Anthriscus

Over Anthriscus

Kervel, fluitenkruid, vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET IX. CAPITEL.

Van Kervel.

Ghedaente.

Kervel heeft teere, dunne, in veel deelen ende kervinghen ghesneden bladeren, die wat hayrachtigh zijn, ende van verwe witgroen, van reuck niet onlieflijck. De steelkens zijn kort, dun, rondt, binnen hol, eerstelijck midtsgaders de bladeren, bleeck-groen van verwe, maer daer naer roodtachtigh; te weten als het saedt rijp is; ende daer op wassen kleyne wijde oft niet dichte kroonkens, voortbrenghende witte bloemkens, ende daer nae langhworpigh smal, dun ende wat scherpachtigh saedt. De wortel is veselachtigh.

Plaetse.

In de hoven ende moes-velden wordt de Kervel veel ghesaeyt ende met andere moes-cruyden onderhouden: dan sy begheert wel ghemeste ende wat vochtachtighe aerde.

Tijdt.

De Kervel, die in het Vooriaer, dat is in April oft oock in Meert, ghesaeyt is, schiet seer haest op, ende krijght harde hooghe steelen; ende is daer door seer haest onbequaem om in de spijse te ghebruycken: selfs, ten zy [1096] datmen de steelen in tijdts af snijdt, sy sullen haer bloemen ende saedt teghen de Braeckmaendt ende Hoymaendt leveren. Maer de ghene, die in Oostmaendt gesaeyt wordt, blijft alle den Winter durende; ende is oock wel heel diep in ’t volghende Vooriaer goedt ende bequaem om by de spijse te doen: ende sy en bloeyt niet voor in April.

Naem.

Dit ghewas wordt hier te lande Kervel genoemt; in Hooghduytschlandt Korffelkraut oft Kerbelkraut; in Engelandt Chervyle; in Vranckrijck Du Cerfueil; ende in Italien Cerefoglio. Den Latijnschen naem is Cerefolium, oft (als sommighe liever hebben) Cerofolium: Columella noemt het Chaerephyllum, oft op ’t Griecksch Chaerephyllon; het wordt soo ghenoemt, alsmen ghelooft, om dat het sich selven in de menighte van sijn bladeren verheught, oft (dat my meer behaeght) om dat het den mensche verheught ende blijde oft vrolijck maeckt. Wat Grieckschen naem dat het in oude tijden ghehadt magh hebben, en is ons soo bekent niet: want dat dit het Gingidium niet en is, daer ’t sommighe voor aenghesien hebben, dat blijckt lichtelijck uyt den smaeck: den welcken de Kervel lieffelijck ende aenghenaem heeft, ende niet bitter als het Gingidion hadde. Het en is oock gheen Oreoselinon, gemerckt dat het in de hoven ende vlacke velden, ende niet op ’t gheberghte wast: ende daer toe soo en heeft het oock gheen saedt dat scherp op de tonghe is ende van smaeck den Comijn gelijckt, als het saedt van Oreoselinon oft Bergh-Eppe gheschreven wordt te zijn. Plinius in ‘t 8.capitel van sijn 19.boeck vermaent van een cruydt dat in den Herfst ghesaeyt wordt, Chaerofolium ghenoemt; dan die woorden van Plinius zijn seer bedorven, ende soo qualijck ghestelt van over langhe tijden, dat den Poët Macer de selve woorden van Plinius niet wel en heeft konnen begrijpen oft verstaen, als Cornarius oock betoont.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De Kervel wordt hedensdaeghs over al voor een gemeyn moes-cruydt gegeten: ende in de spijse ghebruyckt zijnde is aenghenaem van smaeck, ende de maghe goedt ende bequaen: geeft de spijse eenen goeden smaeck, ende maeckt lust om eten. Sy is matelijck warm ende droogh van naturen, ende veel min dan eenighe voorbeschreven soorten van Eppe.

Kervel is oock seer goedt de ghene die hun water qualijcken konnen lossen, alsmen dat cruydt in Wijn siedt, ende den Wijn daer op drinckt, ende dat ghesoden cruydt van buyten op de blase oft ‘t ghemacht leydt.

De oude verstorven oft verkoude mans is Kervel oock goet gebruyckt: want sy doet hun vroom ende sterck worden, ende den verloren oft verminderden lust om bijslapen weder krijghen: want dit cruydt heeft eenighe windachtighe eyghentheydt oft stoffe; de welcke tot sulcks niet onbequaem en pleegh te wesen.

