Artemisia

Over Artemisia

Averone, Ambrosia, alsem soorten, vorm, kruiden, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

(23) HET EERSTE DEEL.

Het Tweede Boeck.

VOOR-REDEN.

NAEDEMAEL wy ghenoeghsaem in ’t voorgaende Boeck uytgeleyt ende verklaert hebben al ’t ghene dat ons dochte te dienen voor een alghemeyne Inleydinghe oft Bereydinghe tot de kennisse der Ghewassen, soo is ’t nu tijdt dat wy tot de eyghentlijcke beschrijvinghe van elck ghewas besonderlijcken komen. Dan wy hebben in de Voor-reden van dat selve eerste Boeck te kennen ghegheven, dat wy ons beste ghedaen hebben om de Ghewassen in sekere en vaste verdeelinghen te verscheyden: maer ghemerckt dat die verdeelinghen niet wel nae onsen sin lucken oft vallen en wilden, soo is ’t ons nootsakelijck gheweest sommighe Ghewassen buyten alle orden in de vier nae-volgende boecken te beschrijven; ende dat alleen nae ’t vervolgh van den A, b, c.

Want ghelijckerwijs de letteren beginselen zijn ende de noodtsakelijcke middelen van alle beschrijvinghe; soo is ’t oock wel behoorlijck dat de Ghewassen, wiens namen van d’ eerste letteren beginnen, voor de andere beschreven worden. Het welck nochtans soo van ons ghedaen is, dat wy, de ghene die malkanderen van gheslachte oft ghedaente meest ghelijckende zijn, niet en hebben verscheydelijck willen beschrijven: ghemerckt dat het reden is, datmen de ghemeynschap van wesen ende ghelijckenisse der ghedaenten meer achte dan het vervolgh van de letteren.

Maer het is te weten, dat wy in ’t gheheele eerste Deel, de Ghewassen, die van ons beschreven sullen worden, niet nae haere Griecksche oft Duytsche namen voeghen oft plaetse gheven en sullen; maer alleen nae dat sy in ’t Latijn ghenoemt zijn. Waer in wy liever de ghemeyne namen gevolght hebben, waer door sy nu ter tijdt bekent zijn; dan d’ oude, de welcke soo seker ende kenbaer niet en zijn.

(23) HET EERSTE DEEL.

Het Tweede Boek.

VOORREDEN.

Nadat we in het voorgaande boek voldoende uitgelegd en verklaard hebben al hetgeen dat ons dacht te dienen voor een algemene inleiding of voorbereiding tot de kennis van de gewassen is het nu tijd dat we tot de eigenlijke beschrijving van elk gewas apart komen. Dan hebben we in de voorreden van dat eerste boek te kennen gegeven dat we ons best gedaan hebben om de gewassen in een zekere en vaste verdeling te onderscheiden, maar omdat we gemerkt hebben dat die verdeling niet goed naar onze zin lukken of vallen wilde is het voor ons noodzakelijk geweest sommige gewassen buiten alle orde om in de vier navolgende boeken te beschrijven en dat alleen naar het vervolg van het A, B, C etc.

Want net zoals de letters beginsels zijn en de noodzakelijke middelen van alle beschrijving, zo is het ook wel behoorlijk dat de gewassen wiens namen met de eerste letters beginnen voor de anderen beschreven worden. Wat nochtans zo van ons gedaan is dat we diegene die op elkaar van geslacht of van gedaante het meest lijken niet verschillend hebben willen beschrijven omdat we gemerkt hebben dat het reden is dat men de gemeenschap van wezen en de gelijkenis van de gedaante meer acht dan het vervolg van de letters.

Maar het is te weten dat we in het gehele eerste deel de gewassen die door ons beschreven zullen worden niet naar hun Griekse of Duitse namen voegen of plaats zullen geven, maar alleen naar dat ze in het Latijn genoemd zijn. Waarin we liever de gewone namen gevolgd hebben waardoor ze tegenwoordig bekend zijn dan de oude die niet zo zeker en herkenbaar zijn.

HET I. CAPITEL.

Van Averoone.

Geslachten.

Averoone, nae het segghen van Dioscorides, is tweederley van gheslacht, te weten Wijfken ende Manneken: de welcke met den naem van Groote ende Kleyne Averoone over al bekent zijn. Maar behalven dese twee, isser noch een derde gheslacht; ‘t welck noch kleynder ende ook wat liefelijcker van reuck is dan de twee andere.

Ghedaante oft maecksel.

1. De Groote Averoone wast dickwils (sonderlinghen als sy daer toe geleyt ende gheoeffent wordt) ghelijck een boomken oft heestere: ende schiet zo hoogh op, als is de hoogde van eenen langhen man: ende brenght struycken voordt, die eenen duym dick [24] zijn, oft noch dicker: uyt de welcke vele Stelen oft Tackskens komen ghesproten, bekleedt met Bladerkens die menighvuldighlijck ende kleyn doorsneden zijn, wittachtigh oft asschverwigh, eenen swaerachtigen maar niet onlieffelijcken reuk hebbende: de welcke inden winter vergaen, ende spruyten wederom uyt in den April, gelijck de bladeren van vele boomen. In plaetse van Bloemen heeft sy van ‘t midden tot het bovenste sop toe, langhs de tacken veel knoppekens (in het Latijn Corymbi ghenoemt) van kleyne rijskens af-hanghende, gheluwe van verwe; de welcke daer naer ‘t saet voordt-brenghen. De wortel is veselachtigh,

2. De Kleyne Averoone en wast nimmermeer hoogh, maar blijft leegh: sy recht haer selven nochtans op met haere dunne, doch houtachtighe rijskens oft takjes. Haer Bladeren zijn meer doorsneden dan die van de groote, ende en zijn zo wittachttigh niet, maar groender, langher ende teerder, ende stercker van reucke. In Nederlandt brengt sy selden knoppekens voort. De wortel hanght met vele veselingen aen een, ende sleept of kruypt langhs der aerden: uyt de welcke spruyten ghemeynelijck vele uytbotten.

3.De Welrieckende Kleyne Averoone (dat is de derde soorte van Averoone) is noch kleynder en leegher dan de tweede soorte. Haer Bladeren zijn oock heel door-sneden, ghelijck die van de Groote Averoone, maer niet so wit; teerder ende beter van reuck; waer in sy de bladeren van Santolina oft Cypres-cruydt ghelijckende zijn. Dit gheslacht brenggt seer veel saets voordt, ende heeft seer vele Knoppekens van ‘t midden tot boven toe; de welcke met haer gheluwe verwe seer blinckende zijn. De Wortel is als van d’ andere twee gheslachten

Plaetse.

Averoone, soo Theophrastus seydt, wast seer gheerne in opene locht, ende die wel van de Sonne beschenen wordt. Dioscorides schrijft dat sy in Cappadocien ende Galatien, ‘t welck in Asien leydt, ende in Hierapolis van Syrien in ‘t wildt groeyt. In Hoogh ende Neder-Duydtschlant wordt sy inde hoven ghesaeydt. Het derde gheslacht sietmen selden.

Tijdt.

Inde Oost-maendt bloeyen de Knoppekens van Averoone, ende ook somtijts in September; in welcke maendt het saet ghemeynlijck rijp wordt.

Naemen.

Dit cruydt wordt in het Griecks Abrotonon ghenoemt, ende met dien naem is het by de Latijnen ende inder Apoteken bekent: in het Italiaensch heetmen dat Abrotano; in ‘t Spaensch oock Abrotano, oft Yerva lombriguera; in het Hooghduytsch Stabwurtz, Gertwurtz, Garthaglen, Schoswurtz, Kuttelkraut, Affrusch; in het Neder-Duytsch Averoone ende Averruyt; in het Fransoys Auronne ende Auroesne; in het Enghelsch Sothernwod, in het Behimsch Brotan. Sy heeft noch ettelijcke andere Griecksche naemen by Dioscorides, van de welcke sommighe valsche oft bastaert namen zijn; te weten Aboutonon, Heracleion, Cholopoeon, Thelyphthorion, Absinthiomênon, Procampylon, Kynanchite, Thelythamnon, ende Absinthium Ponticum.

1. Groote Averoone wordt van Dioscorides Wijfken ghenoemt, ende ook Thelypthorion en Thelythamnon; van Plinius Abrotonum montanum; dat is Bergh-Averoone: want hy schrijft alsoo in het 21. kapittel van het 21. Boeck: Averoone is van twee geslachten; het eerste wast op de bergen, het tweede in de velden; van de welcke het eene voor Wijfken ende het andere voor Manneken te houden is. Wy noemen dat Abrotonum femina arborescens; in het Griecks Abrotonon thely; in het Hooghduytsch Stabwurtz weiblin: in het Fransoys Averonne femelle.

Daer zijn nochtans sommighe schrijvers van sulck een ghevoelen, dat Santolina oft Cypres-cruydt voor Averoon wijfken ghehouden behoorden te zijn: de welcke gheport worden om dat te meynen, door dien dat het Cypres-cruydt in het hooghste van sijne rijskens geluwe bloemen als Knoppekens voort-brenght. Maar hadden sy de woorden van Dioscorides wat neerstelijcker willen over-wegen oft door-gronden, sy en souden in dierghelijcke dwalinghe niet ghevallen zijn. Want Dioscorides seyt dat Averoon Wijfken vele bloemkens ontrent oft langhs sijne takjes heeft: de welcke bloemkens ontrent oft langhs sijne tackskens heeft: de welcke bloemkens op haer hoogste eenige ghelijckenisse van Knoppen oft Corymbi hebben, ende goutgheluwe van verwe zijn. Dan Cypres-cruyt en brengt op elck rijsken maar een bloemken voort; daer nochtans zo wel de Groote Averoone, als de Welrieckende oft de derde Averoone veel bloemkens op een rijsken draeght. Hier uyt volght dan, dat dese twee geslachten (te weten het eerste ende het derde) voor Averoon wijfken behoorden ghehouden te zijn.

2. Kleyne Averoone, in het Griecks Abrotonon arrhen, wordt van Plinius Abrotonum campestre oft Veldt-Averoon ghenoemt, oft Abrotonon mas, dat is Averoon manneken; in het Hoogh-duytsch oock Stabwurtz mennelin; in het Fransch Auronne masle.

3. Welrieckende Averoone, in het Latijn Abrotonum odoratum humile, is ook Wijfken: het scheynt het selve te zijn dat Dioscorides Siculum noemt, dat is Averoone van Sicilien. Dese wordt Welrieckende gheheeten, om dat sy de andere van reucke te boven gaet: in t Griecks Abrotonon Sicelioticon; in ‘t Hooghduytsch Wolriechende Stabwurtz; in ‘t Fransch Auronne odoriferante.

Aerdt oft ghestaltenisse.

Alle de gheslachten van Averoone zijn heet ende droogh in het hooghste van den derden graed: boven dien zo zijn sy ook verteerende, verbreydende, lochtmakende van krachten: ende fijn van deelen.

Kracht ende vverckinghe.

Het saet van Averoone gedrooght, gesoden zijnde oft rouw gestooten oft tot poeder gebrocht, ende met water oft wijn gedroncken, is goet ende seer behulpigh den ghenen die haeren aedem niet wel en konnen gescheppen, ende verstopt van borste zijn; ende die den kramp hebben oft met t’samentreckinge oft spanninghe der zenuen ghequelt zijn: gheneest ook het fleerfijn oft gicht in de heupen, Schiatica genoemt: doet ook lichtelijck water lossen, ende doet de verstopte maentstonden wederkomen: want door sijne fijnigheydt ende subtijle kracht zo verdrijvet, verteeret, ende doet scheyden alle koude vochtigheydt, slijm, ende taeye fluymen, die de Longhen, Nieren, Blase ende Moeder verstoppende zijn.

Met wijn ghedroncken iaegh wegh of doodet de wormen des lichaems: ende is goet tegen alle fenijnigh ghedierte, ende beneemt de kracht van alle doodlijck vergif: is ook goet tegen de steken oft beten van de Scorpioenen, Spinnekoppen ende Falangien, dat is ghespickelde Spinnen.

Met olie ghestampt oft ghemenghelt, neemt wegh alle de schuddinghen ende koude bevinghen; de welcke inde kortse op sekere tijden oft omgangen pleghen weder te komen: ende maeckt het lichaem warm, alsmen dat daermede vrijft eer de kortse aenkomt.[25]

Dit Saet, oft het Cruydt selve, droogh zijnde, met gersten meel gestooten, verteert ende verspreyt alle koude gheswillen (Phymata gheheeten) daer het opgeleyt wort.

Het helpt ook de verhittinghen oft sweeringhen der ogen, met een ghebraden oft anders ghekokten Que-appel, oft met wat broots op de ooghen gheleyt zijnde.

Het asschen van gebrande Averoone, met eenige olie die dun van deelen is, als olie van Radijs, oft van Palma Christi, dat is Wonderboom, oft olie Sicyonium genoemt, oft oude olie van olijven, belet de kaelheyt, ende doet den baert, die wat traegh in het uyt-komen is, snel voortkomen, ende seer wassen.

In ‘t bedde ghestroydt oft gheleydt zijnde, iaeght alle slanghen wegh: het selfste geschiet ook wanneer-men een roockinghe van Averoone maakt.

Plinius schrijft dat sommighe gelooven, dat een tack van Averoone onder ‘t bedde oft kussen gheleydt zijnde, den lust tot oncuysheyt des vleesch verweckt.

Verkiesinghe.

De beste Averoone wordt van Plinius ende andere ghehouden, die in Sicilien oft Galatien ghewassen is.

Hindernisse.

Averoone heeft nochtans dat quaedt ende ghebreck, dat sy de maghe heel teghen is: het welcke oock oorsaeck is dat Galenus haer nimmermeer in het lichaem heeft willen ingheven.

BIIVOEGHSEL.

Averoone komt beter voort van een af-ghebroken tacksken oft wortel in de aerde ghesteken zijnde, dan ofmen die van saedt sochte voort te telen. Sy en magh noch groote hitte, noch seer stercke koude verdraghen, daerom moet die gheplant worden op eenighe ghetempeerde plaetse van den hof.

Gheslachten van Averoone.

Het soude een seer moeyelijcke sake wezen alle de geslachten van Averoone te willen beschrijven, gemerckt dat de Schrijvers niet wel over een en komen onder malkanderen in ‘t noemen ende verscheyden van dit cruydt. Want sommighe houden voor Averoone wijfken dat cruydt dat van Dodoneus Santolina ghenoemt wordt, oft Cypres-cruydt, ende hier nae van hem beschreven sal worden: ende die en kennen dit cruydt dat van Dodoneus voor groote Averoone gheset wort, voor gheene Averoone, maar houden dat voor een soorte van Boomachtighe Alssen. Doch het sal ons ghenoegh wesen, vier soorten, die van Dodoneus niet beschreven en zijn, te verhalen.

1. Averoone sonder smaeck oft reuck. Den hooghgheleerden wijtberoemden Doctor Matthias de Lobel beschrijft dit cruydt (ende gheeft dat de selfde schilderije oft figure die Dodoneus in het derde Capitel heeft ghevoeght met den name van Alssen sonder reuck oft smaeck) ende seyt dat het van ghedaente, bladers, bloemen ende saedt de Artemisia tenuifolia ghelijck is.

2. Averoone met bladers van Cypres. Dese wordt ook van den selven D. M. de Lobel beschreven. Sy heeft een kleyne wortel, ende gheeft uyt een struyck vele ranckachtighe bruyne, stijve stelen, de bladers hebbende van den Cypres oft Savelboom, van fatsoene al oft die ghebreydt waren, langh en smal, ende langhs de tacken gheheel open ende van een: in het Latijn noemt hijse Abrotanum peregrinum foliis Cupressi, oft Sabina Aegyptica.

3. Hy beschrijft noch eene Averoone smaeckende als Crithmum oft Empetrum; de welcke hoogher wast dan de Averoone sonder smaeck, noch en light niet plat ter aerden. De stelen zijn root, ende de bladeren langher: andersins de voorseyde Averoone sonder smaeck heel ghelijck.

4. Groote Averoone, Abrotanum magnum, wordt van Camerarius Camphoratum, van andere Incensaria ghenoemt: de welcke licht voort komt: swaer van reucke is: ende daerom een ieghelijck niet en behaeght. Tragus noemt dat Gross Stabvvurtz.

Name van Averoone.

In het Fransch wordt dit cruydt oock Garderobbe ghenoemt; in het Italiaensch ook Brotano ende Herba canforata; in het Arabisch Catsum.

Krachten van Averoone.

Galenus seydt dat Averoone ghebrandt, heeter en droogher is dan de drooghe ghebrande Cauworde, ende de wortel van Dille; ende is seer goedt ghebruyckt in vochtighe sweeringhen, die sonder oft met harde gheswillen gheheel verhardt zijn: ende is daerom ook seer goet, besonderlijck op sweeringhen die op het stoofken van de mannelijckheydt komen. Asschen van Averoone is in alle sweeringhen seer bijtende; ende daerom wort die met olie van Wonderboom, (als Dodoneus vermaendt) oft van Radijs, oft ander seer oude olie van Olijven, oft liever van Savelboom, ghemenght: ende in dier manieren ghebruyckt doet sy den baerdt haest voorts komen, ende seer groeyen, midts de kinne daer mede bestrijckende. ‘T selve doet sy in olie van Lentiscus gheleydt: de welcke oock dun ende subtijl van deelen is, ende een dunmakende bijtende heete kracht heeft. Men magh (nae het segghen van Castor Durante) in het ghebreck van Alssen, sonder eenigh achterdencken, ende vrijlijck Averoone ghebruycken. Averoone in de kleerkassen gheleydt bewaert de kleederen van de motten, min noch meer dan de Alssen; maar geeft die noch beter reuck. Van buyten op eenighe wonden gheleydt, haelt uyt al dat daer in steeckt, splinters, hout oft yser, wat het ooc zy. Olie van Averoone is ook seer nut om by de salven te doen diemen in de Pocken ghebruyckt.

Water, dat met den distiller-helm uyt Averoone ghetrocken is, boven de schamelheydt ghestrecken, verweckt de maendtstonden, ende verdrooght de verrotte vochtigheden van de Moeder, ende maeckt die bequaem om te ontfanghen ende vruchtbaer. Drijft uyt de naegheboorten oft secondinen, ende de ghestorven vrucht: breeckt den steen van de blase ende van de nieren: stelpt het bloedt, ende versoet de pijne van de ooren. Het selve water met een weynigh poeder van Note-muscaet, is seer nut in de koude pisse ende dierghelijcke ghebreken

Een vierendeel loots van het saedt van Averoone, ghestooten met enige bladers van dien, in witten wijn ghedaen; en een oude Note, met wat Bolus van Armenien daer by ghedaen, ende t’samen door een stramijne ghedaen, ende ghedroncken, is eenen sonderlinghen dranck tegen de peste ende alderhande verghift. Om de huyveringe in de kortsen te verdrijven, daer Dodoneus van vermaent, salmen nemen de soppekens van de Averoone, ende de bloemen wel ghestooten; ende met olie tot een salfken ghebroght zijnde, daermede wrijven het hol van de voeten, de polsen, ende den rugghe-graet van diegene die de kortse hebben. Averoone soo wel buyten als in het lijf ghebruyckt doodt de wormen.

HET I. KAPITTEL.

Van averone. (Artemisia campestris, Artemisia abrotanum)

Geslachten.

Averone, naar het zeggen van Dioscorides, is tweevormig van geslacht, te weten wijfje en mannetje die met de naam van grote en kleine averone overal bekend zijn. Maar behalve deze twee is er noch een derde geslacht die noch kleiner en ook wat lieflijker van reuk is dan de twee andere.

Gedaante of vorm.

1. De grote averone groeit dikwijls (vooral als ze daartoe geleid en gekweekt wordt) net als een boompje of heester en schiet zo hoog op als de hoogte van een lange man is en brengt struiken voort die een duim dik [24)] zijn of noch dikker waaruit vele stelen of takjes komen gesproten die bekleed zijn met bladeren die veelvoudig en klein doorsneden zijn, witachtig of askleurig, die een zwaarachtige maar niet onliefelijke reuk hebben en in de winter vergaan en weer uitspruiten in april, net zoals de bladeren van vele bomen. In plaats van bloemen heeft ze van het midden tot de bovenste top toe langs de takken veel knopjes (in het Latijn Corymbi genoemd) die van kleine twijgen afhangen, geel van kleur die daarna het zaad voortbrengen. De wortel is vezelachtig.

2. De kleine averone groeit nimmermeer hoog, maar blijft laag, ze richt zichzelf nochtans op met haar dunne, doch houtachtige twijgen of takjes. Haar bladeren zijn meer doorsneden dan die van de grote en zijn niet zo witachtig, maar groener, langer, teerder en sterker van reuk. In Nederland brengt ze zelden knopjes voort. De wortel hangt met vele vezels aaneen en sleept of kruipt langs de aarde, hieruit spruiten gewoonlijk vele knoppen.

3. De welriekende kleine averone (dat is de derde soort van averone) (Artemisia cina?) is noch kleiner en lager dan de tweede soort. Haar bladeren zijn ook heel doorsneden, net als die van de grote Averone, maar niet zo wit, teerder en beter van reuk waarin ze de bladeren van Santolina of cypreskruid gelijk zijn. Dit geslacht brengt zeer veel zaad voort en heeft zeer vele knopjes van het midden af tot boven toe die met haar gele kleur zeer blinken. De wortel is als van de andere twee geslachten.

Plaats.

Averone, zoals Theophrastus zegt, groeit zeer graag in open lucht en die goed door de zon beschenen wordt. Dioscorides schrijft dat ze in Cappadocië en Galatië, wat in Azië ligt, en in Hierapolis van Syrië in het wild groeit. In Hoog en Nederduitsland wordt ze in de hoven gezaaid. Het derde geslacht ziet men zelden.

Tijd.

In augustus bloeien de knopjes van averone en ook soms in september, in welke maand het zaad gewoonlijk rijp wordt.

Namen.

Dit kruid wordt in het Grieks Abrotonon genoemd en met die naam is het bij de Latijnen en in de apotheken bekend, in het Italiaans noemt men dat abrotano, in het Spaans ook abrotano of yerva lombriguera, in het Hoogduits Stabwurtz, Gertwurtz, Garthaglen, Schoswurtz, Kuttelkraut en Affrisch, in het Nederduits averone en averruit, in het Frans auronne en auroesne, in het Engels sothernwod, in het Boheems brotan. Ze heeft noch ettelijke andere Griekse namen bij Dioscorides waarvan sommige valse of bastaard namen zijn, te weten; Aboutonon, Heracleion, Cholopoeon, Thelyphthorion, Absinthiomênon, Procampylon, Kynanchite, Thelythamnon en Absinthium Ponticum.

1. Grote averone wordt van Dioscorides wijfje genoemd en ook Thelypthorion en Thelythamnon, door Plinius Abrotonum montanum, dat is berg averone, want hij schrijft alzo in het 21ste kapittel van het 21ste boek; Averone is van twee geslachten, het eerste groeit op de bergen, het tweede in de weiden waarvan het ene voor wijfje en het andere voor mannetje te houden is. Wij noemen dat Abrotonum femina arborescens en in het Grieks Abrotonon thely, in het Hoogduits Stabwurtz weiblin, in het Frans averonne femelle.

Er zijn nochtans sommige schrijvers van een dergelijke mening dat Santolina of cypreskruid voor averoon wijfje gehouden behoorde te worden die gepord worden om dat te menen doordat het cypreskruid in het hoogste van zijn twijgen gele bloemen als knopjes voortbrengt. Maar hadden ze de woorden van Dioscorides wat naarstiger willen overwegen of doorgronden zouden ze niet in dergelijke dwaling gevallen zijn. Want Dioscorides zegt dat averoon wijfje vele bloempjes omtrent of langs zijn takjes heeft, die bloempjes omtrent op haar hoogste heeft die enige gelijkenis van knoppen of Corymbi hebben en goudgeel van kleur zijn. Dan cypreskruid brengt op elk twijgje maar een bloempje voort, daar nochtans zowel de grote averone als de welriekende of de derde averone veel bloempjes op een twijgje draagt. Hieruit volgt dan dat deze twee geslachten (te weten het eerste en het derde) voor averoon wijfje gehouden behoren te worden.

