Stephan Blankaart
Over Stephan Blankaart
Den Nederlandschen Herbarius, 1698, over de kentekens en voortplanten van kruiden, bomen, mossen, heesters , coniferen enzovoort die hier te lande groeien en geschikt zijn voor medicijnen, spijsbereiding en kunstwerken.
Inleiding.
Stephan Blankaart of Stephanus Blancardus werd geboren te Middelburg op 24 oktober 1650. Hij was de zoon van Maria Eversdijk en Nicolaas Blanckaert, hoogleraar in de geschiedenis en oudheidkunde aan de school daar. Hij bezocht de Latijnse school de Middelburg en oefende bij een apotheker in de schei- en kruidkunde. Nadat zijn vader in 1669 benoemd was tot hoogleraar in de Griekse taal en oudheden te Franeker bezocht hij de universiteit daar. Op 18 december 1674 promoveerde hij tot doctor in de geneeskunden en wijsbegeerte. Toen hij als geneesheer gevestigd was te Amsterdam verwierf hij al gauw een grote naam en dat niet alleen in de geneeskunst, maar ook in schilder- dicht en knipselkunst. Toch wat vreemde combinaties. Op 3 maart trouwde hij in Amsterdam met Isabella de Carpentier die in Sliedrecht geboren was op 16 februari 1644 en overleden is op 24 december 1730. Hij kreeg twee zoons waarvan Nicolaus Casparus in 1682 geboren werd en in 1688 aan kinderpokken overleed. Willem werd geboren in 1683 en zou raadsheer worden in de kamer van Justitie van Stad en Lande van Vianen en overleed in 1748. Blankaart zelf overleed in Amsterdam op 23 februari 1704 en werd in de Westerkerk begraven.
Hij schreef vele boeken op het gebied van anatomie, chirurgie, algemene geneeskunde, voedingsleer, farmacie, chemie, plantkunde, dierkunde en letterkunde.
In 1678 komt hij na een tweetal publicaties over anatomie met zijn ‘Nieuw lichtende practijk der Medicijnen’. Dat is wel zijn bekendste boek dat tot 1735 herdrukt werd en vier Duitse vertalingen beleefde. In hetzelfde jaar komt er een scheikundeboek ‘De nieuwe hedendaagsche stofscheiding ofte Chymia’, ook weer met vele herdrukken en Duitse vertalingen. Ook komt in 1678 een farmaceutisch werk ‘De Nieuwe Nederlandsche Apothekerswinkel’. In 1679 vertaalde hij de werken van Lucianus. Ook komt hij in dit jaar met een medisch woordenboek “Lexicon Medicum’ waarin alle Griekse en Latijnse termen zijn opgenomen. Als “Lexion Medicum Renovatum’ werd het tot begin 1900 herdrukt. Deze boeken beleefden meestal verschillende herdrukken en werden in Latijn, Frans en Engels vertaald.
Na de chemie, de farmacie en het woordenboek kwam de handleiding voor chirurgen en ‘Konstkamer der Chirurgie’verscheen in 1680 en werd viermaal herdrukt en in het Duits vertaald. In hetzelfde jaar begint hij een medisch tijdschrift ‘Colectanae medio-physica oft Hollands Jaar-Register der Genees- en Natuurkundige aenmerkingen van gantsch Europa’. De uitgave daarvan heeft hij drie jaar volgehouden. In 1683 verscheen de ‘De borgelijke tafel, om lang gesond sonder siekten te leven’, een stuk over voedingsleer en om te vervolgen in 1686 met ‘Gebruik en misbruik van de thee, Mitsgaders een Verhandeling wegens de Deugden en kragten van de tabak’. In dierkunde kwam hij in 1688 met het eerste deel van de ‘Schouwburg der Rupsen, wormen, maden en vliegende Dierkens, daaruit voortkomend’, het tweede deel is wel in handschrift maar nooit uitgegeven. De werking van de geneesmiddelen schrijft hij in 1690 zijn ‘Verhandeling van de Operatien oft Werkingen der Medicamenten in ’s Menschen lighaam’.
Dan moet hij toch verstand hebben van de kruidkunde en zo komt in 1698 ‘Den Nederlandschen Herbarius’. Dat is dus meer een werk die nodig is voor de dokters dan voor de kruidliefhebbers. Hij heeft dan ook geen botanische verwantschap gezocht of enige samenhang wat Dodonaeus wel probeerde maar gaat gewoon alfabetisch te werk. De bomen worden in wilde en tamme verdeeld en de heesters van hoog tot zeer klein. Hij schrijft in zijn inleiding dat hij de planten naar de natuur getekend heeft, ook dat hij er meer bij gedaan kon hebben maar dat het werk dan te duur en te groot zou worden. Er zijn zo 35 afbeeldingen bij gedaan op 508 plantenbeschrijvingen. De titelprent laat 5 botanici zien rondom een tafel vol planten.
Uit de opgave van de vindplaatsen kan men zien waar hij die gevonden heeft. Meestal zijn het plaatsen in Zeeland en Vlaanderen zodat men kan aannemen dat hij voor zijn 19de al met kruidkennis begonnen was. Ook Friesland komt voor en zelfs richting Emden, de plaatsen rond Amsterdam richting Utrecht, Vianen, Gooi, Naarden en Muiderberg. De kalmoes heeft hij gevonden te Den Haag en Delft, bij de Gouw, Leiden en Maarseveen, verder zocht hij in het Haagse bos en in de bollenstreek de Iris, in Den Helder en zelfs op Texel en Brabant maar waarschijnlijk niet verder of in het buitenland. Wel zal hij correspondentie gehad hebben als uit sommige artikelen blijkt.
Blankaart lijkt veel op Dodonaeus, maar is kritischer in het gebruik, blijkbaar door ervaring. Verder zal hij L ‘Obel en Clusius gelezen hebben, L’Obel noemt hij Cornu Cervi, de varkenskervel of Coronopus.
In de Koninklijke Bibliotheek zijn er handschriften van dit originele werk van 770 bladzijden die bijna alle gevuld zijn met pentekeningen. Maar er zijn nog vijf delen ‘Steph Blancardi Herbarium of Kruidboek’met 2368 bladzijden waarvan de meeste met pentekeningen of gedeeltelijk of geheel in potlood zijn. Het laatste deel heet “Fructus et Flores Indiae’. Hij werkte dus aan een veel groter werk.
De Herbarius is pas laat uitgegeven hoewel hij er al in zijn jeugd aan werkte. De oorzaak hiervan is wel dat in 1670 de ‘Nederlandtse Herbarius of Kruyd-boeck van Petrus Nylandt op de markt kwam die twee herdrukken beleefde en een privilege had voor 15 jaar.
De bladzijden staan tussen haakjes [ ] bij de eerste leter van betreffende pagina.
Geschreven en vertaald door Nico Koomen, Volkoomen.nl. Het is dus niet verder gecorrigeerd of nagekeken. Mijn doel is voornamelijk vanwege de interesse in het gebruik van de planten en om tot de juiste naamgeving van de soorten te komen. Ook hoop ik dat anderen zo gemakkelijker tot het lezen van wat oudere boeken komen.
Zie ook http://caliban.mpiz-koeln.mpg.de/blankaart/index.html
Leer-gierige LEEZER. Het is eenige weinige jaren geleden, dat ik de Werkingen ofte Operatien der Medicamenten hebbe uitgegeven, en alsoo ik de daar aanklevende stoffe der Kruid-kunde by dat werk niet gevoeglyk konde verhandelen, soo heb ik sulcx myn plig geagt, dit daer als aan te hegten, alsoo in dit deel de meeste bekende Nederlandse Kruiden, Boomen, Planten, Mossen, enz in ’t byzonder werden beschreven met hare kragten, en bereidingen; soo dient dit alleen om ’t gene aldaar stuk voor stuk niet konde vertoont werden, tot een veel nadere uitbreidingen, op zoo een wyse, als my van die lange jaren syn voorgekomen, ik hebbe de gewasschen een weinig nauwkeuriger en ook korter voorgestelt, als van myne voorgangeren gedaan is, als mede de kragten en gebruiken, soo als die in onse landen bevinde, derhalven heb ik de tegenwoordige schryvers niet willen navolgen, welke heele boeken uit Galenus, Theophrastus, Dioscorides, en veele andere Grieken en Arabiers, geschreven hebben, welke luiden alle in gewesten hebben gewoont, die verre van ons Nederland syn afgelegen, derhalven syn de Kruiden aldaer van een veel kragtiger, ofte swakker aart, als onse Land-kruiden, ook is onse logt, wateren, gelegentheid van plaatsen, gewoonten, aart der menschen van de hare seer verschelende, daer benevens syn de Geneesmiddelen van verre komende dikmaals of vergaan, en kragteloos, of sy syn vervalst, ook twyffelt men zeer of men die dingen wel bekoomt, en wel te regte kend, die de voorige oude Schryvers in hare landen hebben gehad. Ik hebbe dit werk in geen juiste schikking gebracht, als veele andere voor my hebben gedaan, alsoo myn oogmerk niet was alle vreemde by-soorten van gewassen te beschryven. Maar alleenig die, welke men hier te land meest siet, soo in ’t wilde, kruid-hoven, als bloem-hoven my voor-komende; en dat met de bekendste Latynsche of Griekse namen, soo als wy die gewoon syn te noemen, volgens het A. B. C want de Duitse en andere vreemde namen, heb ik agter in een ander A. B. C gebragt, om alle moeyelykheid en verwarringen te myden. Voorts, soude ik veele vreemde en gebruikelyke gewassen, hier tusschen gevoegt hebben, en andere Weet-gierige de gewoonlyke Lands en Stads-tuinen, meest toegeloten syn, ( en die tot der opsigters eigen vermaak, ofte die sy hier gunnen gehouden werden) soo ben ik te raden geworden, een vervolg deses werks (soo God my het leven en verstand laat behouden) van de vreemde gewassen haar gedaante, plaats, kragten en gebruiken, in ’t ligt te geven, want men van dese stoffe of weinig, of onvolmaakt en niet wel aangemerkt in onse tale vind. Vorders werd dit Boek, soo tot vermaak des Lezers, als cierlykheid des Boeks met verscheide Kopere platen voorzien, die ik selfs na het leven der Planten heb geteikend: Ik had’er meerder konnen by gedaan hebben, maer dit werk soude te kostelyk niet alleen geworden hebben, maar de al te grooten dikte soude tot een mistalte opgeswollen syn geweest; ook had ik op yder blad vierdelei verbeeldingen konnen hebben, maar alsoo ik de al te kleinigheid in andere berispt heb, soo wilde ik liever een behoorlyke mate nemen, dan yets uitgeven, dat niet gelykt. Zyt dan hier mede tevreden, Waarde Lezer, en verwagt in het toekomende het vervolg hier van; verblyvende onderwylen te zyn, die ik altyd was uwen Dienaar: Amsterdam den. S. Blankaart 1 Octob. 1697 P. & M. D. |
Nieuwsgierige LEZER. Het is enkele jaren geleden dat ik de werkingen of ‘Operatien der Medicamenten’ heb uitgegeven en omdat ik de daar behorende stof van de kruidkunde bij dat werk niet goed kon verhandelen heb ik het als mijn plicht geacht dit hier aan te hechten zodat in dit deel de meest bekende Nederlandse kruiden, bomen, planten, mossen enz. apart worden beschreven met hun krachten en bereidingen en zo dient dit alleen om wat daar niet stuk voor stuk vertoond kon worden tot een veel betere uitbreiding en op zo’n wijze zoals ze mij in die lange jaren voorgekomen zijn. Ik heb de gewassen wat nauwkeuriger en ook korter voorgesteld dan zoals dat door mijn voorgangers gedaan is als mede de krachten en gebruiken zoals ze zich in onze landen bevinden. Daarom heb ik de tegenwoordige schrijvers niet na willen volgen die hele boeken uit Galenus, Theophrastus, Dioscorides en vele andere Griekse en Arabische overgeschreven hebben. Die lieden hebben allen in gewesten gewoond die ver van ons Nederland zijn gelegen en daarom zijn de kruiden daarvan van veel krachtiger of zwakkere aard dan onze landskruiden, ook is onze lucht, water, gelegenheid van plaats, gewoonten en de aard van de mensen van die van hun zeer verschillend. Daarnaast zijn de geneesmiddelen die van ver komen vaak of vergaan en krachteloos of ze zijn vervalst, ook twijfelt men zeer of men die dingen wel krijgt en goed kent die de vorige, oude schrijvers in hun landen hebben gehad. Ik heb dit werk in geen juiste schikking gebracht zoals vele anderen voor mij hebben gedaan omdat het mijn doel niet is alle vreemde bijsoorten van gewassen te beschrijven. Maar alleen diegene die men hier te lande het meeste ziet en die zowel in het wild, kruidhoven als bloemhoven mij voorkomen en dat met de bekendste Latijnse of Griekse namen zoals wij die gewoon zijn te noemen volgens het A. B. C want de Duitse en andere vreemde namen heb ik achter in een ander A. B. C gebracht om alle moeilijkheid en verwarring te vermijden. Verder zou ik vele vreemde en gebruikelijke gewassen hiertussen gevoegd hebben en andere bijderheden die bij de gewone land- en stadstuinen bijgevoegd zijn (en die voor de opzichters eigen vermaak of waarvan ze wensen dat ze hier gehouden worden) zo ben ik aangeraden om een vervolg op dit werk (als God mij het leven en verstand laat behouden) van de vreemde gewassen, hun vorm, plaats, krachten en gebruiken in het licht te brengen omdat men van deze stof of weinig of onvolmaakt en niet goed beschreven in onze taal vindt. Verder wordt dit boek tot vermaak van de lezers als voor sierlijkheid van het boek met verschillende koperen platen voorzien die ik zelf naar het leven van de planten getekend heb. Ik had er meer bij kunnen doen maar dit werk zou te duur geworden zijn, maar ook de al te grote dikte zou tot een misvorm en opgezwollen vorm zijn geworden. Ook had ik op elk blad vier soorten afbeeldingen moeten hebben maar omdat ik de al te kleinigheid in andere berispt heb zo wilde ik liever een behoorlijke maat nemen dan iets uit te geven dat niet lijkt. Zij dan hier mee tevreden, waarde lezer en verwacht in de toekomst het vervolg hiervan; verblijvende ondertussen te zijn die ik altijd was uw dienaar: Amsterdam den. S. Blankaart 1 Octob. 1697 P. & M. D. |
Nederlandse HERBARIUS OFTE KRUID-BOEK DER Voornaamste Kruiden, tot de Medicyne, Spys-bereidingen, en Konstwerken dienstig Handelende. Van zommige hier te Lande wassende Boomen, Kruiden, Heesters, Mossen, enz. |
Nederlandse HERBARIUS OF KRUIDBOEK VAN DE Voornaamste kruiden die handelen voor de medicijnen, spijsbereiding en kunstwerken nuttig zijn. Van sommige hier te lande groeiende bomen, kruiden, heesters, mossen, enz. |
I. HOOFD-STUK [1] Van de Gewassen in ’t algemeen, en hare deelen. Alle de Gewassen van Planten zyn Boomen, Heesters, Kruid-gewassen, Mossen, en Kampernoeljen ofte Duivels-brood. Een Boom is een Gewas geheel van hout, van de wortel af met een Stam sig opheffende, en in de hoogte veele takken verspreidende. Dese zyn Wylde, die in Bosschagien sonder oefeninge voortkomen, als daar zyn Boeke-boom, Pyn-boom, Mast-boom, Else-boom, enz. of Tamme, welke in de Hoven geoefent werden, als Appel-boom, Peere-boom, Amandel-boom, Walnote-boom, Kerse-boom enz. Onder de Wilde zynder, die gaarn langs het [2] water groeyen, als Mespilen, Queen, Wilgen, enz. De Boom-gewassen syn mede d’eene veel hooger dan d’andere, want de Pyn-boom, Eiken-boom, enz. groeyt veel hooger als een Quee-boom, ofte Kerse-boom. Ook syn sommige het gansche jaar groen, gelyk de Mast-boom enz. en andere alleen des Somers. Het hout der Boomen scheelt ook veel in vastigheid, swaarte, reuk, koleur, enz. ook wast d’eene boom veel dikker als d’andere. Na de Boomen volgen de Heesters, synde een minder houtagtige soort dan de Boomen: dese spruiten met veel scheuten uit de aarde, gelyk de Aalbesien, Vlier, Wyngaart, enz. en krygen, gelyk de boomen, mede veele takken en bladeren. Dese mag men wel in vierderlei soorten deilen, als Hooge, Middel-soort, Kleine en Alderkleinste. De Hooge staan weder op sig selven, gelyk de Vlier-boom, Vlaamse Roos of Swekken-hout, Laurier, enz. of sy worden aan muuren en boogen geleid en vast gemaakt, gelyk de Wyngaart, de Kamperfoelie, de Klim, enz. Onder de Middel-soort behoort een kleinder Heester, gelyk als de Roseboom, Aalbesien, Kruis-besien, Framboisen, Bramen, Blaauw-besien, enz. Onder de Kleine behoort de Rosemaryn, Salie, Averoone, enz. Onder de alderkleinste kan men rekenen de Thym, de Heide, wilde Thym ofte Quendel, welke seer laag by de grond wasschen. Na de Heesters volgen de Kruid-gewassen. Dese wasschen op het land of in en aan het water. Op ’t land beminnen sommige droog of vogtig land; bosschagien of opene logt: in tuinen of hoven; aan de weg of akkers. Dese wassen hoog of laag, van blad spits, rond, gesnippelt, hairachtig, geschaart of effen, stekelig, glad, wollig, groen, geel, rood, veel-verwig, enz. de stronk is rond, vierkant, [3] knobbelig, glad, groen, geel, purperagtig, gesprenkelt, veelverwig, enz. De wortelen syn veselig, dik, knobbelagtig, bolsteragtig, swart, wit, geel, rood, purper-koleurig, enz. sommige wortelen syn eetbaar, andere medicinaal, en andere onnut en stokkig. Sommige dragen saad door hare bloem of vrugten en besien, andere dragen het saad op hare bladeren, gelyk de Ceterach, Scolopendrium, Filix, enz. waar van sommige meest op boomen wassen, onder welke de Polypodium is, beminnende de Eike en de Wilge. De Mossen zyn schimmelagtige uitwassen aan de basten der boomen, dor hout, beenderen, steen, aarde, enz. sy zyn ook verscheiden in gedaante, en koleur, en komen voort sonder planting ofte saad. Van gelyken zyn de Padde-stoelen ofte Kampernoeljen mede aardse ofte boomagtige uitwassen, welke knobbelagtig zyn, of op een stammetje met een overstelpt hoedjen rusten; welker soorten verscheiden zyn. Dese werden mede van geen voorplantinge ofte saad voortgebragt. De Gewassen in ’t algemeen beschouwt hebbende, sullen wy tot des selfs deelen overtreden. Dese bestaan uit Wortels, Struiken, Scheuten, Tronk of Blok, Takken, Schors, Hout, Strepen, Hert, Merg, Steel, Blad, Bloem, Knop, Draadjes, Noppen, Eindekens, Kattekens, Vrugten, Bollen, Bollekens, Hauwen, Kroonen, Stuifkens enz. Alle de Gewassen hebben Wortelen, uitgenomen de Bastert-gewassen, gelyk als de schorfte ofte wrange aan de Thym, de maren-takken aan de Eike, Linde, enz. de Mossen, Kampernoeljen, enz. Wortelen zyn het onderste gedeelte van een gewas, ’t welk in d’aarde is, door welkers bast het voedsel tot in de boom ofte kruid opklimt, waar door alle des selfs deelen haar leven en groote krygen. [4] De Stam, Struik, Stronk of Blok, is het gene dan van de wortel af regt over-einde opschiet, aan welke de takken, bladen, bloemen, vrugten, saden, enz. opgroeien. Scheuten syn uitspruitsels der wortelen der boomen, ofte der kruiden. Der Boomen noemt men meest Water-schooten, nemende het voedsel des booms weg, daarom snyd men die gemeenlyk af, ten ware men daar nieuwe boomtjes van wilde queeken; diergelyke siet men mede ontrent de Heesters. Soo de kruiden dese Scheuten krygen, dienen dat tot afsetsels om nieuwe planten te queeken, gelyk als in d’Angelieren, Damast-bloem, Klokjes, enz. Het Blok, Stam, Tronk, enz. is alles het selfde, synde het gene dat regt na boven uit de wortel uit schiet, uit welke alle takkingen, ’t sy der Boomen, Heesters, Kruiden, enz. uitschieten, als der Eike, Linde, Wynruit, Angelieren, Wollekruid, enz. Dog alle gewassen hebben geen stam of blok, als Honds-draf, Weeg-bree, Duisend-knoop, enz. Uit de stam schieten groote takken, die men gevoeglyk Armen noemt, en uit dese kleindere en kleindere takken en takjes, aan welke de Botten, de Bladen, Bloemen, Vrugten, enz komen te groeyen. Sommige deser takken werden weder op andere ge-ent, als van Peeren, Appelen, Kersen, enz. of, sommige afgesneden synde, en in de aarde gestoken, krygen wortels en groeyen tot een Boom, heester, of Kruid-gewas. De Stam en de Takken zyn alle met een Schors ofte Bast omkleed, welke alle niet van eenderlei koleur zyn, nog eenderlei dikte; hierdoor krygen de gewassen hare sappen en voedsels. Veele der boomen hebben onder hare buitenste bast nog een bast daar onder, gelyk als de Vlier, Kerseboom, enz. [5] en andere, voornamelyk veele kruiden, niet, dese verschelen mede van koleur en reuk. Geen Boom of Heester is er, of syn wortel, stam en jarige takken zyn Hout, zynde hetgene dat met de bast bedekt is, hard en splytbaar, dog van d’eene boom harder als van d’andere, ook is de koleur, reuk en smaak verscheiden. Het naaste aan de bast is sagter dan het binnenste, alsoo het laatst is aangegroeit, want alle jaren neemt de stam een kring aan; daarom wil men liever hout hakken om te bouwen in de Herfst ofte Winter, dan in de voortyd, want in de winter is het buitenste hout begroeit en hard, dat in de voortyd soo niet is, en dan eerder verrottinge en wormen onderworpen. In het hout heeft men ook van boven na beneden toe eenige Strepen, loopende als een kam, dat verscheide soort van pypen zyn, waarvan sommige sap, en andere harst, melkstoffe, olie, enz opwaarts dragen Het middenste van het hout noemt men het Hert, maar soo het in ’t Hout, Heester ofte kruiden sagt en voos is, word het Merg geheeten, gelyk dat van Vlier, Wyngaart, Pimper-noten enz. De Steel is yets de bladeren en de vrugten eigen, zynde het gene tussen de tak en het blad, vrugt ofte zaad sy, dun, lang of kort, verscheiden van gedaante en koleur, hier aan hangen de bladen, bloemen, vrugten, zaden enz. Halmen zyn regt opstaande stammetjes, gemeenlyk hol, en regt, en gemeenlyk met eenige knoopige leedjes, en op het top een Aare, en werd gesegt van de soorten van Koorn, Gras, Riet, enz. Dit gedroogt zynde, noemt men Stroo; als mede dat van Boonen en Erwten; ’t gene na het afmaeyen van het koorn op het land in de grond blyft, noemt men Stoppelen. [6] Wt Bladen zyn, is yder bekend, namelijk de groente die in de Lente uitschiet, en in de Winter van veele afvalt; en al is ’t dat sy des winters haar groente behouden, soo komen in de Lente egter daar weder nieuwe aan, en d’oude vallen soo nu en dan af. Dese bladen zyn doorweven met verscheidene aderen, die in de sappige blaasjes haar vogt brengen; maar de bladeren zyn niet alle groen, als voren gesegt is, maar ook geel, wit, rood, gemengelt, wollig, doornig, enz. de figuur is rond, spits, getand, gesnippelt, haaragtig, enz. Men behoeft niemand te vragen wat een Bloem is, alsoo sulx de kinderen weten; synde het cieraad der gewassen; alhoewel alle gewassen die niet voortbrengen, als het Venus-hair, Wederdood, Eiken Varen enz. Dese zyn in maaksel, koleuren en reuk seer verscheiden van malkanderen. Sommige brengen te gelyk vrugten en bloemen voort, als de Orangien en Citroenen, en dat het geheele jaar door. Dese bloemen zyn gemeenlyk de voorlopers van de vrugten ofte saden. De bloemen hebben mede hare verscheidene deelen, als De Knoppen, synde een Koker, in welke de aanstaande bloem met syn vrugtjes of zaadhuisjen onder aan in besloten is, als in de Angelieren, Rosen, Erwten, te sien is. Binnen in de bloemen heeft men mede somtyds eenige Draadjes, geel, purper, rood, enz. van koleur, en mede van maaksel verscheiden, gelyk men bespeurt in de Rosen, voornamelyk enkelde, Paarde-bloemen, Tulpen, enz. Boven op de puntjes der draadjes leggen menigmaals eenige dikke lighaamtjes, die men Noppen noemt, mede verscheiden van maaksel en verwe, dit siet men veel in de Tulpen en Lelien. De Nagels ofte Endekens der bloemen zyn het [7] geel ofte witte, dat aan het eind van yder blad der bloeme is, met welke die op de bodem van de knop ofte koker vast is, dit siet men genoeg in de Rosen en Angelieren. Kattekens hebben niet alle geboomten, maar den Abeel-boom, swarte Populier, Haselaar, Okker-noot, enz, hebben dit als vooraflooper van de egte bloem, zynde afhangende de langte van de kleinste vinger omtrent, of in sommige wat langer, waar van sommige in een donsagtige stoffe veranderen; maar alsoo de meeste bloemen in een vrugt veranderen, soo hebben egter dese dat niet, maar de vrugt komt op een heel andere plaatse voort, en de eigen bloemen zyn alleen eenige purpere ofte paarse veseltjes, waar na de Noten volgen. Vrugten zyn verscheiden van gedaante, met weeke of met harde schillen, groot, als Appelen, Peren, klein, als besien van Vlier, Aalbesien; in ’t kort al dat gene dat of syn saad in sig besluit, of op syn buitenste omtrek draagt, als Aardbesien, Peoni-saad, enz. De wortels sommiger kruiden zyn als Bollen, die men ook Klisters noemt, als met veele rokken omkleed, en aldus zyn de Leli-bollen, en die van Tulpen, Hiacinthen, Ajuin, Look, enz. Bollen ofte Hoofden noemt men het opperste top van de Eul, Lelien, Tulpen, enz in welke het zaad besloten legt. Hauwen ofte Peul-vrugten zyn langwerpige huisjes, in welke eenige zaden yder in syn eigen plaats besloten zyn, en aldus groeyen alle soorten van Erwten en Boonen. Kroonen zyn d’opperste toppen van sommiger gewassen, welke als een Kroon sig vertoonen, na welker bloemtjes de saden volgen en dit siet men in [8] de Dil en Venkel. De bovenste top van de boomen werd mede een Kroon genaamt. Stuifkens is eene wolagtige ligte veseligheid, die, na dat sommige bloemen in zaad veranderen, weg stuiven; sulks siet men in de Paardebloem genoegsaam. Dus verre van de gedeelten der Planten genoeg. |
I. HOOFDSTUK Van de gewassen in het algemeen en haar delen. Alle gewassen van planten zijn bomen, heesters, kruidgewassen, mossen en kampernoelje of duivelsbrood. Een boom is een gewas die geheel van hout is die zich van de wortel af met een stam verheft en in de hoogte vele takken verspreidt. Dit zijn wilde die in bosjes zonder teeltwijze voortkomen als bijvoorbeeld beuk, pijnboom, dennenboom, els, enz. Of tamme die in de hoven gekweekt worden zoals appelboom, perenboom, amandelboom, walnotenboom, kersenboom enz. Onder de wilde zijn er die graag langs het water groeien als mispels, kwee, wilgen, enz. Bij de boomgewassen zijn de ene veel hoger dan de andere want de pijnboom, eik, enz. groeien veel hoger dan een kwee of kersenboom. Ook zijn sommige het gehele jaar groen net zoals den enz. en andere alleen in de zomer. Het hout van de bomen scheelt ook veel in vastheid, zwaarte, reuk, kleur, enz. ook groeit de ene boom veel dikker dan de andere. Na de bomen volgen de heesters die minder houtachtig zijn dan de bomen. Die spruiten met veel scheuten uit de aarde zoals aalbes, vlier, druif, enz. en krijgen net als de bomen ook vele takken en bladeren. Die kan men wel in vier soorten verdelen als hoge, middelsoort, kleine en allerkleinste. De hoge staan weer op zichzelf zoals de vlier, Gelderse roos of swelkenhout, laurier, enz. Of ze worden aan muren en bogen geleid en vast gemaakt als druif, kamperfoelie, klimop enz. Onder de middelsoort behoort de kleinere heester als roos, aalbes, kruisbes, framboos, bramen, bosbos, enz. Onder de kleine behoort de rozemarijn, salie, averone, enz. Onder de allerkleinste kan men rekenen tijm, heide, wilde thym of quendel die zeer laag bij de grond groeien. Na de heesters volgen de kruidgewassen. Die groeien op het land of in en bij het water. Op het land houden sommige van droge of vochtig land, bosjes of open lucht, van tuinen of hoven, aan de weg of akkers. Die groeien hoog of laag en zijn van blad spits of rond, geveerd, harig, gezaagd of effen, stekelig of glad, wollig, groen, geel, rood of veelkleurig enz. De stam is rond, vierkantig, knobbelig of glad, groen, geel, purperachtig, gevlekt of veelkleurig, enz. De wortels zijn vezelig, dik, knobbelig, bolsterachtig, zwart, wit, geel, rood, purperkleurig, enz. Sommige wortels zijn eetbaar, andere zijn medicinaal en andere niet nuttig en houtig. Sommige dragen zaad door hun bloem, vruchten en bes. Andere dragen het zaad op hun bladeren als de Ceterach, Scolopendrium, Filix, enz. waarvan sommige meestal op bomen groeien waaronder de Polypodium is die van eik en wilg houdt. De mossen zijn schimmelachtige uitwassen aan de bast van de bomen, dor hout, beenderen, steen, aarde, enz. Ze zijn ook verschillend in vorm en kleur en komen voort zonder planten of zaad. Van hetzelfde zijn de paddenstoelen of kampernoeljes die ook aard- of boomachtig uitgroeien, die knobbelachtig zijn of op een stammetje met een overstelpt hoedje rusten. Die soorten zijn ook verschillend en worden ook niet door voortplanting of zaad voortgebracht. De gewassen hebben we nu in het algemeen beschouwd en zo zullen we nu tot hun delen komen. Die bestaan uit wortels, stengels, scheuten, stam of blok, takken, schors, hout, strepen, hart, merg, steel, blad, bloem, knop, stuifmeel, helmknopjes, eindjes, katjes, vruchten, bollen, bolletjes, hauwen, schermen, zaadpluizen enz. Alle gewassen hebben wortels, uitgezonderd de basterd gewassen als het warkruid of wrange aan tijm, marentakken aan de eik, linde, enz. mossen, kampernoeljes, enz. Wortels zijn het onderste gedeelte van een gewas dat in de aarde is en door wiens bast het voedsel tot in de boom of het kruid opklimt waardoor alle delen hun leven en grootte krijgen. De stam, struik, stam of blok is dan dat gedeelte dat van de wortel af recht omhoog opschiet en waaraan de takken, bladen, bloemen, vruchten, zaden, enz. groeien. Scheuten zijn uitspruitsels van de wortels van de bomen of van de kruiden. Van de bomen noemt men het meestal waterloten en die nemen het voedsel van de boom weg, daarom snijdt men die gewoonlijk af tenzij men daar nieuwe boompjes van wil kweken, zo iets ziet men ook bij de heesters. Als de kruiden deze scheuten krijgen dienen ze tot stek om nieuwe planten te kweken zoals in de anjers, damastbloem, klokjes, enz. Blok, stam, tronk, enz. is alles hetzelfde en is hetgeen dat recht naar boven uit de wortel schiet en uit die komen alle vertakkingen die de bomen, heesters, kruiden, enz. uitschieten zoals eik, linde, wijnruit, anjer, wolkruid, enz. Maar niet alle gewassen hebben een stam of blok zoals hondsdraf, weegbree, duizendknoop, enz. Uit de stam schieten grote takken die men meestal armen noemt en waaruit kleinere en kleinere takken en takjes komen waaraan de knoppen, bladen, bloemen, vruchten, enz. groeien. Sommige van deze takken worden weer op andere geënt als van peren, appels, kersen, enz. sommige worden afgesneden en in de aarde gestoken en krijgen dan wortels en groeien tot een boom, heester, of kruidgewas. De stam en de takken zijn allen met een schors of bast bekleed die alle niet alle van dezelfde kleur zijn of van dezelfde dikte, hierdoor krijgen de gewassen hun sappen en voedsel. Vele van de bomen hebben onder hun buitenste bast nog een bast daaronder zoals vlier, kersenboom, enz. en andere niet, voornamelijk vele kruiden, die verschillen ook van kleur en reuk. Er is geen boom of heester of zijn wortel, stam en eenjarige takken zijn van hout, dat is hetgeen dat met de bast bedekt is, die is hard en splijtbaar, maar van de ene boom is die harder dan van de andere, ook is de kleur, reuk en smaak verschillend. Het naaste aan de bast is zachter dan het binnenste omdat die het laatste is aangegroeid want alle jaren krijgt de stam er een kring bij. Daarom hakt men liever hout om te bouwen in de herfst of in de winter dan daarvoor want in de winter is het buitenste hout begroeid en hard wat daarvoor nog niet zo is en is dan eerder aan verrotting en wormen onderhevig. In het hout heeft men ook van boven naar beneden toe enige strepen die als een kam lopen, dat zijn verschillende soorten van pijpjes waarvan sommigen sap, andere hars, melkstoffen, olie, enz. naar boven dragen. Het middelste van het hout noemt men het hart, maar als dat in het hout, heester of kruiden zacht en voos is wordt het merg genoemd zoals dat van vlier, druif, pimpernoten enz. De steel is steeds de bladeren en de vruchten eigen en is hetgeen dat tussen de tak en het blad, vrucht of zaad staat, het is dun, lang of kort en verschillend van vorm en kleur. Hieraan hangen de bladen, bloemen, vruchten, zaden enz. Halmen zijn recht opstaande steeltjes die gewoonlijk hol en recht zijn en gewoonlijk enige knopige leden hebben met op de top een aar. Dit wordt gezegd van de soorten van koren, gras, riet enz. Als dit gedroogd is wordt het stro genoemd alsmede dat van bonen en erwten. Hetgeen dat na het afmaaien van het koren op het land in de grond blijft noemt men stoppelen. Wat bladen zijn is iedereen bekend, namelijk het groene dat in de lente uitschiet en in de winter bij vele afvalt en al is het zo dat sommige in de winter hun groenheid behouden, dan komen in de lente daar echter weer nieuwe aan en de oude vallen zo nu en dan af. Deze bladen zijn doorweven met verschillende aderen die in de sappige blaasjes hun vocht brengen. Maar de bladeren zijn niet allen groen, zoals tevoren gezegd is, maar ook geel, wit, rood en gemengd, wollig of doornig, enz. De vorm is rond, spits, getand, geveerd, haarachtig, enz. Men hoeft niemand te vragen wat een bloem is, dat weten de kinderen al wel. Het is het sieraad van de gewassen, hoewel niet alle gewassen die voortbrengen zoals het Venushaar, wederdood, eikvaren, enz. Deze zijn in vorm, kleur en reuk zeer verschillend van elkaar. Sommige brengen tegelijk vruchten en bloemen voort zoals de sinaasappel en citroenen en dat het gehele jaar door. Deze bloemen zijn gewoonlijk de voorlopers van de vruchten of zaden. De bloemen hebben ook hun verschillende delen als; De knoppen, die zijn als een koker waarin de aanstaande bloem met zijn vruchtjes of zaadhuisjes onderaan in opgesloten is zoals in de anjers, rozen en erwten te zien is. Binnen in de bloem heeft men ook soms enige stuifmeeldraadjes die geel, purper, rood, enz. van kleur zijn en ook verschillen ze van vorm zoals men ziet in de rozen en voornamelijk in de enkele, paardebloemen, tulpen, enz. Boven op de puntjes van de stuifmeeldraadjes liggen vaak enige dikke lichaampjes die men helmknoppen noemt die ook verschillen van vorm en kleur, dit ziet men veel in de tulpen en lelies. Het vruchtbeginsel of stamper van de bloemen zijn het gele of het witte dat aan het eind van elk blad van de bloem is en waarmee die op de bodem van de knop of koker vast zit, dit ziet men genoeg in de rozen en anjers. Katjes hebben niet alle bomen, maar abeel, zwarte populier, hazelaar, okkernoot, enz. hebben dit als voorloper van de echte bloem. Ze hangen en hebben ongeveer de lengte van de kleinste vinger en in sommige wat langer waarvan sommige in een donsachtige stof veranderen, maar zoals de meeste bloemen in een vrucht veranderen hebben zij dit echter niet, de vrucht komt op een heel andere plaats voort. De eigelijke bloemen zijn alleen enige purperen of paarse draadjes waarna de noten volgen. Vruchten zijn verschillend van vorm en met weke of met harde schillen, groot als appelen en peren en klein als de bes van vlier en aalbes. In het kort, al datgene dat zijn zaad in zich of op zijn buitenste omtrek draagt zoals aardbei, pioenzaad, enz. De wortels van sommige kruiden zijn als bollen die men ook klisters noemt en met vele rokken bekleed zijn, zo zijn de leliebollen en die van tulpen, hyacinthen, uien, look, enz. Bollen of hoofden noemt men de bovenste top van de ui, lelies, tulpen, enz, waarin het zaad besloten ligt. Hauwen of peulvruchten zijn langwerpige huisjes waarin enige zaden zitten die elk op hun eigen plaats opgesloten zijn, zo groeien alle soorten van erwten en bonen. Schermen zijn de opperste toppen van sommige gewassen die zich als een scherm vertonen waar na de bloempjes de zaden volgen, dit ziet men in de dille en venkel. De bovenste top van de bomen wordt ook een kroon genoemd. Zaadpluizen zijn een wolachtige, lichte vezeligheid die nadat sommige bloemen in zaad veranderen weg stuiven en zoiets ziet men in de paardebloem goed. Tot zover is van dit gedeelte van de planten genoeg. |
II. HOOFD-STUK Abies ofte witte Denneboom, ook Mast-boom genaamt. Den Abies ofte Witte Denneboom, en Mast-boom gesegt, is tweederlei, namelyk Mannetjen en Wyfjen, zynde de eerste soo gemeen niet dan de tweede, werden ook beide Witte Denneboom genaamt, tot onderscheid van de Roode- ofte Pekboom. Het Manneken dan wast regt overeind, vry hoog, met een regte stam, welker takken boven zyn, die vol van een hairagtige groente, kams-gewys, in plaats van bladeren begroeit zyn, maar zyn vry scherper als die van het Wyfjen; de takken groeyen kruis-gewys over malkanderen. De vrugten bestaan uit verscheidenen op een sluitende schilfers, die niet regt neder hangen, maar opwaarts staan. Het hout is mede vry harder als dat van het Wyfjen, en by gevolg bewerkbaarder D’andere is nu veel gemeender, wast mede regt op en hoog, sonder dat de stam knoestig of knobbelig is, behalve boven, is byna onder en boven even dik. De takken staan mede kruis-gewys over malkanderen, komende uit een lid voort. Uit dese takken spruiten wederom kleinder twee en twee over [9] malkanderen staande, en meest nederwaarts hellende, daar de groote sig meest opwaarts beuren. De takken en takjes zyn, in plaats van bladen met eenige ruikende en gomagtige hairagtige groente beset, langwerpig en rond, zynde aan het eind scherp, in ’t begin geel-groen, maar daar na duister-groen, welke, de nieuwe scheuten ofte takjes komende, allenxkens van de dikke takken afvallen. De vrugten hangen aan d’uiterste topjes nederwaarts, zyn schelferig, bruin van koleur, somtyds, als sy ryp zyn, een halve ofte een drievierde van een spanne lang. Tusschen dese schelfers is het zaad verborgen. Sy blyven lange aan de boom, maar vallen tegens den winters af, dog de boomen zyn des winters en des somers altyd even groen. Het hout is wit, dog sagter als van het Manneken. De kenteiken van de Denne-boom, voor soo veel die de Pik-boom aangaat, syn sonderlinge bladen, die de takken rontom omcingelen, niet komende uit de zyden alleen, maar ook uit haar onderste en bovenste deel groeyende, kort, en smal. De boom wast zeer hoog. Sy wassen in Noorwegen, Bohemen, Duitsland, ook in Italien en Vrankryk niet alleen, maar selfs in Nederland komen sy somtyds weelderig voort, want buiten de Stad Breda heeft men daar van een schoon bosch, gemeenlyk het Mast-bosch genaamt, en selfs werden daar de Hoven mede verciert. Uit de schorsen van dese jonge boomen druipt een soort van Terpentyn ofte olieagtigen harst, welke somtyds aan dit gewas komt te droogen. De dunne noemen sy dikmaals Veneetsen Terpentyn. De selvige is dienstig in alle wonden, daar warm ingedrupt, ofte onder eenige wond-salven vermengt, want het suivert en geneest, en beschut, door syn kleefagtigheid, [10] de logt van de openingen; daarom is sy dienstig om alle sweringen te suiveren, en de drooge noodig om de Etter-builen ofte Puisten te rypen. Sy werd mede innerlyk gebruikt om de pis af te dryven, tot pillen gemaakt, ofte in gedaante van een conserf met het merg van de Pyp-cassie; het suivert dan niet alleen de iunerlyke sweringen in de Long, Lever, ofte andere ingewanden, maar suivert en geneest de quaadaardige Druiperts, die na een vuile byslaap bekomen zyn. Hier uit werd met water een dunne olie overgehaalt, van welke men vyf ofte ses droppelen inneemt, om wel te doen wateren; is ook nut ingenomen voor die sig met vallen als andersins beledigt heeft; en soo eenige uiterlyke ledematen, als armen, beenen, en andere vleesige deelen pynelyk zyn, ofte verstuikt en verwrongen, soo behoeft men maar met dese olie te stryken. Wanneer de handen ofte voeten door de koude des winters geswollen zyn, bestrykt men die met dese olie, en men houd die soo na by het vuur als men verdragen kan, dat men eenige reisen herdoet, en het geswel gaat over. Van den Terpentyn selfs gekookt met roode Bolus tot een pleister, en dese geswollen deelen daar mede bedekt, verhoed die van niet open te gaan, en beschut die voor de koude. Dese Terpentyn dient mede in buik-pynen, en buik-loop, met het doir van eijeren en soete-melk geroert, en de de darmen warm gespeut. Van dese olie werd met bloem van swavel den Terpentyn-balsem gemaakt, dienende tot alle de voornoemde gebreken, voornamelyk innerlyk ingenomen. By dese olie den olie van Koper-rood gedropen, vliegt aan brand soo die goed is, en daar water dan bygedaan, krygt den reuk en smaak van Limoen-sap. [11] Met den olie doet men de smeerige en pikkige ofte teerige vlekken uit, wanneer men de vlekken daar mede bevogtigd en te degen vryft. Van het hout maakt men Planken, Balken, en Masten tot Schepen, want om hare harstigheid, konnen sy tegen ’t Water; daarom heid men die in de grond om Toorns, Kerken en Huisen op te bouwen, alsoo sy in de grond duisenden van Jaren konnen goed blyven, het welke binnen Amsterdam seer gebruikelyk is. Sy kan van saad gesait werden, sy groeyen gaarn op een logtige, holle, goede Veen-grond, in tweejarige Paarde-mest, een jarige Koye-mest en grof sand onder een geroert. Sy werden ook van de jonge loten, op een schaduwagte plaats en diep in de grond gestoken, mede voortgeteelt. |
II. HOOFDSTUK. Abies of witte dennenboom wordt ook mastboom genoemd. Abies of witte dennenboom wordt ook wel mastboom genoemd. Daar zijn twee soorten van, namelijk een mannetje en vrouwtje waarbij de eerste niet zo algemeen is dan de tweede. Ze worden ook beide witte dennenboom genoemd tot onderscheid van de rode- of pekboom (Pinus sylvestris) Het mannetje (Picea abies) groeit recht omhoog en vrij hoog met een rechte stam waarvan de takken bovenaan staan. Die zijn vol van een harig groen gewas wat kamvormig geplaatst en in plaats van bladeren begroeid zijn, maar ze zijn behoorlijk wat scherper als die van het wijfje. (Abies alba) De takken groeien kruisvormig over elkaar. De vruchten bestaan uit verschillende opeen sluitende schubben die niet recht naar beneden hangen, maar omhoog staan. Het hout is ook behoorlijk wat harder dan dat van het wijfje en daardoor beter bewerkbaar. De andere nu is veel algemener en groeit ook recht op en hoog zonder dat de stam knoestig of knobbelig is, behalve boven en is bijna onder en boven even dik. De takken staan ook kruisvormig over elkaar en komen uit een lid voort. Uit deze takken spruiten weer kleinere die twee en twee tegenover elkaar staan en meestal naar beneden hangen omdat de grote zich meestal omhoogsteken. De takken en takjes zijn in plaats van met bladen met enige ruikende en gomachtige, harige groenheid bezet die langwerpig en rond zijn en aan het eind scherp, in het begin zijn ze geelgroen, maar daarna donkerder groen en als de nieuwe scheuten of takjes komen geleidelijk aan van de dikke takken afvallen. De vruchten hangen aan de uiterste topjes naar beneden en zijn schubachtig, bruin van kleur en soms als ze rijp zijn een zeven tot twaalf cm. lang. Tussen deze schubben is het zaad verborgen. Ze blijven lang aan de boom, maar vallen tegen de winter af. De bomen zijn in de winter en de zomer altijd even groen. Het hout is wit, maar zachter dan van het mannetje. De kentekenen van de dennenboom voor zover die de pekboom aangaat (Pinus sylvestris) zijn de bijzondere bladen die de takken rondom omsingelen en die niet alleen uit de zijde komen, maar ook groeien ze uit haar onderste en bovenste deel en zijn kort en smal. De boom groeit zeer hoog. Ze groeien in Noorwegen, Bohemen, Duitsland en niet alleen in Italië en Frankrijk, maar zelfs in Nederland komen ze soms weelderig voort want buiten de stad Breda heeft men daar van een mooi bos die gewoonlijk het mastbos genoemd wordt, zelfs worden daar de hoven mee versierd. Uit de schors van de jonge bomen druipt een soort van terpentijn of olieachtige hars die soms aan dit gewas op kan drogen. De dunne noemt men vaak Veneetse Terpentijn. Die is nuttig in alle wonden als het daar warm ingedruppeld of onder enige wondzalven vermengd wordt, want het zuivert, geneest en beschut door zijn kleverigheid de lucht van de openingen. Daarom is het goed om alle zweren te zuiveren, de droogte is nodig om de etterbuilen of puisten te rijpen. Het wordt ook innerlijk gebruikt om de plas af te drijven. Als het tot pillen gemaakt wordt of in de vorm van een konserf met het merg van de pijpcassia dan zuivert het niet alleen de innerlijke zweren in de long, lever of andere ingewanden, maar zuivert en geneest de kwaadaardige druipers die na een vuile bijslaap gekomen zijn. Hieruit wordt met water een dunne olie overgehaald waarvan men vijf of zes druppels inneemt om goed te kunnen plassen. Het is ook nuttig ingenomen door diegene die door vallen of anderszins zich beschadigd heeft en waar zo enige uiterlijke ledematen als armen, benen en andere vlezige delen zeer doen of verstuikt en verwrongen zijn, dan hoeft men maar met deze olie te strijken. Wanneer de handen of voeten door de koude van de winter gezwollen zijn bestrijkt men die met deze olie en men houdt die zo dicht bij het vuur als men verdragen kan, dat herhaalt men enige malen en het gezwel gaat over. Als de terpentijn gekookt wordt met rode bolus tot een pleister en als men daarmee de gezwollen delen bedekt voorkomt men dat die niet opengaan en beschut die tegen de koude. De terpentijn dient mede in buikpijnen en buikloop als het met de dooier van een ei en zoete melk geroerd en warm in de darmen gespoten wordt. Van deze olie wordt met bloem van zwavel terpentijnbalsem gemaakt die tegen alle voornoemde gebreken dient en voornamelijk innerlijk wordt ingenomen. Bij deze olie wordt de olie van koperrood gedruppeld die in brand vliegt als die goed is en als men daar water bij doet krijgt het de reuk en smaak van limoensap. Met de olie doet men de smerige en pek- of teervlekken eruit als men de vlekken daarmee bevochtigt en zeer goed wrijft. Van het hout maakt men planken, balken en masten voor schepen want vanwege hun harsigheid kunnen ze tegen het water en daarom heit men die in de grond om torens, kerken en huizen op te bouwen omdat ze in de grond duizenden jaren goed kunnen blijven, iets wat in Amsterdam zeer gebruikelijk is. Ze kunnen van zaad gezaaid worden en groeien graag op een luchtige, losse en goede veengrond in tweejarige paardenmest, eenjarige koeienmest en grof zand dat door elkaar gemengd is. Ze worden ook van jonge scheuten die op een schaduwachtige plaats diep in de grond gestoken worden mede verder gekweekt. |
III. HOOFD-STUK Abrotonum, Averoone en Averuit genaamt. Daar zyn verscheiden soorten van Averoone ofte Averuit, als Groote, ofte manneken, kleine, ofte wyfken, en kleine die wel riekend is. Dese dry syn soorten van Heesters. De Groote wast dikmaal een mans hoogte, zynde de Stam dikmaals dikker dan de middelste vinger; hebbende veele dunnen takjes met fyne gesneden blaadjes, sterk en aangenaam van reuk, witagtig groen ofte Asch-koleurig, dese vallen tegens den winter af, en schieten tegens de somer wederom uit. Van ’t midden der takjes tot boven toe heeft het kleine draadagtige geele knopjes ofte bloemtjes, welke daar na haar saad-knopjes voortbrengen, de wortel bestaat uit vele veseltjes. De tweede zynde de kleine ofte wyfken, wast zoo hoog [12] niet, hebbende mede houtagtige dunne stammetjes, die uit de grond naa om hoog uitschieten; hier uit wassen de blaadjes dog fynder gesnippelt, langer, groender van koleur en sterker van reuk dan de groote, brengt alhier selden bloemtjes of knopjes voort. De wortel is veselagtig, die sig langs d’Aarde verre uit verbreid, uit welke weder nieuwe scheutjes voortkomen. De derde, synde de tweede kleine, is nog wat kleinder en lager op de grond, de blaadjes syn van onderen tot boven toe heel fyn gesnippelt, schraal groen ofte niet gansch sterk groen, hebbende een liefelyke en aangename reuk, van ’t midden syner houtagtige takjes tot de top toe, komen seer veel kleine, geele, blinkende en knopagtige bloemtjes, die daar na seer veel zaads geven. De wortel is mede veselagtig. De teikenen van het mannetjes averuit is besien ofte knopjes dragende, de struik heesteragtig en houtagtig, de bloemen syn blood, in de struik niet eindigende, maar uit de zyden gaande, werden gelyk als aaren, de bladen syn grysagtig en fyn gesnippelt. De wyfjes hebben een heesteragtige oppervlakte, ’s winters overblyvende, riekende bladen, yder bloemtjen in zyn takjen eindigende. Dese gewassen werden alhier meest in de kruidtuinen gevonden in een opene wel ter sonne staande plaatsen. Sy werden van saad geteelt, maar rasser van jonge takjes die men in het voor en najaar in de Aarde steekt; ook geven de wortelen wederom nieuwe scheuten, soo dat sy haar selven genoegsaam voort planten. Sy groeyen bequamelyk in goed sand en tweejarige paarde-mest. Sy bloeyen gemeenlyk in Oogst-maand en Herfst-maand, waarna het zaad ryp komt te werden. Daar syn nog verscheidene andere vreemde soorten, maar ons oogmerk [13] is niet die te beschryven, maar alleenlyk, welke hier te Lande wassen en haar gebruik hebben, sparende het overige tot een tweede Deel Dese beschrevene dry soorten syn, om dat sy sterk rieken, verwarmende, en fyn van deelen. Geneesmiddelen gemaakt van de bloemen, saad en blaadjes dient in veele gelegentheden van de borst en maag; dryft de stonde vloed, doet wel wateren, verdryft de krampen en trekkingen, verdunt de verkoude en slymige vogten. Dood de wormen en jaagt de koorsen weg. Dryft de vrugt en nageboorte af, als mede de opgeschorte Kraam-vloed. Hier van kan men een kooksels maken, Conserven, Tinturen; men set se op wyn of meede, waar van men somwylen een romertje vol kan drinken. Dese Averoone heeft mede hare uiterlyk gebruik, wanneer men die met andere kruiden tot een pap maakt, en op eenige geswellen legt, voornamelyk die uit slym ontstaan, soo verdryft het de selvige; of soo die geneigt syn te veretteren, komen die te veretteren. Soo men het sap ofte kooksel met honig kookt tot de dikte van een Syroop, is het in de sweet-gaten suiverende. |
III. HOOFDSTUK. Abrotanum die averone en averuit genoemd wordt. (Artemisia campestris, kleine is Artemisia abrotanum en Santolina chamaecyparissus) Er zijn verschillende soorten van averone of averuit zoals de grote of het mannetje en de kleine of het wijfje en een kleine die zeer geurt. Deze drie zijn heestersoorten. De grote groeit vaak tot een manshoogte, de stam is vaak dikker dan de middelste vinger en heeft vele dunne takjes met fijn gesneden blaadjes die sterk en aangenaam van geur zijn, witachtig groen of askleurig. Ze vallen tegen de winter af en schieten tegen de zomer weer uit. Van het midden van de takjes tot bovenaan toe heeft het kleine, draadachtige gele knopjes of bloempjes die daarna hun zaadknopjes voortbrengen. De wortel bestaat uit vele worteltjes. De tweede, de kleine of het wijfje, groeit niet zo hoog en heeft ook houtachtige, dunne stengeltjes die uit de grond naar omhoog uitschieten. Hieruit groeien de blaadjes, maar die zijn fijner verdeeld, langer en groener van kleur en met een sterkere geur dan de grote, maar brengt hier zelden bloempjes of knopjes voort. De vezelachtig wortel breidt zich langs de aarde ver uit waaruit weer nieuwe scheutjes komen. De derde, de tweede kleine, is nog wat kleiner en ligt lager op de grond. De blaadjes zijn van onderen tot boven toe heel fijn geveerd en licht groen of niet geheel groen, het heeft een lieflijke en aangename geur. Van het midden van zijn houtachtige takjes tot de top toe komen zeer veel kleine gele, blinkende en knopachtige bloempjes die daarna zeer veel zaad geven. De wortel heeft ook vele worteltjes. De tekenen van het mannetje averuit is dat het besjes of knopjes draagt, de struik heesterachtig en houtachtig is, de bloemen kaal zijn en niet eindigen in de struik, maar ze komen aan de kant uit en lijken op aren, de bladen zijn grijsachtig en fijn geveerd. De wijfjes hebben een heesterachtige oppervlakte en blijven in de winter over, geurende bladen en elk bloempje eindigt in zijn takje. Deze gewassen worden hier meestal in de kruidtuinen gevonden in open en goed in de zon staande plaatsen. Ze worden van zaad geteeld, maar sneller van jonge takjes die men in het voor- en najaar in de aarde steekt, ook geven de wortels weer nieuwe scheuten zodat ze zichzelf zeer goed voortplanten. Ze groeien goed in goede zandgrond en tweejarige paardenmest. Ze bloeien gewoonlijk in augustus en september waarna het zaad rijp wordt. Er zijn nog verschillende andere vreemde soorten, maar ons oogmerk is niet om die te beschrijven maar alleen die hier te lande groeien en hun gebruik hebben en sparen de overige voor een tweede deel. Deze beschreven drie soorten zijn omdat ze sterk geuren verwarmend en fijn van delen. Geneesmiddelen die gemaakt zijn van de bloemen, zaad en blaadjes dienen in vele gelegenheden van de borst en maag, drijven de stondenvloed af, laten goed plassen en verdrijven de krampen en trekkingen, verdunnen de verkouden en slijmachtige vochten. Doodt de wormen en jaagt de koortsen weg. Drijft de vrucht en nageboorte af als mede de opgeschorte kraamvloed. Hiervan kan men kooksels maken, conserven en tincturen. Men zet ze op wijn of mede waarvan men soms een roemertje vol van kan drinken. Averone heeft ook zijn uiterlijk gebruik wanneer men die met andere kruiden tot een pap maakt en op enige gezwellen legt, voornamelijk die uit slijm ontstaan zijn, dan verdrijft het die of als die geneigd zijn te veretteren komen ze te veretteren. Als men het sap of kooksel met honing kookt tot de dikte van een siroop zuivert het de zweergaten. |
IV. HOOFD-STUK Absinthium vulgare ofte gemeenen Alsem. Al ist dat’er verscheide soorten van Alsem syn, meinen wy alleenig maar de dry gebruikelykste, alhier bekendste te beschryven, en voor eerst van den gemeenen Alsem. Dese wast regt over einde, met veele syd schootjes en takjes, meer dan een halve mans hoogte somtyds; de Stam, als de zelvige bloeyd, werd stokkig ofte houtagtig. Van [14] onderen tot boven toe heeft men bladeren en blaadjes vry breed, dog gesnippelt, welke in ’t eerst groen zyn maar werden allenxkens witter, voornamelyk van onderen; hebbende een soetagtig bitter, dat is, het welke niet wreed is, gelyk dat van de gesegende distel. Aan de bovenste takjes komen de veselagtige kleine knopjes ofte bloemtjes geel van coleur, waarna het Saad volgt, sterk van reuk, dat sig selven said. De wortel is veselagtig, sig tamelyk wyd verspreidende. Het kruid met de wortel blyven in de winter gemakkelyk over, en werd van planten gereeds in de Lente of Herfst voort gepoot. Den Alsem is een knop-dragende plant, welkers bloemtjes naakt syn, de struik onbepaalt wassende, met gryse bladen, en groote bitterheid. Sy wast veel op dorre, onbeploegde en Heiagtige plaatsen in ’t stigt Uitregt en Zeeland, buiten Haarlem en Naarden. Sy staan gaarn in een vrye logt, wel ter Sonne staande. In de Hoven geplant koomt sy weelderiger voort, dan in ’t wilde, want sy dan vetter bladeren krygt. Sy bloeyd in de Hoy-maand en Oogst-maand, een geeft veel Saads. Sy is redelyk verwarmende en doordringende, want de reuk deeltjes van Alsem is den dienstig tot verscheide innerlyke gebreken, voornamelyk die uit te veel slym ontstaan; en daarom gebruikt men die veel in koude en slymige magen, en in luiden die te weinige en te dikker gal hebben; dat is voor luiden, welke van te veel gal klagen, en egter te weinig gal hebben, siet hier van in myn Institutie. De selvige maakt ook eenigsins den buik week, en daarom dienstig voor hard-lyvige. Alsoo dit kruid door syn bitterheid de deeltjes des bloeds op een gants andere wyse verstelt en verplaats, is deselvige ten hoogstens nut in alle gaande en komende koorsen, die door dit kruid, als mede door de gesegende [15] distel, duisend gulden-kruid, slangen-hout enz, sekerlyk werden genesen. Sy helpt mede die geene welke geduirig genegen syn tot braken; het dood mede alle wormen, somwylen ingenomen. Den Alsem werd om van binnen te gebruiken op verscheide wysen toe bereid. Men kan dan deselvige groen of gedroogt, op de wyse der Kruid-bereiders, alleen ofte met andere kruiden koken, door gieten, en de sieken tot de vorige gebreken laten gebruiken. Ik agt het wel soo goed en voor al der best van alle de bereidselen dat men die trekt gelyk de Thee, en des ogtens nugteren drinke. In den Apotheek maakt men daar een Conserf af van en deel der groene bladeren, en dry deelen suiker; als mede een Syroop, maar alsoo dit beide suiker-bereidselen syn, die somwylen meer nadeel dan voordeel by brengen, myde ik die soo veel het mogelyk is. Daar werd mede een sap uit geperst, ’t welke men in een water-bad sagjes kan laten uit-dampen tot de dikte dat men daar pilletjes van kan laten maken, waar van men dagelyks een ofte meer, tot de voorgeschreven gebreken des ogtens nutteren kan gebruiken, drinkende daar dan heete Coffeee ofte Thee op, om des te beter te doen smelten. Nog maakt men daar een Tinctuur van ofte Extract, wanneer men daar een fles mede vult, en men daar goede Brandewyn op doet, het welke na eenige dagen gestaan te hebben, men afgiet. Dese Tinctuur kan men des ogtens tot tot een lepel vol innemen. Ook kan men in een roemer goede Wyn soo veel van dese Tinctuur doen, tot men oordeelt bitter genoeg te syn, en dan heeft men Alsem Wyn. Ook kan men een pond of anderhalf gedroogde Alsem op een Anker Wyn doen, soo behoeft men de Extract niet. Wanneer men deselvige groen heeft kan men eenige blaadjes in een mortier stooten met een [16] weinig Wyns, soo heeft men een Alsem Wyn voor de vuist. Van de Tinctuur ofte Extract kan men een goede Maag Elixer maken, anneer men by een half pint doet Aloë, Myrrhe en Saffraan, van elx een lood, het welke men op een warme plaatse laat staan, om uit te trekken, waar van men het klare afgiet, en somwylen des ogtens, middags ofte ’s avonds tot twintig ofte dertig droppelen in neemt. En distilleert daar mede een Water af, dog van weinig nuttigheid, alsoo het bitter, op de gemeene wyse gedistilleert, niet over gaat. Hier van kan men kooksels maken, om van onderen in de darmen te schieten, tegens allerlei soort van wormen in de dikke darmen, en sweeringen in deselvige, als mede tegens de hardlyvigheid. Van den Alsem werd tweederlei sout gemaakt; Het eerst noemen sy Essentieel, ofte wesentlyk sout, dit maakt men uit het uitgedrukte sap, ofte doorgewrongen kooksel, het welke van syn grond sop en dikke drabbigheid gesuivert synde, langsaam gekookt werd, tot daar een vlies op komt, ’t welk men dan in een koele drooge kelder te Crystallizeren set. Het tweede is een vast sout ofte safixum, dit verkrygt men, wanneer men de drooge Alsem tot witte Assche verbrand, op welke Assche men heeft regen-Water giet, ’t welke gesonken synde, laat men dese loog door een ongelymt papier loopen; het door geloopene werd dan in een nieuwe verglaasde panne uitgedampt, tot het droog is, soo heeft men een bruin sout, het welke men, met wederom in ’t vuur te gloeyen, met Water tot een loog te maken, door papier te laten loopen, en uit te dampen tot een witter sout kan brengen, dog is veel kragtelooser. Daarom houde ik meerder van het bruine. Dese beide souten mag men tot tien grein en meerder innemen. En matigt niet alleenig [17] het suur, maar by eenige sweet-middelen gemengt, doet sweeten in alle gelegentheden daar het sweeten noodig is. Den Alsem heeft mede syn uiterlyke gebruiken, als in Pappen, wanneer men daar by doet de Water-look enz. soo plaats men die op het Heet en koud-vuur, om het doode van het levendige te scheiden. Gekookt met Vygen, kaasjes bladen, Wollekruid enz. doet het de geswellen rypen, en verhoed alle bedervinge. Het sap ofte kooksel in eenige sweeringen gedaan of in pyp-sweeren gespeut, suivert deselvige. Door weikinge maakt men daar een olie uit; wanneer men in dry pond onrype olie van Oliven, een half pond groene klein gekneusde Alsem met haar topjes doet, en men laat die veertien dagen of dry weken in de Sonne of op een andere warme plaatse staan; die men dan doorgiet en uitperst en daar weder tot dry ofte vier reisen nieuwen Alsem op set, en weder doorvringt, en by dese doorgevrongene olie een pinte saps doet, en in het Waterbad, om niet te branden, sagjes uitdampt, en weder doorgiet, soo bekoomt men een goede olie. Warm op de maag gestreken, stilt het braken en walgen. Men bestrykt de buik der Kinderen daar mede als sy met wormen gequollen syn Wanneer men een goede menigte van desen Alsem met Water overhaalt, bekoomt men een duistere groene olie, die seer doordringend is, welke by de vorige, met eenige droppelen gemengt, die des te sterker aanset, en doordringelyker maakt. Den Alsem werd mede gedaan onder de Kruiden, welke men gebruikt om de doode lighamen van binnen te balsemen; alsoo deselvige sterk opdroogt, en door syn bitterheid de bedervinge afweert. |
IV. HOOFDSTUK. Absinthium vulgare of gewone alsem. (Artemisia absinthium) Al is het dat er verschillende soorten van alsem zijn willen wij alleen maar de drie gebruikelijkste en de hier bekendste beschrijven en als eerste van de gewone alsem. Die groeit recht overeind met vele zijscheutjes en takjes soms tot meer dan een halve mans hoogte. De stam wordt als de plant bloeit stokkerig of houtachtig. Van onderen tot boven toe heeft het bladeren en blaadjes die vrij breed zijn, maar geveerd en eerst groen en geleidelijk aan witter worden, voornamelijk van onderen. Het heeft een zoetachtige bitterheid, dat betekent dat het niet wreed is net zoals dat van de gezegende distel. Aan de bovenste takjes komen de vezelachtige kleine knopjes of bloempjes die geel van kleur zijn waarna het zaad volgt dat sterk van reuk is en zichzelf zaait. De wortel is vezelachtig die zich tamelijk wijd verspreidt. Het kruid met de wortel blijft in de winter gemakkelijk over en wordt van planten al in de lente of herfst geplant. Alsem is een knopdragende plant wiens bloempjes naakt zijn, de struik groeit tot onbepaalde hoogte met grijze bladen en grote bitterheid. Ze groeit veel op dorre, ongeploegde en heideachtige plaatsen in het sticht Utrecht en Zeeland, buiten Haarlem en Naarden. Ze staan graag in een vrije lucht, wel in de zon. Als het in de hoven geplant wordt wordt het weelderiger dan in het wild en krijgt dan vettere bladeren. Ze bloeit in juli en augustus en geeft veel zaad. Ze is redelijk verwarmend en doordringend want de reukdeeltjes van alsem zijn goed tegen verschillende innerlijke gebreken en voornamelijk die uit te veel slijm zijn ontstaan daarom gebruikt men die veel in koude en slijmerige magen en bij lieden die te weinig en te dikke gal hebben, dat is voor lieden die over te veel gal klagen maar echter te weinig gal hebben, zie hiervan in mijn ‘Institutie’. Dit maakt ook de buik wat week en is daarom nuttig voor diegene die moeilijk ter toilet gaan. Omdat dit kruid door zijn bitterheid de deeltjes van het bloed op een geheel andere wijze verstelt en verplaatst is dit zeer nuttig in alle gaande en komende malariakoortsen die door dit kruid als mede door de gezegende distel, duizend guldenkruid, slangenhout enz. zeker worden genezen. Ze helpt ook diegene die steeds tot braken komen, het doodt ook alle wormen als het soms ingenomen wordt. Alsem wordt om van binnen te gebruiken op verschillende manieren klaar gemaakt. Men kan dan dit groen of gedroogd op de wijze van de kruidbereiders of alleen of met andere kruiden koken, doorgieten en de zieke tegen de vorige gebreken laten gebruiken. Ik acht het wel zo goed en vooral de beste van alle toebereidingen dat men die net als de thee trekt en ‘s ochtends nuchter drinkt. In de apotheek maakt men een konserf van een deel van de groene bladeren en drie delen suiker, als mede een siroop, maar hoewel dit beide suikermaaksels zijn geven die soms meer nadeel dan voordeel en daarom vermijd ik die zoveel als het mogelijk is. Er wordt ook een sap uit geperst wat men in een waterbad zachtjes kan laten uitdampen tot die dikte dat men daar pilletjes van kan laten maken waarvan men dagelijks een of meer tegen de voorgeschreven gebreken ‘s ochtends nuchter kan gebruiken, drink daar dan hete koffie of thee op om het des te beter te laten smelten. Ook maakt men daar een tinctuur van of extract als men er een fles mee vult en er goede brandewijn op doet en dat, nadat het enige dagen gestaan heeft, afgiet. Deze tinctuur kan men ’s ochtends tot een lepel vol innemen. Ook kan men in een roemer goede wijn zoveel van deze tinctuur doen tot men oordeelt dat het bitter genoeg is, dan heeft men alsemwijn. Ook kan men een of anderhalf pond gedroogde alsem op een anker wijn doen, dan heeft men het extract niet nodig. Wanneer men het kruid groen heeft kan men enige blaadjes in een mortier stampen met wat wijn en zo heeft men een alsemwijn voor de vuist weg. Van de tinctuur of extract kan men een goede maagelixer maken wanneer men er een half pint Aloë, mirre en saffraan doet, van elk een lood, wat men op een warme plaats laat staan om uit te trekken en waarvan men het heldere afgiet en soms ’s ochtends, ‘s middags of ’s avonds tot twintig of dertig druppels inneemt. En men distilleert daarmee een water, maar die weinig waard is omdat het bitter dat op de gewone wijze gedistilleerd is er niet in over gaat. Hiervan kan men kooksels maken om van onderen in de darmen te schieten tegen allerlei soort van wormen in de dikke darmen en zweren die daarin zijn als mede tegen het moeilijk ter toilet gaan Van de alsem worden twee soorten zouten gemaakt. De eerste noemt men essentieel of wezenlijk zout, dit maakt men uit het uitgedrukte sap of uit het doorgewrongen kooksel wat van zijn grondsop en dikke drabbigheid gezuiverd is en langzaam gekookt wordt totdat er een vlies op komt wat men dan in een koele, droge kelder te kristalleren zet. Het tweede is een vast zout of safixum, dit krijgt men wanneer men de droge alsem tot witte as verbrand en regenwater op die as giet, als het dan gezonken is laat men die loog door een ongelijmd papier lopen, het doorgelopene wordt dan in een nieuwe verglaasde pan uitgedampt tot het droog is, dan heeft men een bruin zout. Dat kan men door het weer in het vuur te laten gloeien met water tot een loog maken, door papier te laten lopen en uit te dampen tot een witter zout brengen, maar dat is veel minder krachtig. Daarom hou ik meer van het bruine. Deze beide zouten mag men tot tien grein en meer innemen. Het matigt niet alleen het zuur, maar als het met enige zweetmiddelen gemengd wordt laat het zweten in alle gelegenheden waar het zweten nodig is. Alsem heeft ook zijn uiterlijk gebruik zoals in pappen. Wanneer men daarbij waterlook enz. doet die men zo op heet- en koudvuur doet om het dode van het levende te scheiden. Gekookt met vijgen, kaasjesbladen, wolkruid enz. laat het de gezwellen rijpen en voorkomt alle bedervingen. Het sap of kooksel in een zweer gedaan of in pijpzweren gespoten zuivert die. Door weken maakt men er een olie van wanneer men in drie pond onrijpe olijvenolie een half pond groene, klein gekneusde alsem met haar topjes doet en men die veertien dagen of drie weken in de zon of op een andere warme plaats laat staan die men dan doorgiet en uitperst en daar weer tot drie of vier maal toe nieuwe alsem op zet, weer doorwringt en bij deze doorgezeefde olie een pint sap doet en dit in een waterbad, om niet te verbranden, zachtjes uitdampt en weer doorgiet dan krijgt men een goede olie. Als men dit warm op de maag strijkt stilt dit het braken en walgen. Men bestrijkt er de buik van de kinderen mee als ze door wormen gekweld zijn. Wanneer men een goede hoeveelheid van deze alsem met water overhaalt dan krijgt men een duistere groene olie die zeer doordringend is die bij de vorige met enige druppels vermengd wordt en dan des te sterker aanzet en beter laat doordringen. Alsem wordt ook gedaan onder de kruiden die men gebruikt om de dode lichamen van binnen te balsemen omdat dit sterk opdroogt en door zijn bitterheid het bederven tegen gaat. |
[18] V. HOOFD-STUK Kleine ofte Roomsen Alsem, ofte Absinthium Romanum. De Kleinen Alsem ofte Roomsen Alsem, groeit van een veselagtige wortel, een voet of anderhalf somtyds hoog. De blaadjes groeyen van onderen tot boven, dog kleinder, teederder, en fynder gesnippelt als de vorige Alsem, sy zyn wit ofte grys, aangenaam van reuk, en niet heel bitter. De wortel kruipt met verscheidene dwers-takjes voort, uit welke weder nieuwe loten ofte spruitjes voort komen, die men verplanten kan om weder nieuwe plantjes te winnen. D‘opschietende takjes syn byna heesteragtig ofte houtagtig, van ’t midden af tot de top toe met kleine geele bloemtjes ofte knopjes, gelyk de voorige Alsem, beset, waar na het saad volgt. Het bloeyd in ’t begin van den Herfst, en dan vergaat ’t Kruid, ’t welk in de Lente uit d’overgeblevene wortels weder uitschiet. Hier zyn mede verscheidene soorten af, maar die laten wy voor de nauw-sigtige liefhebbers. Sy beminnen een sandige wel gemeste aarde, en een opene wel ter Sonnen staande plaats. Sy werd alhier weelderig in de Tuinen en Hoven voort geteelt. Den aart en kragten zyn als de vorigen Alsem, maar is wat meer te samen trekkende. Men maakt in den Apotheek van een deel deses Alsems en dry deelen suikers daar een Maag- Conserf af, waar van men dagelyks een mond vol af gebruikt. Maar ik agte het beter dat men se trekt als Thee, ofte die op Wyn of Brandewyn set, het sy alleen ofte met de [19] groote Alsem, Alants-wortel, Angelica, Cardamom, enz. |
V. HOOFDSTUK. Kleine of Roomse alsem of Absinthium romanum. (Artemisia pontica) De kleine alsem of roomse alsem groeit van een vezelachtige wortel soms een dertig tot vijftig cm hoog. De blaadjes groeien van onderen tot boven toe, maar zijn kleiner, teerder en fijner geveerd dan de vorige alsem, ze zijn wit of grijs, aangenaam van reuk en niet zo bitter. De wortel kruipt met verscheidene dwarse takjes voort waaruit weer nieuwe loten of spruiten voortkomen die men verplanten kan om weer nieuwe plantjes te winnen. De opschietende takjes zijn bijna heesterachtig of houtachtig, van het midden af tot de top toe met kleine gele bloempjes of knopjes bezet, net als de vorige alsem, waarna het zaad volgt. Het bloeit in het begin van de herfst en dan vergaat het kruid dat in de lente uit de overgebleven wortels weer uitschiet. Hiervan zijn ook verschillende soorten maar die laten wij voor de nauwkeurige liefhebbers. Ze houden van een zandige en goed bemeste aarde en een open, goed in de zon staande plaats. Ze wordt hier weelderig in de tuinen en hoven geteeld. De aard en krachten zijn als de vorige alsem, maar is wat meer tezamen trekkend. Men maakt in de apotheek van een deel van deze alsem en drie delen suiker een maagkonserf waarvan men dagelijks een mond vol van gebruikt. Maar ik acht het beter dat men het trekt als thee of die op wijn of brandewijn zet, hetzij alleen of met de grote alsem, alantswortel, engelwortel of kardemom enz. |
VI HOOFD-STUK Zee- alsem, genaamt Absinthium marinum ofte Seriphium. De Zee-alsem groeit mede uit een houtagtige veselige wortel, met eenige houtagtige stammetjes en rysjes na boven toe, een voet ofte wat meerder hoog. Dese zyn van onderen na boven toe met zeer dunne, fyn gesnippelde tengere witte blaadjes begroeid. Dog de reuk en coleur verscheelt somwylen na de plaats daar sy voort-koomt. De reuk is anders alhier niet onaangenaam. Aan dese ryskens groeyen mede heele kleine knopjes of bloemtjes, gelyk als aan Roomse Alsem. Sy wast geern aan de Zee-kant binnen en buiten dyks, ook boven op de dyken. Ik hebse in Zeeland by menigte sien wasschen, als mede in Vlaanderen, Holland en Vriesland. Sy bloeyd ook meest in de Herfst ofte in ’t laatste van de Somer. Voorts is de aart, kragt en gebruik, als beide te voren beschrevene Alsems. |
VI HOOFDSTUK. Zeealsem die Absinthium marinum of Seriphium genoemd wordt. (Seriphidium maritimum, nu Artemisia seriphidium) De zeealsem groeit ook uit een houtachtige en vezelige wortel met wat houtachtige stengeltjes en twijgen naar boven toe en wordt een dertig cm. of wat meer hoog. Ze zijn van onderen naar boven toe met zeer dunne, fijn geveerde en tengere, witte blaadjes begroeid. Maar de reuk en kleur verschilt soms naar de plaats waar ze voortkomt. De reuk is anders hier niet onaangenaam. Aan deze twijgjes groeien ook hele kleine knopjes of bloempjes, net als aan roomse alsem. Ze groeit graag aan de zeekant binnen en buiten de dijken, ook boven op de dijken. Ik heb ze in Zeeland bij menigte zien groeien als mede in Vlaanderen, Holland en Friesland. Ze bloeit ook meestal in de herfst of op het eind van de zomer. Voorts is de aard, kracht en gebruik als beide tevoren beschrevene alsems. |
VII HOOFD-STUK Acacia ofte Prunus sylvestris, der Hoog- en Neder-duitsen, Slee-doorn en Slee-pruimen genaamt. De Prunus Sylvestris, Acacia der Duitsen, Slee-doorn, Slee-pruimen, ofte wilde Pruim-boom [20] is een en hetselfde gewas. Dese Pruim-boom wast vry lager dan de tamme Pruimen, want veele by een geplant konnen gevoeglyk voor een hage verstrekken. Uit de wortel schieten veele takken en kromme rysen, met harde, scherpe doornen uit, een ofte twee by malkanderen. De bladen zyn de gemeene tamme Pruim-boom gelyk, maar veel kleinder, harder, meeder, en smalder. Het hout is seer hard. De bloemtjes syn wit van blaadjes, met eenige draadjes in ’t midden. Na de bloemtjes volgen kleine uit den blauwgroenen gekoleurde Pruimtjes, syn rond, met een Steentjen daar in, van een seer wrange smaak. De wortel is vry taey, sig verre uit spreidende. Sy wasschen soo hier in Nederland in ’t wild, op onbebouwde, ruwe plaatsen, en op de kanten van de Akkers. Het werd voortgeplant door syn Steentjes, en door het scheuten, die uit de wortel voort komen. Het bloeid in Gras-maand, en in ’t begin van de Herfst-maand syn de Pruimtjes ryp, in Hoven geplant werd de vrugt grooter en ’t boomtjen weelderiger. Dese pruimen droogt men, en men bewaartse tot zyn gebruik, welke met koken weder opswellen. Uit deselfige werd mede een sap geperst, of gekookt, welker vleis men dan door een haire teems met een houte lepel wryft, doende dan by yder pond van dit vleis twee pond Suikers, dat tot de dikte van een Electuarie, ofte geyl gekookt werd, waar toe de onrype best syn. Het is dienstig in alle buikloop en Vrouwe witte en roode vloed; van binnen daar van een weinig ingenomen met wat Diascordium ofte yets anders dat bequaam is. Dese Pruimtjen konnen ook vogtig en droog geconfeyt werden, als mede met Suiker gekandelizeert. Uit het kooksel van de versche of gedroogde [21] Pruimen mag men een Pap maken, en leggen die warm op de uitgesonken aars-darm. De gelei daar van gemaakt en met eenige Wyn of Brandewyn gemengt, suivert het bloedige tand-vleis; van het selvige kan men ook mond-spoelsels maken, voor die gene welke na de ingenomen quiksilver moeten quylen; waar toe men mede de schorsen van de wortels kan gebruiken. Van de bloemen maakt men een Syroop, die men segt dat een los-lyvigheid des buiks veroorsaakt. |
VII HOOFDSTUK. Acacia of Prunus sylvestris van de Hoog- en Nederduitsers wordt sleedoorn en sleepruim genoemd. (Prunus spinosa) Prunus sylvestris, de Acacia van de Duitsers, sleedoorn, sleepruim of wilde pruimenboom is een en hetzelfde gewas. Deze pruimenboom groeit flink wat lager dan tamme pruimen en als er veel bijeen geplant worden kunnen ze gewoonlijk als haag dienen. Uit de wortel schieten vele takken en kromme twijgen die met harde en scherpe doorns bezet zijn, een of twee bij elkaar. De bladeren lijken op de gewone tamme pruimboom maar zijn veel kleiner, harder, meer en smaller. Het hout is zeer hard. De bloempjes hebben witte blaadjes met enige stuifmeeldraadjes in het midden. Na de bloempjes volgen kleine en uit het blauwe een groen gekleurd pruimpje die rond is met een steenpit daarin en van een zeer wrange smaak. De wortel is vrij taai en spreidt zich ver uit. Ze groeien hier in Nederland in het wild op onbebouwde, ruwe plaatsen en op de kanten van de akkers. Het wordt voortgeplant door zijn pitten en door de scheuten die uit de wortel komen. Het bloeit in april en in het begin van de herfstmaand zijn de pruimpjes rijp. In hoven geplant wordt de vrucht groter en het boompje weelderiger. Deze pruimen droogt en bewaart men tot het gebruik die met koken weer opzwellen. Hieruit wordt ook een sap geperst of gekookt waarbij men het vlees dan door een harige doek met een houten lepel wrijft, bij ieder pond van dit vlees wordt twee pond suiker gedaan dat tot de dikte van een likkepot of gelei gekookt wordt waar de onrijpe het beste voor zijn. Het is goed in alle buikloop en vrouwen witte- en rode vloed. Van binnen wordt daarvan wat ingenomen met wat diascordium of iets anders dat goed is. Deze pruimen kunnen ook vochtig en droog gekonfijt worden als mede met suiker tot een kandij. Uit het kooksel van de verse of gedroogde pruimen kan men een pap maken die men warm op de uitgezonken aarsdarm legt. De gelei die daarvan gemaakt en met wat wijn of brandewijn gemengd is zuivert het bloedige tandvlees. Hiervan kan men ook mondspoeling maken voor diegene die na het ingenomen kwikzilver moeten kwijlen waartoe men ook de schors van de wortels kan gebruiken. Van de bloemen maakt men een siroop waarvan men zegt dat het een gemakkelijke toiletgang van de buik veroorzaakt. |
VIII HOOFD-STUK Acetosa ofte Oxalis, Suiring ofte Surkel genaamt. Daar groeyen alhier soo in ’t wild als in de Hoven verscheide soorten van Suiring ofte Surkel, als daar is de Veld-Suiring, die men mede in de Hoven said, de Schape-Suiring, Spaanse-Suiring en Roomse-Suiring. De Veld-Suiring heeft lange dog tamelyk smalle bladen, matiglyk scherp, ongeschaart, sappig, vry groen van koleur, en suur van smaak, aan haar begin, by de steel, syn sy wat breeder, dese steel is niet rond, en eer die sig in het blad begeeft, is het blad met scherpe punten ofte oortjes agter uitgeset. Groeyende met groene steeltjes uit de wortel ofte Stammetjen. Het Stammetje is dun en rond, van een elle ontrent hoog, allenxkens rood werdende; aan de top komen eenige kleyne bruin-roode knopjes, die open gaande een soort van bloemtjes vertoonen, waar na een vry bruin en drykantig Saad, gelyk de boek-weit, voort-gebragt werd. Sy heeft een matig lange, dog taeye wortel, geel en rood-agtig [22] van koleur, met veele aanhangende veselen. Als dese in de Hoven gesait en geplant werd, is sy veel lyviger en sappiger van blad, als die in het Veld wast. De Spaanse Suuring is dese geheel gelyk, maar wast hooger, is sappiger, geelder en grooter van blad, die men hier alleen in de Hoven vind. De Schapes-Suuring, welke veel in ’t wild op schrale plaatsen wast, is beide de voorgaande in alle deelen gelyk, maar wast een vinger of anderhalf hoog, en de bladen zyn schraal en tenger, als mede het de bloemtjes en saad, is ook van onderen tot boven toe vry rooder van koleur. De Roomse Suuring is van smaak, wortel en zaad d’andere gelyk, maar het zaad is ligter van koleur en grooter. De bladeren syn veel korter, voor scherp, en aan yder zyde twee inbogten, die dan wederom by de steel twee scherpe enden ofte oortjes krygen. Sy syn bleek groen, ofte blauwagtig groen. Wast niet regt op, maar legt, om de dunnigheid syns steels op de aarde. Dese werd alhier alleen in Hoven gesien. Hare geslagt-teikenen syn dry-kantig en blinkend zaad, ses-bladige bloem, waar van dry blaadjes het zaad bedekken, digt aan malkanderen hangende, en de bladeren suur In de Wiede-maand beginnen dese dry eerste soorten meest te bloeyen, dat in de Hoy-maand, en Oogst-maand volkomen ryp is. Maar de Schaaps-Suiring is in de Oogst-maand en de Herfst-maand op syn beste en schoonste. Alle dese soorten verhitten het bloed niet, maar doen het tegen-deel, alsoo zy door haar suur het bloed eenigsins veranderen en in syn loop vertragen en ’t selvige wat verdikken. En dit leert men, [23] wanneer men die met soete melk kookt, om wei ofte heu te maken, soo schift de melk en werd dik, soo dat de wei daar afscheid; de selvige maakt den buik week, is smakelyk by vleis gekookt, of met Porcelein gestooft, ofte by Spinagie, ofte Krop-Sala gestooft. Het verslaat den dorst, en is niet onaangenaam van smaak, men maakt daar ook een sauce af met boter, die men over de gekookte schol eet. Uit het sap werd mede in den Apotheek een Syroop gemaakt, om den brand des monds te verkoelen. Het water daar van gedistilleert, is van weinig belang, dog verkoelende. Met een deel Suuring en twee deelen Suiker, maakt men een Conserf tegens de hitsige maag en de soo genaamde Galsiekten. Het werd mede veel gekookt by de gewoonlyke Mei-dranken, waar by men ’t loof van Paarde-Bloemen, Duive Kervel, Sala, Endivie enz. doet. Het warm gemaakte Sap is bequaam het yzer-smet uit het linnen te doen. |
VIII HOOFDSTUK. Acetosa of Oxalis wordt zuring of surkel genoemd. (Rumex acetosa) Er groeien hier zowel in het wild als in de hoven verschillende soorten van zuring of surkel. Zo is er de veldzuring die men ook in de hoven zaait, schapezuring, (Rumex acetosella) Spaanse zuring (Rumex scutatus) en roomse zuring (Rumex alpinus) De veldzuring heeft lange, maar tamelijk smalle bladen die matig scherp en niet gezaagd, sappig, vrij groen van kleur en zuur van smaak zijn. Aan hun begin, bij de steel, zijn ze wat breder, de steel is niet rond en voor die zich in het blad begeeft is het blad met scherpe punten of oortjes van achteren bezet. Het groeit met groene steeltjes uit de wortel of stammetje. Het stammetje is dun, rond en ongeveer een zeventig cm hoog die geleidelijk aan rood wordt, aan de top komen enige kleine bruinrode knopjes en als die open gaan laten ze een soort van bloempjes zien waarna een vrij bruin en driekantig zaad komt, net als de boekweit. Ze heeft een matig lange, maar taaie wortel die geel en roodachtig van kleur is met vele aanhangende worteltjes. Als dit in de hoven gezaaid en geplant wordt is het veel dikker en sappiger van blad dan die in het veld groeit. Spaanse zuring is die geheel gelijk, maar groeit hoger en is sappiger, geler en groter van bladen die men hier alleen in de hoven vindt. De schaapszuring die veel in het wild op schrale plaatsen groeit lijkt op beide voorgaande in alle delen maar groeit een vinger of anderhalf hoog, de bladen zijn schraal en tenger net als de bloempjes en zaad en is ook van onderen tot boven toe roder van kleur. Roomse zuring is van smaak, wortel en zaad het andere gelijk, maar het zaad is lichter van kleur en groter. De bladeren zijn veel korter en voor scherp met aan ieder zijde twee bochten die dan wederom bij de steel twee scherpe einden of oortjes krijgen. Ze zijn bleekgroen of blauwachtig-groen. Groeit niet rechtop, maar ligt vanwege de dunne stelen op de aarde. Deze wordt hier alleen in hoven gezien. Hun geslachtskenmerken zijn driekantig en blinkend zaad, zesbladige bloem waarvan drie blaadjes het zaad bedekken en dat die dicht tegen elkaar aan liggen, de bladeren zijn zuur. In juni beginnen de drie eerste soorten meestal te bloeien dat in juli en augustus volkomen rijp is. Maar de schaapszuring is in augustus en de herfstmaand op zijn best en mooist. Alle deze soorten verhitten het bloed niet, maar doen het tegendeel. Dat komt omdat ze door hun zuur het bloed wat veranderen en in zijn loop vertragen en het wat verdikken. En dat leert men wanneer men die met zoete melk kookt om wei of heu te maken, dan schift de melk en wordt het dik zodat de wei daar afscheidt, het maakt de buik week en is smakelijk om bij vlees te koken of met postelein te stoven, bij spinazie of bij gestoofde kropsla. Het verslaat de dorst en is niet onaangenaam van smaak. Men maakt daar ook een saus van met boter die men over de gekookte schol eet. Uit het sap wordt ook in de apotheek een siroop gemaakt om de brand van de mond te verkoelen. Het water dat daarvan gedistilleerd wordt is van weinig belang, maar verkoelt. Met een deel zuring en twee delen suiker maakt men een konserf tegen de hete maag en de zo genaamde galziektes. Het wordt ook veel gekookt bij de gewone meidranken waarbij men het loof van paardebloemen, duivekervel, sla, andijvie enz. doet. Het warm gemaakte sap is goed om ijzervlekken uit het linnen te halen. |
IX. HOOFD-STUK Acorus, ofte Calmus wortel, Wel-riekende-Lisch genaamt. Den Acorus ofte gemeenlyk Calmus genaamt, is de Calamus Aromaticus der Ouden eigentlyk niet, maar een riet-gewas. De Calmus dan heeft lange, smalle aangenaame groene bladen, en daarom onder de soorten van Lisch gerekent; welke tusschen de handen gevreven, een reuk van sig geven, die de wortel seer gelyk is. De wortel is meer dan een vinger dik, groenagtig, wit, ofte wat roodagtig van buiten, met verscheide hairigheden, groeyende vry lang, krom en slym, met veele [24] leden, van binnen wit; heeft een doordringelyke Speceriagtige smakelykheid op de tong, met een sterke, dog niet onaangename reuk. Uit de Stoel van de bladeren ryst een halm, een voet ofte anderhalf hoog, blads gewyse uit, uit welker zyde een aare voort komt, bruin van koleur, de langte hebbende van een kleine vinger, en matig dik; staande regt over ende opwaarts, met Kruis-gewyse strepen door-sneden en door-kerft; de knopjes die het besluit, gaan met ‘er tyd open, en vertoonen een menigte kleine geele agtige bloemtjes. Dese aare wert met’er tyd wel een vinger dik, met veele kleine groene knoopjes, byna de vrugt van de pyn-boom gelykende. Dit is een gras-bladig gewas, sonder Stroo-halm; de aare, die de selvige voortbrengt, is enkel, cierlyk, op de wyse van een katteken, Tulus genaamt, welke de selvige van alle andere onderscheid, soo daar eenige andere teikenen mogten ontbreken. Sy wast alhier in Holland langs de rivieren, als by Niepoort, buiten Den Haag en Delft, by der Gouw, tusschen Haarlem en Leiden, Maase-veen, Tien Hoven, enz. ook groeit deselvige wel in de Hoven, maar moet veel waters hebben. Het loof vergaat tegens de Winter, maar de wortel blyft overig, van welke men nieuwe planten kan voort telen. Deselvige bloeit in Hoy-maand. De wortel van dit gewasch werd hier te Lande alleenig gebruikt. Synde om syn sterke reuk en smaak seer verwarmende, en mag met regt den Inlandsen Gember genaamt werden, alsoo deselvige mede soo voortkomt, als de Calmus. Wanneer men die schilt, murw kookt en met Syroop Confyt, soo is sy alsoo kragtig in de slymige Maag-qualen, als de Oost-Indische geconfyte Gember, des ogtens nugteren genuttigt. De wortel, het sy op [25] wat wyse toe bereid; dient mede in de kolyk en allerlei buik-pynen, verdryvende de winden en alle slym. Tot d’eigenste qualen mag men mede een water distilleren, met welke de fyne olie mede over gaat. Men set de wortel mede op Wyn ofte mede tegens de koude Maag-qualen en koorsen. Ook kan mense in poeder innemen. Sy werd mede gedaan by alle tegengiften. De Koeke-bakkers snyden deselvige in schyfjes, en leggen die op haare Koeken in de plaats van Gember. |