BIIVOEGHSEL.

De Kervel is van sommighe Chaerophyllum, van andere Anthriscum oft Anthriscus Plinij gheheeten: dan van den oprechten Anthriscus sullen wy in ’t Bijvoeghsel van Naelde Kervel vermaenen. De Kervel heeft ghemeynlijck ses bladeren aen elck steelken oft wiecksken, niet onlieflijck van reuck: nae de bloemen volghen rechte hauwkens, dry oft vier by een, ruygh, meestendeel roodt: daer in schuylt langhworpigh swart saedt. De wortel is wit, kort ende verspreydt. In ’t Hooghduytsch heetense oock Korbel, Kurbel ende Korbelkraut; in ’t oudt Griecksch Anisomarathron; in ’t nieuwe Griecksch Tsilimonidia.

Noch van de krachten.

De Arabisch meesters houden de Kervel voor warm in den derden graed, ende droogh in den tweeden. Sy wordt nuttelijck vermenght, met ander kouder moes-cruydt, selfs oock met Wermoes oft Beete, ende rouw met Lattouwe ende ander salaet. Sy is seer sonderlinghe om ’t bloedt te suyveren. Met andere cruyden ghesoden gheten, oft met meel ende melck vermenght, ende daer een pap van ghemaeckt, oft oock een taerte oft pastey ghebacken, doet wel slapen: ende het schijnt datter gheen cruydt bequaemelijcker by het melck gedaen wordt, om daer een smaeckelijcke meel-pappe van te maecken, dan de Kervel. Met Wijn ghedroncken, beneemt de pijne in ’t hooft.

Kervel ghesoden in Wijn, ende dien ghedroncken, doet het gheronnen bloedt binnen ’s lichaems scheyden: desghelijcks oock het water van Kervel ghedistilleert, ende het sap van dit cruydt, is goedt teghen ’t graveel; ende versoet den weedom ende steeckten van de sijde.

De wortel in Wijn ghesoden, ende dien Wijn ghedroncken, breeckt den steen in de blase, ende doet wel ende veel pissen.

Kervel, oft immers den Anthriscus, als Plinius seydt, stelpt den witten vloet van de vrouwen, in spijse oft andersins ghebruyckt: dan sy verweckt de maendtstonden.

Kervel-saedt ghedroncken heelt de beten van de dulle honden; maer de wonden moeten met het sap ghewasschen worden.

Sap van Kervel wordt nuttelijck met wat hoendersop te drincken ghegheven teghen de colijcke oft krimpsel in den buyck; ende daer toe wordt het cruydt selve in Boter gheroost ende op den navel gheleydt.

‘Tselve sap met Azijn ghedroncken nuchteren, doodet de langhe wormen des buycks.

Droogh Kervel ghepoedert, met Honigh ghemenght, gheneest den Cancker ende voortsetende zeeren. Groene Kervel bladeren ghestooten ende plaesters-ghewijs op gheleydt, doen scheyden alle gheswillen, ende doen vergaen alle vergaderinghen ende knobbelen oft buylen tusschen vel ende vleesch, als iemandt erghens ghestooten, ghebluts oft gheslaghen, oft door hooghen val ghequetst ende gheplettert is,

De Kervel veel ghebruyckt, doet spriet-ooghen, soo men seydt: nochtans teghen het traenen van de ooghen ende alle vochtigheden die daer op daelen, is seer goedt een afsiedtsel ghemaeckt van bladers van Kervel, ende daer mede de ooghen dickwijls afghewasschen.

Kervel in water gesoden met Averoon, ende met dat water ende Azijn het hooft ghewasschen, doodet de meluwen ende hayrwormen op ’t hooft.

HET IX. KAPITTEL.

Van kervel. (Anthriscus cerefolium)

Gedaante.

Kervel heeft tere, dunne en in veel delen en kerven gesneden bladeren die wat haarachtig zijn en van kleur witgroen, van reuk niet onlieflijk. De steeltjes zijn kort, dun, rond en van binnen hol, eerst met de bladeren bleekgroen van kleur, maar daarna roodachtig, te weten als het zaad rijp is en daarop groeien kleine wijde of niet dichte kroontjes die witte bloempjes voortbrengen en daarna langwerpig smal, dun en wat scherpachtig zaad. De wortel is vezelachtig.