2. (Artemisia campestris) Kleine averone, in het Grieks Abrotonon arrhen, wordt van Plinius Abrotonum campestre of veld averoon genoemd of Abrotonon mas, dat is averoon mannetje, in het Hoogduits ook Stabwurtz mennelin, in het Frans auronne masle.

3. Welriekende averone, in het Latijn Abrotonum odoratum humile, is ook een wijfje, het schijnt hetzelfde te zijn dat Dioscorides Siculum noemt, dat is averone van Sicilië. Deze wordt welriekende genoemd omdat ze de anderen van reuk te boven gaat, in het Grieks Abrotonon Sicelioticon, in het Hoogduits Wolriechende Stabwurtz, in het Frans auronne odoriferante. (Santolina chamaecyparissus?)

Aard of vorm.

Alle geslachten van averone zijn heet en droog in het hoogste van de derde graad, bovendien zijn ze ook verterend, verbreidend, lucht makende van krachten en fijn van delen.

Kracht en werking.

Het gedroogde zaad van averone dat gekookt, rouw gestampt of tot poeder is gebracht en met water of wijn gedronken is goed en zeer behulpzaam voor diegene die zijn adem niet goed kan ophalen en verstopt van borst zijn en die de kramp hebben of met tezamen trekking of spanningen der zenuwen gekweld zijn. Het geneest ook het fleerfijn of jicht in de heupen, Schiatica genoemd, laat ook gemakkelijk water lossen en de verstopte maandstonden weerkomen want door zijn fijnheid en subtiele kracht verdrijft, verteert en laat alle koude vochtigheid, slijm en taaie fluimen scheiden die de longen, nieren, blaas en baarmoeder verstoppen.

Met wijn gedronken jaagt weg of doodt de wormen des lichaam en is goed tegen alle venijnig gedierte en beneemt de kracht van alle dodelijk vergif, is ook goed tegen de steken of beten van de schorpioenen, spinnenkoppen en Falangien, dat is gespikkelde spinnen.

Met olie gestampt of gemengd neemt het weg alle schudden en koude bevingen die in de koorts op zekere tijden of omgangen plegen weer te komen en maakt het lichaam warm als men dat daarmee wrijft eer de koorts aankomt. [25]

Dit zaad of het kruid zelf als het droog is met gerstemeel gestampt verteert en verspreidt alle koude gezwellen (Phymata genoemd) als het daar opgelegd wordt.

Het helpt ook de verhittingen of zweren der ogen met een gebraden of anders gekookte kweeappel of als het met wat brood op de ogen geleid wordt.

De as van gebrande averone met enige olie die dun van delen is als olie van radijs of van Palma Christi, dat is wonderboom, of olie Sicyonium genoemd of oude olie van olijven belet de kaalheid en laat de baard die wat traag in het uitkomen is snel voortkomen en zeer groeien.

In het bed gestrooid of gelegd jaagt het alle slangen weg, hetzelfde gebeurt ook wanneer men een beroking van averone maakt.

Plinius schrijft dat sommige geloven dat een tak van averone die onder het bed of kussen gelegd is de lust tot onkuisheid des vlees verwekt.

Verkiezing.

De beste averone wordt van Plinius en andere gehouden die in Sicilië of Galatië gegroeid is.

Hindernis

Averone heeft nochtans dat kwaad en gebrek dat ze de maag heel tegenstaat wat ook oorzaak is dat Galenus haar nimmermeer in het lichaam heeft willen ingeven.

BIJVOEGING

Averone komt beter voort van een afgebroken takje of wortel die in de aarde gestoken is dan of men die van zaad probeerde voort te telen. Ze kan niet tegen grote hitte of zeer sterke koude en daarom moet die geplant worden op enige getemperde plaats van de hof.

Geslachten van averone.

Het zou een zeer moeilijke zaak wezen om alle geslachten van averone te willen beschrijven, gemerkt dat de schrijvers niet goed met elkaar overeenkomen in het noemen en onderscheiden van dit kruid. Want sommige houden voor averone wijfje dat kruid dat van Dodonaeus Santolina genoemd wordt of cypres-kruid en hierna van hem beschreven zal worden en die kennen dit kruid dat van Dodonaeus voor grote averone gezet wordt voor geen averone, maar houden dat voor een soort van boomachtige alsem. Doch het zal ons genoeg wezen om vier soorten die van Dodonaeus niet beschreven zijn te verhalen.

1. Averone zonder smaak of reuk. De hoog geleerde, wijdberoemde doctor Matthias de Lobel beschrijft dit kruid (en geeft dat dezelfde schilderij of figuur die Dodonaeus in het derde kapittel heeft gevoegd met de naam van alsem zonder reuk of smaak) en zegt dat het van gedaante, bladeren, bloemen en zaad Artemisia tenuifolia gelijk is.

2. Averone met bladeren van cypres. Deze wordt ook van dezelfde D. M. de Lobel beschreven. Ze heeft een kleine wortel en geeft uit een stam vele rankachtige, bruine, stijven stelen. Het heeft de bladeren van de cypres of savelboom, van vorm als of die gebreid waren, lang en smal en langs de takkengeheel open en vaneen. In het Latijn noemt hij ze Abrotanum peregrinum foliis Cupressi of Sabina Aegyptica.

3. Hij beschrijft noch een averone die als Crithmum of Empetrum smaakt en hoger groeit dan averone zonder smaak en ligt niet plat op de aarde. De stelen zijn rood en de bladeren langer, anderszins de voor vermelde averone zonder smaak heel gelijk.

4. Grote averone, Abrotanum magnum, wordt van Cameratius Camphoratum en van anderen Incensaria genoemd, die komt gemakkelijk voort en is zwaar van reuk wat daarom iedereen niet behaagt. Tragus noemt dat Grofs Stabwurtz. (Tanacetum camphoratum?)

Naam van averone.

In het Frans wordt dit kruid ook garderobbe genoemd, in het Italiaans ook brotano en Herba canforata, in het Arabisch catsum.

Krachten van averone.

Galenus zegt dat gebrande averone heter en droger is dan de droge gebrande kauwoorde en de wortel van dille, ook dat het zeer goed is om in vochtige zweren te gebruiken die zonder of met harde zweren geheel verhard zijn en is daarom ook zeer goed vooral op zweren die op het topje van de manlijkheid komen. As van averone is in alle zweren zeer bijtend en daarom wordt die met olie van wonderboom, (als Dodonaeus vermaant) of van radijs of andere zeer oude olie van olijven of liever van savelboom gemengd en op die manier gebruikt laat ze de baard gauw voortkomen en zeer groeien mits de kin daarmee te bestrijken. Hetzelfde doet ze als ze in olie van Lentiscus gelegd is die ook dun en subtiel van delen is en een dun makende bijtende hete kracht heeft. Men mag (naar het zeggen van Castor Durante) bij gebrek van alsem zonder enige achterdocht en vrij averone gebruiken. Averone in de kleerkasten gelegd beschermt de klederen van de motten, min of meer als de alsem, maar geeft die een noch betere reuk. Van buiten op enige wonden gelegd haalt uit alles dat daarin steekt, splinters, hout of ijzer, wat het ook is. Olie van averone is ook zeer nuttig om bij de zalven te doen die men in de pokken gebruikt

Water dat met de distilleerhelm uit averone getrokken is boven de schaamstreek gestreken verwekt de maandstonden en verdroogt de verrotte vochtigheden van de baarmoeder en maakt die geschikt om te ontvangen en vruchtbaar. Drijft de nageboorten of secondinen en de gestorven vrucht uit, breekt de steen van de blaas en van de nieren, stelpt het bloeden en verzacht de pijn van de oren. Hetzelfde water met wat poeder van notenmuskaat is zeer nuttig in de koude plas en diergelijke gebreken

Een vierendeel lood van het zaad van averone dat gestampt is met enige bladeren ervan en in witte wijn gedaan met een oude noot en met wat Bolus van Armenië er bij en tezamen door een zeef gedaan en gedronken is een bijzondere drank tegen de pest en allerhande vergif. Om de huivering in de koortsen te verdrijven, daar Dodonaeus van vermaant, zal men de topjes van averone en de bloemen nemen, goed gestampt en met olie tot een zalfje brengen en daarmee het hol van de voeten, de polsen, en de ruggengraat wrijven van diegene die koorts hebben. Averone zowel buiten als in het lijf gebruikt doodt de wormen.

HET XII. CAPITEL.

Van Bijvoet.

De nieuwe Schrijvers stellen vele gheslachten van Bijvoet: want sy rekenen de Mater ende Reynvaer oock onder de soorten van Bijvoet. Fuchsius heeft Flos Africanus oft de Thunis-bloemen hier by oock willen hebben; van de welcke wy de beschrijvinghe in het twaelfde Capitel van ons achtste Boeck sullen gheven. Maer alhier sullen wy nu van de eyghentlijck ghenoemde Bijvoet eerst spreken; ende daer nae sullen wy komen tot de andere die eenighe ghelijckenisse van geslacht daer mede hebben.

Gheslachten.

Van de oprechte Bijvoet zijnder twee geslachten: het een heeft Breede, het ander Smalle bladeren.

1. De eerste soorte van Bijvoet heeft breede gesnipperde ende menighvuldighlijck doorsneden ende aen de kanten ghekerfde Bladers, minder dan die van Alssen met breede Bladeren, ende oock al-uyt niet soo wit: want van boven zijn sy van grasachtighe verwe groen; van onder (dat is aen de sijde die tegen der aerde is) en zijn sy maer wat witachtigh: haer Stelen zijn recht, anderhalve elle lanck, rondt ende gestreept oft gestraemt; de welcke in vele andere aenwassende kleyne Steelkens verdeylt worden, somwijlen rood van verwe; langhs de welcke de Bladeren allenghskens dunder en smalder worden. De Bloemen zijn bijster kleyn, die van Alssen gelijck, nae bovenwaerts gestelt. De Wortel is met vele faselinghen inder aerden vast.

2. De tweede soorte van Bijvoet is met haere heel menighvuldighlijck doorsnede Bladeren de Averoone manneken heel gelijck; nochtans zijn die wat grooter ende langer dan die van Averoone. Haere Steelkens zijn teer en dun, ende worden in noch teerder en dunder tackskens, steelkens oft wieckskens verdeylt; aen de welcke, behalven de kleyne bladerkens die nederwaerts zijn, bovenwaerts kleyne menighvuldighe knopkens aenhanghen, kleynder dan die van de voorgaende Bijvoet. De Wortel is dick, ende groeyt diep inder aerden.

Plaetse.

Bijvoet met breede bladers wast ontrent de weghen, aen de kant van de velden en ackers, sy is in vele landen ghemeyn; ende en groeyt niet alleen [41] in plaetsen die by de Zee zijn, maer oock in de ghene die verre van daer gelegen zijn, ende op sommige kanten wast sy weldigher ende hooger, op andere plaetsen leegher, ende niet soo weeldigh: ende dat alleen nae de eyghentheyt van het landt ende aerd van den gront oft aertrijck daer sy op wast; die seer veel tot de veranderinghe ende verscheydentheydt der ghewassen doen kan.

2. De andere soorte van Bijvoet, te weten Bijvoet met smalle bladeren, en wast soo gheerne oft ghemeynlijck niet in de plaetsen die aen de Zee gheleghen zijn. In Duytschlandt, Behemen, ende Oostenrijck, ende andere landen, wast sy langhs de grachten, kuylen, beeckskens, waterstroomen, ende oock somwijlen in openlochtighe ende lustighe plaetsen.

Tijdt.

Alle beyde de soorten van Bijvoet bloeyen ende maken haer Saet rijp in de Somersche maenden: daer na verdrooghen haere bladers; maer de Wortelen nochtans blijven des winters over.

Naemen.

Het cruydt dat in ’t Griecks Artemisia genoemt is, heeft den selven naeme by de Latijnen oock: eer datmen dat soo noemde, wiert het in ’t Griecks Parthenis gheheeten, ghelijck Plinius verhaelt. Apuleius versekert dat het oock Parthenion ghenoemt is: die oock vele andere naemen van dit cruydt voortbrenght; van de welcke vele zijn die onder de bastaertnamen die Dioscorides verhaelt, oock gevonden worden. Want sommighe van dese naemen zijn de oprechte Bijvoet eyghen: sommighe andere dienen de andere cruyden diemen onder de gheslachten van Bijvoet pleegh te rekenen. Men magh dit cruydt Polyclonos, dat is Veel-tackigh oft Veel-steligh noemen, ende misschien oock niet sonder redenen Ephesia, Charistolochia, Leucopis ende Valentina.

Oorsake des naems.

Dit cruydt heeft sijnen naem verkreghen van de Koninginne Artemisia, huysvrouwe van den Koningh Mausolus van Carien; de welcke dit cruydt seer lief ende verkoren hadde, ende het ghebruyck van dien meest openbaer oft kennelijck ghemaeckt heeft: sulcks dat het sijnen ouden naem verloren, ende in stede van dien den naem van de Koninghinne aenghenomen heeft.

1. D’ eerste soorte van Bijvoet wordt van sommighe Mater herbarum, dat is Moeder der cruyden, ghenoemt: in ’t Hoogduytsch Beifusz ende Sant Johans gurtell; in ’t Spaensch Artemisa; in ’t Italiaensch Artemisia; in ’t Fransch Armoise; in ’t Nederlantsch Bijvoet, Sint Jans cruydt; in ’t Enghelsch Mugworte; in ’t Behems Czernobyll.

2. De tweede soorte van Bijvoet heeft den toenaem ghekreghen van Leptophyllos in ’t Griecks, in ’t Latijn Tenuifolia, dat is Smal van bladeren. Den naem van dit cruydt wordt gevonden in het eygen capitel dat Dioscorides van Bijvoet heeft gheschreven, ende oock in het naeste capitel; in ’t welcke hy van de vremde soorten van Bijvoet handelt: alwaer ’t selve cruydt oock eenighsins beschreven wordt. Het schijnt dat Matthiolus dit cruydt voor de tweede soorte van Ambrosia ghehouden ende gheschildert heeft.

Aerd.

Alle beyde de soorten van Bijvoet zijn, (nae het seggen van Galenus) verwarmende ende matelijck verdroogende van krachten, ende daer toe heet in den tweeden graed, drooghe in den eersten, oft in ’t beghinsel van den tweeden, ende met eenen oock dun oft fijn van deelen.

Kracht en VVerckinghe.

Plinius schrijft dat Bijvoet eyghentlijck bequaem ende nut is om de gebreken der vrouwen te ghenesen.

Dioscorides houdt dat Bijvoet nuttelijck is om de maendtstonden te verwecken, de naegheboorten ende de vrucht uyt te locken; voordts oock om de sluytinge, stoppinge ende onstekinge oft verhittinghe des Moeders, alsmen de vrouwen baeyt oft doet sitten in ’t water daer dit cruydt in ghesoden is gheweest. Hy seydt oock dat dit cruydt met Myrrhe van onder in ghesteken zijnde, alsoo veel werckt als met insitten oft baden; ende dat het sop oft het opperste van Bijvoet in water met de bloemen ghesoden zijnde, die voornoemde werckinghen oock betoont: ende daer-en-boven dat sy op de schamelheydt plaester oft papsghewijse gheleydt zijnde, de maendtstonden verweckt.

Bijvoet doet oock de traegh voortkomende pisse uyt komen, ende breeckt de steenen van de blase ende nieren, soo den selven Dioscorides oock betuyght.

Plinius seydt dat een reysende man die Bijvoet over hem draeght oft aen sijn lijf ghebonden heeft, gheene vermoetheyt gevoelen sal; iae seyde oock dat sommige ghelooven (42), dat al de ghene die Bijvoet by hun hebben, door geen vergift, noch door gheen tooverije, oft schaedelijck dier beschadight konnen worden: selfs oock geen hindernisse van de hitte der Sonnen en sullen ghevoelen. Hy schrijft oock dat sommighe Bijvoet met Wijn ingeven, om het quaedt, dat iemant van het Opium oft Heulsap soude moghen geschieden, te beletten.

BIIVOEGHSEL.

De ghemeyne ende meest ghebruyckte Bijvoet, ghelijckt in ’t aensien den ghemeynen Alssen, maer heeft langher tacken, ende heeft meer bladeren, die boven bruynachtigh, ende onder grauw zijn; ’t saet is dat van den Alssen ghelijck: de Bloemen zijn witachtigh, niet onlieflijk van reuck, maer den smaeck en is soo bitter niet.

Dit cruydt wordt oock ghevonden op sommighe dorre plaetsen, soo magher ende enighen quaden reuck hebbende, datmen soude meynen dat het een ander cruydt waer.

Gheslachten van Bijvoet met teere oft dunne bladeren. Den wijtberoemden Heere Carolus Clusius beschrijft dry geslachten van dit ghewas, ende om die te beteeckenen, ghebruyckt hy de schilderije, met de welcke Dodoneus de ghedaente van Alssen sonder reuck en smaeck uyt-ghedruckt heeft.

1. Het eerste is heesterachtigh, eenen voet hoogh, oft hoogher; met rijsen die in vele tacken verdeelt worden; aen de welcke bladeren wassen, die van Averoon Manneken ghelijck, uyt den groenen wat witachtigh van verwe, bitter van smaeck: op ’t sop van de tacken hanghen de Bloemen oock af, alsmen in de ghemeyne Bijvoet siet. De wortel is houdtachtigh, in vele deelen verdeylt. Dit gheheele cruydt is goet van reuck: ende daerom magh het wel Bijvoet met smalle bladeren van Dioscorides ghenoemt wesen. Het wast ghemeynlijck in Spaegnien in leeghe plaetsen, by de loopende wateren, ende oock by de weghen, met de bloemkens van het voorgaende iaer aen het cruydt des winters over blijvende. In ’t landt van Granaden noemden sy dat Brotano, oft meest Boza.

2. Het tweede gheslacht heeft een seer dicke houdtachtighe seer ghetackte wortel, met vele kleynder faselinghen beset: uyt de welcke vele tacken spruyten, ghemeynlijck langhs der aerden verspreydt ende ligghende, somwijlen oock recht opstaende, houdtachtigh ende hardt: aen de welcke tacken vele knoppen wassen, eer dat den Winter aen komt: uyt de welcke de Bladeren uytspruyten, menighvuldighlijck kleyn ghesneden, die van Averoon manneken by nae ghelijckende, witachtigh, niet heel onlieflijck van smaeck, maer die daer nae wat doet seeveren, al oft dat eenighe scherpe soutigheydt by waer. Het is sonder reuck. Tusschen dese bladeren in ’t beginsel van den naestvolghende Somer, komen daer teere ende rijsachtighe roeykens uytghesproten, roodachtigh in ’t aensien, met vele andere oock roode teere tackskens versien, met sulcken Bladeren als ick voorseydt hebbe: dese tackskens hebben kleyne af hangende knoopkens, die van Averoone Manneken ghelijckende, groenachtigh van verwe, somwijlen oock rootachtigh: de welcke open gaende in ’t beginsel van de Ooghstmaendt, ende noch later, een kleyn Bloemkens ten voorschijn brenghen, witachtigh uyt den rooden van verwe. Sy wast in Spaegnien ende Oostenrijck over al.

3. Het derde gheslacht wast ghemeynlijck als het tweede, maer heeft wat rechter opstaende rijsen oft tacken; de welcke meest alleen staen, sonder sijd-scheutkens uyt de wortel komende. Voordts, soo zijn die stelen vast ende sterck, houdtachtigh, rootachtigh, ende in tackskens van de selve verwe verdeylt. De bladeren ghelijcken die van de ander soorte, dan en zijn soo grijs niet, maer trecken eer nae den swarten uyt den groenen. In de Ooghstmaendt zijn de teere tackskens met haere purpurachtighe Bloemkens oock gheladen: ende als dan is den gheheelen steel bloodt; ende by nae sonder Bladeren, die al-reed meest alle vergaen zijn. Dit cruydt wast in Spaegnien ende Portugael over al, in drooghe ende onghebouwde plaetsen: oock door geheel Vranckrijck; selfs ontrent Franckfort; ende de omligghende landouwen. Het heeft eenen onlieffelijcken reuck ende heel onbevallijcken smaeck. Die van Salamanca noement Ambrosia; maer het en heeft daer geen ghelijckenisse met. Die van Montpeliers heetent Artemisia tenuifolia. De Hongheren noement Sepreu fiu, dat is Bessem-cruydt; om dat sy van de rijsen van dit cruydt hunne Bessemen pleghen te maken, daerom noemen sy dat oock in Neustat van Oostenrijck Besemkraut.

Zee-Bijvoet van Lobel. Dit cruydt wordt van Dodoneus beschreven met den naem ende ghedaente van Alssen met smalle bladeren in ’t vijfde Capitel deses Boecks: daerom en sal ’t oock niet noodigh zijn hier al te verhalen dat Lobel daer af schrijft: want sy een ghewas met twee verscheyden naemen noemen. Voordts soo noemt Lobel dit cruydt Artemisia marina. Het heeft eenen soutachtighen smaeck, een weynigh bitter, ghelijck die van Bijvoet. Het wast veel aen de Veneetsche zee, ontrent het eylandeken Lio. Hy houdt dat voor de Welrieckende Bijvoet van Plinius. Het Sint Jacobs cruydt wordt oock Artemisia marina gheheeten

Bijvoet met eenen Steel, oft De derde soorte van de Bijvoet van Dioscorides. Dit cruydt wordt van den selven hoogh-gheleerden D. Matthias de Lobel oock beschreven, ende ghehouden voor Artemisia unicaulis; die in tijden van Dioscorides bekent was voor de derde soorte van Bijvoet. Het wordt ontrent Montpeliers voor een soorte van Averoone ghehouden. De bladers die het heeft zijn kleyn, doncker-groen, ende ghesneden, die van den leeghen Cypres ghelijck, groeyende aen houdtachtighe tackskens, welcke met kleyne gheele uyt den groenen siende bloemen ende saet overladen zijn. Doch den naem Artemisia unicaulis oft Monoclonos wordt meer ander cruyden mede gedeylt, als het Duyven cruydt, ende de Ambrosia die Lobel beschrijft, ende de Reynvaer.

VVitte Bijvoet, in ’t Latijn Artemisia alba, is by de gheslachten van Sint Jacobs cruydt beschreven: wantse daer een medesoorte van is.

Artemisia Traganti is het Moeder cruydt hier nae beschreven.

Naemen.

Bijvoet wordt Sint Jans cruydt ghenoemt, als vele andere cruyden: in ’t Hoogduytsch Grosz Reynfarn; in ’t Francoys oock Herbe S. Jean: maer dien naem geven sy in Picardien ende in Vranckrijck dat boomachtigh cruydt, seer soet van reuck, ende de Marieleyne ghelijck: het welck meestendeel Averoon Manneken ghenoemt is: waer mede dat sy hen gorden ende kranskens op ’t hooft maken, om de vallende sieckte oft Sint Jans evel te verdrijven. Sommighe andere segghen dat Bijvoet in ’t Griecks ende in ’t Latijn Artemisia ghenoemt is, nae de Godinne Diana, die oock Artemis gheheeten wordt, ende dat alleen by oorsaecke, dat dit cruydt seer sonderlinghe voor de ghebrecken der vrouwen is, van de welcke de Heydenisse Diana overste ende Godinne ghemaeckt heeft. In ’t Egyptisch heetse Achaouan.

Plaetse.

Sommighe segghen dat Bijvoet, hoe dat het naerder by de zee wast, hoe dat het beter rieckt, ende kleynder is. Bijvoet soo wel gheplant als ghesaeydt, groeyt op drooghen ende steenachtighen grondt.

Kracht en VVerckinghe.

Men gheeft van de soppen oft bloemen dry draghmen te drincken; om de maendt-stonden te verwecken.

De dunste oft teere bladerkens van Bijvoet ghestooten, ende ’t sap uytgheperst, ’t selve met olie van Roosen ghemenght, neemt wegh ’t beven van de zenuen, ende alle ander ghebreck, als die daer mede ghestreken zijn.

Het water van Bijvoet ghedistilleert doet al ’t ghene dat wy voorseydt hebben, ende soo oock den Syroop diemen van Bijvoet maeckt.