IX. HOOFDSTUK. Acorus of kalmus wortel, wordt ook geurende lis genoemd. (Acorus calamus) Acorus die gewoonlijk Calamus genoemd wordt is de Calamus aromaticus van de ouden eigenlijk niet, maar een rietgewas. Kalmus dan heeft lange, smalle en aangenaam groene bladen en wordt daarom onder de soorten van lis gerekend en als die tussen de handen gewreven worden geven ze een reuk van zich dat gelijk is als van de wortel. De wortel is meer dan een vinger dik, groenachtig, wit of wat roodachtig van buiten en met verschillende harigheden bezet, het groeit vrij lang, is krom, stevig en met vele leden, is van binnen wit en heeft een doordringende specerijachtige smakelijkheid op de tong met een sterke, maar niet onaangename reuk. Uit de stoel van de bladeren rijst een bladgewijze halm een vijftig cm hoog op. Uit hun zijde komt een aar voort die bruin van kleur is en de lengte heeft van een kleine vinger, matig dik en recht overeind omhoog staat, het is met kruisgewijze strepen doorsneden en doorkerft. De knopjes op het eind gaan mettertijd open en vertonen vele kleine, geelachtige bloempjes. Deze aar wordt mettertijd wel een vinger dik en is bezet met vele kleine, groene knoopjes die bijna op de vrucht van de dennenboom lijken. Dit is een grasbladig gewas zonder strohalm en de aar die het voortbrengt is enkel, sierlijk en op de wijze van een katje, tulus genoemd, die het van alle andere onderscheidt als er enige andere kentekens mochten ontbreken. Ze groeit hier in Holland langs de rivieren zoals bij Nieuwpoort, buiten Den Haag en Delft, bij de Gouw, tussen Haarlem en Leiden, Maasveen, Tien Hoven, enz. Ook groeit het wel in de hoven maar moet veel water hebben. Het loof vergaat tegen de winter, maar de wortel blijft over waarvan men nieuwe planten kan telen. Het bloeit in juli. De wortel van dit gewas wordt hier te lande alleen gebruikt. Die verwarmt zeer vanwege zijn sterke reuk en smaak en kan met recht inlandse gember genoemd worden omdat het ook zo gebruikt wordt als kalmus. Wanneer men die schilt, murw kookt en er met siroop een konfijt van maakt is die wel zo krachtig in de slijmige maagkwalen als de Oost-Indische gekonfijte gember als het ‘s ochtends nuchter gebruikt wordt. De wortel, hetzij op welke wijze het klaar gemaakt is, dient ook in de koliek en allerlei buikpijnen, verdrijft de wind en alle slijm. Tegen dezelfde kwalen kan men ook een water destilleren waarmee zijn fijne olie ook over gaat. Men zet de wortel ook op wijn of mede tegen koude maagkwalen en koortsen. Ook kan men ze in poeder innemen. Ze wordt ook gedaan bij alle tegengiften. De koekenbakkers snijden dit in schijven en liggen die op hun koeken in plaats van gember. |
X. HOOFD-STUK Adiantum Album ofte wit eiken Varen. De Adiantum Album, werd mede Filix quercina, dat is Eiken-Varen genaamt; en werd wit geheeten, tot onderscheid van het swarte. Dese bladen syn een vinger ofte anderhalf lang, hebbende aan yder zyde van syn steel agt ofte tien meerder ofte minder zydelyke geschaarde en ingekorve blaadjes, synde yder aan het eind spits, d’onderste langer en breeder dan de bovenste, soo dat het geheele blad op sig selfs genomen voor scherp uit loopt. Is aan de bovenste zyde glad, bleik groen van koleur en niet sappig; maar aan d’onderste zyde heeft het bruine stipjes, vertoonende de bloem, daar het zaad na volgt. De wortel is niet groot, dog dik, bruin, en by een gedrongen, met vele veselen daar aan; uit deselvige komen nieuwe planten voort. Het brengt geen stamme ofte halm voort, soo dat de bladen maar een spanne hoog wasschen. Dit gewas vind men meest op de eiken, dog mede wel op andere boomen, en dat in donkere boschagien [26] en op gebergten; soo dat die selden in de Hoven te bekomen is. Dese bladen blyven mede des Winters niet over, maar vergaan, en in de voortyd komen daar wederom nieuwe bladen uit de wortel spruiten. Dese bladen hebben een soete, scherp en wat bitteragtige smaak. Het werd weinig in den Apotheek gebruikt. De wortel is wrang. Men agt dat het dienstig is om het hair te doen uit vallen, dog hebbe daar geen proeve van genomen. Ik heb de zelvige weinig in ’t gebruik, maar vind hem in de Syroop van Heemst-wortel, Syroop van Soet-hout. In de Syrupus Diacnicu, de Prasio, de Cichoreo cum Rhabarbaro en meer andere, sie ik dat het voorgeschreven is, waar uit ik oordeel dat het een borst-middel genoemt werd, en met eenen opent. |
X. HOOFDSTUK. Adiantum album of witte eikvaren. (Phegopteris connectilis) Adiantum album wordt ook Filix quercina genoemd dat eikvaren betekent en wordt wit genoemd om die te onderscheiden van de zwarte. De bladen zijn een vinger of anderhalf lang en hebben aan elke zijde van de steel acht of tien, meer of minder zijdelings geschaarde en ingesneden blaadjes die elk aan het eind spits zijn, de onderste zijn langer en breder dan de bovenste zodat het gehele blad op zichzelf genomen vooraan scherp uitloopt. Het is aan de bovenkant glad, bleekgroen van kleur en niet sappig, maar aan de onderkant heeft het bruine stipjes, dat is de bloem waarna het zaad volgt. De wortel is niet groot maar dik en bruin, bijeen gedrongen en met vele worteltjes eraan en hieruit komen nieuwe planten voort. Het brengt geen stam of halm voort zodat de bladen maar een zeventien cm hoog groeien. Dit gewas vindt men meestal op eiken en ook wel op andere bomen en dat in donkere bosjes en op bergen zodat die zelden in de hoven te zien is. Deze bladen blijven ook de winters niet over maar vergaan en in het voorjaar spruiten weer nieuwe bladen uit de wortel. De bladen hebben een zoete, scherpe en wat bitterachtige smaak. Het wordt weinig in de apotheek gebruikt. De wortel is wrang. Men acht dat het nuttig is om het haar te laten uitvallen, maar ik heb daar geen proef van genomen. Ik heb het weinig in gebruik, maar vindt het in de siroop van heemstwortel en siroop van zoethout. In de Syripus Diacnicum, Prasio, Cichoreo cum Rhabarbaro en meer andere zie ik dat het voorgeschreven is en daaruit oordeel ik dat het een borstmiddel genoemd wordt en meteen opent. |
XI. HOOFD-STUK Adiantum Nigrum, ofte Swart Eike-Varen. Dit Swart Eiken-Varen is het vorige in aller deelen gelyk, maar de bladen soo seer niet gekorven, de steelen en ribben zyn Swart-agtig, en het blad duisterder groen, en van agteren gestippelt. Het behoud des Winters syn bladen, maar krygt in ’t laatst van de Lente evenwel wederom nieuwe scheuten en bladen. De kragt en gebruik is mede als het Witte Eiken-Varen. |
XI. HOOFDSTUK. Adiantum nigrum of zwarte eikvaren. (Asplenium adiantum-nigrum) Deze zwarte eikvaren is het vorige in alle delen gelijk, maar de bladen zijn niet zo ingesneden, de stelen en ribben zijn zwartachtig, het blad is donkerder groen en van onderen gestippeld. Het behoudt in de winter zijn bladen maar krijgt op het eind van de lente weer nieuwe scheuten en bladen. Kracht en gebruik zijn ook als de witte eikvaren. |
XII. HOOFD-STUK Van de Adonis Flos, ofte Bruinettekens. De Flos Adonis ofte Bruinettekens ryst uit d’aarde met verscheide Stammetjes, welke wederom [27] hare zyd-takjes krygen, alle gestreept ofte gevoort, groen van koleur. De blaadjes zyn fyn gesnippelt even als van de stinkende Kermille, schoon groen en Sappig. Boven op het top deser steeltjes komen de bloemtjes, van groote als de gemeene Hane-voet, ofte Boter-bloem, donker schoon rood en glad, van ses, seven of agt blaadjes; onder dese zyn nog vyf andere veel swarter blaadjes, in ’t midden deser bloemtjes heeft men veele swarte draadjes, soo dat dit bloemtje schoon is om aan te sien. De bloeme afvallende koomt daar een langwerpige knop groeyen, ’t welk rontom met veel groenagtig zaad tot boven toe beset is, zynde van buiten spits, het welk eindelyk volkomen ryp zynde, grauw ofte bruinagtig wert dat ligtelyk dan afvalt, als het maar even aangeraakt wert. Het Kruid en Bloem hebben geen reuk, de wortel is wat veselagtig en wit. Men vind het alhier niet in ’t wild, maar alleenig in de Hoven. Dit wert aleenig van zaad voortgeteelt. Het begint in de Bloey-maand en andere latere Maanden te bloeyen, selfs tot in de Winter toe, soo dat het wel komt te gebeuren dat men Planten des Winters overhoud, voornamelyk als het zaad wat vroeg is afgevallen, en weder opkomende, te laat is om Bloemen te krygen. Sy staan geerne in een opene logt, op een sandige, wel gemeste en niet al te drooge grond. Het schynt min ofte meer verwarmende te syn, het welke men bequamelyk in Pappen kan doen om heete geswellen te bematigen en te verdryven. |
XII. HOOFDSTUK. Van Adonis flos of bruinettekens. (Adonis aestivalis) Flos adonis of bruinettekens rijst uit de aarde met verschillende stengeltjes die weer hun zijtakjes krijgen en alle zijn gestreept of gevoord en groen van kleur. De blaadjes zijn fijn geveerd evenals die van de stinkende kamille, mooi groen en sappig. Boven op de top van deze steeltjes komen de bloempjes die van grootte als de gewone hanenvoet of boterbloem zijn, donker mooi rood en glad en met zes, zeven of acht blaadjes, hieronder zijn nog vijf andere en veel zwartere blaadjes. In het midden van deze bloempjes heeft men vele zwarte stuifmeeldraadjes zodat dit bloempje mooi is om te zien. Als de bloem afvalt komt daar een langwerpige knop aan die rondom met veel groenachtig zaad tot boven aan toe bezet is. Die is van buiten spits en wordt eindelijk als het volkomen rijp is grauw of bruinachtig dat gemakkelijk afvalt als het maar even aangeraakt wordt. Het kruid en bloem hebben geen reuk, de wortel heeft wat worteltjes en is wit. Men vindt het hier niet in het wild, maar alleen in de hoven. Het wordt alleen van zaad geteeld. Het begint in de mei en andere latere maanden te bloeien, zelfs tot in de winter toe zodat het wel kan voorkomen dat men planten in de winter overhoudt, voornamelijk als het zaad wat vroeg is afgevallen en het weer opkomende te laat is om bloemen te krijgen. Ze staan graag in een open lucht op een zandige, goed bemeste en niet al te droge grond. Het schijnt min of meer verwarmend te zijn, wat men goed in pappen kan doen om hete gezwellen te verminderen en te verdrijven. |
[28] XIII. HOOFD-STUK Africanus Flos, Africaanse Bloem, Tunis Bloem, Fluweel-Bloem. Dese syn liggende ofte regt opstaande. Sy werden genoemt Tagetes Indica, Flos Tunetensis, om dat die by Tunis in ’t wilde wast, en dog te onregt Tanacetum Peruvianum, niet jegen staande het na de Tanacetum ofte reinvaar gelykent. D’eene soo wel als d’andere hebben langs hun gevoorde takkige struiken lang-werpige, van veel enkele lange, en aan de kanten geschaarde blaadjes bladen, zynde als met duisende gaatjes doorboort, die men siet, wanneer men die tegens den dag houd. De Bloemen der groote syn geel Fluweel koleurig, van agt ofte tien blaadjes gemaakt, hebbende in het midden een geele kruin. Dese Bloem staat in een groene koker. Sy werd dikmaals veel bladig ofte dubbelt gesien, en daar werd deselvige een seer schoone groote Bloem. De plant werd alhier gemeenlyk twee voeten ontrent hoog. De liggende heeft mede op de toppen van de steelen een Bloem, en bloeyen tot in ’t laatste van de Herfst toe. De Bloem is kleinder, van gedaante de vorige gelyk, maar de blaadjes zyn als een rood en duister Fluweel, en daarom eigentlyk Fluweel-Bloem genaamt. De kruin is uit den rood-geelen, het zaad van beide is in de voornoemde koker besloten, lang en swart. Sy moeten alle jaren gesaeyd werden, alsoo haar veselagtige wortel vergaat, en bloeyen dan beide in ’t begin van de Somer heel lang, maar de liggende, als gesegt is, veel langer. Sy werden hier alleen [29] in de Hoven der liefhebbers aangeteelt. Dese beide kruiden hebben een sterken en onaangename reuk, die doordringelyk is. Sy werd in de Genees-konst niet gebruikt, alsoo men agt, en ik mede ondervonden heb, dat deselvige vergiftig is. |
XIII. HOOFDSTUK. Africanus Flos, Afrikaanse bloem, Tunis bloem of fluweel bloem. (Tagetes erecta en Tagetes patula) Deze liggen of staan rechtop. Ze worden Tagetes indica of Flos tunetensis genoemd omdat ze bij Tunis in het wild groeien, maar ten onrechte Tanacetum peruvianum niet tegenstaande het op Tanacetum of reinvaar lijkt. De ene en ook de andere hebben langs hun gevoorde, takkige stengels langwerpige en veel alleen staande, lange en aan de kanten geschaarde blaadjes, bladen die als met duizenden gaatjes doorboord zijn wat men ziet als men ze tegen het licht houdt. De bloemen van de grote zijn geel fluweelkleurig en van acht of tien blaadjes gemaakt met in het midden een gele kruin. Deze bloem staat in een groene kelk. Ze wordt vaak meerbladig of dubbel gezien en dan wordt dit een zeer mooie, grote bloem. De plant wordt hier gewoonlijk ongeveer een zestig cm hoog. De liggende heeft ook op de toppen van de stelen een bloem en bloeit tot het eind van de herfst toe. De bloem is kleiner en van vorm net zoals vorige, maar de blaadjes zijn als rood en donker fluweel en daarom wordt het eigenlijk fluweelbloem genoemd. De kruin is uit het rode geel. Het zaad van beide is in de voornoemde kelk besloten, lang en zwart. Ze moeten alle jaren gezaaid worden omdat de vezelachtige wortel vergaat en dan bloeien ze beide heel lang in het begin van de zomer, maar de liggende, als gezegd is, veel langer. Ze worden hier alleen in de hoven van de liefhebbers geteeld. Deze beide kruiden hebben een sterke en onaangename reuk die doordringend is. Ze worden in de geneeskunst niet gebruikt omdat men acht en ik ook ondervonden heb dat ze vergiftig zijn. |
XIV. HOOFD-STUK Agrifolium ofte Hulst. De Hulst ofte Agrifolium is een Heester, dog wanneer die van jongs aan opgesnoeit werd, krygt die een matige dikte en hoogte, en kan dan voor een boom gaan. Wanneer die ons voorkomt in manieren van een Heester, soo blyven de takjes vry dun, glad, effen en groen, maar de Stammetjes bruin van koleur. Het hout is swaar en in ’t water sinkende, en dat van de Stam swart. De bladen syn stevig en duister groen, en sommige met geele vlekken, vry glad, langwerpig rond. De kanten zyn saags-gewys, welke yder op het spits een doorn hebben, welke, wanneer dit gewas wat ouder werd byna ganschelyk verdwynt. Dese bladen syn aan de kanten alle een weinig gefronst, soo dat men deselvige niet plat neder kan leggen als het blad van een Appel of Peere-boom. In de Somer krygen sy witte, welriekende bloemtjes, die in de Herfst in roode besien veranderen, die dikmaals de geheele Winter daar aan blyven hangen, even byna, als aan het loof van Aspergies wasschen, hebben binnen sig een witte korrel, welkers smaak aan onse tonge onaangenaam is. Sy heeft harde houtagtige wortel. Sy behoud haare bladen Winter en Somer, maar [30] is des Winters schoonder groen, en daarom cierlyk om Heggen te maken rontom Tuinen en Boom-gaarden; anders wast deselvige in sommige onbebouwde plaatsen, wegen en Bosschagien in Duits-land, en elders, dog meer op koude dan op warme gronden. Sy werden voortgeteelt van zaad, ’t welk niet eer dan het tweede jaart eerst moet verplant werden. Ook werd deselve door haare scheuten, onder ofte ter zyden de wortel uitschietende, voortgeplant; ook werden de onderste takjes half door gesneden, om gebogen en in de grond geplant, even als men de Angelieren doet, welke dan wortels krygen, die men het tweede jaar verplant. Men meint dat de besien verwarmende en verdroogende zyn; en daarom de winden uit het lighaam dryven, en soude mede dienstig syn in de buik-pynen en kolyk, nemende daar tien ofte twaalf in, zynde eerst fyn gestooten, waar door de buik los werd, en veel slym afset. Veele nemen de schors van de wortel, die sy onder de plaasters mengen, en op de breuken leggen. De loog van d’assche van Hulst gemaakt en gebruikt, soude de Watersugtige dienstig wesen, en soude de pis wel af setten. Het gerookte Vleis, Ham, Spek, enz. met dese bladeren bestreken, jagen door haar scherpigheid de muisen, katten, rotten en honden daar af. De takjes met de bladen tot een roede gemaakt syn seer dienstig om de schoor-steen te veegen. Van de groene schorse werd aldus het Vogel-lym gemaakt; maakt een kuil in vogtige aarde, bedekt de grond met de bladeren, en legt daar de versche schorse op, en bedekt dese wederom met bladeren, legt dan daar weder de aarde op, dit laat men soo een veertien dagen ontrent leggen, tot dat men dunkt [31] dat de bast rot is. Dese graaftmen dan wederom uit, en men stootse tot een Pap, soo werd die eindelyk soo taey als Lym, dan werd die met schoon Water van syn vuiligheid gesuivert, en in potten bewaart, boven op welke men wat olie doet, om niet te bederven. |
XIV. HOOFDSTUK. Agrifolium of hulst. (Ilex aquifolium) Hulst of Agrifolium is een heester, maar als die van jongs af aan opgesnoeid wordt krijgt die een matige dikte en hoogte en kan dan voor een boom doorgaan. Wanneer die bij ons in de vorm van een heester voorkomt dan blijven de takjes vrij dun, glad, effen en groen, maar de stengeltjes zijn bruin van kleur. Het hout is zwaar en zinkt in het water, dat van de stam is zwart. De bladen zijn stevig en donkergroen, sommige met gele vlekken, vrij glad en langwerpig rond. De kanten zijn zaagvormig en elk heeft op de spits een doorn die wanneer dit gewas wat ouder wordt bijna geheel verdwijnt. Deze bladen zijn aan de kanten allen wat gebogen zodat men die niet plat kan neerleggen zoals het blad van een appel of peer. In de zomer krijgt het witte, welriekende bloempjes die in de herfst in een rode bes veranderen en vaak de hele winter daaraan blijven hangen, bijna net zoals die aan het loof van asperges groeien, ze hebben van binnen een witte korrel wiens smaak voor onze tong onaangenaam is. Ze heeft een harde, houtachtige wortel. Ze behoudt haar bladen in de winter en zomer, maar is in de winter mooier groen en daarom sierlijk om heggen te maken rondom tuinen en boomgaarden. Anders groeit het in sommige onbebouwde plaatsen, wegen en bosjes in Duitsland en elders, maar meer op koude dan op warme gronden. Ze worden voortgeteeld van zaad dat niet eerder dan het tweede jaar verplant moet worden. Ook wordt het door haar scheuten, die onder of terzijde van de wortel uitschieten, voortgeplant. Ook worden de onderste takjes half doorgesneden, omgebogen en in de grond geplant net zoals men bij de anjers doet die dan wortels krijgen die men het tweede jaar verplant. Men meent dat de bes verwarmt en verdroogt en daarom de winden uit het lichaam verdrijft, het zou ook nuttig zijn in de buik en zijdepijnen. Men neemt daar tien of twaalf van in die eerst fijn gestampt zijn waardoor de buik los wordt en veel slijm afzet. Vele nemen de schors van de wortel die ze onder de pleisters mengen en op de breuken leggen. De loog die van de as van hulst gemaakt en gebruikt wordt zou goed zijn voor de waterzuchtige en zou de plas goed afzetten. Het gerookte vlees, ham, spek, enz. dat met deze bladeren bestreken is jaagt door hun scherpte de muizen, katten, ratten en honden daar vandaan. De takjes die met de bladen tot een roede gemaakt worden zijn zeer goed om de schoorsteen te vegen. Van de groene schors wordt zo vogellijm gemaakt; maak een kuil in vochtige aarde, bedek de grond met de bladeren en leg daar de verse schors op en bedek dit weer met bladeren, leg dan daar weer aarde op en dit laat men zo ongeveer een veertien dagen liggen tot dat men denkt dat de bast verrot is. Dit graaft men dan weer uit en men stampt het tot een pap totdat die tenslotte zo taai als lijm wordt dan wordt die met schoon water van zijn vuiligheid gezuiverd en in potten bewaart, daarboven op doet men wat olie zodat het niet bederft. |
XV. HOOFD-STUK Agrimonia, ofte ontstoppend Kruid. Uit de wortel van Agrimonie spruiten veele bladen, welke weder aan de zyden in vyf, negen, meer ofte min matig langwerpige bladekens, matig groot verdeilt werden, hebben alle een enkele steel. Die naast aan de wortel syn, syn kleinder dan aan het top, alle zaaggewys getant en aan ’t eind wat puntig. De steelen en bladen zyn ruig en hairagtig, redelyk groen, dog van onderen bleiker, tusschen dese groote blaadjes, komen nog wel eenige kleindere. Uit het midden deser grooter bladen ryst een dun, hairagtig, hard, regte, (die door de swaarte wel wat ombuigt) swartagtige ofte bruine steel, byna een elle hoog of hooger; veeltyds een in getal, en somtyds twee, na dat de wortel oud is; is mede met de voornoemde bladen begroeit, tot ontrent het midden, waarna eenige groene knopjes volgen, die van onderen op allenxkens na boven toe in vyf bladige, kleine, geele, en welriekende bloemtjes sig openen, hebben in ’t midden eenige geele draadjes. Dese steel vertoont een aar. Na het afvallen deser bloemtjes, volgt daar een byna langwerpig zaad, zynde boven breeder dan onder, sig na om laag buigende, ruig, hangende, als de klissen, aan de [32] kleederen des voor by gaanden. De wortel is matig dik, in veele takjes somtyds verspreid, en eenigsins bruin of swart. Ik vinde het veel in Boom-gaarden, en langs de wegen; als mede in grasige dalen der Duinen, Bosschen, Heggen, enz. in de Tuinen wast het weelderiger. Men teelt het niet alleen van zaad voort, maar selfs komen naast de Moer-plant, wederom nieuwe plantjes, die men daar af neemt en verplant. De bladeren en al wat daar van boven d’aarde is, vergaat des Winters, maar de wortel schiet zyn bladen in de Lente wederom uit. Het bloeyd in de Wiede-maand, en voorts tot in de Herfst toe de geheele Somer door, terwyle d’onderste afgevalle bloemtjes in zaad veranderen. Men agtse matig warm, zynde wat te samen trekkende van smaak; de bladen hebben geen bysondere reuk. Men maakt hier kooksels van tegens de verstopte milt, lever en andere ingewanden en klieren; ook tegens het bloed Pissen, Geel-sucht, Water-sugt, koude Pis, Koorsen, ontsteking der Nieren, opgestopte Maand-vloed, enz. Sy gebruiken het mede voor dempige Paarden en Schapen die den Hoest hebben. |
XV. HOOFDSTUK. Agrimonia of ontstoppend kruid. (Agrimonia eupatoria) Uit de wortel van Agrimonia spruiten vele bladen die weer aan de zijde in vijf of negen, min of meer matig langwerpige blaadjes van een matige grootte verdeeld worden, ze hebben alle een enkele steel. Die naast de wortel staan zijn kleiner dan die aan de top, allen zijn zaagvormig getand en aan het eind wat puntig. De stelen en bladen zijn ruig, harig en redelijk groen, maar van onderen bleker, tussen deze grote blaadjes komen nog wel enige kleinere. Uit het midden van deze grote bladen rijst een dun, harig, hard en rechte (die door de zwaarte wel wat ombuigt) zwartachtige of bruine steel van bijna een zeventig cm hoog of hoger, vaak is er maar een, soms twee naar dat de wortel oud is die ook met de voornoemde bladen begroeid is tot ongeveer het midden waarna enige groene knopjes volgen die van onderen af aan geleidelijk naar boven toe in vijfbladige, kleine, gele en welriekende bloempjes veranderen die zich openen en in het midden enige gele stuifmeeldraadjes hebben. Deze steel vertoont een aar. Na het afvallen van deze bloempjes volgt daarna bijna langwerpig zaad die boven breder is dan onder en zich naar omlaag buigt, ruig is en hangt zoals de klissen aan de kleren van de voorbijgangers. De wortel is matig dik en soms in vele takjes verspreid en enigszins bruin of zwart. Ik vindt het veel in boomgaarden en langs de wegen als ook in grazige dalen van de duinen, bossen, heggen, enz. In de tuinen groeit het weelderiger. Men teelt het niet alleen van zaad voort, maar vanzelf komen naast de moerplant weer nieuwe plantjes die men daar van af neemt en verplant. De bladeren en al wat daar van boven de aarde is vergaat in de winter, maar de wortel schiet zijn bladen in de lente weer uit. Het bloeit in juni en voorts tot in de herfst toe de hele zomer door terwijl de onderste afgevallen bloempjes in zaad veranderen. Men acht ze matig warm en wat tezamen trekkend van smaak, de bladen hebben geen bijzondere reuk. Men maakt hier kooksels van tegen verstopte milt, lever en andere ingewanden en klieren, ook tegen het bloedplassen, geelzucht, waterzucht, koude plas, koortsen, ontsteking van de nieren, opgestopte maandstonden enz. Ze gebruiken het ook voor dampige paarden en schapen die de hoest hebben. |
XVI. HOOFD-STUK Sigmaarts Kruid ofte gemeene Alcea. De gemeene Alcea is verscheiden, want daar zynder met witte en andere met lyf-verwige Bloemen. Andere met bladen als de gemeene kaasjes bladen, en andere de bladen in vyf deelen gedeelt. Dese allen zyn de kaasjes bladen egter soo van Bloem als bladen en zaad seer gelyk. Hierby komt nog [33] een soort met bladen als Hennep, maar is ruiger, hariger en duisterder groen, alle dese soorten syn de randen van de bladeren eenigsins getand ofte gekorven, synde d’eene wat stomper dan d’andere. Uit de bladeren ofte plant, rysen in de voortyd twee ofte dry Stammetjes, rond en regt, een elle hoog, meer ofte min, maar somtyds wel wat na de grond buigende, wanneer zy wat swaar van top werden. De schorse is taey en draadagtig; hier aan wasschen de bladen, welke, hoe hooger sy komen, hoe kleinder. De bloemtjes zyn vyf-bladig, en redelyk groot, even by na op die wyse als die van kaasjes bladen. Na de bloemtjes volgende zaaden, geschikt in een rond schyfjen, gemeenlyk twaalf en misschien wel meerder ofte minder by malkander; op syn zelven platagtig, en voorts heeft het de gedaante van een nier, maar alle by malkanderen geschikt zynde, gelykt het na een geribt kaasjen, grauw van koleur, behoudende van onderen de vyf groene blaadjes, welke de knopjes van de Bloemen voor een Kokertjen dienden. Het heeft een witte, redelyk dikke, lange, met veselen begroeyde en lymagtige wortel. Men vindt het veel aan de wegen, weijen, en daar gras groeit; op onbebouwde plaatsen, langs drooge Gragten en Heggen, maar komt in de Hoven weelderiger voort; Het bloeyd byna de geheele Somer door, terwylen ook het zaad ryp werd. Het werd mede van selfs door zaad en zyd-planten voortgeteelt. Van den aart en kragten sal ik hier niet spreken, alsoo die met de Heemst en kaasjesbladen ganschelyk over een komt. |
XVI. HOOFDSTUK. Sigmaartskruid of gewone Alcea. (Malva alcea) De gewone Alcea is verschillend want er zijn er met witte en andere met vleeskleurige bloemen en andere met bladen als de gewone kaasjesbladen en andere die de bladen in vijf delen gedeeld hebben. Deze lijken allen zeer veel op kaasjesbladen van bloem, blad en zaad. Hierbij komt nog een soort met bladen als hennep, maar die is ruiger, hariger en donkerder groen (Althaea cannabina). Alle soorten zijn aan de randen van de bladeren wat getand of gekerfd en de ene is wat stomper dan de andere. Uit de bladen of plant rijzen in het voorjaar twee of drie stengeltjes op die rond en recht zijn en een zeventig cm hoog, min of meer, maar soms buigen ze wel wat naar de grond toe wanneer ze wat zwaar van top worden. De schors is taai en draadachtig. Hieraan groeien de bladen die hoe hoger ze komen hoe kleiner worden. De bloempjes zijn vijfbladig en redelijk groot, bijna op de wijze als die van kaasjesbladen. Na de bloempjes volgen de zaden die in een rond schijfje staan met gewoonlijk twaalf en misschien wel meer of minder bij elkaar, ze zijn op zichzelf platachtig en verder heeft het de vorm van een nier, maar als alle zaden bij elkaar geschikt zijn lijkt het net op een geribbeld kaasje, grauw van kleur. Dat heeft aan de onderkant vijf groene blaadjes die de knopjes van de bloem voor een kelk dienen. Het heeft een witte en redelijk dikke, lange en met worteltjes begroeide lijmachtige wortel. Men vindt het veel aan de wegen, weiden en waar gras groeit, op onbebouwde plaatsen, langs droge grachten en heggen, maar komt in de hoven weelderiger voort. Het bloeit bijna de hele zomer door terwijl ook het zaad rijp wordt. Het wordt ook vanzelf door zaad en zijplanten voort geteeld. Van de aart en krachten zal ik hier niet van spreken omdat die met de heemst en kaasjesbladen geheel overeen komt. |
[34] XVII. HOOFD-STUK Veneetse Alcea. Dese Veneetse Alcea gelykt na de vorige over veel niet. Sy schiet uit de grond met verscheide stelen, die rond, buigsaam, en groen syn, van byna een elle hoog, dog om de dunnen Stammetjes en swaarte der bladen op de aarde gebogen leggende. Yder deser Stammetjes verdeilen sig wederom in verscheide andere. De bladeren zyn soo groot als die van kaasjes-bladen; maar diep gesnippelt, en aan de einden getand; donker groen, en sappig, glad. Boven op de top en tusschen de leden van de bladen komen de bloemtjes voort, die van vyf blaadjes gemaakt zyn, redelyk groot, die aan ’t eind wit en bleik-geel zyn, en van binnen bruin purper rood, hebbende in het midden een goudgeel doddeken over ende staande; dese bloeme is schoon om aan te sien, maar is van een korten duur; want des ogtens te tien elf en twaalf uuren gaan sy eerst open, en na sy haar een uur ofte anderhalf open vertoont hebben, sluiten sy sig toe, en vallen dan af; waar na een langagtig, rond en hairig bolletje sig vertoont, in welke, ryp zynde, vry veel swartagtig zaad besloten is. De wortel is niet seer dik, hebbende verscheide veselen. Hier te lande werd sy alleen van zaad in de Hoven voortgeteelt, blyvende des Winters niet over. Sy bloeyd gemeenlyk in Wiede-maand, en soo voorts de meeste Somer door, werdende, terwyl sy bloeyd, het zaad ryp; het welke in ’t laatst van Lente-maand, en in ’t begin van Gras-maand gesaad werd. [35] Dit Gewasch is in de Genees-kunde alhier niet bekend; maar de bladen egter soude men konnen gebruiken, als die van kaasjesbloemen. |
] XVII. HOOFDSTUK. Veneetse Alcea. (Hibiscus trionum) Veneetse Alcea lijkt niet veel op de vorige. Ze komt uit de grond met verschillende stelen die rond, buigzaam en groen zijn, bijna een zeventig cm hoog, maar vanwege de dunne stengeltjes en zwaarte van de bladen liggen ze ter aarde gebogen. Ieder van deze stengeltjes verdeelt zich weer in verschillende anderen. De bladeren zijn zo groot als die van kaasjesbladen, maar diep geveerd en aan de einden getand, donker groen, sappig en glad. Bovenop de top en tussen de leden van de bladen komen de bloempjes voort die van vijf blaadjes gemaakt zijn, redelijk groot die aan het eind wit en bleekgeel en van binnen bruinpurperrood zijn. Het heeft in het midden een goudgele stamper die overeind staat. De bloem is mooi om aan te zien maar bloeit kort, want 's ochtends om tien, elf of twaalf uur gaat ze pas open en nadat ze een uur of anderhalf open geweest is gaat ze dicht en valt dan af waarna een langachtig, rond en harig bolletje komt waarin als het rijp is vrij veel zwartachtig zaad zit. De wortel is niet zo dik en heeft verschillende worteltjes. Hier te lande wordt het alleen van zaad in de hoven geteeld en blijft ‘s winters niet over. Ze bloeit gewoonlijk in juni en zo voorts de hele zomer door en terwijl ze bloeit wordt het zaad rijp. Het zaad wordt op het eind van de lentemaand en in het begin van april gezaaid. Dit gewas is hier in de geneeskunst niet bekend, maar de bladen zou men echter kunnen gebruiken net als die van kaasjesbloemen. |
XVIII. HOOFD-STUK Alchemilla, ofte Synnauw, onser Vrouwen-mantel, en Leeuwen-voet gesegt. De Achimilla schynt by d’oude Genees-hewren niet bekend te zyn geweest, groeit somtyds een voet hoog, en dikwyls lager; met een rong en ruigagtig Stammetjen, met eenige zyd-takjes, selden regt op, maar legt meest op de aarde. D ‘onderste bladen syn vry groot, maar werden hoe hooger, hoe kleinder, synde breed en rond met seven, agt, ofte tien stompe punten, ofte stompe hoeken, alle geschaart ofte saags-gewys gekorven. Yder der onderste bladen hebben een vry lange ruige steel, maar die aan het Stammetje wasschen alsoo niet. Sy syn eenigsins gekronkelt gefronst of gevouwen, voornamelyk de bovenste kleine, hebbende een bleik geel-groene koleur. Op het top van het Stammetje, heeft men veel by een groeyende kleine groen-gele ofte gras-verwige nopjes ofte bloemtjes, waar na in kleine huisjes ofte hauwtjes de kleine gele zaadjes volgen, gelyk als dat van Eul-zaad byna gelyk. De wortel is bruin ofte swart van koleur wel een vinger somwylen dik, met veele veselen daar aan, en wel een vinger ruim lang. Sy teelt niet alleen van zaad voort, maar ook van hare aan de zyden groeijende afsetsels. De geslagt-teikenen syn, dat de bloemtjes boven op de struiken wassen, van agt groene blaadjes gemaakt, sittende op zaad-busjes, yder twee zaadjes[36] in sig hebbende, staande kroontjes gewys. Groeit best op een wel gemeste, sandige goede grond, soo in d’opene als schaduwagtige logt, wil wel bewatert syn. Wederstaat de koude des Winters wonderlyk wel, daarom blyft die het geheele jaar over; alhier werd sy niet in ’t wild gevonden, maar alleen in de Tuinen van de Kruid-oefenaars. Het geeft syn bloemtjes gemeenlyk in de Bloey-maand en Wiede-maand. De smaak is wat wrangagtig, en niet heet in de mond; dit kruid werd onder de wond-middelen gerekend, soo innerlyk als uiterlyk gebruikt. Men maakt daar kooksels van met eenige andere wondkruiden, of men kan het gedroogde kruid trekken als Thee. Het dient dan mede om de Vrouwen witte en roode bloemen te stoppen, als mede de roode loop, en het bloed-spuwen. Het sop in wonden gedaan, geneest die, en suivert de vuile sweeren, die se geneest. Hierom komt deselvige in het Emplastrum van Felix Wurtz, welke alle sweeren suivert en geneest, ten ware daar bedorven been onder was. Wanneer de etter uit de holligheid der borst getapt is, ofte in eenige ander groote holligheden belediging bespeurt werd, speut men dit kooksel daar in om te suiveren en te genesen. |
XVIII. HOOFDSTUK. Alchemilla of synouw, onze vrouwenmantel en leeuwenvoet. (Alchemilla vulgaris) Alchemilla schijnt bij de oude geneesheren niet bekend te zijn geweest. Het groeit soms een dertig cm hoog en dikwijls lager met een rond en ruigachtig stengeltje met enige zijtakjes, zelden rechtop, maar ligt meestal op de aarde. De onderste bladen zijn vrij groot maar worden hoe hoger ze komen hoe kleiner en zijn breed en rond met zeven, acht of tien stompe punten of stompe hoeken, alle geschaard of zaagvormig gekerfd. Ieder van de onderste bladen heeft een vrij lange, ruige steel, maar die aan het stengeltje groeien zo niet. Ze zijn wat gekronkeld, gefronst of gevouwen, voornamelijk de bovenste kleine. Ze hebben een bleke, geelgroene kleur. Op de top van het stengeltje zijn er veel bijeen groeiende kleine, groengele of graskleurige nopjes of bloempjes waarna in kleine huisjes of hauwtjes de kleine gele zaadjes volgen die veel op die van het heulzaad lijken. De wortel is bruin of zwart van kleur en soms wel een vinger dik waaraan vele worteltjes zitten van wel ruim een vinger lang. Ze teelt niet alleen van zaad voort, maar ook van aan de zijde groeiende scheuten. De geslachtskenmerken zijn dat de bloempjes boven op de stengels groeien en van acht groene blaadjes gemaakt zijn, ze zitten op de zaadkelk en elk heeft twee zaadjes in zich en staan kroonsgewijze. Het groeit het beste op een goed bemeste, zandige, goede grond in open als schaduwachtige plaats, wil wel veel water hebben. Weerstaat de koude ‘s winters opmerkelijk goed en daarom blijft ze het hele jaar over. Hier wordt ze niet in het wild gevonden maar alleen in de tuinen van de kruidliefhebbers. Het geeft zijn bloempjes gewoonlijk in mei en juni. De smaak is wat wrangachtig en niet heet in de mond. Dit kruid wordt onder de wondmiddelen gerekend en zo innerlijk als uiterlijk gebruikt. Men maakt daar kooksels van met enige andere wondkruiden of men kan het gedroogde kruid trekken als thee. Het dient dan ook om witte en rode vloed van de vrouwen te stoppen, als ook de rode loop en het bloedspuwen. Het sap dat in wonden gedaan wordt geneest die en zuivert de vuile zweren die ze geneest. Daarom komt dit in het Emplastrum van Felix Wurtz voor die alle zweren zuivert en geneest, tenzij daar bedorven been onder is. Wanneer de etter uit de holte van de borst getapt is of in enige andere grote holte beschadiging bespeurd wordt spuit men dit kooksel daar in om te zuiveren en te genezen. |
XIX. HOOFD-STUK Fucus ofte Alga, Flap ofte Wiert. De Wiert ofte Alga is een Zee-gewas, ontrent onse Zee-plaatsen in Zeeland, Holland, Vlaanderen, Friesland, enz wel bekend. De gedaanten syn verscheiden, sommige syn lang en plat [37] als smalle linten, andere rond als draden ofte touwtjes, andere een derde takxgewys met holle blaasjes tusschen hare breede takken, glad, en een vierde oneffen gestippelt, een vyfde meer bladers gewyse ofte breeder getakt, mede met veele diergelyke taeye blaasjes, welke de kinderen stukken duwende, een geluid geven, en stukken bersten; zynde taey als een perkament, alle dese syn bruin, en sommige donker-bruin van koleur. Dese wasschen alle in de Zeen, die gemelde plaatsen bewateren, voornamelyk ontrent het Eiland Wieringen, dat misschein daar de naam van gekregen heeft. Sy hangen veel aan de palen, en Hoofden, gelyk als een bastert uit was, ofte Water-mosch, want het schynt van geen zaad voort te komen; als mede aan de klippen, keyen enz. wanneer het water daar over stroomt regt deselvige sig op, maar het water gevallen zynde, hangt het nederwaarts; en dit werd door harde stormen ligt afgerukt; van diergelyke aart is mede het kroost dat men de de Kroost-Zee heeft, dat fyndere takjes heeft, vol van kleine besien, soo groot als een kleine Peper. Geen gebruik in de Genees-kunde is ons daar van bekend. Maar aan de Zee-plaatsen doet het groote dienst, wanneer men tegens het onstuimige bulderen der Zee daar dyken van maakt, die beter zyn, als die van aarde, alsoo dit Wierd digt in malkanderen verwart legt, gelyk als het hair van een vilten hoed, dit weten die gene genoegsaam te betuigen, die te Medemblik en daar ontrent woonen, maar dit werd mede meest van de eerste soort gemaakt. |
XIX. HOOFDSTUK. Fucus of Alga, flap of wier. (Fucus vesiculosus, blaaswier) Wier of Alga is een zeegewas dat bij onze zeeplaatsen in Zeeland, Holland, Vlaanderen, Friesland enz. wel bekend is. De vormen zijn verschillend, sommige zijn lang en plat als smalle linten, andere rond als draden of touwtjes, (Chorda filum, zeesnaren) een derde takvormig met holle blaasjes tussen haar brede takken die glad zijn, een vierde is oneffen gestippeld, een vijfde meer bladachtig of breder getakt en ook met vele dergelijke taaie blaasjes die de kinderen in stukken duwen en dan een geluid geven en in stukken barsten die taai zijn als perkament. Deze zijn alle bruin en sommige donkerbruin van kleur. (Phaeophycea, bruinwieren) Deze groeien alle in de zeeën die gemelde plaatsen bevloeien, voornamelijk bij het eiland Wieringen dat misschien daar de naam van gekregen heeft. Ze hangen veel aan de palen en hoofden net als een bastaard uit was of watermos want het schijnt niet van zaad voort te komen, ook aan de klippen, keien enz. Wanneer het water daar over stroomt richt dit zich op maar als het water valt hangt het naar beneden en wordt er door harde stormen gemakkelijk afgerukt. Van dergelijke vorm is ook het kroos dat men in de Kroos-zee heeft dat fijnere takjes heeft die vol zijn van kleine bessen met de grootte van een kleine peper. Geen gebruik in de geneeskunst is ons daarvan bekend. Maar aan de zeeplaatsen doet het grote dienst wanneer men tegen het onstuimige bulderen van de zee daar dijken van maakt die beter zijn dan die van aarde omdat dit wier dicht in elkaar verward ligt, net als het haar van een vilten hoed. Dit weten diegene goed te vertellen die te Medemblik en daarbij wonen, maar dit wordt ook meestal van de eerste soort gemaakt. |
[38] XX. HOOFD-STUK Alkekengi ofte Halikababi, ofte Krieken over Zee. Uit de wortel van de Alkekengi rysen een, en meer stelen, met verscheide knoopjes ofte ledekens, een voet ofte anderhalf hoog, wat roodagtig ofte bruin, dun, die om de swaarte der bladeren en vrugten op d’aarde sig neder buigen, uit dese komen hier en daar eenige takjes ter zyden uit. De bladen komen uit de voorseide knoopjes, van groote als die van de gemeene nagt-schade, maar wat ruwer, en ruim soo groot, ook wat geelder groen. Te gelyk met de bladen, welke gemeenlyk twee en twee by malkanderen zyn, komen van een selfde knoopjes, de witagtige ses bladige bloemtjes, nederwaarts hangende. Waar na een groen blaasjen volgt, dat allenxkens grooter en geelder word, en eindelyk geelagtig rood. In ’t midden van dit blaasjen is in ’t begin mede een groen knopjen, het welke ryp werdende, eerst geel, en daarna schoon geel rood werd, zynde de vrugt van de Kerse-boom byna gelyk, insonderheid, wanneer het blaasjen daar van is afgedaan. Het is vol van sap en geelagtig plat zaad, dat niet al te groot is. Het sap deser besie is een weinig serp van smaak. De wortelen zyn wit die sig gints en weder door de aarde verbreiden; en wederom nieuwe scheuten geven. Sy bloeyd in ’t midden van de Somer en geeft rype vrugt en zaad in den Herfst. Op sommige boschagtige plaatsen wascht het wel in ’t wild, maar in Holland, Zeeland, Vriesland, soo veel my [40] bewust is, alleen in de Hoven van de liefhebbers, daar het weelderig wascht, en als een onkruid gerekent werd, ten sy men de wortel alle jaar seer besnoeye, uit dese wortel komen menigte nieuwe planten, alhoewel die van het zaad mede konnen voortteelen. De vrugtjes zyn alleenig in gebruik, het sy versch ofte gedroogt, welke in weinige Artzeni-bereiding komen, want sy dryven het water af, en daarom dienstig in alle nier-qualen, en opgestopte pis, versch zynde, soude men die naast de rang van de Spiritus Succini mogen stellen. Daar syn nog eenige soorten dese ganschelyk van blad en blaasjes gelyk, maar de blaasjes blyven met haar besie groen. Synde Indiaansche ofte vreemde soorten, ook is er nog een vreemde ofte swarte, met gesnippelde bladen, en blaasjes, die in dry huisjes verdeelt zyn. |
XX. HOOFDSTUK. Alkekengi of Halikababi of krieken over zee. (Physalis alkekengi) Uit de wortel van Alkekengi komen een of meer stelen met verschillende knopen of leden tot een dertig tot vijftig cm. hoog, ze zijn wat roodachtig of bruin en dun die vanwege de zwaarte der bladeren en vruchten zich ter aarde buigen. Hieruit komen hier en daar enige takjes terzijde uit. De bladen komen uit de voorvermelde knopen en zijn van grootte als die van de gewone nachtschade, maar wat ruwer en ruim zo groot, ook wat geler groen. Tegelijk met de bladen, die gewoonlijk twee en twee bij elkaar zijn, komen van eenzelfde knoop de witachtige, zesbladige bloempjes die naar beneden hangen. Waarna een groen blaasje volgt die geleidelijk aan groter en geler wordt en tenslotte geelachtig-rood. In het midden van deze blaasjes is in het begin ook een groen stampertje en als die rijp wordt is het eerst geel en daarna mooi geelrood, het lijkt bijna op de vrucht van de kers vooral als het blaasje daarvan is afgedaan. Het is vol van sap en geelachtig, plat zaad dat niet al te groot is. Het sap van deze bes is wat scherp van smaak. De wortels zijn wit die zich heen en weer door de aarde verspreiden en weer nieuwe scheuten geven. Ze bloeit in het midden van de zomer en geeft rijpe vrucht en zaad in de herfst. Op sommige bosachtige plaatsen groeit het wel in het wild, maar in Holland, Zeeland en Friesland, zo veel als ik me herinner alleen in de hoven van de liefhebbers waar het weelderig groeit en als een onkruid gerekend wordt, tenzij men de wortel alle jaar zeer snoeit. Uit deze wortel komen een menigte nieuwe planten alhoewel die van zaad ook geteeld kunnen worden. De vruchtjes zijn alleen in gebruik, hetzij vers of gedroogd die in weinige artsenij bereidingen komen want ze drijven het water af en zijn daarom nuttig in alle nierkwalen en opgestopte plas, vers zou men die naast de rang van Spiritus Succini mogen stellen. Er zijn nog enige soorten die deze geheel van blad en blaasjes gelijk zijn, maar de blaasjes blijven met hun bessen groen. Het zijn Indiaanse of vreemde soorten. Ook is er nog een vreemde of zwarte met geveerde bladen en blaasjes die in drie huisjes verdeeld zijn. |
XXI. HOOFD-STUK Alliaria, ofte Look sonder Look. Alliaria ofte Look sonder Look, is de Look eigentlyk gansch ongelyk, maar werd alleenig soo genoemt, om dat deselvige na de Look sterk riekt. Uit de lange, witte, dunne, harde en houtagtige wortel, die mede veele veseltjes heeft, schieten een, twee ofte meer dunne en groene steelen uit, wel twe voeten ontrent hoog, of wat lager, na dat dit gewasch op een goede grond staat. Aan dese stelen wasschen matig ronde, dog breede, en getande ofte zaags-gewys gekorve bladen, elk op syn eigen steeltje, niet duister groen van koleur, [40] nog dik, dog sappig genoeg; welke hoe hooger dat sy werden, hoe kleinder. Boven uit de top komen een lange tros kleine, witte bloemtjes, yder van vier blaadjes, welker onderste eerst open gaan, en zaad krygen, en daar na soo allenxkens die hooger en hooger zyn. Na d’afgevallene bloemtjes volgens seer kleine, dunne, en langagtige hauwkens, in welke ryp zynde, seer kleine en zwarte zaadjes besloten leggen. Het wast weelderig aan de kanten van Weijen, Dyken, Bolwerken, Hagen, Bosschen, enz. in Holland, Vriesland, Uitregt, enz. maar het scheelt veel in groote en weelderigheid na de vette, sandige ofte schrale aarde. Het komt niet alleen van zyn zaad voort, maar selfs van de Loten die naast de Moer-plant groeyen. In ’t begin van Bloey-maand, en soo voorts by na de geheele Somer door bloeyd het zelvige, en geeft in ’t afgaan des Somers volkomen ryp zaad. Dit is een matig verwarmend kruid, dat verdunt en onse sappen vloeybaar maakt; en daarom gebruiken de Engelse en andere Volkeren dese bladeren, die sy fyn kerven, in spysen en soucen over visch, in plaats van charlotte. De bladeren tot een pap gemaakt met Alsem, Water-look, enz. dienen om het heete vuur te steuten, en de verrottinge te beletten. Het kruid, bloemen zaad met soete melk gekookt, verdryft alle slym, dood winden, stilt buik-pyn, en doet winden losen; en daarom ook bequaam tot speut-settingen in selfde qualen. |
XXI. HOOFDSTUK. Alliaria of look zonder look. (Alliaria petiolata) Alliaria of look zonder look lijkt geheel niet op look maar wordt alleen zo genoemd omdat dit sterk naar de look ruikt. Uit de lange en witte, dunne, harde en houtachtige wortel die ook vele kleine worteltjes heeft schieten een, twee of meer dunne en groene stelen op van ongeveer zestig cm hoog of wat lager naar dat dit gewas op een goede grond staat. Aan deze stelen groeien matig ronde, maar brede en getande of zaagvormig gekerfde bladen, elk op zijn eigen steeltje, niet donker groen van kleur of dik, maar sappig genoeg en hoe hoger ze komen, hoe kleiner. Boven op de top komt een lange tros met kleine, witte bloempjes met elk vier blaadjes wiens onderste eerst open gaan en zaad krijgen en daarna zo geleidelijk aan die hoger en hoger staan. Na de afgevallen bloempjes volgen zeer kleine, dunne en langachtige hauwtjes waarin als die rijp zijn zeer kleine zwarte zaadjes besloten liggen. Het groeit weelderig aan de kanten van weiden, dijken, bolwerken, hagen, bossen, enz. in Holland, Friesland, Utrecht, enz. maar het scheelt veel in grote en weelderigheid naar de vette, zandige of schrale aarde. Het komt niet alleen van zijn zaad voort, maar zelfs van de scheuten die naast de moerplant groeien. In het begin van mei en zo verder tot bijna de gehele zomer door bloeit het en geeft in het afgaan van de zomer volkomen rijp zaad Dit is een matig verwarmend kruid dat verdunt en onze sappen vloeibaar maakt. Daarom gebruiken de Engelse en andere volkeren deze bladeren die ze fijn kerven in voedsel en sausen over vis, in plaats van sjalotten. De bladeren tot een pap gemaakt met alsem, waterlook enz. dienen om het hete vuur te stuiten en de verrotting tegen te gaan. Het kruid dat met bloemen en zaad in zoete melk gekookt wordt verdrijft alle slijm en doodt winden, stilt buikpijn en laat winden lossen en is daarom ook goed bij inspuitingen in dezelfde kwalen. |
Allium ofte [41] XXII. HOOFD-STUK Tamme Look. De Tamme Look stelt men dryderlei. D’ eerste ofte gemeene Look is rondagtig van wortel, van binnen wit, sterk rieken en bytende op de tong; is van buiten met Paarse dunne vliesjes bekleed, dog ligt van koleur, en ook wel witagtig. Dese groote bol besluyt in zyn gemeen vlies agt ofte tien, meer ofte min kleindere en langwerpiger bolletjens, yder nog in zyn eigen vlies besloten, en van veele rokken te samen gevoegt, gelyk als den Ajuin. Onder aan dese groote bol hangt een quispel met dradige veselen, wit van koleur. Uit de wortel komen in ’t voorjaar lange, smalle en schoon groene bladen schieten in getal vyf of ses. Uit het midden van dese schiet een ronde, holle, groene en matig hooge steel maar van zaad gesait zynde, brengt het in ’t eerste jaar noit, selden in het tweede, maar gemeenlyk in het derde jaar de voornoemde steel met bloem en zaad voort. Op des selfs top dan komt een groene knop, uit welke paarsverwige kleine bloemtjes voort komen, ende daar na het zaad, gelyk als men in den Ajuin bespeurt. De tweede soort, heeft zyn bollen niet uit soo veel kleindere bolletjes bestaande als d’eerste, besluitende die alle in een dun gemeen paarsagtig vliesjen. De bladeren zyn ook kleinder als de vorige, alles in anders gelyk. Uit het midden deser bol schiet een steel gelyk de vorige, twee spannen min ofte meer hoog, glad en niet hairig, hebbende op zyn top een spits bolletjen, met een wit vliesjen [42] bekleed, het welk allenxkens open gaat, en eenige vrugtes, soo groot en grooter als groote erwten vertoont; welke yder van buiten paarsagtig zyn, en druifsgewyse aan malkanderen hangende, van binnen wit, en van smaak de wortelen ofte bollen gelyk. Het derde is het eerste gelyk, maar wast weelderiger. De teikenen zyn een bolle als uit veele pitten en Aaren by een gevoegt, met een seer sware reuk, de steel is hoog en eenvoudig Het eerste wast hier in de Hoven, met welke ook Landen mede beplant werden, om tot het gebruik in de Stad verkogt te werden. Het andere vind men veel in Duitsland in de Hoven; en het derde is hier vreemd uit Africa, ’t welk men daar in de spysen gebruikt. Men teelt se alle van het zaad voort, en mede van hare bollen ofte wortels. Alle dese soorten zyn vry verwarmende, het welke genoegsaam blykt uit de sterke reuk en smaak. Het is een van de beste Genees-middelen die men hier te Lande heeft, dog om dat het soo gemeen is bekend, siet men het over het hoofd. Ik heb het menigmaals in soete melk laten koken, en Water-sugtige geholpen, die daar twee jaaren aan gegaan hadden; welker buiken ongemeen dik waren. Aldus is ’t een der voornaamste middelen tegens de wormen, maar moet eenige dagen agter malkanderen gebruikt werden. ’t Beneemt mede de engborstigheid, hoest, verstoptheden in de lever en milt. Wanneer men de selvige in kleine stukjes snyd en soo doorswelgt, is nog beter, alsoo het dan met zyn volle kragt in het lighaam komt; want door het koken daar veel van vervliegt. Met Brandewyn, kan men daar een sterke geest uit over halen, die men by halve lepels vol kan gebruiken. [43] Of men kan de klein gekerfde Look op Wyn ofte Brandewyn setten, het sy alleen ofte met andere dingen vermengt. Het selvige maakt een fyn en snel-loopend bloed en sappen; en daarom sonderlinge dienstig in alle slymige, loome, en trage scheurbuikige menschen. Het doet de pisse loosen; set winden af, dryft de Maand-vloed, maakt den buik week, en geeft een goede stem, dryft de suigers en nageboorte af; geneest de koorsen. Hoenders die de pip hebben, laat men daar van eenige stukjes doorswelgen, en genesen, en soo sy even daar na gedood werden, soo smaakt het vleis daar na, ja selfs de eijeren. De Look klein gestooten en met een heel fyn doekjen in het oor gedaan, verdryft de tand-pyn; als mede tegens de tanden gehouden. Het heeft mede een uiterlyk gebruik, en is bequaam in Pappen gedaan tegens de beten en steken van fenynige dieren; het doet de heete geswellen verdryven, ofte vermurwen en tot etter werden. Gestooten zynde, trekt de vyt uit, en alle splinters, dood de exter oogen, met Honig gekookt en doorgesegen, suivert de sweer-gaten; de Pappen en kooksels dienen mede tegens het heete en koude vuur, en alle verstervingen te stutten. De Walen en meer andere Volkeren, gebruiken het onder haar moes en hutspotten, ja selfs byna in allerlei spyse. |
XX
[41] XXII. HOOFDSTUK. Allium of tamme look, knoflook. (Allium sativum) Van de tamme look heeft men drie soorten. De eerste of gewone knoflook is rondachtig van wortel en van binnen wit, sterk ruikend en bijtend op de tong en is van buiten met een paars, dun vliesje bekleed, maar licht van kleur en ook wel witachtig. Deze grote bol omvat in het gewone vlies acht of tien, meer of minder, kleinere en langwerpige bolletjes die ieder nog in zijn eigen vlies is besloten en van vele rokken tezamen gevoegd is net zoals ui. Onder aan deze grote bol hangt een kwast met dradige worteltjes die wit van kleur zijn. Uit de wortel komen in het voorjaar lange, smalle en mooie groene bladen opschieten, vijf of zes in getal. Uit het midden hiervan schiet een ronde, holle, groene en matig hoge steel, maar als het van zaad komt brengt het in het eerste jaar nooit en zelden in het tweede, maar meestal in het derde jaar de voornoemde steel met bloem en zaad voort. Op diens top dan komt een groene knop waaruit paarskleurige kleine bloempjes voortkomen, daarna het zaad net als men in de ui ziet. Bij de tweede soort (Allium vineale) bestaan de bollen niet uit zoveel kleinere bolletjes als de eerste en omsluiten die alle een dun en gewoon paarsachtig vliesje. De bladeren zijn ook kleiner als de vorige, verder is ze in alles het andere gelijk. Uit het midden van deze bol schiet een steel omhoog, net als de vorige, die ongeveer een vijf en dertig cm lang is, glad en niet harig. Het heeft op zijn top een spits bolletje die met een wit vliesje bekleed is wat geleidelijk aan open gaat en enige vruchtjes, zo groot en groter als grote erwten, laat zien die elk van buiten paarsachtig zijn en druifsgewijze aan elkaar hangen, van binnen zijn ze wit en van smaak de wortel of bol gelijk. Het derde is het eerste gelijk, maar groeit weelderiger. (sjalot?) De kenmerken zijn een bol die uit vele pitten en aren samen gesteld is met een zeer zware reuk, de steel is hoog en eenvoudig. De eerste groeit hier in de hoven waarmee ook landen ook beplant worden om tot het gebruik in de stad verkocht te worden. De andere vindt men veel in Duitsland in de hoven. De derde is hier vreemd en komt uit Afrika wat men daar in voedsel gebruikt. Men teelt ze alle van zaad voort en ook van hun bollen of wortels. Al deze soorten verwarmen vrij goed wat voldoende blijkt uit de sterke reuk en smaak. Het is een van de beste geneesmiddelen die men hier te lande heeft, maar omdat het zo algemeen bekend is ziet men het over het hoofd. Ik heb het vaak in zoete melk laten koken en waterzuchtige geholpen die daar twee jaren last van hadden en wiens buiken zeer dik waren. Aldus is het een der voornaamste middelen tegen wormen, maar moet enige dagen achter elkaar gebruikt worden. Het neemt ook de benauwdheid, hoest en verstopping in de lever en milt weg. Wanneer men het in kleine stukjes snijdt en zo doorslikt is het nog beter omdat het dan met zijn volle kracht in het lichaam komt want door het koken vervliegt er veel van. Met brandewijn kan men daar een sterke geest uit halen die men met halve lepels vol kan gebruiken. Of men kan de klein gesneden look op wijn of brandewijn zetten, hetzij alleen of met andere dingen vermengt. Dat maakt een fijn en snel lopend bloed en sappen en is daarom bijzonder goed in alle slijmige, lome en trage mensen met scheurbuik. Het laat de plas lossen, zet winden en drijft maandstonden af, maakt de buik zacht en geeft een goede stem, drijft de zuigers en nageboorte af, geneest de koorts. Hoenders die de pip hebben laat men daarvan enige stukjes doorzwelgen en ze genezen, als ze vlak daar na gedood worden dan smaakt het vlees daar na, ja zelfs de eieren. Als je de look klein stampt en met een hele fijn doekje in het oor doet verdrijft het de tandpijn, zo ook als het tegen de tanden gehouden wordt. Het heeft ook een uiterlijk gebruik en is goed om in pappen te doen tegen de beten en steken van giftige dieren, het verdrijft de gezwellen of vermurwt die zodat het etter wordt. Als het gestampt is trekt het de fijt en alle splinters uit, doodt de eksterogen, met honing gekookt en gezuiverd zuivert het de zweetgaten. De pappen en kooksels dienen ook tegen het hete en koude vuur en om alle verstervingen te stoppen. De Walen en ook andere volken gebruiken het onder hun moes- en hutspotten, ja zelfs bijna in allerlei voedsel. |
XXIII.DmHOOFD-STUK Allium Sylvestre, ofte Wilde Look. Wilde Look heeft tweederlei soorten, het eerste heeft in plaats van bladeren, twee ofte dry [44] groene, holle, pyps-gewyse, dunne, en matig lange pypjes ofte bladen, tusschen de kant een harde, gladde, vry lange, stevige en groene steel, strekkende voor de Stam; op des selfs top komen kleine bloemtjes, als die van de gemeene Look, na welke klein zaad volgt, dat in een klein, spits bolletjen besloten is. Het heeft een enkel bolletje tot een wortel, met een quasje-veselen onder aan. Nevens dese bol groeyen wederom andere nieuwe, welke als de Kindertjes by de Moeder, groot werden, het zaad, groente en bolle; is den gemeenen Look seer gelyk. Daar is nog een soorte de voorgaande ganschelyk gelyk, maar wast lager. Ook is ‘er een die het eerste geheel gelyk is, maar donker purperagtig van bladen en steel, dat men Wild Slange Look mag noemen Een vierde werd genaamt Das-look, heeft gemeenlyk twee, dry, ofte vier groote en breede bladen, staande yder op zyn steel, gelykende van figuur de bladen van de Lelitjes van den Dale, op zyn breedste twee vingeren breed, loopende spits na boven toe, sonder de steel te rekenen, wel ses vingeren breete lang. Sy syn glad, ongeschaart, effen en flauw groen. Uit de wortel schieten een ofte twee dunne steeltjes, een spanne lang, en somtyds wel anderhalve spanne lang, groen, op welke twaalf ofte meer ses bladige gesternde melk witte bloemtjes groeyen, met eenige kleine draadjes, in ’t midden staande yder op zyn eigen steeltjen. Somwylen zyn dese bloemtjes wel heel paars na dese volgende zaden, ofte kleine bolletjes. De wortel is wit, bestaan uit langwerpige en verscheide by een staande bolletjes, hebbende van onderen een quast met veselen. D’ eerste soort wast in Bouwlanden en velden, maar het breed-gebladerde meest in Boschagien. [45] Welke alle grooter en weelderiger werden als sy op een goede grond staan; het zaad, bloem, bladen en wortel zyn het gemeene Tamme Look in alles gelyk, van smaak en reuk. De kragten en gebruik is als dat van het Tamme Look. |
Allium HoofdstukAllium Sylvestre of wilde look. (Allium vineale) Wilde look heeft twee soorten, de eerste heeft in plaats van bladeren twee of drie groene en holle, pijpvormige, dunne en matig lange pijpjes of bladen. Tussen de kant een harde en gladde, vrij lange, stevige en groene steel die als stengel dienst doet. Op diens top komen kleine bloempjes zoals die van gewone look waarna klein zaad volgt dat in een klein en spits bolletje opgesloten is. Het heeft een enkel bolletje als wortel met een kwastje worteltjes onderaan. Naast deze bol groeien weer andere, nieuwe die als kindertjes bij de moeder groot worden. Het zaad, gewas en bol lijkt veel op gewone look. Er is nog een soort die het voorgaande geheel gelijk is, maar lager groeit. Ook is er een die geheel gelijk de eerste is maar donker purperachtig van bladen en steel dat men wilde slangenlook mag noemen. (Allium scorodoprasum) Een vierde wordt daslook (Allium ursinum) genoemd en heeft meestal twee, drie of vier grote en brede bladen die elk op zijn steel staat die qua vorm op de bladen van het lelietje der dalen lijken, het is op zijn breedst twee vingers breed en loopt spits naar boven toe, zonder de steel te rekenen, wel zes vingers breedte lang. Ze zijn glad, niet geschaard, effen en licht groen. Uit de wortel schieten een of twee dunne groene steeltjes van een zeventien cm en soms wel tegen de dertig cm lang. Daarop komen twaalf of meer zesbladige, stervormige melkwitte bloempjes met enige kleine stuifmeeldraadjes die in het midden staan, elk op zijn eigen steeltje. Soms zijn deze bloempjes wel zeer paars. Hierna volgen de zaden of kleine bolletjes. De wortel is wit en bestaat uit langwerpige en verscheidene bijeen staande bolletjes met onderen een kwast met worteltjes. De eerste soort groeit in bouwland en velden, maar de breedbladige meestal in bosjes. Ze worden alle groter en weelderiger als ze op een goede grond staan. Zaad, bloem, bladen en wortel zijn de gewone tamme look in alles gelijk, van smaak en reuk. De krachten en gebruik is als dat van het tamme look. |
XXIV. HOOFD-STUK. Allium Montanum, ofte Berg-look. De Berg-look krygt uit zyn wortel een steel wel dry spannen hoog en wel een vinger dik, rond dog gestreept met voren, van boven tot beneden, van onderen paars-koleurig, en boven groen. Heeft dry ofte vier gezenuwde, breede, lange bladen, yder op zyn zelven voortkomende. Op de top van dese steel koomt een heel rond bosjes met ses-bladige, witte gesternde bloemtjes voort, hebbende ook yder zyn eigen steeltjen, dan volgt uit yder bloemtjen dry kantige hoofdekens met swart zaad. De wortel is een bolle, die met een nets-gewys vlies overkleed is. Hebbende onder aan, de bolle daar op zyn breedst is, een quast met veseltjes. Men vind dese soort op de Alpes bergen, en op die welke Silisien van Bohemen verdeelen, en elders meer. Maar alhier vind men het alleenig in de Tuinen. Syn aart, kragten, reuk en smaak, komen met die van de Tamme Look overeen. |
XXIV. HOOFDSTUK. Allium montanum of berglook. (Allium victorialis) Berglook krijgt uit zijn wortel een steel van wel vijftig cm hoog en wel een vinger dik en is rond maar gestreept met voren van boven tot beneden, is van onderen paarskleurig en van boven groen. Het heeft drie of vier brede, lange bladen met die aderen doortrokken zijn en elk op zichzelf voortkomt. Op de top van de steel komt een heel rond bosjes met zesbladige, witte sterachtige bloempjes voort waarvan ook elk zijn eigen steeltje heeft, dan volgt uit elk bloempje een driekantige hoofdjes met zwart zaad. De wortel is een bol die met een netvormig vlies bekleed is. Het heeft onderaan, waar de bol op zijn breedst is, een kwast met kleine worteltjes. Men vindt deze soort op de Alpen en op de bergen die Cilicie van Bohemen scheidt en elders meer. Maar hier vindt men het alleen in de tuinen. Zijn aard, krachten, reuk en smaak komen met die van de tamme look overeen. |
[46] XXV. HOOFD-STUK Alnus ofte Elsen-boom. De Elsen-boom groeit wel redelyk hoog, met veele takken, maar werd niet heel dik. Syn hout is sagt, en om te branden van geen langen duur, maar kan in de aarde en onder het Water seer lange zyn stand houden; maar in de logt vermolmt en verrot het haast. De bast is donker bruin. De bladeren zyn soo groot als die van de Haselaar, glad en effen, hebbende een zoetagtige Gommigheid op haar, die sy uitsweeten. Rontom de kanten eeniger maten zaagsgwys dog niet diep; staande elk aan zyn steeltjen. In de plaats van bloemen krygen sy kattekens, en dan volgen de vrugten nog op sig selven, groeijende met haar vier ofte vyven by malkanderen; zynde schelferagtig, groen en hard, hebbende de gedaante van een Pyn-appel by na, dog soo spits niet, welke schilferen daar na heel bruin werden, en als een Pyn-appel open gaan, uit welke een klein en bruin-ros zaad valt. Sy wasschen geern langs de slooten, waterige, veenige, en broekige plaatsen, maar in drooge hooge Landen, komen sy schraal voort. In de Gras-maand schieten sy haar botten en kattekens uit; en de bladen werden niet langsaam groot; in de Herfst tegens de Winter, gaat die vrugt open, en laat haar zaad vallen. De bast en vrugt zyn dienstig tot poeder gebragt, om voor een bloed-stempend poeder gebruikt te werden; het dient mede om de Vrouwen vloeden en buik-vloeden te stoppen. Het kooksel suivert de mond van vuile stank, en bloedigheid in Scheurbuikige. [47] De boom doorboort werdende, geeft een water, dat men dagelyks gedronken goed agt te wesen tegen het Graveel en Steen. De bladen groen in Pappen gedaan legt men op heete Geswellen. Met de basten verft men Lakenen, Leer, Hoeden, enz. swart. Het hout dient om ligt werk daar van te draeyen. De kinderen gebruiken de groene vrugten in hare Klakke-bussen, in de plaats van Papiere Proppen. |
XXV. HOOFDSTUK. Alnus of els. (Alnus glutinosa) De els groeit wel redelijk hoog met vele takken, maar wordt niet zo dik. Zijn hout is zacht en om te branden van geen lange duur, maar kan in de aarde en onder water zeer lang goed blijven, maar in de lucht vermolmt en verrot het snel. De bast is donker bruin. De bladeren zijn zo groot als die van de hazelaar, glad en effen en heeft een zoetachtige gom op zich die ze uitzweten. Rondom de kanten is het blad wat zaagsgwijs getand maar niet diep, elk staat aan zijn steeltje. In plaats van bloemen krijgen ze katjes en dan volgen de vruchten die op zichzelf staan en groeien met vier of vijf bij elkaar, ze zijn schubachtig en groen en hard en hebben bijna de vorm van een dennenappel, maar niet zo spits, de schubben worden daarna heel bruin en gaan als een dennenappel open waaruit klein en bruinroze zaad valt. Ze groeien graag langs de sloten, waterige, venige en moerassige plaatsen, maar in droge, hoge landen komen ze schraal voort. In april lopen de knoppen en katjes uit, de bladen worden niet snel groot. In de herfst, tegen de winter, gaat de vrucht open en laat haar zaad vallen. De bast en vrucht zijn goed om tot poeder gemaakt als bloedstelpend poeder gebruikt te worden, het dient ook om de vrouwen vloeden en buikvloeden te stoppen. Het kooksel zuivert de mond van vuile stank en bloedigheid bij scheurbuik. Als de boom doorboord wordt geeft het een water dat men dagelijks drinkt en goed lijkt te zijn tegen nierstenen en steen. Als de bladen groen in pappen gedaan worden legt men het op hete gezwellen. Met de bast verft men laken, leer, hoeden enz. zwart. Het hout dient om er licht werk van te draaien. De kinderen gebruiken de groene vruchten in hun klakke-bussen in plaats van papieren proppen. |
XXVI. HOOFD-STUK Alsine ofte Muur. Daar zyn in ons Land verscheide soorten van Alsine ofte Muur wasschende. D’eerste zyn de grootste, wast wel vyf ofte ses spannen hoog, dat sig niet oprigten kan ten sy aan eenige hagen. Uit syn veselagtige wortel schieten verscheide steelen ofte dunne stammetjes, rond, tenger en verscheide knoopingen, ofte leden; uit yder deser leden komen aan yder syde twee blaadjes, een vinger breed en wel anderhalve vinger breet lang, dog in ’t midden op zyn breedste, geelagtig groen, glad, sonder hairigheid, ontrent hare ledekens zyn sy somstyds wat roodagtig. De bloemtjes zyn wit en gesternt, van tien kleine blaadjes met eenige veseligheid, hebbende van onderen eenige groene blaadjes, yder op een steeltjes, groeyende op het top deses kruids, na de bloeme vergaan is, vertoonen sig kleine knopjes met roodagtig zaad. Het tweede is het grootste in allen deelen gelyk, maar soo groot niet van gewas, bladen ofte bloem.[48] Een derde is nog veel kleinder, dog de vorige mede in alles gelyk, en dese soorten verschele veel van groote, na dat de grond vet ofte schraal is. De soorten van Alsine hebben aan hare steelen de bladen twee en twee tegens over malkanderen staande; de Bloem-knop is op de wyse der bloemen in veele deelen ofte blaadjes gedeelt, ofte uitgebreid, rustende van onderen op vyf groene blaadjes, de zaad-husjes zyn eenvoudig, in geene celletjes gedeelt, zynde de zaden in het midden, van buiten in haar kokertje besloten. Dese soorten wasschen veel in de Moest-tuinen, onder andere gesaide kruiden, van haar eigen zaad, dat uitgestort is, als mede ontrent Heiningen en Hagen, langs de wegen, daar het een weinig vogtig is. Sy blyven de geheele Winter groen, selfs onder de sneeuw, en bloeyen in het voorjaar en de geheele Somer door, latende dan haar zaad vallen. Daar is nog een soort die ruig is, regt op wasschende, met witte bloemtjes, waar na de huisjes volgens als hoorntjes. Ook vind men een bastaart soort, met blaadjes als de Boom-veil, dog klein en ruig, bleik groen en rontom geschaart, na hare bloemtjes, komen twee nevens malkanderen geplaatste zaad-huisjes, even als twee ballekens der mannen. Men noemt het Alsine Hedera folio, dat is Muur met veil gelykende blaadjes. Ik hebbe nog een soort dese gelyk, maar de blaadjes zyn als de Honds-draf, ofte Onderhave. Nog is’er een soort met geschaarde blaadjes, dat men Hoender bete ofte Morsus Gallina noemt, met kleine blauwe bloemtjes. Ook zynder soorten die aan de Zee wasschen, en elders. Dese kruiden hebben weinig gebruik in de Genees-kunde,[49] maar men kan daar bequame Pappen van maken, tegens de Ambeijen, uithangen der darmen, en op heete geswellen. Men hangt de eerste soorten veel over de Vogel-kouwen, het welke de Vogeltjes eten, en sig in die groente vermaken. Ik ben dikmaals verwonderd geweest, hoe de Turf in ons Holland konde aangroeyen, maar ik hebbe veeltyds gesien, dat onder in de grond van de Bloem-potten, de wortelen deses kruid met geheele verwarde klonten, sig wonderlyk door malkanderen vlogten, en dus oordeel ik mede, dat de Turf uit als versmoorde Boomen uitwast, met eenen rot, en dus Turf werd. Tot nader voorbeeld heb ik ondervonden, dat de lang uit gekookte Salsa Parilla, zynde daar na onder d’aarde gedolven, na een jaar tyds weder nieuwe wortelen uitgaf. |
XXVI. HOOFDSTUK. Alsine of muur. (Stellaria holostea) Er zijn in ons land verschillende soorten van Alsine of muur. De eerste is de grootste en groeit wel vijf en zeventig tot ruim tachtig cm hoog, de plant kan zich niet oprichten, tenzij aan sommige hagen. Uit zijn vezelachtige wortel komen verschillende stelen of dunne stengeltjes die rond, tenger en met verschillende knopen of leden bezet zijn. Uit elk van deze leden komen aan elke kant twee blaadjes van een vinger breed en wel anderhalve vinger breedte lang die in het midden op zijn breedste zijn, geelachtig-groen, glad en zonder harigheid. Bij hun leden zijn ze soms wat roodachtig. De bloempjes zijn witte sterretjes en samen gesteld van tien kleine blaadjes met wat stuifmeeldraadjes. Ze hebben van onderen enige groene blaadjes en staan elk op een steeltje en groeien op de top van dit kruid. Nadat de bloem vergaan is vertonen zich kleine knopjes met roodachtig zaad. De tweede is de grootste in alle delen gelijk, maar niet zo groot van gewas, bladen of bloemen. (Stellaria media) Een derde is nog veel kleiner, maar verder de vorige in alles gelijk en deze soort verschilt veel in grootte, naar dat de grond vet of schraal is. (Cerastium arvense) De soorten van Alsine hebben aan hun stelen de bladen twee en twee tegenover elkaar staan, de bloemknop is op de wijze van de bloemen in veel delen of blaadjes gedeeld of uitgespreid die elk van onderen op vijf groene kelkblaadjes rusten. De zaadhuisjes zijn eenvoudig en niet in cellen verdeeld, het zaad is in het midden waar aan de buitenkant de kelk om heen sluit. Deze soorten groeien veel in de moestuinen onder andere gezaaide kruiden uit hun eigen en zelf gezaaid zaad, zo ook onder heiningen en hagen en langs de wegen waar het wat vochtig is. Ze blijven de gehele winter groen, zelfs onder de sneeuw en bloeien in het voorjaar en de gehele zomer door, laten dan hun zaad vallen. Er is nog een soort die ruig is en rechtop groeit met witte bloempjes, waarna de huisjes volgen als hoorntjes. (Cerastium semidecandrum) Ook vindt men een bastaard soort met blaadjes als klimop, maar klein en ruig, bleek groen en rondom geschaard, na hun bloempjes komen twee naast elkaar geplaatste zaadhuisjes, net als twee balletjes van de mannen. Men noemt het Alsine Hedera folio, dat is muur met klimop gelijkende blaadjes. Ik heb nog een soort die hierop lijkt, maar de blaadjes zijn als van de hondsdraf of onderhave. (Moehringia trinervia ?) Nog is er een soort met geschaarde blaadjes, die men hoenderbeet of Morsus Gallina noemt met kleine blauwe bloempjes. (Cucubalis baccifer) Ook zijn er soorten die aan de zee groeien en elders. (Honckenya peploides) Deze kruiden hebben weinig gebruik in de geneeskunst maar men kan daar goede pappen van maken tegen de aambeien, uithangen van de darmen en op hete gezwellen. Men hangt de eerste soorten veel over de vogelkooien omdat de vogeltjes die eten en zich in die groente vermaken. Ik heb me veel verwonderd hoe de turf in ons Holland kon aangroeien, maar ik heb vaak gezien dat onder in de grond van de bloempotten de wortels van deze kruiden met gehele verwarde klonten zich opmerkelijk door elkaar vlechten dus oordeel ik ook dat de turf uit versmoorde bomen groeit en meteen rot en dus turf wordt. Als ander voorbeeld heb ik ondervonden dat de lang uitgekookte Salsa Parilla die daarna onder de aarde begraven werd na een jaar tijd weer nieuwe wortels gaf. |
Althaea, A lthaea, Heemst ofte Witte Malve. Dese Althaea, ook Hibiscum, Ibiscum, en Bismalva genaamt, by ons Heemst of Witte Malve, en ook Bismalva, heeft uit zyn wortel eenige steelen ofte stronken, somtyds een mans hoogte groeyende, maar ook veeltyds vry lager. Sy zyn rond, grys, tay en wolagtig Aan de selve, van onderen tot boven toe, komen vry groote, rond-spitse, breede, matig geschaarde, en bleik-wollige sagte bladeren. Van het midden na boven toe, komen de vyfbladige bloemen, dog de meeste op den top witagtig ofte bleik lyf-verwig, zynde van onderen met groene blaadjes, als een Koker, [50] om stevig te zyn, voorsien, afvallende vertoont sig een plat Asch-grauw en wollig koekjes ofte kaasjen, dat in de ronte de platagtige en nier-gelykende zaden begrypt. De wortel is wit, lang, matig-veselig, dik en lymig. Dese is onder de veelvuldige, naakt leggende kruiden. De bladen zyn lang, rond, sagt, seer wolagtig en grys. Doet hier by, dat sy van plaats by Rivieren en Zee-plaatsen, van de Malva verscheelt. Men vind dit gewasch veel langs de Rivieren en Wateren, tusschen het riet en biesen wasschen, als mede wel in de Tuinen, zynde hier te Lande weelderig genoeg. Dit gewasch sterft tegens de Winter, maar de wortel schiet in de Lente wederom nieuwe schoten uit, welkers bladeren, eer de bloem koomt, vergadert en gedroogt werden, maar in de Herfst en in ’t voorjaar eer de wortel uitschiet, mag die vergadert werden en gedroogt. Dit gewasch bloeyd in de Hoy-maand en Oogst-maand, en dan rypt het zaad, dat sig selven genoegsaam voort-saaid. Van de bladeren maakt men Pappen en stovingen tegens harde geswellen, soo om te vermorwen als om te doen verteeren. Hier toe werd mede het Meel van Heemstwortel gebruikt. Dese gebruikt men mede in speut-settingen, tegens de roode-loop en buik-pynen, om de scherpigheden te versagten. De kooksels en Syropen daar van pleegt men in alle borst-qualen voor te schryven, als mede de Koekjes die van het Meel des wortels, en fyne Suiker gemaakt zyn. De wortels met Saffraan in soete Melk gekookt en warm gedronken, versagt den Hoest, schrale borst en heesheid. Uiterlyk gebruikt stilt en versagt mede de pynen der geswellen, daarom maken sy uit de slym des wortels een olie. [51] Uit het zaad werd mede een slym gekookt, tegens de sprouw, de bloemtjes dienen tegens de nier-qualen. |
AlthaeaXXVII. HOOFDSTUK. Althaea, heemst of witte malva. (Althaea officinalis) D ee Althaea, ook Hibiscus, Ibiscum en Bismalva genoemd wordt heet bij ons heemst of witte malve of Bismalva. Die heeft uit zijn wortel enige stelen of stronken die soms een mans hoogte groeien maar ook vaak behoorlijk lager. Ze zijn rond, grijs, taai en wolachtig. Hieraan komen van onderen tot boven toe vrij grote, rond-spitse en brede, matig geschaarde en bleek wollige, zachte bladeren. Van het midden naar boven toe komen de vijfbladige bloemen, maar de meeste op de top, ze zijn witachtig of bleek vleeskleurig en van onderen met groene blaadjes voorzien als een kelk om stevig te zijn. Als die afvallen vertoont zich een plat asgrauw en wollig koekje of kaasje dat in het ronde de platachtige en niervormige zaden omsluit. De wortel is wit en lang, matig vezelig, dik en lijmig. Deze behoort onder de veelvuldige, naakt liggende kruiden. De bladen zijn lang, rond, zacht, zeer wolachtig en grijs. Ze verscheelt tevens van Malva doordat het op andere plaatsen groeit zoals bij rivieren en de zee. Men vindt dit gewas veel groeit langs de rivieren en plassen, tussen het riet en biezen, ook wel in de tuinen en is hier te lande weelderig genoeg. Dit gewas sterft tegen de winter af, maar de wortel schiet in de lente weer nieuwe scheuten uit wiens bladeren voor de bloemen komen verzameld worden en gedroogd, maar in de herfst en in het voorjaar voor de wortel uitschiet mag die verzameld en gedroogd worden. Dit gewas bloeit in juli en augustus en dan rijpt het zaad dat zichzelf goed voort zaait. Van de bladeren maakt men pappen en stovingen tegen harde gezwellen zo om te vermurwen als om te laten verteren. Hiertoe wordt ook het meel van heemstwortel gebruikt. Dit gebruikt men ook in spuiten tegen de rode loop en buikpijnen om de scherpte te verzachten. De kooksels en siropen daarvan schrijft men in alle borstkwalen voor, ook de koekjes die van het meel van de wortel en fijne suiker gemaakt zijn. De wortels die met saffraan in zoete melk gekookt en warm gedronken worden verzachten hoest, schrale borst en heesheid. Uiterlijk gebruikt stilt en verzacht het ook de pijnen van de gezwellen. Daarom maken ze uit het slijm van de wortels een olie. Uit het zaad wordt ook een slijm gekookt tegen spruw, de bloempjes dienen tegen de nierkwalen. |
XXVIII. HOOFD-STUK. Amaranthus, ofte Fluweel-bloem. Den Amaranth ofte Fluweel-bloem, schiet uit een korte veselagtige wortel, een gestreepte steel van anderhalve voet hoog, met verscheide takjes, zynde effen en glad, gemeenlyk van boven tot onderen roodagtig. Aan welkers zyde veel bladen, yder op zyn eigen steel, groeyen, uit den roodagtige groen, glad, ongeschaart, breedagtig en voren spits. Boven op yder tak groeit een Aare regt opstaande, donker Karmosyn en blinkend van koleur, zynde gelyk als de bloemtjes sonder reuk. Waar uit een bruin en glinsterend klein zaad voortkomt. Een tweede soort wast veel hooger, en met een dikkere stam, de Aaren zyn mede grooter en langer, dog door de swaarte, omgebogen. De bladeren zyn mede grooter. De Aaren zyn soo purperagtig niet, maar bleek groen, daar wat slegt roodagtig doorschynt. Daar zyn nog verscheide soorten, die verschillig zyn in Aaren, en bladen. Men heeft’er een wiens blad met rood, geel en groen gevlekt is, een ander die doornagtig is, met smalle bladeren en diergelyke, maar die d’eene kend, sal d’andere bysoorten haast kennen. Men vind alhier geen soorten in ’t wild, maar alleen in de Hoven. De roodste soorte werd om haar schoone koleur meest geplant en gesaaid, maar de [52] dryverwige is de schoonste in het aansien. Sy bloeyen in de Oogst-maand, en geven zaad in den Herfst. Dit gewas heeft een onvolmaakte bloem, hebbende in yder zaad-huisjen een zaadjen. Dit kruid heeft in de Genees-kunde tot nog toe geen gebruik, daarom werd het meest tot cieraad in de Tuinen voortgeteelt, welkers Aaren in flessen geset werden, ofte voor de schoor-steenen gestoken, alsoo deselvige lange rood blyven. De bladen in Wyn geweikt, maakt deselvige rood. Men kan het mede gevoeglyk onder de Moes-kruiden koken. |
XXVIII. HOOFDSTUK. Amaranthus of fluweelbloem. (Amarantus caudatus en Amaranthus paniculatus) De amarant of fluweelbloem geeft uit een korte, vezelachtige wortel een gestreepte steel van vijf en veertig cm hoog die met verschillende effen en gladde takjes bezet is en gewoonlijk van boven tot onderen roodachtig zijn. Aan de zijden zijn veel bladen die elk op hun eigen steel staan en die uit het rode groen zijn, glad en niet gezaagd, breedachtig en van voren spits. Boven op elke tak groeit een recht opstaande aar die donker karmozijn en blinkend van kleur is, dat zijn de bloemen en die hebben geen reuk. Hieruit komt een bruin en glinsterend klein zaad voort. Een tweede soort groeit veel hoger met een dikkere stam, de aren zijn ook groter en langer, maar door de zwaarte omgebogen. De bladeren zijn ook groter. De aren zijn niet zo purperachtig maar bleek groen waar wat licht roodachtigs doorschijnt. Er zijn nog verschillende soorten die verschillend zijn in aren en bladen. Men heeft er een wiens bladen met rood, geel en groen gevlekt zijn en een ander die doornachtig is, een met smalle bladeren en dergelijke, maar als men de ene kent zal men de andere soorten snel herkennen. Men vindt hier geen soorten in het wild, maar alleen in de hoven. De roodste soorten worden om hun mooie kleur meestal geplant en gezaaid, maar de driekleurige is de mooiste in het aanzien. Ze bloeien in augustus en geven zaad in de herfst. Dit gewas heeft een onvolmaakte bloem en heeft in ieder zaadhuisje een zaadje. Dit kruid heeft in de geneeskunde tot nog toe geen gebruik, daarom wordt het meestal als sieraad in de tuinen geteeld en diens aren in flessen gezet of voor de schoorstenen gestoken, omdat ze zo lang rood blijven. Als de bladen in wijn geweekt worden maakt het die rood. Men kan het ook gewoonlijk onder de moeskruiden koken. |
XXIX. HOOFD-STUK Ambrosia, S. Ambrosius-kruid. De Ambrosia heeft een stammetjen een span ofte anderhalf hoog, wat gestreept, en heeft van onderen tot boven toe verscheide takjes gelyk een boomtjen, bleik groen; hier aan komen van onderen tot boven toe witagtige bladen, niet al te groot, maar gesnippelt, gelyk de byvoet, en gekartelt ofte getand. Boven aan de takjes heeft men geele, Mosagtige en ronde bloemtjes. Het zaad is rond, en zwart leggende in bysondere stekelige knopjes, zynde lager dan de bloemtjes, en ook afgesondert. De wortel is ontrent een halve spanne lang, veselagtig, teer en dun. Dit kruid riekt aangenaam, gelyk als de bloeysem des Wyngaarts. Dit behoort onder de Kruiden, welkers vrugten van de bloemen in de selfde plant, een weinig afgescheiden zyn. Dit gewasch werd hier in de Hoven voortgeteelt, [53] en dat somtyds weelderig, na dat het een bequame grond ontmoet. In de Oogst-maand bloeyd het, waar na het zaad in de Herfsts groeit. Dit heeft in de Genees-kunde geen gebruik, soo veel my bekend is, maar is bequaam om daar besemen van te maken. |
XXIX. HOOFDSTUK. Ambrosia, St. Ambrosiuskruid. (Artemisia campestris, Duitse Ambrosiakraut en Besenkraut) Ambrosia heeft een stammetje van een dertig cm hoog die wat gestreept is en van onderen tot boven toe met verschillende takjes als een boompje, bleek groen. Hieraan komen van onderen tot boven toe witachtige bladen, niet al te groot en geveerd net zoals bijvoet en gekarteld of getand. Bovenaan de takjes heeft men gele, mosachtige en ronde bloempjes. Het zaad is rond en zwart en ligt in zeer stekelige knopjes die wat lager staan dan de bloempjes en ook apart. De wortel is ongeveer een acht cm lang, vezelachtig, teer en dun. Dit kruid ruikt aangenaam net als de bloem van de druif. Het behoort onder de kruiden wiens vruchten van de bloemen in dezelfde plant wat afgescheiden zijn. Dit gewas wordt hier in de hoven geteeld en dat soms weelderig mits het een goede grond heeft. In augustus bloeit het waarna het zaad in de herfst groeit. Dit heeft in de geneeskunst geen gebruik, zo veel als me bekend is, maar is goed om er bezems van te maken. |
XXX. HOOFD-STUK Ammi, ofte Koninks Comyn. Het Ammi stelt men een groot, met breede bladen, en een klein, met teere fyne bladen. Het groote ofte gemeenste schiet, een ronden steel op van ontrent de twee voeten, met verscheide zydtakjes, mede rond. Aan yder steel, die door het blad loopt, zyn seven, negen ofte meer langwerpige, spitse en geschaarde blaadjes, welke te samen het geheele blad uit maken. Op de toppen van de takjes komen de witte gesternde bloemtjes digte by een, als een krans, byna als de venkel, ofte Vogel-nest kruid. Waar na een bruin, bitteragtig, scherp, langwerpig en redelyk klein, byna als de kerwe, zaad volgt. Heeft een dunne witte wortel. Het kleine is een kleine plant, wiens bladen fyn gesnippelt zyn, gelyk als de vekel byna, dog langwerpig, hoe hooger, hoe kleinder en dunder sy werden, de bloemtjes zyn kleinder en wit, mede als kransjes groeijende, waar na een seer klein, scherp, en bytend zaad volgt. De wortel is tenger en dun. Het is van Alexandrie na Italien gebragt, en aldus is het in Hoog- en Neder-Duitsland in de Hoven [54]voortgekomen. In de Oogst-maand staat het in zyn bloem, waar na het zaad volgt. De gemeene Ammi met bladen in lange en fyne snippels gesneden, en om de randen gekorven, verschilt van de andere Kroon-dragende gewassen. Het zaad van beide is al van eenderlei kragt, en veele meinen niet sonder reden, dat het kleine het beste is, alhoewel het groote alhier by de bereiders der Genees-middelen gemeenlyk te vinden is. Aangaande de kragt der bladeren en wortelen werd geen gewag gemaakt. Het zaad tot een vierendeel loods in gegeven, mag men gebruiken tegens de Buik-pyn, droppel-pis, moeyelyke Water-making, tegens d’opgestopte Maand-vloed, Winden. ’t Versterkt de maag, en verteert de slym, daarom dienstig in de verstoppingen des levers, want het doet de slymige gal scheiden, en verder het bloed, makende een goede gyl. |
XXX. HOOFDSTUK. Ammi of konings komijn. (Ammi majus en Orlaya grandiflora?) Van Ammi stelt men een grote met brede bladen en een kleine met tere, fijne bladen voor. De grote of gewoonste schiet met een ronde steel op van ongeveer zestig cm. met verscheidene zijtakjes die ook rond zijn. Aan elke steel die door het blad loopt zijn zeven, negen of meer langwerpige, spitse en geschaarde blaadjes die tezamen het gehele blad uit maken. Op de toppen van de takjes komen de witte sterachtige bloempjes dicht bijeen als een krans, bijna als venkel of vogelnest kruid. Waarna een bruin, bitterachtig en scherp, langwerpig en redelijk klein zaad volgt, bijna als de karwij. Het heeft een dunne, witte wortel. De kleine is een kleine plant wiens bladen fijn geveerd zijn, net zoals venkel bijna, maar langwerpig en hoe hoger hoe kleiner en dunner ze worden. De bloempjes zijn kleiner en wit, groeien ook in kransjes waarna een zeer klein, scherp en bijtend zaad volgt. De wortel is tenger en dun. Het is van Alexandrië naar Italië gebracht en zo is het in Hoog- en Nederduitsland in de hoven gekomen. In augustus staat het in bloei waarna het zaad volgt. De gewone Ammi met bladen in lange en fijne delen gesneden en om de randen getand verschilt van de andere schermdragende gewassen. Het zaad van beide is van dezelfde kracht en vele menen, niet zonder reden, dat het kleine het beste is alhoewel de grote hier bij de bereiders van de geneesmiddelen gewoonlijk te vinden is. Aangaande de kracht van de bladeren en wortels wordt geen gewag gemaakt. Het zaad tot een vierendeel lood ingegeven mag men gebruiken tegen buikpijn, druppel plas, moeilijk water maken, tegen de opgestopte maandstonden en winden. Het versterkt de maag en verteert de slijm, daarom is het nuttig in de verstoppingen van de lever want het laat de slijmige gal scheiden en verder het bloed, maakt een goed sap. |
