere Boomen. Het Jasminum inodorum flore luteo, ofte Geele Jasmyn zonder reuk; Genist facie, met gedaante van Brem; Persicum foliis dissectis, uit Persien met gesneeden Bladeren; ende Jasminum Persicum foliis integros, ofte Jasmyn uit Persien met geheele of ongesneeden Bladeren, zijn van Natuire de hardste van alle voorgaande, doch vermits zy, buiten blijvende, dikwils door de Vorst, van ‘t leeven berooft worden, moeten ook, gelijk dՠandere in Potten des Winters bewaart zijn. Zy beminnen een goede, gemeine, zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest doormengt, een luchtige, vrije, opene en [178] warme plaatze, veele waters; geeven niet alleen alle jaaren Bloemen, maar ook, behalven het Jasminum inodorum flore luteo, met goede warme Zomers, gemeinlijk volkoomen en perfect rijp Zaad, worden in ‘t midden van October, ofte wat eerder (naa des tijds geleegentheit) binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, daar niet als met sterke Vorst in geviert werdt, gestelt, met maatige vochtigheit onderhouden, ende niet voor in ‘t begin van April, met een zoete Regen, wederom in de lucht gebracht. Zy verblijven niet altijd groen, maar laaten des Winters haare Bladeren vallen, die, in ‘t begin van de May, door der Zonnen kracht, zich wederom vernieuwen. De vermeerderinge ende aanteelinge dezer, geschiedt niet veel door Zaad, maar overvloedig door haare, by de Wortel uitloopende, veelvoudige Jongen, (want de Natuire, waar in zy het eene deel begunstigt heeft, daar in heeft zy ook het andere te meer bekort) welke van zelfs doorgaande genoegzaam wortelen, ofte, ingesneeden zijnde, dezelfde lichtelijk verkrijgen, moeten ook als dan, met een wassende Maane in April, van dՠOuden genoomen ende verplant zijn. Het Zaad wordt gezaait in een Pot, met gemeine zandige aerde gevult, niet diep, maar hol ende luchtig, een weinig voor de volle Maane van de Maart ofte April. Het is aanmerkens waerdig, dat het Zaad van de Jasmijn uit Perzien, met gesneedene Bladeren, niet voort en brengt dan Jongen met rondachtige ende gansch geen gesneeden Bladeren, ook grooter heerlijker, bleeker van couleur, ende veele weldraagende Bloemen, van een aangenaame, zeer bevallige, en liefflijke reuk. (Jasminum ) Jasmijn of jesemijn heet in Latijn Jasminum, Jeseminum of Gelseminum, in Hoogduits Jaszmin en in Frans jasmin of josemin. Hiervan zijn me in haar aard en natuur zeven mooie bevallige veranderlijke soorten bekend, te weten: (Jasminum grandiflorum) Jasminum vulgare flore albo, gewone witte jasmijn die ook Jasminum sylvestre of wilde jasmijn genoemd wordt. Jasminum semper virens flore luteo odorato, altijd groenblijvende en met een mooi blinkend loof en gele welriekende bloemen versierde jasmijn. (Jasminum sambac) Catalonicum flore albo extra rubello, Spaanse welriekende jasmijn met een zeer grote en van binnen witte en van buiten rode bloem. (kan nog geen Jasminum nudiflorum zijn want die werd later ingevoerd) Inododorum flore luteo, gele jasmijn zonder enige reuk. (Jasminum fruticans) Luteum Genistae facie, gele jasmijn zonder reuk met een gedaante van brem. (Jasminum officinale) Persicum foliis dissectis, jasmijn van Perzi met gesneden bladeren. En Jasminum Persicum foliis integris of welriekende jasmijn van Perzi met gave randen. Niet alle van dezelfde culture. [175] Zullen daarom van elk apart, als we de natuur doorzicht hebben, wat hier de goedgunstige lezer mededelen. Het Jasminum semper virens flore luteo odorato bemint een goede zandige aarde die bestaat uit twee delen gewone goede en geen schimmelig ruikende grond, twee delen grof zand, geen zeezand, twee delen molm van bedorven bomen of in plaats van die de molm van verrotte boombladeren, een deel tweejarige paardenmest en een deel eenjarige kippenmest die goed door elkaar gemengd is, een warme, vrije, open, luchtige en goede zonnige plaats en matig regenwater. Ze geven de hele zomer door mooie bloemen maar nooit volkomen rijp zaad. Is zacht van aard en niet winterhard. Moet daarom met een wassende maan van april in een pot en eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, droog in een luchtige warme plaats gebracht worden en niet meer dan twee of driemaal ten hoogste van boven met lauw regenwater begoten worden omdat ze geen vochtigheid maar wel droogte verdragen mag. Ze zou anders net zoals met herfstregen bederven waar men goed op letten moet. Mag ook niet eerder voor half april met zacht weer naar buiten gezet en voor koude nachten en Noordenwinden bedekt worden. Dit mooie gewas groeit hier niet hoger dan 120cm en wordt alleen door de bij de wortel of boven de aarde uitgeschoten jongen of ook wel oude loten vermeerderd die men ten halve op de manier van de anjers een lid van een vinger of wat langer insnijdt, met aarde aanvult of zachtjes buigt en met een houten haakje vastzet zodat ze niet verschuiven. Dan schieten ze op het eind van de eerste of gewoonlijk de tweede zomer wortels. Als ze anderhalf jaar oud zijn en niet meer, worden ze vanwege hun zachtheid en de daaruit voortkomende grote moeilijkheden, niet eerder van de ouden genomen en met een wassende maan van mei of april en elk apart in potten gezet. Deze alzo gezet moeten ten eersten om de wortelen wat te bevestigen met een beetje regenwater van boven begoten worden en daarna niet meer, want hun jonge en [176] van naturen zachte wortels die door het opnemen verzwakt zijn mogen niet veel vocht hebben want anders vergaan ze gauw. Men zet ze ook niet (gelijk andere) een tijd lang in een schaduwachtige plaats, maar terstond in de vrije lucht en in de zon, dan slaan ze eerder aan en groeien verder. Het Jasminum vulgare flore albo is veel harder van aard, bemint een goede zandige en met wat tweejarige paarden- en wat eenjarige kippenmest door elkaar gewerkte grond, een open, vrije, warme en luchtige zonnige plaats en veel regen. Geeft ook aangename bloemen, maar nimmermeer volkomen zaad, wordt van een nachtvorst niet beschadigd maar wel van sterke vorst. Moet daarom op vermelde tijd en maan in een pot en ճ winters in een luchtige vorstvrije plaats bewaard worden en met matig vochtigheid onderhouden. Ze wordt in het begin of half april met zacht weer naar buiten gebracht. Die blijft niet altijd groen maar verliest in de winter al haar bladeren waar van ze in het voorjaar buiten, als mede van de dode takpunten gezuiverd is snel uitlopende weer te vernieuwen gezien wordt. Ze wordt alleen vermeerderd door de bij de wortel uitgelopen en