Dit cruydt heeft een sonderlinghe kracht teghen de beten van de slanghen, soo wel inwendigh als uytwendigh ghebruyckt, ende oock teghen de peste. Het heeft oock een sonderlinghe kracht teghen de ghebrecken van de Moeder. Want de bladers in een sackskens genaeyt, oft in een forme van een plaester ghebroght, ende wel warm gheleydt onder de navel tot aen de liesschen, verwecken de maendt-stonden van de vrouwen, ende stillen het opstijghen van de Moeder. De bladers ghestooten met olie van bittere Amandelen, op de maghe gheleydt, verdrijven de pijne. ’T selve cruydt boven de deure van den huyse ghehanghen verdrijft alle tooverijen, soomen seght.

Als de vrouwen in arbeydt gaen, ende gheleghen zijnde, de bijmoeder niet quijt en worden, soo en isser gheen beter remedie, dan onder haeren navel te binden, ende op de dijen ende lieschen, een plaester van Bijvoet bladers ghemaeckt, met Gersten meel ghesoden. Maer soo haest als sy ghebaert hebben, oft de bijmoeder quijt zijn, moetmen de selve plaester afdoen, andersints soud’ de moeder nederwaerts trecken. Sap van Bijvoet met doyeren van eyers ghesoden, daer by doende Verckens-smeer ende Comijn, ende een plaester daer af ghemaeckt, op de moeder gheleydt, verdrijft alle weenen ende pijnen die nae ’t baren komen.

Goropius Becanus in sijn boeck dat hy Verninnus noemt, prijst seer datmen de voeten in water daer Bijvoet inghesoden is baedt oft stooft, wanneermen vermoedt is.

HET XII. KAPITTEL.

Van bijvoet. (Artemisia vulgaris, Artemisia campestris subsp. campestris)

De nieuwe schrijvers stellen vele geslachten van bijvoet want ze rekenen mater en reinvaar ook onder de soorten van bijvoet. Fuchsius heeft Flos Africanus of de Tunisbloemen ook hierbij willen hebben waarvan we de beschrijving in het twaalfde kapittel van ons achtste boek zullen geven. Maar hier zullen we nu van de eigenlijke genoemde bijvoet eerst spreken en daarna zullen we komen tot de andere die enige gelijkenis van geslacht daarmee hebben.

Geslachten

Van de echte bijvoet zijn er twee geslachten, de ene heeft brede en het andere smalle bladeren.

1. De eerste soort van bijvoet heeft brede, gesnipperde en veelvoudig doorsneden en aan de kanten gekerfde bladeren, minder dan die van alsem met brede bladeren en ook niet zo wit, want van boven zijn ze van grasachtige kleur groen, van onder (dat is aan de zijde die tegen de aarde is) zijn ze maar wat witachtig, haar stelen zijn recht en een ruime meter lang, rond en gestreept of gevoord die in vele andere aangroeiende kleine steeltjes verdeeld worden, soms rood van kleur die langs die de bladeren geleidelijk aan dunner en smaller worden. De bloemen zijn bijster klein, die van alsem gelijk en naar boven gesteld. De wortel is met vele vezels in de aarde vast.

2. De tweede soort van bijvoet is met haar heel veelvoudig doorsneden bladeren het averone mannetje heel gelijk, nochtans zijn die wat groter en langer dan die van averone. Haar steeltjes zijn teer en dun en worden in noch teerder en dunnere takjes, steeltjes of wieken verdeeld waaraan, behalve de kleine bladeren die nederwaarts zijn, bovenwaarts kleine menigvuldige knopjes hangen, kleiner dan die van de voorgaande bijvoet. De wortel is dik en groeit diep in de aarde.

Plaats.

Bijvoet met brede bladeren groeit ontrent de wegen, aan de kant van de velden en akkers en is in vele landen gewoon en groeit niet alleen [41] in plaatsen die bij de zee zijn, maar ook in diegene die ver daarvandaan gelegen zijn en op sommige kanten groeit ze weliger en hoger, op andere plaatsen lager en niet zo welig en dat alleen naar de eigenschap van het land en aard van de grond of aardrijk daar ze op groeit die zeer veel tot de verandering en verschillen der gewassen doen kan.

2. De andere soort van bijvoet, te weten bijvoet met smalle bladeren, groeit niet zo graag of gewoonlijk in de plaatsen die aan de zee gelegen zijn. In Duitsland, Bohemen, Oostenrijk en andere landen groeit ze langs de grachten, kuilen, beekjes, waterstromen en ook soms in open luchtige en lustige plaatsen.

Tijd.

Alle beide soorten van bijvoet bloeien en maken haar zaad rijp in de zomerse maanden, daarna verdrogen haar bladeren, maar de wortels blijven nochtans ‘s winters over.

Namen.

Het kruid dat in het Grieks Artemisia genoemd is heeft dezelfde naam bij de Latijnen ook en eer dat men dat zo noemde werd het in het Grieks Parthenis genoemd, zoals Plinius verhaalt. Apuleius verzekert dat het ook Parthenion genoemd is, die ook vele andere namen van dit kruid voortbrengt waarvan er vele zijn die onder de bastaardnamen die Dioscorides verhaalt ook gevonden worden. Want sommige van deze namen zijn de echte bijvoet eigen, sommige andere dienen de andere kruiden die men onder de geslachten van bijvoet plag te rekenen. Men mag dit kruid Polyclonos, dat is veeltakkig of veelstelig noemen en misschien ook niet zonder redenen Ephesia, Charistolochia, Leucopsis en Valentina.

Oorzaak van zijn naam

Dit kruid heeft zijn naam verkregen van koningin Artemisia, huisvrouw van koning Mausolus van Carië die dit kruid zeer lief en uitgekozen had en het gebruik ervan het meest openbaar of kennelijk gemaakt heeft zodat het zijn oude naam verloren en in plaats van die de naam van de koningin aangenomen heeft.

1. De eerste soort van bijvoet wordt van sommige Mater herbarum, dat is Moeder der kruiden genoemd, in het Hoogduits Beifusz en Sant Johans gurtell, in het Spaans Artemisa, in het Italiaans artemisia, in het Frans armoise, in het Nederlants bijvoet, Sint-Janskruid, in het Engels mugworte, in het Boheems czernobyll.

2. De tweede soort van bijvoet heeft de toenaam gekregen van Leptophyllos in het Grieks, in het Latijn Tenuifolia, dat is smal van bladeren. De naam van dit kruid wordt gevonden in hetzelfde kapittel dat Dioscorides van bijvoet heeft geschreven en ook in het volgende kapittel waarin hij van de vreemde soorten van bijvoet handelt waar hetzelfde kruid ook enigszins beschreven wordt. Het schijnt dat Matthiolus dit kruid voor de tweede soort van Ambrosia gehouden en geschilderd heeft.

Aard.

Alle beide soorten van bijvoet zijn, (naar het zeggen van Galenus) verwarmend en matig verdrogend van krachten en daartoe heet in de tweede graad, droog in de eerste of in het begin van de tweede en meteen ook dun of fijn van delen.

Kracht en Werking.

Plinius schrijft dat bijvoet eigenlijk geschikt en nuttig is om de gebreken der vrouwen te genezen.

Dioscorides houdt dat bijvoet nuttig is om de maandstonden te verwekken, de nageboorten en de vrucht uit te lokken, voorts ook om de sluiting, verstopping en ontsteking of verhitting van de baarmoeder als men de vrouwen baadt of laat zitten in het water daar dit kruid in gekookt is geweest. Hij zegt ook dat dit kruid als het met Myrrhe vanonder ingestoken wordt net zo goed werkt als met inzitten of baden en dat de top of het opperste van bijvoet in water dat met de bloemen gekookt is die voornoemde werkingen ook betoont en daarboven dat als ze op de schaamstreek pleister- of papsgewijs gelegd is de maandstonden verwekt.

Bijvoet doet ook de traag voortkomende plas uit komen en breekt de stenen van de blaas en nieren, zo dezelfde Dioscorides ook betuigt.

Plinius zegt dat een reizende man die bijvoet over hem draagt of aan zijn lijf gebonden heeft geen vermoeidheid voelen zal, ja zegt ook dat sommige geloven (42) dat al diegene die bijvoet bij zich hebben door geen vergif, noch door toverij of schadelijk dier beschadigd kan worden, zelfs ook geen hindernis van de hitte der zon zullen voelen. Hij schrijft ook dat sommige bijvoet met wijn ingeven om het kwaad dat iemand van het opium of heulsap zou mogen gebeuren te beletten.

BIJVOEGING.

De gewone en meest gebruikte bijvoet lijkt in het aanzien op de gewone alsem, maar heeft langere takken en meer bladeren die boven bruinachtig en onder grauw zijn. Het zaad is dat van de alsem gelijk, de bloemen zijn witachtig en niet onlieflijk van reuk, maar de smaak is niet zo bitter.

Dit kruid wordt ook op sommige dorre plaatsen gevonden, zo mager en hebben enige kwaden reuk zodat men zou menen dat het een ander kruid was.

Geslachten van bijvoet met tere of dunne bladeren. De wijdberoemde heer Carolus Clusius beschrijft drie geslachten van dit gewas en om die uit te drukken gebruikt hij de schilderij waarmee Dodonaeus de gedaante van alsem zonder reuk en smaak uitgedrukt heeft.

1. Het eerste is heesterachtig en dertig cm hoog of hoger met twijgen die in vele takken verdeeld worden waaraan bladeren groeien die van averone mannetje gelijk, uit de groene wat witachtig van kleur en bitter van smaak, op de top van de takken hangen de bloemen ook af zoals men in de gewone bijvoet ziet. De wortel is houtachtig en in vele delen verdeeld. Dit gehele kruid is goed van reuk en daarom mag het wel bijvoet met smalle bladeren van Dioscorides genoemd wezen. Het groeit gewoonlijk in Spanje in lage plaatsen bij de lopende wateren en ook bij de wegen met de bloempjes van het voorgaande jaar dat aan het kruid ‘s winters over blijft. In het land van Granada noemen ze dat brotano of meestal boza.

2. Het tweede geslacht heeft een zeer dichte, houtachtige en zeer vertakte wortel met vele kleinere vezels bezet waaruit vele takken spruiten die gewoonlijk langs de aarde verspreid liggen, soms ook recht opstaan, houtachtig en hard en aan die takken groeien vele knoppen eer dat de winter aankomt waaruit de bladeren spruiten, veelvoudig klein gesneden en die van averone mannetje bijna gelijk, witachtig en niet heel onlieflijk van smaak, maar die daarna wat laat kwijlen als of er enige scherpe zoutigheid bij was. Het is zonder reuk. Tussen deze bladeren in het begin van de volgende zomer komen daar tere en twijgachtige twijgen uitgesproten, roodachtig in het aanzien, met vele andere ook rode tere takjes voorzien en met zulke bladeren zoals ik gezegd heb, deze takjes hebben kleine afhangende knopjes die op die van averone mannetje lijken, groenachtig van kleur en soms ook roodachtig die open gaan in het begin van augustus en noch later en een klein bloempjes te voorschijn brengen, witachtig uit het rode van kleur. Ze groeit in Spanje en Oostenrijk overal.

3. Het derde geslacht groeit gewoonlijk als het tweede, maar heeft wat rechter opstaande rijzen of takken die meest alleen staan en zonder zijscheutjes uit de wortel komen. Voorts zijn die stelen vast en sterk, houtachtig, roodachtig en in takjes van dezelfde kleur zijn verdeeld. De bladeren lijken op die van de ander soort, dan zijn niet zo grijs, maar trekken eerder naar het zwart uit de groene. In augustus zijn de tere takjes met haar purperachtige bloempjes ook geladen en dan is de gehele steel bloot en bijna zonder bladeren die alreeds meest alle vergaan zijn. Dit kruid groeit in Spanje en Portugal overal in droge en niet gebouwde plaatsen, ook door geheel Frankrijk en zelfs ontrent Frankfort en omliggende landstreken. Het heeft een onliefelijke reuk en heel onbevallige smaak. Die van Salamanca noemen het ambrosia, maar het heeft daar geen gelijkenis mee. Die van Montpellier noemen het Artemisia tenuifolia. De Hongaren noemen het sepreu fiu, dat is bezemkruid, omdat ze van de twijgen van dit kruid hun bezems plegen te maken en daarom noemen ze dat ook in Neustat van Oostenrijk Besemkraut. (Artemisia campestris)

(Artemisia maritima) Zeebijvoet van Lobel. Dit kruid wordt van Dodonaeus beschreven met de naam en gedaante van alsem met smalle bladeren in het vijfde kapittel van dit boek, daarom zal het ook niet nodig zijn hier alles te verhalen dat Lobel daarvan schrijft omdat ze een gewas met twee verschillende namen noemen. Voorts zo noemt Lobel dit kruid Artemisia marina. Het heeft een zoutachtige smaak, wat bitter, gelijk die van bijvoet. Het groeit veel aan de zee van Venetië zee, ontrent het eilandje Lio. Hij houdt dat voor de welriekende bijvoet van Plinius. Het Sint Jacobs kruid wordt ook Artemisia marina genoemd.

(Tanacetum vulgare) Bijvoet met een steel of de derde soort van de bijvoet van Dioscorides. Dit kruid wordt van dezelfde hooggeleerde D. Matthias de Lobel ook beschreven en gehouden voor Artemisia unicaulis die in tijden van Dioscorides bekend was voor de derde soort van bijvoet. Het wordt ontrent Montpelliers voor een soort van averone gehouden. De bladeren die het heeft zijn klein, donkergroen en gesneden, die van de lage cypres gelijk en groeien aan houtachtige takjes die met kleine gele uit de groene uitziende bloemen en zaad overladen zijn. Doch de naam Artemisia unicaulis of Monoclonos wordt meer ander kruiden meegedeeld zoals het duivenkruid en de Ambrosia die Lobel beschrijft en de reinvaar

Witte bijvoet, in het Latijn Artemisia alba, is bij de geslachten van Sint Jacobs kruid beschreven omdat ze daar een medesoort van is.

Artemisia Tragant is het moederkruid, hierna beschreven.

Namen.

Bijvoet wordt Sint-Jans kruid genoemd zoals vele andere kruiden, in het Hoogduits Grosz Reynfarn, in het Frans ook Herbe S. Jean maar die naam geven ze in Picardië en in Frankrijk aan dat boomachtig kruid dat zeer zoet van reuk en de marjolein gelijk en die meestal averone mannetje genoemd wordt waarmee ze zich omgorden en kransjes op het hoofd maken om de vallende ziekte of Sint Jans euvel te verdrijven. Sommige andere zeggen dat bijvoet in het Grieks en in het Latijn Artemisia genoemd is naar de Godin Diana die ook Artemisia genoemd wordt en dat alleen daardoor omdat dit kruid zeer bijzonder voor de gebreken van de vrouwen is waarvan de heidenen Diana overste en Godin gemaakt hebben. In het Egyptisch heet ze Achaouan.

Plaats.

Sommige zeggen dat hoe bijvoet dichter bij de zee groeit hoe het beter ruikt en kleiner is. Bijvoet zowel geplant als gezaaid groeit op droge en steenachtige grond.

Kracht en werking.

Men geeft van de toppen of bloemen drie drachmen te drinken om de maandstonden te verwekken.

De dunste of tere bladeren van bijvoet gestampt en het sap uitgeperst en dat met olie van rozen gemengd neemt het beven van de zenuwen en alle ander gebreken weg als die daarmee bestreken worden.

Het water van bijvoet gedistilleerd doet al hetgeen dat we voorzegd hebben en zo ook de siroop die men van bijvoet maakt.

Dit kruid heeft een bijzondere kracht tegen de beten van de slangen en zowel inwendig als uitwendig gebruikt en ook tegen de pest. Het heeft ook een bijzondere kracht tegen de gebreken van de baarmoeder. Want de bladeren in een zakjes genaaid of in een vorm van een pleister gebracht en goed warm onder de navel tot aan de liezen gelegd verwekken de maandstonden van de vrouwen en stillen het opstijgen van de baarmoeder. De bladeren gestampt met olie van bittere amandelen en op de maag gelegd verdrijven de pijn. Hetzelfde kruid boven de deuren van het huizen gehangen verdrijft alle toverij, zo men zegt.

Als de vrouwen in arbeid gaan en liggen en de bijbaarmoeder niet kwijt worden dan is er geen betere remedie dan onder haar navel en op de dijen en liezen te binden een pleister van bijvoetbladeren gemaakt dat met gerstemeel gekookt is. Maar zogauw als zij gebaard hebben of de bijbaarmoeder kwijt zijn dan moet men die pleister af doen anders zou de baarmoeder naar benen trekken. Sap van bijvoet met dooiers van eieren gekookt en daar varkensvet en komijn bij doen en daar een pleister van maken en op de baarmoeder leggen verdrijft alle weeën en pijnen die na het baren komen

Goropius Becanus in zijn boek dat hij Vernunnus noemt prijst zeer dat men de voeten in water daar bijvoet ingekookt is baadt of stooft wanneer men vermoeid is.


HET V. CAPITEL.

Van de Vremde ende Bastaert-Alssenen.

Gheslachten.

Daer zijn noch sommighe bastaert oft onrechte soorten van Alssen, die niet sonder reden Vremde Alssenen ghenoemt moghen worden.

1. Het eerste onder dese gheslachten is dat cruyt dat van de Switsers Weis-kraut ghenoemt wordt. Dit is heel sacht in ’t aentasten, ende by nae wollachtigh, witachtigh, ende de Zee-Alssen heel ghelijck, maer nochtans witter: van reuck ende smaeck is het de Zee-Alssen oock ghenoeghsaem ghelijck; dan is wat lieffelijcker, ende komt seer nae by den reuck van Camfer.

2. Het ander gheslacht van vremde Alssen, is van Bladeren, Steelen ende Bloemen de ghemeyne Bree-bladighe Alssen heel ghelijck, dan het en heeft gheenen reuck noch smaeck; waer van ’t sijnen naem oock houdt.

3. Het derde geslacht is by nae een gewas dat van twee: te weten, Lavendel ende Alssen, by een gheraept oft ghemengt schijnt te wesen. Het heeft veel steelkens, teer, dun, houtachtigh ende in vele tackskens als wiecken verbreydt; om de welcke Bloemkens voort komen als die van Alssen oft Bijvoet. Sijne Bladeren sijn langhachtigh, grijsachtigh, als die van Lavendel, somwijlen oock in sommighe deelen gekloven. Voorts dit ghewas, door sijnen niet heel onlieffelijcken reuck, is de Lavendel niet al onghelijck.

Doch dese dry geslachten zijn valsch ende geensins oprechte soorten van Alssen.

Plaetse.

1. Het eerste gheslacht wast ghemeynlijck in dat deel van Vranckerijck dat Valoys heet, omtrent de Stadt Sedun, op de lochtighe ende heetachtighe berghskens oft heuvelkens.

2. In wat landen oft in wat plaetsen dit tweede ghewas gheerne oft gemeynlijcken groeyt, en hebbe ick noch niet konnen vernemen; dan ick hebbe dat inde hoven van sommighe liefhebbers alleen ghevonden.

3. Aen den Zee-kant, besonderlijck omtrent den Inham oft Zee van Venetien, wast het derde gheslacht van selfs: het aerdt ende groeyt seer lichtelijck in de hoven, ende verdraeght de koude tamelijcken wel.

Tijt.

Het eerste gheslacht van dese vremde Alssenen bloeydt eerst in ’t laetste van den Somer, oft omtrent den Herfst. De andere twee houden by-nae den selven tijdt, oft bloeyen wat vroegher.

Namen.

1. Het eerste gheslacht wordt van Conradus [31] Gesnerus Seriphium femina ghenoemt, dat is Zee-Alssen wijfken: die oock schrijft dat het in Switzerlandt ghemeynlijck Weisskraut ghenoemt wordt. Daer is eenen anderen die het Santonicum liever heeft te noemen: om dat het cruydt Santonicum in Vranckerijck over de Alpes ghevonden wort, ende van ’t landt daer het in pleegh te wassen, sijnen naeme heeft:ende het landtschap van de Switsers is (van Roomen af beginnende te rekenen) over de berghen Alpes, ende in Oudt-Vranckrijck gheleghen: maer het landtschap van Santognen, (daer het cruydt Santonicum sijnen toe-naem af heeft) is seer verre van Switzerlandt, selfs is een deel van Aquitanien oft Guyenne, gheleghen aen de groote Zee oft Oceanus, leegher dan de riviere Garonne, ontrent den Noorden. Sulcks dat hier uyt klaerlijck ghenoegh blijckt, dat de Alssen die den toenaem Santonicum heeft, in dien sy nae het lantschap Santognen oft Xantognen geheeten wort, seer verre van de bergen Alpes gheheeten, groeyt: maer wast sy ontrent de Alpes; soo en maghmen ghensins segghen, dat sy haeren toenaem van ’t landtschap Santognen verkreghen heeft.

2. Het ander gheslacht wort met recht Inodorum, Insipidum ende Fatuum Absinthium in ’t Latijn ghenoemt, dat is in Duytsch Alssen sonder reuck en smaeck.

3. Het derde gheslacht wordt Angustifolium in ’t Latijn ghenoemt, dat is Alssen met smalle oft langhworpighe dunne bladers: sommighe heeten dat Lavandula flore Absinthij, dat is Lavendel met bloemen van Alssen: sommighe andere Artemisia marina oft Zee-Bijvoet. Hoewel dat sy bekennen moeten, dat het van Bloemen de Alssen meer dan de Bijvoet ghelijck is. Sy missen ende dwalen seer die dat Santonicum noemen: noch grooter onghelijck hebben die ghene die dat voor Seriphium houden.

Aerdt ende Krachten.

1. Wit-cruydt, dat is ’t eerste gheslacht van de bastart Alssenen, is een weynighsken heet ende droogh van aerd.

2. De tweede Bastart Alssen, ghelijck sy sonder reuck ende smaeck is, soo kanmen in haer oock dies te min eenighe warme, ende noch veel minder eenige af-iagende oft suyverende kracht vernemen. Ende men moet seer neerstelijcken toe-sien, datmen (in dien ’t door eenigh ongeval erghens by de oprechte Alssen ghevonden waer) dat selve voor de rechte Alssen niet en vergadere. Om dat te verhoeden, moetmen den reucke ende oock den smaeck te bate nemen, soo wanneer men de Alssen plucken oft vergaderen wil.

3. Alssen met bladeren van Lavendel is heet ende droogh: maer niet gheweldighlijcken seer: immers veel minder dan de oprechte Alssen, oft oock de Lavendel.

Hindernisse.

Hoe wel dese cruyden van haer selven niet schadelijck en zijn; nochtans moet men wel toe sien datmense voor de oprechte Alssenen niet en ghebruycke: want sy en zijn daer mede geensins van krachten te verghelijcken: ende souden ons voornemen dickwils beletten door haere onsterckheydt, ende ons hope gantschelijck bedrieghen.

BIIVOEGHSEL.

Namen van de vremde Alssenen. Ghelijck Weysskraut in Switzerlant ghenoemt wordt die wollachtighe Alssen die van Dodoneus voor de eerste van de vremde Alssenen gherekent is, soo wordt den Alssen meest in alle plaetsen van Italien Herba bianca, dat is Witcruydt gheheeten.

Maer de figure van de Alssen, de welcke hier Alssen sonder reuck oft smaeck ghenoemt wordt, in ’t Latijn Absinthium inodorum & insipidium, hoe wel sy dat voornoemde cruydt ghelijck is, nochtans soo wordt sy van Clusius in ’t derde boeck van sijne beschrijvinghe der vremder ghewassen, in het 19.capitel, ghestelt voor de gelijckenisse van Bijvoet met smalle bladeren, doch twijffelachtigh; ende dat alleen, om de groote ghemeynschap van ghedaente die tusschen dat cruydt ende onse voornoemde Alssen is. Om de selve oorsake dient die selve figure oock, om Lobels Averoon sonder reuck te beschrijven. Maer het recht verschil kanmen uyt de beschrijvinghe beter bemercken; ende boven dien soo konnen en moeten de verscheyden verwen het voorder onderschil gheven: het welck met eene verwe in de prente niet wel gheschieden kan.

Het cruydt dat van Dodoneus Absinthium angustifolium ghenoemt is, oft Lavendel met bloemen van Alssen, dat wordt van Joachimus Camerarius Absinthium Latifolium marinum aromatico odore ghenoemt: die oock seer verwondert is, waerom Dodoneus ’t selve cruyt dien naem ghegheven heeft.[32]

Noch van de crachten en vverckinghe van Alssen.