Plaats.

In de hoven en moesvelden wordt kervel veel gezaaid en met andere moeskruiden onderhouden, dan ze begeert goed gemeste en wat vochtachtige aarde.

Tijd.

Kervel die in het voorjaar, dat is in april of ook in maart gezaaid is, schiet zeer gauw op en krijgt harde hoge stelen en is daardoor zeer gauw ongeschikt om in de spijs te gebruiken en zelfs, tenzij [1096] dat men de stelen op tijd afsnijdt, zullen ze hun bloemen en zaad tegen juni en juli leveren. Maar diegene die in augustus gezaaid wordt blijft de hele winter goed en is ook wel heel diep in het volgende voorjaar goed en geschikt om bij de spijs te doen en bloeit niet voor in april.

Naam.

Dit gewas wordt hier te lande kervel genoemd, in Hoogduitsland Korffelkraut of Kerbelkraut, in Engeland chervyle, in Frankrijk du cerfueil en in Italië cerefoglio. De Latijnse naam is Cerefolium of (zoals sommige liever hebben) Cerofolium, Columella noemt het Chaerephyllum of op het Grieks Chaerephyllon en het wordt zo genoemd, zoals men gelooft, omdat het zichzelf in de menigte van zijn bladeren verheugt of (dat me meer behaagt) omdat het de mens verheugt en blijde of vrolijk maakt. Welke Griekse naam dat het in oude tijden gehad mag hebben is ons niet zo bekend, want dat dit het Gingidium niet is daar sommige het voor aangezien hebben dat blijkt gemakkelijk uit de smaak die de kervel lieflijk en aangenaam heeft en niet bitter is als het Gingidion had. Het is ook geen Oreoselinon, gemerkt dat het in de hoven en vlakke velden en niet op het gebergte groeit en daartoe heeft het ook geen zaad dat scherp op de tong is en van smaak op komijn lijkt zoals het zaad van Oreoselinon of bergeppe geschreven wordt is. Plinius in het 8ste kapittel van zijn 19de boek vermaant van een kruid dat in de herfst gezaaid wordt en Chaerofolium noemt, dan die woorden van Plinius zijn zeer bedorven en over lange tijden zo slecht gesteld dat de poëet Macer die woorden van Plinius niet goed heeft kunnen begrijpen of verstaan, zoals Cornarius ook betoont.

Aard, kracht en werking.

Kervel wordt tegenwoordig overal voor een algemeen moeskruid gegeten en in de spijs gebruikt is het aangenaam van smaak en voor de maag goed en geschikt en geeft de spijs een goede smaak en maakt lust om te eten. Ze is matig warm en droog van naturen en veel minder dan enige voorbeschreven soorten van eppe.

Kervel is ook zeer goed diegene die hun water slecht kunnen lossen als men dat kruid in wijn kookt en de wijn op drinkt en dat gekookte kruid van buiten op de blaas of het geslacht legt.

De oude verstorven of verkouden mannen is kervel ook goed gebruikt want ze laat hun dapper en sterk worden en de verloren of verminderde lust om bijslapen weer krijgen, want dit kruid heeft enige windachtige eigenschap of stof die tot zulks niet ongeschikt plag te wezen.

BIJVOEGING.

Kervel is van sommige Chaerophyllum en van andere Anthriscum of Anthriscus Plinij genoemd, dan van de echte Anthriscus zullen we in het bijvoegsel van naaldenkervel vermanen. Kervel heeft gewoonlijk zes bladeren aan elk steeltje of wiekje en is niet onlieflijk van reuk, na de bloemen volgen rechte hauwtjes met drie of vier bijeen die ruig en meestal rood zijn en daarin schuilt langwerpig zwart zaad. De wortel is wit, kort en verspreid. In het Hoogduits heet het ook Korbel, Kurbel en Korbelkraut, in het oud Grieks Anisomarathron en in het nieuwe Grieks Tsilimonidia.

Noch van de krachten.

De Arabische meesters houden kervel voor warm in de derde graad en droog in de tweede. Ze wordt nuttig vermengd met andere koudere moeskruiden en zelfs ook met warme moes of biet en rouw met sla en ander salade. Ze is zeer bijzonder om het bloed te zuiveren. Met andere kruiden gekookt gegeten of met meel en melk vermengt en er een pap van gemaakt of ook tot een taart of pastei gebakken laat goed slapen en het schijnt dat er geen kruid beter bij het melk gedaan wordt om er een smakelijke meelpap van te maken dan kervel. Met wijn gedronken beneemt het de pijn in het hoofd.