XXXI. HOOFD-STUK Amygdalus, ofte Amandel-boom. Den Amandel-boom is in bladen, stam, bloemen, en d’onrype vrugten den Persik-boom seer gelyk, maar schiet wel soo hoog op, en de stam is wel soo sterk, dik en lang-levendig. De bladen zyn lang, voor spits, en saagswyse gekorven. De bloemtjes zyn vyfbladig, en bleik paars, ofte ligt lijf-verwig. De vrugt is die van de Persik wel gelyk, maar langer, bleek groen, met een sagte donsigheid omkleed, hebbende weinig vleis, dese rypende, krygen wat Paarse koleur, gelyk een Persik, aan de zyden hebben sy mede een voore ofte kloof. Hierna volgende seer harde langwerpige en gladde [55] Noten, die den Amandel, ’t sy bittere ofte soete, in sig besluit. Sommige Noten zyn ook week, welke men Kraak-Amandelen noemt. Ook werd de bitterigheid door verplanten, en ver-enten benomen. De vrugten zyn ook tweederlei; want d’eene Boom geeft een pit dat vry kort is, die men tot onderscheid korte ofte ronde Amandelen noemt, ende andere lange, die men tot cieraad meest op Tafel set. De wortel staat vry diep in d’aarde. Uit de bast der stam en takken druipt mede een gomme die klaar is, gelyk men aan Pruimen, Kersen, Persiken en Apricosen vind. D’Amandel behoort onder de Noot-dragende Bomen, sy verscheelt van de Persik (die sy anders seer gelyk is) door de kussensgewyse vrugt, die minder weeragtig is en dik, en ryp zynde drooger, langer, effender en vol kuiltjes. Al is het sake dat sy in warme Landen wel voort-telen, soo konnen sy hier mede in Nederland tamelyk aarden, en zyn alhier van d’eerste Boomen die haar bloeysel geven. Maar in de Hoy-maand heeft men gemeenlyk eerst de vrugten. Sy wassen gaarne op opene en wel ter Sonnen staande plaatsen. Sy werden wel op Pruim-Boomen ge-ent. De bittere werden veele gebruikt tegens Graveel en Nier-qualen, alle mede tegens alle verstoppinge, want door haar bitterheid zyn sy verdunnende, en een bequame vloeybare galle makende. Ik mein niet dat de olie veel verscheelt van die van de soete Amandelen, alsoo de olie uit de bittere geperst, in smaak niet scheelt van die van de soete Amandelen. D’olie werd uit beide aldus gemaakt; men stoot de Amandelen seer klein, hoe kleinder, hoe beter, dan doet men die in een grove lap ofte doek, [56] kaasdoek genaamt, en men set die in de pers, soo druipt daar een witte troebele olie uit, welke niet rans is, en alleenig dient in gegeven te werden. Maar soo men de gestoote Amandelen eerst in een Koperen bekken doorwarm maakt, sal een pond Amandelen somwyls wel een half pond olie geven. D’Amandelen werden aldus gepelt, men doetse in een pot met regen-water, en men laat het water op een vuur heet werden, dan stort men d’Amandelen in een haire teems, soo loopt het water daar af, en de bast sit daar rontom los om, die daar ligtelyk afgehaalt werd. Van de gepelde Amandelen werden met Suiker, enz. Macarons, Marse-peinen, witte letters, Amandel-taarten en soo voorts gemaakt, welke men tot een nagerigt op de Tafels met andere Suiker-gebaksels set. Maar behalven dat, kan men daar Macarons van maken, ofte letters, enz. en doen daar eenige onsmakelyke buik-suiverende ofte braak-middelen onder, om de kinderen, en oude lekkere luiden te bedriegen, wanneer het van nooden is te braken, ofte afgang te maken De bruine schillen, die d’Amandelen onbemiddelt bekleeden, zyn wrang en stoppen allerlei vloeid. D’Amandelen ongepelt gegeten, stillen mede de buik-vloeden, en Maand-vloeden, hebbende een goed voedsel by sig. Sy dienen ook seer tegens een brandende en snydende pis, in een zaad-loop, want d’olie die daar in is, seer versagt, daarom is sy seer nut in de nier-ween, waarom men ook de versch geperste olie ten dien einde in geeft, als mede werd daar uit, door konst, met gerste water enz. een melk gemaakt, die in de voorgeschreven qualen dienstig is. De gestoote Amandelen, daar de olie uitgeperst is, wederom klein gestooten en de handen daar [57] dagelyks mede gewasschen, geeft sagte en witte handen. Met d’olie maakt men de pruiken vet, eer sy gepoedert werden, op dat het poeder daar te beter soude in blyven hangen. Men geeft twee lood van dese versch geperste olie in de Vrouwen, die eerst van kinde verlost zyn, om de na-ween te verhoeden, op dat alle nablyfsels van geronnen bloed mogten uitgedreven werden. De Hand-schoen-makers gebruiken mede de olie om hare hand-schoenen sagt te maken. Wanneer men in dese olie de bloemtjes van Jasmyn doet, ofte van Orangien en Citroen-boomen, krygt die een aangename reuk. Wanneer men in de olie levendige Schorpioenen smyt, en soo eenige tyd in de Sonne laat staan, gebruikt men die tegens de steken der Schorpioenen en Spinnen, ook tegens de nier-wee uiterlyk gestreken, en in speutsels gedaan, maar ben niet van gedagten dat dese olie sonderlingheden verrigt. De Gomme is van gebruik, als de Arabische Gomme van de Acacia. |
XXXI. HOOFDSTUK. Amygdalus of amandelboom. (Prunus amygdalus) De amandelboom is in bladen, stam, bloemen en onrijpe vruchten de perzik zeer gelijk, maar schiet wel zo hoog op en de stam is wel zo sterk, dik en lang levend. De bladen zijn lang en voor spits en zaagvormig gesneden. De bloempjes zijn vijfbladig en bleek paars of licht vleeskleurig. De vrucht is die van de perzik wel gelijk, maar langer, bleek groen en met een zachte donzigheid bekleed en heeft weinig vlees. Als die rijp wordt krijgt die een wat paarse kleur, net zoals een perzik en aan de zijde hebben ze ook een voor of kloof. Hierna volgen zeer harde, langwerpige en gladde noten die de amandel, hetzij bitter of zoet, in zich heeft. Sommige noten zijn ook week die men kraakamandelen noemt. Ook wordt de bitterheid door verplanten en enten weg genomen. De vruchten zijn ook van twee soorten want de ene boom geeft een pit die vrij kort is en die men tot onderscheid korte of ronde amandelen noemt, de andere lange die men als sieraad meestal op tafel zet. De wortel staat vrij diep in de aarde. Uit de bast van de stam en takken druipt ook een gom die helder is net zoals men aan pruimen, kersen, perziken en abrikozen vindt. De amandel behoort onder de nootdragende bomen en verschilt van de perzik (die ze anders zeer gelijk is) door de kussengewijze vrucht die minder knoestig is en dik en als die rijp is droger, langer, vlakker en vol kuiltjes. Al is het zaak dat ze in warme landen wel voorttelen toch kunnen ze hier ook in Nederland tamelijk goed aarden en zijn hier van de eerste bomen die hun bloemen geven, maar in juli heeft men meestal pas vruchten. Ze groeien graag op open en goed in de zon staande plaatsen. Ze worden wel op pruimen geënt. De bittere worden veel gebruikt tegen nierstenen en nierkwalen, alle ook tegen alle verstopping want door hun bitterheid zijn ze verdunnend en maken een goede vloeibare gal. Ik denk niet dat de olie veel verschilt van die van de zoete amandelen omdat de olie die uit de bittere geperst is in smaak niet verschilt van die van de zoete amandelen. De olie wordt uit beide aldus gemaakt; men stampt de amandelen zeer klein, hoe kleiner, hoe beter, dan doet men die in een grove lap of doek die kaasdoek genoemd wordt en men zet die in de pers en dan druipt daar een witte, troebele olie uit die niet ranzig is en alleen dient om ingegeven te worden. Maar als men de gestampte amandelen eerst in een koperen bekken goed warm maakt zal een pond amandelen soms wel een half pond olie geven. De amandelen worden aldus gepeld, men doet ze in een pot met regenwater en men laat het water op een vuur heet worden, dan stort men de amandelen in een harige zeef, dan loopt het water daar af, de bast zit daar rondom los om die daar gemakkelijk afgehaald wordt. Van de gepelde amandelen worden met suiker, enz. makarons, marsepein, witte letters, amandeltaarten en zo voorts gemaakt die men als een nagerecht op de tafel met ander suikergebak zet. Maar behalve dat kan men daar makarons van maken of letters, enz. Men doet daar enige onsmakelijke buikzuiverende of braakmiddelen in om de kinderen en oude lekkere lieden te bedriegen wanneer het nodig is om te braken of afgang te verwekken. De bruine schillen die de amandelen geheel omkleden zijn wrang en stoppen allerlei vloed. Als de amandelen ongepeld gegeten worden stillen ze ook de buikvloed en maandstonden en heeft een goed voedsel bij zich. Ze dienen ook zeer tegen een brandende en snijdende plas in een zaadloop want de olie die daar in is verzacht zeer, daarom is ze zeer nuttig in de nierpijn waarom men ook de vers geperste olie tot dat doel ingeeft. Ook wordt daar uit, door kunst, met gerstewater enz. een melk gemaakt die in de voorgeschreven kwalen goed is. De gestampte amandelen waar de olie uitgeperst is, weer klein gestampt en de handen daar dagelijks mee gewassen geeft zachte en witte handen. Met de olie maakt men de pruiken vet voor ze gepoederd worden opdat het poeder daar beter in zal blijven hangen. Men geeft twee lood van deze vers geperste olie in de vrouwen die net van een kind verlost zijn om de naweeën te voorkomen opdat alle achterblijfsels van gestold bloed uitgedreven worden. De handschoenmakers gebruiken ook de olie om hun handschoenen zacht te maken. Wanneer men in deze olie de bloempjes van jasmijn doet of van sinaasappel en citroenbomen krijgt die een aangename reuk. Wanneer men in de olie levende schorpioenen smijt en dat enige tijd in de zon laat staan gebruikt men die tegen de steken van de schorpioenen en spinnen, ook tegen de nierpijn, uiterlijk gestreken en in spuiten gedaan, maar ik ben van mening dat deze olie geen bijzonderheden verricht. De gom is van gebruik als de Arabische gom van de Acacia. |
XXXII. HOOFD-STUK Anagallis ofte Guichel-heil, Manneken, en Wyfken. De soorten van Guichel-heil, verschelen weinig van de Alsine ofte Muur, en daarom mag men het niet qualyk onder die soorten rekenen. Men noemt deselvige Manneken en Wyfken, verschelende van malkanderen nergens in, dan dat d’eerste roode, meniagte ofte purperagtige bloemtjes heeft, en het Wyfken blauwe, alhoewel daar nog een soort met geele bloemtjes gevonden werd. [58] Het komt uit een veselagtige Worteltjen, en verbreid sig langs d’aarde, want het dunne steeltjes heeft, zynde vierkantig. De blaadjes zyn aangenaam groen van boven, van onderen wat swart gestippelt, eiwys rond, dog aan het eind wat spits toeloopende, twee en twee over malkanderen staande. Van tusschen het begin van yder blaadjen komen dunne steeltjes, hebbende een vyf-bladige klein bloemtjen, van koleur als gesegt is, rustende op een groen vyf-bladig steunseltje, na de bloemtjes komen kleine zaad-bolletjes met klein zaad. De teikenen van Guichel-heil zyn, dat de blaadjes twee en twee over malkanderen staan, in de gemeene onder gevlekt. De bloemtjes komen van tusschen de blaadjes yder een alleen op sig selven, op lange, dunne steeltjes, met de blaadjes van onderen te saam gevoegt, soo dat het geheele bloemtjen te gelyk afvalt, de zaad-busjes splyten, ryp zynde, dwers door. Het eerste en tweede, alhoewel het wild is, wast wel in Bouw-landen, Moes-hoven, en Tuinen ontrent Wyngaarden, enz. maar het geele in Bosschen en schaduwagtige plaatsen. Byna de geheele Somer heeft men daar bloemtjes aan; tegens de Winter werd het zaad ryp, dat sig selven zaaid, en de plant vergaat alle Winters. Om zyn doordringentheid agt ik het goed in Pappen gedaan, om de splinters, en graten, enz. uit te doen komen, en om den aars-darm in te doen gaan, ik ben ook van gedagten dat het sap de sweergaten kan doen suiveren, en men segt dat het tegens de Tand-pyn dienstig is, soo men het in de neus doet, aan die zyde daar de pyn niet is. |
XXXII. HOOFDSTUK. Anagallis of guichelheil, mannetje en wijfje. (Anagallis arvensis is de rode en ssp. foemina, de blauwe) De soorten van guichelheil verschillen weinig van de Alsine of muur, daarom mag men het niet foutief onder die soorten rekenen. Men noemt dit mannetje en wijfje, ze verschillen van elkaar nergens in dan dat de eerste rode, menie- of purperachtige bloempjes heeft en het wijfje blauwe alhoewel er nog een soort met gele bloempjes gevonden wordt.(?) Het komt uit een vezelachtige worteltje en verspreidt zich langs de aarde omdat het dunne steeltjes heeft die vierkantig zijn. De blaadjes zijn aangenaam groen van boven en van onderen wat zwart gestippeld, eivormig rond, maar aan het eind wat spits toelopend die twee en twee tegenover elkaar staan. Tussen het begin van elk blad komen dunne steeltjes met een vijfbladig, klein bloempjes met kleuren als gezegd is, ze rusten op een groen, vijfbladige kelk. Na de bloempjes komen kleine zaadbolletjes met klein zaad. De kenmerken van guichelheil zijn dat de blaadjes twee en twee over elkaar staan en in het algemeen van onderen gevlekt. De bloempjes komen tussen de blaadjes elk alleen op zichzelf op lange, dunne steeltjes die met de blaadjes van onderen tezamen gevoegd zijn zodat het gehele bloempje te gelijk afvalt, de zaadhuisjes splijten als ze rijp zijn dwars open De eerste en tweede, alhoewel die wild zijn, groeien wel in bouwlanden, moeshoven en tuinen bij wijngaarden, enz. maar het gele in bossen en schaduwachtige plaatsen. Bijna de gehele zomer heeft men daar bloempjes aan, tegen de winter wordt het zaad rijp dat zichzelf zaait en de plant vergaat in de winter. Om zijn doordringendheid acht ik het goed om in pappen te doen om de splinters en graten enz. uit te laten komen en om de aarsdarm in te laten gaan. Ik ben ook van mening dat het sap de zweergaten kan zuiveren. Men zegt dat het tegen de tandpijn nuttig is als men het in de neus doet aan die kant waar de pijn niet is. |
[59] XXXIII. HOOFD-STUK Androsaemum, ofte Mans-bloed. De Androsaenum spruit uit een houtagtige, harde wortel opwaarts, als een heestertje, met zyne ronde, harde, gestreepte, en onder houtagtige stelen, die twee ofte dry spannen hoog wasschen. De bladen staan aan haar steel twee en twee over malkanderen, van groote en maaksel byna de Kamper-foelje ofte geite-blad gelykende, glad en en ongeschaart, de jonge bladen zyn groen, maar in den Herfst, oud werdende, bruin-rood, welkers sap rood is; waar van daan dat ook de naam komt. Op de toppen komen in de Hoy-maand, en Oogst-maand, verscheide redelyk groote vyfbladige bloemtjes, hebbende in ’t midden eenige veseltjes; van agteren zyn mede rood-groene blaadjes, tot stevigheid geplaatst. Daar na komen daar groene besien aan, die allenxkens rood werden, en allenxkens soo swart als die van de vlier, van groote als een roode Aal-besie, waar in het bruine zaad besloten legt. Men vind het meest in de Kruid-tuinen alhier, andersins in Bosschagien en Kreupel-bosschen van Engeland, Italien, enz. De plant blyft des Winters in ’t leven, en werd mede van zyn zaad voort geteelt, zynde cierlyk in de Hoven. Het heeft in de Genees-kunde geen groot gebruik, maar agte egter niet te min, of de kragten verschelen weinig van den Hypericum ofte Sint Jans kruid, namelyk in wonden te genesen. Het sap is dienstig om Kattoen een roode verf te geven, en de Wyn rood te maken. Het zaad doet wel wateren, en stopt de roode buik-vloed en Vrouwen-vloed, [59] tot een vierendeel loods in gegeven, en met Terpentyn gemengt, geneest de zaad-loop. |
[59] XXXIII. HOOFDSTUK. Androsaemum of mansbloed. (Hypericum androsaemum) Androseanum spruit uit een houtachtige, harde wortel opwaarts als een heestertje met ronde, harde, gestreepte en van onder houtachtige stelen die een vijftig tot zeventig cm hoog groeien. De bladen staan aan hun steel twee en twee tegenover elkaar en zijn van grootte en vorm bijna de kamperfoelie of geitenblad gelijk, glad en niet gezaagd. De jonge bladen zijn groen, maar in de herfst als ze oud worden bruinrood en wiens sap rood is waar vandaan dan ook de naam komt. Op de toppen komen in juli en augustus verschillende redelijk grote, vijfbladige bloempjes die in het midden enige kleine stuifmeeldraden hebben, van onderen zijn er ook roodgroene kelkblaadjes tot stevigheid geplaatst. Daarna komen daar groene bessen aan die geleidelijk aan rood worden en geleidelijk aan zo zwart als die van de vlier, van grootte als een rode aalbes waarin het bruine zaad besloten ligt. Men vindt het meestal in de kruidtuinen hier of in bosjes en kreupelhout van Engeland, Italië enz. De plant blijft in de winter in het leven en wordt ook van zijn zaad geteeld, is sierlijk in de hoven. Het wordt weinig gebruikt in de geneeskunst, maar niettemin acht men dat de krachten weinig verschillen van de Hypericum of Sint Jans kruid, namelijk om wonden te genezen. Het sap is nuttig om katoen een rode kleur te geven en de wijn rood te maken. Het zaad laat goed plassen en stopt de rode buikvloed en vrouwen stonden als het tot een vierendeel lood ingegeven wordt, met terpentijn gemengd geneest het de zaadloop. |
XXXIV. HOOFD-STUK Anemone, ofte Anemia, en Wind-bloem gemeenlyk gesegt. Van de Anemone, zyn veele en verscheide soorten, en schynen alle byna een soort van Ranunculus ofte Hane-voet te wesen. Sy zyn onderscheiden in bladen, bloemen en wortel, sommiger bladen zyn breed, en grof of fyn gesnippelt, andere drybladig, enz. de blading en koleuren der bloeme zyn menigvuldig, als wit, geel, violet, paars, blauw, rood, enz. De wortels van sommige zyn knobbelagtig, getakt, veselagtig, enz. Een soort heeft knobbelagtige, bruine wortelen, met’er tyd soo groot werdende als een kastanie, zynde ongeschikt, scheef en schuins, waar aan weder nieuwe knobbeltjes wasschen, en sig als kindekens alle jaren voort-setten; aan deselvige zyn eenige gesnippelde veselen. Hier uit rysen seven of agt matig groote gesnippelde bladen, yder op haar stelen, gelykende seer na de gemeene Botter-bloem, ofte Ranunculus. Hier nevens komen ook eenige steeltjes van vyf, ses, ofte seven vingeren breete hoog, in welkers midden gewoonlyk dry kleine blaadjes, sommige gesnippelt, en sommige ongesnippelt gesien werden. Boven op den top koomt een twaalf-bladige bloemtjen, loopende spits toe als een ster, en wat langwerpig. In ’t midden is een klein hoofdjen uit welke veele draadjes rysen, die met’er tyd in een grauwe donsigheid veranderen, waar onder dan het zaad geplaatst is. De koleur der bloeme [61] is bleikagtig paars en rood, en dat wel van onder en boven, en wel van boven alleen hooger rood en blinkende, en van onderen witagtig en bleik-rood, selden siet men de selvige geheel wit. De andere heeft een kromme, scheeve, knobbelagtige, en lids-gewysige bruine wortel, met eenige veselingen begroeit. Hier uit groeijen mede weinige gesteelde bladen, die sig yder wederom in dry gesteelde blaadjes verdeilen en die wederom in dry getande blaadjes. Hier nevens schiet mede een steel die in zyn bovenste mede dry gesteelde blaadjes heeft, en dan wederom, als voren, in dryen gedeilt zyn. Uit dese dry blaadjes koomt een steeltjen, daar de bloem op sit, van dertien ofte veertien, stompere omgebogen blauw-verwige blaadjes gemaakt. In ’t midden is een rond hoofdjen met veele geele veseltjes verciert. De derde heeft mede een ros-bruine, dog dikker, langwerpiger, en over dwers verspreide wortel, hebbende veele ledekens. Hier uit schieten mede weinig bladeren, de vorige byna gelyk, dog wel soo groot, dog veel fyner gesnippelt. Hier nevens groeit mede een steel op de vorige wyse boven mede geblaad, en op zyn top een veel grooter bloem, van seven of agt schoone ligt-violette, breede, spits toeloopende blaadjes toegetakelt. In ’t midden is een zaad-hoofjen met veel draadjes, dat eindelyk in gryse vlokken verkeert. Somtyds zyn dese bloemen schoon-rood, en ook wel wit: hier by rekent men nog een soort die in Oostenryk en Hungaryen groeit, welker hooger wast, mede met een witte, dog vyfbladige bloem, met een stomper spits. De vierde is de derde soort van bladeren, steelen en wortelen t’eenemaal gelyk, hebbende een middel-matige groote bloem, dubbeld, uit veele blaadje [61] bestaande, zyn tien of twaalf, aan de kanten veel grooter dan de middelste, alle rood van koleur. De vyfde heeft een bruinder wortel, aan alle zyden sig uitschietende, met weinig knoopen.. Hier uit ryst een steel ofte twee, hebbende wat hooger als zyn midden dry gesteelde bladen, de Hof Hanevoet gelyk, dog wat kleinder, en dese snippelen sig weder in eenige kleindere. Wat hooger komt een vyf ofte sesbladige, vry groote, witte, ofte uit den peersen roodagtige, het sy bleekere ofte wel hooger koleurige bloem. In ’t midden is een klein, naakt en rouw zaad-huisjen. De sesde is de vorige van gedaante seer gelyk, dog in alles wat kleinder, maar de bloem is geel. De sevende is de vorige soorten seer gelyk, maar de bladeren zyn als die van de klaver, dog aan de kanten geschaart, en spits toeloopende, groeijende ses ofte seven vingeren breete boven d’aarde. Op de top is de bloem. De Anemone kend men in ’t algemeen hier uit, dat de steel altyd dry bladen heeft, komende een bloeme op yder top, die daar na in stuifjes veranderen. Dese hebben veelderlei verscheidentheid en schoonheid van koleuren Alle dese soorten, met nog menigte andere, die wy niet beschryven, werden alhier te Lande nergens in het wild gevonden, maar zyn alleenig in den Hoven der kruid-beoefenaars te vinden. Sy wassen geerne in een logtige warme logt, in een drooge en logtige aarde. Sy bloeijen alle in de Lente-tyd, en de bladen opgenomen zynden, werden bewaart, en in de natyd weder in de aarde geset, en des Winters met matten wel overdekt en bewaart. Dese kan men mede in potten en bakken Planten, en in de kagchels bewaren. Sy teelen meest voort door de wortel, want het zaad eenige jaren [63] werk heeft, eer het bloem soude dragen. De wortelen zyn wat scherp op de tong, en brandende, en doen, gelyk de wortel van Bertram, louter quylen, daarom is die bequaam in de tandpyn in de mond gehouden. Klein gestooten en op de splinters gelegt, doet die uithalen. Ook helpt het de gesweeren rypen, onder de Pappen gemengt. Voorts heeft men van de kragten weinig ervaring. |
XXXIV. HOOFDSTUK. Anemone of Anemia wordt gewoonlijk windbloem genoemd. (Anemone coronaria) Van de anemoon zijn vele en verschillende soorten en ze schijnen bijna allen een soort van Ranunculus of hanenvoet te wezen. Ze zijn verschillend in bladen, bloemen en wortel, sommige bladen zijn breed, grof of fijn geveerd, andere driebladig, enz. De bladen en kleuren van de bloemen zijn zeer verschillend, als wit, geel, violet, paars, blauw, rood, enz. De wortels van sommige zijn knobbelachtig of getakt, vezelachtig, enz. Een soort heeft knobbelachtige, bruine wortels die op den duur zo groot worden als een kastanje, die ongeregeld zijn, scheef en schuin waaraan weer nieuwe knobbeltjes groeien en zich als kinderen alle jaren voortzetten, hieraan zijn enige geveerde worteltjes. Hieruit komen zeven of acht matig grote, geveerde bladen die elk op hun stelen staan en veel op de gewone boterbloem of Ranunculus lijken. Hiernaast komen ook enige steeltjes van vijf, zes, of zeven vingers breedte hoog met in het midden gewoonlijk drie kleine blaadjes waarvan sommige geveerd en sommige ongeveerd gezien worden. Boven op de top komt een twaalfbladige bloempje die spits toeloopt als een ster en wat langwerpig. In het midden is een klein stampertje waaruit veel stuifmeeldraadjes komen die op den duur in een grauwe donzigheid veranderen waar onder dan het zaad zit. De kleur van de bloemen is bleekachtig paars en rood en dat wel vanonder en van boven, van boven alleen is het soms hogerop rood en blinkend en van onderen witachtig en bleek rood, zelden ziet men het geheel wit. De andere heeft een kromme, scheve, knobbelachtige en lidvormige bruine wortel die met enige vezels begroeid is. Hieruit groeien ook weinig gesteelde bladen die zich ieder weer in drie gesteelde blaadjes verdelen en die weer in drie getande blaadjes. Hiernaast komt ook een steel die in zijn bovenste ook drie gesteelde blaadjes heeft en dan weer, als tevoren, in drieën gedeeld is. Uit deze drie blaadjes komt een steeltje waar de bloem op zit die van dertien of veertien, stompere en omgebogen blauwkleurige blaadjes gemaakt is. In het midden is een rond hoofdje met vele gele, kleine meeldraadjes versierd. (Anemone apennina) De derde heeft ook een rozebruine, maar dikkere, langwerpiger en overdwars verspreide wortel met vele leden. Hieruit komen ook weinig bladeren die veel op de vorige lijken en zijn zeker zo groot, maar veel fijner geveerd. Hiernaast groeit ook een steel die op de vorige wijze boven ook bladen heeft en op zijn top een veel grotere bloem die van zeven of acht mooie, licht violette, brede en spits toelopende blaadjes samengesteld is. In het midden is een stamper met veel stuifmeeldraadjes dat tenslotte in grijze vlokken verandert. Soms zijn deze bloemen mooi rood, ook wel wit. Hierbij rekent men nog een soort die in Oostenrijk en Hongarije groeit en hoger groeit en ook met een witte, maar vijfbladige bloemen met een stompere spits. (Anemone sylvestris) De vierde is de derde soort van bladeren, stelen en wortels helemaal gelijk, heeft een middelmatige grote bloem, een dubbele die uit vele blaadje bestaat, tien of twaalf en aan de kanten veel groter dan de middelste en allen rood van kleur. De vijfde heeft een bruinere wortel die aan alle zijden uitschieten met weinig knopen. Hieruit komen een paar stelen die wat hoger in het midden drie gesteelde bladen hebben, de hof hanenvoet gelijk, maar wat kleiner en die verdelen zich weer in enige kleinere. Wat hoger komt een vijf- of zesbladige, vrij grote, witte of uit het paarse roodachtige, hetzij bleker of wel dieper gekleurde bloem. In het midden is een kleine, naakte en ruwe stamper. (Anemone hortensis) De zesde is de vorige van gedaante zeer gelijk, maar is in alles wat kleiner, maar de bloem is geel. (Anemone ranunculoides) De zevende is de vorige soorten zeer gelijk, maar de bladeren zijn als die van de klaver, maar aan de kanten gezaagd en lopen spits toe, groeit zes of zeven vingers breed boven de aarde. Op de top is de bloem. De anemoon kent men in het algemeen hieraan dat de steel altijd drie bladen heeft en dat er een bloem komt op elke top die daarna in pluizen verandert. Die hebben vele verschillende en mooie kleuren. Al deze soorten met nog vele anderen die wij niet beschrijven worden hier te lande nergens in het wild gevonden maar zijn alleen in de hoven van de kruidbeoefenaars te vinden. Ze groeien graag in een luchtige, warme plaats in een droge en luchtige aarde. Ze bloeien alle in de lente. De bladen (wortelknollen) worden opgenomen en bewaard, in de herfst weer in de aarde gezet en ‘s winters met matten wel overdekt en bewaard. Deze kan men ook in potten en bakken planten en in warmte bewaren. Ze telen meestal voort door de wortel omdat het zaad enige jaren werk heeft voor het bloem zal geven. De wortels zijn wat scherp op de tong en branden en laten net als de wortel van bertram alleen kwijlen, daarom is die goed om met tandpijn in de mond te houden. Klein gestampt en op de splinters gelegd, laat ze die uitkomen. Ook helpt het de zweren rijpen als het onder de pappen gemengd wordt. Verder heeft men van de krachten weinig ervaring. |
XXXV. HOOFD-STUK Anethum ofte Dil. De Dil regt sig om hoog op, met een ronde, groene, mergagtige geknoopte steel, hebbende groote bladen, welke in fyne draden gespout zyn, even als die van de venkel, maar minder groen. Op haar top komen hare kleine geele bloemtjens, kroons-gewyse, waar na een rond, plat en bruin zaad komt te volgen. De wortel is dun, sig in verscheide veselen splitsende. De bladen, bloem en zaad zyn sterk van reuk. Het werd hier in de Moes-hoven van zaad voort geteelt; het zaad werd na vyf ofte ses Maanden ryp, en zaaid ligtelyk zyn zelven voort, maar het kruid vergaat tegens de Winter. Men segt dat het zaad van de vogels niet gegeten werd. Het zaad in melk ofte bier gekookt, opend de melk-buisjes der mam-klieren, waar door veel melk voort gebragt werd. Het kooksel daar van verdryft de buik-pynen, en winden der maag en darmen; breekt en verteert de slym. Ten dien einde maakt men daar ook darm-speutingen van, het doet mede de stonden voort-setten en verwekken; en men doet [64] het in stovingen tegens de buik-pynen, en om de barens-nood te vervorderen. Uit de bladeren en bloemen werd een olie gemaakt met Olyf-olie, om de geswellen te doen verteeren, en te ontdoen, en pyne te stillen, als mede te doen rypen. Eenige droppelen van den overgehaalde olie, doet winden dryven, het braken en buik-pyn stillen. Sommige doen het gestoote zaad ofte kruid in hare saucen, om den liefelyken geur. D’opperste topjes doen de Vrouwen op de Agurkjes, wanneer sy die in leggen. |
XXXV. HOOFDSTUK. Anethum of dille. (Anethum graveolens) Dille recht zich omhoog op met een ronde, groene en mergachtige, knopige steel. Het heeft grote bladen die in fijn draden gedeeld zijn evenals die van de venkel, maar minder groen. Op haar top komen de kleine gele bloempjes kroonsgewijze waarna een rond, plat en bruin zaad komt te volgen. De wortel is dun die zich in verschillende worteltjes splitst. De bladen, bloem en zaad zijn sterk van reuk. Het wordt hier in de moeshoven van zaad voort geteeld. Het zaad wordt na vijf of zes maanden rijp en zaait zich gemakkelijk voort, maar het kruid vergaat tegen de winter. Men zegt dat het zaad door de vogels niet gegeten wordt. Het zaad in melk of bier gekookt opent de melkbuisjes van de mamklieren waardoor veel melk wordt voortgebracht. Het kooksel daarvan verdrijft de buikpijnen en winden van de maag en darmen, breekt en verteert de slijm. Tot dat doel maakt men daar ook darmspuitingen van, het laat ook de stonden voortgaan en verwekken, men doet het in stovingen tegen de buikpijnen en om de barensnood te bevorderen. Uit de bladeren en bloemen wordt met olijfolie een olie gemaakt om de gezwellen te laten verteren en weg te halen, de pijn te stillen als ook te laten rijpen. Enige druppels van de overgehaalde olie laat winden drijven, het braken en buikpijn stillen. Sommige doen het gestampte zaad of kruid in hun sausen vanwege de lieflijke geur. De opperste topjes doen de vrouwen op de augurkjes als ze die inleggen. |
XXXVI. HOOFD-STUK Angelia, ofte Engel-wortel. De Anglica deilt men in een groote ofte tamme, en een kleine ofte wilde, waar by nog een water Angelica, Archangelica genoemd, komt, alhoewel daar nog veele vreemde soorten zyn, soo willen wy maar de dry eerste beschryven. De eerste ofte grote schiet wel hooger op dan een mans lengte met een langen, hollen, effenen, kalen, geknoopten stronk, van onderen somtyds wel een mans arm van dikte, de bladeren zyn groot, in verscheide kleine, dog vry groote, puntige getande bladen gedeelt, byna als van de pastinaken. Dese bladen komen uit ydere knoop des Stams. Op het top komen groote wyd-uitgestrekte Kransen met kleine witte bloemtjes, waar na een groen, plat en bladagtig zaad volgt, dat bruin-geel werd, als dat van den lavas. De stam des wortels is vry dik, uit welkers quetsingen een geel gomachtig sap vloeid, onder dese stam heeft men veele matig dikke wortels, een spanne lang, van buiten wit. Dit gantsche [65] gewasch is seer speceryagtig en aangenaam van smaak en reuk, waarom het van de onkundige Muskuskruid en Muskus wortel genaamt werd. De koleur der bladeren is geelagtig. De tweede ofte wilde, wast lager dan de groote; anders in alle deelen deselvige gelyk, behalven dat die in alles wat kleinder is, de bladen zyn wat hooger groen, en de wortel is soo gomagtig, nog soo aangenaam van reuk niet. De Water-Angelica, ofte Archangelica, is al soo hoog als de Tamme groeijende, dog bij kleindere bladen van meer in getal, en digter by een gewasschen, groeijende aan roodagtige steeltjes. De stam is vry dik, met verscheide leden, en veel getakt, staande dry ofte vier bladen om yder lid; heeft daarom veel kroontjes van witte kleine bloemtjes, gelyk de vorige. Waar na een plat, breed, geelagtig, en wat langwerpig zaad volgt. De wortel is boven vry dik, en schiet diep in de aarde, sy zyn wit, maar niet soo sterk riekende als d’eerste. Hare ken-teikenen zyn seer breede bladen, de zaden gestreept, groot en dik, dat ryp zynde, bleik geel werd, het witagtige sap werd geel, wanneer het droogt. De Tamme vind men alhier in de Tuinen van de kruid-beminnaars, maar d’andere wast alhier in ’t wild in de Veen-landen, en elders langs de wegen. De derde wast aan de kanten van de wateren. Dese soorten komen alle van zaad voort. Welke in het derde jaar gemeenlyk eerst bloeyd; weshalven het best is de wortelen te vergaderen, eer sy bloeyd, want dan de wortels voos werd, en onnut, waar na de plant vergaat. Sy bloeijen in ’t midden van de Somer. De wortel en het zaad van de Tamme, is hier maar alleen in ’t gebruik, alsoo d’andere soorten [66] onliefelyker en onaangenamer zyn van smaak en reuk. De wortel en het zaad zyn alle van eenderlei kragten, doordringende, verdunnende, de selvige doen sweeten, en werden met voordeel gedaan by de Genees-middelen, welke men tegens de besmettingen gebruikt, en dienstig zyn om te sweeten, en daarom kauwt men die wortel des ogtens in een pestige tyd. In alle borst-qualen is deselvige van groot gebruik, als tegens de hoest, bloed-spouwen, hygen, engborstigheid, enz. het maakt alle fluimen los, en geeft die op, verdryft de winden en buik-pynen, verteert de slym der maage en darmen. In Noorwegen, Ysland, enz. schillen sy de stelen en eten die. |
XXXVI. HOOFDSTUK. Angelica of engelwortel. (Angelica archangelica, Angelica sylvestris, Berula erecta?) Angelica deelt men in een grote of tamme en een kleine of wilde in waarbij nog een water Angelica komt die Archangelica genoemd wordt alhoewel daar nog vele vreemde soorten zijn, daarom willen wij maar de drie eerste beschrijven. De eerste of grote schiet wel hoger op dan een mans lengte met een lange en holle, effen, kale en knopige stengel die vanonder soms wel een mans arm dik is. De bladeren zijn groot en in verschillende kleine, maar vrij grote en puntige getande bladen gedeeld, bijna als van de pastinaken. Deze bladen komen uit elke knoop van de stengel. Op de top komen grote, wijd uitgestrekte schermen met kleine witte bloempjes waarna een groen, plat en bladachtig zaad volgt dat bruingeel wordt als dat van de maggi. De stam van de wortels is vrij dik en als die verwond wordt komt er een geel, gomachtig sap uit. Onder deze stam heeft men vele matig dikke wortels van een zeventien cm lang die van buiten wit zijn. Dit hele gewas is zeer specerijachtig en aangenaam van smaak en reuk waarom het door de onkundigen muskuskruid en muskuswortel genoemd wordt. De kleur van de bladeren is geelachtig. De tweede of wilde groeit lager dan de grote en is anders die in alle delen gelijk, behalve dat die in alles wat kleiner is, de bladen zijn wat dieper groen en de wortel is niet zo gomachtig of zo aangenaam van reuk. De water Angelica of Archangelica is net zo hoog als de tamme, maar met kleinere bladen die meer in getal zijn en dichter bijeen staan. Ze groeien aan roodachtige steeltjes. De vrij dikke stengel heeft verschillende leden en is veel vertakt, er staan drie of vier bladen om elk lid en heeft daarom veel schermen van witte, kleine bloempjes net zoals vorige. Waarna een plat, breed, geelachtig en wat langwerpig zaad volgt. De wortel is boven vrij dik en schiet diep in de aarde, is wit, maar geurt niet zo sterk als de eerste. Hun kenmerken zijn de zeer brede bladen, de gestreepte zaden die groot en dik en als ze rijp zijn bleek geel worden en het witachtige sap dat geel wordt wanneer het opdroogt. De tamme vindt men hier in de tuinen van de kruidbeminnaars, maar de andere groeit hier in het wild in de veenlanden en elders langs de wegen. De derde groeit aan de kanten van de plassen. Deze soorten komen allen van zaad voort die in het derde jaar meestal pas bloeien waarom het beste is om de wortels te verzamelen voor ze bloeien omdat daarna de wortels voos worden en ongeschikt waarna de plant vergaat. Ze bloeien in het midden van de zomer. De wortel en het zaad van de tamme is hier maar alleen in het gebruik omdat de andere soorten onlieflijker en onaangenamer van smaak en reuk zijn. De wortel en het zaad zijn alle van dezelfde kracht, doordringend en verdunnend, het laat zweten en wordt met voordeel gedaan bij de geneesmiddelen die tegen de besmettingen gebruikt worden en nuttig zijn om te zweten, daarom kauwt men die wortel 's ochtends in een pestige tijd. In alle borstkwalen is dit veel in gebruik zoals tegen de hoest, bloedspuwen, hijgen, benauwdheid, enz. het maakt alle fluimen los en geeft die op, verdrijft de winden en buikpijnen, verteert slijm van de maag en darmen. In Noorwegen, IJsland, enz. schillen ze de stelen en eten die. |
XXXVII. HOOFD-STUK Anisum, ofte Anys. De steel ofte struik van den Anys is rond, hol, en gestreept, anderhalve voet ontrent hoog met verscheide zyd-takjes. De bladeren zyn bleik groen, in dryen, vyven ofte seven gedeelt, tamelyk breed, en aan haar uiterste getand, maar boven de toppen zyn die meerder verdeelt. Boven op de toppen komen kroontjes met kleine witte bloemtjes, en daarna volgt het zaad, de wortel is veselagtig. Het behoort onder de kroontjes dragende kruiden, met klein gestreept zaad, met breede bladen als van Peterseli. Deselvige werd alle jaren alhier gesaaid, en het zaad werd ook alhier van vreemde plaatsen gebragt, het bloeyd in ’t midden van de Somer.[67] Het zaad is alleen gebruikelyk; is verwarmende, verdunnende, wind-verdryvende, stilt de pyne des buiks, opent de melk-buisjes, waar door overvloedig sog in de borsten komt. Is dienstig in alle borst-qualen, maakt de fluimen los, en matigd den hoest. Hier van werd een Anys-Brandewyn gemaakt, waar van men een lepel vol of twee kan gebruiken tegens voornoemde qualen. Ook kan men het kooksel daar van drinken. Daar werd ook een fyne olie uit over gehaalt, waar van men een druppel twee of dry tegens de voorverhaalde qualen mag innemen, onder het eene ofte het andere gemengt. Men gebruikt het mede in de keuken, gekookt, met gekernde melk, bier en brood, meel-gebak, enz. |
XXXVII. HOOFDSTUK. Anisum of Anijs. (Pimpinella anisum) De steel of stam van de anijs is rond, hol en gestreept, ongeveer een vijf en veertig cm hoog met verschillende zijtakjes. De bladeren zijn bleek groen en in drieën, vijven of zeven gedeeld, tamelijk breed en aan de buitenkant getand, maar boven op de toppen zijn ze meer verdeeld. Boven op de toppen komen schermen met kleine witte bloempjes, daarna volgt het zaad. De wortel is vezelachtig. Het behoort onder de schermdragende kruiden met klein gestreept zaad en met brede bladen als die van peterselie. Deze wordt hier alle jaren gezaaid, het zaad wordt ook hier van vreemde plaatsen gebracht. Het bloeit in het midden van de zomer. Het zaad is alleen in gebruik en verwarmt, verdunt, verdrijft de wind en stilt de pijn van de buik, opent de melkbuisjes waardoor overvloedig zog in de borsten komt. Is nuttig in alle borstkwalen, maakt de fluimen los en matigt de hoest. Hiervan wordt een anijsbrandewijn gemaakt waarvan men een of twee lepels vol van kan gebruiken tegen voornoemde kwalen. Ook kan men het kooksel daarvan drinken. Er wordt ook een fijne olie uit over gehaald waarvan men een, twee of drie druppels tegen de voorverhaalde kwalen mag innemen, onder het ene of het andere gemengd. Men gebruikt het ook in de keuken, gekookt, met gekarnde melk, bier en brood, meelgebak, enz. |
XXXVIII. HOOFD-STUK. Anthora, ofte Antiphthora. De Anthora mag om zyne gelykenisse gevoeglyk onder de soorten van de blauw-gebloemde Wolfswortel getelt werden, maar is lager van gewasch en kleinder. Hare stam is gemeenlyk ruim een span of anderhalf hoog. De bloemen komen mede boven aan agt of tien in getal, bleek geel. Voorts zyn bladen, bloemen en zaad de Napellus, ofte Wolfswortel, seer gelyk. De wortel bestaat uit langwerpige, buiten geele en van binnen witte bolletjes, die onder aan mede eenige veselen hebben. Men vind het hier alleen in de kruid-beminnaars Hoven, anders wast het in Savoyen en Switzerland, op de Alpes bergen. Het bloeyd in de Somer, en werd van zaad en ook van de wortelen [68] voort geteelt, dog van zaad duurt het wel wat langer. De wortel is bitter, twintig ofte dertig grein daar van in gegeven, maakt enige afgangen, en dood de wormen. Onder Pappen met de bladen en bloemen gemengt, doet de geswellen rypen, en trekt de splinters uit. Men agt het seer goed tegens allerlei fenyn, en daarom by de Grieken Antiphtora genaamt, dat is, een plant, die tegens het verderf is. |
XXXVIII. HOOFDSTUK. Anthora of Antiphthora. (Aconitum anthora) Anthora mag vanwege zijn gelijkenis wel onder de soorten van de blauwbloeiende wolfswortel geteld worden, maar is lager van gewas en kleiner. Haar stengel is gewoonlijk ruim een vijf en twintig cm hoog. De bloemen komen ook bovenaan en zijn acht of tien in getal en bleek geel. Verder zijn bladen, bloemen en zaad de Napellus of wolfswortel zeer gelijk. De wortel bestaat uit langwerpige, van buiten gele en van binnen witte bolletjes die onderaan ook enige worteltjes hebben. Men vindt het hier alleen in de kruidbeminnaars hoven, anders groeit het in Savoye en Zwitserland op de Alpen. Het bloeit in de zomer en wordt van zaad, maar ook van de wortel voort geteeld, maar van zaad duurt het wel wat langer. De wortel is bitter. Twintig of dertig grein die daarvan wordt in gegeven maakt enige afgang en doodt de wormen. Onder pappen met de bladen en bloemen gemengd laat het gezwellen rijpen en trekt de splinters uit. Men acht het zeer goed tegen allerlei venijn en daarom wordt het bij de Grieken Antiphtora genoemd, dat is een plant die tegen het bederf is. |
XXXIX. HOOFD-STUK. Groote, kleine, en alderkleinste Orant, ook Leuwen-bekken, en Kalfs-snuiten genaamt, in ’t Grieks Antirrhinum. De groote soort wast met een rond, glad en ligt brekende steel, wel twee spannen hoog, schietende aan de zyden verscheide takskens uit, waar aan verscheide twee en twee regt tegens over malkanderen staande langwerpige, smalle en spitse blaadjes groeijen; aan het bovenste van de stelen komen wel twintig min of meer bleik-purpere, witte ofte geele bloemtjes voort, welke een Leuws ofte Kalfs-smoel verbeelden, en van agteren aan de zyden wat geduwt zynde, even als een smoel open gapen, aardig om te sien. Hier aan volgt het groene zaad-bolletjen, dat op zyn spits een vesel heeft. Het zaad-huisjen, ryp zynden, verbeeld een doods-hoofd van een Kalf, Hond of Wolf, besluitende klein en donker bruin zaad is sig. De wortelen zyn veselagtig. De tweede is wat ruiger in ’t aanraken, maar behalven zyn kleinte, de vorige ganschelyk gelyk, [69] de bloemtjes zyn rood-purperagtig en in ’t midden geel, groeijende niet alleen boven aan, maar van onderen op tusschen yder lid der blaadjes. Het zaad-huisjen gelykt niet onaardig een menschen doods-hoofd, besluitende een klein bruin zaad. De derde is nauwelyks een spanne hoog, dat om zyn tengere steeltjes sig wat na de aarde buigt, anders de tweede soorte seer gelyk Des selfs ken-teikenen zyn, een wyd gapende bloem, komende met de Linaria daar in over een, sonder spoor, verschillende daar in van het selvige, het zaad-huisjen is in twee vertrekken gedeelt, stortende zyn zaad door dry gaatjes na buiten toe, vertoonende het hoofd en neus van een Kalf. De groote vind men alhier in de Bloem-hoven, maar de twee andere, wast in de velden, en Bouw-landen, en somtyds tusschen de Moes-kruiden. Sy bloeijen de gansche Somer door, en werden hier selden anders dan van zaad voortgebragt, ten ware men het in kaghels bewaarde, om vroeg bloemen te hebben. Men kan de bladen onder de rypende Pappen mengen, anders heeft het hier geen bekend gebruik. |
XXXIX. HOOFDSTUK. Grote, kleine en allerkleinste orant, ook leeuwenbekken en kalfssnuiten genoemd heet in het Grieks Antirrhinum. (Antirrhinum majus, Misopates orontium, Chaenorhinum minus) De grote soort groeit met een ronde, gladde en gemakkelijk brekende steel wel vijf en dertig cm hoog en geeft aan de zijde verschillende takken uit waaraan verschillende twee en twee recht tegenover elkaar staande, langwerpige, smalle en spitse blaadjes groeien. Aan het bovenste van de stelen komen wel twintig min of meer bleekpurperen, witte of gele bloempjes voort die een leeuw- of kalfssnuit verbeelden. Als je van onderen aan de zijde wat duwt gapen ze als een gezicht open, aardig om te zien. Hieraan volgt het groene zaadbolletje dat op zijn spits een draadje heeft. Als het zaadhuisje rijp is laat dit een doodshoofd van een kalf, hond of wolf zien waarin klein en donker bruin zaad in is. De wortels zijn vezelachtig. De tweede is wat ruiger in het aanraken, maar behalve zijn kleine vorm is het de vorige geheel gelijk. De bloempjes zijn rood purperachtig en in het midden geel, ze groeien niet alleen bovenaan maar ook van onderen tussen elk lid van de blaadjes. Het zaadhuisje lijkt niet onaardig op een mensen doodshoofd waarin een klein bruin zaad zit. De derde is nauwelijks een zeventien cm hoog dat om zijn tengere steeltjes zich wat naar de aarde toe buigt, anders is het de tweede soort zeer gelijk. Hun kenmerken zijn; een wijd gapende bloem die met de Linaria daarin overkomt, zonder spoor en verschilt daarin van die dat het zaadhuisje in twee vertrekken gedeeld is en dat het zijn zaad door drie gaatjes naar buiten werpt, vertoont het hoofd en neus van een kalf. De grote vindt men hier in de bloemhoven, maar de twee andere groeien in de velden en bouwlanden, soms tussen de moeskruiden. Ze bloeien de gehele zomer door en worden hier zelden anders dan van zaad voortgebracht, tenzij men het in warme plaatsen bewaart om vroeg bloemen te hebben. Men kan de bladen onder de rijpende pappen mengen, anders heeft het hier geen bekend gebruik. |
XL. HOOFD-STUK Aparine ofte Kleef-kruid. Kleef-kruid heeft dunne veselige worteltjes, waar uit veele kleine, vierkante en rouwe steeltjes schieten wel een voet hoog. De blaadjes zyn lang en smal, dog rond, dese omvatten sters gewyse hare steeltjes by leden; de bloemtjes zyn seer klein, vierbladig en witagtig, waar na de ruwe zaad balletjes [70] volgen, twee en twee by elkanderen, als twee balletjes, klein, en wat uitgeholt. Wanneer men voor by dit kruid gaat, hangt het, om zyn weerhaakige ruigigheid, ligtelyk aan de kleederen en kousen. Het groeit in Nederland langs de wegen, kanten der velden en Akkers, by menigte in het wild, en bloeyd de geheele Somer byna door, saeijende sig selven voort. Wat aangaat de kragten die zyn my onbekend, en meine dat de bladen dienstig zyn om by de vermorwende Pappen te doen. Voorts neem ik weinig aan ’t gene daar van geschreven werd. In plaats van de melk door een seef te gieten, neemt men eenige steelen van dit kruid, met zyn zaad, en men haalt het eenige reisen door de melk, waar aan de ingevallene hairen blyven hangen. |
XL. HOOFDSTUK. Aparine of kleefkruid. (Galium aparine) Kleefkruid heeft dunne, vezelige en kleine worteltjes waaruit vele kleine, vierkante en ruwe steeltjes schieten van wel dertig cm hoog. De blaadjes zijn lang en smal, maar rond en staan stersvormig met hun steeltjes bij de leden. De bloempjes zijn zeer klein, vierbladig en witachtig waarna de ruwe zaadballetjes volgen die twee en twee bij elkaar staan als twee balletjes, klein en wat uitgehold. Wanneer men voorbij dit kruid gaat hangt het vanwege zijn weerhakige ruigheid gemakkelijk aan de kleren en kousen. Het groeit in Nederland langs de wegen, kanten van de velden en akkers en bij menigte in het wild. Het bloeit de gehele zomer bijna door, zaait zichzelf voort. Wat de krachten aangaan, die zijn me onbekend, ik denk dat de bladen nuttig zijn om bij de vermurwende pappen te doen. Verder neem ik weinig aan van hetgeen daarvan geschreven wordt. In plaats van de melk door een zeef te gieten neemt men enige stelen van dit kruid met zijn zaad en men haalt het enige malen door de melk waaraan de ingevallen haren blijven hangen. |
XLI. HOOFD-STUK. Aphace, ofte Aphaca, een soort van Linsen. De Aphace schynt een bastaart Linse te zyn, het heeft teere, lange, kantige en regt over eind staande struikjes, aan yder lid zyn twee over malkanderen staande blaadjes sonder stelen, van agter breed, en met agter uitstekende punten, als oortjes, dese loopen voor spits toe. Uit yder lid, van tusschen de twee blaadjes, komt een klawiertje, en gemeenlyk met een klein, geel bloemtjen, de krok en vitsen gelyk, waar na een peultjen ofte hauken volgt, breed en langer als die der Linsen, met vier ofte vyf swarte, platte, ronde zaden, kleinder dan der Linsen, dit plantje heeft een veselagtige worteltjen. [71] Men vind het hier veel onder alderlei koorn, het krygt in de Bloey-maand zyn bloemtjes, en daar na in de Somer zyn zaad. Het meel van dese zaden gemaakt, dient in de Pappen gedaan, om te vermorwen, en door te trekken. Voorts kan men die tot spyse koken, maar zyn wat hard te verteren. |
XLI. HOOFDSTUK. Aphace of Aphaca, een soort van linzen. (Lathyrus aphaca) Aphace schijnt een bastaard lins te zijn. Het heeft tere en lange, kantige en recht overeind staande stengeltjes. Aan elk lid staan twee tegenover elkaar staande blaadjes zonder stelen die van achter breed en met achter uitstekende punten als oortjes bezet zijn en lopen voor spits toe. Uit elk lid, tussen de twee blaadjes, komt een klauwiertje en gewoonlijk met een klein, geel bloempje die op de krok en vitzen lijken waarna een peultje of hauwtje volgt dat breed en langer is dan de lins met vier of vijf zwarte, platte en ronde zaden, kleiner dan de lins. Dit plantje heeft een vezelachtige worteltje. Men vindt het hier veel onder allerlei koren. Het krijgt in mei zijn bloempjes en daarna in de zomer zijn zaad. Het meel dat van deze zaden gemaakt is dient om in de pappen gedaan te worden om te vermurwen en door te trekken. Voorts kan men die tot voedsel koken, maar ze zijn wat moeilijk te verteren. |
XLII. HOOFD-STUK Aphylanthus, van sommige Stoebe, ongeblade knop-bloemen, genaamt. D’eerste deser vier soorten, heeft een groene, gehoekte, ofte kantige en getakte struik, dry ofte vier voeten hooger ofte lager. De bladen zyn langwerpig, aan alle kanten diep door-sneden, groen glad, blinkende, en eenigszins hairagtig. Op de toppen komen de bloem-knopjes, gelyk als die van de zwarte Jacea, dog wat ruwer, en harder, uit verscheide schilferingen, byna als Pyn-Appels gewys, bestaande, van onderen breed, maar loopen na boven spits toe, uit welker spits veele Purper-verwige draadjes, gelyk als van de Distelen en Klissen, uitkomen, vertoonende de bloem. Het kale en gladde zaad, is wat langwerpig, hebbende op zyn bovenste, eenige stevige veselen, als een baard. De wortel is niet wonderlyk dik, maar met veselen behangen De andere heeft alleen korter struik, de bloem-knopjes kleinder, rouwer en eenigsins stekende. De bladen donkerder groen. Voorts is dit het eerste gelyk. De derde heeft witagtige bladen en heel diep doorsneden, [72] en gekerft, sonder doornagtige bloem-knoppen. De bladen der vierde zyn veel kleinder doorsneden en gesnippelt, als de dry vorige. De schilfer-wysige bloem-knopjes zyn silveragtig wit en blinkende. Men vind het veel in koorn-landen, langs de wegen, dyken en beboude plaatsen, en bloeijen in de Somer. De kragten zyn nog niet bekend. |
XLII. HOOFDSTUK. Aphylanthus wordt door sommige Stoebe of knopbloemen zonder bladen genoemd. (Centaurea jacea, Centaurea scabiosa, Centaurea solstitialia?) De eerste van deze vier soorten heeft een groene, gehoekte of kantige en vertakte stam van negentig of honderd twintig cm hoog of lager. De bladen zijn langwerpig en aan alle kanten diep ingesneden, groen, glad, blinkend en enigszins harig. Op de toppen komen de bloemknopjes net zoals die van de zwarte Jacea, maar wat ruwer en harder, ze bestaan uit verschillende schubben, bijna als dennenappels en zijn van onderen breed, maar lopen naar boven toe spits uit waar uit deze spits vele purperkleurige draadjes komen net zoals van de distels en klissen die de bloem laten zien. Het kale en gladde zaad is wat langwerpig en heeft op zijn bovenste enige stevige draadjes als een baard. De wortel is niet opmerkelijk dik, maar met vezels behangen. De andere heeft alleen kortere stengel, de bloemknopjes zijn kleiner, ruwer en wat stekend. De bladen zijn donkerder groen. Verder is deze net zoals eerste. De derde heeft witachtige bladen die heel diep zijn doorsneden en gekerfd zijn zonder doornachtige bloemknopjes. De bladen van de vierde zijn veel kleiner doorsneden en geveerd dan de drie vorige. De schubachtige bloemknopjes zijn zilverachtig wit en blinkend. Men vindt ze veel in korenlanden, langs de wegen, dijken en bebouwde plaatsen. Ze bloeien in de zomer. De krachten zijn nog niet bekend. |
XLIII. HOOFD-STUK Apium, Juffrouw-Merk ofte Eppe. Het Juffrouw-Merk heeft een witte, matig dikke, en van veele veselen te samen hangende wortel, hier uit ryst een stronk, die rond, gestreekt, hol en van een voet ofte twee hoog is, uit welker verscheide leden de bladen en de zyd-takken komen. De bladen zyn liefelyk groen en blinkend, zynde dry, vyf, seven, negen , enz aan eene steel groeijende, makende te samen een blad uit, dese zyn rontom getand. Boven op de takjes groeijen kroontjes met witte kleine vyfbladige bloemtjes, waar na een vry klein gestreept zaad volgt. Behalven dat het alhier overvloedig langs de water-kanten groeit, soo werd het mede in de Hoven geplant, en werd dan Selleri genaamt, ’t welke men onder de Moes-kruiden telt. Het bloeyd in het begin des Somers, en geeft zyn zaad in de Somer-maanden. Het zaaid sig selfs genoeg voort, maar in de Tuinen gezaaid zynde, werden de planten een voet ofte anderhalf van malkanderen geset, [73] welker plant, eer die bloemen krygt, rontom toe gebonden werd, om het kruid geel te doen werden. De wortel, bladen, bloemen en zaad dese kruid is seer dienstig tot veele gebreken. Het is in ’t geheel verwarmende, goed van reuk en smaak, het is alle verstoptheden openende, daarom kan men daar kooksels van maken om de stonden te verwekken, buik-pyn te stillen, de na-ween voor te komen, de pis te dryven, geelsucht te genesen, in quade kelen te gorgelen, koorsen te verdryven, enz. Het sap met honig gekookt, suivert allerlei sweeringen. De wortel met de geele struiken en bladen, wanneer sy in de Kruid-Tuinen geplant zyn geweest, werden op de Tafel geset, en met olie en edik, als een Salade gegeten. |
XLIII. HOOFDSTUK. Apium, juffrouw-merk of eppe. (Apium graveolens) Juffrouw-merk heeft een witte, matig dikke en van vele vezels tezamen hangende wortel. Hieruit rijst een stengel die rond, gestrekt, hol en een zestig cm hoog is waar uit verschillende leden de bladen en de zijtakken komen. De bladen zijn lieflijk groen en blinkend, er zijn er drie, vijf, zeven, negen, enz die aan een steel groeien en maken tezamen een blad uit die rondom getand is. Boven op de takjes groeien schermen met witte en kleine, vijfbladige bloempjes waarna een vrij klein en gestreept zaad volgt. Behalve dat het hier overvloedig langs de waterkanten groeit wordt het ook in de hoven geplant en wordt dan selderij genoemd wat men onder de moeskruiden telt. Het bloeit in het begin van de zomer en geeft zijn zaad in de zomermaanden. Het zaait zichzelf genoeg voort, maar als het in de tuinen gezaaid wordt worden de planten een vijf en veertig cm van elkaar gezet en de plant voor die bloemen krijgt rondom toegebonden om het kruid geel te laten worden. De wortel, bladen, bloemen en zaad van dit kruid zijn zeer nuttig tot vele gebreken. Het is in het geheel verwarmend, goed van reuk en smaak, het opent alle verstopping en daarom kan men daar kooksels van maken om de stonden te verwekken, buikpijn te stillen, de naweeën te voorkomen, de plas te drijven, geelzucht te genezen, in kwade kelen te gorgelen, koortsen te verdrijven, enz. Het sap dat met honing gekookt wordt zuivert allerlei zweren. De wortel met de gele stengels en bladen,als ze in de kruidtuinen geplant zijn geweest worden op de tafel gezet en met olie en azijn als een salade gegeten. |
XLIV. HOOFD-STUK. Aquilegia, ofte Akeleijen. De Aquileijen hebben een redelyk dikke wortel, met verscheide veselen begroeid, hier uit rysen veele bladeren, van gedaante die van het Schellekens-kruid gelyk, maar lyviger, en uit den blauw-groenen. De steelen der bladen, als mede de struik, zyn purperagtig rood, hebbende in haar begin wat hairagtige veseligheid. De struik is rond en stevig, en wast dikmaals meer dan twee voeten hoog, hier aan komen verscheide zyd-takjes met hare bloemen. Yder bloem heeft gemeenlyk vijf holle, naar om hoog gekeerde hoorntjes, die aan haar tippen toe zyn, en wat omgebogen, hebbende, soo sy enkel zyn, vyf blaadjes nederwaarts [74] hangende, uit welker midden eenige draadjes komen, de dubbelde bloemen hebben veel meer hoorntjes, en soo seer niet naar om laag hangende. Dese bloemen heeft men byna van alderlei koleuren, als blauwe, witte, roode, purper, vleeskoleurige, paarse, bonte, geele weet ik niet oit gesien te hebben. Na de bloemen volgen mede vyf spits toeloopende zaad-hoorntjes, in welke een swart en blinkend zaad is. Dese plant schynt in Duitsland en elder in het Wilde te wasschen, maar werd by ons alleen in bloem-hoven onderhouden. Het kruid blyft des Winters over, soo dat het een plant is van lang leven, en sig door zyn wortel vermenigvuldigt. Het zaad gezaaid zynde, krygt men het tweede jaar eerst bloem, en dat van alderhande koleuren, als mede dubbelde en enkelde, even als uit het zaad van Tulpen, en Angelieren voortkomt. Sy bloeijen in de Bloey-maand, en voor dese Somer-maanden. Van dit gewasch is niet anders in ’t gebruik dan het zaad, van welke men een lood stoot, en met harts-hoorn en Scorsonere in een sakjen doet, en in ’t bier hangende ofte kokende, de kinderen, die de kinder-pokjes ofte mazelen hebben, te drinken geeft, en dat om de vuirigheid te lessen, en de brand uit te setten, maar of daar soo veel in steekt, laat ik daar. |
XLIV. HOOFDSTUK. Aquilegia of akelei. (Aquilegia vulgaris) De akeleien hebben een redelijk dikke wortel die met verschillende worteltjes begroeid is, hieruit komen vele bladeren die van vorm op die van het schelkruid lijken, maar dikker en uit het blauwe groen zijn. De stelen van de bladen als ook de stam zijn purperachtig rood met in het begin wat harige vezeltjes. De stengel is rond en stevig en groeit vaak meer dan zestig cm hoog. Hieraan komen verschillende zijtakjes met hun bloemen. Iedere bloem heeft gewoonlijk vijf holle, naar omhoog gekeerde hoorntjes die aan hun toppen wat omgebogen zijn, als ze enkel zijn hebben ze vijf blaadjes die naar beneden hangen en uit hun midden komen enige stuifmeeldraadjes, de dubbele bloemen hebben veel meer hoorntjes die niet zo zeer omlaag hangen. Deze bloemen heeft men bijna van allerlei kleuren als blauwe, witte, rode, purper, vleeskleurige, paarse, bonte, gele denk ik nooit gezien te hebben. Na de bloemen volgen ook vijf spits toelopende zaadhoorntjes waarin een zwart en blinkend zaad is. Deze plant schijnt in Duitsland en elders in het wild te groeien, maar wordt bij ons alleen in bloemhoven gekweekt. Het kruid blijft in de winter over zodat het een plant is van lang leven en zich door zijn wortel vermenigvuldigt. Als men het zaad zaait krijgt men het tweede jaar eerst bloem en dat van allerhande kleuren, als ook dubbele en enkele evenals uit het zaad van tulpen en anjers voortkomen. Ze bloeien in mei en voor de zomermaanden. Van dit gewas is niet anders in het gebruik dan het zaad waarvan men een lood stampt en met hertshoorn en schorseneer in een zakje doet en dit in bier hangt of kookt en de kinderen die de kinderpokjes of mazelen hebben te drinken geeft en dat om de vurigheid te verminderen en de brand te stoppen, maar of daar zo veel in zit betwijfel ik. |
XLV. HOOFD-STUK Arachus, ofte groote en kleine Krok, met smalle bladen, wilde Wikken genaamt. De groote Krok heeft tengere, dunne en kantige steelen, hebbende gemeenlyk ses smalle tegen over[75] malkanderen staande blaadjes, die niet spits toeloopen, aan het eind deses steels zyn een ofte twee klawiertjes. De bloemtjes zyn purper-verwig, van onderen tot boven, nevens de steeltjes der bladeren voort komende. De Hauwtjes zyn mede klein, dog ronder als de Vitsen, hebbende ses ofte seven ronde, donker bruine en harde erwtjes, kleinder dan de erven. De wortel is dun en veselagtig. De kleine Krok is het voorgaande seer gelyk, maar is kleinder, hebbende ook aan yder ribbe meerder blaadjes, welkers bloemtjes wit zyn, met lange steeltjes, vyf of ses by malkanderen op een steeltje, waar na kleine en korte hauwkens volgen, vervult met twee, dry ofte vier ronde, bruine erwtjes. Men vind se veel onder het koorn, het welke sy omvlegten, bewinden en met eenen verdrukken, het bloeyd in de Somer. Het meel dese Krok, dient in de vermorwende Pappen gedaan. Het geheele gewas werd van de Landluiden, nog groen zynde, uit getrokken, en des Winters aan de Koeijen en Paarden tot voedsel gegeven. De Erwtjes selfs dienen om de Duiven te voeden en te lokken. |
XLV. HOOFDSTUK. Arachus of grote en kleine krok met smalle bladen die wilde wikken genoemd worden. (Vicia cracca en Vicia sepium) De grote krok heeft tengere, dunne en kantige stelen met gewoonlijk zes smalle en tegenover elkaar staande blaadjes die niet spits toelopen, aan het eind van de steeltje zijn een of twee klauwiertjes. De bloempjes zijn purperkleurig en komen van onderen tot boven naast de steeltjes van de bladeren voort. De hauwtjes zijn ook klein, maar ronder dan de vitsen en met zes of zeven ronde, donker bruine en harde erwtjes, kleiner dan de erven. De wortel is dun en vezelachtig. De kleine krok is de voorgaande zeer gelijk, maar is kleiner en heeft ook aan elke bladsteel meer blaadjes, wiens bloempjes wit zijn met lange steeltjes en vijf of zes bij elkaar op een steeltje waarna kleine en korte hauwtjes volgen vol met twee, drie of vier ronde, bruine erwtjes. Men vindt ze veel onder het koren die ze omvlechten, omwinden en meteen verdrukken. Het bloeit in de zomer. Het meel van deze krok dient in de vermurwende pappen gedaan te worden. Het hele gewas wordt door de landlieden als ze nog groen zijn uitgetrokken en ‘s winters aan de koeien en paarden als voedsel gegeven. De erwtjes zelf dienen om de duiven te voeden en te lokken. |
XLVI. HOOFD-STUK. Argentina, Ganseryk en Silver-kruid genaamt. Ganseryk en Silver-kruid wast in Nederland, langs de wegen, en grasige plaatsen, laag, sonder stam opgerigt, maar voort kruipende. De blaadjes zyn saags-gewyse, vyftien, twintig, meer of min, aan steeltjens. Bleik van koleur, op de wyse byna als de reinvaar geschikt, van onderen zynde [76] wat grauwer ofte witter, uit de aarde komen, uit veselige worteltjes, eenige steeltjes met leden, die sig, voortkruipende, wederom in de aarde inwortelen, gelyk de Aard-besien. In Braak-maand en Hoy-maand komen uit yder lid, daar de blaadjes zyn uit voort gekomen, een gesteelt vyf-bladig bleik geel bloemtje, aangenaam van reuk, hebbende in ’t midden eenige geele draadjes, dese rusten onder op een vyf-bladig groen steunseltje. Geknauwt zynde, trekt het een weinig te samen, maar verhit niet. Men meint dat het om bloed-spuwen, d’overvloedige stonden, wond-bloeden, neus-bloeden te stelpen is, maar kan daar niet in sien, ten sy de byvoegsels het voornaamste uit werkten. In het overgehaalde water steekt mede niet, maar alsoo het suiverder, is dan regen-water, soo wasschen de Francen haar Gaas-doek daar in, waar door sy meinen dat het suiverder werd. Men soude daar Pappen van konnen maken, op heete geswellen, om de hitte wat te bematigen, en om te rypen, maar moet groen zyn. De blaadjes konnen mede gevoeglyk onder de Warmoes gehakt werden, tot spyse met andere Moeskruiden. |
XLVI. HOOFDSTUK. Argentina, ganzerik en zilverkruid genoemd. (Potentilla anserina) Ganzerik of zilverkruid groeit in Nederland langs de wegen en grazige plaatsen. Het is laag en zonder opgerichte stengel, maar kruipend. De blaadjes zijn zaagsgewijze en staan met vijftien of twintig min of meer aan een steeltje. Bleek van kleur en op de wijze bijna als reinvaar gerangschikt, van onderen zijn ze wat grauwer of witter. Uit de aarde komen uit vezelige, kleine worteltjes enige steeltjes met leden die voort kruipen en weer in de aarde wortelen, net als de aardbei. In juni en juli komt uit elk lid waar de blaadjes zijn uit voortgekomen een gesteeld, vijfbladig, bleek geel bloempje die aangenaam van reuk is en in het midden enige gele stuifmeeldraadjes heeft, ze rusten van onderen op een vijfbladig groene kelk. Als men het kauwt trekt het wat tezamen, maar verhit niet. Men meent dat het om bloedspuwen, overvloedige stonden, wondbloeden, neusbloeden te stelpen is, maar ik kan daar niets in zien, tenzij de bijvoegingen het voornaamste werk doen. In het overgehaalde water steekt dan ook niets, maar omdat het zuiverder is dan regenwater daarom wassen de Fransen hun gaasdoek daarin waardoor ze menen dat het zuiverder wordt. Men zou daar pappen van kunnen maken op hete gezwellen om de hitte wat te matigen en om te rijpen, maar het moet groen zijn. De blaadjes kunnen ook goed onder het warmoes gehakt worden tot voedsel met andere moeskruiden. |
XLVII. HOOFD-STUK. Van de soorten van Aristolochia, Pistolochia en Radix Cava, ofte Boontjes Hol-wortel. De soorten van Aristolochia, ofte Baar-wortel, om dat sy ligt doen baren, zyn verscheide, als de ronde, lange, de rysagtige ofte Clematis, veselagtige ofte Pistolochia, ende groote en kleine Boontjes Hol-wortel, ofte Fabacea en Radix Cava gesegt, welker soorten wy vervolgens sullen beschryven. [77] De ronde Osterlucie, heeft een ronde bolle en knobbelagtige wortel, van binnen geel, met weinig veselen onder aan. Uit dese knobbelen rysen vier, vyf ofte meer vierkante steeltjes, wel twee spannen hoog, waar aan verscheide, byna ronde blaadjes met seer smalle korte steeltjes komen, van groote als een Hollandse daalder, duister groen van koleur, sagt en dun, met veele adertjes doorweven. Daar de steel van het blad zyn oorsprong heeft, aldaar heeft het bloemtjen mede zyn begin, sittende op een kort steeltjen, en legt op het blaadje, de bloemtjes zyn donker paars, hol en langwerpig, en bloeijen alhier gemeenlyk in de Bloey-maand en Wiede-maand in de Hoven. Na de bloemtjes volgen ronde gestreepte vrugtjes, als oft een kruis-besie, ofte meloentjen was, waarin veel breedagtig en bruin zaad is, met velletjes en vliesjes aan een hangende en besloten. Hier van werd alleen de wortel gebruikt, zynde verwarmende; hier van maakt men kooksels en podders, om de maande-vloed te verwekken, de vrugt, soo die wel gekeert is, als mede de nageboorte, en ophoudende kraam-vloed af te dryven, welke men alleen kan gebruiken, ofte met bydoeninge van andere behoorlyke middelen. Ook dient se voor engborstige, darm-pyn, slymige magen, daar geen trek tot eten is, op Wyn geset, en dagelyks genuttigd. Uiterlyk mengt men de wortel by salven en pleisters, om sweeren te suiveren, doornen, splinters en graten uit te halen. Den aarsdarm en scheede of lyfmoeder uitsinkende, werden met des selfs afsiedsel gestooft, is mede dienstig het bloedige tand-vlees en stinkende mond daar mede te wasschen. Het poeder in ’t water gesmeten en met kalk vermengt, segt men dat de visschen dronken maakt. Het drooge poeder op het ontbloote [78] been, om van etter, en smeerigheid te bevryden. De lange is de ronde seer gelyk, maar de wortel is langer, mede geel, met weinige veselen behangen, hier uit rysen eenige steeltjes, een span hoog, of wat meer of min, byna rond, niet duister groen, maar bleiker dan van de ronde, en vol van zenuwen doorloopen, nevens hare steeltjes komen mede lankwerpige, holle, purpere, en sterk riekende bloemtjes. De vrugtjes zyn mede peer-wysiger dan van de ronde. Sy groeit alhier in de Hoven, en brengen in Bloey-maand en Wiede-maand, mede haar bloemtjes en vrugtjes voort. De kragten en gebruik zyn mede als die van de ronde. De derde heeft rysagtige lange, dunne en veselagtige worteltjes, anders de lange vry gelyk, dog de bladen wat spitsagtiger uitloopende, en de bloemtjes geel, groeit hier in de Hoven, en somtyds op de Bouw-landen. De vrugten, en tyd van bloeijen, is mede met de vorige soorten gelyk, maar de kragten zyn soo sterk niet. De Pistolochia, ofte veselagtige Aristolochia, dese is de ronde in steelen en blaadjes seer gelyk, maar teederder, de bloemtjes zyn swartagtig aan haar begin en eind. De worteltjes zyn geel, en veselagtig. Men vindse alhier in de Hoven, en bloeyd mede als de andere soorten op deselfde tyd, is mede ook in kragten gelyk. De vyfde soort, werd Sarasyns-kruid genaamt, en is d’ eerste en tweede seer gelyk, aangaande haar rysjes en blaadjes, maar wast hooger, de bloemtjes wat geelagtig, de vrugtjes als peertjes, de saaden leggen in blaasjes, drykantig en grauw. De worteltjes zyn matig dik en langagtig, met veele veseltjes beset, en geel, waar uit weder nieuwe plantjes [79] voort komen. Wast hier alleen in de Hoven, maar in Duitsland en Italien by de Wyngaarden en velden, heeft mede de kragten en werkingen als de voorige soorten. De Boontjes Hol-wortel, ofte Radix Cava, en Aristolochia Fabacea genaamt, is tweederlei, groote en kleine. Zynde de vorige soorten in gedaante ganschelyk ongelyk. De groote heeft dunne, gesnedene bladekens, die gesnippelt zyn, bleik groen, de Akelijen gelyk, maar veel kleinder. De struiktjes zyn een palme hoog, dun, rond, effen ofte kaal, aan welkers bovenste agt, tien of twaalf uit den rooden bleik-purpere, of wel seer witte gehoornde bloemtjes, geschiktelyk groeijen, even als dat van ridder-sporen, muninks-kapjes, ofte Wild-vlas. De onderste veranderen allenxkens in langwerpige, kleine, breede zaad-huisjes, in welke klein en blinkend zaad is. De wortel is knobbelagtig, van onderen hol en breed, van binnen met een geelagtig merg vervult, zynde met verscheide veselen behangen, is wat bitteragtig en scherp van smaak, de kleine soort is de groote is alles gelyk, maar in alles kleinder, en blijft lager by de grond. De wortel is als een rond raapjen, niet hol, geel, hebbende van onderen een bosjen veselen. Sy trekken een weinig te samen met eenige bitteragtige smaak. Sy groeijen by Hagen en Heggen, en als onkruid in de Tuinen, maar de kleinste is gemeender. Sy bloeijen in ’t begin van het voorjaar, en alsoo het zaad in korten ryp is, vergaat het loof en de wortel blyft over in d’aarde, die in ’t volgende voorjaar wederom uitschiet, en het zaad, zaaid zyn selven voort. Dese kend men aan hare pyps-gewyse ofte halve hoorns-gewyse bloem, zynde de opperlip schopsgewyse uitgewassen, en ’t zaad-huisjen in ses vertrekken verdeelt. [80] Een kooksel van beide wortels, doet sweeten, doet wateren, en verwekt de Vrouwen-vloed, daar mede gegorgelt, verdryft de keel-geswellen, en stinkende adem, rot tandvleis, suivert rotte sweeren, als een wasch water gebruikt, met doeken tegens d’ambeijen ofte spenen gelegt, doet die verdwynen, dood de wormen, gedronken, stilt de buik-pyn. Men kan het ook met bakelaar innemen, beide tot poeder gestooten. Het poeder werd op het ontbloote been gestroit, om het van etter en oliagtige salven te bevryden, even als met de ronde en lange Aristolochie. |
XLVII. HOOFDSTUK. Van de soorten van Aristolochia, Pistolochia en Radix Cava of boontjes holwortel. (Aristolochia clematitis is de lange, Aristolochia rotunda is de ronde, Radix cava is Corydalis cava) De soorten van Aristolochia of baarwortel omdat ze gemakkelijk laten baren zijn verschillend zoals de ronde, lange, twijgachtige of Clematis, vezelachtige of Pistolochia en grote kleine boontjes holwortel of Fabacea en Radix cava. Deze soorten zullen wij vervolgens beschrijven. De ronde osterlucie heeft een ronde bol en knobbelachtige wortel die van binnen geel is met weinig worteltjes onderaan. Uit deze knobbels komen vier, vijf of meer vierkante steeltjes van wel vijf en dertig cm hoog waaraan verschillende bijna ronde blaadjes met zeer smalle korte steeltjes komen, ze zijn van grootte als een Hollandse daalder en donker groen van kleur, zacht en dun en met vele adertjes doortrokken. Waar de steel van het blad zijn oorsprong heeft daar begint ook het bloempje, het zit op een kort steeltje en ligt op zijn blaadje, de bloempjes zijn donker paars, hol en langwerpig en bloeien hier gewoonlijk in mei en juni in de hoven. Na de bloempjes volgen ronde, gestreepte vruchtjes alsof het een kruisbes of meloen was waarin veel breedachtig en bruin zaad is die met velletjes en vliesjes aaneen hangen en gesloten zijn. Hiervan wordt alleen de wortel gebruikt die verwarmt, hiervan maakt men kooksels en poeders om de maandvloed te verwekken en de vrucht als die gedraaid is als ook om de nageboorte en om ophoudende kraamvloed af te drijven. Die kan men alleen gebruiken of met toevoeging van andere behoorlijke middelen. Ook dient ze voor benauwden, darmpijn, slijmige magen waar geen trek tot eten is, op wijn gezet en dagelijks gebruikt. Uiterlijk mengt men de wortel bij zalven en pleisters om zweren te zuiveren, doornen, splinters en graten uit te halen. De aarsdarm en schede of baarmoeder die uitzinkt worden met dit afkooksel gestoofd en is ook nuttig tegen het bloedige tandvlees en stinkende mond als het daarmee gewassen wordt. Het poeder in het water gedaan en met kalk vermengt, zegt men, dat het de vissen dronken maakt. Het droge poeder op het ontblote been om van etter en smerigheid bevrijd te worden. De lange is de ronde zeer gelijk, maar de wortel is langer en geel en ook met weinig worteltjes begroeid. Hieruit komen enige steeltjes van een zeventien cm hoog, wat meer of minder, bijna rond en niet donker groen, maar bleker dan van de ronde en vol van aderen doortrokken. Naast haar steeltjes komen ook langwerpige, holle, purperen en sterk ruikende bloempjes. De vruchtjes zijn ook meer peervormig dan van de ronde. Ze groeit hier in de hoven en brengt in mei en juni ook haar bloempjes en vruchtjes voort. De krachten en gebruik zijn ook als die van de ronde. De derde heeft twijgachtige lange, dunne en vezelachtige kleine worteltjes, anders is het de lange vrij gelijk, maar de bladen lopen wat spitser uit en de bloempjes zijn geel. Het groeit hier in de hoven en soms op de bouwlanden. De vruchten en tijd van bloeien is ook met de vorige soorten gelijk, maar de krachten zijn niet zo sterk. Pistolochia of vezelachtige Aristolochia is de ronde in stelen en blaadjes zeer gelijk maar teerder, de bloempjes zijn zwartachtig aan hun begin en eind. De kleine worteltjes zijn geel en vezelachtig. Men vindt het hier in de hoven en bloeit ook als de andere soorten op dezelfde tijd, is ook in krachten gelijk. De vijfde soort wordt sarasijnskruid genoemd en is de eerste en tweede zeer gelijk naar de twijgen en blaadjes, maar groeit hoger, de bloempjes zijn wat geelachtig en de vruchten peervormig, de zaden liggen in blaasjes en zijn driekantig en grauw. De worteltjes zijn matig dik en langachtig en met vele kleine worteltjes bezet en geel waaruit weer nieuwe plantjes komen. Groeit hier alleen in de hoven, maar in Duitsland en Italië bij de wijngaarden en velden. Het heeft ook de krachten en werkingen als de vorige soorten. Boontjes holwortel of Radix Cava die ook Aristolochia fabacea genoemd wordt is van twee soorten, grote en kleine. Die verschillen geheel van de vorige soorten in gedaante. De grote heeft dunne, gesnedene blaadjes die geveerd zijn en bleek groen en de akelei gelijk, maar veel kleiner. De struikjes zijn een tien cm hoog, dun en rond, effen of kaal, aan wiens bovenste gewoonlijk acht, tien of twaalf uit het rode bleek purperen of wel zeer witte gehoornde bloempjes groeien evenals dat van riddersporen, monnikskappen of wild vlas. De onderste veranderen geleidelijk aan in langwerpige, kleine en brede zaadhuisjes waarin klein en blinkend zaad is. De wortel is knobbelachtig, van onderen hol en breed en van binnen met een geelachtig merg gevuld en is met verschillende worteltjes behangen. Is wat bitterachtig en scherp van smaak. De kleinste soort lijkt vrijwel geheel op de groote, maar is in alles kleiner en blijft lager bij de grond.. De wortel is als een rond raapje en niet hol, geel met van onderen een bosje worteltjes. (Corydalis solida) Ze trekken een weinig tezamen met enige bitterachtige smaak. Ze groeien bij hagen en heggen en als onkruid in de tuinen, maar de kleinste is algemener. Ze bloeien in het begin van het voorjaar en omdat het zaad in korte rijp is vergaat het loof en de wortel blijft over in de aarde die in het volgend voorjaar weer opschiet. Het zaad zaait zichzelf voort. Deze herkent men aan hun pijpsgewijze of halve hoornsgewijze bloem,wat de opperlip is die schopsgewijze uitgegroeid is en het zaadhuisje in zes vertrekken verdeelt. Een afkooksel van beide wortels laat zweten, laat plassen en verwekt de vrouwenstonden, als daar mee gegorgeld wordt verdrijft het de keelgezwellen en stinkende adem, rot tandvlees, zuivert rotte zweren en als het als een waswater gebruikt wordt en met doeken tegen de aambeien of spenen gelegd laat het die verdwijnen, doodt de wormen en als het gedronken wordt stilt het de buikpijn. Men kan het ook met laurierbes innemen, beide tot poeder stampen. Het poeder wordt op het ontblote been gestrooid om het van etter en olieachtige zalven te bevrijden evenals met de ronde en lange Aristolochia. |
XLVIII. HOOFD-STUK Armeniaca Malus, Abrikose-boom, vroege Persik. Dese boom werd meest aan de muuren en schutsels geleid, om te beter son te vatten, maar groeijen, alleen staande, tot een vry hooger boom, welkers stam dan heel dik werd, dan sy werd meest op pruimen geënt, de bladen zyn breed, byna rond, dog spits toeloopende, en om de rand geschaart. De bloemtjes zyn vyf-bladig en wit. De vrugt is (zynde een soort van pruimen) rond, geelagtig, ofte roodagtig, dat is hoog geel, na den Orangien hellende, sy wassen middelbaar klein, ofte byna soo groot als een Persik, zynde min ofte meer donsig. Aan d’eene zyde hebben sy van haar begin tot haar onderste punt, een voore ofte klove, gelyk de Persiken, sy hebben binnen in haar een steen, de Pruim-steen byna gelyk, vry groot, met een bittere korrel daar in. De vrugt is aangenaam van smaak. De wortel is van hout, en hard, [81] sig door d’aarde henen verspreidende, waar uit menigmaals nieuwe schoten voortkomen. Sy bloeid seer vroeg in de Lente, daarom werden de bloeysels menig reis van de koude en schrale winden verslonden, sy wassen hier alleen in de Hoven. Het enten, en oculeren verandert de vrugten seer, waar van ook alle de verscheidentheden herkomstig zyn. Hare vrugten rypen in het midden van de Somer. De pitten gebruikt men tegens Graveel, maar ik sie daar niet veel meer in, dan in een bittere Amandel. De vrugt werd alleen voor lekkere monden voortgeteelt, die haast in het lighaam verrotten, daarom zyn sy best met wat broods genuttigt. Wanneer sy nog niet al te ryp zyn, werden sy nat ofte droog geconfyt. Het hout is dienstig om Stoelen en ander werk te maken. Uit de bast van de boom, drupt een Gom, d’Arabische Gom gelyk, en kan mede voor deselvige gebruikt werden. |
XLVIII. HOOFDSTUK. Armeniaca malus, abrikoos of vroege perzik. (Prunus armeniaca) Deze boom wordt meestal aan de muren en schuttingen geleid om te beter in de zon te staan, alleen staande wordt het een vrij hoge boom wiens stam dan heel dik wordt. Ze wordt meestal op pruimen geënt. De bladen zijn breed en bijna rond maar lopen spits toe en zijn om de rand getand. De bloempjes zijn vijfbladig en wit. De vrucht is (is een soort van pruimen) rond, geelachtig of roodachtig, dat is diep geel en naar het oranje hellend. Ze groeien middelbaar klein of bijna zo groot als een perzik en zijn min of meer donzig. Aan de ene zijde hebben ze van hun begin tot hun onderkant een voor of kloof, net zoals perzik. Ze hebben binnenin zich een steen die vrijwel gelijk is met de pruimsteen, vrij groot en met een bittere korrel er in. De vrucht is aangenaam van smaak. De wortel is van hout en hard die zich door de aarde heen verspreidt waaruit vaak nieuwe scheuten voortkomen. Ze bloeit zeer vroeg in de lente, daarom worden de bloemen vele keren door de koude en schrale winden verslonden. Ze groeien hier alleen in de hoven. Het enten en oculeren verandert de vruchten zeer waarvan ook alle verschillen afkomstig zijn. Hun vruchten rijpen in het midden van de zomer. De pitten gebruikt men tegen nierstenen, maar ik zie daar niet veel meer in dan in een bittere amandel. De vrucht wordt alleen voor lekkere monden geteeld die snel in het lichaam verrot en daarom is het beste ze met wat brood te eten. Wanneer ze nog niet al te rijp zijn worden ze nat of droog gekonfijt. Het hout is nuttig om stoelen en ander werk van te maken. Uit de bast van de boom druipt een gom die de Arabische gom gelijk is en ook voor die gebruikt kan worden. |
XLIX. HOOFD-STUK Flos Armerius, keikens, Vliege-net, Tuilkens Bloemen, en Kraei-bloemkens. Van dese soorten zyn in Nederland vyf soorten bekend, gelyken alle de Angelieren, ofte Ginoffelen, maar zyn veel kleinder, uitgenomen het Vlieg-net, dat soo seer daar niet mede over een komt, sy verschelen alle in bloem en blaadjes. D’eerste schiet uit zyn dun worteltjen, dat eenige veseltjes heeft, dry, vier, ofte meer ronde, en gelede stammetjes uit d’aarde, van onderen purperagtig, twee spannen ontrent lang, aan yder leedtjen zyn twee smalle, lange, gras-groene blaadjes. [82] Op yders top komen agt of tien vyf-bladige, en aan de uiterste rand getande, meer of min, kleine bloemtjes, de Ginoffelen gelyk, maar kleinder, sy staan in een bondelken als een tuiltjen, yder heeft zyn besonder Kokertjen, even als de Ginoffels, welkers bovenste eerst agt of tien blaadjes doen voort komen, aan d’einden gekartelt, van verwe blinkend Scharlaken-rood, en somtyds gespikkelt, en somwylen met witte stippeltjes. De tweede is d’eerste byna gelyk, maar de steel is grover en de bladen breeder, ook zyn de bloemtjes digter by een aan de top, die van veel dundere groene blaadjes verselt werden. Dese beide hebben weinig oefeninge, en staan ligtelyk de Winter koude uit. De derde schiet uit hare veselagtige wortel eenige weinige, smalle, harde en spits-toeloopende blaadjes, tussen welke korte, ronde en gelede steeltjes opschieten, hier op komen, een, twee, ofte dry bloemtjens, de vorige beide niet ongelyk, maar wat grooter, gemeenlyk schoon-rood, met een weinig reuk De vierde, heeft dunne worteltjes, uit welke ronde, geknoopte steeltjes schieten, ontrent een voet hoog, zynde in het raken seer lymig en klam, en daarom Muscipula, ofte Vliege-net genaamt, om dat de Vliegjes daar dikwyls in blyven hangen. Aan elk lid zyn aan wederzyds twee, matig smalle, lange en spits toegaande blaadjes, dog breeder dan de vorige soorten hebben, zynde bleik-groen. Op het top komen tien of twintig bleik-roode krans-gewys gestelde bloemtjes, dog veel kleinder dan de vorige soorten. Die veranderen in kleine, lankwerpige huisjes, die vol klein, bruin zaad zyn, dat sig selven menigmaals saaid. Een vyfde soort werden Kray-bloemtjes of Wilde Tuilkens [83] genaamt. Uit haar veselige Worteltjes schieten stammetjes, een span of anderhalf hoog, mede met geknoopte leedjes, en twee smalle spits toeloopende blaadjes, op het top komen Tuiltjes gewys eenige bleik-roode, gesnippelde bloemtjes. D’eerste soort wast op sommige plaatsen alhier wel in ’t Wild, maar komt beter in de Hoven voort, als mede de tweede, derde en vierde. De vyfde wast veel in de lage Weijen en Boomen. D’eerste beginnen vroeg te bloeijen, en blyven lang met Bloemen. De tweede bloeyd wat later, en gesaaid zynde, geeft het tweede jaar eerst haar Bloemen. De derde geeft byna in de na-somer bloemtjes. De vierde geeft bloemtjes in de Bloey-maand, en behoud de selvige lang. De laatste bloeijen de gansche Somer door. Geen van alle dese soorten werden alleen, om Tuiltjes te maken, gebruikt, maar in de Genees-konst is haar kragt alhier onbekend. |
XLIX. HOOFD-STUK Flos Armerius, (Dianthus armeria) keikens, (Dianthus deltoides) vliegen-net, (Silene viscaria) tuiltjes bloemen (Dianthus superbus) en kraai bloempjes. (Silene flos-cuculus) Van deze soorten zijn in Nederland vijf soorten bekend, ze lijken alle op de anjers of ginoffels, maar zijn veel kleiner, uitgezonderd het vliegennet dat daar niet veel mee overeen komt, ze verschillen allen in bloem en blaadjes. De eerste schiet uit zijn dun worteltje dat enige kleine worteltjes heeft drie, vier of meer ronde en gelede stengeltjes uit de aarde die van onderen purperachtig en ongeveer vijf en dertig cm.lang zijn. Aan elk lid zijn twee smalle, lange en grasgroene blaadjes. Op elke top komen acht of tien vijfbladige en aan de uiterste rand getande, meer of minder, kleine bloempjes die op de anjers lijken, maar kleiner, ze staan in een bundeltje als een tuiltje. Ieder heeft zijn eigen kelkje evenals de anjers wiens bovenste eerst acht of tien blaadjes laten voortkomen die aan de einden gekarteld en blinkend scharlakenrood van kleur zijn, soms gespikkeld en soms met witte stippeltjes. De tweede is de eerste bijna gelijk, maar de steel is grover en de bladen breder, ook zijn de bloempjes dichter bijeen aan de top die van veel dunnere, groene blaadjes vergezeld worden. Deze beide hebben weinig teelt nodig en blijven gemakkelijk de winter koude over. De derde schiet uit haar vezelachtige wortel enige weinige, smalle, harde en spits toelopende blaadjes, hiertussen komen korte, ronde en gelede steeltjes en hierop komen een, twee of drie bloempjes, de vorige beide vrij gelijk, maar wat groter en gewoonlijk mooi rood, met weinig reuk. De vierde heeft dunne en kleine worteltjes waaruit de ronde, geknoopte steeltjes komen van ongeveer een dertig cm hoog, die zijn in het aanraken zeer lijmig en klam en wordt daarom Muscipula of vliegenvanger genoemd omdat de vliegjes daar dikwijls aan blijven hangen. Aan elk lid zijn aan weerzijde twee matig smalle, lange en spits toelopende blaadjes, maar breder dan de vorige soorten en bleek groen. Op de top komen tien of twintig bleek rode en kranvormig gestelde bloempjes, maar veel kleiner dan de vorige soorten. Die veranderen in kleine en langwerpige huisjes die vol klein en bruin zaad zit dat zichzelf vaak zaait. Een vijfde soort wordt kraaienbloemen of wilde tuiltjes genoemd. Uit hun vezelige, kleine worteltjes schieten stengeltjes van een vijf en dertig cm hoog op, ook met geknoopte leden en twee smalle, spits toelopende blaadjes. Op de top komen tuiltjesgewijze enige bleek rode, geveerde bloempjes. De eerste soort groeit op sommige plaatsen hier wel in het wild maar komt beter in de hoven voort, als ook de tweede, derde en vierde. De vijfde groeit veel in de lage weiden en bomen. De eerste begint vroeg te bloeien en blijft lang met bloemen. De tweede bloeit wat later en als het gezaaid wordt geeft het tweede jaar pas haar bloemen. De derde geeft bijna in de nazomer bloempjes. De vierde geeft bloempjes in de mei en behoudt het lang. De laatste bloeien de gehele zomer door. Deze soorten worden alleen om tuiltjes te maken gebruikt, maar in de geneeskunst is hun kracht hier onbekend. |