Het Sap van Alssen ghestooten, ende het lichaem daer mede ghestreken, maeckt een schoone klare huydt, ende effene lidtmaten. Als de Borsten te groot willen wassen, dan salmen die met een salve van dit sap ghemaeckt bestrijcken, ende sy en sullen niet grooter worden. Sap van Alssen met keernen van Persesteenen ghemenght, doet de wormen sterven. Dat selve sap, in de versche, iae oock oude ende vervuylde wonden ghedaen geneest die haest; insghelijcks oock het gheplettert oft bedorven vleesch. De bladers van Alssen tot asschen verbrant, met salve van Roosen ghemenght, maken het hayr swert. De Bloemen ende het Saet van Alssen in goede versche Boom-olie ghesoden, ende dese olie op den navel warm ghestreken, dat is een seer edele bate tegen de grouwsame groote ende smertelijcke stecken en pijn in ’t lijf ende in ’t inghewandt. Alssen heel soo sy uytter aerden al bloeyende komt, in ’t water ghesoden, ende daer mede ghebaeydt, is goet teghen gruys, steen oft graveel: oock teghen den uyt-ganck van den lijfdarm, ende de uytvallende moeder. Dat selve water maeckt oock de loterende tanden vast. Loog van ghebranden Alssen verdrijft de wratten.

Om Alssen-vvijn te maken. Het is een heel ghemeyne saken in gantsch Duytschlandt, Alssen-wijn te maken: ende daer toe nemen sy meest de Alssen die in het landt wast daer sy in zijn: te weten de Alssen met breeder bladeren, die oock eyghentlijck Alssen van Galenus ghenoemt wordt. Dan om de liefhebbers oft begeerighe menschen te believen, sullen wy hier de beschrijvinghe van dien wijn verhalen, soo die van den hooghgheleerden Doctor Matthias de Lobel in sijn Cruydt-boeck ghestelt is; met dese naervolghende woorden:

Absinthites Dioscoridis: Alssem-wijn van Dioscorides. De maniere van Alssen-wijn te maken is veelderley: want 1. Sommighe doen in twintigh potten wijns een pondt Alssen Ponticum genoemt, ende laten dat t’samen een derden deel insieden: daer nae doen sy daer by vijf pinten Azijn, ende een half pondt Alssem; ende dit wel onder een ghemenght hebbende, gieten sy ’t in een vat: als hy nu gheheel ghesoncken is, trecken sy die klaer af.

2. Andere nemen een pondt Alssen ghestooten, ende ghebonden in eenen fijnen lijnendoeck: ende hanghen die in een vat daer twintigh potten Most in zijn den tijdt van twee maenden.

3. Andere nemen dry oncen, andere vier oncen Alssen, Nardus van Syrien, Kaneele, Cassie, Schenuanthos, Calamus, ende Elate van de Daeyen, van elck twee oncen: dese dinghen doen sy ghestooten in dertigh potten wijns: ende ’t vat wel ghestopt hebbende, latent soo staen twee oft dry maenden tijdts: daer nae trecken sy den wijn klaer af in een ander vat, om te ghebruycken.

4. Andere doen in twintigh potten Most dry loot en half Nardus Cretica, ende vijf oncen Alssen, in eenen lijnen-doeck ghebonden: ende als die veertigh daghen daer op gheweest hebben, trecken sy die af in een ander vat.

5. Ander doen in vijf pinten Most een pondt Alssen, ende twee oncen witten Herst: de welcke sy nae de thien daghen door eenen lijnen doeck gieten, ende wegh stellen.

Desen wijn is seer goet voor de maghe: doet water maken, ende helpt de maghe wel teeren. Is seer nut teghen de Lever-sucht, Geelsucht, ende ghebrecken van de Nieren: verdrijft de walgingen, ende is seer goedt den ghenen die een quade maghe hebben. Oock is hy goedt teghen langhwierighe spanninghe voor ’t herte, swillinghen ende wormen des buycks. Verweckt oock de vrouwen hun stonden. Seer vel ghedroncken ende weder overghegheven, is seer goet teghen ’t fenijn van Chamelee inghenomen. Dit is de beschrijvinghe van dien wijn, soo die van Lobel ghestelt is.

Sout van Alssem. Eer wy van de Alssenen scheyden, moeten wy de maniere van ‘t Sout uyt dat selve cruyt te maken, in ’t korte beschrijven: de welcke daer nae in andere cruyden oock gepleeght magh worden. Men sal de Alssen in haere gheheele, dat is de wortelen, stelen, bladeren, bloemen ende saede, eerst tot asschen verbranden; ende daer een looghe af-gieten: ende de selve looghe door een vilt afghetoghen oft doorgheleckt zijnde, salmen in een kolfghelas somwijlen door den brandt hoet drijven: ende als dan ’t ghene dat in den bodem blijft, is ende wordt Sout ghenoemt: maer dat Sout is soo noch niet goedt ghenoegh om ghebruyckt te worden: iae sommighe meynen dat het verghift by hem heeft: daerom moetmen dat selve verghift afnemen: te weten in deser voeghen: Men sal dit Sout in een stercke tichel oft panne gloeyende maken, ende roosten tot dat ’t niet meer en craeckt: daer nae salmen ’t Sout in heet siedende water gieten. Dat selve water door eenen vilt ghedaen zijnde, oft verleckt in een koperen panne oft sterck ghelas, wordt soo langhe ghesoden tot datmen in de grondt wederom het Sout vindt. Dan moetmen dat selve Sout in een lijnen doecksken winden, ende wel in wijn netten, ende dan op ’t vier legghen, tot dat het doecksken verbrandt, ende dat Sout gloeydt; ende soo wordt het Sout swart. Dan salmen dat noch wederom in heet water smilten als voren, wederom door eenen vilt doen, ende wederom in een ghelas ghemackelijcken (als voren) laeten sieden; tot dat een Sout afwert. Dan is ’t bereydt. Dit Sout inghenomen, doet sweeten, ende gheneest en verdrijft van binnen tot buytenwaert de Pocken ende andere inwendighe ghebreckelijckheden. Het is oock goet teghen swart ende vuyl wondt-vleesch, daer op gestroyt zijnde, ende het suyvert en heelt.

Merckt.

Alsmen Alssen wilt planten, dan moetmen de wortels wringhen. Merckt ook, dat de wortelen van Alssen niet bitter en zijn, als het gheheele cruydt; maer eer soet, oft sonder smaeck, oft oock wat soutachtigh. Men plagh de Alssen voor een droef cruydt te houden, oft ten minsten als een teecken van onghenucht ende droefheyt; daerom plaghmense op de kerckhoven by de graven van de doode lichaemen te planten.

Verkiesinghe.

De bitterste Alssen is de beste, als alle de oude Medicijnen altijdt ghehouden hebben, ende als Lobel in sijnen Cruydt-boeck betoont: wiens redenen weerdigh zijn om alhier eensdeels verhaelt te wesen: want hy seydt aldus: Bitter dinghen werck, is te openen, afvaeghen, water doen maken; ende de colerijke humeuren te purgeren, ’t selve mooght ghy sien in Aloë, Eertgalle, Kamille, ende andere. Is ’t dat nu het Ponticum van Galenus, uyt het schrijven van Theophrastus ende andere Medicijns soo seer ghepresen, ’t selve krachtigher doet dan die andere soorten, soo moet ’t oock hebben een stercker kracht, door de welcke dat stercker werckt: de selve is voorwaer de bitterheydt. Daerom hoe dat krachtigher is, hoe bitterder dat is: ende hoe dat beter is, dan ’t Roomsch, hoe dat bitterder is gheweest, ghelijck Plinius, niet uyt sijn opinie, maer uyt die van d’oude Medicijns, verklaert heeft, ghelijckmen sien magh in ’t confereren van sijn ende Dioscorides capitelen. Maer dat oock Galenus wil segghen, dat de gheheel bitter dinghen de maghe niet en dienen, dat is waer, is ’t dat ghy die voor spijse gebruyckt; maer is ’t datmen die als een Medicijne ghebruyckt, soo wijst de reden ende de daet contrarie. Want Aloë is der maghen seer aengenaem ende nut, nochtans is sy de Lever dan de maghen dienstelijcker.

Voorts die begheerigh is om van dit cruydt meer te weten, die magh lesen het boeck dat Joannes Bauhinus in Duytschlandt van de Alssen alleen heeft in druck laten gaen.

Hindernisse.

Het Sap van alle Alssen ghedroncken zijnde, is de maghe schadelijck: ende daerom segghen sommighe, datmen de Alssen (als Galenus van de Averoone vermaent) van binnen niet en hoeft te gheven, ’t en sy dat haer den bitteren smaeck benomen is. Maer die dat segghen, zijn door sommighe waerschijnlijcke, doch nochtans onwaerachtighe redenen bedroghen. Daerom die ghene die eenighe hindernisse van ’t ghebruyck van Alssen vreest, en hoeft niet de min bittere te soecken: want alle de Conserven ende dierghelijcke dinghen die van Alssen ghemaeckt zijnde gheenen bitteren smaeck en hebben, die hebben oock min krachts, ende vervolghens zijn daerom oock min te achten dan die bitter van smake zijn. Jae de Alssenen, Santonicum ende Seriphium ghenoemt, en zijn soo bitter van smake niet, als de rechte Alssen, ghelijck Plinius wel ghemerckt heeft, nochtans zijn die der maghen van reucke en smake veel meer teghen.

HET V. KAPITTEL.

Van de vreemde en bastaard alsems.

(Artemisia santonicum)

Geslachten

Daar zijn noch sommige bastaard of onechte soorten van alsem die niet zonder reden vreemde alsems genoemd mogen worden.

1. De eerste onder deze geslachten is dat kruid dat van de Zwitsers Weis-kraut genoemd wordt. Dit is heel zacht in het aantasten en bijna wolachtig, witachtig en de zeealsem heel gelijk, maar nochtans witter, van reuk en smaak is het de zeealsem ook voldoende gelijk, dan is wat lieflijker en komt zeer dicht bij de reuk van kamfer.

2. Het andere geslacht van vreemde alsem is van bladeren, stelen en bloemen de gewone breedbladige alsem heel gelijk, dan het heeft geen reuk noch smaak waarvan het zijn naam ook houdt.

3. Het derde geslacht is bijna een gewas dat van twee, te weten lavendel en alsem, bijeen geraapt of gemengd schijnt te wezen. Het heeft veel steeltjes die teer, dun, houtachtig en in vele takjes als wieken verspreid zijn waar de bloempjes om voortkomen als die van alsem of bijvoet. Zijn bladeren zijn langachtig en grasachtig als die van lavendel, soms ook in sommige delen gekloven. Voorts is dit gewas door zijn niet heel onliefelijke reuk de lavendel vrij gelijk.

Doch deze drie geslachten zijn vals en geenszins echte soorten van alsem.

Plaats.

1. Het eerste geslacht groeit gewoonlijk in dat deel van Frankrijk dat Valoys heet, omtrent de stad Sedun op luchtige en heetachtige bergjes of heuveltjes.

2. In welke landen of in welke plaatsen dit tweede gewas graag of gewoonlijk groeit heb ik noch niet kunnen vernemen, dan ik heb dat alleen in de hoven van sommige liefhebbers gevonden.

3. Aan de zeekant, vooral omtrent de inham of Zee van Venetië groeit het derde geslacht vanzelf, het aard en groeit zeer gemakkelijk in de hoven en verdraagt de koude tamelijk goed.

Tijd.

Het eerste geslacht van deze vreemde alsems bloeit pas in het laatste van de zomer of omtrent de herfst. De andere twee houden bijna dezelfde tijd of bloeien wat vroeger.

Namen.

1. Het eerste geslacht wordt van Conradus [31] Gesnerus Seriphium femina genoemd, dat is zeealsem wijfje, die ook schrijft dat het in Zwitserland gewoonlijk Weiskraut genoemd wordt. Daar is een andere die het liever Santonicum noemt omdat het kruid Santonicum in Frankrijk over de Alpen gevonden wordt en van het land daar het in plag te groeien zijn naam heeft, het landschap van de Zwitsers is van Rome af beginnende te rekenen over de bergen Alpen in Oud Frankrijk gelegen, maar het landschap van Santognen, (daar het kruid Santonicum zijn toenaam van heeft) is zeer ver van Zwitserland, zelfs is het een deel van Aquitanië of Guyenne dat gelegen is aan de grote zee of Oceaan en lager dan de rivier Garonne, ontrent het Noorden. Zodat hieruit duidelijk genoeg blijkt dat de alsem die de toenaam Santonicum heeft, indien ze naar het landschap Santognen of Xantognen genoemd wordt, zeer ver van de bergen Alpen genoemd groeit, maar groeit ze omtrent de Alpen dan mag men geenszins zeggen dat ze haar toenaam van het landschap Santognen verkregen heeft.

(Artemisia dracunculus) 2. Het ander geslacht wordt met recht Inodorum, Insipidum ende Fatuum Absinthium in het Latijn genoemd, dat is in Duits alsem zonder reuk en smaak.

(Artemisia maritima) 3. Het derde geslacht wordt Angustifolium in het Latijn genoemd, dat is alsem met smalle of langwerpige, dunne bladeren. Sommige noemen dat Lavandula flore Absinthij, dat is lavendel met bloemen van alsem, sommige andere Artemisia marina of zeebijvoet. Hoewel dat ze bekennen moeten dat het van bloemen meer op de alsem dan op de bijvoet lijkt. Ze missen en dwalen zeer die dat Santonicum noemen, noch groter ongelijk hebben diegene die dat voor Seriphium houden.

Aard en Krachten.

1. Wit kruid, dat is het eerste geslacht van de bastaard alsens, is wat heet en droog van aard.

2. De tweede bastaard alsem zoals ze zonder reuk en smaak is zo kan men in haar ook dus minder enige warmte en noch veel minder enige afjagende of zuiverende kracht vernemen. En men moet zeer vlijtig toezien dat men (indien het per ongeluk ergens bij de echte alsem gevonden wordt) dat voor de echte alsem verzamelt. Om dat te verhoeden moet men de reuk en ook de smaak te baat nemen wanneer men de alsem plukken of verzamelen wil.

3. Alsem met bladeren van lavendel is heet en droog, maar niet zeer geweldig, immers veel minder dan de echte alsem of ook de lavendel.

Hindernis.

Hoewel deze kruiden van zichzelf niet schadelijk zijn, nochtans moet men wel toezien dat men ze niet voor de echte alsem gebruikt want ze zijn daarmee geenszins van krachten te vergelijken en zou ons voornemen dikwijls beletten door haar zwakte en onze hoop gans bedriegen.

BIJVOEGING.

Namen van de vreemde alsems. Net zoals Weyskraut in Zwitserland genoemd wordt die wolachtige alsem die van Dodonaeus voor de eerste van de vreemde alsems gerekend is zo wordt deze alsem meest in alle plaatsen van Italië herba bianca, dat is witkruid genoemd.

Maar de figuur van de alsem die hier alsem zonder reuk of smaak genoemd wordt en in het Latijn Absinthium inodorum & insipidium, (=Artemisia absinthium) hoewel ze dat voornoemde kruid gelijk is, nochtans wordt ze van Clusius in het derde boek van zijn beschrijvingen van de vreemde gewassen in het 19de kapittel gesteld als gelijkend op de bijvoet met smalle bladeren, doch twijfelachtig en dat alleen om de grote gemeenschap van gedaante die tussen dat kruid en onze voornoemde alsem is. En om dezelfde oorzaak dient dezelfde figuur ook om Lobels averoon zonder reuk te beschrijven. Maar het echte verschil kan men uit de beschrijving beter bemerken en bovendien kan en moet de verschillende kleur het verdere verschil geven die met een kleur in de prent niet goed gebeuren kan.

Het kruid dat van Dodonaeus Absinthium angustifolium genoemd is of lavendel met bloemen van alsem wordt van Joachimus Camerarius Absinthium Latifolium marinum aromatico odore genoemd die ook zeer verwonderd is waarom Dodonaeus dat kruid die naam gegeven heeft.[32]

Noch van de krachten en werking van alsem.

Het sap van alsem gestampt en het lichaam daarmee gestreken maakt men een mooie heldere huid en effen ledematen. Als de borsten te groot willen groeien dan zal men die met een zalf van dit sap gemaakt bestrijken en ze zullen niet groter worden. Sap van alsem met kernen van perziksteen gemengd laat de wormen sterven. Datzelfde sap in de verse, ja ook oude en vervuilde wonden gedaan geneest die gauw net zoals ook het verplettert of bedorven vlees. De bladeren van alsem tot as verbrand en met zalf van rozen gemengd maken het haar zwart. De bloemen en het zaad van alsem in goede verse boomolie gekookt en deze olie op de navel warm gestreken, is een zeer edele baat tegen de gruwelijke grote ene smartelijke steken en pijn in het lijf en in het ingewand. Alsem heel, zo ze uit de aarde al bloeiende komt, in het water gekookt en daarmee baden is goed tegen gruis, steen of niergruis, ook tegen de uitgang van de aarsdarm en de uitvallende baarmoeder. Datzelfde water maakt ook de losse tanden vast. Loog van gebrande alsem verdrijft de wratten.

Om alsemwijn te maken. Het is een heel gewone zaak in gans Duitsland alsemwijn te maken en daartoe nemen ze meestal de alsem die in het land groeit waar zij in zijn, te weten de alsem met brede bladeren die ook eigenlijk alsem van Galenus genoemd wordt. Dan om de liefhebbers of begerige mensen te believen zullen we hier de beschrijving van die wijn verhalen zo die van de hoog geleerde doctor Matthias de Lobel in zijn kruidboek gesteld is met deze navolgende woorden

Absinthites Dioscoridis, Alsemwijn van Dioscorides. De manier van alsemwijn te maken is veelvormig want, 1. Sommige doen in twintig potten wijn een pond dat Alsem Ponticum genoemd wordt en laten dat tezamen een derde deel inkoken en daarna doen ze daar vijf pinten azijn en een half pond alsem bij en mengen dit onder elkaar en gieten het in een vat en als het dan geheel gezonken is trekken ze die helder af.

2. Andere nemen een pond gestampte alsem en binden het in fijne linnendoek en hangen die in een vat daar twintig potten most in zijn de tijd van twee maanden.

3. Andere nemen drie ons, andere vier ons alsem, nardus van Syrië, kaneel, cassia, Schoenanthus, Calamus en Elate van de dadels en van elk twee ons, deze dingen stampen ze doen die in dertig potten wijn en stoppen het vat goed dicht, laten het zo twee of drie maanden tijd staan, daarna trekken ze de wijn helder af in een ander vat om te gebruiken.

4. Andere doen in twintig potten most drie lood en half Nardus Cretica en vijf ons alsem, in een linnen doek gebonden en als die veertig dagen daarop gestaan hebben trekken ze die af in een ander vat.

5. Ander doen in vijf pinten most een pond alsem en twee ons witte hars die ze na de tien dagen door een linnen doek gieten en wegzetten.

Deze wijn is zeer goed voor de maag, maakt water en helpt de maag goed verteren. Is zeer nuttig tegen de leverzucht, geelzucht en gebreken van de nieren, verdrijft de walging en is zeer goed voor diegene die een slechte maag hebben. Ook is het goed tegen langdurige spanningen voor het hart, zwellingen en wormen van de buik. Verwekt ook bij de vrouwen hun stonden. Zeer veel gedronken en weer overgegeven is zeer goed tegen het venijn van Chamelee ingenomen. Dit is de beschrijving van die wijn zo die van Lobel gesteld is.

Zout van Alsem. Eer we van de alsems scheiden moeten we de manier van het zout dat uit hetzelfde kruid gemaakt wordt in het kort beschrijven die daarna in andere kruiden ook gebruikt mag worden. Men zal de alsem in haar geheel, dat zijn de wortels, stelen, bladeren, bloemen en zaad, eerst tot as verbranden en daar een loog afgieten en die loog door een vilt drijven of doorlekken laten en dat zal men in een kolfglas soms door de brand uitdrijven en hetgeen dat in de bodem blijft wordt zout genoemd, maar dat zout is zo noch niet goed genoeg om gebruikt te worden, ja sommige menen dat het vergif bij zich heeft en daarom moet men dat vergif er afnemen, te weten op deze manier; men zal dit zout in een sterke tegel of pan gloeiend maken en roosteren totdat het niet meer kraakt, daarna zal men het zout in heet kokend water gieten. Dat water door een vilt doen of laten uitlekken in een koperen pan of sterk glas en wordt zolang gekookt totdat men in de grond weer het zout vindt. Dan moet men dat zout in een linnen doekje winden en goed in wijn nat maken en dan op het vuur leggen totdat het doekje verbrandt en dat zout gloeit en zo wordt het zout zwart. Dan zal men dat noch weer in heet water smelten als tevoren, weer door een vilt doen en weer in een glas gemakkelijk (als tevoren) laten koken totdat het een zout wordt. Dan is het bereid. Dit zout ingenomen laat zweten en geneest en verdrijft van binnen tot buitenwaarts de pokken en andere inwendige gebreken. Het is ook goed tegen zwart en vuil wondvlees als het erop gestrooid wordt, het zuivert en heelt.

Merk op.

Als men alsem wil planten dan moet men de wortels wringen. Merk ook op dat de wortels van alsem niet bitter zijn als het gehele kruid, maar eerder zoet of zonder smaak of ook wat zoutachtig. Men plag de alsem voor een droef kruid te houden of tenminste als een teken van ongenoegen en droefheid, daarom plag men ze op de kerkhoven bij de graven van de dode lichamen te planten.

Verkiezing.

De bitterste alsem is de beste zoals alle oude dokters het altijd gehouden hebben en als Lobel in zijn kruidboek betoont wiens redenen waard zijn om alhier eensdeels verhaald te worden want hij zegt aldus; ‘bittere dingen werk is te openen, afvegen, water maken en de kolerieke humeuren te purgeren, hetzelfde kan je zien in Aloë, aardgal, kamille en andere. Is het dat nu het Ponticum van Galenus uit het schrijven van Theophrastus en andere dokters zo zeer geprezen dat krachtiger doet dan die andere soorten dan moet het ook een sterkere kracht hebben waardoor dat sterker werkt, datzelfde is voorwaar de bitterheid. Daarom hoe het krachtiger is, hoe bitterder het is en hoe het beter is dan het Roomse, hoe dat bitterder is, zoals Plinius, niet uit zijn opinie, maar uit die van de oude dokters verklaard heeft, zoals men zien mag in het confereren van zijn en Dioscorides kapittels. Maar dat ook Galenus wil zeggen dat die geheel bittere dingen de maag niet dienen, dat is waar is het dat ge die voor spijs gebruikt, maar is het dat men die als een medicijn gebruikt dan wijst de reden en de daad het tegenover gestelde. Want Aloë is voor de maag zeer aangenaam en nuttig, nochtans is ze voor de lever beter dan de maag.

Voorts die begerig is om van dit kruid meer te weten die mag het boek dat Johannes Bauhinus van de alsem alleen in Duitsland in druk heeft laten gaan lezen.

Hindernis.

Het sap van alle alsems dat gedronken wordt is de maag schadelijk en daarom zeggen sommige dat men de alsem (als Galenus van de averone vermaant) van binnen niet hoeft te geven, hetzij dat bij haar de bittere smaak benomen is. Maar die dat zeggen zijn door sommige waarschijnlijke, doch nochtans onware redenen bedrogen. Daarom diegene die enige hindernis van het gebruik van alsem vreest hoeft niet de minder bittere te zoeken, want alle conserven en diergelijke dingen die van alsem gemaakt zijn en geen bittere smaak hebben die hebben ook minder kracht en zijn vervolgens daarom ook minder te achten dan die bitter van smaak zijn. Ja de alsems, Santonicum en Seriphium, zijn niet zo bitter van smaak als de echte alsem, zoals Plinius goed gemerkt heeft, nochtans staan die de maag van reuk en smaak veel meer tegen.

HET III. CAPITEL.

Van de teere ende kleyne Alssen oft Roomsche Alssen.

Ghedaente oft maecksel.