ingesneden of vanzelf wortel schietende jonge scheuten die men met een wassende maan van april afneemt en in potten plant. Het Jasminum Catalonicum flore albo extra rubello is zacht van natuur en in een pot geplant wil ze op dezelfde manier, zo in aarde, warme plaats, water, tijd en meer andere zoals het Jasminum semper virens flore luteo odorato behandeld worden. Ze wordt van naturen ongelooflijk oud waarvan 1 een zeker voorbeeld strekt die ik al dertig jaar heb en nog zo krachtig staat alsof ze maar tien jaar geleefd heeft. Deze bezienswaardige plant die altijd haar blad behoudt totdat er weer nieuwe komen wordt alle voorjaren in begin mei van haar eenjarige takjes ten halve met een wassende maan gesnoeid. Dan schiet ze wederom sterker uit en geeft tegen de herfst grote en zeer welriekende bloemen. Sommigen snijden de takjes geheel af en laten de stam opnieuw uitlopen wat niet te prijzen is omdat het de hele plant nadelig is en verzwakt. Enige [177] laten alle jonge hout zitten en snijden alleen de dode punter der takken tot op het leven af wat mede niet nagevolgd moet worden. Want het is waar dat ze dan wel midden in de zomer bloemen geeft, maar zo klein, armelijk en slecht van reuk dat het te verwonderen is. Hou het daarom voor het beste de vermelde manier omdat de ervaring me tot nu toe niet beter geleerd heeft. Ze wordt vermenigvuldigd op drie verschillende manieren, te weten: Eerst door manier van enten of zuigen wat zeer goed is bevonden op volgende wijze: Neemt een plant of twee van de gewone jasmijn met witte bloemen die hier tevoren genoemd is en plant die met een wassende maan van april, als ze daartoe dik genoeg is, in dezelfde pot waar de Spaanse jasmijn in staat. Laat ze daar een jaar om aan te slaan in staan. Snij dan een lid of knoop, wat het beste is, glad af en leg daarvan een takje op in mei met een volle maan, bindt het subtiel toe en doe daarop was zodat er geen water van boven in de spleet valt. Als ze aangeslagen is snij die er in oktober met een volle maan af, is ze niet aangeslagen laat het staan totdat ze zeker gevat is. Ten tweeden, wil iemand deze steken moet dat geschieden in vermelde maan mei op genoemde witte jasmijn in het vermelde lid of knoop waar aan weerszijden bladeren uitgekomen zijn. Ook zal men er aan denken dat ze, als ze aangegaan zijn, het volgende jaar niet verzet worden, maar twee jaren op de plaats staan blijven van dat ze ingelegd of gestoken zijn omdat haar zachtheid dat niet verdragen kan. Daarna kan ze zonder enige moeilijkheid verplant worden maar zo dat er zoveel mogelijk aarde aan de wortels vast blijft zitten en ook terstond lauw regenwater op gieten en voor de zon een veertien dagen beschermd worden. Ten derden door kunst van oculeren wat op genoemde witte jasmijn eind juli gebeurt net zoals bij andere bomen. Het Jasminum inodorum flore luteo, Persicum foliis dissectis en Jasminum Persicum foliis integros zijn van naturen de hardste maar worden toch vaak in buiten van het leven beroofd en moeten ook gelijk de andere in potten voor de winter gezet worden. Ze beminnen een goede, gewone zandige aarde met wat tweejarige paardenmest doormengt, een luchtige, vrije, open en [178] warme plaats, veel water. Ze geven alle jaren bloemen en ook, behalve het Jasminum inodorum flore luteo, met goede warme zomers gewoonlijk volkomen perfect rijp zaad. Ze worden midden oktober of wat eerder, afhankelijk van het weer, in een luchtige vorstvrije plaats gebracht en met matige vochtigheid onderhouden en niet voor begin april met zacht weer naar buiten gebracht. Ze blijven niet altijd groen, maar laten in de winter de bladeren vallen die begin mei opnieuw uitlopen. De vermeerdering geschiedt niet veel door zaad, maar overvloedig door de bij de wortel uitlopende vele jongen, want de natuur waar ze het ene deel begunstigd heeft het andere meer bekort, die vanzelf voldoende wortelen of insnijden en die gauw krijgen. Ze worden daarna met een wassende maan van maart van de ouden genomen en verplant. Het zaad wordt in een pot gezaaid die met gewone aarde gevuld is en niet diep maar hol en ruim wat voor de volle maan van maart of april. Het is opmerkelijk dat het zaad van de Perzische jasmijn met gesneden bladeren alleen jongen voortbrengt met rondachtige en geheel geen ingesneden bladeren die ook groter, heerlijker en bleker van kleur met vele goed dragende bloemen en die van een aangename en zeer bevallige liefelijke reuk zijn. Samenvatting. Zuigen is eigenlijk een aan een kant wat geschrabde bast tegen een andere aan leggen, met elkaar verbinden en vast laten groeien. Enten of steken is van de goede boom een stuk af te snijden met enkele knoppen eraan, die schuin af te snijden en te zorgen dat het cambium zoveel mogelijk aan elkaar aansluit op de ook schuin afgesneden onderstam. Het liefste zijn beide kanten even dik. De winterjasmijn is via deling, via winterstek, zomerstek en afleggers te vermeerderen. Knip eind februari, beter is al in november voor de vorst er over is gegaan, stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan. Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest.
Het XLVII. Capittel. INDIGO. Een aangenaam, en zienswaerdig Heesterachtig ofte Struwel-gewas, wordt met deze Naame, zoo wel op Nederlandsch, als in ‘t Latijn, ende geen ander (mijns weetens) genoemt. Van dՠIndianen GALI ofte NIL, ende van die Portugijsen HERVA DՠANIR ofte ANIL. Van deze schoone, raare, en dierbaare Plante, zijn my, in haare aardt ende culture, bekent twee onderscheidelijke soorten, te weeten: INDIGO FOLIO ROTUNDO, Indigo met ronde Bladeren, zeer wel gelijkende het NUMMULARIAS, ofte Penninkskruit, doch veele kleinder: Ende INDIGO FOLIO CORDATO, ofte Indigo met Bladeren een [179] Hert gelijkende, op de maniere van COLUTEA, ofte Lombaartsche Linsen, die zy in alles wel gelijken, inzonderheit de COLUTEA SCORPIOIDES ofte Wilde Sene, met Zaad de steert van een Schorpioen gelijkende. Zy beminnen beide, een goede, zandige, luchtige aerde, met een weinig twee jaarige Paerdemest, eenjaarige Duivemest, eenjaarige Hoenderdrek, ende het Mol der van binnen verdurvene Boomen, ofte in plaatze van dien, het Mol van verrotte Bladeren der Boomen, wel door malkanderen gemengt, ofte geroert, een opene, warme, vrije, luchtige, ende geheel ter Zonne geleegene plaatze, daar zy dezelfde van des Morgens vroeg, tot aan drie uiren des achtermiddags ook kan genieten, voor alle Ooste- en Noorde-winden bewaart; moeten zeer weinig