L. HOOFD-STUK Armoracia, Radicula of Raphanus Sylvestris, ofte Wilde Radys. Uit de wortel, die wit is, een vinger somtyds dik, langwerpig, en als Mostert bytende op de tong, schieten korte, smalle en diep doorgesneden bladen, de steel is dun, en somtyds hooger dan een voet, waar op kleine geele bloemtjes komen, waar na kleine saad-huisjes, met klein zaad vervult, volgen. Sy zaeijen sig selven, maar de wortel selfs blyft lang in ’t leven, langs de Water-loopen, Rivieren en Slooten, waar uit in ’t voorjaar weder [84] nieuw Loof komt te schieten. Bloeyd in Braak-maand. In ’t voorjaar, eer sy haar bladen schieten, haalt men de wortelen uit d’aarde, en men gebruiktse op Tafel als andere Radys, dienende tegens de slymige magen, en slymige Scheur-buiken, verwekken den eetlust, en doen wel wateren. Men segt dat het yvoor daar mede schoon gemaakt werd. |
L. HOOFDSTUK. Armoracia, Radicula of Raphanus sylvestris of wilde radijs. (Rorippa palustris) Uit de witte wortel die soms een vinger dik, langwerpig en als mosterd bijtend op de tong is schieten korte, smalle en diep doorsneden bladen. De steel is dun en soms hoger dan een dertig cm waarop kleine gele bloempjes komen waarna kleine zaadhuisjes die met klein zaad gevuld zijn volgen. Ze zaaien zichzelf, maar de wortel zelf blijft lang in het leven langs de waterlopen, rivieren en sloten waaruit in het voorjaar weer nieuw loof komt te schieten. Bloeit in juni. In het voorjaar voor ze bladen krijgen haalt men de wortels uit de aarde en men gebruikt ze op tafel als andere radijs en dient tegen de slijmige magen en slijmige scheurbuik, verwekken de eetlust en laten goed plassen. Men zegt dat het ivoor daar ook mooi van gemaakt wordt. |
LI. HOOFD-STUK Artemisia, ofte By-voet. De By-voet is of met breede of met smalle bladen. D’eerste heeft groote, dog diep doorsneden en aan de kanten getande bladen, van boven donker groen, en van onderen wit en Wolagtig, ook heeft men die met gevlekte bladen gesien, heeft stelen ofte stammetjes van vyf of ses spannen lang, welkers (ik hebse tusschen dry en vier ellen hoog sien groeijen) sommige rood zyn en andere groen, rond, en gestreept, die sig allenxkens in meerder en meerder zyd-takjes verdeilen, sy groeijen regt over eind, de bladen hoe hooger sy werden, hoe kleinder, aan de bovenste takjes heeft men geelagtige kleine bloemtjes, en daar na in de Somer haar klein rond zaad. De wortel is veselagtig, die alle Jaren weder uitschiet, en mede van haar zaad voortgeteeld werd, sy groeit langs de wegen, en somwylen by naby gelegene Zee-plaatsen. Die met smalle bladeren, is veel fynder door-sneden van bladen, even byna als de Averoone Manneken, maar wat grooter en langer. Haar stammetjes zyn teer en dun, die allenxkens in nog teerder takjes verdeelt werden, welke met blaadjes niet alleen [85] begroeit zyn, maar met veele kleine bloemtjes ofte nopjes langs henen zyn begroeit, de wortel is matig dik, die sig die in d’aarde boort. Wast hier maar in de Hoven, alsoo hem nooit, myns geheugens, in ’t wilde gesien heb. Maar groeid in Duitsland, Bohemen, Oostenryk in ’t Wilde, sy brengt haar saad in de Somer voort en teelt mede door haar wortel voort. De By-voet behoort onder de knop-dragende gewassen, en werd gekend, dat sy onbepaalde struiken heeft, met gesnippelde bladen, zynde van onderen grys, de reuk en smaak is flauwer dan van den Alsem, die deselvige anders seer gelyk is, de bloemtjes zyn purperagtig, en niet als in den Alsem naar om laag hangende. Dese beide soorten bestaan uit veele dunne en matig riekende deelen, welke het lighaam, of liever ons bloed, verwarmen en verdunnen, daarom werd het veele tegens de agtergeblevene Maand-vloeden gebruikt om die te verwekken, de traag loopende Kraam-vloed te bevorderden, en de na-geboorte af te dryven. Hier van maakt men kooksels, welke men drinkt, met, of sonder bydoeninge van andere middelen. Ten dien einde maakt men daar ook baden van, in welke men met de voeten sit. Hier van werd ook een vast sout gebrand, dat sweeten verwekt, en suurigheden dood. De bladeren gedroogt zynde, schraapt men de wolligheid van de verkeerde zyde af, het welke de Moxa der Chinesen is, met welke sy op de pynelyke deelen branden. |
LI. HOOFDSTUK. Artemisia of bijvoet. (Artemisia vulgaris) Bijvoet is er of met brede of met smalle bladen. De eerste heeft grote, maar diep doorsneden en aan de kanten getande bladen die van boven donker groen en van onderen wit en wolachtig zijn, ook heeft men die met gevlekte bladen gezien. Het heeft stelen of stengeltjes van vijf en tachtig of honderd cm lang welke (ik heb ze tussen twee en twee meter tachtig hoog zien groeien) sommige zijn rood en andere groen, rond en gestreept die zich geleidelijk aan in grotere en grotere zijtakjes verdelen. Ze groeien recht overeind. Hoe hoger de bladen komen, hoe kleiner ze worden. Aan de bovenste takjes heeft men geelachtige, kleine bloempjes en daarna in de zomer hun klein rond zaad. De wortel is vezelachtig die alle jaren weer uitschiet en ook van het zaad voort geteeld wordt. Ze groeit langs de wegen en soms bij nabij gelegen zeeplaatsen. Die met smalle bladeren is veel fijner doorsneden van bladen, bijna als het averone mannetje, maar wat groter en langer. Haar stengeltjes zijn teer en dun die geleidelijk aan in nog teerdere takjes verdeeld worden die niet alleen met blaadjes begroeid zijn, maar met vele kleine bloempjes of nopjes langs hen. De wortel is matig dik die zich die in de aarde boort. Groeit hier maar in de hoven omdat het nooit, als ik me herinner, in het wild gezien heb. Maar groeit in Duitsland, Bohemen, Oostenrijk in het wild. (Artemisia spicata ?) Ze brengt haar zaad in de zomer voort en teelt ook door haar wortel voort. Bijvoet behoort onder de knopdragende gewassen en wordt herkend omdat ze onbepaalde hoge struiken heeft, de geveerde bladen zijn van onderen grijs, de reuk en smaak is flauwer dan van de alsem die deze anders zeer gelijk is, de bloempjes zijn purperachtig en hangen niet als in de alsem omlaag. Deze beide soorten bestaan uit vele dunne en matig ruikende delen die het lichaam of liever ons bloed verwarmen en verdunnen, daarom wordt het veel tegen de achtergebleven maandstonden gebruikt om die te verwekken, de traag lopende kraamvloed te bevorderden en de nageboorte af te drijven. Hiervan maakt men kooksels die men drinkt, met of zonder toevoeging van andere middelen. Teot dat doel maakt men daar ook baden van waarin men met de voeten zit. Hiervan wordt ook een vast zout gebrand dat zweten verwekt en zurigheden doodt. Met de gedroogde bladeren schraapt men de wolligheid van de verkeerde zijde af, wat de moxa van de Chinezen is waarmee ze op de pijnlijke delen branden. |
[86] LII. HOOFD-STUK Arthanita, ofte Cyclaam, Verkens-brood. Alhoewel daar veele soorten by de Liefhebbers werden getoont, sullen wy maar dry soorten beschryven. De gemeenste heeft bladeren, van gedaante als de Boom-veil, rontom de kanten wat saags-gewyse geschaart, van boven uit den groenen swartagtig, en sommige met witte vlekken, in ’t midden wat witagtig. Van onderen of donker of bleik purper. Uit de wortel, die raaps-gewyse is, van buiten swart en van binnen wit, wat plat, en rontom met veselen beset, komen dunne, en tengere steeltjes, op welkers bovenste een vyf, ses en sevenbladige bleik-purper bloemtjen voortkomt, staande met zyn spitse blaadjes na omhoog, en zyn holle zyde naar om laag, hebbende weinig reuk, waar na de zaad-bolletjes volgen, en het steeltjen kronkelt sig om en om als een Wyngaarts-klawier. De tweede heeft geen gehoekte ofte gekerfde blaadjes, maar rontom glad, een weinig spits toeloopende, donker groen van boven, en selden gespikkelt met vlekken, van onderen wat roodagtig purper, de bloemtjes zyn d’eerste soort gelyk, maar meer riekende. De wortel is de vorige gelyk, maar wat kleinder. De derde heeft wel geen gehoekte blaadjes, maar evenwel aan de randen een weinig saags-gewyse getand, hebben mede vlekken, maar in ’t midden swartagtiger dan d’eerst. De bloemtjes zyn sterker van reuk, en hooger purper van koleur. Ook is de knobbelige wortel kleinder, dan die van de tweede, sy groeijen alle weelderig alhier in de Hoven. De twee eerste soorten vind men hier in de Bosschen, [87] maar de derde soo seer niet, dan wel in Italien. Sy bloeijen alle in de Herfst-maand, waar na de blaadjes eerst uit schieten, die de geheele Winter overstaan, waar na het zaad in de volgende Somer eerst ryp werd. De wortel werd alhier selden anders gebruikt dan in de Unguentum Arthanitae, misschien om dat het door zyn fyne doordringelykheid geagt werd afgang te maken, want de navel der Kinderen werden met die salf bestreken. Het sap dese wortel tot een dun Extract uitgedampt en tot een scrupel ingegeven, agt men dat de Watersugtigen doet sweeten. Het eerst geperste sop in de neus opgesnoven, doet veel snotterigheid quyt werden. Papsgewyse op harde Klieren en knobbels aan den hals en elders gelegt, doet verdwynen. Twee of dry dragmen van de gedroogde en gepoederde wortelen ingegeven, verdryft de geel-zugt en alle slym-ziekten. De Pappen daar van op den uitgeschoten aars-darm gelegt, doet die inkrimpen, het selfde doet mede het kooksel met natte doeken daar op gelegt. Het sop in d’oogen gedruipt verdryft de vliesen die over d’oogen beginnen te wasschen. |
[86] LII. HOOFDSTUK. Arthanita of Cyclaam, varkensbrood. (Cyclamen hederifolium, Cyclamen purparescens en Cyclamen repandum) Alhoewel er vele soorten bij de liefhebbers worden getoond zullen wij maar drie soorten beschrijven. De gewoonste heeft bladeren van vorm als de klimop die rondom de kanten wat zaagsgewijze getand en van boven uit het groene zwartachtig en sommige met witte vlekken zijn, in het midden wat witachtig. Van onderen is het of donker of bleek purper. Uit de wortel die raapsgewijze is en van buiten zwart en van binnen wit en wat plat en rondom met worteltjes bezet komen dunne en tengere steeltjes op wiens bovenste een vijf, zes en zevenbladige bleek purper bloempje komt die met hun spitse blaadjes naar omhoog staan en met holle zijde naar omlaag, heeft weinig reuk, waar na de zaadbolletjes volgen en het steeltje kronkelt zich om en om als een druivenklauwier. De tweede heeft geen gehoekte of gekerfde blaadjes, maar is rondom glad en wat spits toelopend, donker groen van boven en zelden gespikkeld met vlekken, van onderen wat roodachtig purper. De bloempjes zijn de eerste soort gelijk, maar ruiken meer. De wortel is de vorige gelijk, maar wat kleiner. De derde heeft wel geen gehoekte blaadjes, maar is evenwel aan de randen wat zaagsgewijze getand, heeft ook vlekken maar in het midden zwarter dan de eerste. De bloempjes zijn sterker van reuk en dieper purper van kleur. Ook is de knobbelige wortel kleiner dan die van de tweede. Ze groeien alle weelderig hier in de hoven. De twee eerste soorten vindt men hier in de bossen, maar de derde vrijwel niet, dan wel in Italië. Ze bloeien alle in de herfstmaand waarna de blaadjes pas uit schieten die de gehele winter er aan blijven, waarna het zaad in de volgende zomer eerst rijp wordt. De wortel wordt hier zelden anders gebruikt dan in Unguentum Arthanitae, misschien omdat het door zijn fijne doordringendheid geacht wordt afgang te maken want de navel van de kinderen wordt met die zalf bestreken. Het sap van deze wortel tot een dun extract uitgedampt en tot een scrupel ingegeven acht men dat het de waterzuchtige laat zweten. Het eerst geperste sap in de neus opgesnoven laat veel snotterigheid kwijt worden. Papsgewijze op harde klieren en knobbels aan de hals en elders gelegd laat die verdwijnen. Twee of drie drachmen van de gedroogde en gepoederde wortelen ingegeven verdrijft de geelzucht en alle slijmziekten. De pappen daarvan op de uitgeschoten aarsdarm gelegd laat die inkrimpen, hetzelfde doet ook het kooksel als men het met natte doeken daarop legt. Het sap in de ogen gedruppeld verdrijft de vliezen die over de ogen beginnen te groeien. |
LIII. HOOFD-STUK Articalus, ofte Cinara, Artichokken. Onder de Distelen behooren de Artichokken, welke men tweederlei segt te zyn, alhoewel van eenderlei zaad voort-komstig, want d’eerste is de volkomene, van welker d’Engelse en Zeeuwsche wel de grootste hoofden hebben. De andere is een [88] afgaande Artichok, welke verwildert en doornagtig werd. D’Artichokken hebben groote, lange, breede, aan beide zyden diep-gesneden, sonder doornen (ten sy selden) groene asch-koleurige ofte gryse bladen. Uit het midden deser bladen schiet een dikke groene steel, somtyds wel een elle hoog, op welkers bovenste een Pyn-appels gewyse groene bol komt, bestaande als uit veele schilferen ofte schelpen, op welkers uiterste altyd een doorntjen is, welke op dese stam staat, werd de Moer genoemt. Diergelyke steelen schieten aan de zyden mede van dese Moeder-stam, alle met kleinder bladen beset, en yder brengt mede soodanige Pyn-appels gewysen bol voort, dog kleinder, en zyn als Kinderen van de Moeder. Na dat dese bol zyn volkomen wasdom gekregen heeft, gaat die allenxkens open, waar uit veele paarse blauwagtige draadjes voortkomen, zynde de Bloem, waar na een vry groot langwerpig en vry dik zaad voortkomt, dat tusschen de wolligheid (gelyk als dat van andere Distels) verscholen legt. Eer dese vrugt bloeyd, heeft hy van onderen een breede witte en vaste schyf, die men de Stoel noemt, waar op d’onrype witte Bloem sit, het hair genaamt, die wederom met kleine, dunne purpere blaadjes bekleed is, en allenxkens grooter en grooter werdende, volgende groene. D’andere verwilderde heeft lange, groote, geklove en seer gesnippelde bladen, en is voorts de vorige seer gelyk, maar de vrugt is kleinder, ende schelferen met de punten der bladeren zyn met seer vinnige stekende doornen beset. Beider wortelen zyn vry dik en lang. Dese heb ik dry ellen hoog sien groeijen. Sy werden alle jaren voortgeplant, en noit gesaait, [89] dan van vreemt saad, maar ’t is geraadsaamst die hier van de Moer-plant af te scheuren, en in een goede gemiste aarde teplanten. Sy groeijen alhier alleen in de Hoven, werden des Winters, om haar teederheid met stroo bedekt, want sy niet wel tegen de koude konnen. Hare vrugten heeft men gemeenlyk in de Oogst-maand, ten ware men de Moer-plant liet staan, dan heeft men die vroeger. Dese Artichokken kan men tot diep in de Winter houden, wanneer men die by de steelen ophangt. Ook kan men de steelen een geheel jaar bewaren, soo men die een weinig opkookt, in een vaatjen ofte keulse pot legt, en daar een bodem gesmolte boter opgiet. Wanneer men dan tot zyn gebruik daar eenige uitgenomen heeft, soo bedekt men die wederom met gesmolte boter. Hier te Lande werden sy meest gesoden gegeten, gelyk bekend is, maar anderen eten de stelen rauw met peper en sout. Sulx doen sy mede de ribben der bladeren, wanneer die door de Hoveniers, gelyk men d’Endivie doet, bequaan gemaakt werden. Wanneer de Bloemen in heete soete melk gesmeten werden, doen sy de melk seer sagt stremmen, het welk een beter stremsel is, als ik nog eenige weet. Hier te Lande heeft dit gewasch geen Genees-kundig gebruik, alhoewel de kruid-beschryvers daar veel van seggen; alleenig meint men dat sy de lust tot byslapen verwekken, want het een sterk voedsel geeft, alsoo het gemeene spreek-woord segt: Facit ad Coitum. |
LIII. HOOFDSTUK. Articalus of Cinara, artisjok. (Cynara cardunculus is de kardoen, artisjok is Cynara scolymus) Onder de distels behoren de artisjokken waarvan men zegt dat er twee soorten zijn, alhoewel ze van hetzelfde zaad afkomstig zijn want de eerste is de volgroeide waarvan de Engelse en Zeeuwse wel de grootste hoofden hebben. De andere is een kleinere artisjok die verwilderd en doornachtig wordt. De artisjokken hebben grote en lange, brede en aan beide zijden diep gesneden, zonder doornen (tenzij zelden) groene, askleurige of grijze bladen. Uit het midden van deze bladen schiet een dikke groene steel op, soms wel een zeventig cm hoog, op wiens bovenste een dennenappelvormige groene bol komt die uit vele schubben bestaat of schelpen, op wiens uiterste altijd een doorntje zit. Die op de stam staat wordt de moer genoemd. Dergelijke stelen schieten ook aan de zijde van deze moederstam op en zijn alle met kleinere bladen bezet en ieder brengt ook zulke dennenappelvormige bol voort, maar kleiner en zijn als kinderen van de moeder. Nadat deze bol zijn volkomen groei gekregen heeft gaat die geleidelijk aan open waaruit vele paarse, blauwachtige draadjes komen wat de bloem is waarna een vrij groot, langwerpig en vrij dik zaad voortkomt dat tussen wolligheid (net zoals dat van andere distels) verscholen ligt. Voor deze vrucht bloeit heeft het van onderen een brede, witte en vaste schijf die men de stoel noemt waarop de onrijpe witte bloem zit, haar genoemd, die weer met kleine, dunne, purperen blaadjes bekleed is en geleidelijk aan groter en groter worden volgen de groene. De andere verwilderde heeft lange, grote, gekloven en zeer geveerde bladen en is voorts de vorige zeer gelijk, maar de vrucht is kleiner en schubben zijn met de punten van de bladeren met zeer vinnige stekende dorens bezet. Beide wortels zijn vrij dik en lang. Deze heb ik een paar meter hoog zien groeien. Ze worden alle jaren voortgeplant en nooit gezaaid, dan van vreemd zaad, maar het is raadzaam die hier van de moerplant af te scheuren en in een goed bemeste aarde te planten. Ze groeien hier alleen in de hoven en worden ’s winters vanwege hun zachtheid met stro bedekt omdat ze niet goed tegen de kou kunnen. Hun vruchten heeft men gewoonlijk in augustus, tenzij men de moerplant liet staan, dan heeft men die vroeger. Deze artisjokken kan men tot diep in de winter goed houden wanneer men die bij de stelen ophangt. Ook kan men de stelen een heel jaar bewaren als men die wat kookt en in een vaatje of Keulse pot legt en daar een bodem gesmolten boter opgiet. Wanneer men dan tot zijn gebruik daar enige uitgezocht heeft dan bedekt men die weer met gesmolten boter. Hier te lande worden ze meestal gekookt gegeten, als bekend is, maar anderen eten de stelen rauw met peper en zout. Dat doen ze ook met de ribben van de bladeren wanneer die door de hoveniers, net zoals men bij andijvie doet, klaar gemaakt worden. Wanneer de bloemen in hete, zoete melk gedaan worden laten ze de melk zeer zacht stremmen wat een beter stremsel is zoals ik niet meer weet. Hier te lande heeft dit gewas geen geneeskundig gebruik alhoewel de kruidbeschrijvers daar veel van zeggen, alleen meent men dat ze de lust tot bijslapen verwekken omdat het een sterk voedsel geeft, zoals het gewone spreekwoord zegt: Facit ad Coitum. |
[90] LIV. HOOFD-STUK Arum ofte Kalfs-voeten. In de bosschagien langs de Water-kanten, en Wallen der Steden, en onder de lommer van schadu-agtige plaatsen, ook wel in de Hoven, wast den Arum ofte Kalfs-voeten, hebbende eenige groote, effene, gladde, blinkende, breede en spits uitloopende bladeren, geteikent met verscheide swarte vlekken. Uit het midden van dese ryst een purpere ofte blauw-peerse gevlekte steel, dog juist niet altyd, dese heeft de hoogte van een spanne meer ofte min. Heeft op zyn top een wyde open-gapende scheede, langwerpig als een Hasen-oor. Hier uit koomt voor eerst een lankwerpig purper-blauw koleurig Doddeken ofte Katteken voorschynt, dan komt daar een steel met wel vyftig groene besien uitkyken, welke allenxkens geel, maar daar na schoon rood werden, in welke gemeenlyk en somwys twee saden zyn. De wortel is knobbelagtig, hebbende nevens sig verscheide kleine afsetsels, wit van koleur. De geslagt-teikenen zyn een naakt-stampertjen, in ’t midden der Bloem, in plaats van een priemtjen, de Bloem bestaat uit een blad, aan de stoel der vrugten vast gehegt, het draagt besien, bestaande uit een week vlees, dat de saden omringt. Het heeft heele, en ongedeelde bladen, en daar door van de speer-wortel verschillende. In de voortyd schieten de bladeren uit, en vervolgens de scheede met de besien in de Wiede-maand, die, wanneer de bladeren afgevallen zyn, in Hoy-maand en Oogst-maand ryp werden. De wortelen, werden gemeenlyk hier alleen van gebruikt, wanneer sy versch zyn, en wat afgeschilt [91] smaken sy als een Hasenoot, maar na dat men se gekauwt heeft, schynt het dat de tonge als met naalden en spelden doorstoken werd, ’t welke na een uur of anderhalf allenxkens over gaat, daarom schynt het seer fyn en dun van deeltjes te wesen. De drooge wortelen in poeder ingenomen, ofte met melk gekookt, verdunt geweldig de slym der borst maag en darmen. Het poeder belet het weelderige vlees te groeijen. Het sap in d’oogen somtyds gedropen, beneemt de vliesen die op het oog groeijen. Een kooksel van de versche gemaakt, beneemt d’Ambeijen, het welk ook van de bladeren geschied. De bladeren op versche wonden gelegt, genesen. Men kan de drooge wortelen op Spaanse Wyn ofte Secq setten, en somwyls voor de slymige borst-qualen gebruiken. De bladeren genesen mede de gebrandheid des huids. Het uitgeperste sap der wortelen besonken zynde, werd het besonkene in de Sonne te droogen geset, werd voor een blanketsel gehouden. |
[90] LIV. HOOFDSTUK. Arum of kalfsvoeten. (Arum maculatum) In de bosjes langs de waterkanten en wallen van de steden en onder het lommer van schaduwachtige plaatsen en ook wel in de hoven groeit Arum of kalfsvoet. Het heeft enige grote en effen, gladde en blinkende, brede en spits uitlopende bladeren die met verschillende zwarte vlekken getekend zijn. Uit het midden hiervan rijst een purperen of blauwpaars gevlekte steel, maar niet altijd, deze heeft de hoogte van een zeventien cm meer of minder. Het heeft op zijn top een wijd open gapende schede die langwerpig is als een hazenoor. Hieruit komt eerst een langwerpig purper blauwkleurig dotje of katje tevoorschijn, dan komt daarna een steel met wel vijftig groene bessen uitkijken die geleidelijk aan geel maar daarna mooi rood worden waarin gewoonlijk en soms twee zaden zijn. De wortel is knobbelachtig en heeft naast zich verschillende kleine scheuten die wit van kleur zijn. De geslachtskenmerken zijn een naakt stampertje in het midden van de bloem in plaats van een priempje, de bloem bestaat uit een blad dan aan de stoel van de vruchten is vast gehecht, het draagt bes die uit een week vlees bestaat dat de zaden omringt. Het heeft hele en ongedeelde bladen en daardoor verschilt het van de speerwortel In de voorjaar schieten de bladeren uit en vervolgens de schede met de bes in juni die wanneer de bladeren afgevallen zijn in juli en augustus rijp worden. De wortels worden gewoonlijk hier alleen van gebruikt. Wanneer ze vers en wat afgeschild zijn smaken ze als een hazelnoot, maar nadat men ze gekauwd heeft schijnt het dat de tong als met naalden en spelden doorstoken wordt wat na een uur of anderhalf geleidelijk aan over gaat, daarom schijnt het zeer fijn en dun van deeltjes te zijn. De droge wortels in poeder ingenomen of met melk gekookt verdunt geweldig de slijm van de borst, maag en darmen. Het poeder belet het weelderige vlees te groeien. Het sap in de ogen soms gedruppeld beneemt de vliezen die op het oog groeien. Een kooksel dat van de verse wortels gemaakt wordt neemt de aambeien weg wat ook van de bladeren kan. Als de bladeren op verse wonden gelegd worden genezen ze die. Men kan de droge wortels op Spaanse wijn of sec zetten en soms voor de slijmige borstkwalen gebruiken. De bladeren genezen ook de verbrande huid. Als het uitgeperste sap van de wortels bezonken is wordt het bezinksel in de zon te drogen gezet en wordt voor een blanketsel gehouden. |
LV. HOOFD-STUK. Arundo, ofte Dek-riet. Niet jegenstaande daar veelderhande soorten van riet zyn, soo sullen wy nogtans alhier ons gemeene Dek-riet alleen beschryven. Dit riet wast aan alderlei soete Wateren, Slooten en Rivieren. Uit des selfs lange, en veele aan malkanderen zynde knoopagtige, en wyd uit verspreide wortelen, spruiten in het voorjaar allenxkens veel holle halmen uit, hier en daar met knoopen beset, en van binnen met witte vliesjes bekleed, zynde dit riet eerst groen, maar in de winter geelagtig en Asch-grauw. De bladeren zyn het koorn, ofte breed gras [92] gelyk, maar harder, langer, dikker, breeder en rouwer. Op yder halm komt een bruine vederbosch, welker bloemtjes (want soo moet ik het noemen) allenxkens zyn zaad voortbrengt, en veel sachte Wolagtigheden in ’t afgaan des Somers voortbrengt. Het riet is onder de halm-dragende gewassen de grootste, met een riet-pluim, die donsig is, beminnende waterige plaatsen. ’t Gebruik daar van hier te Lande, is, daar schuuren en boeren huisen, in plaats van pannen, mede te bedekken. De veder-bos ofte pluimen met een menigte by een gebonden, dient om de vloeren der huisen mede te veegen. Het riet, soo het wat stevig is, dient de Kinderen voor pylen. Misschien of dit het schryf-riet (Calamus Scriptorius) der Ouden niet is, als soo men die bequamelyk versnyden kan, om daar in plaats van Vogel vederen, mede te schryven. De bladeren tot een Pap gemaakt, doet de geswellen rypen, want het vol giftig en werkend sap is, daarom de Koeijen en Ossen dit etende, set het haar soodanig de magen en gedarmten uit, dat sy sterven. |
LV. HOOFDSTUK. Arundo of dekriet. (Phragmites australis) Niet tegenstaande er vele soorten van riet zijn zullen wij nochtans hier ons gewone dekriet alleen beschrijven. Dit riet groeit aan allerlei zoete plassen, sloten en rivieren. Uit hun lange en vele aan elkaar komende knoopachtige en wijd verspreide wortels spruiten in het voorjaar geleidelijk aan veel holle halmen uit die hier en daar met knopen bezet en van binnen met witte vliesjes bekleed zijn, eerst is dit riet groen, maar in de winter geelachtig en asgrauw. De bladeren zijn het koren of breed gras gelijk, maar harder, langer, dikker, breder en ruwer. Op elke halm komt een bruine vederbos wiens bloempjes (want zo moet ik het noemen) geleidelijk aan zijn zaad voortbrengt en veel zachte wolligheid in het afgaan van de zomer geeft. Het riet is onder de halmdragende gewassen de grootste met een rietpluim die donzig is en bemint waterige plaatsen. Het gebruik daarvan hier te lande is om daar schuren en boerenhuizen in plaats van pannen mee te bedekken. De vederbos of pluimen die met een menigte bijeen gebonden zijn dienen om de vloeren van de huizen ook te vegen. Het riet, als het wat stevig is, dient de kinderen voor pijlen. Misschien is dit het schrijfriet (Calamus Scriptorius) van de ouden omdat men die goed snijden kan om daar inplaats van vogelveren ook mee te schrijven. De bladeren tot een pap gemaakt laat de gezwellen rijpen omdat het vol giftig en werkend sap is, daarom als de koeien en ossen dit eten zet het bij hen zodanig de magen en darmen uit dat ze sterven. |
LVI. HOOFD-STUK Asarum, ofte Mans-ooren, en Hasel-wortel genaamt. De Mans-ooren hebben gladde, vry ronde, blinkende, duister-groene, breede, en vry teedere, sappige, en geensins aan de kanten gekorven of gekartelde bladen. Heeft geen steel of stam, maar een soort van duister-purper en lyvige Bloemen, dese wasschen aan kleine steeltjes onder aan de stelen van de bladen, die aldaar ook grooter zyn, [93] zynde van gedaante de huisjes van bilsem-zaad byna gelyk, dog soo groot niet, waar na eenige kleine, rouwe en kantige saadjes komen te rypen. De Worteltjes zyn dun en met veele veselen begroeit, loopende krom en slim, en spreiden sig wyd uit. Dese kend men om dat het Kroontjen der Bloemen in dryen getand is, die het Kelkjen der Bloemen uitmaken, waar onder het zaad is, mede in dry vertrekken gedeelt, en ryp zynde, gaapt het in dry buiken open, de bladen zyn dik, de koleur is als een klim-blad en vast. Men plant het in de Hoven op de schaduwagtige plaatsen, blyvende Winter en Somer groen, dog krygt niet te min in de Lente nieuwe bladen. Komt wel voort uit zyn saad, maar werd best door de zyd-plantjes voortgeset, die men alle jaren kan afscheuren Wanneer men tien ofte twaalf deser bladen stoot en het sap daar van uitperst, doet alle slym en vuiligheid der mage uitbraken. De bladeren op vuurige oogen, tepels, en voort-etende seeren gelegt, genesen deselvige. De wortels werden gemeenlyk droog gebruikt, en zyn wat scherper dan de bladen, doen ook wel braken, versch gebruikt, daarom droogt men die in ’t gemeen, men meint dat sy de pis bevorderen, de Water-sugt af dryven, en de heup-gigtige voordelyk zyn. |
LVI. HOOFDSTUK. Asarum of mansoren en hazelwortel genoemd. (Asarum europaeum) Mansoren hebben gladde en vrij ronde, blinkende, donker groene, brede en vrij tere, sappige en niet aan de kanten gekorven of gekartelde bladen. Het heeft geen steel of stam, maar een soort van donker purper en dikke bloemen. Die groeien aan kleine steeltjes onderaan de stelen van de bladen die daar ook groter zijn en zijn van vorm de huisjes van bilzezaad bijna gelijk maar niet zo groot waarna enige kleine, ruwe en kantige zaadjes komen te rijpen. De kleine worteltjes zijn dun en met vele vezels begroeit, lopen krom en scheef en spreiden zich wijd uit. Dit herkent men omdat het kroontje van de bloemen in drieën getand is die het kelkje van de bloem uitmaken waaronder het zaad is dat ook in drie vertrekken gedeeld is en met rijpheid gaapt het en gaat in drie buiken open. De bladen zijn dik en de kleur is als een klimopblad en vast. Men plant het in de hoven op de schaduwachtige plaatsen, blijft winter en zomer groen, maar krijgt niettemin in de lente nieuwe bladen. Komt wel voort uit zijn zaad, maar wordt het beste door de zijplantjes voort geteeld die men elk jaren kan afscheuren Wanneer men tien of twaalf van deze bladen stampt en het sap daarvan uitperst laat het alle slijm en vuiligheid van de maag uitbraken. De bladeren die op vurige ogen, tepels en voortetende zeren gelegd worden genezen die. De wortels worden gewoonlijk droog gebruikt en zijn wat scherper dan de bladen, laten ook wel braken als het vers gebruikt wordt, daarom droogt men die in het algemeen. Men meent dat ze de plas bevorderen, waterzucht afdrijven en de heup jichtige voordelig zijn. |
LVII. HOOFD-STUK Ascyrum, ofte Herts-hoy. Het Herts-hoy schynt mede soort van Hypericum te zyn, maar wast wat hooger, ook zyn de bladen grooter en witter, maar niet met gaatjes, [94] de Bloeme is mede geel, uit vyf blaadjes bestaande, en eenige faselingen in ’t midden. Ook zyn de haukens ofte knopjes der Bloemen mede met kleine stipjes gespikkelt, het saad is seer klein en bruin, harstagtig riekende, de bladen en Bloemen tusschen de vingeren gevreven, geven mede een roode verwe van sig. Heeft een harder en veselagtige wortel. Het wast veel op rouwe en onbebouwde plaatsen en bosschen, als mede in de Duinen op vogtige plaatsjes en beekjes. Het bloeyd in de Somer, en geeft allenxkens zyn ryp saad. De kragten zyn als die van den Hypericum, welkers Hoofd-stuk men kan nasien. |
LVII. HOOFDSTUK. Ascyrum of hertshooi. (Hypericum ascyron) Hertshooi schijnt ook soort van Hypericum te zijn, maar groeit wat hoger, ook zijn de bladen groter en witter, maar niet met gaatjes. De bloem is ook geel en bestaat uit vijf blaadjes en enige meeldraden in het midden. Ook zijn de hauwtjes of knopjes van de bloemen met kleine stipjes gespikkeld. Het zaad is zeer klein en bruin dat harsachtig geurt, de bladen en bloemen tussen de vingers gewreven geven ook een rode kleur af. Het heeft een harde en vezelachtige wortel. Het groeit veel op ruwe en onbebouwde plaatsen en bossen als ook in de duinen op vochtige plaatsjes en beekjes. Het bloeit in de zomer en geeft geleidelijk aan zijn rijp zaad. De krachten zijn als die van de Hypericum, wiens hoofdstuk men kan nazien. |
LVIII. HOOFD-STUK Aspargi, ofte Aspergies. De Aspergies zyn Tamme en Wilde. De Tamme schieten in Gras-maand, gemeenelyk eenige Purper-verwige en lyvige scheuten uit, welkers gedeelte, dat nog in de aarde is, wit is. De toppen zyn als punten, een wenigjen als met schilferen, Pyn-appels gewys, dese werden van ’t gemeen Aspergies genoemt, met een mes uit d’aarde gestoken, in bossen gebonden, en als een lekkere spyse gekookt en ter Tafel gebragt. Maar als men dese scheuten laat opwasschen, werden sy een lange, groene en vry dikke steel, die sig van onder tot boven in veel dunne zyd-takjes verdeelt, die alle met een hairs-gewyse groente verciert zyn, tusschen welke kleine geele bloemtjes hangen, waar na groene besien volgen, rond, van groote als Aal-besien, en byna meni-rood, in welke seer hard, [95] swart en tay zaad besloten is. De wortelen zyn lang en voos, hangende met menigten van eene Moeder aan malkanderen, die sig in d’aarde gints en weder verspreiden, welke gedroogde niet dan pypsgewyse vliesen zyn, alsoo hare toppen alle zyn uitgedroogt. Dese groeijen niet alleen in de Tuinen, maar selfs komen sy hier en daar op de Duinen voort, en groeijen weelderig tusschen het riet, aan de Water-kanten, welker soorten ik van een ongemeene dikte gesien heb, en myn Heer Vader die aan zyn Hoogheid den heere Prins Casimir van Nassauw, die doeter tyd tot fynent was, om zyn ongemeenheid, vereerde. Sy komen van zaad voort, maar dat heeft een jaar twee of dry werk, daarom werden sy gemeenlyk van de wortelen voortgeset en geplant. D’Aspergies behooren onder de besi-dragende kruiden, welker geslagt-merken zyn de alderdunste en als hair-gelyke groente, welkers eerste scheuten dik en eet-baar zyn. De wilde soorten sullen wy hier niet beschryven, alsoo de selvige een buiten-lands gewasch is, en hier onbekend. D’eerste scheuten, gemeenlyk Aspergies genaamt, werden gekookt en met gesmolten boter gegeten, ofte met Oli en Azyn. De topjes der dunste, werden afgesneden en met vleis-nat gestooft. Andere eten se rauw met peper en sout. Sommige zyn wit, die van veele best geagt werden, maar ik beminnen de groen, zynde smakelyker. Sy maken een slappe maag en geven weinig voedsel, makende een stinkende pis, niet soo seer door haar selfs, als door het pis-sout dat sy uit de mist hebben, want andere die ongemist aan Duinen en Slooten wasschen, geven soo een sterken pis niet. aangaande de wortelen, die moeten versch gebruikt werden, [96] anders zyn zy kragteloos, dese hebben een werkelyk vogt om de slym te verteeren, en te openen wanneer sy gekookt werden, en het kooksel gedronken, dryft mede de pisse af en Maand-vloeden, geneest de droppel-pis. Het zaad werd selden voorgeschreven, maar men gelooft dat het de Graveelige goed is. |
LVIII. HOOFDSTUK. Aspargi of asperges. (Asparagus officinalis) De asperges zijn tam en wild. De tamme schieten in april gewoonlijk enige purperkleurige en dikke scheuten uit waarbij het gedeelte dat nog in de aarde is wit is. De toppen zijn als punten en met wat schubben dennenappelsgewijze bekleed. Die worden in het algemeen asperges genoemd en met een mes uit de aarde gestoken, in bossen gebonden en als een lekker voedsel gekookt en ter tafel gebracht. Maar als men deze scheuten laat opgroeien worden ze een lange, groene en vrij dikke steel die zich vanonder tot boven toe in veel dunne zijtakjes verdeelt die alle met een haarachtige groenheid versiert zijn waartussen kleine gele bloempjes hangen waarna groene bessen volgen die rond en van grote als aalbes zijn en bijna menierood waarin zeer hard, zwart en taai zaad besloten is. De wortels zijn lang en voos en hangen met menigte van een moeder aan elkaar die zich in de aarde heen en weer verspreiden en gedroogd niet anders dan pijpvormige vliezen zijn omdat hun toppen alle zijn uitgedroogd. Deze groeien niet alleen in de tuinen, maar zelfs komen ze hier en daar op de duinen voort en groeien weelderig tussen het riet aan de waterkanten welke soorten ik van een zeer grote dikte gezien heb en mijnheer vader die aan zijne hoogheid de heer prins Casimir van Nassau die toentertijd tot vijand was om zijn eerlijkheid gaf. Ze komen van zaad voort, maar dat heeft een jaar twee of drie werk en daarom worden ze gewoonlijk van de wortels voortgezet en geplant. Asperges behoren onder de besdragende kruiden wiens geslachtkenmerken zijn; de allerdunste en als haar gelijke groenheid en wiens eerste scheuten dik en eetbaar zijn. De wilde soorten zullen wij hier niet beschrijven omdat ze een buitenlands gewas zijn en hier onbekend. De eerste scheuten, gewoonlijk asperges genoemd, worden gekookt en met gesmolten boter gegeten of met olie en azijn. De topjes van de dunste worden afgesneden en met vleesnat gestoofd. Andere eten ze rauw met peper en zout. Sommige zijn wit die door vele als de beste geacht worden, maar ik bemin de groene die smakelijker zijn. Ze maken een slappe maag en geven weinig voedsel, maken een stinkende plas, niet zo zeer door hen zelf als door het plaszout dat ze uit de mest hebben want andere die zonder mest aan duinen en sloten groeien geven zo’n sterke plas niet. Aangaande de wortelen, die moeten vers gebruikt worden anders zijn ze krachteloos, ze hebben een werkelijk vocht om de slijm te verteren en te openen wanneer ze gekookt worden en het kooksel gedronken, het drijft ook de plas af en maandstonden, geneest de druppelplas. Het zaad wordt zelden voorgeschreven, maar men gelooft dat het voor de nierstenen goed is. |
LIX. HOOFD-STUK Wilde ofte Bastaart Asperugo. Een mede soorte van Kleef-kruid is de Asperugo om dat die de voorbygaande meede eenigsins aan de kleederen kleeft. Desselfs steel is lang, rouw, gekant, dun, tenger en geknoopt. Uit elk knopje schieten dry ofte vier, aan eene zyde des steels alleen, ongeschikt gestelde, rouwe, breede en lankwerpige bladeren, zynde met vier meer ofte min gaatjes ofte putjes doorboort. Aan d’onderste ofte andere zyde der bladen, komen uit breede huisjes blauwe bloemtjes voort, waar na klein, swartagtig zaad volgt. Heeft een kleine dunne wortel. Men vind het veel aan de kanten van Bouw-landen, Hoven en Hagen. Bloeyd in Bloey-maand en Wiede-maand. De kragten en ’t gebruik zyn nog niet ontdekt. |
LIX. HOOFDSTUK. Wilde of bastaard asperugo. (Asperugo procumbens) Ook een soort van kleefkruid is de Asperugo omdat die de voorbijganger mede wat aan de kleren kleeft. Zijn steel is lang en ruw, kantig en dun, tenger en geknoopt. Uit elk knoopje schieten er drie of vier op die alleen aan de ene zijde van de steel staan, ongeregeld geplaatste ruwe, brede en langwerpige bladeren die met vier meer of minder gaatjes of putjes doorboord zijn. Aan de onderste of andere zijde van de bladen komen uit brede kelkjes blauwe bloempjes voort waarna klein en zwartachtig zaad volgt. Het heeft een kleine, dunne wortel. Men vindt het veel aan de kanten van bouwlanden, hoven en hagen. Bloeit in mei en juni. De krachten en het gebruik zijn nog niet ontdekt. |
[97] LX. HOOFD-STUK Asperula Odorata, ofte wel-riekende Walmeester, en onser Vrouwen Bed-stroo, of onse lieve Vrouwen Wieg-stroo. Daar is tweederlei soort van Wal-Meester, d’eene is wel-riekende, en d’ander sonder reuk. De steelen van de wel-riekende wasschen ruim een spanne hoog, hebben yder vier, vyf of ses knytjes ofte leedjes, rontom yder leedjen staan dikwyls agt, of negen spitse, opwaarts sters-gewyse staande blaadjes, die seer weinig, dog eenigsins rouw zyn, uit den geel-groenen. Op het top komen kroon-gewyse veele kleine witte bloemtjes voort, waar na klein rond zaad volgt, dog selden ryp. De wortelen zyn dun en veselagtig, en kruipen haastig voort, waar uit weder nieuwe scheuten voort-geteelt werden, wast alhier weelderig in de Hoven, bloeijen in Bloey-maand en Wiede-maand. De wilde is dese vry gelyk, maar de reuk ontbreekt. Is wat getakt, ruig, rouw in ’t aantasten, dog egter sagt, krygende de hoogte van een span. Op het top dese steelen siet men blauwe bloemtjes, die rontom met korte, ruige takjes omringt werden. Het zaad is twee en twee aan malkanderen geschikt, zynde klein en rond. De wortel is lang, dun en rood. Werd alleen van saad voortgeplant, alsoo de plant jaarlyks vergaat, men vind het veel in de Vlaamse Bouw-landen. Beider dese soorten hebben alhier geen bekend gebruikt, dan alleen dat de welriekende (als sy bloeid) afgesneden werd, en in de Kamers onder de schoor-steenen werd gelegt, om de reuk daar van het gansche jaar door te behouden. Sommige [98] leggen het gedroogde kruid in de wiegen der kinderen, om hare lendenen, quansius te sterken. |
LX. HOOFDSTUK. Asperula odorata of welriekende walmeester, en onze lieve vrouwen bedstro of onze lieve vrouwen wiegstro. (Galium odoratum) Er zijn twee soorten soort van walmeester, de ene is welriekende en de ander zonder reuk. De stelen van de welriekende groeien ruim een zeventien cm hoog en hebben ieder vier, vijf of zes knieën of leden en rondom elk lid staan dikwijls acht of negen, spitse, opwaarts en stersvormige staande blaadjes die zeer weinig, maar iets ruw zijn en uit het gele groen. Op de top komen kroonsgewijze vele kleine witte bloempjes voort waarna klein rond zaad volgt dat maar zelden rijpt. De wortels zijn dun en vezelachtig, kruipen haastig voort waaruit weer nieuwe scheuten geteeld worden. Groeit hier weelderig in de hoven en bloeit in mei en juni. De wilde lijkt hier veel op, (Asperula cynanchica) maar de reuk ontbreekt. Is wat getakt en ruig en ruw in het aanraken, maar toch zacht en krijgt de hoogte van een twintig cm. Op de top van de stelen ziet men blauwe bloempjes die rondom met korte, ruige takjes omringd worden. Het zaad staat twee en twee bij elkaar en is klein en rond. De wortel is lang, dun en rood. Wordt alleen van zaad voortgeplant omdat de plant jaarlijks vergaat. Men vindt het veel in de Vlaamse bouwlanden. Beide deze soorten hebben hier geen bekend gebruik dan alleen dat de welriekende (als ze bloeit) afgesneden en in de kamers onder de schoorstenen wordt gelegd om de reuk daarvan het gehele jaar door te behouden. Sommige liggen het gedroogde kruid in de wiegen van de kinderen om hun lenden quasi te versterken. |
LXI. HOOFD-STUK Van de witte Asphodelus, ofte Affodillen. De Witte Affodillen, deilt men in een groote en in een kleine. De groote heeft veel smalle, spitse en langwerpige bladeren, even byna als de Porrei. De steel ryst wel tot dry spannen hoogte op, zynde rond, glad en effen. Van ontrent het midden deser steel wasschen van onderen op veele vyf-bladige witte (dog somtyds bleik-roode, ofte een weinig Purperagtige) bloemtjes, hebbende van binnen eenige draadjes. Hier na siet men de ronde saad-bolletjes, welke ryp zynde, swart, bruin, ofte grauw hard en drykantig zaad leveren. Uit een moer heeft men veele lankwerpige wortelen, van onderen dik, voos en vol saps, hebbende van onderen weinig veselen, zynde wat t’samen-trekkende, met wat bitterheid vermengt. Alhier werden sy door zaad ofte hare afsetsels voortgequeekt. Sy bloeid in Bloei-maand en Lente-maand. De kleine is de groote in veele deelen gelyk, maar hare wortelen zyn alleen veselagtig. De bladeren zyn bleiker groen, kleinder, en smalder en taeijer; tusschen beiden dese komen vyf of ses getakte steelen, waar aan witte, dog kleindere sters-gewyse bloemtjes komen, zynde sonder orde geschikt. Men vindse hier alleen in de Hoven, en bloeijen op de selfde tyd als de groote. De merk-teiken deser gewassen zyn, dat de wortelen met veele knobbels, aan een hoofd hangende, [99] bestaan, de bloemen sters-gewys, en de saden dry-hoekig. De wortelen zyn doordringende en slym verterende, daar van een dragme of anderhalf ingenomen, doet sagjes braken. Het aansigt met dese gebrade wortelen dagelyks gevreven, verdryft de sproeten. Het kooksel daar van, suivert de quade seeren en sweeren; ’t geneest ook de milt-sugt en geel-sugt, soo die op Wyn geset werden, en die dagelyks gebruikt, ook doet die de Maand-vloed vervorderen. Wanneer het hair afgeschoren is, en dan dagelyks met dese wortelen, soude het krullend doen wasschen, soo de schryvers getuigen. Sy zyn ook dienstig in vermurwende Pappen gedaan. |
LXI. HOOFDSTUK. Van de witte Asphodelus of affodillen. (Asphodelus albus) De witte affodillen deelt men in een grote en een kleine in. De grote heeft veel smalle, spitse en langwerpige bladeren bijna zoals die van prei. De steel rijst wel tot vijftig cm hoogte op en is rond, glad en effen. Van ongeveer het midden van deze steel groeien van onderen op vele vijfbladige witte (maar soms bleek rode of wat purperachtig) bloempjes die van binnen enige stuifmeeldraadjes hebben. Hierna ziet men de ronde zaadbolletjes en als die rijp zijn geven ze zwart, bruin, of grauw, hard en driekantig zaad. Uit een moer heeft men vele langwerpige wortels die van onderen dik, voos en vol sap zijn, heeft van onderen wat wortels en is wat tezamen trekkend dat met wat bitterheid vermengd is. Hier worden ze door zaad of hun scheuten gekweekt. Ze bloeit in mei en april. De kleine is de grote in vele delen gelijk, maar haar wortels zijn alleen vezelig. De bladeren zijn bleker groen, kleiner, smaller en taaier en hiertussen komen vijf of zes getakte stelen, waaraan witte, maar kleinere stersgewijze bloempjes komen die zonder orde gerangschikt staan. Men vindt ze hier alleen in de hoven en bloeien op dezelfde tijd als de grote. (Asphodelus fistulosus) De kentekens van deze gewassen zijn dat de wortels met vele knobbels aan een hoofd hangen, de bloemen stervormig en de zaden driehoekig zijn. De wortels zijn doordringend en verteren slijm en als daarvan een drachme of anderhalf ingenomen wordt laat het zachtjes braken. Het aanzicht met deze gebraden wortels dagelijks gewreven verdrijft de sproeten. Het kooksel daarvan zuivert de kwade zeren en zweren, geneest ook de miltzucht en geelzucht als het op wijn gezet en dat dagelijks gebruikt wordt, ook laat het de maandstonden bevorderen. Wanneer het haar afgeschoren is en dan dagelijks met deze wortels gewassen zou het krullend laten groeien zoals de schrijvers getuigen. Ze zijn ook nuttig om in vermurwende pappen gedaan te worden. |
LXII. HOOFD-STUK Asphodelus, met Geele Bloemen. D’Eerste Affodille is de witte vry gelyk, hebben lange blauw-groene bladeren, maar smalder dan de voorgaande groote witte, en ook langer. Heeft een ronde steel van anderhalve voet hoog. Van het midden der steel tot de top toe wasschen geele gesternde bloemtjes, met eenige draadjes in ’t midden, groeijende digte by een. Sy bloeijen, gelyk de vorige van onderen eerst, en soo allenxkens na boven toe. D’onderste afvallende, volgen daar ronde groene knoptjes, welke ryp zynde, haar zaad vertoonen. De wortelen zyn mede geel, lankwerpig en dun, hebbende boven eenige zyd-veselen, waar door het komt te vermenigvuldigen. Voorts is het de groote witte gelyk. Het werd alhier alleen in de Hoven gevonden. Bloeyd in Bloey-maand en de volgende maand, en behoud [100] zyn bladen dikmaals in sagte Winters, de Winter over. De Water-Affodille is bloem en steel de eerste gelyk, heeft schoone groene, wat gestreepte ofte groene bladen, de Gladiolus ofte swaarden niet ongelyk, dog smalder en korter, van byna een spanne. De steel staat een voet hoog regt over eind. De ses-bladige gele gesternde bloemtjes komen wat hooger als de vorige witte ofte geele, hebben in ’t midden verscheide bleik-geele draadjes. Daar na komen lankwerpige spitse huisjes, daar het zaad in besloten is. De wortel is veselagtig, dog heeft verscheide ledekens, en veselen, waar door het vermenigvuldigt en voortkruipt. Het groeid meest op waterige plaatsen, daar de Heide wast, en bloeid in de Somer-maanden. De kragten daar van zyn als van de Witte Affodillen. |
LXII. HOOFDSTUK. Asphodelus met gele bloemen. (Asphodeline lutea) De eerste affodil is de witte vrij gelijk en heeft lange, blauwgroene bladeren, maar smaller dan van de voorgaande grote witte en ook langer. Heeft een ronde steel van een vijftig cm hoog. Van het midden van de steel tot de top toe groeien gele sterachtige bloempjes met enige stuifmeeldraadjes in het midden, ze groeien dicht bijeen. Ze bloeien, net als de vorige, van onderen eerst en zo geleidelijk aan naar boven toe. Als de onderste afvallen volgen daar ronde groene knopjes en als die rijp worden vertonen ze hun zaad. De wortels zijn ook geel, langwerpig en dun en ze hebben boven enige zijwortels waarmee ze vermeerderd kunnen worden. Verder is het net zoals de grote witte. Het wordt hier alleen in de hoven gevonden. Bloeit in mei en de volgende maand en houdt zijn bladen vaak in zachte winters de winter over. Wateraffodil (Narthecium ossifragum) heeft de bloem en steel die het eerste gelijk zijn, het heeft mooie groene en wat gestreepte of groene bladen die op die van gladiool of zwaarden lijken, maar smaller en korter van bijna een zeventien cm lang. De steel staat een dertig cm hoog recht overeind. De zesbladige gele, sterachtige bloempjes komen wat hoger dan de vorige witte of gele en hebben in het midden verschillende bleek gele stuifmeeldraadjes. Daarna komen langwerpige, spitse huisjes waar het zaad in besloten is. De wortel is vezelachtig, maar heeft verschillende leden en vezels waardoor het vermenigvuldigd wordt en voort kruipt. Het groeit meestal op waterige plaatsen waar de heide groeit en bloeit in de zomermaanden De krachten daarvan zijn als van de witte affodillen. |
LXIII. HOOFD-STUK Asphodelus, met Look-wyse Wortel. De Asphodelus met een bol is de vorige groote witte seer gelyk. De bladeren gelyken seer na de Parei, maar soo breed niet, nog soo lang als die van de groote witte. De regt opstaande steel is rond, van welkers midden af tot boven toe ses-bladige gesternde bloemtjes zyn, zynde voor spits, hebbende in ’t midden eenige draadjes, ook staan sy niet al te digt by malkanderen. Heeft drykantige, lankwerpige zaad-bolletjes. Sy werden alhier in de Hoven gevonden, en bloeijen in de Bloey-maand, en later. [101] De kragten zyn als die van de groote Witte Affodille. |
LXIII. HOOFDSTUK. Asphodelus met lookachtige wortel. (Asphodelus ramosus) De Asphodelus met een bol is de vorige grote witte zeer gelijk. De bladeren lijken zeer op de prei maar zijn niet zo breed of zo lang als die van de grote witte. De recht opstaande steel is rond en uit hun midden tot boven toe komen zesbladige, sterachtige bloempjes die voor spits zijn en in het midden enige stuifmeeldraadjes hebben, ook staan ze niet al te dicht bij elkaar. Het heeft driekantige, langwerpige zaadbolletjes. Ze worden hier in de hoven gevonden en bloeien in mei en later De krachten zijn als die van de grote witte affodil. |
LXIV. HOOFD-STUK Van den Aster Atticus, ofte Sterre-kruid. Daar zyn twee soorten van Aster Atticus, een met purpere, en een met geele boemen, en dese zyn of regt opstaande, ofte kruipende. Die met paarse bloemen groeid met verscheide ronde harde, ruige en ligt breeksame steelen, regt opwaarts de hoogte van een span min ofte meer, heeft lange, breede, harde, ruige bladen, voornamelyk d’onderste. Op het top der steeltjes komen een ofte meer bloemen, van maaksel de Kamille niet ongelyk, de blaadjes der bloemen zyn Purper-blauw, ofte Blauagtig of Paarsagtig, maar de kruin is in ’t midden geel. Na het afvallen deser bloeme volgen daar de stuifkens, onder welke het kleine zaad geplaatst is. Daar is nog een mede soort, dese in alles gelyk, alleen dat de bladen smalder zyn. Heeft een veselagtige wortel. De tweede soort is de vorige in alles gelyk, maar is in alle deelen wat grooter, en de bloeme is geheelyk geel en blinkende, de stuifkens verwaijen mede soo ligt niet. Een derde is op d’aarde neder gebogen, is roodagtig van steeltjes, de bloemtjes geel, maar wat grooter dan de voorgaande, anders in alle deelen d’andere gelyk. Het Aster behoort onder de kruiden, die een van verscheide deelen te samen gevoegde bloemen hebben, en sonder reuk, die daar na in stuifjes veranderen, met ongedeilde bladen, niet schadende. [102] Sy wasschen hier alleen in de Hoven der liefhebbers, en bloeijen in de Oogst-maand. Aangaande de kragten, werd wel van de oudheid geschreven, maar ik vertrouw die nergens in, alsoo hare Landschappen veel van d’onse verschelen, en by gevolg de kruiden en desselfs kragten, daar benevens is dit kruid in geen gebruik by de Neder-landers. |
LXIV. HOOFD-STUK Van den Aster Atticus, ofte Sterre-kruid. Van Aster atticus of sterrenkruid. (Aster atticus) Er zijn twee soorten van Aster atticus, een met purperen en een met gele bloemen (Aster linosyris). Dit zijn of recht opstaande of kruipende planten. Die met paarse bloemen groeit met verschillende ronde, harde, ruige en gemakkelijk breekbare stelen recht ophoog van een zeventien cm minder of meer en heeft lange, brede, harde en ruige bladen, voornamelijk de onderste. Op de top van de steeltjes komen een of meer bloemen die van vorm op de kamillen lijken, de blaadjes van de bloemen zijn purperblauw of blauwachtig of paarsachtig, maar de kruin is in het midden geel. Na het afvallen van deze bloemen volgen de zaadpluizen waaronder het kleine zaad geplaatst is. Er is nog een soort die op deze in alles lijkt alleen dat de bladen smaller zijn. Heeft een vezelachtige wortel. De tweede soort is de vorige in alles gelijk, maar is in alle delen wat groter en de bloemen is geheel geel en blinkend, de zaadpluizen verwaaien ook niet zo gemakkelijk. (Aster linosyris) Een derde is op de aarde neder gebogen, is roodachtig van steeltjes, de bloempjes zijn geel, maar wat groter dan het voorgaande, anders in alle delen het andere gelijk. De aster behoort onder de kruiden die samengestelde bloemen hebben zonder reuk, die daarna in pluizen veranderen met ongedeelde bladen die geen schade geven. Ze groeien hier alleen in de hoven van de liefhebbers en bloeien in de oktober. Aangaande de krachten wordt wel van de ouden geschreven, maar ik vertrouw die nergens in omdat hun landschappen veel van de onze verschelen en daardoor de kruiden en hun krachten, daarnaast is dit kruid niet in gebruik bij de Nederlanders. |
LXV. HOOFD-STUK Melde, ofte Atriplex. Wy sullen alleen vyf soorten van Melde beschryven, en voor eerst de tamme ofte Hof-melde, dese wast, met steelen gemeenlyk onder rond en boven vierkantig, hebbende verscheide zyd-takken. Hier aan groeijen lange, breede, spits-uitloopende, gladde en sagte bladen. Aan d’opperste takjes komen langs henen kleene, te samen gedronge, geelagtige bloemtjes. Het zaad komt na de bloemtjes, druifs-gewyse by een te samen vergadert, breed, en als in vliesje besloten. De wortelen zyn dun en veselagtig, die sig diep in d’aarde booren. De jonge bladeren en steelen, als sy jong zyn, hebben een witagtige, blinkende koleur, welke allenxkens vaal worden, en als verstorven geel. De tweede, is de Wilde Melde, zynde de tamme geheel gelyk, maar de bladen zyn wat kleinder en geschaart. Voorts is dese in ’t geheel lager en kleinder. Een derde soorte is de tamme ganschelyk gelyk, maar de bladeren en het sap zyn bruin-rood, als mede de steel, bloem en zaad-vliesjes. [103] Een vierde, dog wilder soort, blyft heel laag, heeft veele zyd-takjes, met lankwerpige smalle blaadjes, die niet gekerft zyn, voorts is het voorige wilde seer gelyk. De vyfde, noemt men Zee-melde, welke neder gebogen op de aarde legt, heeft witte bladeren, soo groot niet, als die van de Spinagie. Aan het bovenste der takjes komt het zaad, druifs-gewys te samen gehoopt. De wortel is menigvuldig, hare kenteikenen zyn, dat de zaad-vaatjes bestaan uit twee open-luikende klap-vliesjes, waar in het zaad is. De tamme wast in de Moes-hoven, d’ andere wilde, langs de wegen en Landeryen, en de Zee-melde aan de Zee-kant. Sy bloeijen in Braak-maand en Hoy-maand, en voorts de geheele Somer door. De tamme, als mede roode zyn dienstig tot Warmoes, en maken een loslyvigheid, gelyk de beet. Pappen daar van gemaakt, vermorwen de geswellen, of doen die verdwynen. Uit de Assche van Zee-melde werd glas gemaakt. |
LXV. HOOFDSTUK. Melde of Atriplex. (tamme is Atriplex hortensis, wilde is Atriplex patula) Wij zullen alleen vijf soorten van melde beschrijven en als eerste de tamme of hofmelde. Deze groeit met gewoonlijk onder ronde en boven vierkante stelen met verschillende zijtakken. Hieraan groeien lange, brede en spits uitlopende, gladde en zachte bladen. Aan de opperste takjes komen in de lengte kleine en tezamen gedrongen, geelachtige bloempjes. Het zaad komt na de bloempjes en staat druifsgewijze bijeen, is breed en als in een vliesje besloten. De wortels zijn dun en vezelachtig die zich diep in de aarde boren. De jonge bladeren en stelen als ze jong zijn hebben een witachtige, blinkende kleur die geleidelijk aan vaal worden en op het eind geel. De tweede is de wilde melde die op de tamme lijkt, maar de bladen zijn wat kleiner en getand. Verder is dit in het geheel lager en kleiner. (cultivar of Chenopodium rubrum) Een derde soort is het tamme geheel gelijk, maar de bladeren en het sap zijn bruinrood als ook de steel, bloem en zaadvliesjes.(Atriplex rosea) Een vierde, maar wilde soort blijft heel laag en heeft vele zijtakjes met langwerpige, smalle blaadjes die niet gekerfd zijn, voorts is het vorige wilde zeer gelijk. (Bassia hirsuta) De vijfde noemt men zeemelde die neder gebogen op de aarde ligt, heeft witte bladeren, die niet zo groot zijn als die van spinazie. Aan het bovenste van de takjes komt het zaad, druifvormig te samen gehoopt. Heeft vele wortels. (Atriplex littoralis) De kenmerken zijn dat de zaadvaatjes bestaan uit twee open slaande klapvliesjes waarin het zaad is. De tamme groeit in de moeshoven en de andere wilde langs de wegen en landerijen en de zeemelde aan de zeekant. Ze bloeien in juni en juli en verder de gehele zomer door. De tamme en ook de rode zijn nuttig in warme moes en zorgen ervoor dat men gemakkelijk ter toilet kan gaan net zoals biet. Pappen daarvan gemaakt vermurwen de gezwellen of laten die verdwijnen. Uit de as van zeemelde wordt glas gemaakt. |
LXVI. HOOFD-STUK Atriplex Foetida, ofte Stinkende Melde. Dese Melde is seer stinkende en onaangenaam, het kruipt langs de grond, met veele kleine takjes, aan welke witte en kleine bladekens wasschen, ook zyn de bloemtjes seer klein, en het zaad is klein en wit en in een gedrongen. De wortel is veselagtig, het groeid langs de wegen, en ongebouwde plaatsen, het bloeyd en krygt zyn zaad in ’t midden van de Somer. [104] Men meint dat de reuk tegens de opstygingen goed is, maar hebben sulx niet ondervonden. |
LXVI. HOOFDSTUK. Atriplex foetida of stinkende melde. (Chenopodium vulvaria) Deze melde stinkt zeer en onaangenaam. Het kruipt langs de grond met vele kleine takjes waaraan witte en kleine blaadjes groeien, ook zijn de bloempjes zeer klein, het zaad is klein en wit en ineen gedrongen. De wortel is vezelachtig. Het groeit langs de wegen en ongebouwde plaatsen. Het bloeit en krijgt zijn zaad in het midden van de zomer. Men meent dat de reuk tegen de opstijgingen goed is, maar ik hebben zoiets niet ondervonden. |
LXVII. HOOFD-STUK Avellana Nux, Corylus, Hasel-nooten, Haselaar. De Haselaar heeft alleen verschil in zyn vrugt, zynde de eene rondagtig, end’andere langwerpig, welke laatste wederom wit is ofte rood. Men deilt se ook in tamme en wilde, dog in ’t gewas is geen onderscheid. De Haselaren wasschen selden tot een Boom, alhoewel ik die als een Peere-Boom vry dik en hoog tot Middelborg, in onse Tuin, gesien heb, maar wasschen gemeenlyk als een groote Heester, hooger dan een mans lengte. Uit een dikke, vaste, sterke, diep in d’aarde sinkende en wyd verspreidende wortel komen veel byna regte struiken, sommige dun en andere dik, die veel zyd-takken krygen, sonder knoopen, zynde hard, taey en buigsaam, de schorse is grauw, of bruin en dun. De bladeren zyn de Elsen-bladeren gelyk, dog wat rimpeliger, en geelder groen, rontom de kanten geschaart, van onderen wat bleeker groen, een een weinig hairagtig. Boven den oorsprong der bladen hangen vyf ofte ses bruine kattekens aan steeltjes, in de Winter, by malkanderen, het welke geen bloemen zyn, als sommige gemeent hebben, want als dese afvallen, komen in het voorjaar eenige schubagtige roode knopjes aan het hout, welke een weinig open gegaan zynde, komen daar roode veselige knopjes uithangen, hier uit komen weder vier, vyf en ses Noten by malkanderen te groeijen, zynde aan korte groene steeltjes vast en in een groene [105] bast, die voor open is, beslooten, hebbende voor aan veele snippelingen. De Noote-schulp selfs is, ryp zynde, bleik wit, maar werd daar na bruin. Hoe dese Noot gemaakt is, kan men sien in myn Boek van de Fermentatie. De grootste deser Nooten, die ik oit gesien heb, zyn my uit Vrankryk van Sint Malo toegezonden, sy waren wit, rond en veele als een kleine Okker-noot. Sy wasschen in Noorwegen, Duitsland, en elders in de Bosschen, maar hier Plant men die aan de Water-kanten, ofte schuttingen van Boogaarts, ofte Tuinen, dienende als een Hage, daarom van sommig Hagelaar genaamt. De Noten plukt men in de Oogst-maand. Dese Noten kan men lang tot in de Winter versch behouden, wanneer men de groene bolster daar af doet, de Noten in botteljes doet, die toegestopt, en met den hals der bottelje nederwaarts in d’aarde begraaft, wanneer men die dan in ’t voorjaar of in de Winter daar uitgraaft, zyn sy versch, sommige strooijen daar wel wat sout tusschen beiden. Het poeder van de Kattekens in gegeven, doen stoppen. De Noten selfs zyn gesond, matig gegeten, maar sy konnen het lighaam geweldig verstoppen, soo men die te veel eet. Anders hebben sy een oliagtig en melkagtig sop, dat de graveeligen niet ondienstig is, en om dese verstopping te myden, maken sommige daar een melk uit, gelyk als men uit d’Amandelen maakt. Uit de hand gegeten stoppen sy alderlei Buik-loop, als mede de Zaad-loop, en Vrouwe roode en witte vloeden, d’olie uit d’oude Hasenoten geperst, versagt geweldig, en is doordringelyk in alle ledematen die pynelyk zyn en verlamt. Van dit hout maakt men een stokjen als een Y, welkers beide Hoornen met beide [106] handen gevat werden, en hier door weten sy, segt men, de silver-mynen te ontdekken. |
LXVII. HOOFDSTUK. Avellana nux, Corylus, hazelnoten of hazelaar. (Corylus avellana) De hazelaar heeft alleen verschil in zijn vrucht, de ene is rondachtig en de andere langwerpig en de laatste weer wit of rood. Men deelt ze ook in tamme en wilde, maar in het gewas is geen onderscheid. De hazelaars groeien zelden tot een boom hoewel ik die als een perenboom vrij dik en hoog te Middelburg in onze tuin gezien heb, maar ze groeien gewoonlijk als een grote heester, hoger dan een mans lengte. Uit een dikke en vaste, sterke en diep in de aarde zinkende en wijd verspreidende wortel komen vele bijna rechte stengels waarvan sommige dun en andere dik zijn die veel zijtakken krijgen zonder knopen, ze zijn hard, taai en buigzaam, de schors is grauw of bruin en dun. De bladeren zijn de elzenbladeren gelijk, maar wat rimpeliger en geler groen, rondom de kanten getand en van onderen wat bleker groen en wat harig. Boven de oorsprong van de bladen hangen vijf of zes bruine katjes aan steeltjes in de winter bij elkaar wat geen bloemen zijn zoals sommige denken want als die afvallen komen in het voorjaar enige schubachtige rode knopjes aan het hout die wat open gaan waaruit rode, vezelige knopjes komen te hangen en hieruit komen weer vier, vijf en zes noten bij elkaar te groeien die aan korte, groene steeltjes vastzitten in een groene bast die voor open is, het heeft voor aan vele franjes. De nootkelk zelfs is als die rijp is bleek wit, maar wordt daarna bruin. Hoe de noot gemaakt is kan men zien in mijn boek van de Fermentatie. De grootste van deze noten die ik ooit gezien heb zijn me uit Frankrijk van Sint Malo gezonden, ze waren wit, rond en vele als een kleine okkernoot. Ze groeien in Noorwegen, Duitsland en elders in de bossen, maar hier plant men die aan de waterkanten of schuttingen van fruittuinen of tuinen en dienen als een haag, het wordt daarom door sommige hagelaar genoemd. De noten plukt men in augustus. Deze noten kan men lang tot in de winter vers houden wanneer men de groene bolster daar af doet en de noten in vazen doet, die dicht maakt en met de hals van het vaasje naar beneden in de aarde begraaft en wanneer men die dan in het voorjaar of in de winter daar uitgraaft zijn ze vers, sommige strooien daar wel wat zout tussen. Het poeder van de katjes in gegeven stopt. De noten zelf zijn gezond als ze matig gegeten worden, maar ze kunnen het lichaam geweldig verstoppen als men die te veel eet. Anders hebben ze een olieachtig en melkachtig sap dat goed is tegen de nierstenen. Om deze verstopping te vermijden maken sommige daar een melk van net zoals men uit amandels maakt. Uit de hand gegeten stoppen ze allerlei buikloop, als ook zaadloop en vrouwen rode en witte vloeden. De olie die uit de oude hazelnoten geperst is verzacht geweldig en doordringt alle ledematen die pijnlijk zijn en verlamd. Van dit hout maakt men een stokje als een Y wiens beide kanten met beide handen gepakt worden en hier door weten ze, zegt men, de zilvermijnen te ontdekken. |
LXVIII. HOOFD-STUK Avena ofte Haver. De Haver is de Tarw van Bladingen, steelen en knopen seer gelyk. Komende ses, agt ofte tien steelen uit een saadje, ses ofte seven spannen hoog, boven op de top van yder komt een riet-pluim, hebbende verscheide bloemtjes, uit de groen-geelen, welke eindelyk in een beslotene en puntige bolster haar langwerpig zaad ofte Haver voortbrengen, zynde nog met verscheide schubbetjes bekleed, staande yder op een steeltjes, de wortelen zyn veselagtig en dun, en dese Haver noemt men witte en swarte tot onderscheid. Nog is ér een Haver, dese gansch gelyk, uitgenomen dat het zaad niet naakt is, en in geen bolster besloten, en daarom naakte Haver genaamt. In de Lente op vogtige Landen gesaaid zynde, brengt die in de Oogst-maand haar ryp saad voort. De Haver heeft een verspreide aar, met smal saad en lang, nu naakt en dan met een dikke bolster bekleed, hebbende twee zaadvertrekken, en werd hier door van het andere koorn onderscheiden. In de Genees-kunde maakt men Pappen van Haver-meel, om op eenige geswellen te leggen, op dat die tot etter werden en rypen. Doctor Willis schryft in de Tering een Haver Pap voor, waar van men in myn Practyken sien kan. De Gort daar af, of desselfs meel, gekookt in Soete-melk ofte Water, doet de Buik-loop ophouden, sonder verstoppingen te maken, deselvige is goed voedsel, daar om [107] geeft men de selvi aan Paarden, Koeijen, Hoenders, enz. om dat sy vetter souden werden. De Haver met water en Wyn-steen gegist, en gedistilleert, geeft een Brandewynig vogt, gelyk alle ander koorn. Het stroo dient in de Bed-steden, om de Bedden daar op te leggen, ook om Matrassen daar van te maken, het dient mede tot Leger-plaatsen voor de Paarden, Hoorn-beesten, Honden, enz. welke daar na met derselver drek gemengt zynde, een goede mist maakt. De bolsters zyn bequaam om daar mede Flessen, Porcelein, enz. dat brekelyk is, in te pakken. Als mede om kaf-bedden voor de pissende kinderen in de wieg te maken. Het afsiedsel van stroo dient om daar eike Hout-werk mede te schueren, als mede om nieuwe ysere potten bequaam te maken, wanneer men het stroo met water daar een tyd lang in kookt. |
LXVIII. HOOFDSTUK. Avena of haver. (Avena sativa) Haver is de tarwe van bladen, stelen en knopen zeer gelijk. Er komen zes, acht of tien stelen uit een zaadje die een meter tot een meter twintig hoog zijn. Boven op de top van elk komt een rietpluim met verschillende bloempjes die uit het groene geel zijn en die tenslotte in een besloten en puntige bolster hun langwerpig zaad of haver voortbrengen die nog met verscheidene schubbetjes bekleed zijn, elk staat op een steeltje. De wortels zijn vezelachtig en dun. Deze haver noemt men witte en zwarte tot onderscheid. Nog is er een haver en dit geheel gelijk, uitgezonderd dat het zaad niet naakt is en niet in een bolster opgesloten en wordt daarom naakte haver genoemd (var. glabrata) Als het in de lente op vochtige landen gezaaid wordt brengt het in de augustus het rijpe zaad voort. De haver heeft een verspreide aar met smal en lang zaad, nu naakt en dan met een dikke bolster bekleed, het heeft twee zaadvertrekken en wordt hierdoor van het andere koren onderscheiden. In de geneeskunst maakt men pappen van havermeel om op enige gezwellen te leggen opdat die tot etter worden en rijpen. Doctor Willis schrijft in de tering een haverpap voor waarvan men in mijn praktijk zien kan. De gort daarvan of het meel in zoete melk of water gekookt laat de buikloop ophouden zonder verstopping te maken. Dit is goed voedsel en daarom geeft men het aan paarden, koeien, hoenders, enz. omdat ze vetter zouden worden. Haver met water en wijnsteen gegist en gedistilleerd geeft een brandewijnachtig vocht, net als alle ander koren. Het stro dient in de bedsteden om de bedden daarop te leggen, ook om matrassen daarvan te maken, het dient ook tot legerplaatsen voor de paarden, hoornbeesten, honden, enz. die daarna met hun drek gemengd zijn een goede mest maakt. De bolsters zijn goed om daar ook flessen, porselein enz. dat breekbaar is in te pakken. Ook om kafbedden voor de plassende kinderen in de wieg te maken. Het afkooksel van stro dient om daar eikenhout mee te schuren, ook om nieuwe ijzeren potten goed te maken, wanneer men het stro met water daar een tijd lang in kookt. |
LXIX. HOOFD-STUK Auricula Muris, ofte Morsus Gallinae, Muisen-Oir, en Hoender-beet gesegt. Hier van heeft men in ’t wilde vierdelei soorten, zynde alle een mede soorte van Muur ofte Alsine. D’eerste heeft een dunne teere en langagtige wortel, die sig ook met nieuwe uitschietingen voortset. Hier uit schieten seven, agt ofte meer dunne en tengere, op d’aarde kruipende steeltjes, een vinger ofte anderhalf lang, de blaadjes zyn klein, breed en op twee plaatsen ingekorven, even als het lever-kruid ofte Hepatica. Dog staan niet regt over malkanderen, gelyk aan de Muur. De vier-bladige bloemtjes zyn uit den purperen blauagtig, [108] groeijende yder bysonder op korte steeltjes, tusschen de steeltjes van de blaadjes. De blaadjes en steeltjes zyn wat rouw en hairagtig. De tweede heeft mede een veselagtige wortel, uit welke ses ofte seven dunne en tengere steeltjes spruiten, van twee vingeren lang. Welke met kleine geschaarde blaadjes beset zyn, twee en twee over malkanderen. Tusschen de blaadjes komen vier-bladige blauwe bloemtjes, die van onder nog op vier groene blaadjes rusten, yder alleen, en op een bysonder steeltjen, hier na volgt het swarte zaad, zynde twee en twee by malkanderen, gelyk als twee klootjes. De derde is de kleine Muur vry gelyk, maar is ruig en hairagtig, en ook duisterder van koleur, de bloemtjes zyn wit, en het zaad mede als van de kleine muur. Het vierde, aangaande bloemtjes, zaad-huisjes en blaadjes, is het derde seer gelyk, maar kruipt niet langs d’aarde, wast regter over eind, is bleiker van koleur, en met een klevende gomagtigheid bekleed. Sy wassen alle in de Tuinen en Say-landen, in ’t wilde als een onkruid, maar het vierde siet men seldener, sy bloeijen in de Somer, en geven zaad aan ’t einde van de Somer. De kragten zyn deselfde, als die van Alsine. |
LXIX. HOOFDSTUK. Auricula muris of Morsus gallinae, muizenoor en hoenderbeet. (Myosotis sylvatica) Hiervan heeft men in het wild vier soorten die alle een soort van muur of Alsine zijn. De eerste heeft een dunne, tere en langachtige wortel die zich ook met nieuwe scheuten voortzet. Hieruit schieten zeven, acht of meer dunne en tengere en op de aarde kruipende steeltjes van een vinger of anderhalf lang, de blaadjes zijn klein, breed en op twee plaatsen ingesneden, net als het leverkruid of Hepatica. Maar ze staan niet recht over elkaar zoals bij muur. De vierbladige bloempjes zijn uit het purper blauwachtig en groeien ieder apart op korte steeltjes tussen de steeltjes van de blaadjes. De blaadjes en steeltjes zijn wat ruw en harig. De tweede heeft ook een vezelachtige wortel, waaruit zes of zeven dunne en tengere steeltjes spruiten van twee vingers lang. Die zijn met kleine geschaarde blaadjes bezet, twee en twee over elkaar. Tussen de blaadjes komen vierbladige blauwe bloempjes die vanonder nog op vier groene blaadjes rusten en ieder alleen en op een apart steeltje. Hierna volgt het zwarte zaad die met twee en twee bij elkaar staan, net zoals twee klootjes. De derde is de kleine muur vrij gelijk, maar is ruig en harig en ook donkerder van kleur, de bloempjes zijn wit en het zaad is ook als van de kleine muur. (Cerastium?) Het vierde is naar de bloempjes, zaadhuisjes en blaadjes het derde zeer gelijk, maar kruipt niet langs de aarde, groeit rechter overeind en is bleker van kleur en met een klevende gomachtigheid bekleed. (Arenaria serpyillifolia?) Ze groeien alle in de tuinen en zaailanden en in het wild als een onkruid, maar het vierde ziet men minder vaak. Ze bloeien in de zomer en geven zaad aan het einde van de zomer. De krachten zijn hetzelfde als die van Alsine. |
LXX. HOOFD-STUK Auricula Ursi, ofte Beeren-oir. Dese schynen een soort van Sleutel-bloemen te zyn, voor soo veel de bloem aangaat, en dese verschelen veel in groote, koleur en gedaante. Hare [109] bladen zyn groen, ofte als met meel bestroit, en die geschaart of ongeschaart, de bloemtjes klein ofte groot, en dat met een enge ofte ruime middel verheventheid, ofte sters-gewys. De koleur is geel, swart purper-verwig, incarnaat, verscheide koleurig, goud-koleurig, scharlaken-verwig, vleis-koleurig, schoon-rood, enz. dog ons voornemen is niet hier alderlei vreemde soorten op te halen, maar alleen die, welke ons gemeen zyn. De gemeene dan hebben lange, breede, grys-groene, lyvige en gladde bladeren, welke sonder struik te hebben uit een dikke veselige wortel voortkomen. Uit het midden deser wortel spruit tusschen de bladen een ronde en dunne steel, een vinger of anderhalf lang, op welkers bovenste yder op zyn eigen steeltjen eenige vyf of ses bladige bloemtjes voortkomen, welke yder aan haar uiterste een kerf hebben, even als een hertjen. De koleuren zyn wit, geel, purperagtig, bleik-rood, enz. yder bloemtjen staat wederom in een groen Kelktjen, sy wasschen alhier in de Tuinen, en bloeijen in de Lente-tyd, sy komen van zaad voort (waar door veele verscheide koleuren voortgebragt werden) als mede door afsetsels. De Heer A. Munting verhaalt, dat hy in de tyd van agt jaren meer dan 330 verscheide koleuren bekomen heeft. De selvige soorten zyn alhier in gebruik. Ik hebbe mede daar geen ondervinding van; en ’t gene andere daar van schryven, is by my twyffelagtig, daarom is het best liefst daar niet van te seggen, als onsekere kragten iets toe te schryven. |
LXX. HOOFDSTUK. Auricula ursi of berenoor. (Primula auricula) Dit lijkt een soort van sleutelbloemen te zijn voor zo ver de bloem aangaat, deze verscheelt veel in grootte, kleur en vorm. Haar bladen zijn groen of als met meel bestrooid en die getand of ongetand, de bloempjes zijn klein of groot en dat met een enge of ruime middelste verhoging of stervormig. De kleur is geel, zwart purperkleurig, inkarnaat, verschillend kleurig, goudkleurig, scharlaken, vleeskleurig, mooi rood, enz. Maar ons voornemen is niet hier allerlei vreemde soorten op te halen, maar alleen die die bij ons algemeen zijn. De gewone dan hebben lange en brede, grijsgroene, stevige en gladde bladeren die zonder stengel te hebben uit een dikke vezelige wortel voortkomen. Uit het midden van deze wortel spruit tussen de bladen een ronde en dunne steel van een vinger of anderhalf lang op wiens bovenste ieder op zijn eigen steeltje enige vijf- of zesbladige bloempjes heeft die elk aan hun uiterste een kerf hebben net als een hartje. De kleuren zijn wit, geel, purperachtig, bleek rood, enz. en elk bloempje staat weer in een groen kelkje. Ze groeien hier in de tuinen en bloeien in de lentetijd. Ze komen van zaad voort (waardoor vele verschillende kleuren voortgebracht worden) als ook door scheuten. De heer A. Munting verhaalt, dat hij in de tijd van acht jaar meer dan 330 verschillende kleuren gekregen heeft. Deze soorten zijn hier in gebruik. Ik heb ook daar geen ondervinding van en hetgeen andere daarvan schrijven is bij mij twijfelachtig, daarom is het beste om daar liefst niets van te zeggen als onzekere krachten iets toe te schrijven. |
[110] LXXI. HOOFD-STUK Balsamina Mas, ofte Mannekens Balsem Appel. De plant werd in de Hoven alhier uit plat, en breed-bruin of swartagtig van koleuren zaad jaarlyks voortgebragt, de wortel is veselagtig, sig tamelyk verspreidende, hier uit komen vyf ofte ses dunne geklawierde steelen, welke langs de aarde moesten kruipen, soo sy by geen stokjes opwaarts geleid en gebonden wierden. De bladen zyn breed, klein, in vyven verdeelt, en daar en boven aan de kanten geschaart, glad en sagt, heeft vyf-bladige bleik-geele bloemtjes, matig breed van bladekens, bloeijende in de Hoy-maand en Oogst-maand, waar na tegens den Herfst de vrugten rypen, zynde rond en spits toeloopende, zynde als met kleine rouwe doorntjes beset, na dat sy ryp zyn, worden sy rood en splyten open. Sy werden, om hare klawieren, wel aan de prieelen geplant. ’t Heele gewas dese kruid verwekt niet te veel hitte nog koelte. De olie door inweikinge gemaakt, geneest de wonden en sweeren, heelt de seere tepels. De bladen en vrugten tot een Pap gemaakt, genesen de Ambeijen, en alle onstekinge, soo uiterlyk als innerlyk, door een kooksel van de bladen en saden ingespeut. |
LXXI. HOOFDSTUK. Balsamina mas of mannetjes balsem appel. (Momordica balsamina) De plant wordt hier in de hoven uit plat en breed bruin of zwartachtig gekleurd zaad jaarlijks voortgebracht. De wortel is vezelachtig en verspreidt zich tamelijk ver. Hieruit komen vijf of zes dunne, geklauwierde stelen die langs de aarde moeten kruipen als ze niet door stokjes opwaarts geleid en gebonden worden. De bladen zijn breed, klein en in vijven verdeeld, ook nog aan de kanten getand, glad en zacht. Het heeft vijfbladige bleek gele bloempjes die matig breed van blaadjes zijn en bloeit in juli en augustus waarna tegen de herfst de vruchten rijpen. Die zijn rond en lopen spits toe en zijn als met kleine en ruwe doorntjes bezet, nadat ze rijp zijn worden ze rood en splijten open. Ze worden om hun klauwieren, wel aan de priëlen geplant. Het hele gewas van dit kruid verwekt niet teveel hitte of koelte. De olie die door weken gemaakt is geneest de wonden en zweren en heelt de zere tepels. De bladen en vruchten tot een pap gemaakt genezen de aambeien en alle ontstekingen, zowel uiterlijk als innerlijk door een kooksel van de bladen en zaden in te spuiten. |
LXXII. HOOFD-STUK Balsamina Foemina, ofte Wyfjes Balsem Appel. De Wyfjes Balsem Appel, is een ander gewas als dat van het Mannetjes Balsem, staande regt op, [111] werd alle jaren in de Tuinen alhier gesaaid, waar uit een dikke, lyvige, gladde, en sappige steel, met veele zyd-takken, zynde wat roodagtig, voornamelyk van onderen, ruimtjes een voet hoog. Hier aan wasschen van onderen tot boven, langwerpige, spits-toegaande, en aan de zyden saagsgewyse getande fris groene bladen. In de Hoy-maand komen de bloemen, twee ofte dry in getal, wit, purper ofte rood van koleur, op purperagtige steeltjes, van tussen den oorsprong der bladen, dese zyn voorwaarts breed en staan open, maar van agteren hebben sy een hoorntjen ofte omgekromt steertjen, tegens den Herfst komen daar de Appeltjes aan, van groote als een lankwerpige Hasenoot, dog spits toeloopende, rouw, hairagtig en groen, werdende daar na geel en bleiker, ryp werdende, en aangeraakt zynde, springt het zaad daar uit, ende gesplete basjes van het vrugtjen krult sich binnenwaarts om. De wortel bestaat uit dikke veselen. De kragten zyn nog onbekent, maar men meint dat het gestooten zaad, dat op olie geweikt is geweest, de wonden heelt. Het werd meest om zyn fraeiheid in de Hoven gesaaid. |
LXXII. HOOFDSTUK. Balsamina foemina of wijfjes balsem appel. (Impatiens balsamina) Wijfjes balsem appel is een ander gewas dan dat van het mannetjes balsem en staat recht op. Het wordt alle jaren in de tuinen hier gezaaid waaruit een stevige, dikke, gladde en sappige steel komt met vele zijtakken die wat roodachtig zijn, voornamelijk van onderen en ruimt een dertig cm hoog. Hieraan groeien van onderen tot boven langwerpige, spits toelopende en aan de zijde zaagsgewijze getande fris groene bladen. In juli komen de bloemen, twee of drie in getal die wit, purper of rood van kleur zijn en op purperachtige steeltjes tussen de oorsprong van de bladen vandaan komen, ze zijn voor breed en staan open, maar van onderen hebben ze een hoorntje of omgekromt staartje. Tegen de herfst komen daar de appeltjes aan die van grootte zijn als een langwerpige hazelnoot, maar spits toelopen, ruw, harig en groen, worden daarna geel en bleker. Als ze rijp worden en aangeraakt springt het zaad daaruit en het gespleten huidje van het vruchtje krult zich binnenwaarts om. De wortel bestaat uit dikke vezels. De krachten zijn nog onbekend, maar men meent dat het gestampte zaad dat op olie geweekt is geweest de wonden heelt. Het wordt meestal om zijn fraaiheid in de hoven gezaaid. |
LXXIII. HOOFD-STUK Groote Bardana, ofte Lappe, Kladden, ofte Klissen-kruid en kleine. De Bardana, ofte Personata is groote en kleine soort. De groote heeft knoppen of hoofden met of sonder witte wolligheid bewassen, anders malkanderen gelyk. Dese wasschen in gansch Nederland door, en elders meer overvloedig langs de wegen, soo dat de voorby gaande daar mede beklad [112] werden. De kinderen weten ook dese kladden af te plukken en malkanderen op het lyf te smyten. Soo daar wortelen in de aarde zyn, komen in de Lente daar eenige seer groote, rouwe, oneffene, donsige, dikke, breede en stompagtige spits toeloopende bladen uit de wortel, van boven donsagtig groen maar aan d’onderste zyde veel witter. Uit het midden deses ryst een dikke, kantige, grove regt opstaande struik, van anderhalve voet hoogte, mede dog met kleinder en kleinder bladeren bewassen. Dese verdeelt sig eerst in groote, en dan in kleindere takken, aan welke verscheide groote, stekende, groene hoofdjes komen, welkers stekelingen aan haar uiterste als kromme haakjes zyn, waarom sy ligtelyk aan de kleeden komen te hangen; uit welkers bolletjes midden veele purpere draadjes komen, de bloem vertoonende, dese in de Na-somer afvallende, volgen daar witte stuifjes op, als wol, onder welke lange en bruine zaden gevonden werden. De wortel is redelyk dik, en die in d’aarde sinkende, buiten swartagtig, en van binnen wit. Sy saaid haar selfs genoeg, maar het jaar, na dat het gesaaid is geweest, bekomt men daar eerst werder Klissen aan. Sy konnen de koude genoegsaam wederstaan. De wortel dese kruid heeft een Salpeteragtige smaak, ook is het vaste sout, uit dit gewas gemaakt, de Salpeter gelyk. De wortelen gebruiken veele in de plaats van Salsa ofte China, tegens de Gigtigheden, en sy dwalen niet, het kooksel dryft het water, om syn Salpeterigheid af, en daarom niet ondienstig in Graveel en etterige nieren en blaas. Het zaad werd niet alleen tegens het Graveel gebruikt, maar ook in de zyde-pyn, waar van ruim een dragma gestooten kan innemen. De gestooten groene bladen dienen op de Ambeijen gelegt, om die te verdwynen, als mede om alle brand uit geswellen en wonden te halen. De tweede soort is veel kleinder, die men Lappa Minor ofte Xanthium noemt, want de bladeren zyn veel kleinder, bleik-groen, zynde aan de kanten gekartelt, de Melde byna gelyk, riekende na Kerse. De struik, alle jaren uit zaad voortkomende, is kantig, lyvig, en gespikkelt, werd anderhalve voet hoog, die sig in verscheide andere zyd-takken verdeelt. Uit den oorsprong der bladen komen de bloemtjes, en daarna de groene stekelige lankwerpige bolletjes, van groote byna als een dadel-steen, sy hangen mede aan de kleederen, gaan niet open, maar houden haar langwerpig zaad besloten. De wortel is veselagtig, en niet diep gaande, somtyds roodagtig, en op veele plaatsen heel rood. Het werd alhier seer selden in ’t wild gevonden, maar op veele andere plaatsen overvloediger, langs de wegen en Koorn-landen. In de Hoy-maand en Oogst-maand staat het in zyn bloey. De kragten zyn my onbekend, en sulx uit oude boeken te halen, agt ik ondienstig. De tengere steeltjes, kan men eten als Aspergies. En de Klissen eer sy ryp zyn, segt Fuchsius, werden ontbolstert en van de kinderen gegeten. |