Alssen met teere en kleyne Bladeren, brenght seer vele steelkens voort, teer, een span oft eenen voet hoogh, iae oock hoogher, met Bladeren rontom bekleedt zijnde; de welcke veel kleynder ende teerder zijn, dan de bladeren van de Breede Alssen, ende daer-en-boven oock seer kleyn ende dicht gekloven ende doorsneden. De Bloemekens hanghen in dit cruydt oock soo van de tackskens oft rijskens als in de eerste soorte. De Wortelkens zijn teer, scheef oft dweers voortkruypende: de welcke vele uyt-spruytselen oft scheutkens herwaerts ende derwaert uyt-gheven, ende schieten. Dit cruydt is oock grijs oft [28] witachtigh, maer het is gheensins soo bitter van smaeck als de Bree-bladighe Alssen: ende is boven dien oock niet soo sterck oft onlieflijck van reuck, maer is eer behaeghelijck ende aenghenaem van reuck.

Plaetse.

Dese Alssen komt in de landen van Mysia, Thracia, Hongerijen, Oostenrijck ende andere omliggende landen met groote menighte voordt. Sy wordt oock wel in Behemerlandt, ende in vele onghebouwde landen van Hooghduytschlandt gevonden: maer in Nederlandt ende in Enghelandt en vindtmense niet dan in de hoven.

Tijdt.

Inden Herfst brenght dit cruydt sijn bloemen ende saet voordt: niet lange daer nae, in ’t aenkomen van den winter, vergaet het cruydt; maer de wortelen blijven over: uyt de welcke wederom ontrent de Lente nieuwe bladeren ende tacken komen ghesproten.

Naemen.

Dese Alssen, die ick in ’t Latijn Absinthium tenuifolium, (dat is Alssen met teere oft dunne bladeren) noeme, wort van het ghemeyn volck Roomsche Alssen ghenoemt, Absinthium Romanum in ’t Latijn: met den welcken naem sy by meest alle de Meesters ende Apotekers bekent is, de welcke dese Alssen voor Absinthium Ponticum ghebruycken. Dan het schijnt dat Absinthium Ponticum eene andere Alssen is, de welcke Galenus in ’t elfste boeck van sijnen Methodus beschrijft met diergelijcke woorden: De Alssen die uyt Pontus komt, seght hy, is de beste ende bequaemste teghen de ontstekinghen ende sweeringhen des levers ende des buycks. Maer sy is van bladeren ende van bloemen heel veel kleynder dan alle de andere Alssenen zijn; ende haeren reuck en is niet alleen niet onlieflijck oft swaer, maer heeft oock wat aenghenaems oft specerijachtigh in hem: daer alle de andere soorten van Alssen gantsch vuyl ende stinckende van reuck zijn. Hier uyt blijckt nochtans dat dese soorte van Absinthium Ponticum heel verschillende is van de Alssen die van Dioscorides ghepresen wordt. Want de Alssen die Dioscorides den toenaem van Ponticum gheeft, is onder het eerste gheslacht van de Alssenen, dat is onder de Bree-bladige, te rekenen. Het welcke Galenus selve oock in het seste boeck van de krachten der onghemengelde ghenees-dinghen in ’t capitel van de Averoone bekent, segghende aldus: Alssen is drijderleye van gheslachten: van de welcke d’eene eyghentlijck Alssen ghenoemt wordt met den ghemeynen naem: ende sulcks is meest de Alssem die Ponticum ghenoemt is, ende uyt het landt Pontus komt. Uyt welcke woorden van Galenus blijckt, dat hy de Alssen die Ponticum geheeten wordt, voor geen ander cruydt dan voor de eerste soorte van de Alssen met breede bladeren gehouden en heeft. Ende daerom komt het by, dat sommige niet sonder reden verwondert zijn; waerom dat Galenus in ’t voornoemde boeck van sijne Methodus gheschreven heeft, dat den Alssen die uyt Pontus komt, kleynder van bladeren ende bloemen is dan de andere. Hy wordt van sommige Meesters verontschuldight ende verschoont, als oft sijnen boeck in die plaetse qualijck gheschreven oft ghedruckt waer gheweest; ende als of hy geschreven hadde, dat die bladeren grooter waren; ende de uyt-schrijvers daer-en-teghen qualijck uyt-geschreven hadden, als oft het van hem geschreven was dat sy kleynder waren: want die dwalinghe seer licht is in de Griecksche tale; gemerckt datmen in plaetse van microterois, het welck Kleynder beteeckent, lichtelijcken macroterois, dat is Grooter oft Langer, heeft konnen schrijven: sulcks dat de veranderinghe van een letterken soo groote verwerringhe heeft konnen maken: de welcke heel wegh ghenomen sal zijn, indien men die plaetse van Galenus veranderen ende verbeteren wil; ende alsdan en sullen sijne woorden tegen malkanderen geensins strijden. Hier uyt blijckt dan klaerlijck ghenoegh, dat dese Alssen, die wy nu beschrijven met haere smalle bladeren, gheensins voor oprechten Ponticum te houden en is; noch oock voor de Roomsche Alssen van de Araben: de welcke gheene andere Roomsche Alssen en kennen oft en noemen, dan de selve die van de Griecken Ponticum gheheeten wordt.

Sommige geloover, dat dese soorte van Alssen de selve is die Santonicum van den ouders gheheeten plagh te worden: dan die en wies in Mysia oft Thracia niet, oft in eenighe andere landen ontrent den Oosten liggende; maer over de bergen Alpes ghenoemt, in Vranckrijck; indien de boecken van Dioscorides goet ende wel gheschreven zijn. Daer zijnder nochtans sommige die van sulcken gevoelen zijn, dat dit cruydt niet in dat deel van Vranckrijck, dat over de Alpes gheleghen is, en plagh te wassen, maer in een ander landtschap, dat van de Francoysen in Asien bewoont plagh te zijn, ende nae hun Galatien genoemt is, ende oock in dat landt daer het volck Sardi genoemt plagh te woonen, het welck in Kleyn Asien leydt; van het welcke dit cruydt Sardonium ghenoemt mochte wesen, (naer hun segghen) ende daer nae het woordt Santoricum door het uytschrijven verandert ende bedorven soude zijn, door misverstant van de schrijvers. Ende het is wel waer, dat het woordt Sardonium in de oude boecken van Dioscorides ghevonden wordt; dan de boecken van Galenus houden gedurigh ende vastelijck het woordt Santonicum; van de welcke, soo het schijnt, den naem by de naekomelinghen onthouden ende bekent is ghebleven. Boven dien soo noemt Plinius dit cruydt oock Santonicum; die daer oock by voeght, dat het dien naem van eene stadt oft lantschap van Vranckrijck ghekreghen heeft.

Aerd, Kracht en Werckinghe.

De Kleyne oft Roomsche Alssen is heet ende droogh, ende heeft oock wat bitterheyts, maer nochtans veel min dan de Bree-bladighe: maer de t’samen-treckende oft sluytende kracht is in dese meest blijckelijck, ende overwint de andere die in haer zijn.

BIIVOEGHSEL.

Ander Gheslachten van Alssen. Wy hebben in ’t Bijvoeghsel van ’t voorgaende Capitel belooft sommighe andere geslachten van Alssen te verhalen: van dese sal d’eerste wesen de Alssen die van Lobel beschreven is ende Boomachtighe Alssen ghenoemt wordt.

1. Boomachtighe Alssen. Dese Alssen ghelijckt van ghedaente (immers soo haere schilderije van Lobel ghestelt wordt) onse voorghenoemde Groote oft Boomachtighe Averoone. Sy en is de Ghemeyne bree-bladighe Alssen van Bladers ende Bloemen niet seer onghelijck, maer groeyt ghelijck een boomken, ende wordt ghelijck de Averoone een mans lenghde hoogh: doch de Bladers zijn wat kleynder ende witter dan de Ghemeyne, die altijdts groen staen. In Nederlandt versterft ende vergaet sy somtijdts door vorst ende ’t quaet weder. Den smaeck is wat bitter specery-achtigh, ende den reuck niet onlieflijck.

2. Ghekroonde Alssen. Dit cruydt is eerst van den edelen Heere Carolus Clusius bekent ende beschreven gheweest: ende is van hem in ’t laetste van den maent Junius in Oostenrijck ende Stiermarck bloeyende ghevonden; aen seer hooghe klippen ende afgrijselijcke steenrotsen wassende. Het wordt van hem Absinthium Alpinum umbelliferum ghenoemt, ende van de Oostenrijckse iaghers Unser Frauvven rauch ende Weysz rauch. Het recht hem selven op met dunne, grijsachtighe, teere steelkens, niet veel hoogher dan eenen halven voet: waer aen kleyne ghekerfde ende verspreyde Bladerkens wassen, heel met greysachtighe wolachtigheydt als dons bedeckt zijnde: de welcke Bladerkens ontrent de Wortel oock grooter zijn dan boven, de Groote Madelieven niet seer onghelijck van schijn, kleynder nochtans, ende meer doorsneden dan de Madelieven bladers, dick en grof ghenoegh, uytermaten bitter van smaeck. Op het sop van de Steelkens heeft het acht oft meer Bloemkens staen, kroon-ghewijs verspreydt zijnde, niet onghelijck de bloemkens van Achillea oft Gerwe, maer grooter: de welcke Bloemkens seven of acht witte bladerkens hebben, die een ront knopken oft bolleken van kleyne gheluwe veselachtighe bloemkens ghemaeckt zijnde omringhelen. Daer van komt het saet, ’t welck dat van de Ghemeyne Alssen ghelijckt, goedt van reuck. Den wortel is swart, met sommighe veselinghen oft af-hanghende faselinghen, die oock van besijden sommighe scheuten oft afsetsels gheeft.

3. Dese soorte is niet verre verscheyden van de ghene die van Lobel Witte Alssen met kroonkens ghenoemt wordt, ende gekerfde bladers heeft, die van Vokelaer ghelijck, ende van verwe als die van Zee-Bijvoet: de welcke Bladers groeyen aen eenen Stele van dry palmen hoogh. De Bloemen groeyen ghelijck kroonkens, die van Stinckende Camille niet onghelijck, ghemaeckt van ses witte bladerkens. Van smaeck is dit cruydt een weynigh t’samen treckende en bitterachtigh.

4. Daer is noch een minder soorte van dit cruydt, Italiaensche Alssen met kroonkens ghenoemt: in ’t Latijn Absinthium umbelliferum alterum Italicum: in ’t Italiaensch Assenzo ombellifero, in alles kleynder dan de voornoemde, met vele Steelkens van een spanne hoogh; de welcke in ’t opperste ronde graeuwe bollekens draghen met Bloemkens. De Bladers zijn bitter, ende niet veel grooter dan die van Absinthium Ponticum van Trenten: die wy in ’t Bijvoeghsel van ’t navolghende Capitel sullen beschrijven. Sommighe willen de Ptarmica oock voor een soorte van Ghekroonde Alssen rekenen. Dan dit is elders van ons beschreven als een wilt gheslacht van Dragon.

5. Andere Gheslachten van Kleyne Alssen. Den voornoemden Heere Carolus Clusius verhaelt in sijn derde boeck van de Vreemde ghewassen, in ‘t 38. capittel verscheyden gheslachten van Alssen, van dese zijnder twee die van Bladeren nae de Averoone trecken, ende met haere veselachtighe wortelen seer lichtelijck voordtkruypen ende haer selven vermenighvuldighen. Het eene is heel grijs ende wit van verwe, ende wordt te Wienen in Oostenrijck voor het beste ghehouden ende ghebruyckt. Hy noemt het Absinthium Ponticum primum, oft oock Romanum. Met [29] dit gheslacht komt over een ’t gheen dat Boisot in ’t iaer 1590. uyt Italien ontfanghen hebbende seer prees.

6. Het ander gheslacht heeft wat purpurachtighe Steelkens met bladeren die niet heel grijs en zijn, maer van d’een sijde groender. Dese soorte wordt van sommighe meer gheacht dan de voorgaende. In ’t Hongersch wordt dit cruydt soo wel als de ghemeyne Groote Alssen, Irom geheeten, in ’t Latijn Absinthium Ponticum secundum. De verscheydentheydt van dese soorten komt alleen (nae de meyninghe van den selven Clusius) door het verschil vande landen.

7. Alssen van Xantoigne. De Alssen die Xantonicum vulgare van Lobel ghenoemt wordt, en is de ghemeyne Zee-Alssen niet seer onghelijck; maer sy heeft langher en groender bladers, ende eenen onlieffelijcken smake ende stinckende reuck. Sy en komt met Santonicum niet over een.

8. Huckende oft Leege Alssen. Den selven Matthias de Lobel beschrijft noch een ander ghelijckenisse oft soorte van Alssen, die de Roomsche Alssen wat ghelijckt. Hy noemtse Ponticum supinum Herbariorum: de welcke den steele huckende heeft, ende de Bladers ende het saet van den Boomachtighen Alssen. Den reuck is seer lieffelijck, de smake specerijachtigh ende bitterachtigh.

9. Alssen naenken. Joachimus Camerarius hadde een soorte van Alssen, die niet hoogher en wies dan een palm, heel teer van Steelkens: de welcke stracks uyt de wortelen uytbottende, met vele kleyne grijse ghekerfde Bladerkens omringhelt wierden, niet onlieffelijck van reucke. Op ’t hooghste van de Steelkens droegh het vier oft vijf hoofdekens oft knoppekens, de welcke open gaende, kleyne gheluwe Bloemkens als de andere Alssenen voortbrochten.

Aert.

Onder alle de soorten van Alssen komt Santonicum, de ghemeyne Alssen aldernaest by van aert en krachten.

HET III. KAPITTEL.

Van de tere en kleine alsem of Roomse alsem.

(Artemisia pontica)

Gedaante of vorm.

Alsem met tere en kleine bladeren brengt zeer veel steeltjes tere voort, zeventien of dertig cm. hoog, ja ook hoger die met bladeren rondom bekleed zijn die veel kleiner en teerder zijn dan de bladeren van de brede alsem en daarboven ook zeer klein en dicht gekloven en doorsneden. De bloempjes hangen in dit kruid ook zo van de takjes of twijgen als in de eerste soort. De worteltjes zijn teer die scheef of dwars voortkruipen en vele uitspruitsels of scheutjes herwaarts en derwaarts uitgeven en schieten. Dit kruid is ook grijs of [28] witachtig, maar het is geenszins zo bitter van smaak als de breedbladige alsem en is bovendien ook niet zo sterk of onlieflijk van reuk, maar is eerder behaaglijk en aangenaam van reuk.

Plaats.

Deze alsem komt in de landen van Mysia, Thracië, Hongarije, Oostenrijk en andere omliggende landen met grote menigte voort. Ze wordt ook wel in Bohemerland en in vele ongebouwde landen van Hoogduitsland gevonden, maar in Nederland en in Engeland vindt men ze niet anders dan in de hoven.

Tijd.

In de herfst brengt dit kruid zijn bloemen en zaad voort en niet lang daarna, in het aankomen van de winter, vergaat het kruid, maar de wortels blijven over waaruit weer ontrent de lente nieuwe bladeren en takken komen gesproten.

Namen.

Deze alsem die ik in het Latijn Absinthium tenuifolium, (dat is alsem met tere of dunne bladeren) noem wordt van het gewone volk Roomse alsem genoemd, Absinthium Romanum in het Latijn en met die naam is ze bij meest alle meesters en apothekers bekend die deze alsem voor Absinthium ponticum gebruiken. Dan het schijnt dat Absinthium ponticum een andere alsem is die Galenus in het elfde boek van zijn Methodus beschrijft met diergelijke woorden. ‘De alsem die uit Pontus komt, zegt hij, is de beste en geschiktste tegen de ontstekingen en zweren van de lever en de buik. Maar ze is van bladeren en van bloemen heel veel kleiner dan alle andere alsems zijn en zijn reuk is niet alleen niet onlieflijk of zwaar, maar heeft ook wat aangenaams of specerijachtig in zich daar alle andere soorten van alsem gans vuil en stinkend van reuk zijn’. Hieruit blijkt nochtans dat deze soort van Absinthium ponticum heel verschilt van de alsem die van Dioscorides geprezen wordt. Want de alsem die Dioscorides de toenaam van Ponticum geeft is onder het eerste geslacht van de alsems, dat is onder de breedbladige, te rekenen. Wat Galenus zelf ook in het zesde boek van de krachten der ongemengde geneesdingen in het kapittel van averone bekent en zegt aldus; ‘alsem is drievormig van geslachten, waarvan de ene eigenlijk alsem genoemd wordt met de gewone naam en zulks is meest de alsem die Ponticum genoemd wordt en uit het landt Pontus komt’. Uit welke woorden van Galenus blijkt dat hij de alsem die Ponticum genoemd wordt voor geen ander kruid dan voor de eerste soort van de alsem met brede bladeren gehouden heeft. En daarom komt het dat sommige niet zonder reden verwondert zijn waarom Galenus in het voornoemde boek van zijn Methodus geschreven heeft dat de alsem die uit Pontus komt kleiner van bladeren en bloemen is dan de andere. Hij wordt van sommige meesters verontschuldigd en verschoont alsof zijn boek op die plaats slecht geschreven of gedrukt was en als of hij geschreven had dat die bladeren groter waren en de uitschrijvers daartegen slecht uitgeschreven hebben alsof het van hem geschreven was dat ze kleiner waren want die daling is zeer gemakkelijk in de Griekse taal, gemerkt dat men in plaats van microterois, wat kleiner betekent, gemakkelijke macroterois, dat is groter of langer, heeft kunnen schrijven zodat de verandering van een lettertje zo’n grote verwarring heeft kunnen maken die geheel weg genomen zal zijn indien men die plaats van Galenus veranderen en verbeteren wil en dan zullen zijn woorden geenszins tegen elkaar strijden. Hieruit blijkt dan duidelijk genoeg dat deze alsem, die we nu beschrijven met haar smalle bladeren, geenszins voor echte Ponticum te houden is, noch ook voor de Roomse alsem van de Arabieren die geen andere Roomse alsem kennen of noemen dan dezelfde die door de Grieken Ponticum genoemd wordt.

Sommige geloven dat deze soort van alsem dezelfde is die Santonicum van de ouders genoemd plag te worden, dan die groeide niet in Mysia of Thracië of in enige andere landen die ontrent het Oosten liggen, maar over de bergen die Alpen genoemd worden in Frankrijk, indien de boeken van Dioscorides goed en wel geschreven zijn. Daar zijn er nochtans sommige die van zo’n mening zijn dat dit kruid niet in dat deel van Frankrijk dat over de Alpen gelegen is plag te groeien, maar in een ander landschap dat van de Fransen in Azië bewoont plag te zijn en naar hun Galatië genoemd wordt en ook in dat land daar het volk dat Sardi genoemd plag te wonen dat in Klein Azië ligt waarvan dit kruid Sardonium genoemd mocht wezen, (naar hun zeggen) en daarna het woord Santoricum door het uitschrijven veranderd en bedorven zou zijn door misverstand van de schrijvers. En het is wel waar dat het woord Sardonium in de oude boeken van Dioscorides gevonden wordt, dan de boeken van Galenus houden steeds en vast het woord Santonicum waarvan, zo het schijnt, de naam bij de nakomelingen onthouden en bekend is gebleven. Bovendien noemt Plinius dit kruid ook Santonicum die daar ook bij voegt dat het die naam van een stad of landschap van Frankrijk gekregen heeft.

Aard, kracht en werking.

De kleine of Roomse alsem is heet en droog en heeft ook wat bitterheid, maar nochtans veel minder dan de breedbladige, maar de tezamen trekkende of sluitende kracht is in deze het meest duidelijk en overwint de anderen die in haar zijn.

BIJVOEGING.

Andere geslachten van alsem. We hebben in het bijvoegsel van het voorgaande kapittel beloofd sommige andere geslachten van alsem te verhalen en van deze zal de eerste wezen de alsem die van Lobel beschreven is en boomachtige alsem genoemd wordt.

(Artemisia arborescens) 1. Boomachtige alsem. Deze alsem lijkt van gedaante (immers zo haar schilderij van Lobel gesteld wordt) op onze voor genoemde grote of boomachtige averone. Ze is de gewone breedbladige alsem van bladeren en bloemen vrijwel gelijk, maar groeit als een boompje en wordt net zoals de averone een manslengte hoog, doch de bladeren zijn wat kleiner en witter dan de gewone die altijd groen staan. In Nederland sterft en vergaat ze somtijds door vorst en het slechte weer. De smaak is wat bitter specerijachtig en de reuk niet onlieflijk.

(Achillea clavennae)

2. Gekroonde alsem. Dit kruid is eerst van de edele heer Carolus Clusius bekend en beschreven geweest en is van hem in het laatste van de maand juni in Oostenrijk en Stiermarkt bloeiend gevonden aan zeer hoge klippen en afgrijselijke steenrotsen groeide. Het wordt van hem Absinthium Alpinum umbelliferum genoemd en van de Oostenrijkse jagers Unser Frauwen rauch en Weysz rauch. Het richt zichzelf op met dunne, grijsachtige, tere steeltjes die niet veel hoger zijn dan vijftien cm waaraan kleine gekerfde en verspreide bladeren groeien die geheel met grijsachtige wolligheid als dons bedekt zijn, de bladeren ontrent de wortel zijn ook groter dan boven, de grote madelieven vrij gelijk van schijn, kleiner nochtans en meer doorsneden dan de madelievenbladeren, dik en grof genoeg, uitermate bitter van smaak. Op de top van de steeltjes heeft het acht of meer bloempjes staan die kroonsgewijs verspreid zijn, vrij gelijk de bloempjes van Achillea of duizendblad, maar die bloempjes zijn groter en hebben zeven of acht witte bladeren die een rond knopje of bolleken vormen die van kleine gele vezelachtige bloempjes gemaakt zijn omringen. Daarvan komt het zaad wat op dat van de gewone alsem lijkt, goed van reuk. De wortel is zwart met sommige vezels of afhangende vezels die ook ter zijden sommige scheuten of afzetsels geeft.

(Achillea clavennae)

3. Deze soort is niet zeer verschillend van diegene die van Lobel witte alsem met kroontjes genoemd wordt en gekerfde bladeren heeft, die van vokelaar gelijk, en van kleur als die van zeebijvoet, die bladeren groeien aan een steel van vier en twintig cm hoog. De bloemen groeien als kroontjes en zijn die van stinkende kamille vrij gelijk en gemaakt van zes witte bladeren. Van smaak is dit kruid een weinig tezamen trekkend en bitterachtig.

(Artemisia mutellina?) 4. Daar is noch een kleinere soort van dit kruid dat Italiaanse alsem met kroontjes genoemd wordt, in het Latijn Absinthium umbelliferum alterum Italicum, in het Italiaans assenzo ombellifero, dat in alles kleiner is dan de voornoemde met vele steeltjes van een acht cm hoog die in het opperste ronde, grauwe bolletjes dragen met bloempjes. De bladeren zijn bitter en niet veel groter dan die van Absinthium ponticum van Trente die we in het bijvoegsel van het volgende kapittel zullen beschrijven. Sommige willen de Ptarmica ook voor een soort van gekroonde alsem rekenen. Dan dit is elders van ons beschreven als een wild geslacht van dragon.

(Artemisia austriaca) 5. Andere geslachten van kleine alsem. De voornoemde heer Carolus Clusius verhaalt in zijn derde boek van de vreemde gewassen in het 38ste kapittel verschillende geslachten van alsem, van deze zijn er twee die van bladeren naar de averone trekken en met haar vezelachtige wortels zeer gemakkelijk voortkruipen en zichzelf vermenigvuldigen. Het ene is heel grijs en wit van kleur en wordt te Wenen in Oostenrijk voor het beste gehouden en gebruikt. Hij noemt het Absinthium ponticum primum of ook Romanum. Met [29] dit geslacht komt overeen hetgeen dat Boisot in het jaar 1590 uit Italië ontvangen heeft en zeer prees.

6. Het andere geslacht heeft wat purperachtige steeltjes met bladeren die niet geheel grijs zijn, maar aan de ene zijde groener. Deze soort wordt van sommige meer geacht dan de voorgaande. In het Hongaars wordt dit kruid zowel als de gewone grote alsem irom genoemd, in het Latijn Absinthium ponticum secundum. De verscheidenheid van deze soort komt alleen (naar de mening van dezelfde Clusius) door het verschil van de landen.

(Artemisia santonicum cina).