Water, altijd in de Zonne lauw gemaakt, genieten. Geeven, in deze Gewesten, noch Bloem noch Zaad; zijn zeer teeder en gevoelig van Natuire, in geene manieren eenige koude Regenen, zoo wel in de Zomer als in de Herfst, veele min Sneeuw, Rijp, Vorst, of sterke Winden verdraagende: Moeten daarom, ten halven van September, ofte een weinig laater (na het Saisoen goed is) binnen ճ huis, eerst op een luchtige plaatze gezet, daar zy, tot half October, door de Vensters, van de Zonnestraalen bescheenen konnen worden; daar na in een warmer plaatze gebracht, daar, van den eersten November, voor eerst om den tweeden Dag, daar na, alle Dagen, ende ten laetsten, des Daags twee ofte driemaal, na het koudt is, in geviert wordt, ende niet op de grondt neder, vermits het aldaar te veele ziegt, maar op een bank, ofte bort om hooge gestelt: Moeten ook, geduirende deze Wintertijd, slechts maar een ofte tweemaalen, van booven, met een weinig laauwgemaakt Regenwaters begooten zijn. De Maart wederom aangekoomen, ende het vier achter gelaaten wordende, doet men de Vensters, met goed weder, op zommige dagen, om met zoetigheit de lucht en der Zonnen glans wederom te gewennen, volkoomen open; ende eindelijk ten halven van April, ofte wat laater, met een aangenaame lucht, en zachte Reegen, moeten zy wederom buiten gebracht, voor veele vochtigheits, Sneeuw, ofte Hagel gewacht, voor koude Nachten en schraale haarige Winden voorzichtig gedekt ende wel bewaart zijn. Zy moogen, in deze koude Gewesten, niet dan door haar zaad, vers ende goed, uit Indin gekoomen zijnde, aangeteelt worden: het welke in een Pot, met voorgenoemde grondt gevult, met een wassende Maane van de Maart, April, ofte May, niet diep, maar holletjes, gezaait, in gedurig warme Paerdemest, tot den eersten van Junius gezet, voor koude Lucht en regen, met een glas, van booven naaukeurig altijd gedekt, ende wel verzien moet zijn. Deze alzoo gecultiveert, hebbe daar van, die met het ronde Bladt, vier jaaren lange, goed ende wel bewaart gehadt, welke tot een Boomtje opgesnoeit weezende, meer dan anderhalf houtvoet hooge [180] opgeschooten waar. De andere teederder zijnde, verkreeg omtrent drie volle jaaren, ende de hoogte van ruim een geheele Voet, waar mede zy (weet niet door wat reeden) beide, Duizent zes hondert vier en vijftig, in ‘t afgaan des Winters, vergingen. Zy groeien, van Natuire, Heesterachtig, ende niet gelijk een gemeine ander Plante, het welke uit hare houtachtige Stammetjes genoegzaam blijkt, blijvende steeds groen, doch laaten haare onderste Bladeren, door ouderdom, geel in de Winter wordende, nu en dan van zelver vallen. Van deze Bladeren, goed ende krachtig zijnde, wordt de Eedele en kostelijke blaauwe Verwe gemaakt, die men by een jegelijk (als gezegt) Indigo noemt, welke gedroogt, in water geweikt, daar naa gestooten, in stukken by malkanderen gebracht, ende wederom om te droogen gelegt zijnde, zich eerst groen vertoont, daar na hoe langer gedroogt, hoe zy blaauwer en schoonder wordt. (Indigofera tinctoria, Indigofera anil ) Indigo heet ook zo in het Latijn en wordt door de Indianen Gali of Nil genoemd en door de Portugezen Herva dՠanir of anil. Van deze mooie, rare en dure plant zijn me in haar aard en cultuur twee te onderscheiden soorten bekend, te weten: Indigo folio rotundo, Indigo met ronde bladeren die veel lijkt op Lysimachia nummularia of penningkruid, doch veel kleiner. En Indigo folio cordato of Indigo met balderen die op een [179] hart lijken zoals Colutea of Lombaardse linzen en vooral op Hippocrepis of wilde senna. Ze beminnen beide een goede zandige, luchtige aarde met wat tweejarige paardenmest, eenjarige duivenmest, eenjarige kippenmest en de molm van binnen bedorven bomen of in plaats van die de molm van verrotte boombladeren goed door elkaar gemengd. Een open, warme, vrije, luchtige en geheel zonnige laats en voor alle Oosten- en Noordenwinden bewaart en moeten zeer weinig lauw water hebben. Geven hier geen bloemen of zaad. Ze zijn zeer zacht en gevoelig van naturen en niet winterhard. Moeten daarom half september of wat later, afhankelijk van het weer, in een luchtige warme plaats gezet worden en slechts een of tweemaal met lauw regenwater van boven begoten worden. In maart beginnen met afharden en half april of wat later met zacht weer naar buiten brengen en voor veel vocht, sneeuw, hagel en koude nachten als Noordenwinden beschermen. Ze worden hier allen door zaad dat uit Indi komt vermeerderd. Dat in een pot die met genoemde grond gevuld is met een wassende maan van maart, april of mei niet diep maar luchtig zaaien en warm zetten tot begin juni en steeds onder glas houden. Deze alzo gecultiveerd heb ik daarvan die met het ronde blad vier jaren bewaard die tot een boompje is gesnoeid en 120cm hoog opschoot. [180] De andere is zachter en werd in drie jaar een 30cm waarna ze beiden (weet niet door welke reden) in 1654 na de winter vergingen. Ze groeien van naturen heesterachtig en niet zoals andere gewone planten wat uit hun houtachtige stammetjes voldoende blijkt. Ze blijven steeds groen, doch laten hun onderste bladeren de door ouderdom en geel in de winter worden nu en dan vanzelf vallen. Van deze bladeren wordt het edele en kostbare blauwe verf gemaakt die iedereen indigo noemt. Dat wordt gedroogd en in water geweekt, daarna gestoten en in stukken bij elkaar gebracht om weer te drogen wat eerst groen is en hoe langer het gedroogd wordt hoe blauwer en mooier het wordt. Samenvatting. Zaaien kan heel goed wat later in het voorjaar vanwege het bevriezen van de jonge plantjes. Of in een kas in februari bij 15 graden, zaden eerst een dag in water van 50 graden voorweken. Vermeerderen kan het beste gebeuren door afleggen. Buig de onderste twijgen naar beneden, maak een kuiltje, zorg dat de top rechtop komt, bindt die vast aan een piket. Zorg dat de grond daar voldoende vochtig blijft, na 1 groeiseizoen afsnijden van de ouderplant en oppotten. Gemakkelijk is via wortelstek. In februari rooi je wat wortels op. De stevigere wortels verdeel je in stukken van een 10cm en leg je ze horizontaal in stekgrond. Afdekken met een 2cm stekgrond en bevochtigen. Bij warmte, 18 graden, zullen de knoppen direct beginnen te groeien, na het uitlopen verspenen en half weg mei in buiten te planten. Scheuren. Zomerstek zou ook kunnen in juli/augustus met 0.5 ibz.