Kervel gekookt in wijn en die gedronken laat het gestolde bloed binnen het lichaam scheiden en insgelijks ook het water van kervel gedistilleerd en het sap van dit kruid is goed tegen niergruis en verzoet de weedom en steken van de zijde.

De wortel in wijn gekookt en die wijn gedronken breekt de steen in de blaas en laat goed en veel plassen.

Kervel of immers de Anthriscus, als Plinius zegt, stelpt de witte vloed van de vrouwen in spijs of anders gebruikt, dan ze verwekt de maandstonden.

Kervelzaad gedronken heelt de beten van de dolle honden, maar de wonden moeten met het sap gewassen worden.

Sap van kervel wordt nuttig met wat hoendersap te drinken gegeven tegen koliek of krampen in de buik en daartoe wordt het kruid zelf in boter geroosterd en op de navel gelegd.

Hetzelfde sap nuchter met azijn gedronken doodt de lange wormen van de buik.

Droge kervel gepoederd en met honig gemengd geneest kanker en voortsetende zeren. Groene kervelbladeren gestoten en pleistervormig opgelegd laten alle gezwellen scheiden en laten alle verzamelingen en knobbels of builen tussen vel en vlees vergaan als iemand ergens gestoten, gebotst of geslagen of door hogen val gekwetst en verpletterd is.

Kervel veel gebruikt laat sprietogen, zo men zegt, nochtans tegen het tranen van de ogen en alle vochtigheden die er op dalen is zeer goed een afkooksel dat gemaakt is van bladeren van kervel en daarmee de ogen dikwijls gewassen.

Kervel in water gekookt met averone en met dat water en azijn het hoofd gewassen doodt de meluwen en haarwormen op het hoofd.

HET X. CAPITEL.

Van Wilde Kervel.

Ghedaente.

Myrrhis, anders Wilde Kervel gheheeten, is van bladeren ende steelen den Scheerlinck oft Dulle Kervel wat ghelijck, als Dioscorides betuyght: want haer bladeren zijn groot oft wijdt verspreydt, ende in seer kleyne snippelinghen ghesneden oft ghehackelt, als de bladeren van Scheerlinck. Ende dese bladeren, sonderlinghen als sy eerst uytkomen, zijn met kleyne hayrkens dunnekens beset, ende van verwe, smaeck ende reuck de Kervel seer ghelijck; waerom dat dit cruydt oock Wilde Kervel gheheeten wordt. Den steel is somtijdts dry voeten hoogh, dick ende gheknoopt, oft in ledekens verdeylt; op ’t opperste van de welcke ronde kroonkens [1097] wassen, voortbrengende witte bloemkens, ende daer nae langh dick groot bruyn oft swartachtigh saedt, grooter dan Comijn. De wortel is langh, wit, niet hardt, maer voosachtigh, soet ende niet onbequaem om t’eten, als Dioscorides daer oock van schrijft, van smaeck de Gemeyne Pastinaken bijnae ghelijck.

Plaetse.

Men seydt, dat dit ghewas erghens in Hooghduytschlandt in ’t wildt te vinden is, in de beemden veel voortkomende: maer hier te lande en wordt het nerghens ghesien, dan alleen in de hoven van sommighe Cruydt-beminners.

Tijdt.

Wilde Kervel bloeyt in Mey: in Braeckmaendt ende Hoymaendt soo wordt haer saedt rijp. De bladeren ende steelen vergaen nae dat het saedt gheresen is: maer de wortel blijft des Winters over: uyt de welcke alle iaer in ’t beghinsel van de Lente nieuwe bladeren ende steelen spruyten.

Naem.

In Brabandt wordt dit cruydt Wilde Kervel gheheeten; in Hooghduytschlandt Wilde Kerbelkraut. In ’t Griecksch heetet Myrrhis; in ’t Latijn en heeft het oock geenen anderen naem; hoe wel dat het sommige oock wel Myrrha oft Conila ghenoemt hebben, soomen onder de bastaerdt-namen aengheteeckent vindt.