7. Alsem van Xantoigne. De alsem die Xantonicum vulgare van Lobel genoemd wordt lijkt veel op de gewone zeealsem, maar ze heeft langere en groenere bladeren en een onliefelijke smaak en stinkende reuk. Ze komt niet met Santonicum overeen.

(Artemisia spicata) 8. Hurkende of lage alsem. Dezelfde Matthias de Lobel beschrijft noch een ander gelijke of soort van alsem die op de Roomse alsem wat lijkt. Hij noemt het Ponticum supinum Herbariorum die de steel hurkend heeft en de bladeren en het zaad van de boomachtige alsem. De reuk is zeer lieflijk, de smaak specerijachtig en bitterachtig.

9. Alsem kleintje. Joachimus Camerarius had een soort van alsem die niet hoger groeide dan een acht cm, heel teer van steeltjes die straks uit de wortelen uitbotten met vele kleine grijze gekerfde bladeren omringd worden, niet onlieflijk van reuk. Op het hoogste van de steeltjes droeg het vier of vijf hoofdjes of knopjes en als die opengaan kleine gele bloempjes als de andere alsems voortbrachten.

Aard.

Onder alle soorten van alsem komt Santonicum het dichts bij de gewone alsem van aard en krachten.

HET IV. CAPITEL.

Van Zee-Alssen.

Ghedaente.

De Zee-Alssen en is niet min doorsneden ende gekerft van bladers, dan de Alssen met teere bladeren, ende is oock wel soo teer. Want haer bladerkens zijn oock soo in dunne ende teere menighvuldige stuckskens ende snipperingen gekloven ende verdeylt, sacht in ’t voelen, ende oock wit. Haere Steelkens worden in vele kleyne tackskens verspreydt: langhs de welcke de Bloemen ende ’t saet voort komen, als het in de andere gheschiet. Sy heeft harde ende stijve houtachtighe wortelen. Van reuck ende verwe is sy verscheyden nae de plaetsen daer sy wast.

Plaetse.

Zee-Alssen wast seer gheerne op souten grondt, ontrent de dijcken, ende onghebouwde plaetsen: bysonder als die aen de Zee gheleghen zijn. Men vindtse seer veel aen den Zee-oever van Hollant, Zeelant, ende Vlaenderen, ende in de omligghende plaetsen. Sy wort ooc in Vranckrijck, Italien, ende andere rijcken aen de Zee liggende dickwils gevonden. Dan sy is dicwils verscheyden van reucke, somwijlen oock van verwe: gemerckt dat de Alssen die ontrent den Zeekant van de Binnen-zee voort komt, in de meeste rijcken van Europa, als in ’t deel van Vranckrijck dat ontrent Narbonen leyt, veel swaerder ende onlieffelijcker van reucke is, dan de andere: ende en is soo wit niet als de andere zijn. Dan de Alssen die aen den kant van de groote Zee, dat is den Oceanus, wast, die is witter van verwe, ende en rieckt soo sterck niet. In Africa ende Egypten is sy noch krachtiger van reucke, als ick ghesien hebbe aen die Alssen die my over lange gesonden is geweest van den wijt beroemden Heere Iacobus Antonius Cortusus, Edelman van Padoua.

Tijt.

Zee Alssen, soo veel als den tijdt van bloeyen ende van het rijp worden van ’t Saet aengaet, komt met de voornoemde soorten van Alssen heel over een.

Namen.

Dit cruydt heeft sijnen naem van de Zee: ende wordt van de Latijnen Absinthium marinum ende oock Seriphium genoemt, van de Griecken Absinthion Thalassion oft Seriphion, van de Nederlanders Zee Alssen: van de Enghelsche Zea-Wormwodez, van de Fransoysen Seriphe, oft Aluyne marine. Het wordt oock van sommighe Santonicum, maer ’t onrecht, gheheeten: soo Dioscorides betuyght: Al is ’t datmen wel een soorte van Alssen vindt die Santonicum ghenoemt is, maer die is van de Zee-Alssen heel verscheyden, ghelijck wy in ’t voorgaende Capitel betoont hebben.

Aert ende Nature.

Heet ende droogh van krachten is dit cruyt, als alle de andere soorten van Alssen.

Kracht ende VVerckinghe.

Dioscorides schrijft dat de Zee Alssen in water ghesoden, alleen oft met Rijs ende met honich ingenomen, de wormen ascaridas ghenoemt inde darmen doodet oft veriaeght, ende oock de ronde wormen; ende daer-en-boven eenen lichten kamerganck verweckt. [30] Het welcke van Plinius oock versekert wordt: want hy seydt aldus: Alssen maeckt den buyck weeck, ende veriaeght het onghedierte uyt het inghewant oft dermen.

De Ossen, Schaepen, ende ander Vee, die Zee-Alssen weyden, worden daer seer vet af, als Dioscorides schrijft.

Hindernisse.

Nochtans seydt den selven Plinius, dat dit cruydt de maghe vijandt is ende schadelijck.

BIIVOEGHSEL.

Zee-Alssen. Met de ghedaente van dat cruydt dat ons Dodoneus hier voor Zee Alssen stelt, wordt een ander dierghelijck cruydt van Lobel beschreven, ende ghenoemt Ponticum Tridentinum Herbariorum; ’t welck uyt Romamen ghebrocht is: van ’t welck de alderminste bladers witachtigh zijn; specereyachtigh, te samen treckende, ende bitterachtigh. Welck cruydt gheen Zee-Alssenen is, maer komt met de rieckende Alssen meer over een.

Gheslachten van Zee-Alssen.

Clusius beschrijft twee soorten van Zee-Alssen, veel verscheyden van malkanderen.

1. De eene was van Padoua ghebrocht, ende hadde sachter Bladeren, grijsachtigh, breedt, met dry, vier oft vijf ten hooghsten kerven ghesneden ende ghekloven: somwijlen wast het oock sonder eenighe kervinghe; soo dat het den Bijvoet met bladeren van Lavendel eendeels ghelijckis, nochtans verscheyden daen van, aenghenaem ghenoegh van reucke, maer bitter van smake.

2. De andere, uyt Meyssen-landt ghesonden, heeft seer ghekerfde Bladers, vol saps, oock grijs, als het voornoemde gheslacht, seer nae komende by de Zee-Alssen die aen de Zee-kant van Nederlandt ende Engelandt wast, nochtans wat stercker oft swaerder van reucke, met den welcken ’t selve de Zee-Alssen van Spagnien ende Narbonen by nae ghelijckt, waer mede sy oock van smake seer over een komt: dese soorte en is nochtans van hem nerghens dan in de Binnenlandtsche Zee ghevonden.

3. Zee Alssen van Dioscorides met ghedaente van ghemeyn Cypres-cruydt. Lobel beschrijft dit cruydeken, ende noemt dat in ’t Latijn Seriphium Dioscoridis Abrotoni feminae facie: het welcke, ghemerckt dat het van ghedaente het Cypres cruydt heel ghelijck is, van ons breeder beschreven sal worden als wy van Cypres-cruydt sullen handelen. Voorts het komt met Alssen over een, soo veel als den reuck ende smaeck aengaet.

4. Oostenrijcksche Kleyne Alssen. Op de heuvelkens van Oostenrijck, ontrent Wienen, wast een soorte van Alssen, die ghemeynlijck eenen steel voortbrenght, eenen voet hoogh, somwijlen oock een elle langh, sterck, grijs. Sy heeft Bladeren, die de Nederlantsche Zee-Alssen niet onghelijck en zijn, maer teerder, heel grijs, ront-om de Steel wassende. Den welcken Steel op sijn hooghste in vele tackskens (die tusschen de kleyne bladerkens uytspruyten) verdeylt wordt: de welcke takcskens heel vol afhanghende knoopkens met Bloemkens zijn. De wortel is veeselachtigh: ende brenght alle iaer nieuwe menighvuldighe Steelkens voort. Dit heel cruydt is gheweldighlijcken bitter, maer fraey, ende niet seer ghemeyn.

Wtlandtsche Alssen van Egypten ghenoemt. Lobel schrijft dat de Alssen van Egypten, de ghedaente van Polytrichon hebbende, heeft witte bladerkens over weder zijden by orden staende eenen vingher hoogh: de welcke door kranck oft voorwaer gheen gheraetsel, Alssen van Egypte ghenoemt wordt, ende van eenigh Herbarist ghesonden is gheweest; de welcke segghen wilde dat het Zeewersaet van dit cruydt voorts ghebrocht werdt.

Namen.

Alssen wordt oock in ’t Hoogduytsch Elsz ghenoemt. Absinthium Seriphium wordt ghenoemt van een kleyn Griecks Eylandeken, het welcke heel dor, droogh ende steenachtigh zijnde, van de groote menighte van dit cruydt aen den Zee-kant by nae grijs ende wit is. Dat Alssen Ponticum ghenoemt wordt, dat en komt gheensins van den smake die sy heeft, diemen Ponticus heet, maer komt van ’t Landt Pontus; ’t ghene dat aen de Zwarte Zee oft Pontus Euxinus gheleghen is. Ende boven dien, het is alsoo wel te ghelooven dat dien rouwen bitteren smaeck diemen in de Alssen proeft, van Absinthium Ponticum sijnen name heeft, als dat de Alssen nae dien smaeck ghenoemt soude wesen: het welck van meest alle de naevolghers van de Arabische Medicijne ghelooft wordt.

Aerd.

De Zee-Alssen is een weynigh onkrachtigher in ’t subtijl oft dun maken, verwarmen ende drooghen; maer sy en is niet soo heet als de Averoone, nochtans heeter dan de ghemeyne Alssen, soo Lobel betuyght.

Hindernisse.

De Zee-Alssen is de maghe seer hinderlijck, midts datse met de bitterheyt eenighe soutigheyt heeft; oock eenighe t’samentreckinghe, al is die seer kleyne.

HET IV. KAPITTEL.

Van zeealsem. (Seriphidium maritima of Artemisia maritimum)

Gedaante.

Zeealsem en is niet minder doorsneden en gekerfd van bladeren dan de alsem met tere bladeren en is ook wel zo teer. Want haar bladeren zijn ook zo in dunne en tere menigvuldige stukjes en snippers gekloven en verdeeld, zacht in het voelen en ook wit. Haar steeltjes worden in vele kleine takjes verspreid die langs die de bloemen en het zaad voortkomen zoals het in de andere gebeurt. Ze heeft harde en stijve houtachtige wortels. Van reuk en kleur verschilt ze naar de plaatsen daar ze groeit.

Plaats.

Zeealsem groeit zeer graag op zoute grond, omtrent de dijken en niet gebouwde plaatsen vooral als die aan de zee gelegen zijn. Men vindt ze zeer veel aan de zeeoever van Holland, Zeeland, ende Vlaanderen en in de omliggende plaatsen. Ze wordt ook dikwijls in Frankrijk, Italië en andere rijken die aan de zee liggen gevonden. Dan ze verschilt vaak van reuk, soms ook van kleur, gemerkt dat de alsem die omtrent de zeekant van de binnenzee voortkomt in de meeste rijken van Europa, als in het deel van Frankrijk dat ontrent Narbone ligt, veel zwaarder ende onlieflijker van reuk is dan de andere en is niet zo wit als de andere zijn. Dan de alsem die aan de kant van de grote zee, dat is de Oceaan, groeit is witter van kleur en ruikt niet zo sterk. In Afrika en Egypte is ze noch krachtiger van reuk als ik gezien heb aan die alsem die me lang geleden gezonden was door de wijd beroemde heer Iacobus Antonius Cortusus, edelman van Padua.

Tijd.

Zeealsem, zoveel als de tijd van bloeien en van het rijp worden van het zaad aangaat, komt met de voornoemde soorten van alsem geheel overeen.

Namen.

Dit kruid heeft zijn naam van de zee en wordt door de Latijnen Absinthium marinum en ook Seriphium genoemd, door de Grieken Absinthion Thalassion oft Seriphion,door de Nederlanders zeealsem, door de Engelsen zea-wormwodez, door de Fransen seriphe of aluyne marine. Het wordt ook van sommige Santonicum, maar te onrecht genoemd, zo Dioscorides betuigt Al is het dat men wel een soort van alsem vindt die Santonicum genoemd is, maar die van de zeealsem heel verschilt zoals we in het voorgaande kapittel aangetoond hebben.

Aard en natuur.

Heet ende droog van krachten is dit kruid zoals alle andere soorten van Alsem.

Kracht en Werking.

Dioscorides schrijft dat de zeealsem in water gekookt en alleen of met rijst en met honing ingenomen de wormen, ascaridas genoemd, in darmen doodt of verjaagt en ook de ronde wormen en daerboven een lichte kamergang verwekt. [30] Wat van Plinius ook verzekert wordt want hij zegt aldus; ‘alsem maakt de buik week en verjaagt het ongedierte uit het ingewand oft darmen.

De ossen, schapen en ander vee die van zeealsem eten worden daar zeer vet van, als Dioscorides schrijft.

Hindernis.

Nochtans zegt dezelfde Plinius dat dit kruid de maag vijand en schadelijk is.

BIJVOEGING.

Zeealsem. Met de gedaante van dat kruid dat ons Dodoneus hier voor zeealsem stelt wordt een ander diergelijk kruid van Lobel beschreven en Ponticum tridentinum herbariorum genoemd, (Artemisia pontica) wat uit Rome gebragt is waarvan de allerkleinste bladeren witachtig zijn en specerijachtig, tezamen trekkend en bitterachtig. Welk kruid geen zeealsem is, maar komt met de riekende alsem meer overeen.

Geslachten van zeealsem.

Clusius beschrijft twee soorten van zeealsem die veel van elkaar verschillen.

1. De ene kwam uit Padua en had zachtere bladeren, grijsachtig, breed, met drie, vier of ten hoogste vijf kerven gesneden en gekloven, soms groeit het ook zonder enige kerving zodat het op bijvoet met bladeren van lavendel eendeels gelijk is, nochtans verschilt het daarvan, aangenaam genoeg van reuk, maar bitter van smaak.

2. De andere die uit Meissenland gezonden was heeft zeer gekerfde bladeren die vol sap en ook grijs zijn zoals het voornoemde geslacht en komt zeer dicht bij de zeealsem die aan de zeekant van Nederland en Engeland groeit, nochtans wat sterker of zwaarder van reuk en lijkt bijna op die zeealsem van Spanje en Narbonne waarmee ze ook van smaak zeer overeen komt, deze soort is nochtans van hem nergens dan in de binnenlandse zee gevonden.

(Santolina chamaecyparissus)

3. Zee-alsem van Dioscorides met gedaante van gewoon cipreskruid. Lobel beschrijft dit kruidje en noemt dat in het Latijn Seriphium Dioscoridis Abrotoni feminae facie wat, gemerkt dat het van gedaante het cipreskruid heel gelijk is, van ons uitvoeriger beschreven zal worden als we van cipreskruid zullen handelen. Voorts komt het met alsem overeen, zoveel als de reuk en smaak aangaat.

(Artemisia austriaca) 4. Oostenrijkse kleine alsem. Op de heuveltjes van Oostenrijk ontrent Wenen groeit een soort van alsem die gewoonlijk een steel voortbrengt van een dertig cm hoog en soms ook zeventig cm lang, sterk en grijs. Ze heeft bladeren die veel op de Nederlandse zeealsem lijkt zijn, maar teerder, heel grijs en rondom de steel groeien. Die steel wordt op zijn hoogste in vele takjes (die tussen de kleine bladeren uitspruiten) verdeeld en die takjes heel vol laten afhangen en knoopjes met bloempjes zijn. De wortel is vezelachtig en brengt elk jaar nieuwe menigvuldige steeltjes voort. Dit geheel kruid is geweldig bitter, maar fraai en niet zeer gewoon.

(Artemisia tridentata?) Buitenlandse alsem van Egypte genoemd. Lobel schrijft dat de alsem van Egypte die de vorm van Polytrichon heeft witte bladeren heeft die aan beide zijden regelmatig staan van een vinger hoog die door een zieke of voorwaar geen raadsel alsem van Egypte genoemd wordt en van enige herbarist gezonden is die zeggen wilde dat het zeewerzaad van dit kruid voortgebracht wordt.

Namen.

Alsem wordt ook in het Hoogduits Elsz genoemd. Absinthium Seriphium wordt zo genoemd naar een klein Grieks eilandje wat heel dor, droog en steenachtig is en van de grote menigte van dit kruid aan de zeekant bijna grijs en wit is. Dat het Alsem Ponticum genoemd wordt komt geenszins van de smaak die ze heeft die men Ponticus noemt, maar komt van het land Pontus hetgeen aan de Zwarte Zee of Pontus Euxinus gelegen is. En bovendien is het wel te geloven dat die rouwe bittere smaak die men in de alsem proeft van Absinthium Ponticum zijn naam heeft en dat de alsem naar die smaak genoemd zou wezen die van meest alle navolgers van de Arabische medicijnen geloofd wordt.

Aard.

Zeealsem is wat zwakker in het subtiel of dun maken, verwarmen en verdrogen, maar ze is niet zo heet als de averone, nochtans heter dan de gewone alsem zoals Lobel betuigt.

Hindernis.

Zeealsem is de maag zeer hinderlijk omdat ze met de bitterheid enige zoutigheid heeft en ook enige tezamen trekking, al is die zeer klein.

HET VI. CAPITEL.

Van Sementina oft Zee-warsaet.

Geslacht.

Het ghebeurt somwijlen datmen onder de gheslachten van Alssenen oock rekent dat cruyt datmen Sementina in ’t Latijn noemt: nochtans en is dat gheensins met [33] de drye eerste gheslachten van Alssen te vergelijcken; maer behoort veel eer oft onder de vremde Alssenen gerekent te wesen, oft voor eenigh ander geslacht gehouden te worden.

Ghedaente.

Sementina wast recht op met sijnen Steel, die daer nae stracks in vele tacken als wiecken verdeylt ende verspreyt wordt, aen de welcke vele kleyne Bladerkens wassen; maer noch veel meer Sadekens, de welcke al is ’t dat sy heel kleyn zijn, zijn nochans soo overvloedigh in ’t getal, dat dit gheheele gewas, met alle sijn tackskens, gantsch vol van Saet schijnt te wesen.

Plaetse.

Sementina is een uyt-landigh ghewas:ende en groeyt hier te lande niet: maer het saet in heete landouwen in de hoven ghesaeyt zijnde, komt overvloedighlijck ende ghewillighlijck genoegh voort.

Naem.

Semenzena wordt dit cruydt in ’t Italiaensch (om de menighte van sijn saet) gheheeten; ende daerom oock in ’t Latijn Sementina; in ’t Fransch Barbotine. Het saedt wordt over al Semen sanctum, ende Semen contra lumbricos ghenoemt; van sommighe oock Semen Zedoariae, dat is Zeewarsaet.

Aerd.

Dit cruyt is geweldighlijcken bitter van smaeck: ende om die oorsake is ’t oock heet ende droogh van aerd.

Kracht ende Vverckinghe.

Het is seer goedt ende nut tegen de wormen der kinderen, ende doodet alle wormen die in ’t inghewant moghen groeyen, in hoedaniger voeghen datmen dat gebruycke. Maer het sal wat nuttelijcker ende beter wesen, als-men daer wat Rhabarber by doet; want in dier voeghen en worden de wormen niet alleen ghedoodet, maer oock van onder, nae datse doodt zijn, met den kamerganck af-ghedreven: het welcke in alle manieren nootsakelijck is, ghemerckt dat het niet ghenoegh en is datmen de wormen doodet, maer men moetse oock uyt-drijven ende quijt maken.

BIIVOEGHSEL.

Die dit cruydt onder de Alssenen rekenen wilde, en soude soo seer niet uyt den weghe gaen; maer nochtans en is dat voor gheen van de voornoemde gheslachten van Alssen te houden, als Lobel oock betuyght. Want al is ‘t (seydt hy) dat de Alssenen met dit cruydt van bitterheyt en ghedaente eenighe ghelijckenisse hebben, nochtans en zijn de saden van dien niet soo volkomelijck volwassen, oft oock soo seer bitter als dit Zeewarsaet.

Maer die soude willen segghen, dat Zeewarsaedt soude komen van dien wortel die Zedoaria ghenoemt is, die soude al te seer dwalen: ghemerckt dat Zedoaria eer onder de soorten van Lisch, dan van Alssen te rekenen ende te houden is; als blijcken sal in ’t laetste van dit gantsche Werck, wanneer wy de Indiaensche droghen beschrijven. Het verschilt oock veel van Seminalis: want dat is het cruydt, dat in onse tael Verckens-gras ghenoemt wordt. Het is oock verscheyden van het Worm-cruydt van onse landen: ’t welck anders niet en is dan de Reynvaer, die wy hier nae beschrijven. Zedoaria van Avicenna schijnt anders niet te zijn dan de Anthora.

Wy hebben (schrijft Matthias de Lobel) dit uyt-landts saedt op sommighe plaetsen ghesaeyt ghesien, van ’t welcke een tackachtigh kleyn boomken voorts ghekomen is, over al vol saedt, iae bijkans meer dan van bladers, ghelijck Dodoneus oock schrijft. Welck saet is ’t dat iemandt magh krijghen dat noch niet verstorven is, maer versch ende vol, ende ’t selve saeydt op verscheyden plaetsen, hy sal lichtelijck dese planten krijghen. Castor Durante beschrijft dit cruydt aldus: Sementina is een ghewas met vele steelen en tacken: het saedt is kleyn, langh, ende aen een hanghende.

Sommighe willen segghen dat het cruydt daer het Worm-cruyt af komt, oft dit selve is, oft dat van ghedaente ghelijck: ende Rauwolffius beschrijft dierghelijcken cruydt van ghedaente, maer niet van grootte de ghemeyne Alssenen ghelijck, aschverwigh in ’t aensien, als de Alssenen pleghen te wesen. Sy noemen ’t Absinthium peregrinum, oft oock Sceha Arabum, oft Semen Lumbricorum. Hoe wel datter veel zijn die ghelooft hebben dat het selve saet van de Zee-Alssen was.

Plaetse.

Dit cruydt wordt in dese landen ghesonden uyt Alexandrien van Egypten, en andere landen aen den Suyden gheleghen.

Naem.

In ’t Italiaensch wordt dit cruydt ghenoemt Semen santo ende Sementina; in ’t Latijn oock Semen contra vermes, oft alleenlijck Semen contra. Veel houden ’t voor oprecht Absinthium Seriphium. Canabel Serapionis is ’t selve.

Werckinghe.

Zeewarsaet doodet de wormen door zijn bitterheyt. Maer ghelijck dat selve seer heet is, alsoo verhit het oock seer lichtelijck het lichaem ende bloedt. Ende daerom is ’t goet het selve in te gheven met eenighe verkoelende wateren oft syropen, waer mede sijn hitte ghetempert wordt. Het water daer dit saet te weyck ghestaen heeft, is alsoo nut inghedroncken zijnde, alsoft men dat saedt selve in naem. Men magh dat de kinderen met suycker bereyt zijnde ingheven.

HET VI. KAPITTEL.

Van Sementina of zee-warzaad. (Artemisia maritima var. cina, Berg ex Poljakov)

Geslacht.

Het gebeurt soms dat men onder de geslachten van alsems ook dat kruid rekent dat men Sementina in het Latijn noemt nochtans is dat geenszins met [33] de drie eerste geslachten van alsem te vergelijken, maar behoort veel eerder of onder de vreemde alsems gerekend te worden of voor enig ander geslacht gehouden te worden.

Gedaante.

Sementina groeit rechtop met zijn steel die daarna in vele takken als wieken verdeeld en verspreid wordt waaraan vele kleine bladeren groeien, maar noch veel meer zaadjes die al is het dat ze heel klein zijn nochtans zo overvloedig in het getal zijn dat dit gehele gewas met al zijn takjes gans vol van zaad schijnt te wezen.

Plaats.

Sementina is een buitenlands gewas en groeit niet hier te lande, maar het zaad dat in hete landstreken in de hoven gezaaid wordt komt overvloedig en gewillig genoeg voort.

Naam.

Semenzena wordt dit kruid in het Italiaans (om de menigte van zijn zaad) genoemd en daarom ook in het Latijn Sementina, in het Frans barbotine. Het zaad wordt overal Semen sanctum en Semen contra lumbricos genoemd, van sommige ook Semen Zedoariae, dat is zeewarzaad.

Aard.