Het XLVIII. Capittel. PEEPERBOOM. Dit welriekend aangenaam, en aardig Boomgewas, wordt ook wel KELDERHALS, om dat het de geene, die het gekaut heeft, de keel zoodanig doet branden, dat hy geduirig, om de brand te lesschen, drinken moet, niet anders of hy de geheele kelder aan zijn hals te hangen van noode hadde, ende met geen andere Naame (mijns weetens) in ‘t Nederlansch genoemt. Op Latijn CHAMELA GERMANICA, MEZEREON, OLEASTRUM, ofte CNEORON THEOPHRASTI, ende in ‘t Hoogduitsch ZEIDELBAST. Hier van zijn my, in haare aart en Natuire, kenbaar geworden vier bezondere soorten, te weeten: Chamela vulgaris flore purpurascente albido, Gemeine Chamela, Gemeine Mezereon, ofte Peeperboom met uit den purperen witachtige Bloemen. Chamela flore purpureo, Chamela met donker roode Bloemen, na den purperen strekkende. Chamela flore albo, Chamela met een gantsch witte Bloeme. Ende Chamela Tricoccos, ofte Chamela (na het Grieks leege Olijfboom) met drie te zaamen gevoegde Besin. Niet alle van een ende dezelfde culture. De Chamala Germanica flore purpurascente albido, Chamela uit Duitschlandt met bleek witte purpure Bloemen, ende Chamela flore purpureo obscuro, ofte Chamela met een roode donkere Bloeme, naa den purpuren strekkende, ende Mezereon flore albo, ofte Mezereon met een geheel [181] witte Bloeme, wiens steelen en Bladeren bleeker als de andere van Natuire vallen, zijn, uit een aangeboorne eigenschap, hard van aart, beminnen een goede, gemeine, zandige, ende met Paerde- ofte Koeije-mest (klein gewreeven) maatig verzien, ende een vochtige liever, als drooge grondt, veele waters, en wel ter Zonne geleegene plaatze; brengen zeer vroege in de Maart, een booven maaten aangenaame, en lieflijk riekende Bloeme, maar zelden volkoomen rijp Zaad, welk van de Vogelen zeer begeert, nochtans by haar niet verteert, ende gelijk zy in geslikt zijn, alzoo wederom uitgedouwt worden, niet tegenstaande zy zeer hitzig van aart, ende voor den Mensche te gebruiken schaadelijk, ja doodelijk zijn. Zy verdraagen Stormwinden, Haagel, Sneeuw, Rijp, ende sterke Vorst, zonder eenige ongeleegentheit, laaten ook des Winters haare Bladeren vallen: Ende dewijle het Zaad zoo dikwils in April, May ende andere tijden gezaait, noit ten voorschijn koomt, zoo worden nochtans, door haare, by de wortel uitgeloopene jonge scheuten, die ofte met der tijd van zelver wortelen, ofte veele haastiger met een Mes, ten halven, op de maniere der Angelieren, ingesneeden, ende met aerde bedekt zijnde, Wortelen verkrijgen, genoegzaam aangeteelt ende vermenigvuldigt; welke met een wassende Maane van de Maart, de Wortelen tweejaarig weezende, van dՠOuden genoomen, ende verplant zijn moeten. De Chamela tricoccos, ofte Chamel met drie Besin, vermits haare Vruchten ofte het Zaad, by drien aan malkanderen gehecht zijn; ook wel Mezereon Arabum, Mezereon van de Arabiers; in ‘t Francois Garoup gezegt: is veele teederder dan de eerste van aart, bemint een gemeine goede zandige aerde, een opene, luchtige, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, geeft niet alleen kleine geele Bloemkens, maar ook, gemeenlijk alle jaaren, volkoomen, ende perfect rijp Zaad, verdraagt ongeerne eenige vettigheit, vochtigheit, inzonderheit koude Herfstregenen, Sneeuw, Rijp, ofte sterke Vorst, moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot geplant zijnde, in ‘t begin van October, binnen ճ huis, op een bequaame luchtige plaatze worden gebracht, daar niet dan alleen met vorstig weder, om niet bevroozen te moogen zijn, door een yzere Oven, in geviert werdt, ook geduirende deeze tijd, slechts een ofte tweemaalen, van booven met een weinig laauwgemaakt Regenwater begooten, ende niet voor in ‘t begin van April, ofte wat laater, na des tijds geleegentheit, met een zoete Lucht en Reegen, wederom buiten gezet, voor koude Nachten, haarige of schraale Winden, wel gewacht ende gedekt zijn. Zy laat noit haare Bladeren vallen, maar blijft gestadig even groen, kan ook niet alleen door haare ingesneede, ende lankzaam wortel [182] schietende Takken, die men, met de voorgezeide tijd en Maane, afneemen, ende de jonge Wortelen, twee jaaren oud zijnde, in Potten verplanten moet, aangeteelt ende vermeerdert gemaakt worden; Maar ook door haar Zaad, het welke in Februario ofte de Maart, met een wassende Maane, in een Pot, met gemeine zandige aerde gevult (tot in ‘t begin van April, binnens huis gehouden wordende) niet meer dan een stroobreed diep, hol ende luchtig gezaait moet zijn. Peperboom is een welriekend en aangenaam gewas en wordt ook wel kelderhals genoemd omdat diegene die het gekauwd heeft de keel zodanig laat branden dat hij die om te lessen drinken moet alsof hij de hele kelder aan zijn hals hangend nodig heeft. In Latijn Chamelaea germanica, Mezereon, Oleastrum of Cneoron Theophrasti en in Hoogduits Zeidelbast. Hiervan zijn me in haar aard en natuur vier bijzondere soorten bekend, te weten: (Daphne mezereum) Chamela vulgaris flore purpurascente albido, gewone Chamela, gewone Mezereon uit Duitsland of peperboom met uit de purper witachtige bloem. (Daphne alpina) Chamela flore purpureo, Chamela met donker rode bloem die wat purperkleurig worden. Chamela met een gans witte bloem wiens stelen en bladeren bleker dan de anderen zijn. (Daphne laureola) En Chamela Tricoccos of Chamela (naar het Grieks lage olijfboom) met drie tezamen gevoegde bessen heet, ook wel Mezereon Arabum, Mezereon van de Arabieren en in het Frans garoup. Niet alle van dezelfde cultuur. De Chamala Germanica flore purpurascente albido en Chamela flore purpureo obscuro en Mezereon flore albo [181] zijn uit een aangeboren eigenschap hard van aard, beminnen een goede, gewone, zandige en klein gewreven paarden- of koeienmest matig voorziene en een vochtige liever als droge grond, veel water en goede zonnige plaats. Ze brengen zeer vroeg in maart en boven mate aangename en lieflijk ruikende bloemen, maar zelden volkomen rijp zaad wat van de vogels zeer begeert, doch nochtans door hun niet verteerd wordt maar zo gauw het ingeslikt is wederom uitgeduwd wordt, niet tegenstaande ze zeer heet van aard en door de mens schadelijk, ja zelfs dodelijk bevonden worden. Ze zijn winterhard en laten ook in de winter hun bladeren vallen. Omdat het zaad nooit opkomt zo worden ze nochtans door de bij de wortel uitgelopen jonge scheuten die of met de tijd vanzelf wortelen of veel sneller met een mes ten halve ingesneden zoals de anjers en met aarde bedekt worden voldoende vermeerderd. Die worden als ze tweejarig zijn met een wassende maan van maart van de ouden genomen en verplant. De Chamela tricoccos is veel