Plinius vermaent van dit cruydt in ‘t 16.capitel van sijn 24.boeck, segghende dat het van sommige oock Smyrrhiza genoemt wordt: Myrrhis, seyt hy, die andere Smyrrhyza,ende andere Myrrha noemen, is den Scheerlinck heel ghelijck, van steel, bladeren ende bloemen, doch alleenlijck wat kleyner ende leegher, niet onsoet oft onlieflijck om eten. Hy vermaent van de Myrrhis oock in ‘t 11.capitel van sijn 26.boeck: dan daer verwerret hy dien naem met het Geranium oft Oyevaers-beck, als wy in ons derde Boeck betoont hebben.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De bladeren van Myrrhis oft Wilde Kervel zijn alsoo eetbaer als de bladeren van de ghemeyne oft Tamme Kervel; ende worden in ghebreke van de selve somtijdts by het Vleesch ende andere spijsen ghedaen.

Myrrhis, ende sonderlinghen de wortel, als Galenus betuyght, is warm tot in den tweeden graedt; ende heeft daer toe oock eenighe dunnigheydt van stoffe, oft fijnigheydt van ghestaltenisse.

Dese wortel, als Dioscorides seydt, met Wijn ghedroncken, is goedt ghebruyckt de ghene die van de Phalangien, Spinnen ende dierghelijcke fenijnighe ghedierten gebeten zijn: sy verweckt oock de maendtstonden, in Wijn ghedroncken, ende iaeght af de naegeboorte ende doode vruchten, ende doet de vrouwen, die van kinde verleeght zijn, goede suyveringhe hebben.

De selve wortel van Myrrhis in vleeschsop ghesoden, suyvert de borst van alle fluymen ende slijmerighe onsuyverheden; ende is goedt de ghene die uytdrooghen.

BIIVOEGHSEL.

In ’t Latijn wordt dit ghewas van sommighe Cicutaria gheheeten, om dat het den Scheerlinck oft Winterlinck, die Cicuta in ’t Latijn ghenoemt wordt, wat ghelijck is: ende daer nae heeten ’t de Fransoysen oock Cicutaire, maer meest Persil d’asne. Dan van de oprechte Ghemeyne Cicutaria hebben wy elders breeder gehandelt, by ’t Capitel van Cicuta. Het wordt van sommighe in ’t Latijn oock Caucalis quorumdam ende Charaephyllum silvestre, ende oock Myrrha herba gheheeten; in Italien Myrrhide.

Somtijdts vindtmen een soorte daer van; op wiens bladeren witte placken ghesien worden.

Daer is noch een groote breebladighe stinckende Tamme Myrrhis, oft Myrrhis sativa, die anders Seseli Peloponnense heet: dan de teghenwoordighe is van Anguillara oock voor Seseli Peloponnense ghehouden; in ’t Hooghduytsch heetse Spanisch Kurbel. Een kleyne soorte van dit ghewas noemt Lobel Myrrhis altera oft Daucoïdes minor Cordi; dese is de Cicutaria oft Myrrhis van reuck seer ghelijck, maer kleyner van bladers, ende tackachtighe kroonkens; nochtans teerer, met langhworpigh saedt, kleyner dan dat van Daucus Creticus, ende niet rouw. Sy wast omtrent Genua, ende oock in Oostenrijck. Dan den naem Myrrhis worden den Kruypende Oyevaers-beck ende den Duyven-voet oock mede ghedeylt. Ende, als Lobel betuyght, de Myrrhida Plinij is de ghemeyne purpur-roode Oyevaers-beck sonder reuck.

Myrthus Aequicolorum nova, van Columna beschreven, wast by den Scheerlinck, ende kan daer van niet wel onderscheyden worden, dan alsmen daer wel op let: haer wortel is wit, langh, teer, boven dick, soet van smaeck, bijnae als een Carote, swartachtigh van reuck. De eerste bladeren zijn bijnae als die van Eerdtroock; daer nae komen andere aen wel twee voeten langhe ribben, als Scheerlinck-bladeren, doch wat kleyner, aen d’onderste sijde blinckende, met witte ruygigheydt, daer nae als met kalck besprenckelt; ende dan worden sy (eer den steel voortkomt, ende als sy noch malsch zijn) voor Kervel ghepluckt, ende Cerefoglio salvaggio van de Italiaenen, dat is Wilde Kervel, gheheeten; maer sy zijn wat bitterer. Den stam is somtijdts dry voeten hoogh, eenen duym dick, malsch, gladt, rondt, hol, volsappigh, eetbaer, met leden verdeylt, bewassen met grooter bladeren aen groote ruyghe ligghende ribben, wat kleyner dan Scheerlinck bladeren. Wt de sijd-steelen, ende niet opde tsoppen, komen de kranssen van witte dunne bloemen, rustende boven op langhworpighe, ruyghe, dobbel, ronde saden, als Anijs oft Daucus saedt, doch rouwer, ende aen de kleederen blijvende hanghen, met een langh spits, scherp ende soet van smaeck. Den steel en is niet gheplackt als dien van Cicuta, maer witachtigh.