LXXIII. HOOFDSTUK. Grote Bardana of lappen, kladden of klissenkruid, grote en kleine. (Arctium lappa, Xanthium strumarium) Bardana of Personata is een groot en klein soort. De grote heeft knopjes of hoofden die met of zonder witte wolligheid begroeid zijn, anders zijn ze elkaar gelijk. Deze groeien in geheel Nederland door en elders meer overvloedig langs de wegen zodat de voorbijgangers daar ook mee beklad worden. De kinderen weten ook deze kladden af te plukken en elkaar op het lijf te smijten. Als er daar wortels van in de aarde zijn komen in de lente enige, zeer grote, ruwe, oneffen, donzige, dikke, brede en stompachtig spits toelopende bladen uit de wortel, van boven zijn ze donsachtig groen maar aan de onderkant veel witter. Uit het midden hiervan rijst een dikke, kantige, grove en recht opstaande stengel van vijf en veertig cm hoogte, maar met kleinere en kleinere bladeren begroeit. Die verdeelt zich eerst in grotere en dan in kleinere takken waaraan verschillende grote, stekende en groene hoofdjes komen wiens stekels aan hun uiterste als kromme haakjes zijn waarom ze gemakkelijk aan de kleren komen te hangen, uit wiens bolletjes in het midden vele purperen draadjes komen die de bloem vertonen, dit valt in de nazomer af en daar volgen witte pluizen op als wol, onder die worden lange en bruine zaden gevonden. De wortel is redelijk dik die in de aarde zinkt, van buiten zwartachtig en van binnen wit. Ze zaait zichzelf genoeg, maar het jaar nadat het gezaaid is geweest krijgt men daar pas weer klissen aan. Ze kunnen de koude goed weerstaan. De wortel van dit kruid heeft een salpeterachtige smaak, ook is het vaste zout dat uit dit gewas gemaakt wordt de salpeter gelijk. De wortels gebruiken vele in plaats van Salsa of China tegen de jicht en ze hebben het niet verkeerd, het kooksel drijft het water vanwege zijn salpeterigheid af en is daarom goed in nierstenen en etterige nieren en blaas. Het zaad wordt niet alleen tegen de nierstenen gebruikt, maar ook in de zijdepijn waarvan ruim een drachme gestampt ingenomen kan worden. De gestampte groene bladen dienen op de aambeien gelegd te worden om die te verdwijnen, als ook om alle brand uit gezwellen en wonden te halen. De tweede soort is veel kleiner die men Lappa minor of Xanthium noemt want de bladeren zijn veel kleiner, bleek groen en aan de kanten gekarteld, de melde bijna gelijk en ruiken naar kers. De stengel die alle jaren uit zaad voortkomt is kantig, stevig en gespikkeld, wordt vijf en veertig cm hoog die zich in verschillende andere zijtakken verdeelt. Uit de oorsprong van de bladen komen de bloempjes en daarna de groene en stekelige, langwerpige bolletjes, van grootte bijna als een dadel, ze hangen ook aan de kleren en gaan niet open, maar houden hun langwerpig zaad besloten. De wortel is vezelachtig en gaat niet diep, is soms roodachtig en op vele plaatsen heel rood. Het wordt hier zeer zelden in het wild gevonden, maar op vele andere plaatsen overvloediger, langs de wegen en korenlanden. In juli en augustus staat het in bloei. De krachten zijn me onbekend en om zulks uit oude boeken te halen acht ik niet nuttig. De tengere steeltjes kan men eten als asperges. En de klissen voor ze rijp zijn, zegt Fuchsius, worden ontbolstert en door de kinderen gegeten. |
LXXIV. HOOFD-STUK Van den Basilicum, ofte Ocymum. De Basilicum stelt men in ’t gemeene dryderlei, de groote, de kleine en aldergrootste. D’eerste dan en tweede zyn beide struikagtig en getakt, in groote [114] verschelende, ontrent een voet opschietende, met ronde stelen, die sig weder in veele takjes verdeilen. De groote heeft tamelyk breede bladen, spits toeloopende, en aan de kanten een weinig geschaart, byna de bladen van Bingel-kruid wat gelykende. De kleine heeft veel kleinder blaadjes, en van beide zyden bleek-groen en blinkende. De bloemtjes zyn gemeenlyk purperagtig, donker lyf-verwig of wit, waar na in kleine huisjes klein swartagtig zaad is. De wortelen zyn hard, matig lang en veselagtig, sy verschelen niet in reuk, behalven dat er een soort is van Citroenagtigen reuk. De aldergrootste is veel grooter, hebbende bladen van de groote byna als de Citroen ofte Limoen-boom gelyk. Sy bloeijen in de Wiede-maand en Hooy-maand, en dat seer lang, duurende maar een jaar. Daarom dienen sy alle jaren in de Hoven gesaaid te werden. Dit kruid is fyn van deelen, bestaande uit een fyn oliagtig zout. Men kan daar een fyne olie uit distilleren, welke droppels-gewys gebruikt, de maag versterkt, en de hert-kloppingen beneemt, waar van men een bequaam Sal Volatile Oleosum ten dien einde van bereid. Het kruid in Wyn gekookt, dient tegens de slymige maag-qualen. Men kan het bequamelyk onder de Pappen doen, die men gebruikt om te verdwynen ofte vermorwen. De bloemtjes vergadert en op Brandewyn geset, geeft een kragtige geest, van welke een weinig in de Wyn gedaan, die aangenaam doet zyn. |
LXXIV. HOOFDSTUK. Van Basilicum of Ocymum. (Ocimum sanctum? Ocimum basilicum, Clinopodium acinos of C. grandiflora) Basilicum stelt men in het algemeen in drie soorten, grote, kleine en allergrootste. De eerste dan en tweede zijn beide struikachtig en vertakt, in grootte verschillend en schieten ongeveer een dertig cm op met ronde stelen die zich weer in vele takjes verdelen. De grote heeft tamelijk brede bladen die spits toelopen en aan de kanten wat getand, ze lijken bijna op de bladen van bingelkruid. De kleine heeft veel kleinere blaadjes die aan beide zijde bleek groen en blinkend zijn. De bloempjes zijn gewoonlijk purperachtig of donker vleeskleurig of wit, waarna in kleine huisjes klein, zwartachtig zaad is. De wortels zijn hard, matig lang en vezelachtig. Ze verschillen niet in reuk, behalve dat er een soort is van citroenachtige reuk. De allergrootste is veel groter en heeft bladen van de grootte bijna als de citroen of limoenboom gelijk. Ze bloeien in juni en juli en dat zeer lang, blijven maar een jaar. Daarom dienen ze alle jaren in de hoven gezaaid te worden. Dit kruid is fijn van delen en bestaat uit een fijn olieachtig zout. Men kan daar een fijne olie uit distilleren die druppelvormig gebruikt de maag versterkt en de hartkloppingen weg neemt en waarvan men een goede Sal Volatile Oleosum voor dat doel bereidt. Het kruid in wijn gekookt dient tegen de slijmige maagkwalen. Men kan het goed onder de pappen doen die men gebruikt om te verdwijnen of vermurwen. De bloempjes verzamelt en op brandewijn gezet geeft een krachtige geest als daar wat van in wijn gedaan wordt laat het die aangenaam zijn. |
[115] LXXV. HOOFD-STUK Becabunga, Water-pungen, Beek-pungen, ofte gemeenlyk Beke-boom genaamt. De Beke-boom is een bekend kruid, in Holland, Friesland, enz. wassende in de Slooten, en ontrent alle soete Water-kanten. Des selfs steeltjes zyn rond, matig dik, ligt brekende en lyvig, hebbende veele takjes en zyd-scheutjes, dese zyn begroent met dikke, breede, lyvige, donker groene, aan de kanten min of meer gekartelt, gladde blaadjes, twee en twee over malkanderen staande. Tusschen den oorsprong der blaadjes spruiten gemeenlyk twee dunne steeltjes, met verscheide kleine vier-bladige blauwe bloemtjes verciert, waar na de platte zaad-huisjes volgen. De wortel kruipt voort in de aarde of wateren, is wit, en met veselen begroeid, hier uit schieten verscheide nieuwe scheutjes voort. Dit kruid kan de strenge Winter verdragen, en bloeijen de meeste Somer door. Bestaat uit fyne doordringende en ligt vervliegende deeltjes, even als alle de soorten van Kerse hebben, werd ook nergens anders toe gebruikt, dan in de Scheurbuikige siektens, waar van men kooksels maakt, of men set de selvige op Wyn, om zyn fyn zout, doornsyd het niet alleen alle slymige vogten der maag en darmen, maar ook des bloeds en andere sappen, verwekt de stonde-vloed, geneest de Vryster-siekten, slymige Water-sugten, Geel-sugten, enz. voor de selvige siekten mengen het sommige onder de Salade. |
LXXV. HOOFDSTUK. Beccabunga, waterpungen, beekpungen, gewoonlijk bekeboom genoemd. (Veronica beccabunga) De bekeboom is een bekend kruid die in Holland, Friesland, enz. in de sloten en ongeveer alle zoete waterkanten groeit. Zijn steeltjes zijn rond, matig dik, stevig en breken gemakkelijk met vele takjes en zijscheutjes, die zijn bekleed met dikke, brede, stevige en donker groene, aan de kanten min of meer gekartelde, gladde blaadjes die twee en twee tegenover elkaar staan. Tussen de oorsprong van de blaadjes spruiten gewoonlijk twee dunne steeltjes die met verschillende kleine, vierbladige blauwe bloempjes versierd zijn, waarna de platte zaadhuisjes volgen. De wortel kruipt voort in de aarde of plassen, is wit en met vezels begroeid, hieruit schieten verschillende nieuwe scheutjes voort. Dit kruid kan de strenge winter verdragen en bloeit de hele zomer door. Het bestaat uit fijne doordringende en ligt vervliegende deeltjes net als alle soorten van kers en wordt ook nergens anders toe gebruikt dan in scheurbuikige ziektes waarvan men kooksels maakt, of men zet het op wijn. Vanwege zijn fijn zout doorsnijdt het niet alleen alle slijmige vochten van de maag en darmen, maar ook van het bloed en andere sappen, verwekt de maandvloed, geneest de vrijsterziekten, (anorexia?) slijmige waterzucht, geelzucht, enz. Tegen dezelfde ziekten mengen sommige het onder salade. |
[116] LXXVI. HOOFD-STUK Bellis, ofte Maagde-lieven, Kersouwen. De Eerste soort van Maagde-lieven wast in de Weijen over al in ’t wild, welkers bladen gelyvig, vet, glad en langwerpig breed zyn, eeniger maten aan de kanten gekartelt, schietende uit een veselagtige wortel, tusschen dese schieten groene, ronde steeltjes een vinger lang, hebbende yder op haar top een bloemtjen, in ’t midden geel, en rontom van witte, Rosen-koleurige, ofte tusschen beiden gemengelde langwerpige blaadjes beset, welke afvallende, een geel hoofdeken volgt, onder welke het zaad legt. Sy bloeijen in de Lente de geheele Somer door. De tweede soort, is de wilde seer gelyk, maar is dubbelt, soodanig dat men het middelste geel niet kan sien, van koleur rood, gemengelt, ofte geheel wit, welke soo sy niet verplant werden om het jaar of twee, veranderen sy in enkele, gelyk de wilde zyn. Dese tweede soort siet men mede, dat aan de zyden van de selvige veele kleinderen uitwasschen, en dan noemt men die Maagde-lieven met Kindertjes. Dese beide bloijen in de Lente en in ’t begin van de Somer, en werden alleen in de Hoven voort-gebracht. De derde soort werd ook Ganse bloemen genaamt ofte groote Maagde-lieven. Dese grooeijen in de Weijen, en langs de kanten van de Akkers, alwaar sy niet al te wel ter Sonnen staan, heeft verscheide regt-opstaande steelen, dry ofte meer spannen hoog, hebbende eenige zyd-takjes, die van onderen tot boven met lankwerpige, en eenigsins geschaarde [117] blaadjes begroent zyn, matig breed. Elk takjen en stammetjen heeft op haar bovenste een bloem, de Kermille-bloem byna gelyk, in ’t midden geel, en rontom de kanten met witte lankwerpige blaadjes beset. De wortel is veselagtig. Alle dese soorten hebben onder hare bloem een groen-bladig steunsel, en sonder reuk. Daar zyn meerder soorten, maar alsoo ons voornemen maar is, alleen de bekendste te beschryven, sullen wy die hier niet te berde brengen. De Maagde-lieven behooren onder de Knop-dragende bloemen. Des selfs teikenen zyn een straal-gewyse bloem, rontom geblaad, die verscheiden van de middel-kruin van koleur zyn, de steel is nog geblaad, nog takagtig. Alle dese soorten hebben geen merkelyke werksame deelen, en daarom werden die verkoelende genaamt, derhalven mag men dit geheele kruid tot een Pap stampen, om hitsige geswellen te koelen en de pynen wat te versagten, want daar is nog al iets doordringelyks in, gelyk als in de soorten van Alsine. De afsiedsels daar af, verkoelen de hitsige maag, die men galagtig noemt, daar om kan men hetselvige mede in ontstoken darmen tot speutsels gebruiken, en de bladen op d’ontstokene oogen leggen. Men pleeg de bladeren en bloemtjes veel by de koel-dranken, of soo genoemde mei-dranken te koken. Dit gewas doet men mede gevoeglyk by Salade, Warmoes, en hutspot. |
LXXVI. HOOFDSTUK. Bellis of madelieven, kersouwen. (Bellis perennis met cultuurvormen) De eerste soort van madelieven groeit in de weiden overal in het wild wiens bladen stevig, vet, glad en langwerpig breed zijn, wat aan de kanten gekarteld en komen uit een vezelachtige wortel. Hiertussen schieten groene, ronde steeltjes van een vinger lang op, elk heeft op zijn top een bloempje die in het midden geel en rondom door witte, rozekleurige of tussen beiden gemengde langwerpige blaadjes bezet is, als die afvallen volgt een geel hoofdje waaronder het zaad ligt. Ze bloeien in de lente de gehele zomer door. De tweede soort is de wilde zeer gelijk, maar is dubbel en zodanig dat men het middelste gele niet kan zien, van kleur rood, gemengd of geheel wit en als ze niet verplant worden om het jaar of twee veranderen in enkele net zoals de wilde zijn. Van deze tweede soort ziet men ook dat aan de kanten vele kleinere uitgroeien en dan noemt men die madelieven met kindertjes. Ze bloeien beide in de lente en in het begin van de zomer en worden alleen in de hoven geteeld. De derde soort wordt ook ganzebloemen genoemd of grote madelieven. (Leucanthemum vulgare) Die groeien in de weiden en langs de kanten van de akkers waar ze niet al te goed in de zon staan. Het heeft verschillende rechtopstaande stelen van vijftig cm of meer hoog met enige zijtakjes die van onderen tot boven toe met langwerpige en wat geschaarde blaadjes begroeid zijn, matig breed. Elk takje en stengeltjes heeft op zijn bovenste een bloem die vrijwel net zoals zijn als de kamillebloem, in het midden geel en rondom de kanten met witte en langwerpige blaadjes bezet. De wortel is vezelachtig. Al deze soorten hebben onder hun bloem een groenbladige kelk en zijn zonder reuk. Er zijn meer soorten, maar omdat ons voornemen alleen is de bekendste te beschrijven zullen wij die hier niet te berde brengen. De madelieven behoren onder de knopdragende bloemen. Hun kenmerken zijn een straalsgewijze bloem die rondom bladen en verschillende kleur hebben in het midden, de steel heeft geen bladen of is takachtig. Al deze soorten hebben geen opmerkelijke werkzame delen en daarom worden ze verkoelend genoemd, daarom mag men dit hele kruid tot een pap stampen om hete gezwellen te verkoelen en de pijnen wat te verzachten want er is nog al iets doordringend in, net zoals in de soorten van Alsine. De afkooksels daarvan verkoelen de hete maag die men galachtig noemt, daarom kan men het ook in ontstoken darmen als spuitsels gebruiken en de bladen op de ontstoken ogen leggen. Men plag de bladeren en bloempjes veel bij de koeldranken of zo genoemde meidranken te koken. Dit gewas doet men ook gewoonlijk bij salade, warmoes en hutspot. |
LXXVII. HOOFD-STUK Berberis, ofte Sauce-boom. De Berberisse-boom, ofte Sauce-boom, is wel anderhalf mans langte hoog, zynde de stam niet [118] al te dik, witagtig, dun en glad van bast, hebbende veele harde takken, met harde en witte doornen bewassen, en daarom by de Grieken Oxyacantha, dat is Suure-doorn gesegt. Het hout is geel en hard. De blaadjes zyn dun, aan de kanten wat getant, bleik-groene, tengere blaadjes, die een suure smaak geven, welke in Gras-maand voortkomen. Maar in de Bloey-maand komen daar kleine en geele bloemtjes aan risten, tussen de bladeren nederwaarts hangende, gelyk d’Aal-besien, die met’er tyd in groene lankwerpige besien veranderen, welke allenxkens Koraal-rood werden, en dat met een aangenamen suuren smaak, en werden in de Herfst ryp. Sommige deser besien hebben harde en swarte zaden, en andere niet. De wortel is hooger geel dan het hout, hard en lang, in veele takken verspreid. In sommige Landen zyn de bloemtjes aangenaam van reuk, en in sommige al te swaar en onlieflyk. De vrugt heeft ook somtyds twee korlen, alhoewel men die somtyds mede sonder korlen siet. Ook vind men dese besien soetagtig van smaak. Sy wassen alhier alleen in de liefhebbers Hoven. Uit d’ oude struiken schieten nieuwe, sagte en lange botten, na d’Aspergies gelykende, welke men op deselvige wyse kan eten, eer sy in hout veranderen. De bladen en besien suur zynde, hebben een aangename smaak, moeten weinig gebruikt werden. Uit de besien werd een sap geperst, uit welke men Syroop maakt, als mede roode Suiker-koekjes, ook laat met het op sap gisten en werken, ofte men giet daar een bodem olie op, om te bewaren, het welke dan dient om zuure saucen te maken, en daarom souce-boom genaamt. De Berberissen werden aan de risten mede geconfyt, om somtyds een frisse mond te maken. Uit het sap maakt men mede [119] een gelei, gelyk als dat van Aal-besien. De bladeren gebruikt men mede in saucen in plaats van suuring. De saden werden onder de buikloops stoppende dingen gebruikt. Ook dient de binnenste bast en de wortel om geel te verven, de gantsche vrugt en al wat men daar van maakt werd gebruikt om de dorst te lessen, en de slym des monds te doorkerven, en de hitsige maag te koelen. De paarlen en corallen smelten in het sap, en hier makende Chymisten een valsche Tinctura Corallorum van. |
LXXVII. HOOFDSTUK. Berberis of sausenboom. (Berberis vulgaris) Berberis of sausenboom is wel anderhalf mans lengte hoog, de stam is niet al te dik, witachtig, dun en glad van bast, het heeft vele harde takken die met harde en witte dorens begroeid zijn en wordt daarom bij de Grieken Oxyacantha genoemd, dat is zuurdoorn. Het hout is geel en hard. De blaadjes zijn dun en aan de kanten wat getand, bleek groen en tenger, blaadjes die een zure smaak geven en in april uitkomen. Maar in mei komen daar kleine en gele bloempjes aan trossen tussen de bladeren naar beneden hangen, net als de aalbes die mettertijd in groene, langwerpige bessen veranderen en geleidelijk aan koraalrood worden en dat met een aangename, zure smaak, ze worden in de herfst rijp. Sommige van deze bessen hebben harde en zwarte zaden en andere niet. De wortel is dieper geel dan het hout, hard en lang en in vele takken verspreid. In sommige landen zijn de bloempjes aangenaam van reuk en in sommige al te zwaar en onaangenaam. De vrucht heeft ook soms twee zaden, alhoewel men die soms ook zonder zaden ziet. Ook vindt men deze bes zoetachtig van smaak. Ze groeien hier alleen in de liefhebbers hoven. Uit de oude stengels schieten nieuwe, zachte en lange knoppen. Ze lijken op de asperges, die men op dezelfde wijze kan eten voor ze in hout veranderen. De bladen en bes zijn zuur en hebben een aangename smaak, moeten weinig gebruikt worden. Uit de bes wordt een sap geperst waaruit men siroop maakt als ook rode suikerkoekjes, ook laat met het op sap gisten en werken of men giet daar een bodem olie op om te bewaren wat dan dient om zure sausen te maken en daarom sausenboom genoemd. De berberissen worden aan de tros ook gekonfijt om soms een frisse mond te maken. Uit het sap maakt men ook een gelei, net zoals dat van aalbes. De bladeren gebruikt men ook in sausen in plaats van zuring. De zaden worden onder de buikloop stoppende zaken gebruikt. Ook dient de binnenste bast en de wortel om geel te verven. De hele vrucht en al wat men daar van maakt wordt gebruikt om de dorst te lessen en de slijm van de mond te doorkerven en de hete maag te verkoelen. De parels en koralen smelten in het sap en hier maken de alchemisten een valse Tinctura Corallorum van. |
LXXVIII. HOOFD-STUK Beta Alba, Rubra, Romana, ofte witte, roode en Roomse Beet. De eerste is de witte ofte gemeene beet, is groot, breed, effen en blinkend van blad, van koleur somtyds geel groen groen, en somtyds donker groen, de stronk uit de plant komende, werd wel dry en vier voeten hoog, met strepen en voren, uit welke, van zyn midden af, tot boven toe, veele dundere scheutjes krygt, alle met kleinder blaadjes bewassen, welke vol kleine bloemtjes geladen, bleik groen van koleur, waar na eenige rouwe en grauwe ongeschikte bolletjes volgen, vertoonende een zaad, maar heeft verscheide in sig besloten, de wortel is lang en dik, van binnen wit. De tweede is de witte gansch gelyk in gedaante, maar de bladen en stelen zyn donker-rood. De selfde gedaante heeft mede Roomse Beet, maar somtyds soo rood niet als de tweede, de wortelen zyn kort en dik als een stek-raap, seer soet en schoon-rood van binnen. Sy werden alle jaren in de Moes-Tuinen [120] geplant, gevende het tweede jaar zyn steel, bloem en zaad. Men kend de soorten van Beet, door dien haar zaad in vrat-agtige, seer harde huisjes besloten is, hebbende lange en dunne Aaren, de bladen zyn breed, glad, en de wortel eet-baar. De witte Beet gebruikt men in Warmoes, en doet den buik week maken, als mede wanneer men die stooft als een Spinagie, sy is van een Salpeterige smaak, derhalven verkoelende, en wat doordringende, geeft weinig voedsel. De stukken gevreve bladen in de neus gesteken, of het sop opgesnove, doet veel slymigheid quyt werden. De wortel tot een set-pil gesneden, en van onderen ingesteken, doet afgang maken, als mede het kooksel ingespeut. De tweede soort heeft mede alle de kragten, dog soo kragtig niet. Ook soo werd sy niet tot spysen gebruikt. De wortels van de roode gekookt zynde, kan men in schyfjes snyden en in Azyn in-leggen, om die te eten als men begeert, of vers gekookt, met Azyn olie en peper eten. |
LXXVIII. HOOFDSTUK. Beta Alba, Rubra en Romana of witte, rode en Roomse biet. (Beta vulgaris, Beta vulgaris var. rapa, Beta nigra ‘Romana’) De eerste is de witte of gewone biet, die is groot en breed, effen en blinkend van blad, de kleur is doms geelgroen en soms donker groen. De stengel die uit de plant komt wordt wel negentig of honderd twintig cm hoog met strepen en voren. Daaruit, van zijn midden af tot boven toe, komen vele dunnere scheutjes die alle met kleinere blaadjes begroeid zijn. Ook zit die vol van kleine bloempjes die bleek groen van kleur zijn waarna enige ruwe en grauwe ongeregeld geplaatste bolletjes volgen met een zaaddoos waarin verschillende zaadjes zijn opgesloten zijn. De wortel is lang en dik, van binnen wit. De tweede is het witte geheel gelijk in vorm, maar de bladen en stelen zijn donker rood. Dezelfde gedaante heeft ook Roomse biet, maar die is meestal niet zo rood als de tweede, de wortels zijn kort en dik als een stekraap, zeer zoet en mooi rood van binnen. Ze worden alle jaren in de moestuinen geplant en geven het tweede jaar de steel, bloem en zaad. Men kent de soorten van biet doordat hun zaad in wratachtige en zeer harde huisjes besloten is, het heeft lange en dunne aren, de bladen zijn breed en glad, de wortel eetbaar De witte biet gebruikt men in warmoes en maakt de buik week, zo ook wanneer men die stooft als een spinazie. Ze heeft een salpeterige smaak en daarom verkoelt het en is wat doordringend, geeft weinig voedsel. Als men de stuk gewreven bladen in de neus steekt of het sap opsnuift laat dit veel slijm kwijt raken. Als de wortel als een zetpil gemaakt wordt en van onderen ingestoken wordt laat het ter toilet gaan, zo ook als het kooksel ingespoten wordt. De tweede soort heeft ook alle deze krachten, maar is niet zo krachtig. Ook wordt ze vrijwel niet als voedsel gebruikt. Als men de wortels van de rode kookt kan men ze in schijven snijden en in azijn leggen om die te eten als men wil of vers gekookt met azijn, olie en peper eten. |
LXXIX. HOOFD-STUK Betonica, ofte Betoni. De Betoni heeft lankwerpige, breedagtige, aan de kanten gekartelde, vaste en duister groene bladen, voortkomende uit een knobbelagtige en met veselen begroeyde wortel, uit het midden deses wortels ofte bladen rysen een ofte meer vierkante, rouwe ofte hairagtige stelen, anderhalve span of twee hoog ofte hooger. Op des selfs top komen, in maniere van een Aare, verscheide purper, en ook wel witte bloemtjes, staande yder in een groen getand [121] kokertjen, en de selvige pyps-gewyse daar in, dog voren open, daar na volgt een langwerpig, dog hoekig zaad. Het behoort onder de werwel-wysige kruiden, zynde kenbaar, door zyn lyvige Aaren, de steel ongetakt, en de bladen wat gekorven. Sy werden voorgeset van planten, die men alle jaren afset, of de plant komt van zaad voort. Sy wasschen alhier in de Hoven, en best op lommer-agtige plaatsen, sy bloeijen in Hoy-maand, en geven tegen den Herfst ryp zaad. Dit kruid heeft geen onaangename reuk, als het tusschen de handen gewreven werd, zynde derhalven fyn van deelen, die doordringend zyn. Het werd meest tegens de hoofd-qualen gebruikt, soo innerlyk als uiterlyk, voor de innerlyke qualen maakt men kooksels, welke goed zyn gedronken, of men trekt de selve in een Thee-pot met heet water, daar doende wat Sali, Majolein, Rosmaryn, enz. Voorts werd die mede met voorschreve kruiden, gedroogt zynde en gekorven, door een pyp gerookt, waar door de slymige verstoptheden der hersenen verbetert werden. Het groene kruid gevreven zynde, en in de neus gesteken, doen seer veel slym quyt werden. De navolgers van d’oude Genees-kunde maken daar een water uit, als mede Syroop, Conserf, enz. maar, myns bedunkens, steekt daar weinig heils in. De kooksels daar van werden niet alleen onder de wond-dranken gerekent, maar men suivert daar de borst mede in een etter-borst, en andere diep-gaande wonden. Men telt dese plant mede onder de Moeder-kruiden. Uiterlyk werd die gebruikt, en met het sap van Juffrouw-mark, en Weeg-bree, Was, Harst, Terpentyn, enz,. tot een pleister gemaakt, om over de Hoofd-wonden te leggen. Tegens de Hoofd-qualen, [122] maakt men met verscheide andere wel-riekende dingen, daar kruid-muisjes van, om op het hoofd te dragen. Het poeder van de gedroogde bladen opgesnoven, dient tot een nies-poeder, om veel slym uit de neus in verkoudheid quyt te geraken. |
LXXIX. HOOFDSTUK. Betonica of betonie. (Stachys officinalis) Betonie heeft langwerpige, breedachtige en aan de kanten gekartelde, vaste en donker groene bladen die voortkomen uit een knobbelachtige en met vezels begroeide wortel. Uit het midden van deze wortels of bladen komen een of meer vierkante, ruwe of harige stelen van vijf en twintig tot vijf en dertig cm hoog of hoger. Op hun top komen, in de vorm van een aar, verschillende purperen en ook wel witte bloempjes en elk staat in een groen getand kelkje pijpsgewijze dat naar voren open is, daarna volgt een langwerpig, maar hoekig zaad. Het behoort tot de wervelvormige kruiden die te herkennen zijn aan de dikke aren, de ongetakte steel en de wat ingekerfde bladen. Ze worden voortgeteeld van planten die men alle jaren afscheurt of de plant komt van zaad voort. Ze groeien hier in de hoven en het best op schaduwachtige plaatsen. Ze bloeien in juli en geven tegen de herfst rijp zaad. Dit kruid heeft geen onaangename reuk als het tussen de handen gewreven wordt en is daarom fijn van delen die doordringend zijn. Het wordt meestal tegen de hoofdkwalen gebruikt, zo innerlijk als uiterlijk. Voor de innerlijke kwalen maakt men kooksels die goed zijn te drinken of men trekt het in een theepot met heet water en doet daar wat salie, marjolein, rozemarijn, enz. bij. Verder wordt die ook met de voor beschreven kruiden gedroogd en gesneden en door een pijp gerookt waardoor de slijmige verstopping van de hersens verbeterd worden. Het groene kruid gewreven en in de neus gestoken laat zeer veel slijm kwijt worden. De navolgers van de oude geneeskunst maken daar een water van, ook een siroop, konserf, enz. maar, mijn inziens, zit daar weinig in. De kooksels daarvan worden niet alleen onder de wonddranken gerekend, maar men zuivert daar de borst mee in een etterborst en andere diepgaande wonden. Men telt deze plant ook onder de moederkruiden. Uiterlijk wordt het gebruikt en met het sap van juffrouw-merk en weegbree, was, hars, terpentijn, enz. tot een pleister gemaakt om op hoofdwonden te leggen. Tegen hoofdkwalen maakt men met verschillende andere goed ruikende dingen daar kruidmutsjes van om op het hoofd te dragen. Het poeder van de gedroogde bladen opgesnoven dient tot een niespoeder om veel slijm uit de neus in verkoudheid kwijt te raken. |
LXXX. HOOFD-STUK Betula, ofte Berken-boom. De Berken-boom wast niet altyd hoog, maar blyft wel Heesteragtig en laag, daarom van sommige in twee soorten verdeelt. De bast is wit, dik, hier en daar geborsten, maar die daar onder legt, is dun, glad en doorschynent, maar de dunne rysjes zyn donker rood, welke alle nederwaarts, om de swaarte der bladen, gemeenlyk hangen. Het hout is wit, heeft breede, spitse, aan de kanten saag-wyse gekartelde bladen, glad, effen en vry groen, niet al te groot. Vroeg in ’t begin des jaars krygen sy Kattekens, eer sy bladen hebben, waar in tegens den Herfst ryp zaad werd gevonden, dat daar uit nedervalt. Sy wasschen in verscheide Bosschagien, en op dorre sandige plaatsen. De Berken behoort onder het geboomte, die iets Pyn-appels gewyse voortbrengen, zynde de vrugten van de Bloeisem gescheiden. Wanneer men in het voorjaar de bast doorboort, loopt daar een helder water uit, ’t welk gedronken zynde, voor het Graveel goed geagt werd. De buitenste basten dienen voor toortsen, maar de binnenste agt men het papier te wesen, daar d’ouden plegen op de schryven. Het rys dient niet alleen om daar roeden van te maken, om te geesselen, [123] maar ook om schoor-steenen te vegen, als mede om de dyken sterk en tay te maken, op dat het geweldige water, daar door zyn kragt benomen werd. Het dient tot takke-bosschen ofte Mutzaart om te branden, en den Bakkers oven heet te maken. Ook dienen sy om mandekens van te vlegten, en de dikkere takken, om hoepels te maken. Met de kolen van het hout gemaakt, maakt men Silver, Koper, enz. schoon. |
LXXX. HOOFDSTUK. Betula of berk. (Betula pendula) De berk groeit niet altijd hoog, maar blijft wel heesterachtig en laag, daarom wordt die door sommige in twee soorten verdeeld. De bast is wit en dik, hier en daar gebarsten, maar de bast daar onder ligt is dun, glad en doorschijnend. De dunne twijgen zijn donkerrood die alle naar beneden hangen vanwege de zwaarte van de bladen. Het hout is wit. Het heeft brede, spitse en aan de kanten zaagsgewijze gekartelde bladen die glad, effen en vrij groen zijn, niet al te groot. Vroeg in het begin van het jaar krijgen ze katjes voor ze bladen hebben waarin tegen de herfst rijp zaad wordt gevonden dat daar uit valt. Ze groeien in verschillende bosjes en op dorre, zandige plaatsen. De berk behoort onder het geboomte die iets dennenappelvormig voortbrengen, de vruchten zijn van de bloemen gescheiden Wanneer men in het voorjaar de bast doorboort loopt daar een helder water uit en als men dat drinkt wordt het geacht dat goed tegen de nierstenen is. De buitenste bast dient voor toortsen, maar het binnenste denkt men het papier te zijn waar de ouden op plachten te schrijven. De twijgen dienen niet alleen om daar roeden van te maken om te geselen, maar ook om schoorstenen te vegen, ook om de dijken sterk en taai te maken zodat het geweldige water daardoor zijn kracht ontnomen wordt. Het dient tot takkenbosjes of mutsaard om te branden en de bakkersoven heet te maken. Ook dienen ze om manden van te vlechten, de dikkere takken om hoepels te maken. Met de kolen die van het hout gemaakt worden, maakt men zilver, koper, enz. mooi. |
LXXXI. HOOFD-STUK Bifolium, twee-blad, ofte Bastaart Standel-kruid. De eerste soort heeft maar twee bladen, soo breed als Weeg-bree, dog wat kleinder, geribt, en sonder steel, aan haar stammetjen vast, die een spanne lang is, rond en effen. Van het midden des stammetjes af komen, ontrent de dertig (min ofte meer) groen-geele ofte bleik-groene bloemtjes, die van Standel-kruid (die men Vliegjes noemt) byna gelyk, hebbende byna de gedaante van muggen. Heeft veselagtige wortelen, die sig wyds en zyds verspreiden. Het tweede is het eerste byna gelyk, maar de wortel is niet alleen veselagtig, maar heeft daar benevens een bolletjen by, van binnen groen, met eenige velletjes en biesjes. Het eerste vind men by de Slooten, en moerasagtige natte plaatsen, maar het tweede in de valleijen en laagten der zand-duinen. Beide bloeijen sy in Bloey-maand en Wiede-maand. Geven selden ryp zaad, en konnen sterke koude verdragen. De kragten daar van zyn my onbekend. |
LXXXI. HOOFD-STUK Bifolium, twee-blad, ofte Bastaart Standel-kruid. Bifolium, tweeblad, of bastaard standelkruid. (Listera ovata, Neottia nidus-avis) De eerste soort heeft maar twee bladen die zo breed zijn als weegbree, maar wat kleiner en met ribben die zonder steel aan haar stengeltje vast zitten en een zeventien cm lang is, rond en effen. Van het midden van de stengeltjes af komen ongeveer dertig (min of meer) groengele of bleek groene bloempjes die van standelkruid (die men vliegjes noemt) bijna gelijk, het heeft bijna de gedaante van een mug. Heeft vezelachtige wortels die zich wijd en zijd verspreiden. De tweede is de eerste bijna gelijk, maar de wortel is niet alleen vezelachtig maar heeft daar naast een bolletje bij die van binnen groen en met enige velletjes en biesjes bezet zijn. Het eerste vindt men bij de sloten en moerasachtige, natte plaatsen, maar het tweede in de valleien en laagten van de zandduinen. Beide bloeien in mei en juni. Geven zelden rijp zaad en kunnen sterke kou verdragen. De krachten daarvan zijn me onbekend. |
[124] LXXXII. HOOFD-STUK Bistorta, ofte Herts-tonge, Nater-wortel, en Adder-wortel gesegt. By Fuchsius vind ik tweederlei soorten, namelyk Mannetjen en Wyfjen, zynde van bladen en wortel verschelende. Dit kruid dan heeft lange, breede, spitsagtig toeloopende, harde en zenuwagtige bladen, van boven wat duister groen, maar van onderen, uit den bleik-blauwen, ofte grauw-wit, staande yder op lange steeltjes. Tusschen dese komen ronde, en met kleinder blaadjes bewassene steelen, ruim een voet hoog, ik heb se anderhalf ellen hoog gesien, op welkers top aars-gewyse lyf-verwige ofte bleik-rood purperagtige bloemtjes komen, waar na drykantige blinkende zaden volgen. Heeft een dikke, lange, geknoopte, vaste, en veeltyds als omgekromde wortel, zynde bruin ofte swartagtig, en van binnen roodagtig. Het Wyfjes geslagt van Fuchsius heeft meer gerimpelde en rouwe bladen, en grooter wortel, die soo seer niet is omgekromt, maar met veel veselen begroeit. Maar het Mannetjen, schynt de selfde te wesen, welke wy beschreven hebben. De teikenen waar in dit gewas van andere onderscheiden is, is dryhoekig zaad. Cierlyke bloemtjes, lyvige Aaren op het bovenste der steelen, de wortelen omgebogen, en in een gerolt. Sy wasschen veel op donkere en schaduwagtige plaatsen in de bosschen, maar alhier vind men die meest in de Hoven onder de Moes-kruiden, en andere Genees-kruiden, sy bloeijen in Bloey-maand en Wiede-maand. De wortel is seer te samen trekkende, en daarom bequaam [125] om alle buik-loop, Vrouwen-vloeden, en zaad-vloeden te stoppen, tot een vierendeel loods ingegeven. Het kooksel daar af, als een spoelsel gebruikt, geneest het bloedige tand-vleis, en maakt de losse tanden vast, herstelt en suivert mede alle loopende sweer-gaten. Het poeder in de neus gesteken, doet het bloeden ophouden, als mede de bloedende wonden, daarom bequamelyk by de bloed-stremsels gedaan. |
LXXXII. HOOFDSTUK. Bistorta of hertstong, natterwortel en adderwortel. (Persicaria bistorta, Persicaria minus?) Bij Fuchsius vind ik twee soorten, namelijk mannetje en wijfje die van bladen en wortel verschillend zijn. Dit kruid dan heeft lange en brede, harde, spitsachtig toelopende bladen met zenuwen die van boven wat donker groen, maar van onderen uit het bleke blauw of grauwwit zijn, ze staan elk op lange steeltjes. Hiertussen komen ronde en met kleinere blaadjes begroeide stelen van ruim een dertig cm hoog, ik heb ze van een meter hoog gezien. Op hun top komen aarvormige, vleeskleurige of bleek rood purperachtige bloempjes waarna driekantige blinkende zaden volgen. Het heeft een dikke en lange, knopige, vaste en vaak een omgekromde wortel die bruin of zwartachtig is en van binnen roodachtig. Het wijfjes geslacht van Fuchsius heeft meer gerimpelde en ruwe bladen en grotere wortel die niet zo erg omgekromd is, maar met veel worteltjes begroeit. Maar het mannetje schijnt dezelfde te wezen die wij beschreven hebben. De kenmerken waarin dit gewas van andere onderscheiden wordt zijn het driehoekig zaad, sierlijke bloempjes, dikke aren op het bovenste van de stelen, de wortels omgebogen en ineen gerold. Ze groeien veel op donkere en schaduwachtige plaatsen in de bossen, maar hier vindt men ze meestal in de hoven onder de moeskruiden en andere geneeskruiden. Ze bloeien in mei en juni. De wortel is zeer tezamen trekkend en daarom goed om alle buikloop, vrouwenstonden en zaadvloed te stoppen tot een vierendeel loods ingegeven. Het kooksel daar van, als een spoelsel gebruikt, geneest het bloedige tandvlees en maakt de losse tanden vast, herstelt en zuivert ook alle lopende zweergaten. Het poeder in de neus gestoken laat het bloeden ophouden, ook bij de bloedende wonden en is daarom goed om bij de bloedstremsels te doen. |
LXXXIII. HOOFD-STUK Blattaria, ofte Motten-kruid. Het Motten-kruid verscheelt veel in koleur en gedaante der bloemen, derhalven gelust het ons maar een soorte te beschryven. Dit gewas gelykt wel na het swarte Wolle-kruid. Dit gewasch heeft donker groene, gladde, een weinig blinkende, lankwerpige, aan de kanten gekartelde en scherp-toeloopende bladeren, matig van grootte, heeft een regt opstaande struik, die boven wederom in verscheidene verdeelt is, van twee of dry voeten hoog, dese bovenste takjes zyn vol van vyf-bladige bloemtjes begroeid, gemeenlyk geel met purpere draadjes, welker sommige rieken. Of sy hebben een geele bloem met zyd-takken, of de bloem is wit, purper, van een viese verouderde verf, of de bloem is asch-grauw, enz. hier na volgens eenige ronde zaad-bolletjes, wat grooter als dat van het lyn-zaad, hebbende twee val-deurtjes, welker ryp zynde, een klein, swartagtig zaad geven. De wortel is hard en veselagtig. Het wast op zandige plaatsen, en ook wel by de water-kanten, ’t welk van de liefhebbers mede wel [126] in de Hoven overgebragt werd. Het bloeid de gansche Somer door, het werd niet alleen door zyn afsetsels voortgeteelt, maar ook door zyn zaad. Men meint dat als het in een Kamer legt, alle de motten daar op komen sitten, maar of sulx waar is, heb ik niet ondervonden. Het is althans seer bitter, ik agt daarom dat het goed is gedaan by de Pappen, daar men Alsem, Wolle-kruid, enz. by doet. |
LXXXIII. HOOFDSTUK. Blattaria of mottenkruid. (Verbascum blattaria) Het mottenkruid verschilt veel in kleur en vorm van de bloemen, daarom willen wij er maar een soort van beschrijven. Dit gewas lijkt wel op het zwarte wolkruid. Dit gewas heeft donker groene, gladde en wat blinkende, langwerpige en aan de kanten gekartelde en scherp toelopende bladeren, matig van grootte. Het heeft een recht opstaande stengel die boven weer in verschillende verdeeld is, van zestig of negentig cm hoog. De bovenste takjes zijn vol van vijfbladige bloempjes begroeid en gewoonlijk geel met purperen stuifmeeldraadjes van wie sommige ruiken. Of ze hebben een gele bloem met zijtakken of de bloem is wit, purper en van een vieze verouderde kleur of de bloem is asgrauw enz. Hierna volgen enige ronde zaadbolletjes dat wat groter is dan dat van het lijnzaad, het heeft twee valdeurtjes en als die rijp zijn geven ze een klein en zwartachtig zaad. De wortel is hard en vezelachtig. Het groeit op zandige plaatsen en ook wel bij de waterkanten wat door de liefhebbers ook wel in de hoven overgebracht wordt. Het bloeit de gehele zomer door en wordt niet alleen door zijn scheuten voort geteeld, maar ook door zijn zaad. Men meent dat als het in een kamer ligt alle motten daar op komen te zitten, maar of zulks waar is heb ik niet ondervonden. Het is althans zeer bitter en ik acht daarom dat het goed is gedaan bij de pappen waar men alsem, wolkruid enz. bij doet. |
LXXXIV. HOOFD-STUK Blitum, Amaranthus, Maijer en Fluweel-bloemen. Wy sullen hier van vyf bekendste soorten melden, alhoewel de twee laatste onder de naam van Amaranthus reeds beschreven zyn. D’eerste dan is het groote Maijer, dit heeft een ronde struik van twee of dry voeten hoog, hebbende verscheide zyd-takken, de bladeren zyn spits, gelyk als van de Melde, maar groender en effender, de bloemtjes en het zaad, wasschen aan de toppen der takjes druifs-gewys, in ronde platte velletjes, de wortel schiet diep in d’aarde, niet sonder verscheide veselingen. De kleine Maijer wast soo hoog niet, sy koomt schielyk met een groen stammetje voort, die sig in verscheide zyd-takjes verdeilt, bewasschen met verscheide lange, (dog smalder dan de voorgaande) blaadjes. De bloemtjes zyn donker rood en ’t zaad wast als van het groote Maijer. De wortel is mede veselagtig. De derde is de groote roode Maijer (alhoewel beide vorige soorten mede rood gevonden werden) [127] maar dese is alleen van stam en takken rood, de bladen bruin groen, en wat na het rood hellende, als mede het zaad. Dog de koleur van de kleine Maijer, is ganschelyk bloed-rood, gevende een purper koleurig sap. Een ander soort is ‘er welkers bladen niet alleen groen zyn, maar daar en boven nog met geele en schoon-roode vlekken verciert, en werd in de Hoven om zyn cierlykheid geoefent, daarom noemt men die ook Papegays-kruid. De andere twee soorten, hebben wy onder de naam van Amaranthus begrepen. Sy wasschen op onbebouwde plaatsen, in Tuinen en onder de Moes-kruiden. Sy bloeijen de meeste Somer door. Sy konnen by de Moes-kruiden gebruikt werden, in de plaats van Beet, alsoo sy den buik week maken, maar veel gebruikt, segt men, dat sy braken verwekt. Met het sap van de roode soorten kan men schryven. |
LXXXIV. HOOFDSTUK. Blitum, Amaranthus, maier en fluweelbloemen. (Chenopodium capitatum, en kleine Amaranhus blitum) Wij zullen hier van de vijf bekendste soorten vermelden, alhoewel de twee laatste onder de naam van Amaranthus reeds beschreven zijn. De eerste dan is de grote maaier, die heeft een ronde stengel van zestig of negentig cm hoog met verschillende zijtakken. De bladeren zijn spits, net zoals van de melde, maar groener en vlakker. De bloempjes en het zaad groeien aan de toppen van de takjes druifvormig in ronde, platte velletjes. De wortel schiet diep in de aarde met vele verschillende vezels. De kleine maaier groeit niet zo hoog en komt met een groen stengeltje voort die zich in verschillende zijtakjes verdeelt en is begroeid met verschillende lange (maar smaller dan het voorgaande) blaadjes. De bloempjes zijn donker rood en het zaad groeit als die van de grote maaier. De wortel is ook vezelachtig. De derde is de grote rode maaier (cultivar) (alhoewel beide vorige soorten ook rood gevonden worden) maar deze is alleen van stengel en takken rood, de bladen bruin groen en wat naar het rood hellende, als ook het zaad. Maar de kleur van de kleine maaier is geheel bloedrood en geeft een purper kleurig sap. Een ander soort is er wiens bladen niet alleen groen zijn maar daarboven nog met gele en mooi rode vlekken versiert en die wordt in de hoven om zijn sierlijkheid gekweekt, daarom noemt men die ook papegaaikruid. (Amaranthus retroflexus) De andere twee soorten hebben wij onder de naam van Amaranthus gesteld. Ze groeien op onbebouwde plaatsen in tuinen en onder de moeskruiden. Ze bloeien de hele zomer door. Ze kunnen bij de moeskruiden gebruikt worden in plaats van biet omdat ze de buik week maken maar veel gebruikt, zegt men, dat ze braken verwekt. Met het sap van de rode soorten kan men schrijven. |
LXXXV. HOOFD-STUK Bonus Henricus, goeden Hendrik, Algoede ofte Lammekens-Oir. Dit kruid heeft stammetjes, twee spannen ontrent hoog, met groene, spits toeloopende en als met meel bestrooide bladen, van gedaante de Spinagie ofte Suuring gelyk, staande yder op zyn steeltjen, welke na boven toe allenxkens verkleinen. Boven komen verscheide groene, druifs-gewys by een gedronge bloemtjes, waar na het zaad volgt, op de wyse als de Melde. Heeft een dikke geele wortel, die in veele wortelen van onderen [128] gesplits is. Men vindse hier en daar by de wegen en onbebouwde, rouwe plaatsen, werdende in Wiede-maand en Hooy-maand op zyn best gesien. Men kanse in de plaats van beet in de Moes-kruiden gebruiken, want sy maakt een los-lyvigheid. Men kan het kooksel, in plaats van dat van ’t Bingel-kruid tot speut-settingen gebruiken. |
LXXXV. HOOFDSTUK. Bonus Henricus, goede Hendrik, algoede of lammetjesoor. (Chenopodium bonus-henricus) Dit kruid heeft stengeltjes van ongeveer vijf en dertig cm hoog die met groene, spits toelopende en als met meel bestrooide bladen bezet zijn, van gedaante de spinazie of zuring gelijk, elk staat op zijn steeltje die naar boven toe geleidelijk aan verkleinen. Boven komen verschillende groene, druifsgewijze bijeen gedrongen bloempjes waarna het zaad volgt op de wijze als de melde. Het heeft een dikke en gele wortel die in vele wortels van onderen gesplitst is. Men vindt ze hier en daar bij de wegen en onbebouwde, ruwe plaatsen. Ze worden in juni en juli op zijn best gezien. Men kan ze in de plaats van biet in de moeskruiden gebruiken want ze maakt een gemakkelijke toiletgang. Men kan het kooksel, in plaats van dat van het bingelkruid, tot spuitzettingen gebruiken. |
LXXXVI. HOOFD-STUK Borago, ofte Bernagie. De Bernagie is of jaarlyks vergaande, of de Winter over duurende. Sy heeft lange, ronde, groote eenigsins spits-toeloopende, aan de kanten geschaarde, donker-groene, ruige, stekelige, naar om laag hangende, en een weinig om geslagen bladen. De struik is wel dry spannen hoog, ruig en stekende, die boven in verscheide takjes gedeilt werd, alle met kleinder blaadjes begroent, op haar top komen vyf-bladige Hemels-blauwe bloemtjes, wiens uiterste wat scherp toeloopt, hebbende in haar midden eenige duister purpere opstaande veselen, welke te samen komende, een punt vertoonen, dese blauwigheid werd allenxkens purperagtig, onder dese bloemtjes is wederom een vyf-bladig bleik-groene en seer ruig steunsel, dese bloemtjes zyn mede somwyls, dog selden, wit, ook met een witte punt in ’t midden. De wortel is matig lang en dik, hebbende verscheide veselen. De Winter-bernagie heeft wel deselfde bladen, maar is kleinder. De bloemtjes zyn mede klein en blauw, sonder draadjes, en dese blyft de gansche Winter groen. [129] D’eerste is over al in de Moes-hoven bekend, maar d’andere is alleen by de kruid liefhebbers bekend. Sy bloeijen de meeste Somer door. Men maakt van dit kruid een water by de gewoone bereider der Genees-middelen, als mede een conserf uit de bloemen, maar beide van geen nut. Dat dit kruid vervrolykt, als men wel eer pleeg te meinen, kan ik niet sien, alsoo ik niet kan merken, dat het uit soodanige vlugge deelen bestaat, als daar toe vereist werden. De Vrouwtjes bakken de bladen met Eijeren in de pan, om die op tafel te dissen. |
LXXXVI. HOOFDSTUK. Borago of bernagie. (Borago officinalis en de meerjarige Pentaglottis sempervirens) Bernagie vergaat jaarlijks of blijft in de winter over. Ze heeft lange en ronde, grote en enigszins spits toelopende, aan de kanten geschaarde, donker groene, ruige en stekelige naar omlaag hangende en wat omgeslagen bladen. De stengel is wel vijftig cm hoog, ruig en stekend die boven in verschillende takjes gedeeld wordt en alle met kleinere blaadjes bezet. Op haar top komen vijfbladige hemelsblauwe bloempjes wiens uiterste wat scherp toeloopt met in het midden enige donker purperen opstaande meeldraden die tezamen komen en een punt vertonen, deze blauwigheid wordt geleidelijk aan purperachtig. Onder dit bloempje is weer een vijfbladig bleek groene en zeer ruig kelksteunsel, dit bloempje is ook soms wit, maar zelden en ook met een witte punt in het midden. De wortel is matig lang en dik en heeft verschillende worteltjes. De winter bernagie heeft wel dezelfde bladen, maar is kleiner. De bloempjes zijn ook klein en blauw, zonder stuifmeeldraadjes en die blijft de gehele winter groen. De eerste is overal in de moeshoven bekend, maar de andere is alleen bij de kruid liefhebbers bekend. Ze bloeien de hele zomer door. Men maakt van dit kruid een water bij de gewone bereiders van de geneesmiddelen en ook een konserf uit de bloemen, maar beide zijn van geen nut. Dat dit kruid opvrolijkt, als men weleer plag te menen, kan ik niet zien omdat ik niet kan merken dat het uit zodanige vlugge delen bestaat als daar toe vereist is. De vrouwtjes bakken de bladen met eieren in de pan om die op tafel op te dissen. |
LXXXVII. HOOFD-STUK Botrys, Druiven-kruid, ofte Piment. Dit gewas heeft geen groote hoogte, dog staat Heestergwyse regt op, welkers Stammetje verscheide zyd-takjes heeft. Dese hebben aan beide zyden diep ingesnede blaadjes, wat rimpelagtig, lankwerpig, in sommige stomp en in andere wat puntiger, staande elk op zyn steeltjen. Tusschen deselfs oorsprong komen Bloem-knoppen ofte zaden, druifs-gewys. De wortel, alhoewel niet groot, heeft veele veselen. Dit gewasch zyn volkomentheid hebbende, krygt een geel-groene koleur, en gedroogt zynde, werd geheel geel, is niet onaangenaam van reuk. Versch zynde is het kruid in het aantasten lymerig ofte gomagtig, want het kleeft aan de vingers, eer dit kruid een stam krygt, zyn de blaadjes van onderen wat roodagtig. Alsoo het met de wortel niet voort en teelt, nog de Winter verduurt, moet het alhier jaarlyks in de kruid-kenders Tuinen gesaaid werden, in de Oogst [130] en Herfst-maand, bekomt het zyn volkomen ryp-heid. Men legt dit gedroogde kruid in de kleederen, niet alleen om een goeden reuk te geven, maar ook tegens de motten, maar ik meine niet dat sy daar vervaart voor zyn. Men maakt hier van, met eenige andere kruiden, een Borst-Syroop, tegens de kort-ademigheid, bloed en etter-spuwen, maar ik agt de kooksels beter ofte op de wyse van Thee met heet water getrokken, want het is openende, doordringend, en slym verdunnend van deelen. |
LXXXVII. HOOFDSTUK. Botrys, druivenkruid of piment. (Chenopodium botrys) Dit gewas heeft geen grote hoogte maar staat heestervormig recht op wiens stengeltjes verschillende zijtakjes hebben. Die hebben aan beide zijden diep ingesneden blaadjes die wat rimpelachtig, langwerpig en in sommige stomp en in andere wat puntiger zijn en die elk op zijn steeltje staat. Tussen die oorsprong komen bloemknopjes of zaden, druifvormig. De wortel, alhoewel niet groot, heeft vele vezels. Als dit gewas geheel volgroeid is krijgt het een geelgroene kleur en als het gedroogd wordt is het geheel geel, is niet onaangenaam van reuk. Het verse kruid is in het aanraken lijmerig of gomachtig want het kleeft aan de vingers. Voordat dit kruid een stengel krijgt zijn de blaadjes van onderen wat roodachtig. Omdat het met de wortel niet voort teelt of tegen de winter kan moet het hier jaarlijks in de kruidkenners tuinen gezaaid worden. In augustus en september krijgt het zijn volkomen rijpheid.. Men legt dit gedroogde kruid in de klederen, niet alleen om die een goeden reuk te geven, maar ook tegen de motten, maar ik meen niet dat ze daar geschikt voor zijn. Men maakt hier van met enige andere kruiden een borstsiroop tegen de kortademigheid, bloed- en etterspuwen, maar ik acht de kooksels beter als ze op de wijze van thee met heet water getrokken worden want het opent, doordringt en is slijm verdunnend van delen. |
LXXXVIII. HOOFD-STUK Branca Ursina en Acanthus, ofte Sagte en Doornagtige Beeren-klauw. Dese soorten zyn tweederlei, d’eerste noemt men alleen Branca Ursina, ofte Tamme en sagte Beeren-klauw. De tweede noemt men Acanthus, dat is wilde ofte stekende Beeren-klauw. De sagte heeft groote, breede, donker groene, lyvige, gladde, en diep ingesnedene bladeren, zynde yder ingesneden gedeelte werderom getand. Dese bloeyd selden, ten sy des Winters in stoven, enz. sorgvuldig bewaart. Maar soo hy bloeyd, ryst uit het midden der bladen, een dikke, regt over-eind staande stam, een vinger dik, van ontrent twee spannen hoog, ik heb haar hooger gesien dan een elle, van welker midden of witte lankwerpige bloemen voortkomen, van gendaante byna als van de doove netelen, dog veel grooter, zynde elk besonder met twee groen-purpere blaadagtige vliesjes ofte [131] velletjes, een van onder en een van boven beset, de bloem eigentlyk is een-bladig, groot en breed, aan beide zyden omgekrult, hier na volgende de Peultjes, in welke breed, plat en geel zaad in is. Heeft een swarte, dog van binnen witte wortel, welke een lymig sap in sig heeft. De wortel plant zyn zelven voort, alhoewel mede door zaad werd aangeteelt. Dese vind men alhier alleen in de Hoven der liefhebbers. Sy bloeijen beide de geheele Somer door, gevende tegens de Herfst haar zaad. De Wilde is de vorge seer gelyk, maar groeid lager, en de bladen zyn rouw, hard en oneffen, rontom met stekende doornen beset, soo dat men de bladen sonder hand-schoen niet behoeft aan te tasten. Dese werd van d’Italiaanse Zee-kusten alhier in de Hoven gebragt, en bloeyd mede de geheele Somer door. Sy wasschen alhier in de kruid-beminners Hoven, en bloeijen in de Somer. De bladen der Tamme, werden gehouden onder de vermorwende kruiden, en daarom kan men die in Pappen doen, om de hardigheden te vermorwen, ook kan het kooksel dienen om in de buik-pynen in de darmen te speuten. Wyders werd deselvige nooit gebruikt, te meer alsoo het kruid hier wat te kostelyk valt. De Beeld-houwers, Schilders, enz. plegen na de gedaante deser bladen de hoofden van Pylaren enz. mede te vercieren. |
LXXXVIII. HOOFDSTUK. Branca ursina en Acanthus of zachte en doornachtige berenklauw. (Acanthus mollis en Acanthus spinosus) Hiervan zijn twee soorten, de eerste noemt men alleen Branca ursina of tamme en zachte berenklauw. De tweede noemt men Acanthus, dat is wilde of stekende berenklauw. De zachte heeft grote en brede, donker groene en dikke, gladde en diep ingesneden bladeren waarbij ieder ingesneden gedeelte wederom getand is. Deze bloeit zelden, tenzij men het ‘s winters in warme plaatsen enz. zorgvuldig bewaart. Maar als het bloeit rijst uit het midden van de bladen een dikke, recht overeind staande stengel van een vinger dik en van ongeveer vijf en dertig cm hoog, ik heb ze hoger gezien dan een zeventig cm. Van uit het midden af komen witte, langwerpige bloemen voort die van vorm bijna als van de dove netelen zijn, maar veel groter en elk apart is met twee groenpurperen bladachtige vliesjes of velletjes bezet, een van onderen en een van boven, de bloem eigenlijk is eenbladig, groot en breed en aan beide zijde omgekruld. Hierna volgen de peultjes waarin breed, plat en geel zaad in is. Het heeft een zwarte, maar van binnen witte wortel die een lijmig sap in zich heeft. De wortel plant zichzelf voort hoewel het ook door zaad wordt aangeteeld. Dit vindt men hier alleen in de hoven van de liefhebbers. Ze bloeien beide de gehele zomer door en geven tegen de herfst hun zaad. De wilde is de vorige zeer gelijk, maar groeit lager, de bladeren zijn ruw, hard en oneffen en rondom met stekende dorens bezet zodat men de bladen zonder handschoen niet behoeft aan te pakken. Deze wordt van de Italiaanse zeekusten hier in de hoven gebracht en bloeit ook de gehele zomer door. Ze groeien hier in de kruidbeminners hoven en bloeien in de zomer. De bladen van de tamme worden onder de vermurwende kruiden gehouden en daarom kan men die in pappen doen om de hardigheden te vermurwen, ook kan het kooksel dienen om bij buikpijnen in de darmen te spuiten. Verder wordt het nooit gebruikt, temeer omdat het kruid hier wat te duur uitvalt. De beeldhouwers, schilders enz. plegen naar de vorm van deze bladen de hoofden van pilaren enz. ook te versieren. |
LXXXIX. HOOFD-STUK Brassica, ofte Kool, en hare soorten. Daar zyn veelderhande soorten van Kool, welke voornaamste soorten wy een voor een sullen afhandelen. De groote roode Kool, Caulis Rubra [132] ofte Brassica Vulgaris Sativa genaamt, dese groeid vry weelderig in de Moes-hoven, met groote, breede, donker rood-groene, wyd open staande bladeren, dog de ribben, die daar takx-gewys door loopen, zyn bleiker-rood. In ’t voorjaar, dat is, het jaar na dat sy gesaaid zyn geweest, koomt uit der selver midden een steel ofte stam, twee ofte dry voeten hoog, met veele zyd-takken, waar aan veele vier-bladige geele welriekende bloemtjes komen, welke even als de mostaart en rapen in lange kokertjes, daar rond, bruin zaad in is, veranderen. Heeft vry groote, dikke wortel, met verscheide veselen. De tweede noemt men Roosjes ofte roode Sluit-kool, Brassica Rubra Capitata ofte Rosacea genaamt. Dese is de vorige in bladeren wel gelyk, maar sy sluiten sig in ’t midden soo vast met malkanderen toe, dat sy soo hard zyn als een Kabuis-kool, dog soo groot niet van bol, ook is de koleur ligter rood, anders de vorige gansch gelyk. De derde is de Gekronkelde-Kool, Brassica Crispa Prima, dese verscheelt van d’andere niet dan in bladeren, welke niet alleen tot haar middel-ribbe toe doorsneden zyn, maar hare snippelingen zyn nederwaarts tot aan de kanten lobs-gewyse geploit, en gefronselt. De vierde is de Gehakkelde-Kool, Brassica Crispa Secunda, dese verscheelt van de derde niet, dan dat de bladen, klein doorsneden, gehakkelt, gekorven, en gedeilt zyn. De vyfde noemt men Slooren, ofte kleine roode Kolen, Crambe, ofte Brassica Silvestris, dese is wel rood van blad, maar in alles kleinder dan de vorige, schynende een wilde soorte te zyn, die men in de spyse niet gebruikt. Anders verscheelt deselvige van d’eerste soort seer weinig. [133] De sesde is de Witte Kabuis-kool ofte Sluit-kool, Brassica Capitata Alba, deser stam is vry dik, het heeft groote, breede, ter aarden neder verspreide, bleik-groene bladeren, met veele dikke, en wyd-verspreide, dog bleikere ribben doorloopende, eindelyk werden de middelste bladeren seer wit en bleik-geel, die sig als een kloot seer vast in een sluiten, wanneer de Winter over is, gaat die open, en groeijen en bloeijen dan als de andere soorten De sevende is de Savoi-kool, Brassica Sabauda, dese is de selfde seer na gelyk, maar sluit sig soo vast niet toe, ende werd soo rond of groot niet, maar blyft kleinder en lankwerpiger. Na de Winter komen tusschen d’opengaande bladen verscheide stelen, met witte bloemtjes, die dan als de vorige soorten haar zaad voortbrengen. De Bloem-koolen, ofte Brassica Cypria, hebben een vry dikke stam, de bladeren zyn Bleik-blauw-groen, dog de doorloopende Ribben witter, zyn ook lankwerpiger dan van de vorige. In ’t midden van dese komen veele dikke, witte, en korte steelen, digt by een gedrongen, en alle byna even lang, welke bovenste als een soort van witte bloem heeft, het welke men ook gemeenlyk de bloem noemt, maar als de Winter over is, schieten sy hooger, en brengen bloemen en zaad voort, gelyk d’andere soorten, maar alsoo dese Kool tenger is, werd selden alhier goed zaad gequeekt, daarom werd het alle jaren best van Italiaans ofte Cypers zaad voortgeteelt. De negende is de Raap-kool, is mede een soort van witte Koolen, en d’andere in alles gelyk, maar krygt even onder de bladeren een dikke knobbel, soo groot als een Raap. Is de Swarte-bruin groene-kool, is Brassica Nigra [134] ofte Brutiana, dese wast de hoogste van allen, heeft groote, breede, gladde, gerimpelde, oneffenene, seer duister-groene bladen, voorts verscheelt deselvige van d’andere niet. Uitgenomen de vyfde soort, Slooren genaamt, wasschen sy alle in de Moes-hoven, want van de vyfde werden geheele velden besaait, en dat alleen om haar zaad. Na dat de Koolen gesaaid zyn, werden de Planten in Bloei-maand en Wiede-maand, op zyn order verplant, om beter te doen werden, en dat op goed gemest, en wel omgespit Land. Sy hebben alle een Salpeterige smaak. Sy dienen alle, uitgenomen de vyfde, tot spyse, welke men kookt en stooft, de Sluit-koolen soo roode als witte, werden voor Salade gebruikt, wanneer sy heel fyn syn gesneden. Alhoewel de gestoofde Kool niet ongesond is, soo vergoort en bederft sy ligtelyk in de maag, wanneer die voornamelyk van veel suur overladen is, of daar weinig oeffeninge door het lighaam geschied. Op veele plaatsen van Duitsland en de Noordse Landen, werden die met sout in tonnen gestampt, en dan Suur-kool genaamt. De Bloem-koolen werden van hare onnutte blaadjes, enz. gesuivert, en dan gekookt, gestooft en genuttigt, ook kookt men de selvige met Schapen-vlees. De dikke stronken van de Koolen geschilt, konnen gegeten werden. De gesnipperde Roode kool werd wel op Wyn geset met eenige andere Scheur-buiks-middelen, en werd tegens de Scheur-buik gebruikt, dog ik sie in de Kool soo veel niet. Het sap ofte afsiedsel werd voordeelig tegens de borst-qualen gebruikt. Maar de Syroop daar van is onnutter, uit het zaad van de vyfde soort, perst men olie, die men in plaats van Raap-olie gebruikt. Ook werd het wel onder de [135] Mostaart gemalen, maar geeft een onaangename smaak. |
LXXXIX. HOOFDSTUK. Brassica of kool en haar soorten. (Brassica oleracea) Er zijn veel verschillende soorten van kool, de voornaamste soorten zullen wij een voor een afhandelen. De grote rode kool die Caulis rubra of Brassica var. capitata subvar. ‘Rubra’ genoemd wordt groeit vrij weelderig in de moeshoven met grote, brede, donker roodgroene, wijd open staande bladeren, maar de ribben, die daar takvormig door lopen, zijn bleker rood. In het voorjaar, dat is het jaar nadat ze gezaaid zijn geweest, komt uit het midden een steel of stam van zestig of negentig cm hoog met vele zijtakken waaraan vele vierbladige gele, welriekende bloempjes komen die evenals de mosterd en rapen in lange kelkjes veranderen waar rond en bruin zaad in is. Heeft vrij grote, dikke wortel met verscheidene vezels. De tweede noemt men roosjes of rode sluitkool die Brassica var. capitata subvar. ‘Conica’ of Rosacea genoemd wordt. Deze is de vorige in bladeren wel gelijk, maar ze sluiten zich in het midden zo vast tegen elkaar toe dat ze zo hard zijn als een kabuiskool, maar niet zo groot van bol, ook is de kleur lichter rood, anders het vorige gans gelijk. De derde is de gekronkelde kool, Brassica var acephale, die verscheelt van de andere niet dan in bladeren die niet alleen tot hun middelrib toe doornsneden zijn, maar haar delen zijn nederwaarts tot aan de kanten lobsgewijze geplooid en verfronselt. De vierde is de gehakkelde kool, Brassica crispa Secunda, die verscheelt van de derde niet dan dat de bladen, klein doorsneden, gehakkeld, gekerfd en gedeeld zijn. De vijfde noemt men sloren of kleine rode kolen, Brassica rapa var oleifera, die is wel rood van blad, maar in alles kleiner dan de vorige en schijnt een wild soort te zijn die men in het voedsel niet gebruikt. Anders verscheelt die van de eerste soort zeer weinig. De zesde is de witte kabuiskool of sluitkool, Brassica var. capitata ‘Alba’, deze stam is vrij dik en heeft grote, brede en naar de grond verspreide, bleek groene bladeren met vele dikke en wijd verspreide, maar blekere ribben doorlopen, tenslotte worden de middelste bladeren zeer wit en bleek geel die zich als een kloot zeer vast in een sluiten, wanneer de winter over is gaan die open en dan groeien en bloeien ze als de andere soorten. De zevende is de savooikool, Brassica var. capitata subvar. Bullata, dit is dezelfde zeer gelijk, maar sluit zich zo vast niet toe en wordt niet zo rond of groot, maar blijft kleiner en langwerpiger. Na de winter komen tussen de opengaande bladen verschillende stelen met witte bloempjes die dan als de vorige soorten haar zaad voortbrengen. De bloemkolen of Brassica oleracea, subvar. ‘Botrytis’ hebben een vrij dikke stam, de bladeren zijn bleek blauwgroen, maar de doorlopende ribben witter en zijn ook langwerpiger dan de vorige. In het midden hiervan komen vele dikke, witte en korte stelen dicht bijeen gedrongen en alle bijna even lang, de bovenste heeft een soort van witte bloem die men ook gewoonlijk de bloem noemt, maar als de winter over is schieten ze hoger en brengen bloemen en zaad voort, net zoals andere soorten, maar omdat deze kool tenger is wordt hier zelden goed zaad gekweekt en daarom wordt het alle jaren het best van Italiaans of Cyprus zaad voort geteeld. De negende is de raapkool, Brassica oleracea var. Caulorapa, dit is ook een soort van witte kool en de andere in alles gelijk, maar krijgt even onder de bladeren een dikke knobbel zo groot als een raap. De zwart-bruin-groene kool is Brassica oleraceae, var fruticosa, die groeit het hoogste van allen en heeft grote, brede, gladde, gerimpelde, oneffen, zeer donker groene bladen, voorts verscheelt die niet van de andere. Uitgezonderd de vijfde soort, sloren genoemd, groeien ze alle in de moeshoven want van de vijfde worden gehele velden bezaaid en dat alleen om het zaad. Nadat de kolen gezaaid zijn worden de planten in mei en juni op hun plek verplant, om ze beter te laten worden en dat op goed bemeste en goed omgespit land. Ze hebben alle een salpeterige smaak. Ze dienen alle, uitgezonderd de vijfde, tot voedsel die men kookt en stooft, de sluitkolen, zowel rode als witte, worden voor salade gebruikt wanneer ze heel fijn zijn gesneden. Alhoewel de gestoofde kool niet ongezond is, zo vergaat en bederft ze gemakkelijk in de maag wanneer die van te veel zuur overladen is of daar weinig ontlasting door het lichaam geschiedt. Op vele plaatsen van Duitsland en de Noorse landen worden die met zout in tonnen gestampt en dan zuurkool genoemd. De bloemkolen worden van haar onnuttige blaadjes, enz. gezuiverd en dan gekookt, gestoofd en genuttigd, ook kookt men het met schapenvlees. Als de dikke stronken van de kolen geschild worden kunnen ze gegeten worden. De gesnipperde rode kool wordt wel op wijn gezet met enige andere scheurbuikmiddelen en wordt tegen de scheurbuik gebruikt, maar ik zie in de kool niet zoveel. Het sap of afkooksel wordt voordelig tegen de borstkwalen gebruikt. Maar de siroop daarvan is minder nuttig. Uit het zaad van de vijfde soort perst men olie die men in plaats van raapolie gebruikt. Ook wordt het wel onder de mosterd gemalen, maar geeft een onaangename smaak. |
XC. HOOFD-STUK Brassica Silvestris, ofte Wilde-kool. Daar zyn twee soorten van Wilde-kool, d’eerste gelyken seer na de vyfde soort van Kool van ons te vooren Slooren genaamt, dog is bleiker, ruiger, en bitterder van smaak, voorts de genoemde soort in alles gelyk. De tweede is kleinder, gladder, breed, langwerpig, ongedeelt van bladen, hare takjes sonder steel omhelsende, op de wyse als Deur-wasch. Heeft dunne, ronde, holle steelen ofte takjes, waar aan vier-bladige witte bloemtjes komen, en lange, ronde zaad-kokertjes. D’eerste wast op ongebouwde, ruwe, en sandige plaatsen, maar d’andere in Spangien, en Duitsland, ook heb ik se in Holland mede langs de wegen sien wasschen. Sy bloeijen des Somers, en krygen met eenen hare zaad-kokertjes. Men kan oordeelen dat sy bequaam zyn om in Pappen te doen, welke doen vermorwen, en om haar bitterheid, de verstervinge tegenstaan, uit het zaad kan men olie persen. |
XC. HOOFDSTUK. Brassica sylvestris of wilde kool. (Crambe maritima) Er zijn twee soorten van wilde kool, de eerste lijkt zeer veel naar de vijfde soort van kool die door ons tevoren sloren genoemd werden, maar is bleker, ruiger en bitterder van smaak, voorts de genoemde soort in alles gelijk De tweede is kleiner, gladder, breder, langwerpig en niet gedeeld van bladen, haar takjes omvatten de steel op de wijze als doorwas. Heeft dunne, ronde en holle stelen of takjes waaraan vierbladige, witte bloempjes komen en lange, ronde zaadpeulen. De eerste groeit op ongebouwde, ruwe en zandige plaatsen, maar de andere in Spanje en Duitsland, ook heb ik ze in Holland langs de wegen zien groeien. Ze bloeien in de zomer en krijgen meteen hun zaadpeulen. Men kan oordelen dat ze goed zijn om in pappen te doen die vermurwen en om hun bitterheid de versterving tegengaan. Uit het zaad kan men olie persen. |
[136] XCI. HOOFD-STUK Bruscus, Ruscus, stekende Palm, ofte Muisen-doorn. Bruscus is een klein houtagtig Heestertjen, een voet ontrent hoog, uit des selfs wortel schieten verscheide donker-groene, rond en taeye ryskens, die sig wederom in andere takjes verdeelen, hebbende dikke basten. De bladen zyn mede donker-groen, tay, niet sappig, dik, breed, eindigende in een stekende doorn, hebbende de groote van bladeren als de gemeene Bos-boom, zynde des Somers en des Winters groen. Op het midden der blaadjes komen kleine vyf-bladige bloemtjes, waar na groene besien volgen, die allenxkens schooner rood werden, de groote als de besien van Aspergies, welkers zaad seer hard is, en gansch beswaart te stooten, dog dese brengen sy hier te Lande noit of seer selden voort. De wortels zyn matig dik, wit, herwaarts en derwaarts kruipende, en soetagtig van smaak, de nieuwe schoten die daar uit voort komen, zyn de Aspergies eenigsins gelyk. Sy wasschen in Italien en Borgondien langs de wegen, maar werden alhier alleen in de Hoven der lief-hebbers gevonden. Het kooksel van de wortels werden gebruikt, om alle verstoptheden te openen, nevens de wortelen van Venkel, Peterseli, Juffrouw-mark, enz. als mede om te doen Wateren; ten dien einde gebruikt men mede het zaad en de bladen. Hier toe dienen mede de nieuwe scheuten, die men in de plaats van Aspergies kan eten, maar zyn wat bitterder. Van de takjes maakt men Besemen om te veegen, en men behangt daar de Hammen, Spek en Rook-vleis [137mede om de Muisen daar van af te houden, en daarom met regt Muisen-doorn genaamt. |
XCI. HOOFDSTUK. Bruscus of Ruscus, stekende palm of muizendoorn. (Ruscus aculeatus) Bruscus is een klein, houtachtig heestertje van ongeveer een dertig cm hoog. Uit zijn wortel schieten verschillende donker groene, ronde en taaie twijgjes die zich weer in andere takjes verdelen, ze hebben dikke basten. De bladen zijn ook donker groen en taai, niet sappig, dik, breed en eindigen in een stekende doorn. Het heeft de grootte van bladeren als de gewone buxus en is zomers en ‘s winters groen. Op het midden van de blaadjes komen kleine vijfbladige bloempjes, waarna groene besjes volgen die geleidelijk aan mooier rood worden met de grootte als de bes van asperges, het zaad is zeer hard en moeilijk te stampen, maar die brengt ze hier te lande nooit of zeer zelden voort. De wortels zijn matig dik en wit die herwaarts en derwaarts kruipen en zoetachtig van smaak zijn. De nieuwe scheuten die daaraan voort komen zijn de asperges enigszins gelijk. Ze groeien in Italië en Bourgondië langs de wegen, maar worden hier alleen in de hoven van de liefhebbers gevonden. Het kooksel van de wortels wordt gebruikt om alle verstopping te openen, naast de wortels van venkel, peterselie, selderij enz. als ook om te laten plassen, daarvoor gebruikt men ook het zaad en de bladen. Hiertoe dienen ook de nieuwe scheuten die men in de plaats van asperges kan eten, maar ze zijn wat bitterder. Van de takjes maakt men bezems om te vegen. Men hangt het om de hammen, spek en rookvlees om de muizen daarvan af te houden en wordt daarom met recht muizendoorn genoemd. |
XCII. HOOFD-STUK Bryonia Alba en Nigra, ofte Witte en Swarte Wilde Wyngaart. Daar is een Witte en een Swarte Bryonie. De Witte heeft een bittere, groote, dikke, lange en Witte wortel, uit welke verscheide groene Ranken schieten, bequaam om daar Somer-huisjes mede te bedekken; of om voor de Vensters te leiden, wanneer men schaduw soekt. Heeft verscheide Klawiertjes, om sig overal om te winden, de bladen zyn breed, en om hare ingesnedentheid, vyf-hoekig, matig rouw, ruig, sappig, en helder groen. In de Mei-maand komen daar matig kleine, witte, vyf-bladige bloemtjes aan, tros-gewys by malkanderen; hier na volgen groene besien, welke allenxkens Schoon-rood werden en Quartel-besien genaamt werden, hebbende de groote van de besien der Aspergies, dese wast alhier tot cieraad in de Hoven, en werd mede om Genees-middelen daar af te maken, aangefokt, sy wasschen overvloedig langs de Duin-kant van Holland, in schaduwen. De Swarte is de vorige ganschelyk gelyk, uitgenomen dat de besien swart werden, en dat de wortel van binnen geel is en van buiten bruin ofte swart. Dese vind men mede alleen in de Hoven van de Kruid-beminnaars. De witte is kragtiger dan de swarte, ook is de witte alhier alleen in ’t gebruik. De Worteltjes werden met andere Kruiden wel op Wyn geset, en doen sterken afgang maken. In poeder geeft men [138] daar een vierendeel-loods van in, maar in een kooksel of weiksel een Lood ofte meer. Een weinig te veel ingenomen doet niet alleen den afgang sterk bevorderen, maar ook het braken. Het werd daarom in Water-sugtige gebruikt, en die veel slym in de maag en darmen hebben. Uiterlyk gebruikt men het in Pappen, om hardigheden te vermurwen, ten dien einde komt deselvige in het Ungenteum Agrippae, die men op de Vrouwe borsten legt, op dat, wanneer men op de borsten droogt, dan geen klonteren in mogten komen. De wortel gesneden tot een Set-pil, verwekt afgang. De fyn gestooten wortel, doet de blauw-geslage vlekken vergaan, als mede werden de sproeten door het sap verdreven. De jonge scheutjes kan men in spyse gebruiken, om daar een bequamen afgang door te maken. Het besonkene sap gedroogt, werd Faecula genaamt, zynde van de selfde kragten, waar van men een Scruipel in geeft. |
XCII. HOOFDSTUK. Bryonia alba en nigra of witte en zwarte wilde wijngaard. (Bryonia dioica en de zwarte Tamus communis) Er is een witte en een zwarte Bryonia. De witte heeft een bittere en grote, dikke, lange en witte wortel waaruit verschillende groene ranken schieten die goed zijn om daar zomerhuisjes mee te bedekken of om voor de vensters te leiden wanneer men schaduw zoekt. Het heeft verschillende klauwiertjes om zich overal om heen te winden. De bladen zijn breed en door hun insnijdingen vijfhoekig, matig ruw en ruig, sappig en helder groen. In mei komen daar matig kleine, witte en vijfbladige bloempjes aan die trosgewijze bij elkaar staan en hierna volgen groene bessen die geleidelijk aan mooi rood worden en kwartelbes genoemd worden met de grootte van de aspergebes. Die groeit hier tot sieraad in de hoven en wordt ook gekweekt om er geneesmiddelen van te maken. Ze groeien overvloedig langs de duinkant van Holland in schaduw. De zwarte is het vorige geheel gelijk, uitgezonderd dat de bes zwart wordt en dat de wortel van binnen geel is en van buiten bruin of zwart. Deze vindt men ook alleen in de hoven van de kruidbeminnaars. De witte is krachtiger dan de zwarte, ook is de witte hier alleen in het gebruik. De worteltjes worden met andere kruiden wel op wijn gezet en veroorzaken een sterke afgang. In poeder geeft men daar een vierendeel lood van in, maar in een kooksel of weeksel een lood of meer. En wat te veel ingenomen laat niet alleen de afgang sterk bevorderen, maar ook het braken. Het wordt daarom bij waterzuchtige gebruikt en die veel slijm in de maag en darmen hebben. Uiterlijk gebruikt men het in pappen om hardheden te vermurwen en tot dat doel komt dit in het Ungenteum Agrippae die men op de vrouwenborsten legt zodat wanneer men het op de borsten droogt er dan geen klonters in zullen komen. Als de wortel tot een zetpil gesneden wordt verwekt het de afgang. De fijn gestampte wortel laat de blauwgeslagen vlekken vergaan, ook worden de sproeten door het sap verdreven. De jonge scheutjes kan men in voedsel gebruiken om daar een goede afgang door te maken. Het bezonken sap dat gedroogd is wordt Faecula genoemd en is van dezelfde krachten waarvan men een scrupel in geeft. |
XCIII. HOOFD-STUK Buglossa, ofte Osse-tong. De Buglossa is Tamme of Wilde. De Tamme ofte groote, heeft lange, spits, scherp-toeloopende, ruige, hairige en stekende bladeren. Heeft een regt opgaande ruige stam van twee voeten of meerder hoog, boven sig in verscheide andere zyd-takjes verbreidende, hier aan komen veele kleine vyf-bladige bloemtjes, eerst ligt-purper ofte uit den rooden Paers, welke daarna sig opende, Blauw werden. Na het afvallen vind men in de ruige Bloem-huisjes dry ofte vier langagtige, grauwe, gerimpelde zaden. De wortel is rond, lang, een [139] vinger dik, roodagtig, bruin of swart van buiten, blyvende des Winters over, is van binnen wit en vol taei sap. D’andere noemt men de Wilde ofte kleine, dese is de vorige ganschelyk gelyk, maar in alle deelen gelyk. D’eerste wast wel in de Moes-tuinen, maar ook, gelyk de kleine, in Bouw-landen en Akkers. Dit kruid is van kragten en gebruik als de Bernagie. |
XCIII. HOOFDSTUK. Buglossa of ossentong. (Anchusa officinalis, Anchusa arvensis) Buglossa is tam of wild. De tamme of grote, heeft lange en spitse, scherp toelopende, ruige harige en stekende bladeren. Heeft een recht opgaande, ruige stengel van een zestig cm of meer hoog die zich boven in verschillende andere zijtakjes verspreidt. Hieraan komen vele kleine vijfbladige bloempjes die eerst licht purper of uit het rode paars zijn en die daarna open gaan en blauw worden. Na het afvallen vindt men in de ruige bloemhuisjes drie of vier langachtige, grauwe en gerimpelde zaden. De wortel is rond, lang en een vinger dik, roodachtig, bruin of zwart van buiten en blijft ‘s winters over, is van binnen wit en vol taai sap. De andere noemt men de wilde of kleine en die is het vorige geheel gelijk, maar in alle delen kleiner. De eerste groeit wel in de moestuinen, maar ook net zoals de kleine in bouwlanden en akkers. Dit kruid is van krachten en gebruik als de bernagie. |
XCIV. HOOFD-STUK Bugula, Senegroen ofte Ingroen. Het Sene-groen heeft lange, breede bladen, eenigsins geschaart, van onderen wat donker-rood ofte purperagtig, voornamelyk, wanneer het op een logtige en dorre plaatsen voortkomt, de stam is een weinig ruig, vierkant en hol, een voet ofte anderhalf hoog, met twee tegen over malkanderen staande bladen verciert, sommige deser steelen, staan juist niet regt op, maar eenige buigen sig na de aarde toe, soo dat sy, gelyk als kruipen. Boven, dog achter aan de bladen, heeft men Blauw-verwige bloemtjes, die somtyds wit, en somtyds rood zyn, dese hooger en hooger komende, groeijen byna aars-gewys. Heeft een veselagtige wortel. Sy bloeyd gemeenlyk in de Mei-maand, en men vindse op steenagtige, opene, en somtyds waterige plaatsen, en wast in de Hoven vry weelderig. Het kooksel uiterlyk en innerlyk gebruikt, dient in alle wonden en quetsuren, geneest mede de breuken, en doet het geronnen bloed lossen, [140] geneest mede de Ambeijen, voorts heeft het alle de kragten, die men de Alchimilla toeschryft. |
XCIV. HOOFDSTUK. Bugula, zenegroen of ingroen. (Ajuga reptans) Het zenegroen heeft lange en brede bladen die wat getand zijn en van onderen wat donker rood of purperachtig, voornamelijk wanneer het op een luchtige en dorre plaatsen voortkomt. De stengel is wat ruig, vierkantig en hol, een vijf en veertig cm hoog en met twee tegenover elkaar staande bladen versiert, sommige van deze stelen staan juist niet recht op maar sommige buigen zich naar de aarde toe zodat ze gaan kruipen. Boven, maar achter aan de bladen, heeft men blauwkleurige bloempjes die soms wit en soms rood zijn, als ze hoger en hoger komen groeien ze bijna aarvormig. Het heeft een vezelachtige wortel. Ze bloeit gewoonlijk in mei en men vindt ze op steenachtige, open en soms waterige plaatsen en groeit in de hoven vrij weelderig. Het kooksel uiterlijk en innerlijk gebruikt dient in alle wonden en kwetsingen, geneest ook de breuken en laat het gestolde bloed lossen, geneest ook de aambeien, verder heeft het alle krachten die men de Alchemilla toeschrijft. |
XCV. HOOFD-STUK Bulbocastanum, Kleine Aard-noten, ofte Knobbel-Castanien, en Aard-Castanien. Dese groeid meest in Duits-land aan den Rhyn-stroom, en is van gelykenisse seer verschelig van onse hierlandse Aard-noten ofte Muisen met staarten. Deser bladen zyn dun en seer gesnippelt, byna gelyk als de Dil. Uit het midden deser bladen ryst een dun Stammetje, met takjes, van ontrent een voet hoog. Op haar bovenste wasschen, in Braak-maand, kleine witagtige bloemtjes, krans-gewys, gelyk als dat van de Dil ofte Venkel. Het zaad is langwerpig en smalder als dat van de Venkel, wat duister-bruin van koleur en eenigsins riekende. De wortel is als een knobbel ofte Bol, donker bruin ofte swart van buiten, maar van binnen wit, van smaak tusschen een Castanie en een Pastinakel. De wortels werden rauw gegeten, maar beter gekookt ofte gebraden. Sy geven goed voedsel, daarom dient het de Boeren in Italien en elders voor brood. Men meint dat sy het Water doen loosen, en de Maand-getyden bevorderen, als mede het bloed-spuwen en teering genesen. |
XCV. HOOFDSTUK. Bulbocastanum, kleine aardnoten of knobbelkastanjes en aardkastanjes. (Bunium bulbocastanum) Deze groeit meestal in Duitsland aan de Rijn en is van gelijkenis zeer verschillend van onze inlandse aardnoten of muizen met staarten. De bladen zijn dun en zeer geveerd, bijna gelijk als de dille. Uit het midden van deze bladen rijst een dun stengeltje met takjes van ongeveer een dertig cm hoog. Op haar bovenste groeien in juni kleine, witachtige bloempjes, schermvormig als dat van de dille of venkel. Het zaad is langwerpig en smaller dan dat van de venkel, wat donker bruin van kleur en wat geurend. De wortel is als een knobbel of bol, donker bruin of zwart van buiten, maar van binnen wit en van smaak tussen een kastanje en een pastinaak. De wortels worden rauw gegeten, maar beter is gekookt of gebraden. Ze geven goed voedsel en daarom dient het de boeren in Italië en elders als brood. Men meent dat ze het water laten lozen en de maandstonden bevorderen, als ook het bloedspuwen en tering genezen. |
[141] XCVI. HOOFD-STUK Bursa Pastoris, Teskens-kruid, Borsekens-kruid. De Bursa Pastoris, wast langs de wegen, en in de Moes-hoven als een onkruid, het verscheelt veel in groote, na dat het een goede ofte dorre aarde aantreft, want het groote is wel een voet hoog, de middelsoort een halve, en de kleinste een vinger hoog. De plant blyft des Winters over, en geeft heel vroeg zyn bloemtjes. Het heeft dan lange en diep gekorve groene blaadjes, de rakette byna gelyk, dog de kleine is gekorven tot aan de middel-ribbe toe, en yder gedeelte der kervinge is niet spits toeloopende, maar rond, en dese bladen leggen in ’t rond op d’aarde neder, uit het midden deser blaadjes rysen eenige ronde en taeije Stammetjes, met zyd-takjes boven, die mede eenigsins beblaad zyn, maar soo diep niet gekorven, op het bovenste van yder takjen komen van onderen tot boven toe met veele seer kleine vier-bladige witte bloemtjes, en dat van het begin van de Lente, tot dat de Winter nadert, toe, d’onderste onderwylen veranderen in platte zaad-tasjes, gelykende yder na een hertjen, ofte Herders-tasjen, in ’t welke bruin zaad is, ’t welke sig van selver genoegsaam voortsaaid, en in het toekomende jaar een nieuwe plant vertoont, verdragende onderwylen de koude Winter. De wortel is veselagtig. Het is een weinig scherp van smaak, en agte het mede onder de Scheur-buiks-kruiden, voornamelyk het zaad. Men agt het goed om allerlei bloed-vlieten te stelpen, als mede den Buik-loop, maar soude my daar niet op derven vertrouwen, [142] alhoewel het zaad daar in de voor-rang heeft. Men steekt het stukken gevreve kruid in de neus, en men bakt daar koekjes van met Eijeren. Het kruid gestooten, en tusschen twee doekjes op de vuurige oogen ofte andere vuurige plaatsen gelegt, verdryft de brandigheid. Het overgehaalde water daar van, is by my van geender waarde. |
XCVI. HOOFDSTUK. Bursa pastoris, tasjeskruid, beursjeskruid. (Capsella bursa-pastoris) Bursa pastoris groeit langs de wegen en in de moeshoven als een onkruid, het verscheelt veel in grootte naar dat het een goede of dorre aarde aantreft want de grote is wel een dertig cm hoog, de middelsoort een vijftien cm en de kleinste een vinger hoog. De plant blijft ‘s winters over en geeft heel vroeg zijn bloempjes. Het heeft dan lange en diep ingesneden groene blaadjes, de raket bijna gelijk, maar de kleine is ingesneden tot aan de middensteel toe en ieder gedeelte van de kerf loopt niet spits toe maar is rond en de bladen liggen in het rond op de aarde neer. Uit het midden van deze blaadjes komen enige ronde en taaie stengeltjes met zijtakjes die boven ook wat bladig zijn, maar niet zo diep ingesneden. Op het bovenste van elk takje komen van onderen tot boven toe vele zeer kleine, vierbladige witte bloempjes en dat van het begin van de lente tot dat de winter nadert, de onderste veranderen ondertussen in platte zaadtasjes die elk op een hartje of herderstasje lijken waarin bruin zaad is. Het zaait zichzelf goed genoeg uit en geeft het volgende jaar een nieuwe plant, verdraagt ondertussen de koude winter. De wortel is vezelachtig. Het is wat scherp van smaak en denk dat het ook onder de scheurbuikkruiden hoort, voornamelijk het zaad. Men acht het goed om allerlei bloedvloeien te stelpen als ook de buikloop, maar daar zou ik me niet op durven vertrouwen, alhoewel het zaad daar in de voorrang heeft. Men steekt het in stukken gewreven kruid in de neus, men bakt daar koekjes van met eieren. Het kruid gestampt en tussen twee doekjes op de vurige ogen of andere vurige plaatsen gelegd verdrijft de branderigheid. Het overgehaalde water daarvan is bij mij van geen waarde. |
XCVII. HOOFD-STUK Buxus, Bos-boom, qualyk Palm-boom gesegt. De Bos-boom werd gemeenlyk in een groote en een kleine gedeelt, maar ik meine dat sy beide een en deselfde Boom zyn. Want soo men de kleine laat groeijen en van zyn onderste takjes suivert, dat die met’er tyd tot een Boom opwasschen. De kleine wast een span ofte anderhalf hoog, na dat die selden ofte dikwyls geschoren werd, maar soo die in de hoogte opwast werd die hoog als de Vlier-boom; en de stam soo dik als een mans been, bleik geel van hout, en hard, swaar en in ’t water sinkende, de schors geel-grauw. Hy verdeilt sig in veele takken, aan welke langwerpige ronde, dikke, gladde, blinkende, en harde blaadjes wasschen, die des Somers en des Winters groen zyn, die niet ligtelyk afvallen. De jonge zyn geel-groen, maar de oudere duister-groen. Tusschen de jonge blaadjes siet men in de Somer geel-verwige bloemtjes, waar na men in een goede Somer-tyd groene vrugten (in welke swart saad is) bekomt, hebbende groen en min of meer lankwerpige vrugtjes, van onderen met vier uitsteekseltjes, gelyk of het de pooten van een pot waren, en daarom heb ik die [143] van de kinderen wel potjes (niet oneigentlyk) hooren noemen. De wortel is hardhoutig, waar door het meest voortgeteelt werd. Men merkt niet dat dit gewas van eenig gedierte aangedaan werd, ofte het hout van eenig gewormte doorboort, is bequaam (voornamelyk de wortelen) om daar alderlei dingen van uit te houwen, te draeijen en te verwerken. De kleine werd niet alleen tot cieraad in de Hoven geplant, maar dient om de beddingen, van de paden af te sonderen, en is bequaam om Bloem-perken te maken. Men laatse ook wel eenige voeten hooger wasschen op de hoeken, welke dan spits en toorns-gewyse geschoren werden. De bladen in het vuur geworpen, bersten met een geluid, even als de Laurier-bladen. Sy werd Palm genaamt, om dat men die in plaats van de Palestynse Palm, ter gedagtenisse des Heilands, alhier onder de Rooms-gesinde, op Palm-Sondag, gebruikt. Voor de Herbergen, hangt men daar Kroonen van, in plaats daar d’oude klim uithingen, tot een teiken, dat er goede Wyn te koop is, dese kroonen werden mede opgehangen by de Boeren, Schippers, enz. wanneer daar een Bruigom en Bruid is. Ook wanneer daar een nieuw Huis gebouwt werd, en byna onder dak is, hangt men daar Kroonen op, zynde een teiken van blydschap, en dat de werk-luiden moeten vrolyk zyn. Op Mei-avond plant men voor de deur der Hoofd-luiden der Burger-Vaandels, een geschilde Mast met Kroonen, van dit gewas verciert. De bladeren van dit gewas in Waters of Wyn gesoden, dient om het bloedige tand-vleis te wassen en te suiveren, alsoo het vry wat te samentrekkende is. Sommige gebruiken het saagsel van het hout, in plaats van Pok-hout. |