zachter van aard en bemint een gewone goede zandige aarde, een open, luchtige, warme, vrije en goede zonnige plaats. Ze geeft niet alleen kleine gele bloempjes maar ook gewoonlijk alle jaren volkomen en perfect rijp zaad. Is niet winterhard en moet daarom met een wassende maan van april in een pot en begin oktober in een warme plaats gezet en slechts een of tweemaal van boven met wat lauw regenwater begoten worden. Niet voor begin april of wat later, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten brengen en voor koude nachten en Noordenwinden bedekt. Ze laat nooit haar bladeren vallen en blijft altijd groen. Kan ook door de ingesneden en langzaam wortel [182] schietende takken vermeerderd worden. Die worden met genoemde tijd en maan van de ouden genomen als ze twee jaar oud zijn in potten geplant. Maar ook door het zaad wat in februari of maart met een wassende maan in een pot met gewone zandige aarde gevuld een paar mm diep ruim en luchtig gezaaid wordt en in huis gehouden. Samenvatting. Ze houden meestal van een wat beschaduwde plaats op kalkhoudende grond. Het peperboompje groeit het liefst op wat droge en matig vochtige kalkrijke en humusachtige grond in de koele schaduw, hoewel het ook in de volle zon gedijt. Het is een mooie voorjaarsbloem die gecombineerd kan worden met Eranthis en Sneeuwklokje. Een plant voor kalkrijke gronden is het steenroosje, dus geen heideplant en kan dan een meter breed worden. Dit is een mooie lage plant die door de rijke bloei in mei/juni, het frisse wintergroen en langzame groei een schitterende bodembedekker is, door de trage groei dit jaren houdt, maar daardoor duur in aanschaf is. Kan goed in de zon, op kalk en matig in veen, maar wel een vochtige grond, is erg zoutgevoelig en matig winterhard. Het gewone peperboompje is via zaad te vermeerderen. Oogst de zaden als de bessen rood worden en zaai ze gelijk. Ze lopen het volgende voorjaar uit. Of zaai ze in maart en bewaar ze eerst 6 weken bij –2 en zaaien bij 15 graden. De var. door enten op zaailingen of wortstukken van de soort, soms ook van zomerstek. De altijdgroene soorten worden in de zomer gestekt. Neem in augustus 5cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste blaadjes er af halen. Planten in pot met 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Vermeerderen is door zaad, wat langzaam kiemt. Beter gaat het met afleggers.
Het XLIX. Capittel. MEZEREON met SMALLE BLADEREN. Wordt dit aardig Heesterachtig Gewas, ende met geen andere Naame in ‘t Nederlandsch (mijns weetens) bekent. Op Latijn THYMELA ofte MEZEREON ANGUSTIFOLIUM. Is teeder van Natuire: beminnende een goede, luchtige, zandige aerde, met een weinig tweejaarige Paerdemest, ende het Mol van verrotte Bladeren der Boomen doormengt, een opene, warme, vrije, en wel ter Zonne geleegene plaatze, niet te veel waters; geeft, hier te Lande, alle Zomers, Bloemen, maar zelden ofte noit volkoomen rijp Zaad; verdraagt geenzins eenige koude Herfstregenen, Sneeuw, Stormwinden, Rijp, ofte sterke Vorst, moet daarom, met een wassende Maane van April, in een Pot ofte houten Bak, na haare groote, geplant wezende, in ‘t laetste van September ofte begin van October (indien het Saisoen goed is) droog zijnde, binnen ճ huis, op een luchtige plaatze, worden gestelt, daar niet, als vriezende, in gestookt werdt, hoe wel zy ook meerder, ofte lankduiriger wermte verdraagen mag, maar niet te veel vochtigheit, in Wintertijden, vermits zy daar door lichtelijk te verderven geraaken zoude; moet ook niet wederom, voor in ‘t begin ofte ten halven van April, na de geleegentheit des tijds, met een aangenaame Lucht en zoete Regen, buiten gebracht, voor koude Nachten, haarige of schraale Winden, zeer voorzichtig gedekt ende gewacht worden. Zy wordt alhier vermeerdert en aangeteelt, door haare, by de wortel ofte booven de aerde, uitgewassene jonge Takken, die men ten halven, op de maniere der Angelieren, insnijdt, met aerde aanvult, ofte in die zelfde zoetjes buigt, ende Wortelen, twee jaaren oud verkreegen hebbende, van de Oude neemt, ende met gezeide Maane, in Potten, verzet, Kan ook vermenigvuldigt zijn, door Zaad, uit heete Gewesten gezonden, [183] het welke, in April ofte May, met een volle Maane, in een Pot, met luchtige, gemeine, zandige aerde gevult, niet diep, maar hol gezaait moet weezen, waar van de opgekoomene Jongen, niet voor het tweede of derde jaar daar na gerept, ende verplant mogen worden. (Daphne cneorum) Mezereon met smalle bladeren heet in het latijn Thymelaea of Mezereon angustifolium. Is zacht van natuur en bemint een goede, luchtige, zandige aarde met wat tweejarige paardenmest en de molm van verrotte boombladeren doormengt, een open, warme, vrije en goede zonnige plaats met niet te veel water. Geeft hier alle zomers bloemen maar zeden of nooit volkomen rijp zaad. Is niet winterhard en moet daarom met een wassende maan van april in een pot of houten bak, naar hun grootte, geplant en eind september of begin oktober, afhankelijk van het weer, droog in een luchtige vorstvrije plaats gebracht worden met niet te veel vochtigheid waarvan ze bederven kan. Wordt half april, afhankelijk van het weer, met zacht weer naar buiten gebracht en voor koude nachten en Noordenwinden bedekt. Ze wordt hier veermeerder door de bij de wortel of boven de aarde uitgegroeide jonge takjes die men ten halve insnijdt, op de manier van de anjers, met aarde aanvult en zacht in de grond buigt. Ze wortelen en worden na twee jaar van de ouden genomen en met vermelde maan in potten gezet. Kan ook vermenigvuldigt worden door zaad wat uit hete gewesten wordt gezonden [183] wat in april of mei met een volle maan in een pot met luchtige, gewone zandige aarde gevuld ruim en niet diep gezaaid moet worden waarvan de opgekomen jongen niet voor het tweede of derde jaar daar verplant mogen worden. Samenvatting. Ze houden meestal van een wat beschaduwde plaats op kalkhoudende grond. Het peperboompje groeit het liefst op wat droge en matig vochtige kalkrijke en humusachtige grond in de koele schaduw, hoewel het ook in de volle zon gedijt. Het is een mooie voorjaarsbloem die gecombineerd kan worden met Eranthis en Sneeuwklokje. Een plant voor kalkrijke gronden is het steenroosje, dus geen heideplant en kan dan een meter breed worden. Dit is een mooie lage plant die door de rijke bloei in mei/juni, het frisse wintergroen en langzame groei een schitterende bodembedekker is, door de trage groei dit jaren houdt, maar daardoor duur