Dit kruid is geweldig bitter van smaak en om die oorzaak is het ook heet en droog van aard.

Kracht en werking

Het is zeer goed en nuttig tegen de wormen van de kinderen en doodt alle wormen die in het ingewand mogen groeien, op welke manier dat men dat gebruikt. Maar het zal wat nuttiger en beter wezen als men daar wat rabarber bij doet want op die manier worden niet alleen de wormen gedood, maar ook van onder, nadat ze dood zijn, met de kamergang afgedreven wat in alle manieren noodzakelijk is, gemerkt dat het niet genoeg is dat men de wormen doodt maar men moet ze ook uitdrijven en kwijt maken.

BIJVOEGING.

Die dit kruid onder de alsem rekenen wil zou dat niet zo verkeerd doen, maar nochtans is dat voor geen van de voornoemde geslachten van alsem te houden, als Lobel ook betuigt. Want al is het (zegt hij) dat de alsem met dit kruid van bitterheid en gedaante enige gelijkenis hebben nochtans zijn de zaden van die niet zo volkomen volgroeid of ook zo zeer bitter als dit zeewarzaad.

Maar die zou willen zeggen dat zeewarzaad zou komen van die wortel die Zedoaria genoemd is die zou al te zeer dwalen, gemerkt dat Zedoaria eerder onder de soorten van lis dan van alsem te rekenen en te houden is zoals blijken zal in het laatste van dit ganse werk wanneer we de Indiaanse drogen beschrijven. Het verschilt ook veel van Seminalis, want dat is het kruid dat in onze taal varkensgras genoemd wordt. Het is ook verschillend van het wormkruid van onze landen wat niets anders is dan de reinvaarn die we hierna beschrijven. Zedoaria van Avicenna schijnt niets anders te zijn dan de Anthora.

We hebben (schrijft Matthias de Lobel) dit buitenlands zaad op sommige plaatsen gezaaid gezien waarvan een takachtig klein boompje voortgekomen is, overal vol zaad, ja bijkans meer dan van bladeren, net zoals Dodonaeus ook schrijft. Welk zaad het is dat iemand mag krijgen dat noch niet verstorven is, maar vers en vol en het zaait op verschillende plaatsen zal hij gemakkelijk deze planten krijgen. Castor Durante beschrijft dit kruid aldus, ‘Sementina is een gewas met vele stelen en takken’, het zaad is klein, lang en hangt aaneen’.

Sommige willen zeggen dat het kruid daar het wormkruid afkomt of dit is of dat van gedaante gelijk en Rauwolffius beschrijft dergelijk kruid van gedaante, maar niet van grootte de gewone alsems gelijk, askleurig in het aanzien zoals de alsems plegen te wezen. Ze noemen het Absinthium peregrinum of ook Sceha Arabum of Semen Lumbricorum. Hoewel dat er veel zijn die geloofd hebben dat hetzelfde zaad van de zeealsem was.

Plaats.

Dit kruid wordt in deze landen gezonden uit Alexandrië van Egypte en andere landen aan het zuiden gelegen

Naam.

In het Italiaans wordt dit kruid Semen santo ende Sementina genoemd, in het Latijn ook Semen contra vermes of alleen Semen contra. Veel houden het voor oprecht Absinthium Seriphium. Canabel Serapionis is hetzelfde.

Werking.

Zeewarzaad doodt de wormen door zijn bitterheid. Maar gelijk dat zeer heet is zo verhit het ook zeer gemakkelijk het lichaam en bloed. En daarom is het goed het in te geven met enige verkoelende wateren of siropen waarmee zijn hitte getemperd wordt. Het water daar dit zaad te weken gestaan heeft is alzo nuttig gedronken als of men dat zaad zelf in nam. Men mag dat de kinderen met suiker bereid ingeven.

HET XIV. CAPITEL.

Van Ambrosia.

Ghedaente.

Ambrosia heeft oock maer eenen Steel, ende groeydt recht opwaerts als een heesterken oft kleyn boomken: desen Steel is een weynigh ghestreept oft ghevoort, twee oft dry palmen hoogh, ende wordt in vele tackskens oft sijd-steelkens verbreydt. Haere Bladeren en zijn niet groot; maer zijn nochtans seer doorsneden ende gekertelt, teerder ende dunder dan die van d’ eerste soorte van Bijvoet: de kleynste doorsnijdinghen oft deelen van de Bladerkens, zijn de bladeren van de sterck-rieckende oft stinckende Wijnruyte bijnae ghelijck in ’t aensien. De Bloemen komen langhs de tackskens uyt-ghesproten, wat gheelachtigh, ront, mosachtigh, die oock sonder vrucht vergaen: leegher dan de bloemen heeft dit selve cruydt sommighe kantighe kleyne kopkens; de scherpe ende stekelighe vruchten van Tribulus terrestris bijnae ghelijck: dese en bloeyen nimmermeer, maer dienen allen om het Saet te bewaeren, het welcke daer in steeckt, swartachtigh van verwe. De Wortel is teer en dun, een palme langh. Dit gheheele cruydt is van verwe witachtigh, nae den groenen wat treckende: ende heeft eenen lieffelijcken reuck.

Plaetse.

In Cappadocien wast dit cruydt van selfs: elders in de hoven gesaeyt zijnde groeyt het seer voorspoedighlijcken voordt: selfs oock door de vruchtbaerheyt des landts soo wasset dan dickwijls weeldiger ende schiet hoogher op dan het in sijn eyghen landt plagh te doen.

Tijdt.

In ’t laetste van den Somer worden de Bloemen ende ’t saet van dit cruydt in de hoven van Hoogh ende Neder Duytschlandt volmaeckt ende rijp.

Naemen.

Dit cruydt en heeft anders geenen naem by de Griecken, ende oock de Latijnen, dan Ambrosia. Plinius seght dat dien naem Ambrosia eenen ghemeynen ende wijtloopende naem is, ende vele andere cruyden toe-geschreven wordt: want het Druyven-cruydt [44] selve (als wy in ’t voorgaende Capitel gheschreven hebben,) wordt oock somwijlen Ambrosia gheheeten.

Matthiolus beschrijft noch een soorte van Ambrosia: te weten dat cruyt dat wy voor de tweede Bijvoet met smalle bladeren beschreven hebben. In dese onse tijden vindtmen noch een cruydt met den naem van Ambrosia oft Ambrosiana, het welcke van ons voor de Wilde Savie ghehouden ende beschreven is.

Aerd, Kracht en VVerckinghe.

Men ghebruyckt dit cruydt, wanneermen iet wederom iaeghen oft te rugge drijven moet: Want, als Galenus seydt, Ambrosia erghens opgeleydt zijnde, betoont sijne te samen treckende ende bedwinghende oft te rugghe drijvende kracht, ende belet de schadelijcke vochtigheden die op eenigh deel des lichaems souden moghen vallen.

BIIVOEGHSEL.

Den goeden reuck die dit cruydt heeft, seydt Lobel, heeft het den naem Ambrosia ghegheven. Het saedt is rondt oft eer ghelijck de steenkens van de druyven, niet onlieffelijck van smake. De gheheele plant is witachtigh, ende heeft eenen reuck dien van den bloeyenden wijngaert ghelijck. In Griecken-landt rieckt se soo sterck, datse het hoofdt beswaert, min noch meer dan oftmen in een wijnkelder vol Most waer, als Bellonius daer van schrijft. Den selven Lobel noemt het Ambrosia sativa hortensis; ende seydt dat het in Languedoc ende oock in Italien by Bolognen in de velden van selfs wast. Ende voorwaer men vindt het niet alleen in de velden van Italien, maer oock wel aen de Zee by Rimini; want het is in alle heete landen ghenoeghsaem bekent ende ghemeyn. Maer in dese kouder landen en worter nerghens gheen ghevonden, dan dat in de hoven ghesaeydt wordt: aldaer dat seer groot wordt, iae grooter ende langher dan daer het van selfs wast, als Dodoneus oock vermaent heeft: maer alsmen ’t niet vroegh en saeydt, bijsonderlijcken als de haestighe koude over komt, soo en kan het den winter niet over-blijven. Den voor-seyden Lobel seydt noch meer; te weten, datter dry gheslachten van Ambrosia zijn: ende een van dien schildert hy met de ghedaente van Bijvoet met smalle bladeren; de andere ghelijckt de Ambrosia van Dodoneus; de derde soorte noemt hy Veldt Ambrosia; in ’t Latijn Ambrosia strigosior.

Maer Camerarius seydt dat de Ambrosia die van Lobel ghetoont ende beschreven is, van sommighe gheleerde lieden van Italien voor die Conyza ghehouden wordt, daer Hippocrates af vermaent in het boeck van de Vrouwelijcke kranckheden. Van sommighe wordt sy ghenoemt Artemisia monoclonos. Wintergoen oft Pyrola wordt van sommighe Ambrosia gheheeten, doch t’ onrecht.

In Griecken-landt worden de struycken van Ambrosia droogh zijnde vergadert, om daer vier mede te stoken. Sy maken daer oock besemen van, om het huys mede te vaghen.

HET XIV. KAPITTEL.

Van ambrosia. (Artemisia campestris)

Gedaante.

Ambrosia heeft ook maar een steel en groeit recht opwaarts als een heestertje of klein boompje, deze steel is wat gestreept of gevoord, twee of drieëntwintig cm hoog en wordt in vele takjes of zijsteeltjes verspreid. Haar bladeren zijn niet groot, maar zijn nochtans zeer doorsneden en gekarteld, teerder en dunner dan die van de eerste soort van bijvoet, de kleinste doorsnijdingen of delen van de bladeren lijken vrijwel in het aanzien op de bladeren van de sterk ruikende of stinkende wijnruit. De bloemen komen langs de takjes uitgesproten, wat geelachtig, rond en mosachtig die ook zonder vrucht vergaan, lager dan de bloemen heeft dit kruid sommige kantige kleine kopjes die veel op de scherpe en stekelige vruchten van Tribulus terrestris lijken, deze bloeien nimmermeer, maar dienen allen om het zaad te bewaren wat daarin steekt en zwartachtig van kleur is. De wortel is teer en dun, een acht cm lang. Dit gehele kruid is van kleur witachtig en trekt wat naar het groene en heeft een lieflijke reuk

Plaats.

In Cappadocië groeit dit kruid vanzelf, als het elders in de hoven gezaaid wordt groeit het zeer voorspoedig voort, zelfs ook door de vruchtbaarheid van het land groeit het dan vaak weelderiger en schiet hoger op dan het in zijn eigen land plag te doen.

Tijd.

In het laatste van de zomer worden de bloemen en het zaad van dit kruid in de hoven van Hoog- en Nederduitsland volmaakt en rijp.

Namen.

Dit kruid heeft geen andere naam bij de Grieken en ook de Latijnen dan Ambrosia. Plinius zegt dat die naam Ambrosia een gewone en veel voorkomende naam is en vele andere kruiden toegeschreven wordt want het druivenkruid [44] zelf (zoals we in het voorgaande kapittel geschreven hebben) wordt ook soms Ambrosia genoemd.

Matthiolus beschrijft noch een soort van Ambrosia, te weten dat kruid dat we voor de tweede bijvoet met smalle bladeren beschreven hebben. In deze onze tijden vindt men noch een kruid met de naam van Ambrosia of Ambrosiana wat van ons voor de wilde salie gehouden en beschreven is.

Aard, kracht en werking.

Men gebruikt dit kruid wanneer men iets terugjagen of terugdrijven moet. Want, als Galenus zegt, als Ambrosia ergens opgelegd wordt betoont het zijn tezamen trekkende en bedwingende of terugdrijvende kracht en belet de schadelijke vochtigheden die op enig deel des lichaam zou mogen vallen.

BIJVOEGING.

De goede reuk die dit kruid heeft, zegt Lobel, heeft het de naam Ambrosia gegeven. Het zaad is rond of eerder gelijk de steentjes van de druiven en niet onlieflijk van smaak. De gehele plant is witachtig en heeft een reuk die van de bloeiende wijngaard gelijk. In Griekenland ruikt ze zo sterk dat ze het hoofd bezwaart, min of meer of men in een wijnkelder vol most is, als Bellonius daarvan schrijft. Dezelfde Lobel noemt het Ambrosia sativa hortensis en zegt dat het in Languedoc en ook in Italië bij Bologna in de velden vanzelf groeit. En voorwaar, men vindt het niet alleen in de velden van Italië, maar ook wel aan de zee bij Rimini, want het is in alle hete landen voldoende bekend en gewoon. Maar in deze koude landen wordt het nergens gevonden dan dat in de hoven gezaaid wordt waar het zeer groot wordt, ja groter en langer dan daar het vanzelf groeit, als Dodonaeus ook vermaand heeft, maar als men het niet vroeg zaait en vooral als er gauw koude over komt dan kan het de winter niet overblijven. De voor vermelde Lobel zegt noch meer, te weten dat er drie geslachten van Ambrosia zijn en een van die schildert hij met de gedaante van bijvoet met smalle bladeren, de andere lijkt op de Ambrosia van Dodonaeus, de derde soort noemt hij veld Ambrosia, in het Latijn Ambrosia strigosior.

Maar Camerarius zegt dat de Ambrosia die van Lobel getoond en beschreven is van sommige geleerde lieden van Italië voor die Conyza gehouden wordt daar Hippocrates van vermaand heeft in het boek van de vrouwelijke ziektes. Van sommige wordt ze Artemisia monoclonos (Tanacetum vulgare) genoemd. Wintergroen of Pyrola wordt van sommige Ambrosia genoemd, doch te onrecht.

In Griekenland worden de struiken van Ambrosia als ze droog zijn tezamen gesteld om daar vuur mee te stoken. Ze maken daar ook bezems van om het huis mee te vegen.

HET II. CAPITEL.

Van de Alssenen: ende eerst van Alssen met breede bladeren.

Gheslachten.

Men vint verscheyden gheslachten van Alssen. Een van die heeft breede bladeren; het welck oock het beste van alle is: andere twee zijn smalder van bladeren: alle de andere zijn bastart oft valsche geslachten. Dioscorides verhaelt van dry soorten van Alssen; te weten Ponticum, Seriphium ende Santonicum: de welcke onder de voornoemden gheslachten gherekent sullen worden.

Ghedaente.

De ghemeyne oft Breebladighe Alssen wast recht op, met eenen houtachtighen steel, een elle oft meer hoogh, met vele aenwassende tackskens ende sijd-scheutkens. Sy brenght bladeren voort, die groot zijn, met menighvuldighe doorsnijdingen ghekerft, sacht, uyt den groene, wat grijsachtigh oft witachtigh van verwe, te weten aen d’onderste sijde witter; bitter van smake. De Bloemen, die kleyn en ront zijn, als knopkens, bekleeden de bovenste steelkens; gheluwe van verwe: de welcke in heel kleyne veselachtighe saeykens vergaen. De Wortel is hardt, houtachtigh, herwaerts en derwaerts cruypende, met vele aenhangende faselingen: de welcke oock des winters overblijft, iae vele iaren leeft. [26]

Plaetse.

Alssen wast geerne in steenachtige berghachtighe ende ongeploeghde, wilde oft onghebouwde plaetsen: komt oock dickwils voor omtrent de dijcken. Sy is allesins ende in alle landen en rijcken bekent ende ghemeyn. Plinius seydt dat de ghene die in ’t landtschap Pontus ghenoemt wast, veel bitterder is dan die in Italien groeyt. Ende Ovidius self betoont dat de Alssen van Pontus seer bitter is, segghende aldus:

Dit is het bitter landt, het kan my niet behaghen:

VVant hier de velden grijs niet dan droev’ Alssen draghen.

Het selve schrijft Bellonius oock in het eerste boeck van sijne besondere aenmerckinghen, in het 76. capitel, vertellende dat omtrent de landen van Pontus, diemen nu de Swarte Zee noemt, een soorte van Alssen wast, de welcke de onse heel ghelijck is, ende wordt van de Medicijnen te Constantinopelen seer ghepresen ende gebruyckt. Men vindt dit selve cruydt oock in de koude berghen van Switserlant; hoe wel dat het aldaer niet groot en wort, noch niet hoogh op en schiet, door de groote koude van de locht, maer cruypt langhs der aerden; waerom het van sommighe oock Cruypende oft Ligghende Alssen, ende in ’t Latijn Supinum ghenoemt wordt.

Tijdt.

In de maenden van Julius ende Augustus worden de bloemen en ’t saet volkomen ende rijp; ende als dan maghmen het selve cruydt best plucken ende vergaderen tot onse ghebruycke, ende drooghen oft bewaren tot den winter.

Namen.

De Griecken noemen dit cruydt Absinthion: sommighe van haer Comedie-schrijvers noemen dat Apinthion, oft oock Apinon, al ofmen seyde Ondrinckelijck; om dat het door sijne onlijdbaere bitterheydt in de drancken niet en schijnt behooren gebruyckt te worden. Sommighe heeten dat oock Bathypicron oft Barypicron, al ofmen seyde Over-bitter, oft Seer-bitter. In ’t Latijn heetmen ’t Absinthium ende die naem heeft het inder Apoteken behouden. Apuleius noemt ’t Absinthium Rusticum: wy hebben het den toenaem van Latifolium (dat is Breebladigh) ghegheven, om alsoo dat beter van de andere te onderscheyden.

De oversetters van de Arabische boecken gheven de beste Alssen (de welcke Ponticum van Dioscorides genoemt is) den toenaem van Romanum, dat is Roomsche Alssen: ende daer mede is sy onder de nieuwe Medicijnen (die de Barbarische Genees-konste naevolghen) oock bekent. De Italiaenen noemense Assenzo; de Spangniaerts Axenxios, Assensios, oft meest Donzell, de Portugizen Alosua; de Hoochduytschen Weronmut, Wermut; de Fransoysen Aluyne; de Nederlanders Alssen, oft Alssem; de Enghelsche Common Wormewood, de Bemers Yclinck.

Aerd oft natuere.

De Alssen is van mengelingen ende aerd droogh ende heet: te weten heet in den tweeden graed, droogh in den derden. Sy is bitter van smaeck, scharp, ende afvaghende oft suyvermakende; ende daer by heeft sy de kracht van te sluyten oft t’ samen te trecken, ende oock van te verstercken.

Kracht ende VVerckinghe.

Alssen is een seer goedt ende nuttelijck dingh voor de ghene die weeck oft onsterck van maghe zijn, oft pijne in haer maghe hebben, ende verladen zijn met heete, gallachtighe oft colerijcke geele vochtigheyt: want sy doet diergelijcke vochtigheden door haer bitterheyt eensdeels met den kamerganck, ende eensdeels met de pisse lossen ende afgaen: ende daer-en-boven met haer t’samen treckende kracht sterckt sy de maghe. Maer voor een maghe die met koude vochtigheden ende fluymen, (Pituita ghenoemt) verladen is, ende oock voor de longher ende borste die daer mede verstopt zijn, en is sy niet bequaem, seydt Galenus.

Dat het selve cruyt nuchteren oft voor de maeltijdt inghenomen zijnde, de dronckenschap beletten kan, ende de walghinghen oft opworpen der maghen beschutten, wordt van Dioscorides gheschreven; ende voor waer men siet dat het de maghe seer behulpigh is, alsoo wel nae als voor de maeltijdt: want als die door spijsse oft dranck overladen is, kan sy die seer haest in haeren oude stel setten, ende ghenesen.

Tegen de langhdurighe ende sleypende kortsen, sonderlinge de drijdaeghsche, is de Alssen dickwils seer nut; want sy en versterckt niet alleen de maghe, oft verweckt den lust tot eten, maer maeckt boven dien de Lever oock heel kloeck ende sterck, ende ontlastse van verstoppinghen, mits alle bedorven ende quade vochtigheden door de aderen suyverende ende lossende.

Alssen is oock seer nuttelijck voor de gene die het bloedt dat uyt de Milte komt door spouwen oft braeken quijdt worden ende overgheven: het welcke geschiet, soo wanneer de Milte met grof bloet vervult ende ghespannen oft gheswollen zijnde haer selven ontlast ende ledigh maeckt. Dan gebeurt het dickwils, dat de krancken seer veel bloets van boven door ’t braeken overgeven, ende oock niet weynigh swart ende heel bedorven bloet van onder met de vuyligheyt ende dreck ghemenghelt zijnde quijt worden ende uyt-worpen. Selfs, het ghebeurt somwijlen, iae dickwils, dat in die geweldighe, ende al te overvloedige brakingen den krancken komt te beswijcken, oft indien hy sijne krachten herhaelen kan, in eene moeyelijcke ende by-nae ongeneeslijcke watersucht (Ascites gheheeten) metter tijdt valt; besonderlijck soo wanneer dese braekinghe dickwils weder komt. Van desen noot ende ongheval kan de Alssen den krancken dickwils verlossen, indien hy nae de braekinge sijne krachten herhaelt ende eensdeels vernieuwt hebbende, de Alssen in sulcker manieren oft voeghen bereydt zijnde als ’t hem goet dunckt, langhen tijdt wil ghebruycken.

Boven dien iaeght de Alssen oock alle de wormen uyt den lichaeme ende darmen, niet alleen van binnen in ’t lijf ghenomen, maer oock van buyten opgeleyt zijnde. Sy wederstaet oock alle verrottinge: verbetert den stinckenden aessem.

In de plaesters ende andere diergelijcke dingen, als badinghen ende nettinghen die van buyten geschieden, om iet te drooghen oft toe te sluyten, is dit cruyt oock seer krachtigh ende bequaem.

Dioscorides seydt oock dat de Alssen seer nut is teghen alle winden ende opblasinghen, ende oock teghen alle weedom, walginghe ende opworpen der magen, ende smerten des buycks, met Seseli ende Nardus Celtica gemenghelt zijnde; oft met het saet van de selve cruyden ingedroncken. Ende oock dat sy de geelsucht ghenesen kan, in water ghesoden zijnde oft te weyck gheset, alsmen alle daghe van dat sop oft water een roomerken in-neemt.

Alssen met Edick inghedroncken is oock seer bequaem tegen de worginge oft toedringinge van de kele, die komt nae datmen fenijnighe Kampernoelien oft Duyvelsbroot ghegeten heeft. Met Wijn ghedroncken is sy goet tegen alle vergiftheyt, ende sonderlinghe die van Scheerlinck, ende teghen de de beten van de Spinnen, ende andere verghiftighe ghedierten, naemelijck diemen Zeedraeck noemt.

Met Honich ende Salpeter op de keel gheleydt, gheneest de squinantie oft gheswillen der kelen: met water op de puysten oft gheswillen die ’s nachts komen (Epinyctides ghenoemt) ghedaen, verdrijft die: met Honich gheneest sy de blauw oogen. Teghen de schemelinghe van de ooghen, en de etterachtighe oft bloedende ooren is dit selve cruyt oock seer nut in der selver voeghen ghebruyckt zijnde; oft met soeten wijn ghesoden.

Alssen met Vijghen, Salpeter ende meel van Dravick t’samen ghemenghet, komt te hulpe den ghenen die water laden, ende miltsuchtigh zijn, op den buyck oft op de sijde gheleydt.

Van Alssen wort oock Wijn gemaeckt, diemen Alssenwijn heet, die in alle de voorschreven gebreken seer goet is.

Ander ghebruyck.

Dit cruydt in de kleerscapraeyen geleyt, bewaert de kleederen datter geen Motten oft Schieters in en komen. Oock alsmen Alssen in Olie te weyck geleyt heeft, al datmen met die olie bestrijcken sal, daer en sullen de Vliegen, Muggen oft Meusien niet aen komen. “T water daer Alssen in ghesoden oft gheweyckt is, alsmen daer iet mede begiet en besproeyt, bewaert dat selve teghen de Muysen.

Verkiesinghe.

Tot het ghebruyck der Medicijnen soo wordt van meest alle de oude ende nieuwe schrijvers voor de beste Alssen ghehouden de ghene die in de landen van Pontus ende Cappadocien, oft op den Bergh Taurus wassende is, als Dioscorides ende Galenus, te Roomen wesende ende verkeerende, gheschreven hebben. Hier te lande houden wy voor de beste onse ghemeyne Alssen, sonderlinge in ’t wilt wassende; die wy beter achten dan de vremde Alssenen, die hier van sade ghewonnen worden: want hier te lande verliesen sy veel van haere kracht; ende oock en zijn sy soo bitter niet, ende daerom niet soo goet als onse Alssen.