XCVII. HOOFDSTUK. Buxus, bosboom, minder goed palmboom genoemd. (Buxus sempervirens) De buxus wordt gewoonlijk in een grote en een kleine verdeeld, maar ik meen dat ze beide een en dezelfde boom zijn. Want als men de kleine laat groeien en van zijn onderste takjes zuivert zal die mettertijd tot een boom opgroeien. De kleine groeit een vijf en dertig cm hoog naardat die zelden of veel geknipt wordt, maar als die in de hoogte opgroeit wordt die zo hoog als een vlier en de stam zo dik als een mannenbeen, bleek geel van hout dat hard en zwaar is en zinkt in het water, de schors is geel grauw. Het verdeelt zich in vele takken. Hieraan komen langwerpige ronde, dikke, gladde, blinkende en harde blaadjes die in de zomer en winter groen zijn en niet gemakkelijk afvallen. De jonge zijn geelgroen, maar de oudere donker groen. Tussen de jonge blaadjes ziet men in de zomer geelkleurige bloempjes waarna men in een goede zomer groene vruchten (waarin zwart zaad is) krijgt. De groene vruchten zijn min of meer langwerpige en van onderen met vier uitsteekseltjes alsof het de poten van een pot zijn daarom heb ik die door de kinderen wel potjes (niet oneigenlijk) horen noemen. De wortel is hardhoutig, waardoor het meestal voort geteeld wordt. Men merkt niet dat dit gewas door enig gedierte beschadigd of het hout door enig gewormte doorboord wordt, is goed (voornamelijk de wortel) om daar allerlei dingen uit te houwen, te draaien en te verwerken. De kleine wordt niet alleen tot sieraad in de hoven geplant, maar dient om de beddingen van de paden af te zonderen en is goed om bloemperken te maken. Men laat ze ook wel enige voeten hoger groeien op de hoeken die dan spits en torenvormig geschoren worden. Als de bladen in het vuur geworpen worden barsten ze met een geluid evenals de laurierbladen. Ze wordt palm genoemd omdat men die in plaats van de Palestijnse palm ter nagedachtenis van de Heiland hier door de Roomsgezinde op Palmzondag gebruikt wordt. Voor de herbergen hangt men daar schermen van, in plaats van de oude klimop, tot een teken dat er goede wijn te koop is, deze schermen worden ook opgehangen bij de boeren, schippers enz. wanneer daar een bruidegom en bruid is. Ook wanneer daar een nieuw huis gebouwd wordt en bijna onder dak is hangt men daar schermen op als een teken van blijdschap en dat de werklieden vrolijk moeten zijn. Op meiavond plant men voor de deur van de hoofdlieden de burgervaandels een geschilde den met schermen die met dit gewas versierd zijn. De bladeren van dit gewas in water of wijn gekookt dient om het bloedige tandvlees te wassen en te zuiveren omdat het vrij wat tezamen trekkende is. Sommige gebruiken het zaagsel van het hout in plaats van pokhout. |
[144] XCVIII. HOOFD-STUK Calamintha Montana, ofte Berg-Munt. De Berg-Munt, wast niet veel hooger dan een voet, uit welkers wortel veele vierkante ruigagtige Stammetjes schieten, die sig boven in verscheide takjes verdeilen, welke eenige leedjes ofte knoopjes zijn, die aan yder zyde twee over malkanderen staande blaadjes hebben, die min ofte meer donsagtig zyn, geschaart, byna rond, dog wat puntig toeloopende, en wel-riekend, groeijende yder op zyn eigen steeltjen, matig grys-groen, voornamelyk van onderen, dese vercieren het gewasch van onderen tot boven toe, dog werden allenxkens kleinder. Het derden-deel van de Stammetjes en takjes is byna de geheele Somer, met aars-gewyse purperagtige bloemtjes verciert, die redelyk groot zyn, waar na een bruin ofte swartagtig zaad gesien werd. Het werd niet alleen door zyn zaad alhier in de Hoven voortgequeekt, maar ook door zyn veselagtige wortelen, die na het Loof vergaan is, des Winters overblyven. Dit gewas is fyn van deelen, en daarom verdunnende, en door zyn werkelyke deeltjes de slym doorsnydende, hier door werd het bloed en verder sappen vloeybaarder, en de uitwaseming werd daar door bevordert. Het kooksel daar van heet gedronken, doet sweeten, bevordert het wateren, en de Vrouwe- Maand-vloed, dit mag men mede gebruiken in de plaatse van Thee, ten dien einde mag men het wel by Warmoes hakken en koken. |
XCVIII. HOOFDSTUK. Calamintha montana of bergmunt. (Clinopodium menthifolium) De bergmunt groeit niet veel hoger dan een dertig cm uit wiens wortel vele vierkante, ruigachtige stengeltjes schieten die zich boven in verschillende takjes verdelen die enige leden of knopen zijn en aan elke zijde twee tegenover elkaar staande blaadjes hebben die min of meer donsachtig zijn, gezaagd en bijna rond, maar wat puntig toelopend en wel riekend. Elk groeit op zijn eigen steeltje, is matig grijsgroen voornamelijk van onderen en versiert het gewas van onderen tot boven toe maar wort geleidelijk aan kleiner. Het derde deel van de stengeltjes en takjes is bijna de gehele zomer met aarvormige, purperachtige bloempjes versierd die redelijk groot zijn waarna een bruin of zwartachtig zaad gezien wordt. Het wordt niet alleen door zijn zaad hier in de hoven voort gekweekt, maar ook door zijn vezelachtige wortels die als het loof vergaan is ‘s winters overblijven. Dit gewas is fijn van delen en daarom verdunnend en snijdt door zijn werkelijke deeltjes de slijm door, hierdoor wordt het bloed en verdere sappen vloeibaarder en de uitwaseming wordt daardoor bevorderd. Als het kooksel daarvan heet gedronken wordt laat het zweten en bevordert het plassen, bij de vrouwen maandstonden. Dit mag men ook gebruiken in plaats van thee en tot dat doel mag men het wel bij warmoes hakken en koken. |
[145] XCIX. HOOFD-STUK Calendula, ofte Gouds-bloem. De Gouds-bloemen groeijen alhier in de Hoven, sy hebben lange, een weinig breedagtige, bleik-groene, sagte, sappige bladen, dese werden van smal allenxkens breeder, en eindelyk rond ofte stomp. De stam deilt sig in verscheide takken, welker gestreept, of gevoort, groen, en van binnen voos, ofter mergagtig is, wel van anderhalve spanne hoog, van boven tot beneden mede met blaadjes begroeid. Op de top komen de bloemen, vry groot, hebbende rontom haar geele kruin veele langwerpige blaadjes, aan het eind een weinig gekartelt, bleik-geel ofte hoog-geel van koleur, veeltyds zyn die veel-dubbeld en vry groot, ook komen aan de zyden der Bloem wel kleindere bloemtjes, welke sy kindertjes noemen. Alle dese rusten op een groen geblaad steunsel, gelyk de Maagde-lieven. Sy bloeijen de meeste Somer door, waar na het zaad volgt, gekromt, eerst groen, daar na ryp zynde grauw, van groote verschelende, en op de rug wat kartelig. De reuk is niet aangenaam, zyn in ’t aanvatten wat kleverig, na de Sonnen ondergang sluiten sy sig, en des anderen daags openen sy sig in de Sonneschyn, de wortel is wit, en wat veselagtig. Vergaat tegens de Winter, en moet alle jaren gesaaid werden. Met het geele sap der bloemen werd de boter geel gemaakt, ook strooijen die sommige wel over de Salade, de kragten, die men dit kruid toe schryft, kan ik het geensins toe-eigenen, want ik kan niet bevinden dat het tegens de pest dienstig is, ofte voor een hart-sterking kan verstrekken. De [146] knoppen, eer sy open gaan, kan men in Sout en Azyn bewaren, en gebruiken die als Kappers. Men setse op Azyn, men maakt daar Water en Conserf af maar ik sie daar niets in. De bladeren met de bloem, kan men gebruiken in plaats van Kaasjes-bladen, in Pappen en Darm-speutingen. Het sap warm ingenomen met Sout van Herts-hoorn en Wyn, doet sagt sweeten. |
XCIX. HOOFDSTUK. Calendula of goudsbloem. (Calendula officinalis) De goudsbloemen groeien hier in de hoven en hebben lange, wat breedachtige en bleek groene, zachte en sappige bladen die van smal geleidelijk aan breder en tenslotte rond of stomp worden. De stengel verdeelt zich in verschillende takken die gestreept of gevoord, groen en van binnen en voos of mergachtig is, wel vijf en dertig cm hoog en van boven tot beneden ook met blaadjes begroeid. Op de top komen de bloemen die vrij groot zijn met rondom de gele kruin vele langwerpige blaadjes die aan het eind wat gekarteld zijn, bleek geel of diep geel van kleur, vaak zijn die veeldubbel en vrij groot, ook komen aan de zijde van de bloem wel kleinere bloempjes die ze kindertjes noemen. Alle rusten op een groenbladige kelk, net zoals madelieven. Ze bloeien de hele zomer door waarna het zaad volgt dat gekromd en eerst groen is, daarna als het rijp is grauw en van grootte verschillend en op de rug wat kartelig. De reuk van de plant is niet aangenaam en ze zijn in het aanpakken wat kleverig. Na de zonsondergang sluiten ze zich en de anderen dag gaan ze open in de zonneschijn. De wortel is wit en wat vezelachtig. Vergaat tegen de winter en moet alle jaren gezaaid worden. Met het gele sap van de bloemen wordt de boter geel gemaakt, ook strooien sommigen het wel over de salade. De krachten die men dit kruid toeschrijft kan ik het niet geheel geven want ik kan niet vinden dat het tegen de pest goed is of voor een hartversterking kan dienen. De knopjes, voor ze open gaan, kan men in zout en zijn bewaren en gebruiken als kappers. Men zet ze op azijn en men maakt daar water en konserf van, maar ik zie daar niets in. De bladeren met de bloem kan men gebruiken, in plaats van kaasjesbladen, in pappen en darmspuiten. Het sap dat warm ingenomen wordt met zout van hertshoorn en wijn, laat zacht zweten. |
C. HOOFD-STUK Caltha Palustris, Dotter-bloemen, Water-gouds-bloem, ofte Groote-boter-bloem. De Dotter-bloem heeft breede, ronde, gladde, en aan de kanten een weinig gekartelde bladen, de groote min of meer van de Palm eens hands, hebbende yder een vry lange steel. Uit het midden deser bladen rysen een ofte meer ronde Stammetjes, de hoogte van een span, of wat lager, die sig in eenige weinige zyd-takjes deilen, op welkers top geele bloemen komen, veel grooter dan die van de Hanevoet, gemeenlyk van vyf, en somtyds van ses en meer blaadjes. In ’t midden hebben sy, gelyk de enkele Gouds-bloemen, eenige geele, dog korte veselingen. Dese werden door neirstige oefeninge dubbelt, en vol blaadjes. De wortel bestaat uit veele veselen. Dese wasschen op waterige Weijen, en ook in de Hoven. Maar wanneer sy in de Slooten ofte Rivieren groeijen, hebben sy veel grooter bladen en vry langer steelen, maar geven dan selden bloemen. Na dat de bloem is afgevallen, komen daar [147] dry ofte vier kleine Hauwkens by een, gelyk als in de Aquileijen, in welke klein geel zaad besloten is, waar door het sig selver niet alleen voort-set, maar insonderheid door de wortel en de zyd-planten. Het bloeid vroeg in de Lente, en soo byna de Somer door, dog het Loof blyft altyd groen. In Wyn gekookt, meint men dat het wel doet wateren, en dat het de slym der maag wegneemt, alsoo het wat doordringent van deeltjes schynt te wesen. |
C. HOOFDSTUK. Caltha palustris, dotterbloemen, watergoudsbloem of grote boterbloem. (Caltha palustris) De dotterbloem heeft brede en ronde, gladde en aan de kanten wat gekartelde bladen met de grootte min of meer van de palm van een hand, elk heeft een vrij lange steel. Uit het midden van deze bladen komen een of meer ronde stengeltjes van een zeventien cm hoog of wat lager die zich in enige weinige zijtakjes verdelen en op wiens top gele bloemen komen die veel groter zijn dan die van de hanevoet en gewoonlijk van vijf en soms van zes en meer blaadjes. In het midden hebben ze net als de enkele goudsbloemen enige gele, maar korte stuifmeeldraadjes. Die worden door goede teelwijze dubbel en vol blaadjes. De wortel bestaat uit vele vezels. Ze groeien op waterige weiden en ook in de hoven. Maar wanneer ze in de sloten of rivieren groeien hebben ze veel grotere bladen en vrij langere stelen, maar geven dan zelden bloemen. Nadat de bloem is afgevallen komen daar drie of vier kleine hauwtjes bijeen, net zoals in de akelei, waarin klein geel zaad besloten is waardoor het zichzelf niet alleen voort teelt, maar vooral door de wortel en de zijplanten. Het bloeit vroeg in de lente en zo bijna de zomer door maar het loof blijft altijd groen. In wijn gekookt meent men dat het goed laat plassen en dat het de slijm van de maag wegneemt omdat het wat doordringend van deeltjes schijnt te wezen. |
CI. HOOFD-STUK Camomilla, Chamaemelum, ofte Kermillen. De Gemeene Kermillen wasschen gemeenlyk tusschen het koorn en aan de wegen, daar ontrent gelegen, uit een dunne veselige wortel komen een ofte meer ronde, regt over eind staande Stammetjes, zynde de grootste wel anderhalf voet hoog, maar op dorre plaatsen korter, ik hebse van anderhalf elle hoog gesien, zynde boven in verscheide zyd-takjes verdeilt. Dese zyn van onderen tot boven toe met dunne, klein gesnippelde groene bladen verciert, yder takjen heeft boven op zyn top een bloemtjen, gelyk als een enkele Madelief, ofte gelyk het Moeder-kruid, in ’t midden met een geel kruintjen, en rontom met witte langwerpige blaadjes verciert, die aan haar uiterste een weinig in tweeen gekorven zyn, van onderen werden sy van eenige groene blaadjes ondersteunt. Daar werd een soort gevonden, dog in de Hoven, met dubbelde witte bloemen, ook een geel enkelde en dubbelde, als mede een soort met geele hoofdekens, sonder omwassende bloemtjes. Dese [148] hoofdekens nu geven haar zaad, en saaijen sig selven voort, en tegens de Winter vergaat de plant. De bloemen zyn fyn van deeltjes, het welke haar goede reuk genoegsaam doet blyken, als mede het Loof, daarom maakt men daar Pappen af, om de geswellen ofte doen verdwynen, ofte die te doen rypen, versoet ook de pynen. De kooksels dienen tot speutsettingen, om overvloedige winden te loosen, en de darm-pynen te benemen. Het selvige gedronken beneemt de winden, kolyken, bevordert de Maand-vloed, en verwekt het water maken. Het water daar van gedestilleert, dient in de winden en buik-pynen der kinderen, maar beter is het kooksel tot dese gebreken, werd daar een olie uit gedestilleert, en een door weikinge met Oliven-olie, ook maakt men daar een Syroop van, van het kooksel maakt men sweet-bladen, in ’t kort het is een gewasch van groote nuttigheid. |
CI. HOOFDSTUK. Camomilla, Chamaemelum of kamille. (Matricaria recutita) De gewone kamillen groeien gewoonlijk tussen het koren en aan de wegen die daarbij zijn gelegen. Uit een dunne, vezelige wortel komen een of meer ronde en recht overeind staande stengeltjes waarvan de grootste wel vijf en veertig cm hoog wordt maar op dorre plaatsen korter, ik heb ze van tegen een meter hoog gezien. Ze zijn boven in verschillende zijtakjes verdeeld en van onderen tot boven toe met dunne, klein geveerde groene bladen versierd. Elk takje heeft boven op zijn top een bloempje, net zoals een enkele madelief of net zoals het moederkruid die in het midden met een geel kruintje en rondom met witte, langwerpige blaadjes versierd zijn die aan hun top wat in tweeën gesneden zijn, van onderen worden ze door enige groene kelkblaadjes ondersteund. Er wordt een soort gevonden, maar er is in de hoven een met dubbele witte bloemen, ook een gele enkele en dubbele als ook een soort met gele hoofdjes zonder omgroeiende bloempjes. Dit hoofdje nu geeft haar zaad en zaait zichzelf voort, tegen de winter vergaat de plant. De bloemen zijn fijn van deeltjes wat uit haar goede reuk genoeg blijkt als ook het loof, daarom maakt men daar pappen van om de gezwellen of te laten verdwijnen of die te laten rijpen, verzacht ook de pijnen. De kooksels dienen tot spuitzettingen om overvloedige winden te lozen en de darmpijnen weg te nemen. Hetzelfde gedronken neemt de winden en koliek weg, bevordert de maandstonden en verwekt het water maken. Het water dat daarvan gedistilleerd wordt dient in de winden en buikpijnen van de kinderen, maar beter is het kooksel tegen deze gebreken, ook wordt daar een olie uit gedestilleerd en een olie door het te weken met olijvenolie, ook maakt men daar een siroop van. Van het kooksel maakt men zweetbladen, in het kort, het is een gewas van grote nuttigheid. |
CII. HOOFD-STUK Camomilla Romana, ofte Roomse Kermille. De Roomsche Kermille is tweederlei, een witte genaamt Leucanthemum, een een geele, Chrysanthemum gesegt. De witte dan heeft ronde, en langs de aarde kruipende Stammetjes, van een spanne lang, die geduirig worteltjes in d’aarde schieten, de blaadjes zyn die van de gemeene Kamille wel gelyk, maar groender, en grooter, blyvende met haar veselige wortel lange jaren in ’t leven, men plant het veel in de Somer-huisjes, om de voeten daar op te setten, alsoo het wel een weinig wil betreden zyn, op de takjes der Stammetjes komen bloemtjes, die van de gemeene Kermillen seer gelyk, [149] van koleur en gedaante, zynde mede van eenige groene blaadjes van onderen ondersteunt. Dese bloem is gemeenlyk geheel dubbelt, wit, en cierlyk. De bladen en bloem hebben een sterke, dog aangename reuk. De wortel is veselagtig. De geele heeft wat kleinder en bleiker bladen, en de bloemtjes sonder blaadjes rontom, latende alleen geele, en verhevene knopjes sien. Sy is in alle deelen de gemeene Kermillen niet alleen gelyk in kragten, maar selfs kragtiger, soo wel het kruid als de bloemen. |
CII. HOOFDSTUK. Camomilla Romana of Roomse kamille. (Tanaecetum, Anthemis nobilis ( Chamaemelum nobile) De Roomse kamille is van twee soorten, een die witte genoemd wordt, Tanacetum, en een gele, Chamaemelum. De witte dan heeft ronde en langs de aarde kruipende stengeltjes van een zeventien cm lang die gedurig kleine worteltjes in de aarde schieten. De blaadjes zijn die van de gewone kamille wel gelijk, maar groener en groter en blijft met haar vezelige wortel lange jaren in het leven. Men plant het veel in de zomerhuisjes om de voeten daar op te zetten omdat het kruid wel wat betreden wil zijn. Op de takjes van de stengeltjes komen bloempjes die de gewone kamillen zeer gelijk van kleur en gedaante zijn en ook van enige groene kelkblaadjes van onderen ondersteund worden. De bloem is gewoonlijk geheel dubbel, wit en sierlijk. De bladen en bloem hebben een sterke, maar aangename reuk. De wortel is vezelachtig. De gele heeft wat kleinere en blekere bladen en de bloempjes zonder blaadjes rondom, ze laten alleen gele en verheven bloembodem zien. Ze is in alle delen de gewone kamillen niet alleen gelijk in krachten, maar zelfs krachtiger, zowel het kruid als de bloemen. |
CIII. HOOFD-STUK Camomilla Faetida en non Faetida, stinkende en niet stinkende Kermille, Koedillen, Koe-ooge, Padde-bloem, en Stryk-bloem. De Camomille Faetida ofte Cotula Faetida, is de gemeene Kermille ganschelyk gelyk, dog sy wast hooger (ik hebse van anderhalf elle hoog gesien) de bladen zyn donkerder groen, sappiger en grooter, maar stinkende, en daarom Padde-bloemen genaamt. De tweede noemt men Koedille ofte Koe-oogen, dese schieten uit haar dikke, harde, houtagtige, en veselagtige wortel verscheide Stammetjes, die harder, taaijer, en buigsamer zyn dan de Padde-bloemen, hebbende dunne, bleiker en wat langer bladeren dan de Kermille, de bloemen zynde Padde-bloemen wel gelyk, maar grooter en sonder reuk, dese verduurt de Winter, en schiet in de Lente wederom uit. De derde soort wel Stryk-bloemen genaamt, [150] dese krygt uit zyn harde, houtagtige wortel verscheide stammetjes, de Koedille niet ongelyk, grooter, dikker en Asch-grauwiger, de bloemtjes zyn d’andere wel gelyk, maar geheel geel, en sonder reuk De kragten deser kruiden zyn nog niet ten vollen bekend. |
CIII. HOOFDSTUK. Camomilla foetida en non foetida, stinkende en niet stinkende kamille, koedillen, koeienoog, paddenbloem en strijkbloem. (Anthemis cotula, Tripleurospermum maritimum, Anthemis tinctoria) Camomille foetida of Cotula foetida is de gewone kamille geheel gelijk, maar ze groeit hoger, (ik heb ze van een meter hoog gezien) de bladen zijn donkerder groen, sappiger en groter, maar stinkend en wordt daarom paddenbloemen genoemd. De tweede noemt men koedille of koeienogen, die schiet uit haar dikke en harde houtachtige en vezelachtige wortel verschillende stengeltjes die harder, taaier en buigzamer zijn dan de paddenbloemen. Het heeft dunne, blekere en wat langere bladeren dan de kamille, de bloemen zijn de paddenbloemen wel gelijk, maar groter en zonder reuk. Deze kan tegen de winter en schiet in de lente weer uit. De derde soort wordt wel strijkbloem genoemd en krijgt uit zijn harde, houtachtige wortel verschillende stengeltjes die veel op de koedille lijken, groter, dikker en askleuriger, de bloempjes zijn de andere wel gelijk, maar geheel geel en zonder reuk. De krachten van deze kruiden zijn nog niet ten volle bekend. |
CIV. HOOFD-STUK Campanula, ofte Klokjes. Van de Klokjes stelt men in ’t gemeen dry soorten, d’eerste heeft in ’t begin vry groote, breede, geschaarde, donker groene en voor wat spits toeloopende bladen, tussen dese komen vry hooge stammetjes, mede met blaadjes beset, welke soo breed niet zyn, maar kleinder en langwerpiger, hebbende yder een steeltjen, byna van onderen op, daar ’t begin van de bladen is, konnen dry of vier blauwe bloemtjes, op haar eigen steeltjes, redelyk groot, die sig dan in vyf en op de top somtyds in vier spits-einden verdeilen, hebbende de gedaante van een Klokjen, in ’t midden zyn eenige witte draadjes. Aldus dan bloeijen sy van onderen na boven toe, en dat de geheele Somer door. Van onderen werden sy met vyf kleine groene blaadjes ondersteunt. Hier na volgens vyf-hoekige, doorgate zaad-bolletjes, in welke seer klein zaad besloten is. Dit gewas werd mede Columnaris herba en Belvedere genaamt, en dat om zyn fraei gesigt. De stelen gebroken zynde geven een melkagtig sap. De jonge wortel is byna een vinger dik en lang, die sig daar na in veele worteltjes en veselen verbreid.. De tweede soort heeft lange, smalle, blinkende en donker-groene blaadjes, soo die op de grond [151] wasschen, als aan de gestreepte stammetjes, dese schieten wel twee ofte dry voeten hoog. Van het midden af komen blauwe ofte witte Klokjes-bloemen, de groote ganschelyk gelyk, als mede van zaad, wortel en melkagtig sap. Heeft dunne, veselagtige wortelen . De derde, welke men Wilde Klokjes noemt, is de eerste soort ganschelyk gelyk, want d’eerste blaadjes zyn mede breed, dog kleinder, maar die aan de stammetjes komen, zyn lang en smal. De bloemtjes zyn mede van de selfde gedaante wit ofte blauw, maar mede kleinder. De wortelen zyn dun en veselagtig. Heeft mede een melkagtig sap. Sy komen niet alleen voort van zaad, maar de wortelen setten sig selven voort, die de Winter vol duuren, en in de Lente verplant werden. Van de kragten weet ik niets te seggen, dan het witte sap dikmaals op de wratten gestreken, doen die afvallen. Sy werden alleen in de Hoven geplant, om de cierlykheid, de laatste vind men wel op de Sai-landen en onbebouwde plaatsen. |
CIV. HOOFDSTUK. Campanula of klokjes. (Campanula persicifolia, Campanula latifolium, Campanula rotundifolia) Van de klokjes stelt men in het algemeen drie soorten, de eerste heeft in het begin vrij grote, brede, geschaarde, donkergroene en voor wat spits toelopende bladen. Hiertussen komen vrij hoge stengeltjes die ook met blaadjes zijn bezet die zo breed niet zijn, maar kleiner en langwerpiger, elk blad heeft een steeltje. Bijna van onderen af, waar het begin van de bladen is, komen drie of vier blauwe bloempjes op hun eigen steeltjes en redelijk groot die zich dan in vijf en op de top soms in vier spitse einden verdelen, het heeft de gedaante van een klokje met in het midden enige witte stuifmeeldraadjes. Aldus dan bloeien ze van onderen naar boven toe en dat de gehele zomer door. Van onderen worden ze met vijf kleine groene kelkblaadjes ondersteund. Hierna volgen vijfhoekige zaadbolletjes met gaatjes waarin zeer klein zaad zit. Dit gewas wordt ook Columnaris herba en belvedere genoemd en dat om zijn fraai gezicht. De gebroken stelen geven een melkachtig sap. De jonge wortel is bijna een vingerdik en lang die zich daarna in vele kleine worteltjes en vezels verspreiden. De tweede soort heeft lange, smalle, blinkend en donkergroene blaadjes als die op de grond groeien, ook aan de gestreepte stengeltjes die wel zestig tot negentig cm hoog opschieten. Van het midden af aan komen blauwe of witte klokjesbloemen, het grote geheel gelijk, zo ook van zaad, wortel en melkachtig sap. Heeft dunne, vezelachtige wortels. De derde, die men wilde klokjes noemt, is de eerste soort geheel gelijk want de eerste blaadjes zijn ook breed, maar kleiner, maar die aan de stengeltjes komen zijn lang en smal. De bloempjes zijn ook van dezelfde vorm en wit of blauw, maar ook kleiner. De wortels zijn dun en vezelachtig. Heeft ook een melkachtig sap. Ze komen niet alleen voort van zaad, maar de wortels zetten zichzelf voort die de winter over blijven en in de lente verplant worden. Van de krachten weet ik niets te zeggen dan dat als het witte sap vaak op de wratten gestreken wordt die laten afvallen. Ze worden alleen in de hoven geplant om de sierlijkheid, de laatste vindt men wel op de zaailanden en onbebouwde plaatsen. |
CV. HOOFD-STUK Campanula Autumnalis, blauwe lelitjes, Herfst-klokjes, ofte Duisent-schoon. Men houd dese bloemtjes voor een soorte van Gentiana, sy hebben teere, dunne steeltjes van een spanne hoogt, bewasschen met redelyk lange en smalle blaadjes, twee en twee regt tegens malkanderen over staande, op het top, en ontrent den oorsprong der bladen komen donker blauwe langwerpige en als Kloks-gewyse bloemen, somtyds [152] schoon purper ofte paars, selden wit. Hebbende in ’t midden witte draadjes. Boven zyn sy in vyven eenigsins gedeelt, waar door mede vyf tippen gemaakt werden, dese bloemtjes staan mede in groene Kelkjes, daar na volgen kleine lankwerpige zaad-huisjes, met heel klein zaad. De wortelen zyn bitter, langwerpig, en dan in verscheide worteltjes gedeelt. Men vindse op de Heijen en Duinen, en komen in de Hoven wel voort, dit gewas blyft des Winters over en set sig door afsetsels voort. In ’t eind van Oogst-maand en Herfst-maand siet men het bloeijen. Men schryft het de kragten toe als die van Gentiana. |
CV. HOOFDSTUK. Campanula autumnalis, blauwe lelietjes, herfstklokjes of duizendschoon. (Gentiana pneumonanthe) Men houdt dit bloempje voor een soort van Gentiana. Ze hebben tere en dunne steeltjes van een zeventien cm hoog die begroeid zijn met redelijk lange en smalle blaadjes die twee en twee recht tegen elkaar over staan. Op de top en ongeveer bij de oorsprong van de bladen komen donkerblauwe, langwerpige en kloksgewijze bloemen, soms mooi purper of paars, zelden wit. Ze hebben in het midden witte stuifmeeldraadjes. Bovenaan zijn ze wat in vijven verdeeld waardoor ook vijf tippen gemaakt worden, dit bloempje staat ook in groene kelkjes. Daarna volgen kleine langwerpige zaadhuisjes met heel klein zaad. De wortels zijn bitter, langwerpig en dan in verschillende kleine worteltjes gedeeld. Men vindt ze op de hei en duinen en komen in de hoven wel voor. Dit gewas blijft ‘s winters over en plant zich door scheuten voort. In het einde van augustus en september ziet men het bloeien. Men schrijft het de krachten toe als die van Gentiana. |
CVI. HOOFD-STUK Cannabis, Hennip ofte Kennip. De Hennip ofte Kennip vind men op vogtige, kleiagtige en sandagtige Akkers, byna een mans hoogte lang, de stam is rond, hol, regt overend wassende, boven met eenige zyd-takjes, voornamelyk wanneer het in ’t wilde wast, anders heeft het soo veel zyd-takken niet. De bladeren zyn vry groot in vyf, ses, seven ofte agt deelen, tot haar steel toe gesnippelt, zynde yder snippeling lang, scherp toeloopende, en geschaart, hard, rouw, donker-groen, en swaar van reuk. De wortel bestaat uit veele veselen. Daar is een soort die geen zaad voortbrengt, maar alleen Gras-koleurige, Druifs-gewys aan een hangende bloemtjes, welke allenxkens verstuiven, en dit werd Wyfjes Hennip genaamt, niet tegenstaande [153] het van goed zaad is voortgekomen, soo geeft het egter geen zaad. Maar het Mannetjen geeft Duister-asch-grauw, byna rond, en redelyk groot zaad, sonder dat men egter daar eenige bloem aan bespeurt. Het moet alle jaren in ’t begin van Gras-maand gesaaid werden, men steekt vyf of ses zaden in yder kuiltjen, een voet in ’t vierkant van malkanderen, in d’aarde. Het zaad van Kennep gestooten, in Water ofte melk gekookt, en dagelyks gedronken, geneest de geel-sugt, zyde-wee, en gaande en komende stuipen, dit doet mede de versche geperste olie, daar dagelyks een once van ingenomen. De olie dient mede om de geswellen te versagten, alleen gebruikt of in Pappen gedaan. De Koeken, daar de olie uitgeperst is, geeft men de Koeijen, die de loop hebben. De Quartels, Distel-vinken, Kneuters, en ander klein gevogelte, eten geern dit zaad, en werden daar van vet, als mede de Duiven en Hoenders, die men segt, daarom ’s Winters eijeren leggen. D’olie dient om in de lamp te branden, van de stam deses gewasch maakt men touwen, en draden om grof linnen tot seilen en ander werk te maken, ook maakt men daar de swavel-stokken van. Van de kolen deses gewasch kan men mede Bosch-kruid maken. Het kooksel ofte het sap op die plaatsen gegoten daar veel wormen zyn, meint men, dat de wormen daar door uitgelokt werden, welke dan aas werden, om met den Hangel te visschen. |
CVI. HOOFDSTUK. Cannabis, hennep of kennip. (Cannabis sativa) Hennep of kennip vindt men op vochtige, kleiachtige en zandachtige akkers van bijna een manshoogte lang. De stengel is rond en hol, groeit recht overeind en boven met enige zijtakjes voornamelijk wanneer het in het wild groeit anders heeft het niet zoveel zijtakken. De bladeren zijn vrij groot en in vijf, zes, zeven of acht delen tot haar steel toe geveerd, elk deel is lang en loopt scherp toe, is geschaard, hard en ruw, donkergroen en zwaar van reuk. De wortel bestaat uit vele vezels. Er is een soort die geen zaad voortbrengt, (het mannetje) maar alleen graskleurige, druifvormig aaneen hangende bloempjes die geleidelijk aan verstuiven en die wordt wijfjes hennep genoemd niet tegenstaande het van goed zaad is voortgekomen, toch geeft het geen zaad. Maar het mannetje geeft duister asgrauw, bijna rond en redelijk groot zaad zonder dat men daar echter enige bloem aan bespeurt. Het moet alle jaren in het begin van april gezaaid worden, men steekt vijf of zes zaden in ieder kuiltje, een dertig cm in het vierkant van elkaar in de aarde. Het zaad van hennep gestampt en in water of melk gekookt en dagelijks gedronken geneest de geelzucht, zijdepijn en gaande en komende stuipen, dit doet ook de versgeperste olie als daar dagelijks een ons van ingenomen wordt. De olie dient ook om de gezwellen te verzachten, alleen gebruikt of in pappen gedaan. De koeken waar de olie uitgeperst is geeft men de koeien die de loop hebben De kwartels, distelvinken, kneu en ander klein gevogelte eten graag dit zaad en worden daar vet van, ook de duiven en hoenders waarvan men zegt dat ze daarom ’s winters eieren leggen. De olie dient om in de lamp te branden. Van de stengel van dit gewas maakt men touwen en draden om grof linnen tot zeilen en ander werk te maken, ook maakt men daar de zwavelstokken van. Van de kolen van dit gewas kan men ook buskruid maken. Het kooksel of het sap op die plaatsen gegoten waar veel wormen zijn, meent men, dat de wormen daardoor uitgelokt worden die dan aas worden om met de hengel te vissen. |
[154]CVII. HOOFD-STUK Capillus Veneris Verus, ofte opregte Vrouwen-hair. Dit kruidjen werd mede Polytrichum en Adianthum Nigrum genoemt, is een laag gewas, van vier vingeren breete hoog, de stammetjes en steeltjes zyn begroent met kaale, harde, duister-bruin, roode, blinkende, ongeschikt geplaatste, gesnippelde en gekertelde blaadjes, heeft geen bloemtjes ofte merkelyk zaad, maar plant sig door de wortel voort. Het is het geheele jaar groen, maar in ’t begin van Lente krygt het wederom nieuwe blaadjes. Het wast aan oude Stads-muuren en toorens, daar het vogtig en schaduwagtig is. Ik moet seggen, dat de kragten dese kruids my onbekend zyn, dog de bladen gedroogt en gestooten, en daar een vinger-hoed vol van ingegeven, doen de buik-loop stillen. Gemeenlyk werd het tegens de borst-qualen en tegens het Graveel gebruikt, maar de reden daar van, vind ik niet. Hierom maakt men daar kooksels af en Syropen als is de Syroop van Rhabarber, Soet-hout, Hysop, Jujuben enz. maar dese doen meer nadeel dan voordeel. |
CVII. HOOFDSTUK. Capillus veneris Verus of echt vrouwenhaar. (Adiantum capillus-veneris) Dit kruidje wordt ook Polytrichum en Adianthum nigrum genoemd. Het is een laag gewas van vier vingers breedte hoog, de stengeltjes en steeltjes zijn bekleed met kale, harde, donker bruinrode, blinkende en ongeregeld geplaatste, geveerde en gekartelde blaadjes. Het heeft geen bloempjes of merkelijk zaad, maar plant zich door de wortel voort. Het is het gehele jaar groen, maar in het begin van lente krijgt het weer nieuwe blaadjes. Het groeit aan oude stadsmuren en torens waar het vochtig en schaduwachtig is. Ik moet zeggen dat de krachten van dit kruid me onbekend zijn, maar als de bladen gedroogd en gestampt en daarvan een vingerhoed vol van ingegeven wordt laat het de buikloop stillen. Gewoonlijk wordt het tegen de borstkwalen en tegen de nierstenen gebruikt, maar de reden daarvan vind ik niet. Daarom maakt men daar kooksels van siropen zoals de siroop van rabarber, zoethout, hysop, jujubes enz. maar die doen meer nadeel dan voordeel. |
[155] CVIII. HOOFD-STUK Capillus Veneris, gemeenlyk Vrouwen-hair, ofte Steen-ruite genaamt. Men noemt dit gewasch mede Salvia Vitae, en Ruta Muralis. Ten langsten groeit het dry ofte vier vingeren lang, aan welkers ronde, tengere, harde, takjes en steeltjes, kleine, dog ongeschikt gevoegde, harde, gekartelde blaadjes komen, gemeenlyk dry en dry by een. Aan de boven-zyde duister-groen, kaal en glad, maar van onderen bleiker, en met eenige stippeltjes, het brengt mede geen bloem ofte merkelyk zaad voort, maar zyn veselige swarte worteltjes doen het gewas voort setten. Het is Winter en Somer groen, dog in het voorjaar krygt het nieuwe blaadjes, het groeit aan oude muuren en toorens, voornamelyk in schaduwagtige en vogtige plaatsen. Dit Venus-hair, is van kragten als het gene ik van het vorige Vrouwen-hair hebbe gesegt. |
CVIII. HOOFDSTUK. Capillus veneris, gewoonlijk vrouwenhaar, of steenruit genoemd. (Asplenium ruta-muraria) Men noemt dit gewas ook Salvia Vitae en Ruta Muralis. Ten langste groeit het drie of vier vingers lang aan wiens ronde, tengere, harde takjes en steeltjes kleine, maar ongeregeld staande, harde en gekartelde blaadjes komen, gewoonlijk drie en drie bijeen. Aan de bovenkant zijn ze donkergroen, kaal en glad, maar van onderen bleker en met enige stippeltjes bezet. Het brengt ook geen bloem of merkelijk zaad voort, maar zijn vezelige zwarte, kleine worteltjes laten het gewas voortzetten. Het is winters en zomers groen maar in het voorjaar krijgt het nieuwe blaadjes. Het groeit aan oude muren en torens, voornamelijk in schaduwachtige en vochtige plaatsen. Dit Venushaar is van krachten als hetgeen ik van het vorige vrouwenhaar heb gezegd. |
CIX. HOOFD-STUK Caprifolium, Geite-blad, Kamper-foelje, Wee-winde, ofte Memmekens-kruid. De Caprifolium mede genaamt Periclymum, Mater Sylvae, Matrisilva & Lilium inter Spinas, is een Hoog-duitse soort, en een Italiaanse. De Hoog-duitse heeft lange, dunne, houtagtige, in veel zyd-takken en ranken verdeilde ranken, die sig rontom de Boomen seer vast omwinden, en [156] daarom dienstig zyn om Tuin-huisen mede te verdekken en groen te maken. De bladen staan twee en twee tegens malkanderen over, op korte steeltjes, boven bleik blauw-groen, maar van onder ligter van koleur, redelyk groot breed en lang. Op het bovenste van yder takjen komen, in ’t laatst van de Lente, tien of twaalf geele ofte roodagtige welriekende bloemtjes, staande te samen op een groene knop, yder bloemtjen open zynde, gelykende wel op een kromme opene hoorn, waar uit verscheide draadjes komen te kyken. Het opene gedeelte deses bloemtjes bestaat in twee blaadjes, zynde het eene smal, en het andere breed, dog in vieren gesnippelt. Na d’afgevallene bloemtjes komen op die groene knop verscheide groene besien, die tegen de Herfst schoon-rood werden, waar in seer hard zaad in is. De wortel is houtagtig en getaakt, waar aan weder nieuwe scheuten komen, om af te setten. De Italiaanse is de Hoog-duitse t’eenemaal gelyk, maar de bladen hebben geen steelen, en alsoo sy twee en twee zyn, voegen sy sig digt by malkanderen, voornamelyk de bovenste op de wyse als de deur-wasch. De bloemtjes zyn wat korter en kleinder, en de besien zyn wat bleiker-rood. In Duitsland en Italien vind men dese soorten in ’t wild, en soo ik meine, ook in Friesland in de Seven-wolden, alwaar sy sig soo sterk om de Boomtjes winden, dat’er heele diepe vooren in blyven staan, van welke men dan aardige wandelstokken maakt, sy werden niet alleen door het zaad en afsetsels voortgeplant, maar als men des selfs takken in de aarde buigt, schieten sy nieuwe wortel. Een Pap van de bladeren gemaakt, verdryft de geswellen, en geneest met zyn sap de wonden, [157] men maakt ook van de bladen en het zaad een salf tegens de Hoofd-wonden. Men meint dat het zaad en de besien water doen loosen. |
CIX. HOOFDSTUK. Caprifolium, geitenblad, kamperfoelie, wee-winde of memmekens-kruid. (Lonicera caprifolium en Lonicera periclymenum) Caprifolium wordt ook genoemd Periclymum, Mater Sylvae, Matrisilva & Lilium inter Spinas. Het is een Hoogduitse en een Italiaanse soort. De Hoogduitse heeft lange, dunne, houtachtige en in veel zijtakken en ranken verdeelde ranken die zich rondom de bomen zeer vast winden en daarom goed zijn om tuinhuizen te bedekken en groen te maken. De bladen staan twee en twee tegen over elkaar op korte steeltjes die van boven bleek blauwgroen, maar van onder lichter van kleur zijn, redelijk groot breed en lang. Op het bovenste van ieder takje komen op het eind van de lente tien of twaalf gele of roodachtige, geurende bloempjes die tezamen staan op een groene knop, ieder bloempje dat open is lijkt wel op een kromme, open hoorn waaruit verscheidene stuifmeeldraadjes komen kijken. Het open gedeelte van deze bloempjes bestaat uit twee blaadjes waarvan het ene smal en het andere breed is, maar in vieren gedeeld. Na de afgevallene bloempjes komen op die groene knop verschillende groene bessen die tegen de herfst mooi rood worden waarin zeer hard zaad in is. De wortel is houtachtig en getakt waaraan weer nieuwe scheuten komen om af te zetten. De Italiaanse is de Hoogduitse ten enenmale gelijk, maar de bladeren hebben geen stelen en omdat ze twee en twee bijeen zij, voegen ze zich dicht bij elkaar, voornamelijk de bovenste op de wijze als de doorwas. De bloempjes zijn wat korter en kleiner en de bessen zijn wat bleker rood. In Duitsland en Italië vindt men deze soorten in het wild en zo ik meen ook in Friesland in Zevenwouden waar ze zich zo sterk om de boompjes winden dat er hele diepe voren in komen te staan waarvan men dan aardige wandelstokken maakt. Ze worden niet alleen door het zaad en scheuten voortgeplant, maar als men deze takken in de aarde buigt schieten ze nieuwe wortel. Een pap van de bladeren gemaakt, verdrijft de gezwellen en geneest met zijn sap de wonden. Men maakt ook van de bladen en het zaad een zalf tegen de hoofdwonden. Men meent dat het zaad en de bes water laten lozen. |
CX. HOOFD-STUK Cardiaca, ofte Hert-gespan. Hert-gespan heeft vier-kante, dikke, harde, donker-roode stammetjes, gemeenlyk van twee ofte dry voeten hoog, alhoewel ik die ontrent de dry ellen hoog heb gesien. D’onderste bladen zyn vry groot, en diep gesnippelt, staande yder op zyn steel, als mede yder snippeling, na boven toe zyn sy kleinder en soo diep niet gesnippelt, alle donker-groen van koleur. Rontom de bovenste takjes wasschen harde, stekende huisjes, in ’t ronde als kroontjes, hier uit komen bleik-purpere bloemtjes, van gedaante als die van doove-netelen, maar veel kleinder, zynde als met een sagte dons overtogen, waar na een klein en swartagtig zaad komt te volgen. De stammetjes komen wel uit eene knobbel, maar is voortsmet veele dunnen veselen behangen. Heeft een sware reuk en bittere smaak. Men vind het hier en daar langs de wegen, op steenagtige en rouwe plaatsen. Van sommige werd het mede Marrubium genoemt. Van Wiede-maand af tot in den Herfst staat het in zyn volle plooi, werden onderwylen het zaad van onderen na boven toe ryp, dat sig selven zaaid, tegens de winter vergaat het kruid, maar de wortel schiet in de Lente wederom uit. Men meint dat dit kruid het hert versterkt, maar ik kan daar sulx niet in sien. Men houd het voor [158] een goed middel om de wormen te dooden, de stonden te verwekken, de pis te dryven, verstoppingen weg te nemen, slym te verdunnen, enz. Het werd mede gebruikt in de siekten der Ossen en Koeijen. Men meint dat de Byen dit gewasch seer beminnen. |
CX. HOOFDSTUK. Cardiaca of hartgespan. (Leonurus cardiaca) Hartgespan heeft vierkante en dikke, harde en donkerrode stengeltjes, gewoonlijk van zestig of negentig cm hoog alhoewel ik die ongeveer twee meter hoog heb gezien. De onderste bladen zijn vrij groot en diep geveerd, elk staat op zijn steel als ook elk geveerd blaadje, naar boven toe zijn ze kleiner en niet zo diep geveerd, alle donkergroen van kleur. Rondom de bovenste takjes groeien harde, stekende huisjes in het rond als schermen en hieruit komen bleek purperen bloempjes van vorm als die van dove netelen, maar veel kleiner en zijn als met zacht dons overtrokken waarna een klein en zwartachtig zaad komt te volgen. De stengeltjes komen wel uit een knobbel, maar die is verder met vele dunne vezels behangen. Heeft een zware reuk en bittere smaak. Men vindt het hier en daar langs de wegen, op steenachtige en ruwe plaatsen. Door sommige wordt het ook Marrubium genoemd. Van juni af tot in de herfst staat het in zijn volle groei en ondertussen wordt het zaad van onderen naar boven toe rijp dat zichzelf zaait, tegen de winter vergaat het kruid, maar de wortel schiet in de lente weer uit. Men meent dat dit kruid het hart versterkt, maar ik kan daar zoiets niet in zien. Men houdt het voor een goed middel om de wormen te doden, de stonden te verwekken, de plas af te drijven, verstoppingen weg te nemen, slijm te verdunnen, enz. Het wordt ook gebruikt in de ziekten van de ossen en koeien. Men meent dat de bijen dit gewas zeer beminnen. |
CXI, HOOFD-STUK Carduus Mariae, ofte Onser Vrouwe-Distel. Dese werd mede genaamt Carduus Lacteus, ofte Melk-Distel, want men versiert dat de Maagt Maria haar melk op die Distel heeeft laten druppen. Sy heeft groote, breede, lange, wyd uitgespreide, redelyk diep gekartelde bladen, die met harde, vry scherpe doornen rontom beset zyn, sy zyn glad, effen, blauw-groen, hebbende veele witte strepen, en als daar mede doormarmert, cierlyk om te sien, en werd daarom in de Hoven geplant, en in potten voor Apothekers venster geset. De stam is somtyds dikker als een duim, waar uit verscheide gestreepte takken voortkomen, mede met kleinder stekelige bladen beset, dit gewasch is van een paar voeten hoog, maar soo het op een goede grond staat, krygt het wel de langte van ses voeten, ja wel van vier ellen. Op het opperste komen groote doornagtige en schubagtige bollen, welkers bloem violet purper is, bestaande uit veele draadjes, en niet onaangenaam van reuk, hier na volgt een wit en wolagtig hair, onder welke de zaden zyn, bruin, dik en wat langagtig, byna die van de Sonne-bloemen gelyk, dog soo lyvig niet. De wortel is dik, matig diep in d’aarde sinkende, wit en met eenige veselen behangen. [159] Tegens de Winter vergaat het, en moet alle jaren gesaait werden. Sy bloeyd in Wiede-maand, Hoi-maand en Oogst-maand, en na het zaad is ryp geworden, vergaat de plant. Het kooksel van de jonge bladen, als mede van ’t zaad gedronken, agt men goed tegens de zyde-wee, geel-sugt, bloed-spuwen, om stonden te verwekken, de pis af te dryven, melk in de borsten te vermeerderen, enz. want dit gewas heeft iets doordringelyks, om het bloed en andere sappen in een goede stand te brengen. Sommige hakken de jonge bladeren, zynde van hare doornen gesuivert, onder het Warmoes. |
CXI, HOOFDSTUK. Carduus Mariae of Onze Vrouwen distel. (Silybum marianum) Die wordt ook genoemd Carduus lacteus of melkdistel want men versiert dat de Maagd Maria haar melk op die distel heeft laten druppen. Ze heeft grote en brede, lange, wijd uitgespreide en redelijk diep gekartelde bladen die met harde en vrij scherpe dorens rondom bezet zijn. Ze zijn glad en effen, blauwgroen en met vele witte strepen bezet alsof het marmer is, sierlijk om te zien en wordt daarom in de hoven geplant en in potten voor apothekers venster gezet. De stengel is soms dikker dan een duim waaruit verschillende gestreepte takken voortkomen die ook met kleinere, stekelige bladen bezet zijn. Dit gewas is een zestig cm hoog, maar als het op een goede grond staat krijgt het wel de lengte van honderd tachtig cm, ja wel van twee meter tachtig. Op het opperste komen grote, doornachtige en schubachtige bollen wiens bloem violetpurper is en uit veel stuifmeeldraadjes bestaat die niet onaangenaam van reuk zijn. Hierna volgt een wit en wolachtig haar waaronder de zaden zijn, bruin, dik en wat langachtig, bijna die van de zonnebloemen gelijk, maar niet zo stevig. De wortel is dik en zinkt matig diep in de aarde, is wit en met enige vezels behangen. Tegen de winter vergaat het en moet alle jaren gezaaid worden. Ze bloeit in juni, juli en augustus, nadat het zaad rijp is geworden vergaat de plant. Het kooksel dat van de jonge bladen, ook van het zaad, gedronken wordt, acht men goed tegen de zijdepijn, geelzucht, bloedspuwen, om stonden te verwekken, de plas af te drijven, melk in de borsten te vermeerderen, enz. want dit gewas heeft iets doordringends om het bloed en andere sappen in een goede stand te brengen. Sommige hakken de jonge bladeren, van hun dorens gezuiverd, onder het warmoes. |
CXII. HOOFD-STUK Carduus Benedictus, Gesegende Distel. Dese Distel noemen sommige Attractilis Hirsutior en Cnecus Supinus, heeft ronde, taeije, eenigsins gevoorde en buigsame stammetjes, aan welke verscheide zyd-takjes wasschen, groeit een voet ofte anderhalf hoog, en alhoewel dit gewasch wel over einde staat, soo leggen de meeste zyd-scheuten op d’aarde neder. De bladen zyn lang, dun geribt, met ongelyke kervingen aan beide zyden, welkers punten in kleine, sagte stekelingetjes veranderen. Op het bovenste komen geblade stekelyke bollen, uit welke geele draadagtige bloemen volgen. Na desen volgt een witte wolligheid, onder welke een langagtige en matig dik, grauw zaad is. De wortel is een spanne lang, wit, tenger, en met verscheide veselen behangen. ’t Geheele gewas, is min ofte meer met een donsigheid bekleed, zynde wreed, bitter van smaak. [160] Dit gewas is alhier in groot gebruik, uit het gedroogde kruid maakt men een Assche, welker uitloogsel gekookt werd tot een vast sout, ’t welke onder andere sweet-middelen gemengt, doet sweeten, en wanneer men het voor het aankomen der koorse ingeeft, breekt de koors den nek, dit werd nog beter uitgewrogt door het Sal Essentiale gemaakt uit het sap, op de wyse als wy in de beschryvinge van den Alsem gesegt hebben. Ook kan men het kooksel ofte sap uitdampen tot het dik is, en het selvige, op de wyse van pilletjes ofte balletjes, tegens de koorsen ingeven. Deselvige set men mede op Wyn, met Alsem, Duisent gulden-kruid, Alant, Aloe, enz, dan soo werd het niet alleen een goede maag Wyn, verteerende alle slym, maar verdryft de koors, opende alle verstoptheden, en maakt een weeke buik, men doet de selvige mede met Alsem op een vat Wyn, om daar Alsem-wyn van te maken. Het kooksel gedronken, ofte getrokken als Thee, verdryft de koors, dood de wormen, en verteert de verstoppende slym. Het zaad en de wortelen werden mede by de sweet-dryvende kooksels gedaan, is mede dienstig tegens de zyde-wee, en verstopte stonden. Het water dat daar van overgehaalt werd, is van geen waardye, men maakt daar mede een Syroop van, maar beter is het kooksel, dik gekookt, want men dan meer in eene once heeft, dan anders in tien oncen Syroop. |
CXII. HOOFDSTUK. Carduus benedictus, gezegende distel. (Cnicus benedictus) Deze distel noemen sommige Attractilis Hirsutior en Cnicus Supinus. Het heeft ronde, taaie en wat gevoorde en buigzame stengeltjes waaraan verschillende zijtakjes groeien, het groeit een vijfenveertig cm hoog en alhoewel dit gewas wel overeind staat zo liggen de meeste zijscheuten op de aarde neer. De bladen zijn lang, dun geribd en met ongelijke insnijdingen aan beide zijden wiens punten in kleine, zachte stekeltjes veranderen. Op het bovenste komen bladige, stekelige bollen waaruit gele, draadachtige bloemen volgen. Hierna volgt een witte wolligheid waaronder een langachtige en matig dik, grauw zaad is. De wortel is een zeventien cm lang, wit, tenger en met verscheidene vezels behangen. Het hele gewas is min of meer met een donzigheid bekleed. Het is wreed en bitter van smaak. Dit gewas is hier in groot gebruik. Uit het gedroogde kruid maakt men een as wiens loog gekookt wordt tot een vast zout wat onder andere zweetmiddelen gemengd wordt. Het laat zweten en wanneer men het voor het aankomen van de koorts ingeeft breekt het de koorts de nek. Dit werkt nog beter door in het Sal Essentiale dat gemaakt wordt uit het sap op de wijze als wij in de beschrijving van de alsem gezegd hebben. Ook kan men het kooksel of sap uitdampen tot het dik is en die op de wijze van pilletjes of balletjes tegen de koortsen ingeven. Dit zet men ook op wijn met alsem, duizend guldenkruid, alant, Aloë, enz. en dan wordt het niet alleen een goede maagwijn die alle slijm verteert, maar verdrijft de koorts, opent alle verstopping en maakt een weke buik. Men doet het ook met alsem op een vat wijn om daar alsemwijn van te maken. Het kooksel gedronken of getrokken als thee verdrijft de koorts, doodt de wormen en verteert de verstoppende slijm. Het zaad en de wortels worden ook bij de zweetdrijvende kooksels gedaan en is ook nuttig tegen de zijdepijn en verstopte stonden. Het water dat daarvan overgehaald wordt is van geen waarde. Men maakt daar ook een siroop van, maar beter is het kooksel, dik gekookt, omdat men dan meer in een ons heeft dan anders in tien ons siroop. |
CXIII. HOOFD-STUK Carduus Chrysanthemus, Gulden distel. Dese heeft veele, regt opstaande, ronde en getakte stronken, verciert met langwerpige, frisse, [161] groene, aan beide zyden diep-gekorven bladen, hebbende op yder punt der kervelingen scherpe doornen, aan den oorsprong der bladen komen kleine schubagtige hoofdjes, met goud-geele bloemtjes ofte draadjes, waar na een kafagtig, breed en plat zaad volgt, dat niet seer groot is, dat in geen wolligheid legt, tegens de gemeene wyse der Distels. De wortel is mals, lang en matig dik. De stam, takken ofte bladeren gequetst, geven een melk-koleurig vogt. Het bloeyd alhier in de Hoven de meeste Somer door. De verkens eten de wortel seer geern, sommige eten de jonge witte spruiten, bladen en de wortelen rauw, of sy koken die by hutspot. Met de geele, dradige bloemtjes, werd mede de Saffraan vervalst. Het witte sap in de melk gedaan, doet die ruimen. Dit witte sap, verdryft de sproeten, daar dikmaals op gestreken. Men agt dat dit gewasch het water-maken bevordert. |
CXIII. HOOFDSTUK. Carduus chrysanthemus, gulden distel. (Scolymus hispanicus) Deze heeft vele, recht opstaande, ronde en vertakte stengels die versierd zijn met langwerpige, frisgroene en aan beide zijde diep gesneden bladen die elk op ieder punt van de insnijdingen scherpe dorens hebben. Aan de oorsprong van de bladen komen kleine schubachtige hoofdjes met goudgele bloempjes of stuifmeeldraadjes waarna een kafachtig, breed en plat zaad volgt dat niet zeer groot is en dat in geen wolligheid ligt, tegen de gewone wijze van de distels. De wortel is mals, lang en matig dik. Als de stengel, takken of bladeren gekwetst worden geven ze een melkkleurig vocht af. Het bloeit hier in de hoven de hele zomer door. De varkens eten de wortel zeer graag, sommige eten de jonge witte spruiten, bladen en de wortels rauw of ze koken die bij hutspot. Met de gele, dradige bloempjes wordt ook de saffraan vervalst. Het witte sap in de melk gedaan laat die ruimen. Dit witte sap verdrijft de sproeten als het daar vaak op gestreken wordt. Men acht dat dit gewas het water maken bevordert. |
CXIV. HOOFD-STUK Carduus Eriocephalus, Monniks-kruin, ofte Distel met wolagtige Bloem-knoppen. Dese heeft een hooge, dikke, regt over eind-staande stam, waar aan veele groote, diep gesnippelde ofte gekorvene bladen groeijen, met eenige doornen gewapent, van onderen bleiker-groen dan boven. Op de toppen van hare takken komen vry groote ronde bolletjes, en met een sagte, witte donsigheid bekleed, met veele scherpe doorntjes gewapent, hier uit komen veele purper-verwige (en somtyds witte) draads-gewyse bloemtjes [162] uit, waar na een langagtig, glad en blinkend zaad volgt. Heeft een lange, redelyk dikke, van buiten bruine, van binnen witte wortel, met weinig veselen. Sy groeijen alhier maar in de liefhebbers Hoven, dog in Spanje en elders in ’t wild, en bloeijen de meeste Somer door. De wortel segt men bequaam te zyn om te eten, en de pis te doen losen. |
CXIV. HOOFDSTUK. Carduus eriocephalus, monnikskruin of distel met wolachtige bloemknopjes. (Cirsium eriophorum) Die heeft een hoge, dikke en recht overeind staande stengel waaraan vele grote, diep geveerde of ingesneden bladen groeien die met enige dorens bewapend zijn, van onderen bleker groen dan boven. Op de toppen van hun takken komen vrij grote, ronde bolletjes die met een zachte, witte donzigheid zijn bekleed en met vele scherpe doorntjes bewapend. Hieruit komen vele purperkleurige (en soms witte) draadvormige bloempjes waarna een langachtig, glad en blinkend zaad volgt. Heeft een lange en redelijk dikke, van buiten bruine en van binnen witte wortel met weinig vezels. Ze groeien hier maar in de liefhebbers hoven, maar in Spanje en elders in het wild en bloeien de hele zomer door. De wortel zegt men dat die goed is om te eten, en de plas te laten lossen. |
CXV. HOOFD-STUK Carduus Sphaerocephalos, ofte Rond-gehoofde vreemde of Roomsche Distel. De eerste groeid regt overeind en vry hoog. De bladeren zyn lang, breed, rontom diep gesneden en gekerft, sterk van reuk, donker groen van boven, maar van onderen grauwagtig en donsig. Op de uiterste takken komen vry groote, ronde en rouwe knoppen, waar uit kleine, witte, vyf-bladige bloemtjes komen, van binnen met eenige blauwe draadjes verciert, daar na volgt een rouw en langagtig zaad. De wortel is vry dik, met verscheide zyd-takken. De bladeren van de tweede zyn wel kleinder, maar doornagtiger en scherp stekende. De bloemen zyn de vorige mede wel gelyk, maar nevens deselvige komen veele harde en lange stekelige doornen. De derde, is de eerst ganschelyk gelyk, dog in alles kleinder, en de bloemtjes zyn wat blauwer. De vierde is d’alderkleinste, welkers bladeren seer doornagtig en scherp zyn, uit welkers kleine hoofdjes witte bloemtjes voortkomen. De vyfde is de vierde byna gelyk, maar hare [163] hoofdjes zyn soo rond niet, dog meer in malkanderen getrokken, en boven breeder, waar uit blauwe bloemtjes voortkomen. Heeft een dunne grysagtige en wolagtige stam. De bladeren langwerpig en gensippelt, hebbende aan yder tipjen een doorn. Dese alle groeijen hier te Lande alleen in de Hoven der liefhebbers. Sy bloeijen een jaar, na dat sy gesaaid zyn geweest, in Wiede-maand en Hoy-maand. |
CXV. HOOFDSTUK. Carduus sphaerocephalos of rondhoofdige vreemde of Roomse distel. (Echinops sphaerocephalus) De eerste groeit recht overeind en vrij hoog. De bladeren zijn lang, breed en rondom diep gesneden en gekerfd, sterk van reuk en donkergroen van boven, maar van onderen grauwachtig en donzig. Op het uiterste van de takken komen vrij grote, ronde en ruwe knopjes waaruit kleine, witte, vijfbladige bloempjes komen die van binnen met enige blauwe stuifmeeldraadjes versierd zijn, daarna volgt een ruw en langachtig zaad. De wortel is vrij dik, met verschillende zijtakken. De bladeren van de tweede zijn wel kleiner, maar doorniger en steken scherp. De bloemen zijn de vorige mede wel gelijk, maar ernaast komen vele harde en lange, stekelige dorens. De derde is het eerst geheel gelijk, maar in alles kleiner en de bloempjes zijn wat blauwer De vierde is de allerkleinste, wiens bladeren zeer doornachtig en scherp zijn en uit wiens kleine hoofdjes witte bloempjes voortkomen. De vijfde is de vierde bijna gelijk, maar haar hoofdjes zijn niet zo rond, maar meer in elkaar getrokken en boven breder, waaruit blauwe bloempjes komen. Het heeft een dunne, grijsachtige en wolachtige stengel. De bladeren zijn langwerpig en geveerd met aan ieder tipje een doorn. Deze alle groeien hier te lande alleen in de hoven van de liefhebbers. Ze bloeien een jaar, nadat ze gezaaid zijn geweest, in juni en juli. |
CXVI. HOOFD-STUK Carduus Stellatus, ofte Sterre-Distel. Dese heeft lange, gesnippelde, sagte, wollige, en diep-gesneden bladen, een spanne lang, sonder doornen. De stam is dun, wat wolagtig, van anderhalve voet, min ofte meer, hoog, die sig boven in verscheide takken deilt, op welkers opperste matig groote, langagtige doornige hoofdjes groeijen, sters-gewyse gestelt, zynde eerst groen, ofte donker-rood, maar daar na bleik. Hier uit komen purperagtige bloemtjes, waar na een rondagtig plat zaad volgt. De wortel is bruin, en wat lang, niet al te dik. Men vindse veel langs de wegen en in de Koorn-landen, en bloeid de meeste Somer door. Het zaad met Wyn in genomen, ofte anders gekookt, doet het water–maken bevorderen. De wortel kan men mede in de plaats van Eryngium gebruiken. |
CXVI. HOOFDSTUK. Carduus stellatus of sterredistel. (Centaurea calcitrapa) Die heeft lange en geveerde, zachte, wollige en diep gesneden bladen van een zeventien cm lang, zonder dorens. De stengel is dun, wat wolachtig en van vijfenveertig cm min of meer hoog die zich boven in verschillende takken deelt en op wiens opperste matig grote en langachtige doornige hoofdjes groeien die sterachtig gesteld zijn, eerst groen of donker rood, maar daarna bleek. Hieruit komen purperachtige bloempjes waarna een rondachtig, plat zaad volgt. De wortel is bruin en wat lang, niet al te dik. Men vindt ze veel langs de wegen en in de korenlanden. Het bloeit de hele zomer door. Het zaad dat met wijn ingenomen wordt of anders gekookt, bevordert het water maken. De wortel kan men ook in de plaats van Eryngium gebruiken. |
[164] CXVII. HOOFD-STUK Carduus Sylvestris, Wilde Distels. De eerste heeft verscheide seer doornagtige ronde stammen, matig dik, van ontrent twee voeten hoog, min of meer, die sig weder in verscheide doornagtige takken verdeilen. De bladen zyn een spanne lang, diep gensippelt, en met menigte doornen beset, donker-groen en sonder dons. Op de toppen komen seer stekelige bolletjes, welke open gaande, komen daar schoone purpere gedrade bloemtjes voort, die daar na in een stuifwolle veranderen, het zaad is bruin en langwerpig, de wortel bestaat meest uit veele veselen. Het tweede heeft verscheide ronde struiken van dry ofte vier voeten hoog, die sig boven in weinig takken verdeilen. De bladeren zyn matig breet en lang, niet diep gekorven, hebbende aan de kanten verscheide doornen. Boven aan komen hoofdjes, matig klein, dog langagtig met weinig doornen. Hier uit komen purper-dradige bloemen, die daar na in een ligte dons veranderen. De wortel is bruin, wel van anderhalf voet lang. De struik van de derde is wel dry ofte vier voeten hoog, wat doornagtig. De bladen zyn de tweede gelyk, dog wat smalder en doornagtiger. Ook zyn de hoofdjes seer klein, met purper-dradige bloemtjes, waarna een wit, klein zaad volgt. De wortel is niet al te dik, maar in veele veselen verspreid. Dese soorten siet men alhier met menigten langs de wegen en velden, bloeijende de meeste Somer door. ’t Gebeurt dat dese soort van Distelen haar stam [165] van eenige vliegjes (met geele en swarte vleugeltjes) met haar achterlyf doorboort werden, en haar eijeren in des selfs stam verbergen, en dan knobbelagtig werd, in welke kleine witte wormtjes groeijen, dese werden dan in ’t laatst van de Somer vergadert en verkogt. Hier van draagt men’er gemeenlyk seven by sig, waar door geagt werd, dat de Ambeijen daar door werden genesen, dese moeten alle jaren versch zyn, want die wormtjes in ’t voorjaar in vliegjes veranderen, en door dese Distel-noot borende, vliegen sy weg, en dan werden die onkragtig geoordeelt. Dese wasschen niet over al, maar ik heb se veel in Zeeland gevonden, als mede in ’t Land van Vianen. Voorts zyn de kragten deser gewassen nog onseker, dat te beklagen is, want onse Volkeren halen hare Genees-middelen uit andere Landen, die dan hier verwormt en vermeelt komen, daar in ons Land gewassen genoeg voor onse voeten wasschen. |
CXVII. HOOFDSTUK. Carduus sylvestris, wilde distels. (Cirsium arvense, Cirsium vulgare, Carduus tenuiflorus) De eerste heeft verschillende, zeer doornachtige ronde stengels die matig dik en ongeveer zestig cm hoog zijn min of meer die zich weer in verschillende doornachtige takken verdelen. De bladen zijn een zeventien cm lang, diep gesneden en met vele dorens bezet, donkergroen en zonder dons. Op de toppen komen zeer stekelige bolletjes en als die open gaan komen daar mooie purperdradige bloempjes voort die daarna in een stuifwol veranderen. Het zaad is bruin en langwerpig, de wortel bestaat meestal uit vele vezels. Het tweede heeft verschillende ronde stengels van negentig of honderd twintig cm hoog die zich boven in weinig takken verdelen. De bladeren zijn matig breed en lang, niet diep ingesneden met aan de kanten verschillende dorens. Bovenaan komen hoofdjes die matig klein zijn, maar langachtig en met weinig dorens. Hieruit komen purperdradige bloemen die daarna in een licht dons veranderen. De wortel is bruin en wel vijfenveertig cm lang. De stengel van de derde is wel negentig of honderd twintig cm hoog en wat doornachtig. De bladen zijn het tweede gelijk, maar wat smaller en doornachtiger. Ook zijn de hoofdjes zeer klein en bezet met purperdradige bloempjes waarna een wit, klein zaad volgt. De wortel is niet al te dik, maar in vele worteltjes verspreid. Deze soorten ziet men hier met menigten langs de wegen en velden en bloeien de hele zomer door. Het gebeurt dat deze soort van distels hun stengels door enige vliegjes (met gele en zwarte vleugeltjes) met hun achtervlees doorboord worden en hun eieren in deze stengels verbergen die dan knobbelachtig worden waarin kleine witte wormpjes groeien en die worden dan in het eind van de zomer verzameld en verkocht. Hiervan draagt men er gewoonlijk zeven bij zich waardoor geacht wordt dat de aambeien daardoor worden genezen. Ze moeten alle jaren vers zijn omdat de wormpjes in het voorjaar in vliegjes veranderen en door deze distel boren en wegvliegen, dan worden die als zwak geoordeeld. Ze groeien niet overal, maar ik heb ze veel in Zeeland gevonden als ook in het land van Vianen. Voorts zijn de krachten deze gewassen nog onzeker wat jammer is, want ons volk haalt zijn geneesmiddelen uit andere landen die dan hier vervormt en vermolmt komen waar in ons land gewassen genoeg voor onze voeten groeien. |
CXVIII. HOOFD-STUK Careum, ofte Karwe. De Karwe van sommige Witte Komyn genoemt, groeyd met verscheide stammetjes regt over-eind, een voet ofte twee lang. De stammetjes zyn vierkantig, en hol met eenige knoopjes, welke sig in verscheide takjes verdeelen, de bladeren zyn redelyk lang en breed, seer diep en fyn gekorven, byna als dat van de geele peen, dog ongelyk fynder, ja somtyds byna als dat van Venkel ofte Dil. Op de toppen komen kroontjes, als dat van de Venkel, waar aan veele kleine witte bloemtjes komen, na dese volgt het zaad, dat van de Venkel byna [166] gelyk, dog wat kleinder, zynde mede lang, seer smakelyk als men het knauwt. De wortel is sappig, wel een spanne lang, dun, wit of geel, de smaak is als die van de Pastinaken byna. Het groeid geerne op vogtige plaatsen, en het zaad werd ons meest uit Bohemen, Duits-land en elders van daan gesonden, het bloeyd van Bloei-maand af tot Oogst-maand toe. Alhier is niet anders in ’t gebruik dan het zaad alleen, welkers gebruik onder een verwarminge aanbrengt, daarom verdryft het winden, en verteert de slym der maag. ’t Vermengt ook de stonden, en buik-wee, voornamelyk het kooksel van onderen ingespeut. Dit zaad werd met Brandewyn over gehaalt, en met Honig ofte Syroop soet gemaakt, en tegens de winden gedronken, doende wel oprupsen. Ook werd dit zaad van de Suiker-bakkers oversuikert, even als men den Anys doet, en tegens deselfde qualen gebruikt. De wortelen werden gesoden, en gelyk andere wortelen opgedist. Ook werden die seer van de verkens bemind. |
CXVIII. HOOFDSTUK. Carum of karwij. (Carum carvi) Karwij die door sommigen witte komijn genoemd wordt groeit met verschillende stengeltjes recht overeind, een zestig cm lang. De stengeltjes zijn vierkantig en hol met enige knoopjes die zich in verschillende takjes verdelen. De bladeren zijn redelijk lang en breed, zeer diep en fijn ingesneden, bijna als dat van de gele peen, maar zeker fijner, ja, soms bijna als dat van venkel of dille. Op de toppen komen schermen als die van de venkel waaraan vele kleine witte bloempjes komen en hierna volgt het zaad dat van de venkel bijna gelijk is, maar wat kleiner, het is ook lang en zeer smakelijk als men het kauwt. De wortel is sappig en wel een zeventien cm lang, dun en wit of geel, de smaak is bijna als die van de pastinaken. Het groeit graag op vochtige plaatsen. Het zaad wordt ons meestal uit Bohemen, Duitsland en elders vandaan gezonden. Het bloeit van mei af tot augustus toe. Hier is niet anders in het gebruik dan het zaad alleen wiens gebruik onder een verwarming geeft, daarom verdrijft het winden en verteert slijm van de maag. Het vermengt ook de stonden en buikpijn, voornamelijk als het kooksel van onderen ingespoten wordt. Dit zaad wordt met brandewijn overgehaald en met honing of siroop zoet gemaakt en tegen de winden gedronken, laat goed oprispen. Ook wordt dit zaad door de suikerbakkers versuikerd, evenals men de anijs doet en tegen dezelfde kwalen gebruikt. De wortels worden gekookt en gelijk andere wortels opgedist. Ook worden die zeer door de varkens bemind. |
CXIX. HOOFD-STUK Carthamus, Cnicus, ofte Bastaart-Saffraan. Dese Wilde ofte Bastert-Saffraan heeft een houte, harde, hout-agtige en regt overeind staande stam, dikmaals langer dan anderhalf elle, krygende boven nog eenige takjes. Om de stam en takjes komen , smalle, dog breedagtige lange spits toeloopende blaadjes, welke aan beide zyden nog eenige, dog weinig stekeligheden hebben. Op yder top komen bollen voort, soo groot als een Moskaten-noot, bestaande uit seer veele spitse en stekende [167] schubagtige blaadjes, hier uit komen eindelyk veele Saffraan-koleurige veselen, en den opregten Saffraan soodanig gelyk, dat men, volgens het gesigt, daar geen onderscheid in kan sien, maar is sonder reuk, en heeft weinig smaak. Hier na volgt een groot, wit, wat langagtig, glinsterig zaad, leggende in eenige donsigheid verscholen. Des selfs bast is hard, zynde vol van een wit en sagt zaad, dat soet is. Heeft een dunne, teere en wat veselagtige wortel. Het wast hier niet in ’t wild, maar het zaad werd ons meest uit Duitsland, Vrankryk en Italien toe-gesonden, en het groeid hier ook weelderig genoeg in de Hoven. Het werd alle jaren opnieuw gesaaid, want de geheele plant vergaat, en geeft zyn bloemen in de Hoi-maand en Braak-maand. Ses ofte agt dragmen van dit zaad gestooten, en met een weinig gekookt waters uitgemelkt, door gedaan en warm gedronken, maakt afgang, en suivert de darmen van slym, ’t selvige doet mede het kooksel. Van het zaad selvige geeft men van een tot dry dragmen in, dog dat werd selden gedaan. Men kan het zaad ook in melk koken, en geven het door-sygsel ten selve einde in, uit het selvige werd het merg gehaalt, wanneer men het selvige zaad stoot of vryft, en door een grove sifte laat gaan, soo blyven de basten in de zeef, welk merg men dan in eenige winkel-bereidsels mengt, als in het Electuarium en Species Diacarthami. De bloemen dienen om sommige spysen en saucen een geele koleur te verleenen. Ook vervalschen sy daar de regte Saffraan mede, dat van de bedriegers qualyk gedaan werd. Uit het zaad werd mede een olie geperst, dienen niet alleen om in de lamp te branden, maar men kan die in plaats van Oliven-olie daar salven, en andere winkel-olien daar van [168] maken. De Papegaijen eten dit zaad seer geerne, maar verwekt haar geen los-lyvigheid. De bloem werd door den bank Saffloer genaamt. |
CXIX. HOOFDSTUK. Carthamus, Cnicus of bastaard saffraan. (Carthamus tinctorius) De wilde of bastaard saffraan heeft een houtige, harde, houtachtige en recht overeind staande stengel die vaak langer is dan een meter en krijgt boven nog enige takjes. Om de stengel en takjes komen smalle, maar breedachtige lange en spits toelopende blaadjes die aan beide zijde nog enige, maar weinig stekels hebben. Op elke top komen bollen voort zo groot als een muskatennoot die uit zeer vele spitse en stekende, schubachtige blaadjes bestaat, hieruit komen tenslotte vele saffraankleurige vezels, de echte saffraan zodanig gelijk dat men, volgens het gezicht, er geen verschil in kan zien, maar is zonder reuk en heeft weinig smaak. Hierna volgt een groot, wit en wat langachtig glinsterend zaad dat in enige donzigheid ligt verscholen. Zijn bast is hard en vol van een wit en zacht zaad, dat zoet is. Het heeft een dunne, tere en wat vezelachtige wortel. Het groeit hier niet in het wild, maar het zaad wordt ons meestal uit Duitsland, Frankrijk en Italië toegezonden en groeit hier ook weelderig genoeg in de hoven. Het wordt alle jaren opnieuw gezaaid want de gehele plant vergaat en geeft zijn bloemen in juli en juni. Zes of acht drachmen van dit zaad gestampt en met wat gekookt water uitgemelkt, gezeefd en warm gedronken maakt afgang en zuivert de darmen van slijm, hetzelfde doet ook het kooksel. Van het zaad geeft men van een tot drie drachmen in, maar dat wordt zelden gedaan. Men kan het zaad ook in melk koken, en het doorgezeefde tegen hetzelfde ingeven, uit hetzelfde wordt het merg gehaald en als men het zaad stampt of wrijft en door een grove zeef laat gaan dan blijft de bast in de zeef wiens merg men dan in enige winkelmaaksels mengt als in het Electuarium en Species Diacarthami. De bloemen dienen om enig voedsel en sausen een gele kleur te geven. Ook vervalsen ze daar de echte saffraan mee dat door de bedriegers opzettelijk gedaan wordt. Uit het zaad wordt ook een olie geperst en die dient niet alleen om in de lamp te branden, maar men kan die in plaats van olijvenolie er zalven en andere winkeloliën van maken. De papagaaien eten dit zaad zeer graag, maar verwekt bij hen geen toiletgang. De bloem wordt algemeen saffloer genoemd. |
CXX. HOOFD-STUK Caryophyllata, Nagel-kruid. Dit gewas wast op lage ofte bergagtige plaatsen. Het lage heeft een dunne, donker-groene ofte duister-purpere, ruigagtige steel, van een voet ofte twee hoog, die boven wederom in verscheide takjes gedeelt werd. Onder aan, nevens de steel, zyn ruige, in dryen gemeenlyk gedeelde bladen, hard en donker-groen, eenigsins getand, hebbende onder sig nog gemeelyk twee ofte vier veel kleindere blaadjes, dese alle hebben een lange, teere, en bygevolg omgebogen steel. Hoe sy hooger komen, hoe sy kleinder werden. Op het opperste komen vyf-geblade geele bloemtjes, hebbende van onderen nog vyf smalle puntige groene blaadjes tot een steunsel, en hebben groote gelykenisse met de bloemtjes van vyf Vinger-kruid, hier na volgen eenige bolletjes ofte hoofdjes, bestaande uit veele kernen, gelykende wel na een onrype Moer-besie, hebbende yder op sig als een omgekromt hairtjen, welke ryp zynde, ligtelyk aan de kleederen der voorbygaande blyven hangen. De wortel is van veele veselen gemaakt, bruin, riekende en smakende na verlepte Kruid-nagelen. Sy wast geerne in boschagtige, en op veele onbebouwde plaatsen. Die op Bergen Wast, heeft dikker, grooter, rouwer ofte hairiger bladen, rondagtig en aan de kanten getand, met lange steelen, aan welke sig nog [169] andere agt ofte tien kleindere sig vervoegen, de steelen zyn mede dun, teer, en ruig, maar niet getakt, in eenige leedjes gedeelt, uit de wortel komen verscheide deser stammetjes, dese hebben op haar top mede goud-geele bloemen, dog veel grooter, en uit meerder bladen bestaande. Hier na volgen stekelige hoofdjes rontom als met veeren getakt. De wortel is veel dikker, met minder veselen, groeijende lang en scheef, en van reuk de vorige gelyk. Sy bloeijen in Bloei-maand, Braak-maand, en Hooi-maand. De laatste groeid op de gebergten en Bosschen van Bohemen, Engeland, Normandien, en alleen hier in de Hoven. De kooksels van de wortels dienen tot Gorgel-waters in keel-geswellen, als mede om de mond te spoelen tegens de losse tanden, en verrot tand-vleis als mede stinkende Adem, ’t versterkt mede de slappe en slymige magen. Het suivert mede de vuile sweeren en wonden, en geneest die. |
CXX. HOOFDSTUK. Caryophyllata, nagelkruid. (Geum urbanum) Dit gewas groeit op lage of bergachtige plaatsen. De lage heeft een dunne en donker groene of donker purperen, ruigachtige steel van een zestig cm hoog die boven weer in verschillende takjes gedeeld wordt. Onderaan, naast de steel, zijn ruige en gewoonlijk in drieën gedeelde bladen die hard en donkergroen en wat getand zijn met onder zich nog gewoonlijk twee of vier veel kleinere blaadjes, alle hebben een lange, tere en bijgevolg omgebogen steel. Hoe hoger ze komen hoe kleiner ze worden. Op het opperste komen vijfbladige gele bloempjes met van onderen nog vijf smalle puntige groene kelkblaadjes tot een steun en hebben grote gelijkenis met de bloempjes van vijf vingerkruid. Hierna volgen enige bolletjes of hoofdjes die uit vele zaden bestaan, ze lijken wel op een onrijpe moerbei, elk heeft op zich een omgekruld haartje en als die rijp wordt gemakkelijk aan de kleren van de voorbijgangers blijft hangen. De wortel is van vele vezels gemaakt en bruin, ruikt en smaakt naar verlepte kruidnagels. Ze groeit graag in bosachtige en vele onbebouwde plaatsen. Die op bergen (Geum montanum) groeit heeft dikkere, grotere en ruwere of hariger bladen die rondachtig en aan de kanten getand zijn met lange stelen waaraan zich nog andere acht of tien kleinere zitten, de stelen zijn ook dun, teer en ruig, maar niet vertakt en in enige leden gedeeld. Uit de wortel komen verschillende van deze stengeltjes, die hebben op hun top ook goudgele bloemen, maar veel groter en bestaan uit meer bladen. Hierna volgen stekelige hoofdjes rondom alsof ze met veren bezet zijn. De wortel is veel dikker, met minder vezels en groeit lang en scheef, van reuk het vorige gelijk. Ze bloeien in mei, juni en juli. De laatste groeit op de gebergten en bossen van Bohemen, Engeland, Normandië en alleen hier in de hoven. De kooksels van de wortels dienen tot gorgelwaters in keelgezwellen als ook om de mond te spoelen tegen de losse tanden en verrot tandvlees als ook stinkende adem, het versterkt ook de slappe en slijmige magen. Het zuivert ook de vuile zweren en wonden en geneest die. |
CXXI. HOOFD-STUK Caryophylleus Flos, Ginoffels ofte Angelieren. Dese bloemen hebben hare verscheidene namen, als Betonica, Vetonica, Flores Tunica, enz. sy zyn ook verscheiden van gedaante, als smal-bladig, breed-bladig, heel fyn bladig, de bloem is enkel, dubbel, plums-gewys heel diep gesnippelt, en de verscheidentheden der koleuren is menigvuldig die daarom, gelyk de Tulpen, duisenderlei namen krygen. Wy sullen dan maar tweederlei soorten verhandelen, namelyk de groote en de kleine. De groote heeft een ofte meer Stammetjes met leedjes, [170] glad, rond en blauw-groen, hebbende de hoogte ontrent van anderhalve voet hoog. Yder lid heeft aan yder zyde een blad, staande twee en twee over malkanderen. Dese zyn langwerpig, lyvig, smal en spits toeloopende groen-blauw van koleur. Tusschen de bladeren der steelen komen langwerpige groene knoppen, uit welkers vyf getande Koker, soo sy enkel zyn, vyf vry groote blaadjes ofte bloemtjes komen, aan haar uiterste randen getand, hebbende in het midden gemeenlyk twee witte draadjes, maar dubbelt zynde, bestaan sy uit een menigte blaadjes, dese bloemen verschelen alle seer in groote, en hebben dikmaals soo veel bladen, dat de Kokers bersten. De koleuren zyn wit, hoog en laag rood, of met dit rood en wit op duisentderlei wysen gespikkelt, waar na sy ook menigerlei namen bekomen, ik heb haar eens geel gesien. Sy veranderen mede alle jaren hare koleuren, wanneer sy uit zaad voortkomen, heeft men het tweede jaar eerst bloem, en dat van alderlei koleuren, dog om soo lange niet te wagten, weet men die alle jaren af te setten, om nieuwe planten te krygen. De bloem afgevallen zynde, komen in hare Kokers bolletjes met klein swart zaad. De wortel is matig dik en hard, hebbende veele veselen. De reuk der bloem, is als die van de Kruid-nagelen, en daarom ook Nagel-bloemen genaamt. De Pluimtjes ofte kleine soort, zyn van steel en bladen veel kleinder dan de groote, anders de selve niet ongelyk, ook zyn de bloemen deselvige, maar seer diep gekerft, na Pluimtjes gelykende. De koleur is witagtig, lyf-verwig, ofte bleik Purperagtig, en dese soorten zyn ook wel gespikkelt. Beide soorten vind men in de Hoven, en soo sy van wonderlyke groote zyn, ofte schoone [171] vreemde koleuren, plant men die in Potten, des Winters in kelders ofte kaghels te setten, want sy de koude des Winters niet wel verdragen konnen. Sy bloeijen byna de geheele Somer door, ja men siet die somwylen tot diep in de Winter, soo het weinig vriest. De Syroop maakt men van de roode bloemen, om te versterken, en tegens veele hoofd-qualen, swymelinge en slymige zenuw-ziekten, ook kan men de bladen op Brandewyn setten, en halen daar de roode koleur uit, en wil men die kragtiger hebben, kan men eenige reisen op nieuws daar eenige in doen, en dat soo dikwyls hervatten, als men begeert. Sy werden meest geoeffent om haar aangename koleur en reuk. |
CXXI. HOOFDSTUK. Caryophyllus flos, ginoffels of anjers. (anjers is Dianthus caryophyllus, pluimpjes D. superbus) Deze bloemen hebben hun verschillende namen als Betonica, Vetonica, Flores Tunica, enz. Ze zijn ook verschillend van vorm, als smalbladig, breedbladig en heel fijn bladig. De bloem is enkel, dubbel, pluimsgewijze heel diep geveerd en de verschillen van de kleur is menigvuldig die daarom net zoals tulpen duizenden namen krijgen. Wij zullen dan maar twee soorten behandelen, namelijk de grote en de kleine. De grote heeft een of meer stengeltjes met leden die glad, rond en blauwgroen zijn en ongeveer vijfenveertig cm hoog wordt. Elk lid heeft aan elke zijde een blad die twee en twee tegenover elkaar staan. Die zijn langwerpig, stevig, smal en lopen spits toe, groenblauw van kleur. Tussen de bladeren van de stelen komen langwerpige groene knopjes waaruit vijf getande kelken als ze enkel zijn en vijf vrij grote blaadjes of bloempjes die aan hun uiterste randen getand zijn. Ze hebben in het midden gewoonlijk twee witte stuifmeeldraadjes, maar de dubbele bestaan uit een menigte blaadjes. Deze bloemen verschillen alle zeer in grootte en hebben vaak zoveel bladen dat de kelk barst. De kleuren zijn wit, diep en licht rood of met dit rood en wit en op duizenden manieren gespikkeld waarna ze ook vele namen krijgen, ik heb ze eens geel gezien. Ze veranderen ook alle jaren hun kleuren. Wanneer ze uit zaad voortkomen heeft men het tweede jaar pas bloem en dat van allerlei kleuren, maar om zo lang niet te hoeven wachten kan men die alle jaren afzetten om nieuwe planten te krijgen. De afgevallen bloem krijgt in haar kelk bolletjes met klein en zwart zaad. De wortel is matig dik en hard en heeft vele vezels. De reuk van de bloem is als die van de kruidnagel en wordt daarom ook nagelbloem genoemd. De pluimpjes of kleinere soort zijn van steel en bladen veel kleiner dan de grote, anders die vrij gelijk, ook zijn de bloemen dezelfde, maar zeer diep gekerfd en lijken op pluimpjes. De kleur is witachtig, vleeskleurig of bleek purperachtig en der zijn soorten die ook wel gespikkeld zijn. Beide soorten vindt men in de hoven, als ze van opmerkelijke grootte zijn of mooie, vreemde kleuren plant men die in potten om ze ‘s winters in kelders of warmte te zetten omdat ze de koude ‘s winters niet goed verdragen kunnen. Ze bloeien bijna de gehele zomer door, ja men ziet ze soms tot diep in de winter als het weinig vriest. De siroop maakt men van de rode bloemen, om te versterken en tegen vele hoofdkwalen, duizelingen en slijmige zenuwziekten, ook kan men de bladen op brandewijn zetten en daar de rode kleur uithalen, wil men die krachtiger hebben dan kan men enige keren opnieuw daar enige in doen en dat zo dikwijls als men begeert. Ze worden meestal gekweekt om hun aangename kleur en reuk. |
CXXII. HOOFD-STUK Cassita ofte Cuscuta en Epithymum, Schorfte ofte Wrange. De Cuscuta en Epithymum, zyn eenderlei gewasch, maar zyn verschelende van gewasschen daar sy om groeijen, van fynte, koleur en groote. De Cuscuta wast om het Vlas-kruid, Hennip, Bramen, Hagen en Heggen van Doornen, Hoppe-kruid, Netelen, Gehoornde Klaver enz. en is groot, grys, ofte somtyds paarsagtig. Het is dan een soort van Mosch dat sig als snaren, en als verwarde hairen om voorgeschreve gewassen tot den top toe klimt, strengelt, en verworgt, welkers verwarde snaren soo dik zyn, als de Wyngaarts klawieren, tusschen dese tuiten en draden siet men hier en daar eenige bolletjes met witte, dog seer kleine bloemtjes, waar na ook eenig zaad volgt, uit [172] welke niets voortkomt. Ik noem het een Moschagtige gewasch, niet om dat het geen bladeren heeft, maar om dat het sonder wortel (gelyk andere Mossen) aan de gewassen komt. De Epithymum is wel het selfde gewasch, maar is veel fynder van snaren, en bruinder van koleur, en dese vind men eigentlyk aan de Thym, als mede aan de Keule, Thymbra, Brem, Eryngium enz. in ’t kort, men bevind, dat het na verscheide kruiden niet alleen van gendaante verandert, maar ook van kragten. In Wiede-maand, Hooy-maand en Oogst-maand, werden sy beide meest gevonden. De Cuscuta houd men dan bequaam om by de Genees-middelen te mengen, die men tegens de Lever en Milt gebruikt, als ook tegens de schurft, swarte-zugt, verstoppingen, enz, alsoo het soude opende zyn; Edog myn gevoelen is daar soo groot niet van, en men heeft veel beter dingen. Behalven de voorgaande schryft men den Epithymum ook een sagte Purperende kragt toe, en is ook veel kragtiger dan de vorige, maar werden beide gemeenlyk gansch over oud in de winkels gevonden, alsoo die selden voorgeschreven werden, en daarom is het beter tot bekender dingen over te treden. |
CXXII. HOOFDSTUK. Cassita of Cuscuta en Epithymum, schorfte of wrange. (Cuscuta epilinum en Cuscuta epithymum) Cuscuta en Epithymum zijn een en hetzelfde gewas, maar ze verschillen door de gewassen waar ze omheen groeien in fijnheid, kleur en grootte. Cuscuta groeit om het vlaskruid, hennep, bramen, hagen en heggen van dorens, hop, netels, gehoornde klaver enz. en is groot, grijs of soms paarsachtig. Het is dan een soort van mos dat zich als snaren en als verwarde haren om voorgeschreven gewassen tot de top toe klimt, strengelt en wurgt en wiens verwarde snaren zo dik zijn als de druivenklauwieren. Tussen deze tuiten en draden ziet men hier en daar enige bolletjes met witte, maar zeer kleine bloempjes waarna ook enig zaad volgt waaruit niets voortkomt. Ik noem het een mosachtig gewas, niet omdat het geen bladeren heeft, maar om dat het zonder wortel (net zoals andere mossen) aan de gewassen komt. Epithymum is wel hetzelfde gewas, maar is veel fijner van draden en bruiner van kleur, dit vindt men eigelijk aan de thym en ook aan de keule, thymbra, brem, Eryngium enz. In het kort, men vindt dat het naar de verschillende kruiden niet alleen van vorm verandert, maar ook van krachten. In juni, juli en augustus worden ze beide meestal gevonden. Cuscuta houdt men dan goed om bij de geneesmiddelen te mengen die men tegen de lever en milt gebruikt, als ook tegen de schurft, zwarte zucht, verstoppingen, enz. omdat het openend zou zijn, maar ik denk daar niet zo over, men heeft veel betere dingen. Behalve het voorgaande schrijft men de Epithymum ook een zachte purgerende kracht toe en is ook veel krachtiger dan de vorige, maar ze worden beide gewoonlijk geheel oud in de winkels gevonden omdat ze zelden voorgeschreven worden en daarom is het beter om tot bekendere dingen over te gaan. |