in aanschaf is. Kan goed in de zon, op kalk en matig in veen, maar wel een vochtige grond, is erg zoutgevoelig en matig winterhard. Het gewone peperboompje is via zaad te vermeerderen. Oogst de zaden als de bessen rood worden en zaai ze gelijk. Ze lopen het volgende voorjaar uit. Of zaai ze in maart en bewaar ze eerst 6 weken bij –2 en zaaien bij 15 graden. De var door enten op zaailingen of wortstukken van de soort, soms ook van zomerstek. De altijdgroene soorten worden in de zomer gestekt. Neem in augustus 5cm lang topstek, het mag een beetje houtig zijn. Gebruik ook gezond blad, zonder schimmeldelen. Onderste blaadjes er af halen. Planten in pot met 4 delen gezeefde turfgrond met 1 deel zand, aangieten, plastic erover heen en elke week even controleren op vochtigheid, droogte, schimmels. Laat het plastic er dan een paar uur af zodat het blad wat opdroogt en bedek het dan weer. Na enkele weken is het stek geworteld, in de winter vorstvrij houden. Daphne odora wordt wel als potplant gekweekt vanwege zijn heerlijke geur en mooie bloemen. Vermeerderen is door zaad, wat langzaam kiemt. Beter gaat het met afleggers.
Het L. Capittel. WIINSTOK. Alle ende een jegelijk niet alleen wel bekent, maar ook, om haare vermaaklijke groenigheit en aangenaame Vruchten, bezonderlijk zeer gelieft, ende in grooter waerden gehouden; wordt van veelen alzo, ofte ook wel WYNGAART in ‘t Nederlandsch genoemt. Op Latijn VITIS VINIFERA. In ‘t Hoogduitsch WEINSTOCH, of WEINREB. Ende op Francois VIGNE. Hier van worden gevonden zeer veele schoone en smaakelijke soorten, niet zoo veele in de veranderinge der Bladeren, (behalven de VITIS VIRGINIANA FOLIIS LACINIATIS, ofte Virginiaansche Wynstok met gesneedene Bladeren) als haare zienswaerdige couleur der Vruchten verscheelende, hier alle te verhaalen onnodig geacht, dewijle zy van een aart ende de zelfde Natuire te weezen bevonden wordende, op een maniere gehanteert, ende, in deze Landen, gecultiveert moeten zijn: Waar in verscheidene aardigheden der Natuire, in haare rechte verborgene grondt, of aangeboorne eigenschap, door naerstige onderzoekinge, met der tijd, gevonden, ende alhier aan te merken, nootwendig zijn. Ten eersten, lieven en beminnen zy alle een goede, gemeine, zandige, steenige, of ook wel kleijige met zandt gebrookene aerde, doch geenzins eenige Koeije- veel weiniger Paerde- Schaape- ofte Verkens-mest (die zy nochtans in Duitschlandt, Vrankrijk, Italien, ofte Spanjen, in hooge bergachtige plaatzen wassende, nootwendig genieten moeten, vermits zy in dezelfde geen diepe, en weinig Wortelen schieten, noch ook zoo veele vochtigheits genieten konnende, door dezelfde Mest vervrist, ende alleen vruchtbaar gemaakt zijn moeten) noch eenige andere vettigheit, maar alleen een bequaame natuirelijke vochte Zandgrondt, (die voor haar alderbest te zijn, genoegzaam door eervarentheit, bevonden is, vermits zy anders, in deze gewesten, veele Houts, maar weinig Vruchten voortbrengen, zijnde alzoo genoemde Landen hier in geheel contrarie) een opene, vrije, warme, luchtige, en wel ter Zonne geleegen plaatze, gestelt tegen een Muire ofte Heininge, voor alle koude Noordewinden beschermt ende bewaart, op [184] dat niet alleen het heldere en leevengeeven licht des Daags, maar ook de klaare glans der Nachtverlichtende Maane, onverhinderlijk, daar op mag schijnen, zoo haast zy opgaat, ende haare aangenaame straalen van zich geeft: want de Vrucht ofte Druiven, van Natuire koud ende vochtig zijnde, gelijk de Maane, werden door dezelfde geheel geregeert, ende, (met hulpe der Zonnen wermte by Daag, welke dezelfde kookt) des Nachts bedauwende, zoet ende lieflijk gemaakt, en wordt alzoo tot een smaaklijke volkoomene rijpheit gebracht; Zy beminnen ook veele vochtigheits, in dՠaerde, maar boven droogte, waarom zy door geen genoegzaame verkrijginge van dien, uit een eigene ingeboorne drift der Natuiren, zoo zeer, en verwonderens waerdig diep, met haare Wortele, om die als op te zoeken, dezelfde doorbooren; gelijk ik eene 1657, dertien voeten diep, heb na gezocht, die met haar uitterste gedeelte des Wortels, een Welle ofte loopende Rille gevonden hebbende, daar in eindigde, ende onder twee voeten lank, al zo dik als boven weezende, gezien worde. Zy verdraagen ook, des Winters, sterke Vorst ende alle andere ongeleegentheit des tijds. Ten tweeden, de Snoeyinge dezer, ende bequaamste maniere van dien, welke van een jegelijk noodwendig ten besten geschieden moet, luidt als volgt: Neemt alle jaaren de Ranken van uw Stok, dezelfde snijdende in de Maant van December ofte Februarius, met een afgaande Maane, op het alderlaetste, als het goed ende geen vorstig weder is, ofte twee ofte drie Dagen daar na, om te vriezen, weinig nood schijnt te zullen hebben, het welke, by aldien het zoo te geschieden komt, haar naderhant in geene manieren schaadelijk zijn zal, of schoon, na de derde Dag, noch zoo een strenge Vorst daar op te vallen quam; Houde ook de Maant van December, als Februarius daar toe, veele bequaamer, indien slechts het snijden, door de koude niet nagelaaten koome te worden; want als dan, de Stok zelden ofte noit bloeden zal, het welke noch wel in Februario gezien wordt, waar door zy beeter gestelt, gezonder, ende in meerder kracht verblijft. Men ziet ook wel toe, dat aan ieder Ranke niet meer dan drie, ofte, ten hoogsten, als zy dik en sterk zijn, vier knoppen booven het oude Hout koomen te verblijven, zouden anders veele Looten, maar weinig Vruchten geeven; waar door in drie of vier jaaren, een goede Stok bedurven kan worden. Doch zoo aan beide zijden van een Ranke, omtrent tegen malkanderen over, twee Jongen voortkoomen, gelijk men gemeinlijk ziet, zoo zal men den eene niet meer dan twee Knoppen houden laaten, maar de andere vier, welke alleene vrucht, ende de ander twee niet als Hout draagen zullen; die nochtans het volgende jaar vier Knoppen behouden moeten, ende draagen als dan ook Vruchten, maar die te vooren vier gehouden ende [185] Druiven gedraagen hebben, worden, als dan, niet meer dan twee Knoppen gelaaten, die, gelijk de voorige, wederom niet als Hout ofte Looten schieten, ende alzoo, om het volgende jaar Vruchten te mogen draagen, bequaam gemaakt. Dit, by aldien het alle jaaren alszo geschiedt, zal een jegelijk een gezonde, ende een steeds weldraagende Stok doen hebben: Moet ook alle het doode Hout, kleine onvruchtbaare Scheutkens, andere misgewassen en onzuiverheden, zuiver afgesneeden ende weg genoomen worden. Ten derden, moet