Noch van de krachten.

Het loof, maer meest de wortel van Wilde Kervel, in aller manieren ghebruyckt, doet het water rijsen, ende doet de pisse ghemackelijck voortkomen: gheknauwt ende in de holle tanden ghesteken, gheneest den tandtsweer; ende maeckt goeden adem, ende verduystert den stanck van de ghene die Loock gheten hebben.

Men seydt oock, dat dese wortel in Wijn ghesoden, goedt ghedroncken is in tijde van pestilentie: ende dat de ghene, die dry oft viermael van desen Wijn drinckt, van gheenighe besmettelijcke sieckte gheraeckt en sal worden.

De Wilde Kervel van Italien, daer Columna van schrijft, wordt als Kervel ghebruyckt, ter wijl de bladeren noch iongh zijn, dat is, eer den steel voortkomt.

HET X. KAPITTEL.

Van wilde kervel. (Anthriscus sylvestris)

Gedaante.

Myrrhis, anders wilde kervel genoemd, is van bladeren en stelen scheerling of dolle kervel wat gelijk, als Dioscorides betuigt, want haar bladeren zijn groot of wijd verspreid en in zeer kleine snippers gesneden of gehakkeld als de bladeren van scheerling. En deze bladeren en vooral als ze net uitkomen zijn met kleine haartjes dunnetjes bezet en van kleur smaak en reuk lijken ze zeer veel op kervel waarom dat dit kruid ook wilde kervel genoemd wordt. De steel is soms negentig cm hoog, dik en geknoopt of in leden verdeeld en op het opperste er van groeien ronde kroontjes [1097] die witte bloempjes voortbrengen en daarna lang dik groot bruin of zwartachtig zaad dat groter is dan komijn. De wortel is lang, wit en niet hard, maar voosachtig en zoet en niet ongeschikt om te eten, als Dioscorides er ook van schrijft, van smaak de gewone pastinaken bijna gelijk.

Plaats.

Men zegt dat dit gewas ergens in Hoogduitsland in het wild te vinden is en komt in de beemden veel voort, maar hier te lande wordt het nergens gezien dan alleen in de hoven van sommige kruidbeminnaars.

Tijd.

Wilde kervel bloeit in mei en in juni en juli wordt haar zaad rijp. De bladeren en stelen vergaan nadat het zaad gevallen is, maar de wortel blijft ‘s winters over waaruit elk jaar in het begin van de lente nieuwe bladeren en stelen spruiten.

Naam.

In Brabant wordt dit kruid wilde kervel genoemd, in Hoogduitsland Wilde Kerbelkraut. In het Grieks heet het Myrrhis en in het Latijn heeft het ook geen andere naam hoewel dat sommige het ook wel Myrrha of Conila genoemd hebben zo men onder de bastaardnamen aangetekend vindt.

Plinius vermaant van dit kruid in het 16de kapittel van zijn 24ste boek en zegt dat het van sommige ook Smyrrhiza genoemd wordt: ‘Myrrhis, zegt hij, die andere Smyrrhyza en andere Myrrha noemen, is de scheerling heel gelijk van steel, bladeren en bloemen, doch alleen wat kleiner en lager en niet onzoet of onlieflijk om te eten’. Hij vermaant van de Myrrhis ook in het 11de kapittel van zijn 26ste boek, dan daar verwart hij die naam met Geranium of ooievaarsbek zoals we in ons derde boek betoond hebben.

Aard, kracht en werking.

De bladeren van Myrrhis of wilde kervel zijn net zo eetbaar als de bladeren van de gewone of tamme kervel en worden in gebreke van die soms bij het vlees en andere spijzen gedaan.