CXXIII. HOOFD-STUK Castanea, ofte Castanie-boom. De stam van de Castanien-boom wast vry hoog, sig met veele takken uitbreidende, werd ook seer dik, heeft een hard, vast, en lang-duurent hout, de takken zyn begroent met menigte groote, [173] breede, rouwe, oneffenen, lankwerpige, spits toegaande, en aan de kanten saags-gewyse gekartelde bladeren. Aan ’t opperste der takken komen tusschen de bladeren de Bloeysels, als lange, dunne en groene Kattekens, welke afvallen, even als van de Okker-noten, waar uit geen vrugt voortgebragt werd, maar de vrugten komen daar benevens met haar vyf ofte sessen byeen, yder vrugt werd besloten in een doornagtige ofte stekelige bolster, welke, als de vrugt ryp is, van selver open barst, en zyn vrugt daar uit laat vallen. Dese uitgevalle vrugt heeft een bruine, taeije en gladde bast, gemeenlyk plat, dog d’eene bolder dan d’andere, van agteren, daar die aan de bolster vast is, is die stroever en grauwer, voor aan is hy spits, dog dese verschelen in groote, bolligheid, plattigheid, smaak enz. na den Landaard. Dese bast afgeligt zynde, is zy aan haar binnenste zyde wolagtig, maar de vrugt selfs is nog met een dunne, roodagtige bast omringt, die daar nauw omgesloten is. De Ros-Kastanien ofte Paarde-Kastanien verschelen van de vorige alleen hier in, dat hare bladeren in vyven ofte sessen gespleten zyn, en brengt dikkere en rond vrugten voort. Sy wasschen in Braband, Vrankryk, Spangien, Italien, Duitsland en alhier in de Lanen van de liefhebbers. De Kattekens siet men in Gras-maand, maar de vrugten komen tegens den Herfst. De binnenste bast is seer wrang, en dienstig om de buik-loopen te stoppen, als mede te overvloedige stonde en witte vloed, werd mede bequamelyk by de bloed-stempsels gedaan. De vrugt werd, als bekend is, gesoden ofte gebraden gebruikt, welke heel warm gegeten, veele een afgang doen hebben, maar koud, doen sy stoppen. In de Landen daar het koorn spaarsaam is, werden sy op [174] den oven gedroogt, gemalen en daar brood van gebakken. De Verkens, die met kastanien gemest werden, zyn beter dan met eekelen. Het hout kan verwerkt werden tot Duigen, Latten, Goten, Hoepels enz. De gedroogde bladeren zyn goed om de beesten, in plaats van stroo, op te leggen. De loog van d’assche doet het linne vlekken. |
CXXIII. HOOFDSTUK. Castanea of kastanje. (Castanea sativa) De stam van de kastanje groeit vrij hoog en breidt zich met vele takken uit, wordt ook zeer dik en heeft een hard, vast en langdurend hout. De takken zijn bekleed met vele grote en brede, ruwe en oneffen, langwerpige en spits toelopende, aan de kanten zaagsgewijze gekartelde bladeren. Aan het opperste van de takken komen tussen de bladeren de bloemen, als lange, dunne en groene katjes die afvallen, evenals van de okkernoten waaruit geen vrucht voortgebracht wordt, maar de vruchten komen daarnaast met hun vijven of zessen bijeen. Elke vrucht wordt omsloten in een doornachtige of stekelige bolster die als de vrucht rijp is vanzelf openbarst en zijn vrucht daaruit laat vallen. De uitgevallen vrucht heeft een bruine, taaie en gladde bast die gewoonlijk plat is, maar de ene is boller dan de andere en van onderen, waar die aan de bolster vast is, is die stroever en grauwer, vooraan is die spits, maar ze verschillen in grote, bolligheid, platheid, smaak enz. naar de landaard. Als de schil eraf wordt gedaan is ze aan de binnenkant wolachtig, maar de vrucht zelf is nog met een dunne, roodachtige bast omringd die daar nauw omheen gesloten is. De roskastanje of paardenkastanje verscheelt van de vorige alleen hierin dat zijn bladeren in vijven of zessen gespleten zijn en brengt dikkere en rondere vruchten voort. (Aesculus hippocastanum) Ze groeien in Brabant, Frankrijk, Spanje, Italië, Duitsland en hier in de lanen van de liefhebbers. De katjes ziet men in april, maar de vruchten komen tegen de herfst. De binnenste bast is zeer wrang en nuttig om de buiklopen te stoppen als ook de overvloedige stonden en witte vloed, wordt ook goed bij de bloedstremsels gedaan. De vrucht wordt als bekend is gekookt of gebraden gebruikt en als die heel warm gegeten wordt laat het vaak ter toilet gaan, maar koud laten ze stoppen. In de landen waar het koren spaarzaam is worden ze op de oven gedroogd, gemalen en daar brood van gebakken. De varkens die met kastanjes gemest worden zijn beter dan met eikels. Het hout kan verwerkt worden tot duigen, latten, goten, hoepels enz. De gedroogde bladeren zijn goed om de beesten, in plaats van stro, op te liggen. De loog van de as geeft vlekken op het linnen. |
CXXIV. HOOFD-STUK Cauda Muris, Muisen-Staart. Muisen-Staart wast een palme hoog, wat hooger komende, uit een veselige worteltjen, eenige grasagtige, dog dikkere blaadjes, tusschen de welke eenige aartjes voortkomen, gelyk als van een kleine weeg-bree, welke open gaande eenige gras-verwige bloemtjes komen, en daar na langagtige, kaale aartjes, als staartjes, in welke seer klein bruin zaad is. Nog is’er een soorte welkers aare byna twee spannen hoog is, anders het vorige seer gelyk. Sy wassen op sandige en vogtige velden, als mede hier langs het Ykant. Het kleine bloeyd in het voorjaar, maar het groote heb ik in zyn Bloey-sem in ’t laatst van de Somer gevonden Des selfs deeltjes, kragt en gebruik, zyn als die van de weeg-bree, van welke het een soort schynt te wesen. |
CXXIV. HOOFDSTUK. Cauda muris, muizenstaart. (Myosurus minimus) Muizenstaart groeit een zeventien cm hoog en wat hoger, uit een vezelig worteltje komen enige grasachtige, maar dikkere blaadjes waartussen enige aartjes voortkomen die gelijk zijn als van een kleine weegbree, als die open gaan komen er enige graskleurige bloempjes en daarna langachtige, kale aartjes als staartjes waarin zeer klein bruin zaad is. Nog is er een soort wiens aar bijna vijfendertig cm hoog is, anders de vorige zeer gelijk. Ze groeien op zandige en vochtige velden en ook hier langs het IJ. Het kleine bloeit in het voorjaar, maar van de grote heb ik in zijn bloemen op het eind van de zomer gevonden Hun deeltjes, kracht en gebruik zijn als die van de weegbree waarvan het een soort schijnt te zijn. |
CXXV. HOOFD-STUK Centaurium minus, Duisend-gulden-kruid. De Centaurium Minus wast met weinige dunne, en eenigsins kantige stammetjes, een spanne hoog, of, soo het een goede grond heeft, hooger. Dese verdeilen sig boven in verscheide takjes, dese stammetjes zyn bewassen met blaadjes, die twee en twee over malkanderen geplaatst zyn, en dat tot boven toe, van maaksel en gedaante die van den Hypericum ofte St. Jans-kruid gelyk, welke na de dorre ofte vogtige aarde in groote veel konnen verschelen, als mede van groenigheid, deser gedroogt zynde, werden geel. Op den top komen veele, kleine, vyf-bladige en ligt purpere bloemtjes, somtyds, dog selden wit, waar na eenige langwerpige zaad-bolletjes komen, in welke seer veel klein zaad besloten is. De wortel is geelagtig, veselig en hard. Sy wasschen in Holland veel in de laagten van de Duinen, als mede buiten Uitregt, maar wast weelderiger in de Weijen. Het bloeyd in Hooy-maand en Oogst-maand, en werd dan vergadert en gedroogt. Het werd niet alleen Santori genaamt, maar Duisent-gulden-kruid, en dat om zyn groote kragten, en dat voornamelyk tegens de koors. Hier mede maakt men, met byvoeging van Alsem, en gesegende Distel, een Alsem Wyn tegens de koorsen af. Tegens de koors kan men het kooksel mede gebruiken, als mede een Pap daar van in bier hangen, men kan het mede dagelyks trekken, als Thee, maar men gebruikt het selvige selden dan met by voeginge van andere koors-middelen, men [176] kan het kooksel mede uitdampen, en gebruiken ’t selvige in minder gewigte, het kruid is bitter, en dood de wormen, verteert de slym, en neemt alle verstoppinge weg, ’t vervordert de stonden, maakt den buik week, en des avonds gebruikt, verwekt matig sweet, het kooksel als mede den Honig daar af gemaakt, suivert de wonden en sweeren, en in d’oogen gedrupt, beneemt der selver duisterheid. Het is den Water-sugtigen mede niet ondienstig. Hier werd mede een vast sout uit gebrand en geloogt, gelyk als dat van den Alsem. |
CXXV. HOOFDSTUK. Centaurium minus, duizendguldenkruid. (Centaurium erythraea) Centaurium minus groeit met weinig, dunne en wat kantige stengeltjes een zeventien cm hoog en als het een goede grond heeft hoger. Die verdelen zich boven in verschillende takjes, die stengeltjes zijn bekleed met blaadjes die twee en twee tegenover elkaar geplaatst zijn en dat tot boven toe, van maaksel en vorm die van de Hypericum of St. Janskruid gelijk die naar dorre of vochtige aarde in grootte veel kunnen verschelen en ook van groenigheid, als ze gedroogd zijn worden ze geel. Op de top komen vele kleine, vijfbladige en licht purperen bloempjes en soms maar zelden wit, waarna enige langwerpige zaadbolletjes komen waarin zeer veel klein zaad besloten is. De wortel is geelachtig, vezelig en hard. Ze groeien in Holland veel in de laagten van de duinen als ook buiten Utrecht maar groeien weelderiger in de weiden. Het bloeit in juli en augustus en worden dan verzameld en gedroogd. Het wordt niet alleen Santorie genoemd, maar duizendguldenkruid en dat om zijn grote krachten en dat voornamelijk tegen de koorts. Hiervan maakt men ook met bijvoeging van alsem en gezegende distel een alsemwijn tegen de koortsen. Tegen de koorts kan men het kooksel ook gebruiken als ook een pap door het in bier te hangen, men kan het ook dagelijks trekken als thee maar men gebruikt het zelden dan met bijvoeging van andere koortsmiddelen, men kan het kooksel ook uitdampen en dit gebruiken in minder gewicht. Het kruid is bitter en doodt de wormen, verteert de slijm en neemt alle verstoppingen weg, het bevordert de stonden, maakt de buik week en ‘s avonds gebruikt verwekt het matig zweet. Het kooksel als ook de honing daarvan gemaakt zuivert de wonden en zweren en in de ogen gedruppeld neemt het die zijn blindheid weg. Het is de waterzuchtige ook zeer goed. Hier wordt ook een vast zout uit gebrand en geloogd, net zoals dat van de alsem. |
CXXVI. HOOFD-STUK Cepa, ofte Ajuin, anders Eujen en Cipels. Den Ajuin verscheelt in groote, gedaante en koleur. Sy zyn groot of klein, plat, rond, ofte langwerpig, rood, wit, ofte geelagtig Sy hebben alle lange, smalle, holle, schoon groene sappige bladen. Uit het midden deser rysen een ofte meer groene, ronde, holle stelen, zynde onder veel buikiger dan boven, alwaar sy smal zyn, wel van twee voeten hoog. Yder krygt op zyn bovenste een groote roode knop, met een dun vliesjen bekleed, welke open berstende, vertoonen sig een menigte ses-bladige groen-witte bloemtjes, staande alle in ’t rond, even of het een raag-bol was. Dese veranderen met’er tyd in witte bolsterjes, in welke swart, drykantig en matig klein zaad besloten legt. De wortel bestaat uit veele schilferingen ofte rokken, die te samen een bol maken, en den Ajuin eigentlyk genoemt werd. Dese hebben [177] van onderen verscheide neder-sinkende veselen. Hare bollen konnen het jaar over blyven, en soo haar d’aarde geweigert werd, schieten sy van selver uit, teerende, als men segt, op haar eige smeer, en die geven dat jaar bloem en zaad, maar gemeenlyk werden sy alle jaren gesaaid in de Moes-hoven. Sy bloeijen gemeelyk in Braak-maand, en het zaad vergadert men tegens de Herfst-maand. Het sap in d’ooren gedrupt, beneemt de tand-pyn, sulx doet het mede door de neuse opgesnoven. Ajuin onder de heete assche gebraden, en tot een Pap gestooten dient om op d’eerste gebrande plaatsen te leggen. Ook werden sy bequamelyk in Pappen gedaan, om de geswellen te doen vermurwen. D’eerst geboren kinderen flauw zynde, of dat men wil weten of sy leven, houd men een versch doorgesneden Ajuin voor de neus, het welke men mede aan oude luiden doet, die flauw zyn, ofte opstyginge hebben, in de plaats van Assa faetida. Voorts werden sy tot spyse gebruikt rauw, gebraden en gekookt. Sommige arme luiden eten die rauw met droog brood, andere rigten daar een Salade van met Pekel-haring, of sy etense by de Pekel-haring. Ook snyd men die jonge bolletjes wel over de salade. Men kan se braden, schillen, en als een salade opdissen. Ook kookt mense en men eetse met boter, of olie en Azyn. Ook werdse by vleis en visch gestooft. Sy zyn gesond in koude en slymige lighamen, maar geven weinig voedsel. Sy verteeren de slym der darmen, en daarom doen sy veel winden losen. Sy dienen ook de gene welke haar maand-getyden te spaarsaam gaan. |
CXXVI. HOOFDSTUK. Cepa of ui, anders eujen en cipels. (Allium cepa) Ui verschilt in grootte, vorm en kleur. Ze zijn groot of klein, plat, rond of langwerpig, rood, wit of geelachtig. Ze hebben alle lange en smalle, holle en mooi groene, sappige bladen. Uit het midden hiervan komen een of meer groene, ronde en holle stelen die vanonder veel ronder zijn dan boven waar ze smal zijn en wel zestig cm hoog. Ieder krijgt op zijn bovenste een grote rode knop die met een dun vliesje bekleed is, als die open barst vertonen zich een menigte zesbladige groen-witte bloempjes die allen in het rond staan alsof het een ragebol was. Die veranderen mettertijd in witte bolstertjes waarin zwart, driekantig en matig klein zaad besloten legt. De wortel bestaat uit vele schilfers of rokken die tezamen een bol maken en eigenlijk ui genoemd wordt. Die hebben van onderen verschillende neerhangende worteltjes. Hun bollen kunnen een jaar goed blijven en als ze niet geplant worden schieten ze vanzelf uit en verteren, als men zegt, hun eigen smeer en die geven dat jaar bloem en zaad. Maar gewoonlijk worden ze alle jaren gezaaid in de moeshoven. Ze bloeien gewoonlijk in juni en het zaad verzamelt men tegen de herfstmaand. Het sap in de oren gedruppeld neemt de tandpijn weg en zulks doet het ook als het door de neus opgesnoven wordt. Ui onder de hete as gebraden en tot een pap getampt dient om op de net verbrande plaatsen te leggen. Ook worden ze goed in pappen gedaan om de gezwellen te laten vermurwen. De net geboren kinderen die flauw zijn of dat men wil weten of ze leven houdt men een vers doorgesneden ui voor de neus wat men ook bij oude lieden doet die flauw zijn of opstijging hebben in plaats van Asa foetida. Veder worden ze tot voedsel gebruikt, rauw, gebraden en gekookt. Sommige arme lieden eten die rauw met droog brood, andere maken daar een salade van met pekelharing of ze eten ze bij de pekelharing. Ook snijdt men die jonge bolletjes wel over de salade. Men kan ze braden, schillen en als een salade opdissen. Ook kookt men ze en men eet ze met boter of olie en azijn. Ook wordt ze bij vlees en vis gestoofd. Ze zijn gezond in koude en slijmige lichamen maar geven weinig voedsel. Ze verteren de slijm van de darmen, daarom laten ze veel winden lossen. Ze dienen ook diegene die hun maandstonden te spaarzaam gaan. |
[178] CXXVII. HOOFD-STUK Cerasus, van de Kersen, Krieken, Morellen. Kersen, Krieken en Morellen, zyn al eenderlei soort van geboomte, maar verschelen een weinig in de gedaante, groote, koleur en smaak der vrugt. Wy sullen alleen dryderlei soorten ophalen, want om alle soorten van yder gewas te beschryven, soude veele sware boeken vereischen. D’eerste is dan een Wilde Krieke-boom, groot en hoog, redelyk dik van stam en wel getakt. Heeft een gladde, donker-bruine, en taye bast, die ook veeltyds sig grys ofte witagtig vertoont. Het hout, naast de schorse, is witagtig, maar hoe nader aan het hert, het het bruinder werd. Heeft redelyk breede, lange, matig harde, donker groene, door ribde, spits-toeloopende, en aan de kanten geschaarde bladen, met korte steeltjes. In het voorjaar komen daar witte vyf-bladige bloemtjes aan, hebbende van onderen groene blaadjes voor haar stoel, in ’t midden zyn ook eenige witte veseltjes, staande yder op zyn steeltje. Hier na komen daar groene vrugtjes aan, die langwerpig zy, welke grooter werdende, een roode, ofte swarte koleur bekomen, hangende yder op zyn selven, aan lange, dunne, purperagtige ofte duister groene steeltjes. De vrugt is gansch sappig, in welkers midden een houtagtig neutjen ofte steentjen legt, in welke de kern besloten is, die wat bitteragtig, dog niet onaangenaam van smaak is, byna van smaak gelyk als die van Persiken ofte Aprikosen. Dese vrugten zyn gemeenlyk soet. De Spaanse Kersen zyn de voorgaande in alles [179] gelyk, maar de bladen zyn wat grooter en niet soo duister groen, de Kersen zyn vry groot wit, ofte rood wit gemengelt, met vry lange steelen, soet van smaak. Maar een ander soort heeft groote en gansch swarte Kersen, met een seer duister rood sap, die men Morellen noemt. De derde soorten wasschen lager met kleinder bladen, en is d’eigentlyke Kerse-boom, de stam is dunder en teederder, en de schorsen rouwer. De vrugten zyn rond, zeer vleesig, tusschen soet en suur, dat is amperagtig, rood, swart ofte bruin van koleur, alhoewel men nog een soorte vind die byna witte vrugten voortbrengt. In dese gewasschen bemerkt men veeltyd eenig verschil, want wanneer sy ongeënt ofte op haar gelyke geënt zyn, soo krygen sy groote Krieken met korte steeltjes, ja dikmaals ongelooflyk groot. Maar die men op wilde ofte Spaanse ent, hebben kleinder Krieken, met kleinder steentjes, en langer steeltjes, welke vroeger ryp zyn. Hier by komt nog een Kerse-boom met dubbelde bloemen, een die de Kersen aan heele risten hangen, gelyk d’Aalbesien, die ik beide te Middelberg en elders gesien heb. Een derde die seer heesteragtig schynt te zyn, is in alle deelen seer klein en lang. De wilde soorten vind men in veele bosschen onder ander geboomte, welke met verenten en verplanten, tam gemaakt werden. De Spaanse en andere soorten, vind men in de Boogaarden en Hoven. Sy komen voort uit hare kernen, welke groot genoeg zynde, verplant werden en geënt. Sy bloeijen met het voorjaar in de Lente, en de vroege geven haar vrugten somtyds in de Wiede-maand, maar d’andere in Hooy- en Oogst-maand, maar hier in moet men het jaar waarnemen, dat d’eene reis vroeger, en d’ andere reis latere vrugten voortbrengt. [180] Men agt dat het water van overgehaalt, als mede Syroop tegens de vallende ziekten en stuipen dienstig soude zyn, maar ik heb, myns oordeels, daar weinig agting voor. Men kan daar een Wyn van maken, om de flauwten te versterken, siet de wyse van maken in myn Praktyk. Uit het uitgewerkte sap kan men een fyne geest halen om te versterken. Uit de bast komt een gom druipen, d’Arabische niet ongelyk, dog selden soo wit, en soo groot van bolletjes. Van dese een lood ofte twee in soete melk gekookt, stopt den darm-loop, voorts mag men de selvige gebruiken, alwaar mende Arabische Gomme toe gebruikt. Men agtse anders goed tegens het Graveel, maar ik agt sulx mis te wesen. De kernen der steenen zyn beter daar toe, en zyn ook dienstig de slymige magen, in plaats van bittere Amandelen gebruikt. Ook perst men daar een olie uit, die men inplaats van andere Amandel-olie kan gebruiken. Het sap, voornamelyk van de rinsche, kan men met ofte sonder suiker tot een gelei uitdampen, om de dorstige tongen te laven. De vrugten werden alhier mede met suiker geconfyt, het sy nat, het sy droog. Het sap van de swarte, zynde uitgewerkt met wat suiker, en de gestoote pitten daar by, dient niet alleen om daar mede te stoven, en roode saucen te maken, maar by de Wyn gedaan, geeft die een aangename koleur en smaak. De swarte Morellen werden op Maartse en September-bieren gedaan, ten minsten het dik gemaakte sap, om het een schoone koleur te doen hebben. De Kersen en Morellen op den oven ofte aan de Boomen gedroogt, dienen des Winters om te stoven, en als voor versche kersen op te dissen. Kersen veel gegeten, doen wel wateren, en maken de [181] verstopte lighamen lugtig, en veroorsaken in veele een afgang, maar laten veel suur na. |
CXXVII. HOOFDSTUK. Cerasus, van de kersen, krieken of morellen. (Prunus cerasus, zoete is Prunus avium ’Duracina’, morel is Prunus cerasus ‘Austera’) Kersen, krieken en morellen zijn allen eenzelfde soort van boom, maar verschillen wat in de gedaante, grootte, kleur en smaak van de vrucht. Wij zullen alleen drie soorten ophalen want om alle soorten van ieder gewas te beschrijven zou vele zware boeken vereisen. De eerste is dan een wilde kriekenboom die groot en hoog wordt, redelijk dik van stam en goed vertakt. Heeft een gladde, donkerbruine en taaie bast die ook vaak grijs of witachtig is. Het hout onder de schors is witachtig, maar hoe dichter bij het hart, hoe bruiner het wordt. Heeft redelijk brede en lange, matig harde en donkergroene met vele ribben en spits toelopende, aan de kanten geschaarde bladen met korte steeltjes. In het voorjaar komen daar witte vijfbladige bloempjes aan met van onderen groene kelkblaadjes voor haar stoel, in het midden zijn ook enige witte meeldraadjes die elk op zijn steeltje staat. Hierna komen daar groene vruchtjes aan die langwerpig zijn en als die groter worden krijgen ze een rode of zwarte kleur, elk hangt op zichzelf aan lange en dunne, purperachtige of donkergroene steeltjes. De vrucht is geheel sappig en in het midden ligt een houtachtig nootje of steentje waarin de kern besloten is die wat bitterachtig, maar niet onaangenaam van smaak is, bijna van smaak net zoals die van perzik of abrikoos. Deze vruchten zijn gewoonlijk zoet. De Spaanse kersen zijn het voorgaande in alles gelijk, maar de bladen zijn wat groter en niet zo donkergroen, de kersen zijn vrij groot en wit of rood wit gemengd met vrij lange stelen en zoet van smaak. Maar een ander soort heeft grote en geheel zwarte kersen met een zeer donkerrood sap die men morellen noemt. De derde soort groeit lager met kleinere bladen en is de eigenlijke kersenboom, (‘Meikers’) de stengel is dunner en zachter en de schors ruwer. De vruchten zijn rond en zeer vlezig, tussen zoet en zuur, dat is zuurachtig en rood, zwart of bruin van kleur alhoewel men nog een soort vindt die bijna witte vruchten voortbrengt. (’Caproniana’) In deze gewassen merkt men vaak enig verschil want wanneer ze niet geënt of op hun gelijke geënt zijn dan krijgen ze grote krieken met korte steeltjes, ja vaak ongelooflijk groot. Maar als men op wilde of Spaanse ent hebben ze kleinere krieken met kleinere steentjes en langer steeltjes die vroeger rijp zijn. Hierbij komt nog een kersenboom met dubbele bloemen (‘Plena’) en een waarvan de kersen aan hele trossen hangen, net zoals aalbes, (Prunus avium) die ik beide te Middelburg en elders gezien heb. Een derde die zeer heesterachtig schijnt te zijn is in alle delen zeer klein en lang. De wilde soorten vindt men in vele bossen onder andere bomen die met verenten en verplanten tam gemaakt worden. De Spaanse en andere soorten vindt men in de boomgaarden en hoven. Ze komen voort uit hun kernen en als die groot genoeg zijn verplant worden en geënt. Ze bloeien in het voorjaar in de lente, de vroege geven hun vruchten soms in de juni, maar de andere in juli en augustus, maar hierin moet men het jaar zien dat de ene keer vroeger en de andere keer latere vruchten voortbrengt. Men acht dat het water dat daarvan overgehaald wordt als ook siroop tegen de vallende ziekten en stuipen nuttig zou zijn, maar ik heb, mijn oordeel, daar weinig achting voor. Men kan daar een wijn van maken om de flauwen te versterken, zie de wijze van maken in mijn praktijk. Uit het uitgewerkte sap kan men een fijne geest halen om te versterken. Uit de bast komt een gom druipen die het Arabische vrij gelijk is maar zelden zo wit en zo groot van bolletjes. Van deze een lood of twee in zoete melk gekookt stopt de darmloop en verder mag men het gebruiken waar men de Arabische gom toe gebruikt. Men acht ze anders goed tegen de nierstenen, maar ik acht dat dit verkeerd is. De kernen van de stenen zijn daar beter toe en zijn ook nuttig in de slijmige magen in plaats van bittere amandelen te gebruiken. Ook perst men daar een olie uit die men in plaats van andere amandelolie kan gebruiken. Het sap, voornamelijk van de zure, kan men met of zonder suiker tot een gelei uitdampen om de dorstige tongen te laven. De vruchten worden hier ook met suiker gekonfijt, hetzij nat, hetzij droog. Het sap van de zwarte als die uitgewerkt is met wat suiker en de gestampte pitten daarbij dient niet alleen om daar ook mee te stoven en rode sausen te maken, maar bij de wijn gedaan geeft het die een aangename kleur en smaak. De zwarte morellen worden op maartse en septemberbieren gedaan, tenminste het dik gemaakte sap om het een mooie kleur te laten hebben. De kersen en morellen op de oven of aan de bomen gedroogd dienen ‘s winters om te koken en als voor verse kersen op te dissen. Kersen veel gegeten laten goed plassen en maken de verstopte lichamen luchtig en veroorzaken bij velen een afgang maar laten veel zuur na. |
CXXVIII. HOOFD-STUK Cervicaria, Trachelium, Rapunculum, ofte soorten van Hals-kruid, Raponce met en sonder aaren. Van het Hals-kruid sullen wy nevens de Raponce ses soorten beschryven. D’eerste is het groote Hals-kruid, seer na de Viola Mariana ofte Mariettes gelykende. Uit zyn wortel komen verscheide hairige, kantige stammetjes, van een voet ofte twee hoog, die sig in eenige weinige takken verdeelen. De bladeren zyn ruig, breed, spits toeloopende, en aan de kanten gekerfde bladen, hebbende yder een rouw steeltjen, van gedaante de Netel-bladen seer gelyk, maar soo donker-groen niet, en wel soo lyvig. Langs de steelen heeft men de bloemtjes, op de wyse als Klokjes, wat kleinder als die van de Mariettes, aan haar uiterste in vyf puntige deelen gedeelt, bleik-purper, oft blauwagtig van koleur. Van binnen zyn eenige veselen. Yder bloemtjen staat in een diep gekorven groen Kokertjen. De wortel is matig dik, met veele veselen behangen. Het tweede groote Hals-kruid is de vorige wel gelyk, maar heeft geen ruige bladen nog stam. De bloemtjes zyn Violet-paars van koleur en de wortel is de vorige gelyk. Het kleine Hals-kruid wast soo hoog niet, de bladen zyn kleinder, bleiker en minder rouw. De bloemtjes zyn kleinder, bleek-purper ofte peers, [182] veele digt by een, en regt op staande, niet neder-hangende. Is van wortel mede als de vorige, maar soo kloek niet. De vierde noemt men Raponce, ofte Rapunculum, dese heeft korter Stammetjes, als het groote Hals-kruid. De bladen zyn het selvige ook seer gelyk, dog niet soo diep geschaart, nogte soo ruig niet. De bloemtjes buigen sig nederwaarts, bleik-purper, ofte paarsagtig blauw. De wortelen zyn wit, dun, die met veele veselen voort-kruipen. De vyfde soort is mede een Raponce ofte Wilde Raap, heeft dunne Stammetjes met langwerpige, effene, smalle, kaale en ongekorve blaadjes, de bloemtjes zyn kleinder als die van hals-kruid, gemeenlyk blauw, de wortelen zyn wit, ontrent een vinger lang, bequaam om gegeten te worden. Eer de bloemen deser soorten open gaan, zyn zy vyf-hoekig, maar als de bloemen open zyn, vertoonen zy een langagtig Klokjen met vyf puntige tippen, met eenige witte draadjes daar in. De zaad-huisjes selfs zyn hoekig, boven breed maar blood. Een sesde soort van Raponce ofte Wilde Raap heeft onder breede bladen, maar hoe sy hooger groeien, hoe die smalder werden. De Stammetjes werden een spanne hoog, op welkers top de bloemtjes komen als een aare, en daarom Vosse-staart genaamt. Dese bloemtjes zyn klein, en eer yder in ’t besonder open gaat, gelyken sy wel een klein hoorntjen, maar open gaande, vertoonen sy vier smalle blaadjes, die wit, blauw ofte purper zyn. Daar na volgen kleine zaad-huisjes digt by een heeft, gelyk andere Rapen, witte wortelen. De dry eerst soorten wasschen alhier alleen in de Hoven, maar in Duitsland, wasschen sy meest langs de Weijen. Het vierde, vyfde en sesde [183] vind men hier en daar in de Bosschen, en aan de Zee gelegene plaatsen. Sy bloeijen in Braak-maand, en sommige daar van de meeste Somer door. Dese gewassen werden gekookt, en in de keelgeswellen met het kooksel gegorgelt, en het overige buiten om den hals geslagen, en daarom meint men, dat het hals-kruid genaamt is. De wortelen van de Raponce werden over de Saladen gesneden en gegeten. Ook werden die gekookt, gebraden en gebakken, ’t is seker dat sy geen quade gyl in de maag en darmen maken, en een goed voedsel zyn. |
CXXVIII. HOOFDSTUK. Cervicaria, Trachelium, Ranunculus of soorten van halskruid, rapons met en zonder aren. (groot halskruid is Campanula trachelium. (Trachelium caeruleum en de kleine Campanula glomerata) Van het halskruid zullen wij naast de rapunzels zes soorten beschrijven. De eerste is het grote halskruid die zeer op de Viola mariana of mariettes lijken. Uit zijn wortel komen verschillende harige en kantige stengeltjes van een zestig cm hoog die zich in een paar takken verdelen. De bladeren zijn ruig en breed en lopen spits toe, zijn aan de kanten gekerfd en elk heeft een ruw steeltje, van vorm de netelbladen zeer gelijk maar niet zo donkergroen en wel zo stevig. Langs de stelen heeft men de bloempjes op de wijze als klokjes en wat kleiner dan die van de mariettes die aan hun uiterste in vijf puntige delen gedeeld zijn, bleek purper of blauwachtig van kleur. Van binnen zijn enige meeldraden. Elk bloempje staat in een diep gesneden, groen kelkje. De wortel is matig dik en met vele vezels behangen. Het tweede grote halskruid is de vorige wel gelijk maar heeft geen ruige bladen of stengel. De bloempjes zijn violetpaars van kleur en de wortel is het vorige gelijk. Het kleine halskruid groeit niet zo hoog, de bladen zijn kleiner, bleker en minder ruw. De bloempjes zijn kleiner, bleek purper of paars en staan met vele dicht bijeen en rechtop, niet hangend. Is van wortel ook als de vorige, maar niet zo kloek. De vierde noemt men raponzel of Ranunculus, (Campanula rapunculus) die heeft kortere stengeltjes zoals het grote halskruid. De bladen zijn die ook zeer gelijk maar niet zo diep getand en ook niet zo ruig. De bloempjes buigen zich naar beneden en zijn bleek purper of paarsachtig blauw. De wortels zijn wit, dun die met vele vezels voortkruipen. De vijfde soort (Campanula rapunculoides) is ook een raponzel of wilde raap en heeft dunne stengeltjes met langwerpige, effen en smalle, kale en ongedeelde blaadjes. De bloempjes zijn kleiner dan die van het halskruid en gewoonlijk blauw. De wortels zijn wit en ongeveer een vinger lang, goed om gegeten te worden. Voor de bloemen van deze soorten opengaan zijn ze vijfhoekig, maar als de bloemen open zijn vertonen ze een langachtig klokje met vijf puntige tippen waarin enige witte stuifmeeldraadjes zitten. De zaadhuisjes zelf zijn hoekig, boven breed maar kaal. Een zesde soort van raponzel of wilde raap (Phyteuma spicatum) heeft onder brede bladen, maar hoe ze hoger ze groeien hoe smaller ze worden. De stengeltjes worden een zeventien cm hoog op wiens top de bloempjes komen als een aar en wordt daarom vossenstaart genoemd. De bloempjes zijn klein en voor elk apart open gaat lijken ze wel een klein hoorntje, maar als ze open gaan vertonen ze vier smalle blaadjes die wit, blauw of purper zijn. Daarna volgen kleine zaadhuisjes dicht bijeen, net zoals andere rapen en witte wortelen. De drie eerst soorten groeien hier alleen in de hoven, maar in Duitsland groeien ze meestal langs de weiden. Het vierde, vijfde en zesde vindt men hier en daar in de bossen en aan de zee gelegen plaatsen. Ze bloeien in juni en sommige daarvan de hele zomer door. Deze gewassen worden gekookt en in de keelgezwellen met het kooksel gegorgeld, het overige buiten om de hals geslagen, daarom meent men dat het halskruid genoemd wordt. De wortels van de raponzels worden over de salades gesneden en gegeten. Ook worden die gekookt, gebraden en gebakken. Het is zeker dat ze geen kwade sap in de maag en darmen maken en een goed voedsel zijn. |
CXXIX. HOOFD-STUK Ceterach ofte Asplenion, Milt-kruid ofte Steen-varen. De Steen-varen is een laag gewasch, bestaande alleen uit lange, harde, smalle blaadjes een palme hoog, aan beide zyden zaags-gewyse diep gesneden, soodanig dat de kerf van d’eene zyde, niet en komt tegen over de snede van d’andere zyde, van boven geel-groen, en van onderen wolagtig Kastanie-bruin, zynde in plaats van de bloemtjes, waar uit mede seer klein zaad uit valt, welke het met de Scolopendria, Capillus Venerius enz. gemeen heeft. De wortelen bestaan uit een menigte fyne, swarte, en door een verwarde veselen. Men vind het meest op oude verlatene plaatsen tusschen de klippen, by oude Kastelen en timmeragien in Italien, Vrankryk, Spangien, Engeland, Candien &c. Dit gewasch is het heele jaar [184] groen, maar meest in de Somer, want het krygt in de voortyd wederom nieuwe benamingen. Men agt het sonderlinge tegens de Milt en levers-verstoppingen, en Geelsucht, wanneer men het kooksel drinkt, ofte het selvige dagelyks trekt gelyk als Thee, men segt ook dat het de pisse afset, de stonden dryft, en het zaad vermindert. |
CXXIX. HOOFDSTUK. Ceterach of Asplenion, miltkruid of steenvaren. (Ceterach officinarum) Steenvaren is een laag gewas en bestaat alleen uit lange, harde en smalle blaadjes van een zeventien cm hoog die aan beide zijde zaagsgewijze diep gesneden zijn en zodanig dat de kerf van de ene zijde niet tegenover de snede van de andere zijde komt, van boven geelgroen en van onderen wolachtig kastanjebruin die er is in plaats van bloempjes waaruit ook zeer klein zaad valt wat het met de Scolopendria, Capillus Venerius enz. overeen heeft. De wortels bestaan uit een menigte fijne, zwarte en dooreen verwarde vezels. Men vindt het meestal op oude, verlaten plaatsen tussen de klippen, bij oude kastelen en houtwerken in Italië, Frankrijk, Spanje, Engeland, Kreta etc. Dit gewas is het hele jaar groen, maar meestal in de zomer want het krijgt in de voorjaar weer nieuwe bladeren Men acht het zeer goed tegen de milt en leververstoppingen en geelzucht wanneer men het kooksel drinkt of het dagelijks trekt net zoals thee, men zegt ook dat het de plas afzet, de stonden drijft en het zaad vermindert. |
CXXX. HOOFD-STUK Chaerefolium, ofte Kervel. Men noemt de selve mede Chaerephyllum, Cerefolium en Cherefolium, dese wast twee of dry voeten hoog, de bladen zyn wel groot, maar in verscheide steelen wederom onderdeilt, waar aan wederom dunne, tengere, gekorvene, geel-groene blaadjes wasschen, in gedaante byna als de Peterseli, de reuk is seer aangenaam. De steeltjes en stammetjes zyn van d’eigenste koleur en reuk, rond, hol, dun en tenger, welke, wanneer het zaad rypt, purperagtig werden. Op de top komen kroontjes, met menigte seer kleine, witte vyf-bladige bloemtjes. Waar na een lang, swart, dun, en aan beide zyden puntig zaad komt te volgen. De wortel bestaat uit veseltjes. De Kervel blyft de geheele Winter over, en dan heeft men die vroeg in ’t voorjaar, maar is malser, wanneer die gesaaid is. Sy wast gewillig in alle Moes-hoven in een goede vette aarde. In ’t voorjaar gesaaid, bloeyd deselvige in Braak-maand en Hooi-maand, maar soo men geduurig goede Kervel begeert, moet men die dikmaals afsnyden, anders krygt die te harde steelen, en schiet in ’t zaad. Welke men in de Oogst-maand ofte in het najaar [185] zaaid, is het in het voorjaar bequaam, om te gebruiken, en daar vroeg zaad van te queeken. Van de Kervel maakt men kooksels om wel te doen wateren, en het geronne bloed los en vloeybaar te maken, als mede tegens het kolyk, men maakt daar ook stovingen van, om op den buik te leggen tegens kolyk, en wanneer men zyn water niet losen kan. Het overgehaalde water dient mede tot deselvige qualen. Dit kruid werd veel gebruikt om daar Warmoes van te hakken, als mede om Kervel-taarten, en Kervel-koekjes met melk, eijen, suiker, biscuit enz. te bakken. Men kooktse mede in soete melk, en men gietse over witte brood, om een sop te maken, zynde goed voor mannen die wat aan de koele kant zyn. |
CXXX. HOOFDSTUK. Chaerefolium of kervel. (Anthriscus cerefolium) Men noemt het ook Chaerophyllum, Cerefolium en Cherefolium. Die groeit zestig of negentig cm hoog. De bladen zijn wel groot, maar in verschillende stelen weer onderverdeeld waaraan weer dunne, tengere, ingesneden geelgroene blaadjes groeien die van vorm bijna als de peterselie zijn, de reuk is zeer aangenaam. De steeltjes en stengeltjes zijn van dezelfde kleur en reuk, rond en hol, dun en tenger en die worden wanneer het zaad rijpt purperachtig. Op de top komen schermen met een menigte zeer kleine, witte vijfbladige bloempjes. Waarna een lang en zwart, dun en aan beide zijde puntig zaad komt te volgen. De wortel bestaat uit kleine worteltjes. Kervel blijft de gehele winter over en dan heeft men die vroeg in het voorjaar, maar is malser wanneer die gezaaid is. Ze groeit gewillig in alle moeshoven in een goede, vette aarde. In het voorjaar gezaaid bloeit dit in juni en juli, maar als men steeds goede kervel wil hebben, moet men die vaak afsnijden anders krijgt die te harde stelen en schiet in het zaad. Die men in de augustus of in het najaar zaait is het in het voorjaar goed om te gebruiken en daar vroeg zaad van te kweken. Van kervel maakt men kooksels om goed te laten plassen en het gestolde bloed los en vloeibaar te maken als ook tegen zijdepijn. Men maakt daar ook stovingen van om op de buik te leggen tegen zijdepijn en wanneer men zijn water niet lossen kan. Het overgehaalde water dient ook tot deze kwalen. Dit kruid wordt veel gebruikt om daar warmoes van te hakken als ook om kerveltaarten en kervelkoekjes met melk, eieren, suiker, biscuit enz. te bakken. Men kookt ze ook in zoete melk en men giet ze over witte brood om een sop te maken wat goed is voor mannen die wat aan de koele kant zijn. |
CXXXI. HOOFD-STUK Chamaedrys, groote en kleine kruipende Chamedrys, ofte Bathengel. De Chamaedrys mede Gamanderlyn en Trissago gesegt, heeft twee kruipende soorten, een groot en een kleine. De groote, bestaat uit veele vierkante, kleine, dunne, houtagtige rysjes, die hier en ginder ter aarden neder kruipen, heeft kleine, breede, dog een weinig langere spitse blaadjes, aan de kanten getand, staande twee en twee met korte steeltjes over malkanderen, eenigsins wolagtig ofte gehaart, matig hard. De bloemtjes zyn van gedaante als de doove netelen, dog veel kleinder, spruitende nevens de blaadjes uit, voornamelyk boven, van koleur, purper rood, ofte donker paars, waar na een klein en swart zaad volgt. Heeft [186] een veselagtige en voortkruipende wortel, waar uit wederom nieuwe loten te voorschyn komen. De kleine verscheelt van de vorige alleen hier in, dat de blaadjes van onderen grys zyn, en harder van steelen. Beide soorten wasschen alhier in de Tuinen, bloeijende beide in Hooy-maand en Oogst-maand. Dese hoe sy beter aarde hebben, hoe sy grooter werden. Men gebruikt dit gewas tegens de verstoppingen van de Lever en Milt, is vry bitter. Des avonds het kooksel heet gedronken doet sweeten, en verdryft de koorsen, is dienstig in Scheurbuik, Water-sugt, Wormen, geronne bloed, opgestopte stonden, Jigt, Flerecyn enz. |
CXXXI. HOOFDSTUK. Chamaedrys, grote en kleine kruipende Chamedrys of bathengel. (Teucrium chamaedrys, kleine is Veronica chamaedrys) Chamaedrys die ook Gamanderlyn en Trissago genoemd wordt heeft twee kruipende soorten, een grote en een kleine. De grote bestaat uit vele vierkantige, kleine, dunne en houtachtige twijgen die hier en daar op de aarde kruipen. Het heeft kleine en brede, maar wat langere spitse blaadjes die aan de kanten getand zijn en twee en twee tegen over elkaar staan met korte steeltjes en enigszins wolachtig of behaard zijn, matig hard. De bloempjes zijn van vorm als de dove netelen, maar veel kleiner en spruiten naast de blaadjes uit, voornamelijk boven en van kleur purperrood of donkerpaars waarna klein en zwart zaad volgt. Het heeft een vezelachtige en voortkruipende wortel waaruit weer nieuwe loten tevoorschijn komen. De kleine verscheelt van de vorige alleen hierin dat de blaadjes van onderen grijs zijn en harder van stelen. Beide soorten groeien hier in de tuinen en bloeien beide in juli en augustus. En hoe betere grond ze hebben hoe groter ze worden. Men gebruikt dit gewas tegen de verstoppingen van de lever en milt, is vrij bitter. ‘s Avonds het kooksel heet gedronken laat zweten en verdrijft de koortsen, is nuttig in scheurbuik, waterzucht, wormen, geronnen bloed, opgestopte stonden, jicht, reuma enz. |
CXXXII. HOOFD-STUK Regt opstaande Chamaedrys. Dit gewasch verscheelt van het vorige kruipende Chamaedrys niet, dan dat het Heesters-gewyse, met houtagtige steeltjes regt op wascht, de blaadjes zyn mede wat grooter. Het wast op gebergten en dorre plaatsen, maar alhier in de Tuinen. Het bloeyd en geeft zyn zaad in de tyd als de vorige. Het gebruik is mede als de vorige. |
CXXXII. HOOFDSTUK. Recht opstaande Chamaedrys. (Teucrium flavum) Dit gewas verscheelt niet van het vorige kruipende Chamaedrys dan dat het heestersgewijze met houtachtige steeltjes rechtop groeit, de blaadjes zijn ook wat groter. Het groeit op gebergten en dorre plaatsen, maar hier in de tuinen. Het bloeit en geeft zijn zaad in de tijd als de vorige. Het gebruik is ook als de vorige. |
[187] CXXXIII. HOOFD-STUK Chamaedrys Sylvestris, Teucrium, wilde Gamander, Wilde Bathengel. Dese soort heeft dunne, hoekige rysjes ofte takjes, die gelyk als eenige knoopjes ofte leedjes vertoonen, een voet ofte anderhalf hoog, sig eenigsins na d’aarde buigende. Hier aan staan kleine, wat breede en langagtige, spits-toeloopende, zaags-gewyse sagte blaadjes, twee en twee tegen over malkanderen, sonder steeltjes dog niet digte, by een. Van ’t midden tusschen deser steeltjes tot boven in de top, komen tusschen yder blaadjen een klein vier gebladert blauw bloemtjen, met eenige veselen binnen sig, en dese vertoonen byna een aare, staande yder op een kort steeltjen, van onderen heeft yder bloemtjen ook een steunsel van eenige groene blaadjes. Na desen volgen daar breedagtige huisjes, met klein zaad. De wortel is dun en veselig. Dit gewas groeid langs de wateren en wegen, ook in Bosschagien, maar verandert seer na de plaats daar het voortkomt, somtyds zyn de bloemen bleiker, en somtyds de blaadjes rouwer en hairagtiger, of de blaadjes staan ylder, of het heeft soo veel takkjes niet, of het heeft ‘er meer. Men siet het de meeste Somer door bloeijen, en onderwylen zaad voortbrengen. Men agt het bequaam tegens alle verstoptheden van Lever en Milt, en andere klieren. |
CXXXIII. HOOFDSTUK. Chamaedrys sylvestris, Teucrium, wilde gamander, wilde bathengel. (Veronica austriaca, subsp. teucrium) Deze soort heeft dunne, hoekige twijgen of takjes die tegelijk enige knoopjes of leden vertonen van een vijfenveertig cm hoog die zich enigszins naar de aarde buigen. Hieraan staan kleine, wat brede en langachtige, spits toelopende en zaagsgewijze, zachte blaadjes twee en twee tegen over elkaar zonder steeltjes, maar ze staan niet dicht bijeen. Van het midden tussen deze steeltjes komt tot boven in de top tussen elk blaadje een klein vierbladig blauw bloempje met enige meeldraden binnen zich en die vormen bijna een aar, elk staat op een kort steeltje, van onderen heeft ieder bloempje ook een kelksteunsel van enige groene blaadjes. Hierna volgen breedachtige huisjes met klein zaad. De wortel is dun en vezelig. Dit gewas groeit langs de plassen en wegen, ook in bosjes maar verandert zeer naar de plaats waar het voortkomt, soms zijn de bloemen bleker en soms de blaadjes ruwer en hariger of de blaadjes staan ijler of het heeft niet zoveel takken of het heeft er meer. Men ziet het de hele zomer doorbloeien en ondertussen zaad geven. Men acht het goed tegen alle verstopping van lever en milt en andere klieren. |
[188] CXXXIV. HOOFD-STUK Chamaepytis, Veld-Cypres. Dit gewas noemt men ook Iva, Iva Arthetica, Iva Arthritica, Ajuga, Abiga, enz. Dese is dryderlei, d’eerste heeft veele, kleine, dunne, hairagtige takjes, half en half opstaande en ter aarden neder leggende, de blaadjes staan aan yder lid twee en twee, tegens malkanderen over, sonder steeltjes, lang en smal, somtyds in vieren, maar meest in dryen gekloven, een weinigjen ruig, niet te groen van koleur. Tusschen ’t begin der blaadjes komen kleine, geele bloemtjes, hebbende elk zyn groen, en eenigsins getand kokertjen. De wortel is veselagtig, ’t geheele gewas riekt eenigsins harstagtig na den Pyn-boom, en daarom heeft het zyn naam na de Pyn-boom gekregen, als of men seide lage Pyn-boom. De tweede, wast met kromgeboge, dikkere vierkante en eenigsins wolagtige steeltjes meer opwaarts, heeft veele ledekens, uit welke aan yder zyde een blaadjen voortkomt, yder aan een steeltjen, breed, dog in veele snippelen gedeelt, tusschen haren oorsprong komen dry of vier bleek-paarse ofte purper-roode bloemtjes staande yder in zyn groen getand kokertjen. De wortel is dun en veselagtig. Dit gewas riekt mede na de Pyn-hars. Het derde riekt mede na den selven hars, hebbende ses of seven gryse steeltjes, een palme hoog, dese deilen sig nog in andere kleindere takjes. Hier aan wasschen kleine, een weinig breed en lange spits toeloopende gryse blaadjes, sonder steeltjes. Op het top der steeltjes komen klein, bleik-geele, en [189] mede in kokertjes staande bloemtjes. De worteltjes zyn mede veselagtig. Sy wasschen hier alleen in de Kruid-beminnaars Hoven, anders op steenige, puinagtige en sandige plaatsen. Sy bloeijen in Hooi-maand en Oogst-maand, en geven klein zaad. Het zyn matig verwarmende kruiden, dat uit de reuk blykt, en by gevolgen dun van deelen. Het kooksel of gedronken als Thee, ofte het uitgerookte sap in pilletjes ingenomen, werden gebruikt tegens het flerecyn, watersugt, geelsugt, en alle zenuw-ziekten. Verdryft verstoppingen des Levers, Milts en van alderlei klieren, men segt dat het mede de pisse dryft. Uiterlyk mag men het in Pappen doen of stovingen om geswellen te doen verdwynen, ofte vermorwen, en dat met honig en terwen-meel, en dient dan voornamelyk op harde en geklonterde klieren der borsten. |
CXXXIV. HOOFDSTUK. Chamaepytis, veldcypres. (Ajuga chamaepitys, Ajuga genevensis en Ajuga iva) Dit gewas noemt men ook Iva, Iva arthetica, Iva arthritica, Ajuga, Abiga, enz. Deze is van drie soorten. De eerste heeft vele kleine, dunne, harige takjes die half en half opstaan en ter aarde liggen, de blaadjes staan aan ieder lid twee en twee tegen over elkaar zonder steeltjes en zijn lang en smal, soms in vieren, maar meestal in drieën gekloven, wat ruig en niet te groen van kleur. Tussen het begin van de blaadjes komen kleine, gele bloempjes en elk heeft zijn groen en enigszins getand bloemkelkje. De wortel is vezelachtig. Het gehele gewas ruikt enigszins harsachtig naar de dennenboom en daarom heeft het zijn naam naar de dennenboom gekregen als of men zegt, lage dennenboom. De tweede groeit met kromgebogen, dikkere vierkante en wat wolachtige steeltjes meer omhoog, heeft vele leden en hieruit komt aan elke kant een blad voort elk aan een steeltje, ze zijn breed, maar in vele delen gedeeld. Tussen hun oorsprong komen drie of vier bleek paarse of purperrode bloempjes die elk in hun groen getand kelkje staan. De wortel is dun en vezelachtig. Dit gewas ruikt ook naar de dennenhars. De derde ruikt ook naar dezelfde hars, heeft zes of zeven grijze steltjes van zeventien cm hoog die delen zich nog in andere kleinere takjes. Hieraan groeien kleine, wat brede en lange, spits toelopende grijze blaadjes zonder steeltjes. Op de top van de steeltjes komen kleine bleek gele en ook in kelkjes staande bloempjes. De kleine worteltjes zijn ook vezelachtig. Ze groeien hier alleen in de kruidbeminnaars hoven, anders op stenige, puinachtige en zandige plaatsen. Ze bloeien in juli en augustus en geven klein zaad. Het zijn matig verwarmende kruiden wat uit de reuk blijkt en bijgevolg dun van delen. Het kooksel gedronken als thee of het uitgekookte sap in pilletjes ingenomen wordt gebruikt tegen reuma, waterzucht, geelzucht en alle zenuwziekten. Verdrijft verstoppingen van de lever, milt en van allerlei klieren, men zegt dat het ook de plas af drijft. Uiterlijk mag men het in pappen doen of stovingen om gezwellen te laten verdwijnen of vermurwen en dat met honing en tarwemeel dient dan voornamelijk op harde en geklonterde klieren van de borsten. |
CXXXV. HOOFD-STUK Chelidonium Majus, Gouwe, stinkende Gouwe, of Schelkens-kruid. Men noemt het mede Chelidonium, Celidonium, Hirundinaria Major, en dat om dat men meint dat de swaluwen hare oogen daar mede souden genesen. De stelen zyn rond, blauw-groen, boven in verscheide andere takjes gedeelt, van een voet of twee hoog, een weinigjen gehaart, tenger, ligt-brekende, met verscheide knoopjes, gebroken zynde, vloeyd door een goud-geel sap uit. De bladeren komen met steelen of uit de wortel, of aan de leden der steelen, zyn lang, in seven, vyf of meer of minder deelen tot de middel-ribbe toe [190] gedeelt, welkers blaadjes dan een weinig langwerpig zyn en getand, tenger, blauw-groen, glad, sagt en sappig, welke ligt gebroken zynde, uit hare ribbetjes mede een goud-geel sap geven. Op de toppen komen ses of seven vier-bladige bloemtjes, met eenige geele Safelingen in ’t midden, elk op zyn steeltjen, ’t welk afvallende, komen daar matig lange hauwkens ofte zaad-kokertjes, inhoudende een klein geelagtig of bruin, en blinkend zaad. De wortel is een pink dik of wat dikker, een vinger lang, met eenige veselen behangen, van koleur Saffraan-geel, dat is hoog-geel, ofte rood-geel, soo van binnen als buiten, gevende mede een sap, gelyk de struik en bladen. Dit geheele gewasch is swaar van reuk, scherp, bytend en bitteragtig. Daar is nog een soort het vorige gelyk, maar de bladen zyn wat kleinder, en de bloemtjes zyn om de kanten wat gekartelt. Het zaaid zyn zelven, of het komt voort van zyn overgeblevene plant, die het geheele jaar lang groen blyft, en bloeyd van Lente tot in het laatste des Somers, hebbende onderwylen ryp en onryp zaad. Het groeid geern op schaduwagtige plaatsen, die niet betreden werden, en wast weelderig in een schaduwagtige hoek der Hoven. Uit de reuk en smaak bestaat de geheele plant uit fyne en doordringelyke deeltjes, en is bequaam den geel-sugtigen, alsoo het de verstopte kliertjes des Levers opend, waardoor de galle moet afgescheiden werden, is voorts ook daarom dienstig de verstoptheden van alle ingewanden. De wortel behoorlyk gesneden kan men als een set-pil gebruiken. Het gele sap gemengt of ongemengt, geneest de oog-schillen, en oog-vlekken, somtyds met een sagt penceeltjen ofte veertjen, daar een weinig van opgestreken. Het selve dagelyks op de [191] vratten der handen gestreken doet die binnen korten afvallen. Men kan het gebruiken als een kooksel, of het kruid met zyn wortel in een sakjen doen, en op wyn of bier hangen, en drinken, of men kan het sap uitpersen, en tot de dikte van pillen uitdampen. Of men doet by het sap witten honig, en men kookt het tot de dikte van honig, om sweeringen te suiveren, of om versche wonden te genesen. Het verse sap, voornamelyk het geele in wonden gedrukt, geneest seer schielyk, en dit kruid werd daarom onder de wond-kruiden gerekent. Men maakt hier ook een water af tegens de oog-qualen, maar is van weinig nut, ten ware uit het sap alleen. |
CXXXV. HOOFDSTUK. Chelidonium majus, gouwe, stinkende gouwe of schelkenskruid. (Chelidonium majus) Men noemt het ook Chelidonium, Celidonium en Hirundinaria major en dat omdat men meent dat de zwaluwen hun ogen daar ook mee zouden genezen. De stelen zijn rond, blauwgroen en boven in verschillende andere takjes gedeeld, van een zestig cm hoog, wat behaard, tenger en breken gemakkelijk, met verschillende knoopjes en als die gebroken worden vloeit daar een goudgeel sap uit. De bladeren komen met stelen uit de wortel of aan de leden van de stelen en zijn lang, in zeven, vijf, meer of minder delen tot de middensteel toegedeeld wiens blaadjes dan wat langwerpig zijn en getand en tenger, blauwgroen en glad, zacht en sappig die gemakkelijk gebroken worden, uit hun ribben komt ook een goudgeel sap. Op de toppen komen zes of zeven vierbladige bloempjes met enige gele meeldraadjes in het midden en elk op zijn steeltje. Als de bloem afvalt komen daar matig lange hauwtjes of zaadkelkjes waarin een klein, geelachtig of bruin en blinkend zaad is. De wortel is een pink dik of wat dikker en een vinger lang, met enige vezels behangen, van kleur saffraangeel, dat is diep geel of roodgeel en zo van binnen als buiten, geeft ook een sap net als de stengel en bladen. Dit gehele gewas is zwaar van reuk en scherp, bijtend en bitterachtig. Er is nog een soort die het vorige gelijk is, maar de bladen zijn wat kleiner en de bloempjes zijn om de kanten wat gekarteld. Het zaait zichzelf of het komt voort van zijn overgebleven plant die het gehele jaar lang groen blijft en bloeit van lente tot op het eind van de zomer, heeft ondertussen rijp en onrijp zaad. Het groeit graag op schaduwachtige plaatsen die niet betreden worden en groeit weelderig in een schaduwachtige hoek van de hoven. Uit de reuk en smaak herkent men dat de gehele plant uit fijne en doordringende deeltjes bestaat en goed is voor de geelzuchtige omdat het de verstopte kliertjes van de lever opent waardoor de gal afgescheiden moet worden, is daarom verder nuttig bij de verstopping van alle ingewanden. De wortel behoorlijk gesneden kan men als een zetpil gebruiken. Het gele sap gemengd of ongemengd geneest de oogschellen en oogvlekken door dat soms met een zacht penseeltje of veertje daar wat van op te strijken. Hetzelfde dagelijks op de wratten van de handen te strijken laat die binnen korte tijd afvallen. Men kan het gebruiken als een kooksel of het kruid met zijn wortel in een zakje doen en op wijn of bier hangen en drinken of men kan het sap uitpersen en tot de dikte van pillen uitdampen. Of men doet bij het sap witte honing en men kookt het tot de dikte van honing om zweren te zuiveren of om verse wonden te genezen. Het verse sap, voornamelijk het gele, in wonden gedrukt geneest zeer snel en dit kruid wordt daarom onder de wondkruiden gerekend. Men maakt hier ook een water van tegen de oogkwalen, maar is van weinig nut, tenzij uit het sap alleen. |
CXXXVI. HOOFD-STUK Chelidonium minus, Hirundinaria minor, Scrophularia minor, kleine Gouwe, ofte klein Speen-kruid. De Kleine Gouwe heeft de minste gelykenisse niet met de groote, dan alleen in geelighed der bloemtjes. Het is een lage plant, de bladeren zyn van groente, groote, dikte, stelen, enz. de Lepel-bladen seer gelyk. Krygt uit de grond eenige kleine tengere Stammetjes, die langs de grond voort-kruipen, en op nieuws daar in wortelen, om nieuwe plantjes te maken. Hier op groeijen agt bladige, geele, ronde, dog spits toeloopende bloemtjes (door oeffeninge werden de bloemtjes dubbelt) na welke de zaad-bolletjes volgen, vol klein zaad. De wortel is veselagtig, hebbende veele aan een hangende knobbelige worteltjes, die van de wortel des grooten Speen-kruid gelyk, langagtig [192] rond, als en uitgeweikte Tarw-korlen, dog sommige zyn wat langer. Het wast hier en daar in de Weijen, Bleik-velden en Bogaarden, op waterige of schaduwagtige plaatsen. Soo ras het vriesen over is, komen de blaadjes uit d’aarde, waar na de bloemtjes volgen, maar in Mei-maand, siet men van het geheele gewas niet weder, blyvende alleen de worteltjes in d’aarde. De bladeren zyn seer scherp, maar in Switserland en elders brandende op de tong. De bladeren alhier geknauwt, beneemt het bloedige tand-vleis. De bladeren op de schurfde nagelen gelegt, verdryft die. Het sap van de bladeren en de wortel, geneest d’ambeijen ofte spenen, daar het zyn naam na heeft. Sommige dragen eenige der worteltjes by sig, om de spenen te verdryven, maar ik agt dit een by-geloof. ’t Sap geneest de vyg-werden aan den aars daar mede gestreken. Het trekt blaren op de huid en doet die sweeren. De bladeren stukken gevreven en een weinig in de neus gehouden, doet veel snotterigheid losen. Verdryft de krop-sweeren en wratten, daar mede gevreven. |
CXXXVI. HOOFDSTUK. Chelidonium minus, Hirundinaria minor, Scrophularia minor, kleine gouwe of klein speenkruid. (Ficari verna) De kleine gouwe heeft de minste gelijkenis met de grote, dan alleen in geligheid van de bloempjes. Het is een lage plant, de bladeren zijn van groenheid, grootte, dikte, stelen enz. de lepelbladen zeer gelijk. Krijgt uit de grond enige kleine, tengere stengeltjes die langs de grond voortkruipen en opnieuw daarin wortelen om nieuwe plantjes te maken. Hierop groeien achtbladige, gele en ronde, maar spits toelopende bloempjes (door kweken worden de bloempjes dubbel) waarna de zaadbolletjes volgen vol klein zaad. De wortel is vezelachtig en heeft vele aaneenhangende knobbelige kleine worteltjes die de wortel van het grote speenkruid (Scrophularia nodosa) gelijk zijn en langachtig rond, als en uitgeweekte tarwekorrel, maar sommige zijn wat langer. Het groeit hier en daar in de weiden, bleekvelden en boomgaarden op waterige of schaduwachtige plaatsen. Zo snel de winter over is komen de blaadjes uit de aarde waarna de bloempjes volgen maar in mei ziet men van het gehele gewas niets meer en blijven alleen de kleine worteltjes in de aarde. De bladeren zijn zeer scherp, maar in Zwitserland en elders brandend op de tong. Als de bladeren hier gekauwd worden neemt het ‘t bloedige tandvlees weg. De bladeren op de schurftige nagels gelegd, verdrijft die. Het sap van de bladeren en de wortel geneest de aambeien of spenen waar het zijn naam van heeft. Sommige dragen enige van de kleine worteltjes bij zich om de spenen te verdrijven, maar ik acht dit een bijgeloof. Het sap geneest de komende aambeien aan de aars als het daarop gestreken wordt. Het trekt blaren op de huid en laat die zweren. De bladeren stuk gewreven en wat in de neus gehouden laat veel snotterigheid lossen. Verdrijft de kropzweren en wratten als het daarop gewreven wordt. |
CXXXVII. HOOFD-STUK Chrysanthemum, Vokelaar ofte geele Ganse-Bloemen. De Stammetjes zyn rond, effen en kaal en in eenige takjes gedeelt, van een voet hoog, hier aan groeijen langwerpige bladen van een vinger breet, seer gesnippelt, dog in d’eene meer dan d’andere, na de grond en plaatse daar sy voortkomen. Op het opperste komen de bloemen, van[193] maaksel byna als een kleine, enkele goud-bloem, zynde niet alleen het binnenste knopje geel, maar ook de rondom staande blaadjes, welke glinsterig geel zyn, die yder op haar uiterste een inkneep ofte kerving hebben. De reuk is niet onaangenaam. De wortelen zyn veselagtig. Men vind het veel in Bouw-landen, Akkers en tusschen de Moes-kruiden, enz. Het bloeid in Wiede-maand tot in Oogst-maand toe. Men kan het bequamelyk onder de Pappen doen, die men gebruikt om te vermorwen en te verteren. Voorts zyn de kragten ons onbekend. |
CXXXVII. HOOFDSTUK. Chrysanthemum, vokelaar of gele ganzebloemen. (Arnica montanum) De stengeltjes zijn rond, effen en kaal en in enige takjes verdeeld, van een dertig cm hoog, hieraan groeien langwerpige bladen van een vingerbreed, zeer gesneden, maar in de ene meer dan in de andere naar de grond en plaats waar ze voortkomen. Op het opperste komen de bloemen, van vorm bijna als een kleine, enkele goudsbloem waarvan niet alleen het binnenste knopje geel is maar ook de rondom staande blaadjes die glinsterend geel zijn en die ieder op hun uiterste een inkeep of kerving hebben. De reuk is niet onaangenaam. De wortels zijn vezelachtig. Men vindt het veel in bouwlanden, akkers en tussen de moeskruiden, enz. Het bloeit in juni tot in augustus toe. Men kan het goed onder de pappen doen, die men gebruikt om te vermurwen en te verteren. Voorts zijn de krachten ons onbekend. |
CXXXVIII. HOOFD-STUK Cicer Rubrum, Roode Cicer. Dese Cicers zyn rood, swart ofte wit. De Roode hebben dan dunne, harde, houtagtige, wat haaragtige ofte ruige, sig wat nederwaarts buigende Stammetjes, sig in verscheide takjes deilende, uit yder lid komen de blaadjes, met haar elven ofte dertienen aan een vry lange middel-zenuw, zynde wat breed, spits, en geschaart, staande twee en twee tegens malkanderen over. Onder de steelen deser blaadjes komen de bloemtjes, een alleen, yder op zyn eigen steeltjen, van gedaante als die van de gemeene Peulen, dog kleinder, wit ofte purper roodagtig, waar na een klein kort, en blaadgewyse Peultjen volgt, waar in twee of dry kantige en gehoekte Cicers leggen, hebbende yder een puntig knoopjen. Dese zyn wit, rood, of swart, dat is duister rood. De wortel is lang, dun en wit, en veselagtig Sy wasschen meest in Italien en Spanjen, en daar [194] om Spaanse erwten genaamt, dog alhier wasschen sy in de Hoven, maar best op brakke gronden, sy bloeijen met het laatste van de Lente, waar na de Peultjes des Somers rypen. Sy werden als andere Peul-vrugten, uitgedopt, gekookt en gegeten, voornamelyk de witte. Het sap daar de selvige in gekookt zyn, werd tegens ’t Graveel gebruikt en om het water af te setten, maar hier toe gebruikt men in de winkels alleen de roode ofte swarte. Het meel daar van, kan men in de plaats van Boone-meel gebruiken, om Pappen te maken. Sy werden in Italien, Sicilien, Griekenland enz. geroost, en van de kinderen gegeten, ofte van de reisende man, tot spyse, mede genomen, of sy bakken eenige koeken van het meel, ik denk, dat men de selvige in plaats van Coffee soude konnen gebruiken. |
CXXXVIII. HOOFDSTUK. Cicer rubrum, rode Cicer. (Cicer arietinum) De cicers zijn rood, zwart of wit. De rode dan hebben dunne en harde, houtachtige en wat haarachtige of ruige wat naar beneden gebogen stengeltjes die zich in verschillende takjes verdelen. Uit elk lid komen de blaadjes die met hun elven of dertienen aan een vrij lange middensteel staan, ze zijn wat breed, spits en getand en staan twee en twee tegenover elkaar. Onder de stelen van deze blaadjes komen de bloempjes, ze zijn enkel en elk staat op zijn eigen steeltje die van vorm is als die van de gewone peulen, maar kleiner, wit of purperroodachtig waarna een klein, kort en bladachtig peultje volgt waarin twee of drie kantige en gehoekte cicers liggen, elk heeft een puntig knoopje. Die zijn wit, rood of zwart, dat is donkerrood. De wortel is lang, dun en wit en vezelachtig. Ze groeien meestal in Italië en Spanje en worden daarom Spaanse erwten genoemd, maar hier groeien ze in de hoven en het beste op brakke gronden. Ze bloeien op het eind van de lente waarna de peultjes in de zomer rijpen. Ze worden als andere peulvruchten uitgedopt, gekookt en gegeten, voornamelijk de witte. Het sap waar het in gekookt is wordt tegen de nierstenen gebruikt en om het water af te zetten, maar hier toe gebruikt men in de winkels alleen de rode of zwarte. Het meel daarvan kan men in de plaats van bonenmeel gebruiken om pappen te maken. Ze worden in Italië, Sicilië, Griekenland enz. geroosterd en door de kinderen gegeten of door de reizende mens tot voedsel ook genomen of ze bakken enige koeken van het meel, ik denk dat men het in plaats van koffie zou kunnen gebruiken. |
CXXXIX. HOOFD-STUK Cicuta, Scheerling of Dulle Kervel. Dese heeft een lange, gladde, geknoopte, holle, dikke, bleik-groene, dog van onderen voornamelyk purper gespikkelden (als een adders-huid) stam, van vier, vyf of ses voeten hoog, of lager, na die een bequame grond heeft. De bladeren zijn duister groen, gemaakt, gedeelt, gesnippelt, en geschaart, byna als een Peterselie ofte Kervel, dog somtyds wel soo groot van uitbreidinge, stinkende van reuk. Op de top van den halm komen groote kroontjes, op de wyse als van Dil of Venkel, verciert met seer kleine witte vyf-bladige bloemtjes, waar de zaden op volgen, van maaksel even als dat van Anys-zaad. De wortel is een spanne [195] ofte anderhalf lang, witagtig en niet al te dik, vast, ten sy de stam daar op wast, dan werd die boven holder. Dese wast wel soo dik als een Pastinakel, en is daar somtyds verkeerdelyk toe gebruikt. Het groeid door gansch Nederland langs de Wegen, Slooten, Wateren, Dyken, enz. Het bloeyd in de Wiede-maand, Hooi-maand, enz waar na het zaad volgt. Al is ’t sake dat wel eer Socrates door den Scheerling te Athenen is omgekomen, soo is het egter alhier soo fenynig niet, want ik en veele kinderen plegen buiten Middelborg in Zeeland van de stam een soort van fleutjes te maken, sonder dat het onse mond hinderde, en hoe menigmaals geraakt het wel onder Warmoes of Peterseli, alsoo het van de spys-bereidsters selden gekend is? Ik meine dat dit gewas warm en fyn van deelen is, even als den Opium, (waar van men myn verhandelingen van d’Operatie der medicamenten kan lesen) want het werkt op de selfde wyse, alsoo een weinig, doet rasende, en als dronken werden, en verwekt veel slapen, ja den doodelyken slaap. Om syne fyne deelen resolveert het de geswollentheden, en verteert de dikke Milten, want men maakt met eenige Gommen daar een pleister af. De Spreuwen eten dit kruid sonder schaden, en de Vissers weten daar de Visschen mede te vangen. |
CXXXIX. HOOFDSTUK. Cicuta, scheerling of dulle kervel. (Cicuta virosa) Die heeft een lange en gladde, geknoopte en holle, dikke en bleekgroene, maar van onderen voornamelijk purper gespikkelde (als een adderhuid) stengel van 120, 150 of 180cm hoog of lager nadat die een goede grond heeft. De bladeren zijn donkergroen en gedeeld, geveerd en getand, bijna als een peterselie of kervel, maar soms wel zo groot van uitbreiding, stinkend van reuk. Op de top van de halm komen grote schermen net als van dille of venkel die versierd zijn met zeer kleine, witte, vijfbladige bloempjes waarna de zaden volgen die van vorm zijn die van anijszaad. De wortel is een vijfendertig cm lang, witachtig en niet al te dik en vast, tenzij de stengel daarop groeit dan wordt die boven holler. Die groeit wel zo dik als een pastinaak en wordt daar soms verkeerd voor gebruikt. Het groeit door gans Nederland langs de wegen, sloten, plassen, dijken enz. Het bloeit in juni en juli enz waarna het zaad volgt. Al is het zaak dat Socrates wel door de scheerling te Athene is omgekomen toch is het echter hier niet zo giftig want ik en vele kinderen plegen buiten Middelburg in Zeeland van de stengel een soort van fluitjes te maken zonder dat het onze mond hindert en hoe vaak raakt het wel onder warmoes of peterselie omdat het door de voedselbereidsters zelden herkend wordt? Ik denk dat dit gewas warm en fijn van delen is evenals de opium (waarvan men mijn verhandelingen van de Operatie der medicamenten kan lezen) want het werkt op dezelfde wijze omdat het wat laat razen en als dronken worden, verwekt veel slaap, ja, de dodelijke slaap. Vanwege zijn fijne delen lost het de builen op en verteert de dikke milt want men maakt met enige gom daar een pleister van. De spreeuwen eten dit kruid zonder schade en de vissers weten daar de vissen ook mee te vangen. |
CXL. HOOFD-STUK Citrullus en Anguira, Agurk-Komkommer, Citroen Komkommer. Dit gewas groeit plat neder op d’aarde, maar wil wel hoog aan staken, en Tuin-huis-latten [196] geleid werden, alzoo het als een Wyngaart, verscheide klawieren heeft om sig vast te hegten, welke komen daar yder oorsprong der bladen is. Dese Citrullen stronk dan is vry lang, verdeelende sig in veele takken en ranken. De bladeren zyn vry groot, breed en langwerpig uitloopende, in veele deelen diep gedeelt, tot byna haar middel-ribbe toe, hebbende yder een lange steel. Dese bladen met de stronk en takken zyn rouw en als doornagtig in ’t aantasten. De bloemen zyn matig groot goud-geel en vyf-bladig, niet spits toeloopende. De vrugten zyn vry groot, rond, in de lengte met vooren ofte streepen, groen, maar wit, als waar d’onderste zyde d’aarde raakt, van buiten glad. Van binnen zyn sy vaste en lyvig van vleis. In ’t binnenste voose merg leggen bruine, langwerpige, platte saden, van groote als kawoerde zaad, maar het binnenste dese bolsters is wit. In d’Italiaanse plaatsen zyn dese gewassen gemeen, dog groeijen hier alleen in de Hoven. De vrugten zyn in ’t einde des Somers ryp, en duuren lang sonder rotten, wanneer men die by de steel aan de Solderingen hangt. Het vlees naast de schorse werd rauw gegeten om de hitte des bloeds te verkoelen en den dorst te lessen, werd ook gesoden en als spyse gebruikt. Het zaad werd onder de vier groote verkouwende saden in de winkels voorgeschreven, maar ik agt dat het eigentlyk niet verkoelt, niet meer dan een Amandel. Men maakt met Gerste-water daar een soort van melk af, tegens nier en blaas-pynen, om te versagten en de brand en pyne te stillen, het welk om zyn oliagtige deelen niet vreemt is. Het selvige gebruikt men mede in hitsige koortsen tegens den dorst, en mede om te doen slapen, soo daar wat wit zaad van Eul-bollen by is gedaan. |
CXL. HOOFDSTUK. Citrullus en Anguira, augurk-komkommer, citroen komkommer. (Cucurbita citrullus) Dit gewas groeit plat neer op de aarde, maar wil wel hoog aan staken en tuin- huislatten geleid worden omdat het als een druif verschillende klauwieren heeft om zich vast te hechten, die komen waar elke oorsprong van de bladen is. De citrullenstengel dan is vrij lang en verdeelt zich in vele takken en ranken. De bladeren zijn vrij groot, breed en lopen langwerpig uit, ze zijn in vele delen diep gedeeld tot bijna de middelsteel toe en elk blad heeft een lange steel. De bladen met de stengel en takken zijn ruw en doornachtig in het aanpakken. De bloemen zijn matig groot, goudgeel en vijfbladig en lopen niet spits toe. De vruchten zijn vrij groot, rond en hebben in de lengte voren of strepen, zijn groen, maar wit waar de onderste zijde de aarde raakt en van buiten glad. Van binnen zijn ze vast en stevig van vlees. In het binnenste voze merg liggen bruine, langwerpige, platte zaden van de grootte als kauwoerde zaad, maar het binnenste van deze bolster is wit. In de Italiaanse plaatsen zijn deze gewassen algemeen, maar hier groeien ze alleen in de hoven. De vruchten zijn op het einde van de zomer rijp en blijven lang goed wanneer men die bij de steel aan de zolder hangt. Het vlees naast de schors wordt rauw gegeten om de hitte van het bloed te verkoelen en de dorst te lessen, wordt ook gekookt en als voedsel gebruikt. Het zaad wordt onder de vier grote verkoelende zaden in de winkels voorgeschreven, maar ik acht dat het eigenlijk niet verkoelt, niet meer dan een amandel. Men maakt met gerstewater daar een soort van melk van tegen nier- en blaaspijnen om de brand te verzachten en pijn te stillen wat vanwege zijn olieachtige delen niet vreemd is. Hetzelfde gebruikt men ook in hete koortsen tegen de dorst en ook om te laten slapen als daar wat wit zaad van papaverbollen bij is gedaan. |
[197] CXLI. HOOFD-STUK Cochlearia ofte Lepel-bladen. De Lepel-bladen komen met veele vry lange stelen uit haar wortel voort, hebbende yder een Lepels-gewyse blad, van boven wat holagtig, dik en lyvig, glad, gras-groen, ligt brekend, sappig, scherp van smaak, rond, dog een weinig spits toeloopende, somwylen rontom wat hoekig, van groote als de stinkende Gouwe, somtyds grooter en somtyds kleinder. Voorts komen nog tusschen dese uit de selfde wortel twee, dry ofte meer Stammetjes, die sig veeltyds in verscheide takjes deelen, dese zyn een spanne, en somtyds wel een voet hoog, langs dese komen veele kleine vier-bladige witte bloemtjes voort, waar na kleine zaad-huisjes volgen, in welke klein bruin zaad is. De wortelen zyn dun, wit en veselig. De Engelsche Lepel-bladen zyn de vorige ganschelyk gelyk, dog soo seer niet uitgeholt, maar langagtig, en aan de zyden dieper ingesneden, ik heb een soort gesien by Muider-berg en ook by Harlingen, hebbende de gedaante van Porcelein, dat de selfde smaak hadde als de Lepel-bladen. De Lepel-bladen groeijen alderbest by de Zee-plaatsen, en aan de Dyken, die somtyds het zoute water proeven. Het wast wel in de Hoven, maar soo weelderig nog soo scherp van smaak niet, en dan dient het wel in een schaduwagtige plaats te staan, alsoo de hitte der Sonne ’t selvige te schraal soude maken. Het geeft bloemtjes in Gras-maand en Bloei-maand, en daar na zaad, en dit alleen het tweede jaar, na dat het van zaad gesaaid is geweest, [198] anders kan dese plant lang overblyven, en alle jaren bloem en zaad geven. Dit gewas werd tegens de Scheurbuik gebruikt, de bladen werden gekookt en gedronken, of op Wyn geset. Sommige maken daar een Conserven en Syropen van, andere een Geest uit het gegiste sap, ofte sy werden met Brandewyn tot een Geest gedistilleert, waar van men dagelyks eenige droppelen in Wyn ofte Bier gebruikt. Met de slappe Geest spoelt men het verrotte, bloedige en stinkende tand-vleis dagelyks. Hier werd mede olie uit gedistilleert, die soo heet is als een vuur, zynde de kragtigste van alle de fyne olien die ik oit ontmoet heb, want sy brand als een enkel vuur, eenige droppelen hier van by de alderfynste Geest van Brandewyn gedaan, bekomt men aanstonds een goede en kragtige Geest van Lepel-bladen. Dit kruid is alderbest des ogtens rauw gebruikt op een boteram, ofte onder Salade gesneden. Dit kruid en zyn bereisels, dryven mede de pisse af. |
CXLI. HOOFDSTUK. Cochlearia of lepelbladen. (Cochlearia officinalis) De lepelbladen komen met vele en vrij lange stelen uit hun wortel voort, elk heeft een lepelvormig blad die van boven wat holachtig, dik en stevig is, glad en grasgroen, gemakkelijk brekend, sappig en scherp van smaak, rond en loopt wat spits toe, soms rondom wat hoekig en van grootte als de stinkende gouwe, soms groter en soms kleiner. Voorts komen hiertussen nog uit dezelfde wortel twee, drie of meer stengeltjes die zich vaak in verschillende takjes verdelen, die zijn een zeventien cm en soms wel dertig cm hoog. Hierlangs komen vele kleine, vierbladige, witte bloempjes voort waarna kleine zaadhuisjes volgen waarin klein bruin zaad is. De wortels zijn dun, wit en vezelig. De Engelse lepelbladen zijn het vorige geheel gelijk maar niet zo zeer uitgehold, maar langachtig en aan de zijde dieper ingesneden, ik heb een soort gezien bij Muiderberg en ook bij Harlingen, het heeft de gedaante van postelein dat dezelfde smaak had als de lepelbladen. De lepelbladen groeien allerbest bij de zeeplaatsen en aan de dijken die soms het zoute water proeven. Het groeit wel in de hoven, maar is dan niet zo weelderig en scherp van smaak en dan dient het wel in een schaduwachtige plaats te staan omdat de hitte van de zon het te schraal zou maken. Het geeft bloempjes in april en mei en daarna zaad, dit alleen het tweede jaar nadat het van zaad gezaaid is geweest anders kan deze plant lang overblijven en alle jaren bloem en zaad geven. Dit gewas wordt tegen de scheurbuik gebruikt. De bladen worden gekookt en gedronken of op wijn gezet. Sommige maken daar een konserf en siroop van, andere een geest uit het gegiste sap of ze worden met brandewijn tot een geest gedistilleerd waarvan men dagelijks enige druppels in wijn of bier gebruikt. Met de slappe geest spoelt men dagelijks het verrotte, bloedige en stinkende tandvlees. Hier wordt ook olie uit gedistilleerd die zo heet is als een vuur en is de krachtigste van alle fijne oliën die ik ooit ontmoet heb want het brandt als een enkel vuur. Enige druppels hiervan bij de allerfijnste geest van brandewijn gedaan dan krijgt men aanstonds een goede en krachtige geest van lepelbladen. Dit kruid is het allerbeste 's ochtends rauw te gebruiken op een boterham of onder salade te snijden. Dit kruid en zijn bereidsels drijven ook de plas af. |
CXLII. HOOFD-STUK Colchicum ofte Titeloos. De Colchicum is een Herfst-bloem, komende naakt uit d’aarde, sonder eenig Loof, zynde tenger, een palm hoog of wat hooger, staande op een tenger wit steeltjen, dese is ses-bladig, van maaksel de Saffraan-bloem gelyk, maar wat grooter, flauw-purper of blauwagtig, dog seer flauw van wit, koleur, in ’t midden zyn eenige bleik-geele draadjes, somtyds is de bloem wit, na weinig tyds vergaat dese bloem, sonder daar iets meer van te sien. Maar in de Lente-tyd komen daar dry ofte [199] vier groote lange, matig breede, gladde, gras-groene, lyvige bladen, wel van anderhalve spanne lang uit d’aarde, den Ajuin ofte grooten Hiacint gelykende. Tusschen dese bladen komen twee, ten hoogstens vier groote, dikke, langwerpige, drykante blaasjes (gelykende byna de knop van een Tulp) met heele korte steelen, boven uit dese knoppen komen twee of dry groene draadjes, dese splyten sich in de Somer in dry deelen open, waar in rond, hard en bruin zaad gelegen is, waar na dan bladen en alles vergaan. De wortel gelykent na een kleine Ajuin, onder breed, maar boven spits, aan d’eene zyde plat en met een vore, wanneer die bloeid, anders siet men die niet, sy bestaat mede uit verscheide rokken, is van buiten donker-bruin, van onderen zyn verscheide veselen, van binnen wit, een melkagtig sap uitgevende, als sy versch is, soet van smaak, maar daar na wat bitteragtig, verwekkende quylen. Daar zynder die dit voor den Hermodactylus houden, maar meine dat sy bedrogen zyn, alsoo de Hermodactyli uit geen rokken bestaan, maar is een bol-gewas van binnen, als de Boontjes-hol-wortel vol meelagtigheid, en de Colchicum is tegendeel, werd niet alleen, gedroogt zynde, rimpelig, maar van binnen swart en voos. Het is mede een ander gewasch als de Tydelosen ofte Narcissen, zynde dese soo genaamt,, om dat de bloem maar van eenen dag is, en daarom van de Grieken Ephemerum genaamt. Het verandert seer na de plaats, want het groeit in Italien, Vrankryk, Duitsland, in laagten en in hoogten, en daarom zyn de bladen somtyds grooter, en somtyds kleinder, alhier vind men het alleen in de Hoven. Dit gewas segt men fenynig te wesen, [200] voornamelyk de wortel, den mensch verworgende, gelyk de Kampernoeljen, en maakt het lighaam vuurig en jeukende. |
CXLII. HOOFDSTUK. Colchicum of tijdeloos. (Colchicum autumnale) Colchicum is een herfstbloem die naakt uit de aarde komt zonder enig loof. Het is tenger en een zeventien cm hoog of wat hoger en staat op een tenger wit steeltje, is zesbladig en van vorm de saffraanbloem gelijk, maar wat groter, licht purper of blauwachtig, maar zeer licht van een witte kleur, in het midden zijn enige bleek gele stuifmeeldraadjes, soms is de bloem wit, na korte tijd vergaat de bloem en is er niets meer van te zien. Maar in de lentetijd komen daar drie of vier grote lange, matig brede en gladde, grasgroene en dikke bladen van wel vijf en dertig cm lang uit de aarde die op de ui of grote hyacint lijken. Tussen deze bladen komen twee en ten hoogstens vier grote en dikke, langwerpige en driekante blaasjes (ze lijken bijna op de knop van een tulp) met hele korte stelen, boven uit die knopjes komen twee of drie groene draadjes die in de zomer in drie delen opensplijten waarin rond, hard en bruin zaad zit waarna dan bladen en alles vergaan. De wortel lijkt op een kleine ui en is onder breed, maar boven spits en aan de ene zijde plat en met een voor als die bloeit, anders ziet men die niet. Ze bestaat ook uit verschillende rokken en is van buiten donkerbruin, van onderen zijn verschillende worteltjes, is van binnen wit en geeft een melkachtig sap af als ze vers is, zoet van smaak, maar daarna wat bitterachtig en verwekt kwijlen Er zijn er die dit voor de Hermodactylus houden, maar ik meen dat ze bedrogen zijn omdat de Hermodactylus niet uit rokken bestaat maar een bolgewas is van binnen zoals boontjes holwortel en vol meelachtigheid, de Colchicum is het tegendeel en wordt niet alleen als het gedroogd is rimpelig, maar van binnen zwart en voos. Het is ook een ander gewas dan de tijdeloze of Narcissen en is zo genoemd omdat de bloem maar een dag duurt en daarom door de Grieken Ephemerum genoemd. Het verandert zeer naar de plaats want het groeit in Italië, Frankrijk, Duitsland in laagten en in hoogten en daarom zijn de bladen soms zijn de bladen soms groter en soms kleiner. Hier vindt men het alleen in de hoven. Dit gewas zegt men giftig te wezen, voornamelijk de wortel die de mens verwurgt, net zoals kampernoelje en het lichaam vurig en jeukend maakt. |
CXLIII. HOOFD-STUK Consolida major, Symphytum majus, Waal-wortel, Smeer-wortel, Spek-wortel. De Stam ofte Stammen zyn twee ofte dry voeten hoog, kantig, rouw in ’t aantasten, vry dik, en hol, niet getakt, ten zy eenigsins, daar de bloemen zyn. Soo wel de bladeren die uit de wortel voortkomen als die aan de Stammen wasschen, zyn groot, lang en breed, spits toeloopende, rouw en als met sagte doorntjes begroeid, die in de huid prikkelen, hard en vreed, morsig groen van koleur. Op de toppen en zyd-scheuten komen de bloemen taks-gewys, vertoonen een lang, en hol Kelkjen, meer purperagtig, somtyds wit, maar selden geel, hier na volgt een rondagtig bruin zaad. De wortel is van buiten swart, maar van binnen wit, en lymagtig, is lang, dik en grof. Een ander soort heeft een knobbelagtige wortel, de bladen kleinder, en de stam wat korter, wiens bloemtjes geel gemeenlyk zyn, anders de vorige soorte ganschelyk gelyk. Met sietse veel langs de Rivieren en Slooten wasschen, ook wel in natagtige Weijen, en aarden mede wel in de Tuinen. Sy hebben in Braak-maand en Hoi-maand bloemtjes, waar na het zaad volgt. De wortelen werden in de Genees-kunde alleen gebruikt. Het is een wond-middel soo innerlyk als uiterlyk gebruikt, is dienstig tegens de breuken,[201] ik ken iemand van myn na-bestaande in bloed, (die niet wys is, en nauwelyks hondert tellen kan) welke veeltyds een seer groote breuk heeft, welke sig alleen met het eten deser wortel herstelt, die ik hem over veele jaren te rade gaf, men maakt ten dien einde daar een kooksel van, die men drinkt, ofte uiterlyk op de wonden, enz. plaats. De speut-settingen in de Roode-loop zyn dienstig, als mede ’t selvige gedronken. Men laat het gebruiken die bloed-spuwen en braken, ofte versweringen in de longe hebben, en ’t kooksel is dan beter dan de Syroop daar van gemaakt. Is dienstig die bloed en etter wateren, en d’overtollige stonden, en Kraam-vloeden, en Witte-vloeden, en Zaad-loop, bloedende spenen, uithangen der scheede ofte aars-darm. Dese wortels werden mede wel geconfyt, by vleis gekookt, lymt de stukken aan malkanderen. Een Pap van het meel gemaakt en op de schurfde hoofden gelegt, doet het hair, als men die daar na van wil ligten, uit trekken. |
CXLIII. HOOFDSTUK. Consolida major, Symphytum majus, waalwortel, smeerwortel of spekwortel. (Symphytum officinale) De stam of stengels zijn zestig of negentig cm hoog, kantig en ruw in het aanvoelen, vrij dik en hol, niet vertakt tenzij enigszins waar de bloemen zijn. Zowel de bladeren die uit de wortel voortkomen als die aan de stengels groeien zijn groot en lang, breed en lopen spits toe, ruw en als met zachte doorntjes begroeit die in de huid prikken, hard en wreed, morsig groen van kleur. Op de toppen en zijscheuten komen de bloemen takvormig en vertonen een lang en hol kelkje die meer purperachtig en soms wit is, maar zelden geel, hierna volgt een rondachtig bruin zaad. De wortel is van buiten zwart, maar van binnen wit en lijmachtig, lang, dik en grof. Een andere soort heeft een knobbelachtige wortel, de bladen kleiner en de stengel wat korter wiens bloempjes gewoonlijk geel zijn, anders de vorige soort geheel gelijk. Met ziet ze veel langs de rivieren en sloten groeien, ook wel in natte weiden en aarden ook wel in de tuinen. Ze hebben in juni en juli bloempjes waarna het zaad volgt. De wortels worden alleen in de geneeskunst gebruikt. Het is een wondmiddel en zo innerlijk als uiterlijk gebruikt, is nuttig tegen de breuken. Ik ken iemand van mijn nabestaande in bloed, (die niet wijs is en nauwelijks honderd tellen kan) die vaak een zeer grote breuk heeft en die alleen met het eten van deze wortel herstelt die ik hem enige jaren geleden aanbeval. Men maakt tot dat doel er een kooksel van die men drinkt of uiterlijk op de wonden enz. plaats. Bij de spuitzettingen in de rode loop is het nuttig, als ook hetzelfde gedronken. Men laat het gebruiken die bloedspuwen en braken of zweren in de longen hebben, het kooksel is dan beter dan de siroop die daarvan gemaakt is. Is nuttig die bloed en etter plassen en de overtollige stonden, kraamvloeden en witte vloeden, zaadloop, bloedende spenen, uithangen van de schede of aarsdarm. De wortels worden ook wel gekonfijt en bij vlees gekookt, het lijmt de stukken aan elkaar. Een pap van het meel gemaakt en op de schurftige hoofden gelegd laat het haar als men die daarna wil lichten uittrekken. |
CXLIV. HOOFD-STUK Flos Constantinopolitanus, Constantinopel Bloem. Uit een dunne, en verdeelde wortel schieten eenige dunne, gekoopte, wat ruigagtige, holle Stammetjes, van twee ofte dry voeten hoog, aan elk lid siet men twee bladen sonder stelen, mede wat ruig, staande regt tegens malkanderen over, matig breed en spits toeloopende, en weinig, dog fris donker-groen. Op het top komen veele bloemtjes by een, gelyk als van de Flos Armerius gesegt is.[ 202] De enkele bestaan uit vyf blaadjes, dog aan het eind met een inkeep, maar de dubbelde zyn meerder-bladig. De koleur is hoog-rood, dog somtyds bleek-rood, maar selden wit, ook wel wat na den Orangien trekkende. Yder bloemtjen staat in een groen Kokertjen. Hier na volgens lange spitse zaad-huisjes, in hebbende een klein, bruin zaad. Sy groeijen hier alleen in de Hoven, blyvende de Winter over, alhoewel mede van zaad voort-gequeekt werd, maar bloeijen dan eerst het tweede jaar. Sy bloeid in ’t begin van de Somer, en in ’t laatste van Lente. Niet jegenstaande wortel scherp is, soo werd egter nog wortel nog kruid gebruikt, alsoo men dese plant alleenlyk aanqueekt, tot cieraad in de Hoven, als tot Tuiltjes, alhoewel de bloeme geen reuk heeft. |
CXLIV. HOOFDSTUK. Flos Constantinopolitanus, Constantinopel bloem. (Silene chalcedonica) Uit een dunne en verdeelde wortelschieten enige dunne en geknoopte, wat ruige en holle stengeltjes van zestig of negentig cm hoog op, aan elk lid ziet men twee bladen zonder stelen die ook wat ruig zijn en staan recht tegenover elkaar, matig breed en lopen spits toe en zijn weinig, maar fris donker groen. Op de top komen vele bloempjes bijeen net zoals van de Flos armerius gezegd is. De enkele bestaan uit vijf blaadjes die aan het eind een inkeep hebben, maar de dubbele zijn meerbladig. De kleur is dieprood, maar soms bleek rood en zelden wit, ook wel wat naar oranje trekkend. Elk bloempje staat in een groen kelkje. Hierna volgens lange, spitse zaadhuisjes waarin een klein, bruin zaad zit. Ze groeit hier alleen in de hoven en blijft de winter over alhoewel het ook van zaad voort gekweekt wordt maar bloeit dan pas het tweede jaar. Ze bloeit in het begin van de zomer en op het eind van lente. Niet tegenstaande de wortel scherp is toch wordt echter nog wortel nog kruid gebruikt omdat men deze plant alleen aankweekt tot sieraad in de hoven als tot tuiltjes hoewel de bloem geen reuk heeft. |