men ook alle Wijnstokken snoeijen ende afneemen, voort na Sint Jan, te weeten: zoo haast het Bloeizel is nergevallen; niet gelijk te vooren, met een Mes, maar met handen, met de welke alle voorste einden der Ranken, om niet langer te konnen schieten, gelijk ook alle kleine Takskens tusschen de Bladeren uitspruitende, ende meer andere niet groote, doch overvloedige Ranken, daar gen Bloeizel, ofte Vrucht aangezien wordt, geheel weg getrokken, afgedraait, ende geplukt zijn moeten, het welke zonder eenige schaade geschieden mag: maar met een Mes of Scheere geschiedende, zoude, vermist de natuirlijke vochtigheit daar uit vloeit, ende door de ontblootinge van dien, de geheele Stok krachteloos gemaakt, het schaadelijke in tegendeel gezien en vernoomen werden. Dit alzoo voorzichtig gedaan, dan steekt men de Ranken, de eene achter dՠander met haare voorste einden, ende vertoont zich als dan de geheele Stok zoo effen ende slecht, als ofte met een Scheere geschooren geweest waar, waar door de kleine Druiven te meerder lucht en Zonne genietende, haastig groeijen en groot worden. Ende indien dit alle jaaren alzoo geschiedt, gelijk het te geschieden behoort, neemt niet alleen de gantsche Stok, in sterkte des Houts zeer toe, maar doet ook hare Vrucht grooten, ende, tot een volkoomene rijpheit, vroeger voortkoomen, vermits als dande zelfde, door een grooter kracht, te vooren in zoo veele meerder afgebrookene Ranken ofte verswakkende deelen verspreidt, nu uit veele minder bestaande vermeerdert wordt. Ten vierden, is die voortteelinge dezer, welke op twee bezondere manieren geschiedt, te bedenken hoognoodig. Eerstelijk, door eenjaarige, boven de aerde uit de Oude gewassene ingelechte Looten. Ten Tweeden, door dezelfde afgesneeden, en, zonder wortel, ingesteeken. De Looten booven de grondt uitgeschooten moeten in de zelfde omtrent een halve voet diep, ende zoo lank als geschieden kan, gelecht zijn, dat voor niet meer dan een, ofte, ten hoogsten, twee Knoppen daar uit steeken blijvende, gezien worden; doch moet eerst die plaatze, zoo verre dezelfde zich te strekken koomt, met een luchtige [186] Zand vermengt zijn, zo schieten zy de zelfde Zomer te eerder en veele sterker Wortelen. Men legtze ook in, zeer bequaam ende gevoeglijk, in een Korfje, twee voeten lank, en ongeveer breedt, inzonderheit, zoo menze, op een ander plaatze te verplanten gedenkt, het welke men, of booven de aerde stelt, oft ten halven in de zelfde begraaft, ofte aan Latten vast maakt, by aldien de Stok op het Dak legt, wordende als dan de Korfjes een weinig kleinder genoomen; want men verzetze als dan geheelelijk, afgesneeden zijnde, met het Korfje, zoetjes op of uitgenoomen, dat de nieuws daar in geschootene Wortel ter naauwer nood gerept te worden daar van gevoelt; waar aan men een geheel jaar en meerder te gewinnen komt. Doch moet in October met een volle Maane geschieden: Want indien het Korfje de geheele Winter in dՍ aerde verblijft, vergaat het onder lichtelijk, ende en kan als dan zoo gevoeglijk niet, maar met meerder perijkel, uitgenoomen worden. De andere, in geen Korfje ingelegt, neemt men het volgende Voorjaar, met een afgaande Maane, uit der aerden op, of laatze een jaar over staan, het welke, voor den patientie Gebruikenden, wel zo goed is, ende plant dezelfde als dan in een goede welgestelde grondt, met veele Zandt, ende een weinig tweejaarige, klein gewreevene, Koeijemest vermengt, zonder in ‘t minste iets van de Wortelen af te snijden, vermits het haar zomtijds geweldig schaaden kan, ja zy daar door te mets geheel vergaan zouden. Deze Koeijemest, moogen zy, voor dՠeerstemaal, jonk, nieuws verplant, ende krachtig zijnde, verdraagen; doch moeten daar naa, (als gezegt) wel voor de zelfde werden gewacht; want niet alleen alle vettigheit, maar ook deze Koeijemest zelver wordt haar daar na zeer nadeelig te weezen, door eervaarentheit, daagelijks in deze onze Nederlanden, genoegzaam bevonden. Wijders, zal den Goetgunstigen Leezer gedenken, dat men een Wijnstok voor den tienden Maart, met booven gezeide Maane, ofte het Equinoctium, dat is, als Dag en Nacht eeven lank zijn, verzetten moet. Want men zal bevinden, dat zy eerder beklijven, en vry beeter groeijen zal, als na dien tijd: Draagen ook gemeinlijk het vierde jaar, maar die in Korfjes gelegt, ende met dezelfde verplant geworden zijn, het derde. Alle jonge Stokken, in, ofte buiten genoemde Korfjes, Wortelen geschooten hebbende, worden gesnoeit, opgenoomen weezende, eer zy wederom in dՠaerde gezet worden, dat niet meer dan een Scheute boven de Wortel komt te verblijven, welke niet meer dan een ofte twee Knoppen ten hoogsten behouden moet; ook niet in een recht nedergaande Kuile, maar in een platte, in de lenkte gegraavene Gruppel, dat de Wortel niet hooger, als met twee vingeren breedt Aerde [187] en Zandt gemengt overdekt zy, in gelegt werden, dat ook niet meer dan, der twee gelaatene Knoppen, daar uit kijken, gezien worden. Want een jonge Stok heeft deze Natuire, dat zy niet alle hare Wortelen behoudt, maar alleen een ofte twee Principaalen, welke alle voetzel en kracht naa haar alleene trekken (waar door de andere in weinige jaaren, zoetjes verminderen, vergaan) ende met een recht nergaande Scheuten zeer diep de aerde doorbooren: Moeten daarom niet dieper zijn gezet, of zouden geen warmte der Zonnestraalen gevoelen moogen. Ook zomtijds in droogte (om dat zy daar door te beeter beklijven, en groeijen willen) met Regenwater begooten worden. Waar door de speculatie van zommige geheel komt te verdwijnen, willende dat een Wijnstok van booven met Bloed, Ossegalle, ofte andere zaaken begooten wordende, daar door te beeter zouden werden, daar zy nochtans niet eens aan de Wortel konnen geraaken, swijge daar aan eenige kracht ofte verquikkinge te geeven. Is ook noteerens waerdig, dat eene dezer, tamelijk dik, ook dunne Wortelen, door onvoorzichtigheit ofte voorweetende afgebrooken, nimmermeer in dՠaerde vergaan zal. Het volgende Voorjaar moeten zy, met een wassende Maane, wederom worden gesnoeit, ende niet meer dan twee knoppen in ‘t geheel behouden. Het tweede Voorjaar daar naa des gelijken, maar behouden als dan, indien zy wel gewassen zijn, drie Knoppen, anders maar twee. Het derde jaar laat men haar schieten zoo zy willen, en snoeitze gelijk de Ouden, als vooren gezegt, niet meer met een wassende, dat alleen voor de eerste twee jaaren, aan de Jonge, om des te bequaamer hout te moogen schieten, toegelaaten wordt, maar met een afgaande