Myrrhis en vooral de wortel, als Galenus betuigt, is warm tot in de tweede graad en heeft daartoe ook enige dunheid van stof of fijnheid van gestalte.

Deze wortel, als Dioscorides zegt, met wijn gedronken is goed gebruikt diegene die van de Phalangien, spinnen en diergelijke venijnige gedierten gebeten zijn, ze verwekt ook de maandstonden in wijn gedronken en jaagt de nageboorte en dode vruchten af en laat de vrouwen die van kind geleegd zijn goede zuivering hebben.

Die wortel van Myrrhis in vleessap gekookt zuivert de borst van alle fluimen en slijmerige onzuiverheden en is goed diegene die uitdrogen.

BIJVOEGING

In het Latijn wordt dit gewas van sommige Cicutaria genoemd omdat het wat op scheerling of winterling die Cicuta in het Latijn genoemd wordt lijkt en daarnaar noemen de Fransen het ook cicutaire, maar meest persil d’asne. Dan van de echte gewone Cicutaria hebben we elders uitvoeriger gehandeld bij het kapittel van Cicuta. Het wordt van sommige in het Latijn ook Caucalis quorumdam en Charaephyllum silvestre en ook Myrrha herba genoemd en in Italië myrrhide.

Soms vindt men een soort er van op wiens bladeren witte plekken gezien worden.

Daar is noch een grote breedbladige stinkende tamme Myrrhis of Myrrhis sativa die anders Seseli Peloponnense heet, dan de tegenwoordige is van Anguillara ook voor Seseli Peloponnense gehouden, in het Hoogduits heet ze Spanisch Kurbel.

(Chaerophyllum aureum) Een kleine soort van dit gewas noemt Lobel Myrrhis altera of Daucoïdes minor Cordi en deze is de Cicutaria of Myrrhis van reuk zeer gelijk, maar kleiner van bladeren en takachtige kroontjes, nochtans teerder en met langwerpig zaad dat kleiner is dan dat van Daucus Creticus en niet ruw. Ze groeit omtrent Genua en ook in Oostenrijk. Dan de naam Myrrhis worden de kruipende ooievaarsbek en de duivenvoet ook meegedeeld. En, als Lobel betuigt, de Myrrhida Plinij is de gewone purperrode ooievaarsbek zonder reuk.

Myrthus Aequicolorum nova, van Columna beschreven, groeit bij scheerling en kan daarvan niet goed onderscheiden worden, dan als men er goed op let, haar wortel is wit, lang en teer, boven dik en zoet van smaak bijna als een Carote, zwartachtig van reuk. De eerste bladeren zijn bijna als die van aardrook en daarna komen andere aan wel zestig cm lange ribben als scheerlingbladeren, doch wat kleiner, die aan de onderkant blinken en met witte ruigheid en daarna als met kalk besproeid en dan worden ze (eer de steel voortkomt en als ze noch mals zijn) voor kervel geplukt en cerefoglio salvaggio van de Italianen, dat is wilde kervel, genoemd, maar ze zijn wat bitterder. De stam is soms negentig cm hoog en een duim dik, mals, glad en rond, hol en vol sappig en eetbaar en in leden verdeeld en begroeid met grotere bladeren aan grote ruige liggende ribben die wat kleiner zijn dan scheerlingbladeren. Uit de zijstelen en niet op de toppen komen de kransen van witte dunne bloemen die rusten bovenop langwerpige, ruige, dubbele ronde zaden zoals anijs of Daucuszaad, doch ruwer en blijven aan de kleren hangen met een lange spits, scherp en zoet van smaak. De steel is niet geplekt als die van Cicuta, maar witachtig.

Noch van de krachten.

Het loof, maar meest de wortel van wilde kervel en op allerhande manieren gebruikt laat het water rijzen en laat de plas gemakkelijk voortkomen, gekauwd en in de holle tanden gestoken geneest het de tandpijn en maakt goede adem en verduistert de stank van diegene die look gegeten hebben.

Men zegt ook dat deze wortel in wijn gekookt goed gedronken is in tijde van pest en dat diegene die drie of viermaal van deze wijn drinkt van geen besmettelijke ziekte geraakt zal worden.

De wilde kervel van Italië daar Columna van schrijft wordt als kervel gebruikt terwijl de bladeren noch jong zijn, dat is eer de steel voortkomt.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/