Hindernisse.

Wt de voorverhaelde woorden van Galenus, die seydt dat de Alssen in de maghen die met slijmachtighe vochtigheden verladen zijn, geen nut doen [27] en kan, willen sommighe het gebruyck van dit cruydt in dierghelijcke maghen gantschelijck verbieden, als daer in meer hinderlijck dan nut wesende.

BIIVOEGHSEL.

Verscheyden gheslachten van Alssen. Men soude vele woorden moeten ghebruycken, soudemen alle de gheslachten van Alssen willen beschrijven. Want ghelijckerwijs vele andere cruyden, soo is dit cruydt oock (nae de plaetse ende het landt daer het wast) verscheyden van reuck, smaeck ende verwe. In vele plaetsen is de Alssen heel grijs ende wit, in andere groender; in sommighe rieckt sy wel, in andere stinckt sy bijkants; in andere en heeft sy gantsch gheenen reuck. Het selve verschil is in de krachten oock; want in sommighe plaetsen is sy krachtigher dan in de andere. Doch dese verscheydentheden zijn meest alle eerst bemerckt ende beschreven van den Hooghgheleerden, wijtberoemden Edelen Heere Carolus Clusius, in het 38. capitel van sijn derde boeck vande Vremde ghewassen. De selfde neerstigheydt is oock in den seer vermaerden Doctoor Matthias de Lobel ghebleken; want hy in sijne beschrijvinghe der Cruyden dit ghewas met sijne verscheydentheden heel klaerlijck beschreven heeft. Daerom, om de liefhebbers wat moeyte te ontnemen, sullen wy in de Bijvoeghsels van de dry naevolghende Capitelen sommighe van die gheslachten in ’t korte verhalen, om de veranderinghe van vele cruyden te kennen te gheven.

Maer hier sullen wy eerst wat van den aerd, krachten ende werckinghe van dit selve cruydt verhalen; het welcke Dodoneus, om de langheydt te schouwen, niet al en heeft willen beschrijven.

Aerd ende eyghentschap van Alssen.

Sommighe willen segghen, dat Alssen de grove lieden, als landtlieden, ende menschen die den arbeydt ghewoone zijn, veel bequaemer is dan teere, swacke, ionghe, oft ledighe lieden: ghemerckt dat sy houden staende, dat het een grof ende by nae onverdouwelijck cruydt, ende des menschen aerdt wat te krachtigh is. Doch om dese grovigheydt te benemen, soo legghen sy dese Alssen, ter wijle dat sy noch groen ende versch is, in goeden Muscadel wijn te weycken den tijdt van vier-en-twintigh uren; ende daer nae gieten sy den wijn af; en drooghen het cruydt in de locht; ende maecken daer een poeder af; het welcke sy alleen bequaem achten om te wercken al ’t ghene dat de Alssen toegheschreven wordt. Andere, eensdeels om de grovigheydt, eensdeels om de bitterheydt van de Alssen te benemen, trecken de Alssen maer eens door warm water, ende meynen alsoo dat cruydt gheheel ghesuyvert ende lieffelijcker en onschadelijcker ghemaeckt te hebben. Daer-en-teghen bethoont Lobel ende Dodoneus self, dat de bitterheydt van de Alssen haer deught is.

Het sap van Alssen is onghelijck heeter dan ’t Cruydt: ende Galenus schrijft dat de gemeyne Alssen, dat is die met breede Bladeren, min warmte heeft dan de Zee-Alssen, Santonicum ende Averoone: want sy heeft meest een t’samen-treckende kracht: de welcke al is ’t dat sy niet soo fijn oft dun van stof en is als de andere, ende oock min krachts heeft dan de andere om dun ende subtijl te maken, soo en is sy nochtans niet min drooghende.

Kracht en Werckinghe van Alssen.

Alssen met water ghemenght, gheneest de bloedighe puysten aen de beenen: met honigh op de blauw gheslaghen leden des lichaems ghestreken, verdrijft oft verspreydt het gheronnen bloedt. Insghelijcks met soeten wijn als Bastart ghesoden, ende op de smertende Ooghen ghestreken, verdrijft den weedom seer haest. Alsmen den domp oft roock van Alssen in de tanden oft ooren ontfanght, dan gheneest sy de pijne van dien. Ghestooten met Ceratum cyprinum, is seer goedt teghen de pijne voor ’t herte ende voor de lever; maer met olie van Roosen is sy goedt teghen de langhe quellinghe van de maghe, van buyten daer op ghestreken. Alssen-wijn is goet teghen alle de voorschreven ghebrecken, alsser gheen kortsen by en zijn. Water daer Alssen in gheweyckt is, ende inckt daer mede ghemaeckt om te drucken oft om te schrijven, bewaert het gedruckt oft gheschreven datter de muysen niet aen en komen; als sommighe ghelooven; hoe wel dat dit soo doenlijck niet en is den inckt daermen mede druckt, den welcken gheen water en verdraeght. Daerom salmen dat papier met dat voorschreven water moghen vocht maken oft netten, eermen dat gaet drucken.

Castor Durante schrijft in sijnen Italiaenschen Cruydt-boeck, dat de bloemen van Alssen in wijn ghesoden, soo goedt, iae beter zijn als den Alssen-wijn. De selve met Komijn in wijn ghesoden ende soo warm ghedroncken, ghenesen het Colicompas, ende dooden de wormen; selfs alsoo helpen sy soo veel als het cruydt selve.

Het Saet ghedroncken stopt den bloedtganck, oft het roodmelisoen. Water van de Bladeren van Alssen ghedistilleert is wel lieflijck om innemen, maer en werckt soo veel niet als den Alssen-wijn; den welcken wy in het Bijvoeghsel van het vijfde Capitel sullen leeren maken. Men maeckt van dit selve cruydt Conserven, Syropen, Trochiscen, en Olien, die al te langhe souden zijn om te beschrijven. De Conserve is de watersuchtighe menschen meest dienstelijck: om de welcke te maken, neemt de Bloemen, met de malste ende teerste tsoppen van den Alssen, ende stampt die met viermael soo veel Suyckers, soo langhe tot dat dit alle t’samen wel ghemenght zy. Laet dit ghelijck andere conserven in de Sonne wel rijsen ende gaen een gheheele maent langh. Van dese conserve ghebruycktmen een half once t’seffens dry uren voor het middaghmael. Maer die hier van eenighe baet oft hulpe verwachten wil, die moet sijn lichaem eerst wel reynighen ende purgeren. Voorts soo is dese conserve veel beter als sy van oprechte ghemeyne Alssen ghemaeckt wordt, dat is de Alssen met breede bladeren: maer die andere conserve die van Alssen wordt ghemaeckt die soo bitter niet en is, wordt van de Meesterssen, Vroedvrouwen ende Verwaersters ghesocht, om datse soo bitter niet en is, ende daerom te lichtelijcker ingheswolgen wort. Maer sy zijn bedroghen; want is ’t dat de Alssen niet bitter en is, soo en heeftse gheen natuerlijcke lieffelijcke hitte (als Lobel betuyght) noch ghesonde kracht.

Van buyten ghebruyckt men de Alssen aldus: Het water van Alssen, alsmen daer den slaep oft slagh van den hoofde mede baeydt, verdrijft de hooftsweer die van koude komt. Alssen met Averoone by het Koren oft Tarwe gheleydt, bewaert dat langhen tijdt van bederven oft verduffen; ende oock van de Calanders en ander dierghelijck schadelijck ghedierte. Met wilde Orega verdrijft sy de Mieren.

Olie daer Alssen in gheweyckt is verdrijft de Vloyen, alsmen het lichaem daer mede strijckt.

Water daer Alssen in ghesoden is gheweest teghen de muren ghespreydt, ghegoten oft ghesprinckelt, iaeght de wantluysen wegh.

Alssen beschermt oock vele dinghen van stanck ende verrottinghe: ende daerom ghebruycktmen dat veel om de doode lichaemen te bewaeren teghen het verrotten; het welcke Balsemen ghenoemt wordt, soo wanneer men dat met het cruydt balsem, oft het sap van dat selfde doet; maer als dat met Alssen gheschiedt, dan souden men Bealsemenen moghen segghen.

HET II. KAPITTEL.

Van de alsem en eerst van alsem met brede bladeren. (Artemisia absinthium, Artemisia maritima, Artemisia santonica)

Geslachten.

Men vindt verschillende geslachten van alsem. Een van die heeft brede bladeren die ook het beste van alle is, de andere twee zijn smaller van bladeren en alle andere zijn bastaard of valse geslachten. Dioscorides verhaalt van drie soorten van Alsem, te weten Ponticum, Seriphium en Santonicum die onder de voornoemde geslachten gerekend zullen worden

Gedaante.

De gewone of breedbladige alsem groeit recht op met een houtachtige steel van een zeventig cm of meer hoog met vele aangroeiende takjes en zijscheuten. Ze brengt grote bladeren voort die met menigvuldige doorsnijdingen gekerfd zijn, zacht en uit de groene wat grijsachtig of witachtig van kleur, te weten aan de onderkant witter en bitter van smaak. De bloemen zijn klein en rond als knopjes en bekleden de bovenste steeltjes en zijn geel van kleur die in heel kleine vezelachtige zaadjes vergaan. De wortel is hard en houtachtig die herwaarts en derwaarts kruipt met vele aanhangende vezels die ook ‘s winters overblijft, ja vele jaren leeft.

[26]

Plaats.

Alsem groeit graag in steenachtige, bergachtige en ongeploegde, wilde of ongebouwde plaatsen en komt ook dikwijls voor omtrent de dijken. Ze is alleszins en in alle landen en rijken bekend en algemeen. Plinius zegt dat diegene die in het landschap Pontus genoemd groeit veel bitterder is dan die in Italië groeit. En Ovidius zelf betoont dat de alsem van Pontus zeer bitter is en zegt aldus:

Dit is het bitter landt, het kan me niet behagen.

Want hier zijn de velden grijs die niets anders dan droeve alsem dragen’.

Hetzelfde schrijft Bellonius ook in het eerste boek van zijn bijzondere aanmerkingen in het 76ste kapittel en vertelt dat omtrent de landen van Pontus die men nu de Zwarte Zee noemt een soort van alsem groeit die de onze heel gelijk is en wordt door de dokters te Constantinopel zeer geprezen en gebruikt. Men vindt hetzelfde kruid ook in de koude bergen van Zwitserland, hoewel dat het aldaar niet groot wordt, noch niet hoog op schiet door de grote koude van de lucht, maar langs de aarde kruipt waarom het van sommige ook kruipende of liggende alsem en in het Latijn Supinum genoemd wordt.

Tijd.

In de maanden juli en augustus worden de bloemen en het zaad volkomen en rijp en dan mag men het kruid het beste plukken en verzamelen voor ons gebruik en drogen of bewaren tot de winter.

Namen.

De Grieken noemen dit kruid Absinthion en sommige van hun komedieschrijvers noemen dat Apinthion of ook Apinon alsof men ondrinkbaar zei omdat het door zijn onlijdbare bitterheid niet in dranken gebruikt behoort te worden. Sommige noemen dat ook Bathypicron of Barypicron als of men over bitter of zeer bitter zei. In het Latijn noemt men het Absinthium en die naam heeft het in de apotheken behouden. Apuleius noemt het Absinthium Rusticum, wij hebben het de toenaam Latifolium (dat is breedbladig) gegeven omdat zo beter van de anderen te onderscheiden.

De overzetters van de Arabische boeken geven de beste alsem (die Ponticum van Dioscorides genoemd is) de toenaam van Romanum, dat is Roomse alsem en daarmee is ze onder de nieuwe dokters (die de barbaarse geneeskunst navolgen) ook bekent. De Italianen noemen het assenzo, de Spanjaards axenxios, assensios en meestal donzell, de Portugezen alosua, de Hoogduitsers Weronmut of Wermut, de Fransen aluyne, de Nederlanders alsen of alsem, de Engelsen common wormewood en de Bohemers yclinck.

Aard of natuur.

Alsem is van mengsel en aard droog en heet, te weten heet in de tweede graad en droog in de derde. Ze is bitter van smaak, scherp en afvagende of zuiver makende en daarbij heeft ze de kracht van te sluiten of tezamen te trekken en ook van te versterken.

Kracht en Werking.

Alsem is een zeer goed en nuttig ding voor diegene die week of zwak van maag zijn of pijn in hun maag hebben en verladen zijn met hete galachtige of kolerieke gele vochtigheid, want ze laat dergelijke vochtigheden door haar bitterheid eensdeels met de kamergang en eensdeels met de plas lossen en afgaan en daarboven versterkt ze met haar tezamen trekkende kracht de maag. Maar voor een maag die met koude vochtigheden en fluimen (Pituita genoemd) verladen is en ook voor de longen en borst die daarmee verstopt zijn is ze niet geschikt, zegt Galenus.

Dat hetzelfde kruid dat nuchter of voor de maaltijd ingenomen is de dronkenschap beletten kan en de walging of opwerpen van de maag beschutten wordt van Dioscorides geschreven, voorwaar men ziet dat het de maag zeer behulpzaam is zowel na als voor de maaltijd want als die door spijs of drank overladen is kan ze die zeer gauw in hun oude stel zetten en genezen.

Tegen de langdurige en slepende koortsen, vooral de driedaagse malariakoorts is de alsem dikwijls zeer nuttig want ze versterkt niet alleen de maag of verwekt de lust tot eten, maar maakt bovendien de lever ook heel kloek en sterk en ontlast die van verstoppingen omdat ze alle bedorven en kwade vochtigheden door de aderen zuivert en lost.

Alsem is ook zeer nuttig voor diegene die het bloed dat uit de milt komt door spuwen of braken kwijt worden en overgeven, wat zo gebeurt wanneer de milt met grof bloed vervuld en gespannen of gezwollen is zichzelf ontlast en leeg maakt. Dan het gebeurt vaak dat de zieken zeer veel bloed van boven door het braken overgeven en ook niet weinig zwart en heel bedorven bloed van onder dat met de vuiligheid en drek gemengd is kwijt worden en uitwerpen. Zelfs gebeurt het soms, ja vaak dat in die geweldige en al te overvloedige braken de zieke komt te bezwijken of indien hij zijn krachten herhalen kan in een moeilijke en bijna ongeneeslijke waterzucht (Ascites genoemd) mettertijd valt, vooral wanneer deze braking vaak weer komt. Van deze nood en ongeval kan de alsem de zieke vaak verlossen indien hij na de braking zijn krachten herhaalt en eensdeels vernieuwd heeft en de alsem op zo’n manier of wijze bereid wordt als het hem goed dunkt en lange tijd wil gebruiken.

Bovendien jaagt alsem ook alle wormen uit het lichaam en darmen en niet alleen van binnen in het lichaam genomen, maar ook van buiten opgelegd. Ze weerstaat ook alle verrotting en verbetert de stinkende adem.

In de pleisters en andere dergelijke dingen als baden en nat maken die van buiten gebeuren om iets te drogen of dicht te maken is dit kruid ook zeer krachtig en geschikt.

Dioscorides zegt ook dat alsem zeer nuttig is tegen alle winden en opblazen en ook tegen alle weedom, walging en opwerpen van de maag en smarten van de buik als het met Seseli en Nardus celtica gemengd is of met het zaad van dezelfde kruiden gedronken wordt. En ook dat ze de geelzucht genezen kan als het in water gekookt of geweekt is en als men elke dag van dat sop of water een roemertje inneemt.

Alsem met azijn gedronken is ook zeer geschikt tegen de wurging of dicht dringen van de keel die komt na dat men venijnige kampernoelie of duivelsbrood gegeten heeft. Met wijn gedronken is ze goed tegen alle vergiftigingen en vooral die van scheerling en tegen de beten van de spinnen en andere vergiftige dieren, namelijk die men zeedraak noemt.

Met honing en salpeter op de keel gelegd geneest de squinancie of zwellen van de keel, met water op de puisten of zwellen die ’s nachts komen (Epinyctides genoemd) gedaan, verdrijft die, met honing geneest ze de blauwe ogen. Tegen het schemeren van de ogen en de etterachtige of bloedende oren is dit kruid ook zeer nuttig op dezelfde manier gebruikt of met zoete wijn gekookt

Alsem met vijgen, salpeter en meel van dravik tezamen gemengd komt diegene te hulp die water laden en miltzuchtig zijn door het op de buik of zijde te leggen.

Van alsem wordt ook wijn gemaakt die men alsemwijn noemt die in alle voorgeschreven gebreken zeer goed is.

Ander gebruik.

Dit kruid in de kleerkasten gelegd bewaart de klederen dat er geen motten of schieters in komen. Ook als men alsem in olie weekt zal alles dat men met die olie bestrijkt geen vliegen, muggen of muizen aan komen. Het water daar alsem in gekookt of geweekt is en als men daar iets mee begiet en besproeit beschermt dat tegen de muizen.

Verkiezing.

Tot het gebruik van de medicijnen wordt van meest alle oude en nieuwe schrijvers voor de beste alsem gehouden diegene die in de landen van Pontus en Cappadocië of op de berg Taurus groeit, als Dioscorides en Galenus die te Rome waren en verbleven geschreven hebben. Hier te lande houden we voor de beste onze gewone alsem en vooral de in het wild groeien die we beter achten dan de vreemde alsem die hier van zaad gewonnen worden want hier te lande verliezen ze veel van hun kracht en zijn ze ook niet zo bitter en daarom niet zo goed als onze alsem.

Hindernis.

Uit de voor verhaalde woorden van Galenus, die zegt dat alsem in de magen die met slijmachtige vochtigheden verladen zijn geen nut doen [27] kan doen willen sommige het gebruik van dit kruid in diergelijke magen gans verbieden omdat het daar in meer hinderlijk dan nut is.

BIJVOEGING.

Verschillende geslachten van alsem.

Men zou vele woorden moeten gebruiken zou men alle geslachten van alsem willen beschrijven. Want net zoals vele andere kruiden is dit kruid ook (naar de plaats en het land daar het groeit) verschillend van reuk, smaak en kleur. In vele plaatsen is de alsem heel grijs en wit, in andere groener, in sommige ruikt ze goed, in andere stinkt ze bijna en in andere heeft ze gans geen reuk. Hetzelfde verschil is er in de krachten ook want in sommige plaatsen is ze krachtiger dan in andere. Doch deze verschillen zijn meest alle eerst opgemerkt en beschreven door de hoog geleerde, wijd beroemde edele heer Carolius Clusius in het 38ste kapittel van zijn derde boek van de vreemde gewassen. Dezelfde vlijt is ook in de zeer vermaarde doctor Matthias de Lobel gebleken want hij heeft in zijn beschrijving van de kruiden dit gewas met zijn verschillen heel duidelijk beschreven. Daarom en om de liefhebbers wat moeite te ontnemen zullen we in de bijvoegsels van de drie volgende kapittels sommige van die geslachten in het kortverhalen om de verandering van vele kruiden te kennen te geven.

Maar hier zullen we eerst wat van de aard, krachten en werking van dit kruid verhalen die Dodonaeus om de langte te schuwen niet geheel heeft willen beschrijven

Aard en eigenschap van alsem.

Sommige willen zeggen dat alsem voor de grove lieden zoals landlieden en mensen die de arbeid gewoon zijn veel beter is dan voor tere, zwakke, jonge of niets doende lieden, gemerkt dat ze staande houden dat het een grof en bijna onverteerbaar kruid is en voor de aard van de mensen wat te krachtig. Doch om deze grofheid te benemen leggen ze deze alsem als ze noch groen en vers is in goede muskadelwijn te weken de tijd van vierentwintig uur en daarna gieten ze de wijn af en drogen het kruid in de lucht en maken daar een poeder van wat ze alleen geschikt achten om alles dat de alsem toegeschreven wordt te bewerken. Andere en eensdeels om de grofheid en eensdeels om de bitterheid van de alsem te benemen trekken de alsem maar eens door warm water en menen zo dat kruid geheel versnippert lieflijker en onschadelijker gemaakt te hebben. Daartegen betoont Lobel en Dodonaeus zelf dat de bitterheid van de alsem haar deugd is.

Het sap van alsem is duidelijk heter dan het kruid, Galenus schrijft dat de gewone alsem, dat is die met brede bladeren, minder warmte heeft dan de zeealsem, Santonicum en Averone, want ze heeft meest een tezamen trekkende kracht en al is het dat ze niet zo fijn of dun van stof is als de andere en ook minder kracht heeft dan de andere om dun en subtiel te maken verdroogt ze nochtans niet minder.

Kracht en werking van alsem.

Alsem dat met water gemengd is geneest de bloedige puisten aan de benen, met honig op de blauw geslagen leden des lichaam gestreken verdrijft of verspreidt het gestolde bloed. Insgelijks met zoete wijn als bastaard gekookt en op de smartende ogen gestreken verdrijft de weedom zeer gauw. Als men de damp of rook van alsem in de tanden of oren ontvangt dan geneest ze de pijn ervan. Gestampt met Cypersche was is het zeer goed tegen de pijn voor het hart en voor de lever, maar met olie van rozen is ze goed tegen de lange kwelling van de maag door het van buiten op te strijken. Alsemwijn is goed tegen alle voorschreven gebreken als er geen koortsen bij zijn. Water daar alsem in geweekt is en daar inkt van gemaakt wordt om te drukken of om te schrijven bewaart het gedrukte of geschrevene dat er geen muizen aan komen, als sommige geloven, hoewel dat dit niet zo te doen is en de inkt waar men mee drukt geen water verdraagt. Daarom zal men dat papier met dat voorgeschreven water vochtig of nat mogen maken voordat men gaat drukken.

Castor Durante schrijft in zijn Italiaans kruidboek dat de bloemen van alsem in wijn gekookt zo goed, ja beter zijn dan alsemwijn. Dezelfde met komijn in wijn gekookt en zo warm gedronken genezen de buikpijn en doden de wormen, zelfs helpen ze net zoveel als het kruid zelf.

Het zaad gedronken stopt de bloedgang of rodeloop. Water dat van de bladeren van alsem gedistilleerd is is wel lieflijk om in te nemen maar werkt niet zoveel als de alsemwijn die we in het bijvoegsel van het vijfde kapittel zullen leren maken. Men maakt van ditzelfde kruid conserven, siropen, trochiscen en oliën die al te lang zouden zijn om te beschrijven. De konserf is de voor waterzuchtige mensen het meest nuttig om die te maken, neem de bloemen met de malste en teerste toppen van alsem en stamp die met viermaal zoveel suiker zolang tot dat dit alles tezamen goed gemengd is. Laat dit net als andere conserven een hele maand lang in de zon goed rijzen en gaan. Van deze konserf gebruikt men een half ons per keer drie uur voor het middagmaal. Maar die hier van enige baat of hulp verwacht die moet zijn lichaam eerst wel reinigen en purgeren. Voorts is deze konserf veel beter als ze van echte gewone alsem gemaakt wordt, dat is de alsem met brede bladeren, maar die andere konserf van alsem wordt gemaakt en die niet zo bitter is wordt van de meesteressen, vroedvrouwen en bewaarsters gezocht omdat ze niet zo bitter is en daarom gemakkelijker ingezogen wordt. Maar ze zijn bedrogen, want is het zo dat alsem niet bitter is dan heeft ze geen natuurlijke liefelijke hitte (zoals Lobel betuigt) nog gezonde kracht.

Van buiten gebruikt men alsem aldus. Het water van alsem, als men daar de slaap of slag van het hoofd mee wast, verdrijft de hoofdpijn die van koude komt. Alsem met averone bij het koren of tarwe gelegd bewaart dat lange tijd van bederven of verduffen en ook van de mijten en ander diergelijk schadelijk gedierte. Met wilde Origanum verdrijft ze de mieren.

Olie daar alsem in geweekt is verdrijft de vlooien als men het lichaam daarmee strijkt.

Water daar alsem in gekookt is geweest en tegen de muren gespreid, gegoten of gesprenkeld jaagt de wandluizen weg.

Alsem beschermt ook vele dingen van stank en verrotting en daarom gebruikt men dat veel om de dode lichamen te bewaren tegen het verrotten dat balsemen genoemd wordt, zo wanneer men dat met het kruid balsem of het sap ervan dat doet, maar als dat met alsem gebeurt dan zou men bealsemen mogen noemen.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/