Maane. Ook mag men een jonge krachtige Stok, drie ofte vier jaaren gestaan hebbende (indien iemand haar begeert op een Pannendak haastig om hooge geklommen te zien) wel van alle hout ontblooten, ende haar alleen een eenige Loote, van acht, tien, oft twaalf leeden hooge, na hy sterk geschooten heeft, behouden, ende daar aan alleen de drie bovenste Oogen (de anderen alle afgesneeden zijnde) verblijven laaten, zoo zal hy haastig tot zijn begeeren mogen gerraaken. Ten tweeden, wordt een Wijnstok, (als gezegt) door afgesneedene Looten, op deze maniere vermeerdert gemaakt, te weeten: Snijdt af, met de volle Maane, in de Maart, sterke en ronde Looten, de welke aan de Stok, in de tijd der snoeijinge, om in gesteeken te zullen worden, gelaaten zijn; kort dezelfde, dat zy niet meer dan vijf ofte zes leeden, doch onder een geheele ofte halve vingers lenkte oud hout behouden, zoo het eenigzins geschieden zal konnen, dewijle zy, daar aan, eerder en veele bequaamer Wortelen vatten; legtze terstondt, al eer de Lucht het afgesneedene ende beschijnt (vermits [188] zy, daar door, als dan te qualijker wortelen willen) in de lenkte, drie vingeren breed diep, in een goede luchtige aerde, met Zand en gansch geen Mest vermengt, op een warme, opene, ofte ook wel een vochtig donkere plaatze, dat niet meer dan de bovenste Knoppen uit de aerde steekende, gezien worden; verziet dezelfde dar naa dikwils met Regenwater, op dat zy niet verdroogen, maar geduirig vochtig blijven, waar door zy te eerder en lichter Wortelen verkrijgen, ook te beeter wassen moogen. Deze ingelegte dՠeerste Zomer niet veele geschooten hebbende, zoo in Wortelen als Loof, worden lichtelijk door de Vorst des volgende Winters, weg genoomen, ofte van ‘t leeven berooft: Moeten daarom, in ‘t begin ofte ten halven van November, eer het begint te vriezen, met Kif, twee voeten lank in ‘t ronde, wel dik en hooge bedekt zijn, niet alleen voor de eerste, maar ook noch twee of drie daar naa volgende Winters. Des gelijks moet ook gedaan werden met jonge nieuws verplante Stokken, die van de Oude, met genoegzaam verkreegene Wortelen, genoomen zijn; welke alle, door dit Kif, in ‘t leeven wel ende volkoomen bewaart moogen worde. Hier en booven, kan men ook een Wijnstok vermeerderen, door het zaaijen der Korlen, het welke, in deze Landen, zelden geschiedt, vermits zy zoo lankzaam voortkoomen, doch verkrijgt men daar uit groote veranderinge, en goede Vruchten, dikwils van een bezondere en raare couleur. Ten laetsten, wil jemant goede Vruchten, alle jaaren, aan zijne Stok verkrijgen, die neeme weg de aerde, zoo diep, tot dat de Wortel zich begint te vertoonen, ongeveer twee voeten in ‘t ronde, ofte ook wel een weinigje meer, naa de plaatze van dien groot is, ende werpe daar in gruis, en stukken van Leijen, ofte, by gebrek van dezelfde Schil, een vinger of duim dik hooge, daar op wederom een paar vingerbreed aerde, dan wederom Leijen, ende daar naa (gelijk als te vooren) wederom aerde, tot dat het ten laetsten ruim zoo hooge, als de ordinaris grond, geworden is, ende smijte booven over de aerde veele van de breedste, en grootste stukken, een vinger breedt ofte halve dik, of anders in de plaatze van dien, meer dan eens zoo veele Schil: Zoo groeijen niet alleen de Stokken zeer wel, maar brengen ook voort, beeter en eerder, rijpe Vrucht, vermits de Leijen, uit eigen aangebooren aart, droog en warm zijnde, door haar plat- en breed-heit, de grondt en wortelen, met een, steeds vochtig houden; want het Water, daar onder zich verschuilende, mag niet geheelijk door de krachtige straalen der Zonne verteert en weg genoomen werden; Daaromme zy, alzoo haare vochtigheit behoudende, door dezelfde zeer verquikt, en krachtiger gemaakt worden: want haar drijvende Natuire, door een steeds blijvende vochtigheit, van onderen (waar toe zy van aart geneegen is) met een [189] uitwendige zaamengevoegde warmte van booven verzien, zeer gevoet werden. Noch, legt ofte buigt uw Stok, zes, zeven, acht, tien ofte twaalf jaaren oud zijnde, dwars ende niet hooge boven dՠAerde, tegen een Muir geplant staande, beschiet ofte bekleedt dezelfde rondsom, tegen genoemde Muir aan, met hout (naa de hoogte des Stoks) aan beide zijden, doch voor niet meer als twee voeten hooge, op de maniere van een Zonnebak, zijnde drie of meer voeten breed, ende aan beide zijden, als ook booven twee voet langer, als de Stok zelver koomt te leggen, zoo dat de Ranken ruim daar in beslooten worden, de Wortel nochtans, met het onderste gedeelte des Stoks, naast de Aerde daar buiten geheel koome te verblijven; belegt dezelfde met glaazen vensters, in het begin van de Maart, wel digte aan malkanderen sluitende, graaft als dan, twee voeten diep, binnen de geheele Bak, de Aerde uit, ende legt daar in vrisse warme Paerdemest, tot een voet ofte meer booven de Aerde, zonder met voeten getreeden te werden, zoo geeftze haar warmte, niet meer als veertien Dagen geduirende, van zich, welke men als dan uitwerpt, ende wederom vrisse in de plaats brengt, tot den laetsten May daar in continuerende , waar door alle de Ranken en Knoppen of Oogen van dien, zoo een gestaadige natuirlijke warmte, van binnen gewaar wordende, ende ook, met goed weeder, van buiten, door de Vensteren (die met den eersten Junij weg genoomen, ende de Bak als dan geduirig open gelaaten wordt) der Zonne warmte daar by zomtijds gevoelende, haastig swellen ende uitschieten, zoo datze een geheele Maant eerder, niet alleen Bloeizel, maar ook volkoomen rijpe Vruchten verkrijgen moogen. Doch zal men weeten, dat deze Bak, in de Maant van May, niet steeds behoeft toe gehouden, maar, met goede warme Dagen, wel in ‘t midden, ofte geheel tot vier vijf uiren des achtermiddags en gestelt mag zijn, ende dan geslooten, ook niet voor acht of negen uiren des Morgens, werderom geopent worden. Wijders, zal jemandt moeten weeten, dat men geen Druiven, aan haar Stok hangende, die noch niet volkoomen rijp geworden zijn, met handen koome te raaken, waar door haar natuirlijke blaauwigheit, het Waas, door den dauw der reeds koudt geworden Nachten (on dezelfde te doen smaaklijk maaken, daar op gevallen) veroorzaakt, koome af te gaan, ofte gewischt worden; want zy verliezen, als dan alle haare lieflijkheit, verkrijgen een harde Bast, en worden wel acht, tien ofte meerder dagen later rijp. Heeft iemandt lust, de meeste Winter door, Druiven zonder bederven, te bewaaren, die snijde Trossen af, zonder eenige verrottinge ofte onrijpe Vruchten, droog