CXLV. HOOFD-STUK Convolvulus majus, Smilax Laevis, Volubilis major, Groote winde, Duivels-naaigaarn. De Winde is ranks-gewyse lang, en als een touw, hebbende verscheide takken en windsels, haar ranken zyn groen en rond, sig om de Boomen, Tuin-huisjes, Heggen en allerlei Lat-werk omwindende, en dat van onderen na boven, en van boven na beneden, tot twee of dry reisen toe hegtende. De bladen zyn de tamme Hof-melde seer gelyk, voor spits toeloopende, dog veel dunder en seer sagt en teer, geel-groen van koleur. Dese als [203] mede de ranken, gequetst zynde, geven een wit sap van haar, even als de Paarde-bloemen, by de steel van yder blad, krygt men een groote drykante knop, uit welke een redelyk groote witte bloem voortkomt, even als een Klok, aan de ronden onverdeilt, waar na vry groote vliesige huisjes volgen, welkers zaad hoekig is, bruin ofte swartagtig. De wortel is soo dik als de rank, redelyk diep in d’aarde schietende, en sig herwaarts en derwaarts verre van haar oorsprong af verspreidende, welkers eind men niet wel kan vinden, en daarom Duivels-naei-gaarn genaamt, onderwylen heeft het veele zyd-veselen. Het kan ook daarom nauwelyks uitgeroeit werden. Men vindse overal by de Boomen, Hagen en Heggen, voornamelyk in Tuinen die niet wel gehavent werden. Het bloeyd de meeste Somer door. De bladeren, bloemen, en wortelen, zyn dienstig in Pappen, om te doen rypen, en om splinters uit te halen. Het witte melk-sap op de vratten gestreken, doet die verdwynen, men meint dat dit witte sap den buik week maakt, en geen wonder alsoo het een by-soorte van Scammmoneum schynt te wesen. |
CXLV. HOOFDSTUK. Convolvulus majus, Smilax laevis, Volubilis major, grote winde, duivelsnaaigaren. (Calystegia sepium) De winde is ranksgewijze lang en als een touw, heeft verschillende takken en windsels, haar ranken zijn groen en rond die zich om de bomen, tuinhuisjes, heggen en allerlei latwerk omwinden en dat van onderen naar boven toe en van boven naar beneden, tot twee of driemaal toe zich vast hechtend. De bladen zijn de tamme hofmelde zeer gelijk en lopen voor spits toe, maar veel dunner en zeer zacht en teer, geelgroen van kleur. En als die net als de ranken beschadigd worden geven ze een wit sap van zich net als de paardenbloemen. Bij de steel van elk blad krijgt men een grote driekantige knop waaruit een redelijk grote witte bloem voortkomt evenals een klok die rondom niet verdeeld is waarna vrij grote vliezige huisjes volgen wiens zaad hoekig is, bruin of zwartachtig. De wortel is zo dik als de rank en schiet redelijk diep in de aarde en verspreidt zich herwaarts en derwaarts ver van haar oorsprong af wiens eind men niet goed kan vinden en daarom duivelsnaaigaren genoemd wordt, ondertussen heeft het vele zijwortels. Het kan ook daarom nauwelijks uitgeroeid worden. Men vindt ze overal bij de bomen, hagen en heggen, voornamelijk in tuinen die niet goed bijgehouden worden. Het bloeit de hele zomer door. De bladeren, bloemen en wortels zijn nuttig in pappen om te laten rijpen en om splinters uit te halen. Het witte melksap dat op de wratten gestreken wordt laat die verdwijnen en men meent dat dit witte sap de buik week maakt, geen wonder omdat het een bijsoort van Scammmonium schijnt te wezen. |
CXLVI. HOOFD-STUK Convolvulum minus, Smilax minor, Helxine, Volubilis minor, kleine Klokjes-winde. Dit gewas is de voorgaande in alles gelyk, maar kleinder, en teederder, langs d’aarde kruipende, om eenige bystaande Rysjes en heestertjes sig [204] windende. De bloem is wat riekend, seer bleik-purper gekoleurt, en als met strepen van boven tot onderen toeloopende. De blaadjes zyn lang en spits. Het wast gemeenlyk in Koorn-landen, en hier en daar langs de wegen. Ook bloeid het de meeste Somer door. De kragten zyn nog onbekend. |
CXLVI. HOOFDSTUK. Convolvulus minus, Smilax minor, Helxine, Volubilis minor, kleine klokjeswinde. (Convolvulus arvensis) Dit gewas is het voorgaande in alles gelijk, maar kleiner en teerder, kruipt langs de aarde om zich om enige bijstaande twijgen en heestertjes te winden. De bloem is wat geurend en zeer bleek purper gekleurd en met strepen die van boven tot onderen toe lopen. De blaadjes zijn lang en spits. Het groeit gewoonlijk in korenlanden en hier en daar langs de wegen. Ook bloeit het de hele zomer door. De krachten zijn nog onbekend. |
CXLVII. HOOFD-STUK Convolvulum nigrum, Volubilis nigra, Helxine Cisampelos, Swarte winde, Wyn-gaarts winde. Dit kruid bestaat uit een menigte dunne, rood-agtige rankjes, die overal als teuten om en om henen vlegten, klimmende al vry hoog op. De blaadjes zyn als die van de kleine winde, dog wel soo groot. De bloemtjes zyn wit en seer klein, druifs-gewyse aan een hangende, het zaad is dry-kantig gelyk het Suuring-zaad, zynde in roodagtige vliesjes besloten. De wortel is klein en niet lang. Het groeit hier en daar by de Wyngaarden, en tusschen de Moes-kruiden in. Het bloeyd in de Somer, en tegens den Herfst geeft het zyn zaad, dat sig jaarlyks moet voortzaeijen, want de plant vergaat. De kragten zyn my onbekend. |
CXLVII. HOOFDSTUK. Convolvulus nigrum, Volubilis nigra, Helxine cisampelos, zwarte winde, wijngaards winde. (Fallopia convolvulus) Dit kruid bestaat uit een menigte dunne, roodachtige rankjes die overal als draadjes zich om en om heen vlechten en klimt al vrij hoog op. De blaadjes zijn als die van de kleine winde, maar wel zo groot. De bloempjes zijn wit en zeer klein, hangen druifsgewijze aaneen, het zaad is driekantig als het zuringzaad en is in roodachtige vliesje besloten. De wortel is klein en niet lang. Het groeit hier en daar bij de wijngaarden en tussen de moeskruiden in. Het bloeit in de zomer en tegen de herfst geeft het zijn zaad dat zich jaarlijks moet uitzaaien, want de plant vergaat. De krachten zijn me onbekend. |
[205] CXLVIII. HOOFD-STUK Conyza en hare verscheide soorten. De Groote Conyza, die men voor de opregte houd, heeft dikmaals veele ronde, houtagtige opschietende Stammetjes, somtyds hooger dan dry voet, heeft veele groen-geele en vry groote bladen. Op ’t bovenste der Stammetjes komen geele bloemen, by beurten, nu een, en dan een, yder op zyn steeltjen, die in stuifkens veranderen, en ligt weg gewaait werden, het zaad daaronder is klein. De wortel overwintert, zynde grof en dik, en met veselen bewassen. Dit gewas is wel liefelyk, dog swaar van reuk, wolagtig en in ’t aantasten lymagtig ofte kleverig. De andere, van sommige voor d’eerste gehouden, is breeder van blad dan de vorige, dog kleinder, swarter en wolagtig in ’t voelen. De Stammetjes zyn twee of dry voeten hoog, rond en wolagtig, sig in verscheide takjes deilende. Op haar bovenste komen lange, en geel-purpere bloemtjes, bestaande uit veele draadjes, die daar na in stuifkens veranderen. De wortel verspreid sig herwaarts en derwaarts. Dit kruid is wel swaar van reuk dog niet onaangenaam, en sonder vettigheyt in ’t aantasten. De eerste van de middel-soort is haaragtig en met een witte wolligheyt bekleed. Heeft ronde regt opstaande Stammetjes, wel twee voeten hoog, de bladen zyn langwerpig, een vinger breed. Op de toppen komen de bloemen, van groote en maaksel byna als de Vokelaar, geheel geel, die daar na mede in stuifkens veranderen, en vervliegen. De wortel bestaat uit veele veselen. Dit gewas heeft [206] een sware en vuyl onaangename reuk. De tweede middel-slag heeft grove, dikke, holle en eenigsins gevoorde ofte gestreepte Stammen, sig boven in verscheide takjes deelende, heeft veele bladen aan de kanten omgekrolt en wat doorsneden. Op de toppen komen veele bloemen, de Kamillen gelyk, dog geel, die mede daar na in stuifkens veranderen. De wortel bestaat uit veele swarte veselen. Dit gewas ruikt eenigsins na den Honig. De eerste alderkleinste soort is ten hoogsten een spanne hoog, grys en wolagtig van reuk, de andere gelyk, met kleine bladen, de bloemtjes gelyken de middelste knoppen van de Reinvaar, donker geel, die mede in stuifkens veranderen. De wortel is dun. De andere kleine groeit somtyds meer dan anderhalven voet hoog, en regt op, zynde teer, takkig, haarig, en klevende als slym. De blaadjes zyn smal als dragon, mede klam en vet. De bloemtjes zyn geel, klein, langs de takjes groeijende, die in stuifjes veranderen. De wortel is dun, de reuk deses gewas is niet onaangenaam. D’eerste wast ontrent de Zee van Italien, Spanjen, Vrankryk, Murcien, enz. d’andere wast op opene plaatsen, by vervalle muuren, en steenagtige plaatsen. D’ eerste middel-soort vind men veel langs de Waterkanten en Rivieren. Als mede d’andere, die men veele in de Weijen by de Slooten ontrent Amsterdam, Utrecht, Naarden, enz. vind. D’alderkleinste vind men mede by de water-kanten. D’andere wast op verscheide Spaanse en Franse plaatsen. D’eerste grootste en tweede kleinste bloeijen ontrent den Herfst, maar d’ andere de meeste Somer door. Sy schynen alle uit fyne deeltjes te bestaan, maar d’eene is daar deelagtiger van dan d’andere. Men [207] segt dat sy de stonden verwekken, de doode vrugt afdryven, droppel-pis, roode loop en geelsugt genesen. Het sy hoe het sy, dit kruid is hier niet in gebruik, en de kragten zyn my onbekend. |
CXLVIII. HOOFDSTUK. Conyza en haar verschillende soorten. (grote is Inula conyzae, Pulicaria dysenterica en Pulicaria vulgaris). De grote Conyza die men voor de echte houdt heeft vaak vele ronde en houtachtig opschietende stengeltjes die soms hoger worden dan negentig cm met vele groengele en vrij grote bladen. Op het bovenste van de stengeltjes komen gele bloemen die om beurten nu een en dan een en elk op zijn steeltje die in zaadpluizen veranderen en gemakkelijk weggewaaid worden, het zaad daaronder is klein. De wortel overwintert, is grof en dik en met vezels begroeid. Dit gewas is wel lieflijk, maar zwaar van reuk, wolachtig en in het aanvoelen lijmachtig of kleverig. De andere die door sommige voor de eerste gehouden wordt is breder van blad dan de vorige, maar kleiner, zwarter en wolachtig in het voelen. De stengeltjes zijn zestig of negentig cm hoog, rond en wolachtig die zich in verschillende takjes verdelen. Op hun bovenste komen lange en geel purperen bloempjes die uit vele draadjes bestaan en daarna in zaadpluizen veranderen. De wortel verspreidt zich herwaarts en derwaarts. Dit kruid is wel zwaar van reuk maar niet onaangenaam en zonder vettigheid in het voelen. De eerste van de middelsoort is haarachtig en met een witte wolligheid bekleed. Heeft ronde en recht opstaande stengeltjes van wel zestig cm hoog, de bladen zijn langwerpig en een vingerbreed. Op de toppen komen de bloemen die van grootte en vorm bijna als de vokelaar zijn en geheel geel die daarna ook in zaadpluizen veranderen en wegvliegen. De wortel bestaat uit vele vezels. Dit gewas heeft een zware en vuile, onaangename reuk De tweede middelsoort heeft grove en dikke, holle en enigszins gevoorde of gestreepte stengels die zich boven in verschillende takjes verdelen, heeft vele bladen die aan de kanten omgekronkeld en wat doorsneden zijn. Op de toppen komen vele bloemen die op de kamillen lijken maar geel zijn en die ook daarna in zaadpluizen veranderen. De wortel bestaat uit vele zwarte vezels. Dit gewas ruikt enigszins naar de honing. De eerste allerkleinste soort is ten hoogste een zeventien cm hoog, grijs en wolachtig en van reuk het andere gelijk, met kleine bladen, de bloempjes lijken op de middelste knopjes van de reinvaar en zijn donker geel die ook in zaadpluizen veranderen. De wortel is dun. De andere kleine groeit soms meer dan vijf en veertig cm hoog en rechtop, is teer, takkig, harig en kleeft als slijm. De blaadjes zijn smal als dragon, ook klam en vet. De bloempjes zijn geel en klein, groeien langs de takjes en veranderen in pluizen. De wortel is dun, de reuk van dit gewas is niet onaangenaam. (Inula salicina?) De eerste groeit bij de zee van Italië, Spanje, Frankrijk, Murcia, enz. De andere groeit op open plaatsen, bij vervallen muren en steenachtige plaatsen. De eerste middelsoort vindt men veel langs de waterkanten en rivieren. Zo ook de andere die men veel in de weiden bij de sloten rond Amsterdam, Utrecht, Naarden, enz. vindt. De allerkleinste vindt men ook bij de waterkanten. De andere groeit op verschillende Spaanse en Franse plaatsen. De eerste grootste en tweede kleinste bloeien ongeveer in de herfst, maar de andere de hele zomer door. Ze schijnen alle uit fijne deeltjes te bestaan, maar de ene geeft daar meer in uit dan de andere. Men zegt dat ze de stonden verwekken, de dode vrucht afdrijven, druppelplas, rode loop en geelzucht genezen. Hetzij hoe het zij, dit kruid is hier niet in gebruik en de krachten zijn me onbekend. |
CXLIX. HOOFD-STUK Coriandrum, ofte Koriander. Het Stammetjen deses kruids is teer, dun, rond, en wel ontrent twee voeten hoog, sig in verscheide andere Stammetjes verdeelende. De groene bladen daar aan wasschende, zyn zeer fyn gesnippelt en doorsneden, gelyk als de Venkel byna, dog soo fyn niet, d’onderste, en als dit gewas jong is, zyn sy min gesneden. De bloemtjes zyn seer klein en wit, komende kroons-gewyse op het top, gelyk als de Venkel, dog wat wyder van malkanderen. Hierna volgt een rond groen zaad, soo groot als de kleinste Peper, het welke daar na ligt bruin-geel werd, en geribt. Yder bolletjen schynt my toe uit twee zaadjes te bestaan, zynde tusschen beiden een holligheid, de wortel is dun, niet lang, en eenigsins veselagtig. Dit gewasch groen zynde, heeft een vervaarlyken stank, in tegendeel droog zynde, is het aangenaam van reuk en smaak. Het wast op verscheide plaatsen in allerlei gronden, men zaaid het in Lente, het bloeyd tegens de honds-dagen, en ’t zaad rypt in den Herfst. Men meint dat het groene gewas heese stem, en uitsinnigheid maakt, soo sulx waar is, moet het byna met de kragten van de Scheerling over een komen, waar tegens een goeden dronks Wyns voorgeschreven werd. Veele hebben een belagchelyke bereidinge [208] bedagt, leggende het drooge zaad in den Azyn om het selvige te weiken en te verbeteren. Maar hoe veel hondert sakken deses zaads werden in een jaar niet in ons Nederland, in allerlei gebak, en kooksels verbruikt, sonder dat iemand van des selfs quaadaardigheit weet te spreken. Dit zaad is fyn van deelen, dat uit de reuk genoegsaam blykt, maar de versche al te vlug, doende de Geesten aan het woelen brengen, even als van den Tabak, Wyn, Opium &c. Het is dienstig tegen alle slymige maag-siekten, stilt de kolyk, doet winden loosen van onderen en van boven, het doet oprupsen. Men kan het gebruiken tot een vierendeel loods in poeder, dat men mede onder de spysen kan mengen, of men kan daar een kooksel van maken, het drinken als Thee, ofte op Wyn setten. Het werd mede by de Suiker-bakkers versuikert, gelyk als men het Anys-zaad doet. Ook haalt men met het water daar een fyne olie van over, die men droppels-gewyse kan gebruiken. |
CXLIX. HOOFDSTUK. Coriandrum of koriander. (Coriandrum sativum) Het stengeltje van dit kruid is teer en dun, rond en wel ongeveer zestig cm hoog die zich in verschillende andere stengeltjes verdeelt. De groene bladen die daaraan groeien zijn zeer fijn geveerd en doorsneden, net zoals venkel bijna, maar niet zo fijn, het onderste en als dit gewas jong is zijn minder gesneden. De bloempjes zijn zeer klein en wit en komen schermsgewijze op de top net zoals venkel, maar wat wijder van elkaar. Hierna volgt een rond en groen zaad zo groot als de kleinste peper die daarna licht bruingeel wordt en geribd. Ieder bolletje schijnt me toe uit twee zaadjes te bestaan waartussen beiden een holte is. De wortel is dun, niet lang en enigszins vezelachtig. Als dit gewas groen is heeft het een vervaarlijke stank, in tegendeel als het droog is dan is het aangenaam van reuk en smaak. Het groeit op verschillende plaatsen in allerlei gronden. Men zaait het in de lente, het bloeit tegen de hondsdagen, het zaad rijpt in de herfst. Men meent dat het groene gewas een hese stem en gekte maakt, als zoiets waar is moet het bijna met de krachten van de scheerling overeen komen waartegen een goede dronk wijn voorgeschreven wordt. Vele hebben een belachelijke bereiding bedacht en leggen het droge zaad in de azijn om die te weken en te verbeteren. Maar hoeveel honderd zakken van dit zaad worden in een jaar niet in ons Nederland in allerlei gebak en kooksels gebruikt zonder dat iemand hiervan kwaads weet te spreken. Dit zaad is fijn van delen dat uit de reuk voldoende blijkt, maar de verse al te snel en brengt de geest aan het woelen evenals van de tabak, wijn, opium enz. Het is nuttig tegen alle slijmige maagziekten, stilt de zijdepijn en laat winden lossen van onderen en van boven, het laat oprispen. Men kan het gebruiken tot een vierendeel loods in poeder dat men ook onder het voedsel kan mengen of men kan daar een kooksel van maken, het drinken als thee of op wijn zetten. Het wordt ook bij de suikerbakkers versuikerd net zoals men het anijszaad doet. Ook haalt men met water daar een fijne olie van over die men druppelsgewijze kan gebruiken. |
CL. HOOFD-STUK Cornu Cervi, Serpentina, Coronopus, Herst-hoorn. De Cornu Cervi, noemt men mede Herba Stella en Stellaria, heeft lange en smalle blaadjes, zynde aan de yder zyde op dry plaatsen, doorsneden, ofte getakt als een Harts-hoorn, ofte liever als het yser van een pyl, die men Hasegai noemt. Sy hebben ontrent de langte van een vinger, wat ruig-agtig ofte hairag. Sy wast op de aarde neder, gelyk de gemeene Weeg-bree (daar het een soort van schynt te wesen) en vertoont gelyk als een Sterre. [209] Uit het midden deser blaadjes schieten eenige Aaren, mede op de wyse als Weeg-bree, dog korter, welke Aaren van onderen op tot boven toe haar bloemtjes, en daar na haar zaad geven. De wortel is dun, wit, lang, en met eenige veselen begroeit. Ik hebse veel in Vriesland gesien, by Harlingen De Serpentina van Matthiola heeft lange, dunne, seer smalle en bleek-groene blaadjes, leggende op d’aarde ter neder, sonder sig op te rigten. De wortel is lang, dun en houtagtig, voorts de Cornu Cervi gelyk. Daar is by Lobel nog een andere kleine soort, met korte steeltjes qualyk een duim ofte ander half lang. Sy bloeijen alle, en staan in haar Aaren, wanneer de Weeg-bree bloeid. De Herst-hoorn segt men tegens de nier-qualen dienstig te wesen. Men doet het daarom onder de Salade en Warmoes. Ik meine dat het in kragten met de Weeg-bree over een komt. |
CL. HOOFDSTUK. Cornu cervi, Serpentina, Coronopus, hertshoorn. (Plantago coronopus) Cornu cervi noemt men ook Herba stella en Stellaria. Het heeft lange en smalle blaadjes die aan iedere zijde op drie plaatsen doorsneden of vertakt zijn als een hertshoorn of liever als het ijzer van een pijl die men assegaai noemt. Ze hebben ongeveer de lengte van een vinger en zijn wat ruigachtig of harig. Ze groeit plat op de aarde net zoals gewone weegbree (waar het een soort van schijnt te wezen) en vertoont zich als een ster. Uit het midden van deze blaadjes schieten enige aren ook op de wijze als weegbree, maar korter, de aren die vanonder tot boven toe hun bloempjes en daarna hun zaad geven. De wortel is dun en wit, lang en met enige vezels begroeid. Ik heb ze veel in Friesland gezien, bij Harlingen. Serpentina van Matthiola heeft lange (Coronopus ruellii) dunne, zeer smalle en bleekgroene blaadjes die op de aarde liggen zonder zich op te richten. De wortel is lang, dun en houtachtig, verder Cornu cervi gelijk. Er is bij Lobel nog een andere kleine soort met korte steeltjes van nauwelijks een duim of anderhalf lang. Ze bloeien allen en staan in hun aren wanneer de weegbree bloeit. Van hertshoorn zegt men dat het tegen nierkwalen nuttig is. Men doet het daarom onder de salade en warmoes. Ik meen dat het in krachten met de weegbree overeenkomt. |
CLI. HOOFD-STUK Cornus, Kornoelje-boom. De Kornoelje laat men somtyds tot een vry groote en hooge boom wasschen, en somtyds houd men hem laag als een Heester, en dan heb ik gesien dat men daar Heiningen van maakt. De Boom heeft een hard en vast hout. De bladeren zyn langwerpig breed, en spits toeloopende, glad, niet al te sterk groen, met veele Aderen door loopen. De bloemtjes komen in ’t begin der Lente geel en mosagtig. De vrugten zyn langwerpig, wel een pink breete lang, eerst groen, dan geel, en [210] eindelyk in Oogst-maand schoon-rood, maar selden wit, sy zyn sappig, wat wringend ofte suuragtig. Van binnen is een langwerpige wit en hard steentjen, met een pitjen of kern binnen in. Alhoewel die in Duitsland en elders in ’t wilde groeijen, soo vind men die alhier meest in de Hoven en Boom-gaarden. De wilde zyn soeter dan de tamme. Sy dienen om allerlei Buik-vloeden te stoppen, en de stonde vloeden te verhinderen, soo die te veel zyn, de bladen en jonge uitspruitsels meint men dat de wonden genesen. Het hout gebruikt men om zyn hardigheid, om tanden in de Molens te maken. |
CLI. HOOFDSTUK. Cornus, kornoeljeboom. (Cornus mas) Kornoelje laat men soms tot een vrij grote en hoge boom groeien en soms houdt men hem laag als een heester, dan heb ik gezien dat men daar heiningen van maakt. De boom heeft een hard en vast hout. De bladeren zijn langwerpig breed en lopen spits toe, glad en niet al te sterk groen en met vele aderen doorlopen. De bloempjes komen in het begin van de lente, zijn geel en mosachtig. De vruchten zijn langwerpig en wel een pink breedte lang, eerst groen, dan geel en tenslotte in augustus mooi rood, maar zelden wit, ze zijn sappig, wat wringend of zuurachtig. Van binnen is een langwerpige wit en hard steentje met een pitje of kern er binnenin. Alhoewel die in Duitsland en elders in het wild groeit vindt men die hier meestal in de hoven en boomgaarden. De wilde zijn zoeter dan de tamme. Ze dienen om allerlei buikvloeden te stoppen en de stonden vloeden te verhinderen als die te veel zijn, de bladen en jonge uitspruitsels meent men dat die de wonden genezen. Het hout gebruikt men vanwege zijn hardheid om tanden in de molens te maken. |
CLII. HOOFD-STUK Corona Imperialis, Keisers-kroon. Onder de soorten van Lelien rekent men mede de Keisers-Kroon, heeft een ronde, en matig dikke stam, somtyds wel van twee voeten ontrent hoog, dog dit verandert wel. De bladen zyn langwerpig, effen en glad, wat breet, dog spits toeloopende, die rontom de stammetjes Stern-gewys wassen, op den top heeft men een gansch bosch regt opstaande, dog smaldere bladen, hier uit komen vier, vyf, ses, ja elf ofte meerder bloemen, met dunne stelen, dese hangen nederwaarts, bestaande uit ses bladen. Meni-rood, ofte geel van koleur, gemeenlyk met een regel, en somtyds met twee, de liefhebbers hebben nog verscheide koleuren, van hooger of bleiker rood, gestreept, wit enz. Dese bloem is wat kleinder dan de geele Lelien, en de bladen soo seer niet omgebogen. In [211] ’t midden staat een boutjen, en rontom deselvige ses dikke geelagtige draden, met hare nopjes. Daar zyn op de bodem deser bloem ook ses swarte holligheedjes, daar men gestadig water in vind. Na het afvallen der bloemen komen daar dry en somtyds vierkantige en langwerpige zaad-bollen, zynde yder nog in tweën gedeelt, soo datse een ses of agtkant uitmaken, het is wonder, niet tegenstaande de bloemen nederwaarts hangen, dat yder steel van de zaad-bollen, die ryp zaad zullen voortbrengen, sig weder na om hooge sullen buigen, het zaad is plat, byna lang rond, bruinagtig, in yder hoek met een dubbele rye geplaatst. De wortel is een byna platte, geele ronde bol, gelyk den Ajuin, uit veele rokken gemaakt, hebbende mede van onderen een bosch met veselen, deselve riekt iets wat na den Look. Sy werd alhier in de Hoven geplant, en bloeijen in de Lente. Alhoewel de kragten nog onbekend zyn, soude ik egter de wortel en de bloem derven toeschryven, ’t geen men de witte Lelien toeschryft. Sy werden meest geplant, om dat het een cierlyk gewas is, en onder een Bloem-ruiker wel staat. |
CLII. HOOFDSTUK. Corona imperialis, keizerskroon. (Fritillaria imperialis) Onder de soorten van lelies rekent men ook de keizerskroon. Die heeft een ronde en matig dikke stengel van soms wel ongeveer zestig cm hoog, maar die verscheelt wel. De bladen zijn langwerpig, effen en glad, wat breed en lopen spits toe, ze groeien stervormig rondom de stengeltjes. Op de top heeft men een gehele bos rechtopstaande, maar smallere bladen. Hieruit komen vier, vijf, zes, ja elf of meer bloemen met dunne stelen, ze hangen naar beneden en bestaan uit zes bladen, zijn menierood of geel van kleur, gewoonlijk met een regel en soms met twee, de liefhebbers hebben nog verschillende kleuren, van dieper of bleker rood, gestreept, wit enz. Deze bloem is wat kleiner dan de gele lelie en de bladen zijn niet zo erg omgebogen. In het midden staat een stampertjes en daar rondom zes dikke, geelachtige meeldraadjes met hun helmknopjes. Er zijn op de bodem van deze bloem ook zes zwarte holletjes waar men altijd water in vindt. Na het afvallen van de bloemen komen daar drie- en soms vierkantige langwerpige zaadbollen die ieder nog in tweeën is gedeeld zo dat ze een zes of achtkant uitmaken. Het is een wonder, niet tegenstaande de bloemen naar beneden hangen, dat elke steel van de zaadbol die rijp zaad zullen voortbrengen zich weer naar omhoog zullen buigen. Het zaad is plat en bijna lang rond, bruinachtig en in elke hoek met een dubbele rij geplaatst. De wortel is een bijna platte en gele, ronde bol, gelijk uit vele rokken gemaakt, heeft ook van onderen een bos met worteltjes, het riekt iets wat naar de look. Ze wordt hier in de hoven geplant en bloeit in de lente. Alhoewel de krachten nog onbekend zijn zou ik echter de wortel en de bloem durven toeschrijven hetgeen men de witte lelie toeschrijft. Ze worden meestal geplant omdat het een sierlijk gewas is en in een bloemruiker goed staat. |
CLIII. HOOFD-STUK Costus Hortensis, Balsamita, Balsem, Kost. De groote soort noemt men mede Mentha Graeca, Mentha Corymbifera major, Mentha Saracenica enz. de groote Balsem wast met verscheide regte, ronde, dunne en redelyk Stammetjes, wel twee ofte dry voeten hoog, sig boven in eenige takjes deelende. De bladen, voornamelyk d’onderste, zyn [212] redelyk groot, hebbende yder zyn steel, breed en langwerpig, geschaart, en puntig uitloopende, bleek-groen van koleur. De bloemen komen op de toppen, gelyk de Reinvaar, Kroon-gewyse, bestaande yder bloemtje op sy selven uit veele kleine goud-geele draadjes, knops-gewyse digt in een gedrongen, de houtagtige wortel blyft des Winters over, heeft veele veselen, en schiet, met nieuwe loten, jaarlyks uit. De smaak is wat bitteragtig, swaar, dog niet onaangenaam van reuk. De kleine heeft veel kleinder, smalder, lankwerpiger, diep geschaarde en doorsnede blaadjes, de bloemen zyn mede Kroons-gewys en goud-geel, maar kleinder, anders de groote in alles van reuk enz. gelijk. De wortel overwintert mede, en geeft jaarlyks nieuwe planten en afsetsels. Beide dese soorten vindmen alleen in de Moes-hoven, en bloeijen in de Somer. Sy bestaan beide uit fyne deeltjes, dat uit de reuk en smaak blykt. De bloem en bladen op Wyn geset, doen alle slymige siekten verteren, en beneemt de koude, slymerige magen, dood de wormen der darmen, verwekt de stonden. Is mede een wond-kruid, stilt de walgende en brakende magen. Hier van kan men conserven maken, fyne olie uit distilleren, en een Extract tot de dikte van pillen maken. Is mede bequaam in Pappen gedaan, om de beginnende verstervinge eens lids voor te komen. Men gebruikt het mede in de keuken in Warmoes en Eijer-koeken, en is goed met gebotert brood, des ogtens gegeten, tegens de voornoemde qualen. |
CLIII. HOOFDSTUK. Costus hortensis, Balsamita, balsem, kost. (Tanacetum balsamita, Achillea ageratum) De grote soort noemt men ook Mentha graeca, Mentha corymbifera major, Mentha saracenica enz. De grote balsem groeit met verschillende rechte en ronde, dunne en redelijk stengeltjes wel zestig of negentig cm hoog die zich boven in enige takjes verdelen. De bladen, voornamelijk de onderste, zijn redelijk groot en elk heeft zijn steel, ze zijn breed en langwerpig, getand en lopen puntig uit, bleekgroen van kleur. De bloemen komen op de toppen net zoals reinvaarn, schermachtig en elk bloempje bestaat zelf uit vele kleine, goudgele draadjes die knopsgewijze dicht ineengedrongen zitten. De houtachtige wortel blijft ‘s winters over en heeft vele vezels en schiet met nieuwe loten jaarlijks uit. De smaak is wat bitterachtig en zwaar, maar niet onaangenaam van reuk. De kleine heeft veel kleinere, smallere en langwerpige, diep geschaarde en doorsneden blaadjes. De bloemen zijn ook schermvormig en goudgeel, maar kleiner, anders de grote in alles van reuk enz. gelijk. De wortel overwintert ook en geeft jaarlijks nieuwe planten en scheuten. Beide deze soorten vindt men alleen in de moeshoven en bloeien in de zomer. Ze bestaan beide uit fijne deeltjes dat uit de reuk en smaak blijkt. De bloem en bladen op wijn gezet laten alle slijmige ziekten verteren en beneemt de koude, slijmerige magen, doodt de wormen van de darmen, verwekt de stonden. Is ook een wondkruid en stilt de walgende en brakende magen. Hiervan kan men conserven maken en een fijne olie uit destilleren en een extract tot de dikte van pillen maken. Is ook goed om in pappen te doen om de beginnende versterving van een lid te voor komen. Men gebruikt het ook in de keuken in warmoes en eierenkoeken en is goed met geboterd brood 's ochtends te eten tegen de voornoemde kwalen. |
[213]CLIV. HOOFD-STUK Crepitus Lupi, Fungus Orbicularis, Bovist, Wolfs-veest. De Bovist is geheel rond ofte half rond, dog het is eenderlei gewas. Sy verschelen mede seer in groote, want ik hebbe een gesien van een ongeloofelyke groote, wegende wel meer dan twaalf looden, beide zyn sy in een bleik-bruin vlies besloten, in welke een vosse oker-bruine stoffe is, en tusschen beide veel waters, maar gedroogt zynde en gebroken, komt daar veel stof uit als een rook. Dese soorten heb ik gevonden in sandige Weijen, die dor waren, en nauwelyks Gras voortbragten, hegtende sig aan d’aarde vast, sonder eenige wortel. Hoe nu dese gewassen voortkomen, soo leest ’t gene ik van de Kampernoeljen, in myn verhandelinge van de Fermentatie, geschreven heb, want, (alsoo het een mede soort van Kampernoeljen is) die mede op de selfde wyse geboren werden. Sy werden gebruikt om het bloed te stempen, wanneer enig lid werd afgeset, want dan werd het op het opene gelegt, en daar een blaas omgewonden. Het stof in d’oogen vliegend, baard groote moeijelykheid. |
CLIV. HOOFDSTUK.
Crepitus lupi, Fungus orbicularis, Bovist, wolfsveest. (Lycoperdon gigantea) De bovist is geheel rond of half rond, maar het is hetzelfde gewas. Ze verschillen ook zeer in grootte want ik heb er een gezien van een ongelofelijke grootte die wel meer dan twaalf lood woog, beide zijn ze in een bleekbruin vlies besloten waarin een vossen okerbruine stof is en tussen beide veel water, maar als dit gedroogd is en gebroken komt daar veel stof uit als een rook. Deze soorten heb ik gevonden in zandige weiden die dor waren en nauwelijks gras voortbrachten, ze hechten zich aan de aarde vast zonder enige wortel. Hoe nu deze gewassen voortkomen lees hetgeen ik van de kampernoelje in mijn verhandeling van de Fermentatie geschreven heb omdat (omdat het een ook een soort van kampernoelje is) die ook op dezelfde wijze geboren wordt. Ze worden gebruikt om het bloed te stelpen wanneer enig lid wordt afgezet want dan wordt het op het opeen gelegd en daar een blaas omheen gewonden. Het stof dat in de ogen vliegt geeft grote moeilijkheid. |
[214] CLV. HOOFD-STUK Crista Galli, en Fistularia, ofte Pedicularis Pratensis, Hane-kammetjes, ofte Roode en Geele Ratelen. De eerste ofte Geele heeft een regt overeind staande dun Stammetjen, een spanne gemeenlyk hoog, dat sig boven in eenige takjes verdeelt, dat is bewasschen met matig smalle, eerst wat breede, en daar na spits toeloopende blaadjes, aan de kanten saags-gewyse getand. De bovenste takjes zyn boven bewassen met eenige platte bleik-groene blaasagtigheden, uit welke bleik-geele bloemtjes (selden wit) voortkomen, van gedaante de doove Netelen gelyk, dog kleinder. Daar na volgt een plat, geel ofte bleik-bruin zaad, in huisjes ofte blaasjes besloten. De wortel is veselagtig De roode hebben korte en dunne Stammetjes, waar van sommige op d’aarde leggen, en andere over einde staan, hier aan wasschen blaadjes, die in verscheide andere, tot haar middel-ribbe toe, gekorven zyn, en dan is yder korveling nog om de rand getand, of in andere takjes en getande blaadjes gedeelt. Van de middel-stammetjes af tot boven toe heeft men mede bloemtjes als van de geele, dog kleinder, roodagtig of purperagtig en somtyds wit. Het zaad is bruin, plat, mede in blaasjes leggende, maar kleinder als van het vorige. De wortel is mede veselagtig, dese werd het Mannetjen, en de geele het Wyfjen genaamt. De roode wasschen in vogtige sandige Wei-landen, en ook in Veen-landen. Maar de geele overvloedig in de Hooi-landen. De geele bloeyd [215] de meeste Somer door, maar de roode in ’t laatste van de Lente en in ’t begin van de Somer. Aangaande de kragten, die zyn onbekend, en by gevolg onseker. |
CLV. HOOFDSTUK. Crista galli en Fistularia of Pedicularis pratensis, hanenkammetjes of rode en gele ratelen. (Rhinanthus minor, Rhinanthus alectorolophus) De eerste of gele heeft een recht overeind staand en dun stengeltje van gewoonlijk zeventien cm hoog die zich boven in enige takjes verdeelt. Die is begroeid met matig smalle, eerst wat brede en daarna spits toelopende blaadjes die aan de kanten zaagsgewijze getand zijn. De bovenste takjes zijn boven begroeid met enige platte, bleekgroene blaasjes waaruit bleekgele bloempjes (zelden wit) voortkomen, van vorm de dove netelen gelijk, maar kleiner. Daarna volgt een plat geel of bleek bruin zaad dat in huisjes of blaasjes zit. De wortel is vezelachtig. De rode hebben korte en dunne stengeltjes waarvan sommige op de aarde liggen en andere overeind staan. Hieraan groeien blaadjes die in verschillende andere en tot hun middensteel toegedeeld zijn en dan is ieder deel nog om de rand getand of in andere takjes en getande blaadjes gedeeld. Van het middenstengeltje af tot boven toe heeft men ook bloempjes als van de gele, maar kleiner, roodachtig of purperachtig en soms wit. Het zaad is bruin, plat en ligt ook in blaasjes, maar kleiner dan de vorige. De wortel is ook vezelachtig. Deze wordt het mannetje en de gele het wijfje genoemd. De rode groeien in vochtige, zandige weilanden en ook in veenlanden. Maar de gele overvloedig in de hooilanden. De gele bloeit de hele zomer door maar de rode op het eind van de lente en in het begin van de zomer. Aangaande de krachten, die zijn onbekend en daardoor onzeker. |
CLVI. HOOFD-STUK Crocus Silvestris, verscheide soorten van Wilde Saffraan. De Wilde Saffraan, ofte Wilde Berg-Saffraan, die in den Herfst bloeyd, heeft een langwerpig-groen Loof, de tamme niet ongelyk, hebben van boven tot onderen een witte streep. De bloemtjes bestaan uit ses spits-toeloopende blaadjes, bleik-geel van koleur, in ’t midden een geel priemtjen, met verscheide geele veselen rontom, sy bloeijen in ’t laatst van de Herfst, maar krygen in de Lente hoekige zaad-huisjes, de wortel is een kleine en ongemeenlyk platagtige bol, hebbende eenige veselen onder aan. De eerste groote wilde Saffraan, die in de Lente haar bloemen geeft, heeft breeder, dog wat korter bladeren als de tamme, de bloem is wit, met eenige donker-purpere ofte Violetagtige streepen, door-voort en gestreept, hebbende in ’t midden geele draadjes, waar na in de Somer hoekige zaad-huisjes komen. De bolle ofte wortel is mede klein en d’andere gelyk. De tweede groote wilde Saffraan, die men in de Lente siet, heeft nog korter en breeder bladen dan de vorige eerste, welke eene soort witte bloemtjes heeft met een purperagtige steeltjen, en een ander is geheel purper, beide met geele draadjes in sig. De wortel-bolletjes zyn mede vry klein. [216] De vierde ofte eerste kleine wilde vroege Saffraan bloeyd in de Lente, heeft dunne, lange en seer smalle blaadjes, de bloem is vry klein, wit ofte purper, evenwel van buiten wit, maar onder, naast aan het korte steeltjen, geelagtig. De wortel ofte bolletjen is seer klein. De vyfde ofte tweede wilde die in de Lente bloeyd, heeft bladen de vorige gelyk, het agt-bladige bloemtjen komt maar met een kort steeltjen uit d’aarde, zynde seer bleik purper-verwig. De wortel bestaat uit twee op malkanderen staande bolletjes, zynde het bovenste soet en eet-baar, maar het onderste is voosagtig. De sesde ofte derde kleine wilde Saffraan die in de Lente bloeid, heeft veel meer, lyviger en dikker bladeren, de bloem is klein en purper-verwig, dog om de randen der blaadjes wat bleek ofte groen-agtig. Dese alle wasschen in Spangien, Portugaal, Italien, enz. op de Klippen en Bergen, maar hier vind men die alleen in de liefhebbers Hoven. De kragten zyn niet ten vollen bekend. |
CLVI. HOOFDSTUK. Crocus sylvestris, verschillende soorten van wilde saffraan. (Crocus pulchellus) Wilde saffraan of wilde bergsaffraan die in de herfst bloeit heeft een langwerpig groen loof, vrij gelijk als de tamme en heeft van boven tot onderen toe een witte streep. De bloempjes bestaan uit zes spits toelopende blaadjes die bleekgeel van kleur zijn met in het midden een geel stampertje met verschillende gele meeldraden er rondom. Ze bloeien op het eind van de herfst maar krijgen in de lente hoekige zaadhuisjes. De wortel is een kleine en zeer platachtige bol met enige worteltjes onderaan. De eerste grote wilde saffraan (Crocus biflorus) die in de lente zijn bloemen geeft heeft bredere, maar wat kortere bladeren dan de tamme. De bloem is wit en met enige donker purperen of violetachtige strepen gevoord en gestreept, het heeft in het midden gele stuifmeeldraadjes waarna in de zomer hoekige zaadhuisjes komen. De bol of wortel is ook klein en het andere gelijk. De tweede grote wilde saffraan die men in de lente ziet heeft nog kortere en bredere bladen dan de vorige eerste. Het heeft een soort witte bloempjes met een purperachtig steeltje, een ander is geheel purper en beide met gele stuifmeeldraadjes in zich (Crocus vernus?) De wortelbolletjes zijn ook vrij klein. De vierde of eerste kleine en wilde vroege saffraan bloeit in de lente en heeft dunne, lange en zeer smalle blaadjes. De bloem is vrij klein en wit of purper, evenwel van buiten wit, maar onder naast het korte steeltje geelachtig. De wortel of bolletje is zeer klein. De vijfde of tweede wilde die in de lente bloeit heeft bladen het vorige gelijk, het achtbladige bloempje komt maar met een kort steeltje uit de aarde en is zeer bleek purperkleurig. De wortel bestaat uit twee op elkaar staande bolletjes waarvan het bovenste zoet en eetbaar is, maar het onderste is voosachtig. De zesde of derde kleine wilde saffraan die in de lente bloeit heeft veel meer, stevigere en dikkere bladeren. De bloem is klein en purperkleurig maar om de randen van de blaadjes wat bleek of groenachtig. Deze alle groeien in Spanje, Portugal, Italië, enz. op de klippen en bergen, maar hier vindt men die alleen in de liefhebbers hoven. De krachten zijn niet ten volle bekend. |
ClVII. HOOFD-STUK Crocus Verus, opregte Saffraan. De Opregte Saffraan, heeft lange en seer smalle blaadjes. De bloemen zyn ses-bladig, zyn blauwagtig ofte wat donker-purperagtig, somtyds hoog-geel, en ook wit, met wat purper gemengt. In ’t midden zyn enige hoog geele ofte na den rooden trekkende draadjes, met een styltjen ofte priemtjen in ’t midden, welke men gemeenlyk voor de Saffraan houd, maar ik meine dat de geele [217] blaadjes deser bloemtjes den meesten hoop van de Winkel-Saffraan wel uitmaken. Dese bloemtjes siet men gemeenlyk eer dat’er blaadjes zyn. De wortel ofte bolletjen is klein en plat, hebbende gemeenlyk onder sig nog een bolletjen, als een nieuw afsetsel. Alhoewel in Duitsland, Italien, Vrankryk, Engeland dese Saffraan met heele velden vol gesien werden, soo vind men die hier egter alleen in de Hoven in de Lente. In de Genees-kunde is de Saffraan een van de beste en veiligste middelen die men heeft, want sy bestaat uit een fyn oliagtig sout, dat genoegsaam uit de sterke reuk en smaak blykt, sy doet sagjes het bloed en de sappen omloopen en verwerkt een goede uitwaseming, sy is versterkende, en een der alderbysonderste, long-middelen, sy is dienstig in alle moer-qualen, opgstopte ofte agterblyvende stonden en Kraam-vloeden, vervordert de verlossinge, verteert de slym der magen en des ganschen lighaams, stilt de pynen uiterlyk en innerlyk, bevordert eenigsins de slaap, dryft de doode vrugt af en de nageboorte, verdryft de geelsugt, is dienstig in alle quaadaardige en pestige siekten, en Scheur-buik, oude luiden nemen 20 of 30 greinen daar van in, de kinderen na haar tijd 2,3,5,6 greinen. Met goede Brandewyn maakt men hier van een Tinctuur. De koleur met water uitgetrokken, kan tot de dikte van Pillen uitgedampt werden. De Saffraan op Wyn geset met wat Kaneel, Nagelen, Kalmus, enz. is een goed Scheurbuiks-middel, somtyds daar een romertjen van gebruikt. Veele drinken de Saffraan des ogtens met warme soete melk. |
ClVII. HOOFDSTUK. Crocus verus, echte saffraan. (Crocus sativus) Echte saffraan heeft lange en zeer smalle blaadjes. De bloemen zijn zesbladig en zijn blauwachtig of wat donker purperachtig, soms diep geel en ook wit met wat purper gemengd. In het midden zijn enige diep gele of naar het rood trekkende stuifmeeldraadjes met een stijltje of stamper in het midden welke men gewoonlijk voor de saffraan houdt, maar ik meen dat de gele blaadjes van deze bloempjes de grootste hoop van de winkelsaffraan wel uitmaken. Deze bloempjes ziet men gewoonlijk voordat er blaadjes zijn. De wortel of bolletje is klein en plat en heeft gewoonlijk onder zich nog een bolletje als een nieuwe bijbol. Alhoewel in Duitsland, Italië, Frankrijk en Engeland deze saffraan met hele velden vol gezien wordt vindt men die hier echter alleen in de hoven in de lente. In de geneeskunst is de saffraan een van de beste en veiligste middelen die men heeft want ze bestaat uit een fijn en olieachtig zout dat duidelijk uit de sterke reuk en smaak blijkt. Het laat zachtjes het bloed en de sappen omlopen en verwekt een goede uitwaseming, ze versterkt en is een der aller bijzonderste longmiddelen, ze is goed in alle moederkwalen, opgestopte of achtergebleven stonden en kraamvloeden, bevordert de verlossing, verteert de slijm van de maag en het gehele lichaam, stilt de pijn uiterlijk en innerlijk, bevordert enigszins de slaap, drijft de dode vrucht af en de nageboorte, verdrijft de geelzucht en is nuttig in alle kwaadaardige en pestige ziekten en scheurbuik. Oude lieden nemen 20 of 30 greinen daarvan in, de kinderen naar hun leeftijd 2, 3, 5 of 6 greinen. Met goede brandewijn maakt men hier van een tinctuur. De kleur, met water uitgetrokken, kan tot de dikte van pillen uitgedampt worden. De saffraan op wijn gezet met wat kaneel, kruidnagels, kalmoes, enz. is een goed scheurbuikmiddel, soms daar een roemertje van gebruiken. Velen drinken de saffraan ‘s ochtends met warme, zoete melk. |
[218]CLVIII. HOOFD-STUK Cucumis, Cucumer, Hof-Konkommer. De gemeese Konkommers hebben lange, rouwe, groene, in verscheide takken gedeelde en langs der aarden kruipende Ranken, kruipende hier en ginder, soo als het valt. Hier aan wassen gesteelde, niet wel ronde bladen, maar hebben vyf of seven hoeken, gelyk de bladen van de Aal-besien, voorts zyn sy kantig, groot, rouw, en geschaart. Ook heeft het verscheide Klawiertjes, om sig hier en daar aan te hegten. By yder oorsprong der bladen, heeft men een vyf-bladig bleik-geel bloemtjen, op een rouw steeltjen, hebbende onder sig een groen-bladig steeltjen. Na het afvallen krygt men kleine en lange groene vrugjes, die men in Holland (dog qualyk) Agurkjes noemt, daar na werden dese vrugtjes byna een spanne lang, en vry dik, groen, ofte wit. (welke door konst ook langwerkig gemaakt werden, en Slang-Konkommers genaamt zyn) dese zyn van buiten rouw, en pukkelyk, met voren, dese ryp werdende, zyn geel. Van binnen is het zaad, in een wateragtige voose stoffe gelegen, zynde lang, een weinig breed, plat, wit, en aan beide zyden spits toeloopende. Het geheele gewas, met een woord is ruw en als stekelig in het aantasten. De wortel is matig lang en veselagtig. Dit gewas moet alle jaren wederom van nieuwe zaad voortkomen, want de plant vergaat. In Wiede-maand beginnen sy te bloeijen, en geven de volgende Maanden hare vrugten, en tegens den Herfst ryp zaad. De onrype Konkommers schynen vry verkoelende te zyn, rottende ligt in de maag, waar door buik-pyn, en het boort kan veroorsaakt werden, daarom zyn sy best gegeten van die gene welke warme magen en ligten afgang hebben, en ’t matig gebruik met olie, azyn, sout, peper, enz. is soo over quaad niet, voornamelyk by gebraad. Ik wilse egter niemand aan prysen, om dat men meinen soude, dat ik die geern eet, geensins, want ik geef nog om de reuk, nog om de smaak, soo dat ik daar niet siek van sal werden. Maar ik oordeele, soo als my de dagelykse ondervindinge leeren. Als dese Konkommers nog heel klein zyn, werden die in seer sterken azyn geleid, met peper, meer-wortel, foelie, nagelen, dil ofte venkel, en wat zout, om des winters, in plaats van Kappers, by ’t gebraad te setten. Wanneer sy hare halven lengte by na hebben, werden sy mede in den azyn gelegt, en in de winter daar uitgehaalt, schilt mense en men snydse in schyfjes, die in plaats van Salade op de tafel settende. Sestig greinen van de gedroogde gepoederde wortel ingegeven, doet braken, soo men segt. Het zaad is hier alleen in gebruik, en werd onder de vier groote verkoelende zaden getelt. Komt in kragten over een met de Citrulli, welkers beschryvinge men hier voren kan sien. |
CLVIII. HOOFDSTUK.Cucumis, Cucumer, hof komkommer. (Cucumis sativus) De gewone komkommers hebben lange en ruwe, groene en in verschillende takken gedeelde en langs de aarde kruipende ranken, ze kruipen hier en daar zoals het valt. Hieraan groeien gesteelde en niet zo ronde bladen, maar ze hebben vijf of zeven hoeken net als de bladen van de aalbes, voorts zijn ze kantig en groot, ruw en getand. Ook heeft het verschillende klauwiertjes om zich hier en daaraan te hechten. Bij elke oorsprong van de bladen heeft men een vijfbladig bleekgeel bloempje op een ruw steeltje en die heeft onder zich een groenbladig steeltje. Na het afvallen krijgt men kleine en lange groene vruchtjes die men in Holland (maar niet goed) augurkjes noemt, daarna worden deze vruchtjes bijna een zeventien cm lang en vrij dik, groen of wit. (die door kunst ook langwerpig gemaakt worden en slangkomkommers genoemd worden) die zijn van buiten ruw en puistig met voren en als die rijp worden zijn ze geel. Van binnen is het zaad in een waterachtige, voze stof gelegen die lang, wat breed en plat, wit en aan beide zijde spits toelopen. Het gehele gewas, met een woord, is ruw en als stekelig in het aanpakken. De wortel is matig lang en vezelachtig. Dit gewas moet alle jaren weer van nieuw zaad voortkomen want de plant vergaat. In juni beginnen ze te bloeien en geven de volgende maand hun vruchten en tegen de herfst rijp zaad. De onrijpe komkommers schijnen vrij verkoelend te zijn, rotten gemakkelijk in de maag waardoor buikpijn en cholera veroorzaakt kan worden, daarom zijn ze het best te eten door diegene die warme magen en lichte afgang hebben en het matig gebruiken met olie, azijn, zout, peper, enz. dan is het niet zo erg kwaad, voornamelijk bij gebraad. Ik wil ze echter niemand aan prijzen omdat men menen zou dat ik die graag eet, geenszins, want ik geef niet om de reuk of om de smaak zodat ik daar niet ziek van zal worden. Maar ik oordeel zoals mijn dagelijkse ondervinding leert. Als deze komkommers nog heel klein zijn worden die in zeer sterke azijn gedaan met peper, mierikswortel, foelie, kruidnagels, dille of venkel en wat zout om ‘s winters in plaats van kappers bij het gebraad te zetten. Wanneer ze bijna hun halve lengte hebben worden ze ook in de azijn gelegd en in de winter daar uitgehaald, dan schilt men ze en snijdt men ze in schijven die men in plaats van salade op de tafel zet. Zestig greinen van de gedroogde, gepoederde wortel ingegeven laat braken zoals men zegt. Het zaad is hier alleen in gebruik en wordt onder de vier grote verkoelende zaden gesteld. Komt in krachten overeen met de Citrullus wiens beschrijving men hiervoor kan zien. |
CLIX. HOOFD-STUK Cucumis Silvestris ofte Asinus, Wilde Konkommers, ofte Ezels Konkommers. De Esels Konkommers zyn van Ranken de tamme gelyk, kruipende langs de aarde, en sig in andere takken verdeelende. Ook zyn de bladen [220] deselve van maaksel eenigsins niet ongelyk, dog kleinder, en wel soo spits toeloopende. Maar de ranken en bladen zyn mede niet allen rouw, maar grys van koleur. De swavel-geele vyf-bladige bloemtjes, wasschen met haar vyf of sessen op een steeltjen, dat van ’t begin der bladeren uitschiet, ook komen sy wel een alleen op haar selfs. Dese afvallende, volgend daar rouwe, langwerpige vrugjes, als Agurkjes ofte kleine Konkommertjes. Als dese ryp zyn, en men die maar even aanraakt, spat het bruine zaad met het sap daar uit, even als men aan de Wyfjes Balsamina en het Noli me tangere siet. De wortel is groot, dik en wit, die sig wederom in veel dundere verdeelt. Het gansche gewas is seer bitter. Sy groeijen hier alleen in de Hoven, en om dat haar zaad soo ligtelyk uit-spat, zaeijen sy ligtelyk haar selven. Tegens den Herfst werden dese vrugjes ryp. Het enkele sap met het zaad sonder iets anders werd met malkanderen in een steenen mortier stukken gevreven, door gevrongen en sagjes uitgedampt, tot een dikte van Pillen, het welke Elaterium genaamt werd, ’t welke men om te purgeren van twee grein, ten hoogsten tot tien grein in kan geven. Het sap werd mede in het Unguentum Arthanitae tegens de wormen gedaan, en om een los-lyvigheyt den kinderen te veroorsaken, wanneer men het op de buik smeert. De wortelen komen in het Unguentum Agrippae, en zyn van kragten als die van de wilde Wyngaart. Dit geheele gewas is seer selden in gebruik. |
CLIX. HOOFDSTUK. Cucumis sylvestris of Asinus, wilde komkommers of ezels komkommers. (Momordica elaterium) De ezelskomkommers zijn van ranken de tamme gelijk en kruipen langs de aarde, verdelen zich in andere takken. Ook zijn de bladen ongeveer hetzelfde van vorm, maar kleiner en lopen wel zo spits toe. Maar de ranken en bladen zijn niet allen ruw, maar grijs van kleur. De zwavelgele, vijfbladige bloempjes groeien met hun vijven of zessen op een steeltje dat van het begin van de bladeren uitschiet, ook komen ze wel een en alleen op zichzelf. Als die afvalt volgen daar ruwe, langwerpige vruchtjes als augurkjes of kleine komkommertjes. Als die rijp zijn en men die maar even aanraakt spat het bruine zaad met het sap daaruit net zoals men aan de wijfjes balsemien en noli me tangere ziet. De wortel is groot, dik en wit die zich weer in veel dunnere verdeelt. Het hele gewas is zeer bitter. Ze groeien hier alleen in de hoven omdat het zaad zo gemakkelijk uiteen spat zaaien ze zich gemakkelijk zelf. Tegen de herfst worden de vruchtjes rijp. Alleen het sap met het zaad, zonder iets anders, wordt met elkaar in een stenen mortier stuk gewreven, door gewrongen en zachtjes uitgedampt tot een dikte van pillen wat elaterium genoemd wordt wat men om te purgeren met twee grein, ten hoogste tot tien grein in kan geven. Het sap wordt ook in het Unguentum Arthanitae tegen de wormen gedaan en om gemakkelijk ter toilet kunnen gaan bij de kinderen te veroorzaken wanneer men het op de buik smeert. De wortels komen in het Unguentum Agrippae en zijn van krachten als die van de wilde wijngaard. Dit gehele gewas is zeer zelden in gebruik. |
[221] CLX. HOOFD-STUK Cucurbita, Kauwoerde, ofte Kalabas. De Ranken der Kauwoerden zyn groen, redelyk dik, kantig, lang, in veele takken gedeelt, en met hare Klawieren aan Boomen, Heggen, en Somer-huisjes sig vast makende. De bladen zyn vry groot, als een rond spits-toeloopende, maar de bladen van de breede ofte Peer-wys Kauwoerde, zyn een weinig gekartelt. Voorts zyn sy sagt, en niet alleen de bladen maar ook de Ranken en de Klawieren, zyn als met een sagte dons overtrokken, yder blad heeft zyn eigen steel. De witte vyf-bladige bloemtjes staan yder op haar steeltjen, spruitende uit daar de bladen haar oorsprong hebben. Hier na siet men de vrugten, die vry groot werden, en sommige klein blyven. De figuur is verscheiden, als een glase bottelje, ofte met somtyds boven nog met een krop ofte buik, zynde als twee-buikig, ofte sy zyn breed en Peer-wys, sonder hals, ofte sy zyn wat langagtig. Ofte rontom met wratten bewassen, plat, ofte matig hoog, sommige zyn klein, en van koleur als een Orangien Appel, enz. de schors is eerst geele, kaal, hard en houtagtig. Het merg is wit en sappig, tusschen welk het zaad op orde geschikt is, het zaad is wit, lang, plat, matig dik en breed, aan ’t eene eind spits, maar aan ’t andere eind twee hoekig, stekende op yder hoek een weinigje uit, de pit is soet, gelyk het Konkommer-zaad. De wortel is tamelyk dik, en somtyds vry dun, met eenige veselen behangen. Sy wasschen alhier in de Hoven, en komen alle [222] jaren van nieuw-zaad voort. De vrugten heeft men in de Oogst-maand, en tegens den Herfst ryp, alhoewel die door konst eerder ryp gemaakt werden. Men gebruikt de binnen-bast in de keuken om tot moes te koken, ofte bakken, doende den afgang sagjes vervorderen, sy werden mede in lange stukken gesneden en geconfyt, ‘t sy nat of droog. Het sap van het merg, werd met suiker gedronken, om den brandigen dorst te lessen. De Fles-Kauwoerden uitgeholt zynde, dienen om daar wyn in te doen voor de Reisigers. Het zaad is alleen in de Genees-kunde gebruikelyk, en heeft de selfde kragten en bereidinge als dat van de Citrullen en Konkommers. |
CLX. HOOFDSTUK. Cucurbita, kauwoerde of kalebas. (Cucurbita maxima of Lagenaria leucanthe) De ranken van de kauwoerden zijn groen en redelijk dik en kantig, lang en in vele takken gedeeld en maken zich met hun klauwieren aan bomen, heggen en zomerhuisjes vast. De bladen zijn vrij groot die rond en spits toelopen, maar de bladen van de brede of peervormige kauwoerde zijn wat gekarteld. Verder zijn ze zacht, niet alleen de bladen maar ook de ranken en de klauwieren zijn als met een zacht dons overtrokken, elk blad heeft zijn eigen steel. De witte, vijfbladige bloempjes staan elk op hun steeltjes die uitspruiten waar de bladen hun oorsprong hebben. Hierna ziet men de vruchten die vrij groot worden en sommige klein blijven. De vorm is verschillend, als een glasfles of met soms boven nog met een krop of buik en zo tweebuikig of ze zijn breed en peervormig, zonder hals of ze zijn wat langachtig. Of rondom met wratten begroeit, plat of matig hoog, sommige zijn klein en van kleur als een sinaasappel, enz. De schors is eerst geel en kaal, hard en houtachtig. Het merg is wit en sappig waartussen het zaad op orde gerangschikt is, het zaad is wit en lang, plat, matig dik en breed, aan het ene eind spits, maar aan het andere eind tweehoekig en steken op elke hoek wat uit, de pit is zoet net als het komkommerzaad. De wortel is tamelijk dik en soms vrij dun en met enige vezels behangen. Ze groeien hier in de hoven en komen alle jaren van nieuw zaad voort. De vruchten heeft men in augustus en tegen de herfst rijp alhoewel die door kunst eerder rijp gemaakt worden. Men gebruikt de binnenbast in de keuken om tot moes te koken of te bakken. Het laat de afgang zachtjes bevorderen, ze worden ook in lange stukken gesneden en gekonfijt, hetzij nat of droog. Het sap van het merg wordt met suiker gedronken om de brandende dorst te lessen. De fles kauwoerden die uitgehold zijn dienen om daar wijn in te doen voor de reizigers. Het zaad is alleen in de geneeskunst in gebruik en heeft dezelfde krachten en bereiding als dat van de citrullen en komkommers. |
CLXI. HOOFD-STUK Cucurbita Silvestris, Wilde Kawoerde. Dese Wilde is de tamme in alles gelyk, maar veel kleinder en tengender, mede over al met hare Klawieren hegtende. De vrugten zyn heel klein, de tamme Fles-Kawoerden van gedaante gelyk, van groote als een redelyke groote Peer. De buitenste bast is eerst groen, daar na werd die duister-geel en hard ofte houtagtig. Het weeke merg heeft veele saden, van groote als de Konkommers,’t merg is bitter. De wortel is veselagtig. Men vindse alhier alleen in de hoven, en werden seer traag ryp. Sy zyn van fynder deelen dan de tamme, want sy schynen een weinig van den Coloquint te ontleenen, ook maken sy een los-lyvigheid. De wyn die een nagt lang in dese uitgeholde Kalabasjes [223] gestaan heeft, doet vry sterken afgang verwekken. |
CLXI. HOOFDSTUK. Cucurbita sylvestris, wilde kauwoerde. (Cucumis anguria) Deze wilde is de tamme in alles gelijk maar veel kleiner en tengerder die zich ook overal met zijn klauwieren aan hecht. De vruchten zijn heel klein, tamme fleskauwoerden van vorm gelijk en van grootte als een redelijke grote peer. De buitenste bast is eerst groen, daarna wordt die donkergeel en hard of houtachtig. Het weke merg heeft vele zaden, van grootte als de komkommers, het merg is bitter. De wortel is vezelachtig. Men vindt ze hier alleen in de hoven en worden zeer traag rijp. Ze zijn van fijnere delen dan de tamme want ze schijnen iets van de kolokwint te ontlenen, ook maken ze een gemakkelijke toiletgang. De wijn die een nacht lang in dit uitgeholde kalebasje gestaan heeft laat vrij sterke afgang verwekken. |
CLXII. HOOFD-STUK Cuminum, Komyn. De Komyn heeft een, dog ruigagtig dun Stammetjen, dat sig in verscheide takjes verdeelt, een voet of anderhalf hoog. De bladen zyn niet dan snippelingen, gelyk die van de Venkel ofte Dil, dog wat kleinder en korter. Boven op de toppen komen kroontjes, gelyk van de Dil, met seer kleine witte bloemtjes, na desen siet men een langwerpig en puntig zaad, Venkel-zaad byna gelykende, dog wel soo groot en lyvig, met een duistere, byna Olyf-koleurige verf, tusschen groen en geel, sterk van reuk en smaak. De wortel is dun, wit en veselagtig. Sy moet alle jaren in de Lente versaaid werden. Groeid alhier op verscheide velden, daar toe bereid, en bloeid in de Somer. Het zaad is fyn van deelen, bestaande uit een oliagtige vlugge olie en zout, die verdunnende, en slym-verterende is. Het dient in buik-pynen, en tegens de winden, vervordert de Vrouwe-vloed, men kan die tot 60 greinen in poeder gebruiken, ofte de gedistilleerde olie droppel-wys in geven, of men kan daar een kooksel van maken, of die gebruiken als Thee, men doet het gestoote zaad onder de Pappen, tegens de windige en koude slym-geswellen. Met het kooksel mag men in de keel-geswellen gorgelen. Is mede goed in darm-speutsels tegens buik-pyn en winden. Veele gebruiken het zaad, tegens de voorgeschreve [224] qualen, in de spysen, ook werd die onder de Leidse-Kaas gemengt, en sommige Bakkers strooijen het op haar kleine Rogge. |
CLXII. HOOFDSTUK. Cuminum, komijn. (Cuminum cyminum) Komijn heeft een, maar ruigachtig en dun stengeltje dat zich in verschillende takjes verdeelt en een vijfenveertig cm hoog komt. De bladen zijn niets anders dan geveerde blaadjes net zoals die van de venkel of dille, maar wat kleiner en korter. Boven op de toppen komen schermen net zoals dille met zeer kleine witte bloempjes. Hierna ziet men een langwerpig en puntig zaad, venkelzaad bijna gelijk, maar wel zo groot en stevig met een donkere, bijna olijfkleurige tint, tussen groen en geel, sterk van reuk en smaak. De wortel is dun, wit en vezelachtig. Ze moet alle jaren in de lente gezaaid worden. Groeit hier op verschillende velden die daarvoor klaar gemaakt zijn en bloeit in de zomer. Het zaad is fijn van delen en bestaat uit een olieachtige, vlugge olie en zout die verdunt en slijm verteert. Het dient in buikpijnen en tegen de winden, bevordert de vrouwenstonden. Men kan die tot 60 greinen in poeder gebruiken of de gedistilleerde olie druppelvormig ingeven of men kan daar een kooksel van maken of die gebruiken als thee, men doet het gestampte zaad onder de pappen tegen de windige en koude slijmgezwellen. Met het kooksel mag men in de keelgezwellen gorgelen. Is ook goed in darmspuiten tegen buikpijn en winden. Velen gebruiken het zaad, tegen de voorgeschreven kwalen, in het voedsel, ook wordt die door de Leidse kaas gemengd en sommige bakkers strooien het op hun kleine rogge. |
CLXIII. HOOFD-STUK Cupressus, Cypressus, Cypresse-Boom. De Cypres is een regte, lange en dikke Boom, met een spits opgaande top. Van zyn midden af heeft deselvige seer veele takken, sig niet verre uitbreidende, maar wasschen langs de middel-stam na om hoog, maar genaken den top niet, want dese Boom werd van zyn midden af allenxkens spitser en puntiger. Het hout is hard, digt en vast, wel-riekende, en wat bleiker als geel Sandel-hout, werdende van geen wormen aangedaan, nog vermolmt, ofte splyt niet. De groenigheid, die het in plaats van bladen heeft, is lankwerpig rond, dog lyviger en dikker dan de Tamaris-Boom. De vrugten zyn van groote als de grootste Okker-noot, hangen van de takjes nederwaarts, sy zyn een weinig langwerpig rond. Ryp zynde splyten sy open, en dan vliegt haar klein, plat, seer dun en grysagtig zaad, door de wind, daar uit. Uit de bast druipt een harst. Dese Boom werd het Manneken genaamt, want het Wyfken wast laager ende brengt geen vrugten te voorschyn. Sy groeijen hier nergens dan in de Hoven, want sy werden uit Italien hier gebragt. Dit geboomte blyft altyd groen, gevende zyn vrugten in den Herfst, alhoewel men segt dat die drymaals ís jaars draagt. De groente deses Booms siet men veel gehouwen en geschildert ontrent de wapenen, en Graf-steden [225] der doden, alsoo men segt dat dese Boom aan Pluto, den God der Hellen, die de doden ontfangt, soude toegewyd zyn. De groene takken zyn fyn van deelen, dat uit de reuk en smaak kenbaar is, maar heeft mede veele grove deelen, als mede de vrugt. Beide gebruikt men in een kooksel, doen het bloed braken stillen, en de buik-vloed ophouden, als mede de overvloed van stonden. Men gebruikt het mede tegens de darm-breuk, en wanner men het water niet houden kan, als mede tegens den uithangende darm, baar-moeder ofte scheede. Soo innerlyk als uiterlyk, het poeder van dese vrugt is dienstig onder de bloed-stelpende poeders gemengt. De mieren eten gaarn het zaad. Het hout is bequaam om kassen en doosen van te maken, want het riekt aangenaam. Men segt dat het zaagsel ofte schavelingen in kassen gelegt, de motten afweert. |
CLXIII. HOOFDSTUK. Cupressus, Cypressus, cipres. (Cupressus sempervirens) De cypres is een rechte, lange en dikke boom met een spits opgaande top. Van zijn midden af aan heeft het zeer veel takken die zich niet ver uitbreiden, maar ze groeien langs de middenstam omhoog, maar halen de top niet, want de boom wordt van zijn midden af geleidelijk aan spitser en puntiger. Het hout is hard, dicht en vast, welriekend en wat bleker dan geel sandelhout, wordt door geen wormen aangedaan en vermolmt of splijt niet. De groenheid die het in plaats van bladen heeft is langwerpig rond, maar steviger en dikker dan tamarisk. De vruchten zijn van grootte als de grootste walnoot en hangen van de takjes naar beneden, ze zijn wat langwerpig rond. Als ze rijp zijn splijten ze open en dan vliegt hun klein en plat, zeer dun en grijsachtig zaad door de wind eruit. Uit de bast druipt een hars. Deze boom wordt het mannetje genoemd want het wijfje groeit lager en brengt geen vruchten tevoorschijn. Ze groeien hier alleen in de hoven want ze worden uit Italië hier gebracht. Deze bomen blijven altijd groen en geven hun vruchten in de herfst, hoewel men zegt dat die driemaal ís jaar draagt. De groenheid van deze boom ziet men veel gehouwen en geschilderd bij de wapens en grafsteden van de doden omdat men zegt dat deze boom aan Pluto, de God van de hel die de doden ontvangt, zou zijn toegewijd. De groene takken zijn fijn van delen wat uit de reuk en smaak herkenbaar is, maar heeft ook vele grove delen als ook de vrucht. Beide gebruikt men in een kooksel en laten het bloedbraken stillen en de buikvloed ophouden als ook de overvloed van stonden. Men gebruikt het ook tegen de darmbreuk en wanner men het water niet houden kan alsmede tegen de uithangende darm, baarmoeder of schede. Zo innerlijk als uiterlijk is het poeder van de vrucht goed als het onder de bloedstelpende poeders gemengd is. De mieren eten graag het zaad. Het hout is goed om kasten en dozen van te maken want het ruikt aangenaam. Men zegt dat het zaagsel of schaafsel in kasten gelegd de motten afweert. |
CLXIV, HOOFD-STUK Cyanus Flos, Flos Frumentorum, Koorn-Bloemen, Rogge-bloem. De eerste soort heeft hoekige en kantige dunne Stammetjes, begroeid met smalle, scherpe, en diep door-sneden blaadjes, byna als de Scabiosa, zynde sagt, en als met een gryse wolligheid bekleed. Boven werden de Stammetjes in veele dunne rysjes gedeelt, op welkers top kleine, ronde, spitse, en Pyn-Appels-wys geschilferde bolletjes komen, hier uit komen de bloemen, welkers blaadjes sig uitbreiden, zynde seer gesnippelt ofte gesneden, hebben in ’t midden eenige draadjes. [226] Sy zyn blauw, daar de Griekse naam ook van daan komt, maar sy zyn mede wel wit, purperagtig en ligt rood. Na de bloemtjes volgen in dese selvige knopjes de zaadjes, zynde wit, blinkend, en wat lang, hebben yder boven op sig eenige sagte haaragtigheid. De wortel is dun en veselagtig. De tweede is de groote Koren-bloem, dese heeft lange en sagte bladen, breeder dan een duim, wolagtig en uit den witten groen, van een voet of anderhalf hoog, de Stammetjes zyn als geblaad, de knoppen daar boven op zyn geschilfert, maar grooter dan de vorige, de bloemen zyn mede grooter, blauw, en somtyds wat purperagtig ofte paers. De wortel is wit, en veselagtig, die de Winter over blyft, en nieuwe afsetsels verleent. De derde soort heeft langwerpige, en in veele deelen diep gesnedene, en eenigsins getande, grauw-groene bladen. De Stammetjes zyn tenger, die sig in veele takjes deelen, welkers blaadjes boven wat kleinder zyn en minder doorsneden. De bloemen zijn als de tweede soort, maar de blaadjes der bloemen zyn uit den purperen roodagtig, maar de middenste draadjes zyn wit, geel, of met purperagtige doormengelt. De knoppen zyn wel als de voorgaande, maar wat stekelagtig. De wortel is redelyk dik. Dese eerste groeijen tusschen alderlei soort van koren. Maar in de Hoven zyn sy weelderiger, en de koleur der bloemen veranderen ook wel. Maar de twee andere vind men hier alleen in de Hoven. Sy bloeijen alle de meeste Somer door, dog d’eerste wat vroeger, die ook alle jaren van nieuw zaad voortkomt. Daar zynder die de blauwe bloemtjes vergaderen, en daar een Syroop van maken, om die voor Syroop van Violen te verkoopen. De kinderen [227] schryven met het sap blauwe letteren. De bloem met het kruid is dienstig in al het geen welke men de kaasjes bladen toeschryft. |
CLXIV, HOOFDSTUK. Cyanus flos, Flos frumentorum, korenbloemen, roggebloem. (Centaurea cyanus, Centaurea montana) De eerste soort heeft hoekige en kantige, dunne stengeltjes die begroeid zijn met smalle, scherpe en diep doorsneden blaadjes, bijna als die van de Scabiosa, ze zijn zacht en als met een grijze wolligheid bekleed. Boven worden de stengeltjes in vele dunne twijgen gedeeld op wiens top kleine, ronde, spitse en dennenappelvormig geschubde bolletjes komen. Hieruit komen de bloemen wiens blaadjes zich uitbreiden en zeer geveerd of gesneden zijn met in het midden enige draadjes. Ze zijn blauw waar de Griekse naam ook vandaan komt, maar ze zijn ook wel wit, purperachtig en licht rood. Na de bloempjes volgen in deze knopjes de zaadjes die wit, blinkend en wat lang zijn, elk heeft boven op zich enige zachte haarachtigheid. De wortel is dun en vezelachtig. De tweede is de grote korenbloem, die heeft lange en zachte bladen, breder dan een duim, wolachtig en uit het witte groen van een vijfenveertig cm hoog, de stengeltjes zijn met blaadjes, de knopjes daar bovenop zijn met schubben, maar groter dan de vorige, de bloemen zijn ook groter, blauw en soms wat purperachtig of paars. De wortel is wit en vezelachtig die de winter over blijft en nieuwe scheuten geeft. De derde soort (Centaurea nigra) heeft langwerpige en in vele delen diep gesneden en wat getande, grauwgroene bladen. De stengeltjes zijn tenger die zich in vele takjes verdelen en wiens blaadjes boven wat kleiner zijn en minder doorsneden. De bloemen zijn als de tweede soort, maar de blaadjes van de bloemen zijn uit het purper roodachtig, maar de middelste draadjes zijn wit, geel of met purper gemend. De knopjes zijn wel als het voorgaande, maar wat stekelig. De wortel is redelijk dik. De eerste groeit tussen allerlei soort van koren. Maar in de hoven zijn ze weelderiger en de kleur van de bloemen verandert ook wel. Maar de twee andere vindt men hier alleen in de hoven. Ze bloeien de hele zomer door, maar de eerste wat vroeger die ook alle jaren van nieuw zaad voortkomt. Er zijn er die de blauwe bloempjes verzamelen en daar een siroop van maken om die voor siroop van violen te verkopen. De kinderen schrijven met het sap blauwe letters. De bloem met het kruid is nuttig in al hetgeen wat men de kaasjesbladen toeschrijft. |
CLXV. HOOFD-STUK Malus Cydonia ofte Cotonea, Queen-boom. De Queen-boom, wast selden seer hoog, maar blyft laag, byna Heesters-gewys, de stam is rouw, en veeltyds schilferagtig. Sy hebben veele wyd uit verspreide, dunne takken. De bladen zyn langwerpig rond, gelyk van de Appel-Boom, van boven ligt-groen, en tegens den Herfst wat geelagtig, maar van onderen zyn sy met een dikke, gryse wolligheid bedekt. De bloemtjes zyn vyf-bladig, veel grooter dan van Appelen of Peeren, wit ofte seer flauw purper. Waar na de vrugten volgen, geel van koleur, maar gelyken of een Appel of een Peer, waar van het onderscheid komt van Quee-Appel en Quee-Peer, dog is al eenderlei geboomt, dese zyn somtyds wat ongelyk van maaksel, alsoo sy veeltyds geribt, gebogchelt en met groeven zyn. Sy zyn alle met een dikke donsigheid bekleed, sterk van reuk, serp en vrang van smaak. De zaden in de klokhuisjes zyn de Peren en Appel-zaden gelyk, hebbende van buiten eenige gumagtige lymagtigheid. Sy groeijen geerne aan de Water-kanten, over de Slooten, waarom men die gemeenlyk rontom de Boogaarts geplant siet, en soo sy in de Hoven staan, wil de wortel wel somtyds met water begoten werden, want dan siet men dat de vrugten merkelyk toenemen. Sy bloeijen in de Lente, en de vrugten zyn tegens den Herfst ryp. [228] Sy zyn fyn en grof van deelen, het eerste blykt uit de reuk en smaak, en het laatste uit de wrangen smaak alleen. Sy werden gebruikt om de buik-vloeden en te veel stonde vloeden te stillen, de swakke maag te versterken, den hik en braken te stillen, geven een goede asem, rauw gekauwt, en genesen dan het bloedige tand-vleis, en het leuteren der tanden. Hoe dat sommige daar van afgang krygen, siet myn verhandelinge van de operatie der Medicamenten. Ten desen einde werden de Quee-Peeren gestooft, ofte by vleis gekookt. Dese werden de geheele Winter door bewaart, wanneer men die soo als sy zyn in een keulse pot legt, ofte in een vaatjen, en men daar een kooksel opgiet van de schillen en klok-huisjes, en de bovenste met dese uitgekookte schillen, enz. bedekt, en soo in de kelder set. De Queen werden ook geconfyt, ’t sy half ofte heel, ook wel in lange reepjes gesneden, datse dan pensjes noemen, dat werd dus gemaakt; Neemt een pond Queen in lange reepjes gesneden gelyk als men de Rapen doet. Dry vierendeel witte brood, Suiker en een pint water, kookt dit tot de Queen sagt zyn, en de Syroop zyn dikte heeft, onder het koken snippert men daar de bast in van eene Citroen, en het sap duwt men daar in, doende daar by wat gestoote Nagelen en Kaneel by. Die de selve rooder begeert, doen daar wat poeder van Conchenilie by. Voorts maakt men daar ook Marmelade ofte Queen-vleis van, welke men laxerende en purgerende kan maken, na dat men daar veel ofte weinig Scammoneum by doet. Ook maakt men het sap tot een gelei. Uit het sap maakt men met Suiker ofte witten honig een bequame Maag-Wyn. Het sap [229] bewaart men mede een gansch jaar door, wanneer men het in een fles doet, en daar Boom-olie opgiet, en dient om te stoven, en Syropen af te koken. De kruid-mengers maken daar een olie van en een Syroop, maar die verrigten niet, het gene men haar toeschryft. De Scammoni werd in een uitgeholde Queen gedaan en dan gebraden, welke dan de naam van Diagridium aanneemt, maar is mede maar een onnutte bereidinge. De Quee-korlen in water geweikt, geven een slym van sig, dienstig om de brand der oog-onstekingen te benemen, en in de brandige sprouw de tong te laven. Dese slym met veel water gemengt is dienstig om te gorgelen in een brandige keelen. |
CLXV. HOOFD-STUK Malus Cydonia ofte Cotonea, Queen-boom. De kwee groeit zelden zeer hoog, maar blijft laag, bijna heestervormig. De stengel is ruw en vaak schilferachtig. Ze hebben vele wijduit verspreide en dunne takken. De bladen zijn langwerpig rond, net zoals appel, van boven licht groen en tegen de herfst wat geelachtig, maar van onderen zijn ze met een dikke, grijze wolligheid bedekt. De bloempjes zijn vijfbladig en veel groter dan van appelen of peren, wit of zeer licht purper. Waarna de vruchten volgen die geel van kleur zijn, maar lijken of op een appel of op een peer waarvan het onderscheid komt van kweeappel en kweepeer, maar ze zijn alle twee van dezelfde boom, ze zijn soms wat ongelijk van vorm omdat ze vaak geribd, gebocheld en met groeven zijn. Ze zijn alle met een dikke donzigheid bekleed en sterk van reuk, scherp en wrang van smaak. De zaden in de klokhuisjes zijn de peren en appelzaden gelijk en hebben van buiten enige gomachtige lijmerigheid. Ze groeien graag aan de waterkanten over de sloten waarom men die gewoonlijk rondom de boomgaard geplant ziet, als ze in de hoven staan wil de wortel wel soms met water begoten worden want dan ziet men dat de vruchten opmerkelijk toenemen. Ze bloeien in de lente en de vruchten zijn tegen de herfst rijp. Ze zijn fijn en grof van delen, het eerste blijkt uit de reuk en smaak en het laatste uit de wrange smaak alleen. Ze worden gebruikt om de buikvloeden en te veel stondenvloeden te stillen, de zwakke maag te versterken, hik en braken te stillen, geven een goede adem als ze rauw gekauwd worden en genezen dan het bloedige tandvlees en het los staan van de tanden. Hoe sommige daarvan afgang krijgen, zie mijn verhandeling van de operatie der Medicamenten. Hiertoe worden de kweeperen gestoofd of bij vlees gekookt. Die worden de hele winter door bewaard en wanneer men die zoals ze zijn in een Keulse pot legt of in een vaatje en men daar een kooksel opgiet van de schillen en klokhuisjes en het bovenste met deze uitgekookte schillen enz. bedekt en zo in de kelder zet. De kwee wordt ook gekonfijt, hetzij half of heel en ook wel in lange reepjes gesneden dat ze dan pensjes noemen, dat wordt aldus gemaakt; neem een pond kwee die in lange reepjes zijn gesneden net zoals men de rapen doet. Drievierde deel wittebrood, suiker en een pint water, kook dit tot de kweeën zacht zijn en de siroop zijn dikte heeft, onder het koken snippert men daar de bast in van een citroen, het sap duwt men daarin, doe daarbij wat gestampte nagelen en kaneel. Die dit roder wil hebben doet daar wat poeder van cochenille bij. Voorts maakt men daar ook marmelade of kweevlees van die men laxerend en purgerend kan maken naar dat men daar veel of weinig scammonium bij doet. Ook maakt men het sap tot een gelei. Uit het sap maakt men met suiker of witte honing een goede maagwijn. Het sap bewaart men ook een geheel jaar door wanneer men het in een fles doet en daar boomolie opgiet, het dient om te stoven en siropen van te koken. De kruidmengers maken daar een olie van en een siroop, maar die verrichten niet wat men haar toeschrijft. De scammonia wordt in een uitgeholde kwee gedaan en dan gebraden die dan de naam van diagridium aanneemt, maar dat is ook maar een onnodige bereiding. De kweezaden die in water geweekt zijn, geven een slijm van zich die goed is om de brand van de oogontstekingen weg te nemen en om de brandende spruw van de tong te laven. Deze slijm met veel water gemengd is goed om te gorgelen in een brandende keel. |
CLXVI. HOOFD-STUK Cynoglossa, Lingua Canis, Honds-tong. De bladen zyn vry lang, en redelyk breed, eindigende met een scherpe punt, sagt, glad in ’t aantasten, met een sagte wolligheid bekleed, en bleik-groen. Het Stammetjen is rond, mede ruig, van anderhalven voet hoog, verdeilende sig boven in verscheide takken, hier aan komen van onderen na boven toe verscheide vyf-bladige, uit den rooden wat purperagtige bruine en somtyds witte bloemtjes. Na ’t afvallen siet men vier aan malkanderen verknogte rouwe en stekelige zaden, welke selfs aan de kleederen blyven hangen, gelyk dat van het kleef-kruid, tusschen dese vier heeft men een omgekromt priemtjen, dat veeltyds hard en stekelig is. De wortel schiet redelyk diep in d’aarde, is dik en gemeenlyk lang, ofte regt. [230] Sy blyft des Winters over, maar saaid sig selven mede van zaad voort. Dog krygt het tweede ofte derde jaar eerst bloemen, men vindse alhier overvloedig langs de Duin-kant, alwaar men die mede met witte bloemen vind. Anders komt sy mede in de kruid-hoven weelderiger voort. Dit gewas is mede grooter en kleinder van bladeren, na dat het een bequame ofte onbequame aarde vind. De bloemen siet men in Braak-maand en Hooi-maand. De bladeren agt men dat den buik week maken, en de pyne na de gebrandheid lessen. De wortel is alleen in gebruik. Dese schynt min ofte meer gemeenschap met den Opium te hebben, alsoo men agt dat die eenigsins den slaap bevordert, en alle scherpe vogten der longe en gorgel-pyp verdikken en bematigen, en ten dien einde heeft mende Pilulae Cynoglossa, waar van men ses ofte seven greinen seffens inneemt. Men agt dat het kooksel de Ambeijen verdryft. |
CLXVI. HOOFDSTUK. Cynoglossa, Lingua canis, hondstong. (Cynoglossum officinale) De bladen zijn vrij lang, redelijk breed en eindigen met een scherpe punt, ze zijn zacht en glad in het aanraken en met een zachte wolligheid bekleed en bleekgroen. Het stengeltje is rond en ook ruig, vijfenveertig cm hoog en verdeelt zich boven in verschillende takken. Hieraan komen van onderen naar boven toe verschillende vijfbladige, uit het rode wat purperachtige bruine en soms witte bloempjes. Na het afvallen ziet men vier aan elkaar geknoopte, ruwe en stekelige zaden die zelfs aan de kleren blijven hangen, net zoals dat van het kleefkruid, tussen deze vier heeft men een omgekromde stamper die vaak hard en stekelig is. De wortel schiet redelijk diep in de aarde, is dik en gewoonlijk lang of recht. Ze blijft ‘s winters over maar zaait zichzelf ook van zaad voort. Maar krijgt het tweede of derde jaar pas bloemen. Men vindt ze hier overvloedig langs de duinkant waar men die ook met witte bloemen vindt. Anders komt ze ook in de kruidhoven weelderiger voort. Dit gewas is ook groter en kleiner van bladeren naar dat het een goede of slechte aarde vindt. De bloemen ziet men in juni en juli. De bladeren acht men dat het de buik week maakt en de pijn na de verbranding vermindert. De wortel is alleen in gebruik. Die schijnt min of meer gemeenschap met opium te hebben omdat men acht dat die enigszins de slaap bevordert en alle scherpe vochten van de long en luchtpijp verdikt en matigt, daartegen heeft men de Pilulae Cynoglossa waarvan men zes of zeven greinen tegelijk inneemt. Men acht dat het kooksel de aambeien verdrijft. |
CLXVII. HOOFD-STUK Cyperus Rotundus, Longus en Falsus, ronde, lange, en valsche Ciperus ofte wilde Galiga. De ronde en de lange Cyperus hebben lange, smalle, dunne, en harde bladen, hebbende een scherpe uit-puilende ribbe, welke onvoorsigtig gehandelt, snyden kan. Het Stammetjen is regt, en onbeblaad, sonder knoopen, glad en kaal, dry-hoekig, dog selden vier-hoekig, sy groeijen wel een voet ofte twee hoog. Op het opperste komt een wyd-uitgebreiden aaragtigen bosch, uit welkers [231] pluimen, een klein zaad komt te vallen. Die met knobbelige ofte ronde wortelen, wast niet wel soo hoog als die met lange wortelen, ook heeft de lange grooter bladen, beide deser wortelen zyn wel voorsien van veselen. Bruin van buiten, maar van binnen wit ofte geelagtig; aangenaam van reuk, en wat bitteragtig van smaak. De lange wortelen hebben ook veele leden en knijen, ofte knoopen, kruipende voort, gelyk als het Peen-gras. De valsche schynt een bastert gras, heeft een kantig gehoekt Stammetjen. De bladen zyn vry breed en lang. Op den top komen vier ofte vyf bruine aaren, yder aan zyn steel nederhangende, zynde als een vergaderinge van kleine bruine korreltjes, als van Peerl-zaad, dog buitenwaarts wat spits. De wortel is dun, lang, wit, en met knoopen, met een grasagtige smaak, sonder reuk. D’eerste twee vind men hier alleen in de Hoven, maar de valsche heeft men hier veel in de Slooten, en men siet hare pluimen in de Somer. De ronde en lange bestaan uit fyne en grove deelen, waar van de wortel alleen gebruikelyk is. Men gebruikt se tegen de slymige magen en moer-qualen, sy verdryft de stonden, en set de pisse af, is dienstig tegens de hoofd-swymel. Sy geneest de quade seeren. Wanneer men die kauwt, geneest die het bloedige en stinkende tand-vleis. De valsche soort is niet gebruikelyk. |
CLXVII. HOOFDSTUK. Cyperus rotundus, longus en falsus, ronde, lange en valse cyperus of wilde galigaan. (Cyperus rotundus, Cyperus longus, Cladium mariscus) De ronde en de lange Cyperus hebben lange, smalle, dunne en harde bladen met een scherpe uitpuilende rib die als men die onvoorzichtig pakt snijden kan. Het stengeltje is recht en zonder bladen, zonder knopen, glad en kaal, driehoekig, maar zelden vierhoekig en groeien wel een zestig cm hoog. Op het opperste komt een wijd uitgebreide, aarachtige bos uit wiens pluimen een klein zaad komt te vallen. Die met knobbelige of ronde wortel groeit niet zo hoog als die met lange wortels, ook heeft de lange grotere bladen, beide deze wortels zijn goed voorzien van vezels. Bruin van buiten, maar van binnen wit of geelachtig, aangenaam van reuk en wat bitterachtig van smaak. De lange wortels hebben ook vele leden en knieën of knopen en kruipen voort als kweek. De valse schijnt een bastaardgras en heeft een kantig gehoekt stengeltje. De bladen zijn vrij breed en lang. Op de top komen vier of vijf bruine aren, elk hangt aan zijn steel naar beneden als een verzameling van kleine bruine korreltjes, als van parelzaad, maar aan de buitenkant wat spits. De wortel is dun, lang, wit en met knopen, heeft een grasachtige smaak zonder reuk. De eerste twee vindt men hier alleen in de hoven, maar de valse heeft men hier veel in de sloten en men ziet haar pluimen in de zomer. De ronde en lange bestaan uit fijne en grove delen waarvan de wortel alleen gebruikt wordt. Men gebruikt die tegen de slijmige magen en moederkwalen, ze verdrijft de stonden en zet de plas af, is nuttig tegen hoofdduizelingen. Ze geneest de kwade zeren. Wanneer men die kauwt geneest het ‘t bloedige en stinkende tandvlees. De valse soort wordt niet gebruikt. |
[232] CLXVIII. HOOFD-STUK Daucus, wilde Pastinake, Vogel-nest ofte Kroontjes kruid. Den Daucus noemt men mede Pastinaca Tenuifolia Silvestris, de bladeren zyn heel dun, en in veele kervingen, even als de geele wortelen, dog in ’t aantasten wat ruiger en hairiger, ook gryser of wat witter. De Stammetjes zyn mede rouw en wreed in ’t aantasten; op haar toppen komen mede kroontjes als van de geelen Peen, welkers vyfbladige bloemtjes klein en wit zyn, maar het minderste is donker paars. Het zaad is haaragtig en aan malkanderen hangende, en als het selve ryp werd, werden de takjes der kroontjes binnenwaarts, gelyk als een nestje, getrokken. De wortelen zyn dun, lang en wit. Dit gewas siet men by menigten langs de wegen en paden. Het bloeid in Braak-maand en Oogst-maand, en in de volgende maanden werd het zaad ryp. Van dit gewas is hier alleen het zaad in gebruik; het dient voor veele Moeder-qualen, en is fyn van deelen, dat uit de reuk en smaak blykt. Het dryft de stonden af, de doode vrugt en nageboorte, het dryft de pis en sandigheid der nieren en blaas. Het set winden af, stilt de buik-pynen, den hik, en geduurigen hoest. Van dit zaad maakt men het volgende genees-bier. Neemt een pond zaad van Daucus, een half pond gesegende Distel, vier lood, Salie, doet dit gesnede en gestooten zynde in een sakjen, dit hangt men op een half vat Maarts ofte November bier, [233] waar van men des ogtens, middags, en ’s avonds een glas vol van drinkt. Anders kan men kooksels van dit zaad maken, ofte setten het op Wyn, of distilleren het met Wyn, of trekken het als Thee, en dan is het tot de voorschreve qualen dienstig, daarom distilleert men daar mede een fyne olie uit, die men droppel-wys kan gebruiken. Het kooksel deses zaads doet men mede in stovingen, tegens de buik en Moeder-wee, en om winden te loosen, is het goed in darm-speutingen. Het selvige verrigten mede de wortelen. |
CLXVIII. HOOFDSTUK. Daucus, wilde pastinaak, vogelnest of kroontjeskruid. (Daucus carota) Daucus noemt men ook Pastinaca tenuifolia Sylvestris. De bladeren zijn heel dun en veel verdeeld even als de gele wortels, maar in het aanvoelen wat ruiger en hariger, ook grijzer of wat witter. De stengeltjes zijn ook ruw en wreed in het aanvoelen. Op hun toppen komen ook schermen als van de gele peen, de vijfbladige bloempjes zijn klein en wit, maar het kleinste is donkerpaars. Het zaad is haarachtig en hangt aan elkaar en als het rijp wordt worden de takjes van de schermen binnenwaarts net zoals een nestje tezamen getrokken. De wortels zijn dun, lang en wit. Dit gewas ziet men bij menigte langs de wegen en paden. Het bloeit in juni en augustus en in de volgende maanden wordt het zaad rijp. Van dit gewas is hier alleen het zaad in gebruik, het dient voor vele moederkwalen en is fijn van delen dat uit de reuk en smaak blijkt. Het drijft de stonden af, dode vrucht en nageboorte, het drijft de plas en zandigheid van de nieren en blaas af. Het zet winden af, stilt de buikpijn, hik en gedurige hoest. Van dit zaad maakt men het volgende geneesbier; neem een pond zaad van Daucus, een half pond gezegende distel en vier lood salie, snij dit en stamp het en doe het in een zakje, dit hangt men op een half vat maarts of november bier waarvan men ‘s ochtends, middags en ’s avonds een glas vol van drinkt. Anders kan men kooksels van dit zaad maken of het op wijn zetten, distilleren het met wijn of trekken het als thee en dan is het tot de voorschreven kwalen nuttig, daarom distilleert men daar ook een fijne olie uit die men druppelvormig kan gebruiken. Het kooksel van dit zaad laat men ook in stovingen tegen de buik- en moederpijnen om winden te lossen, het is goed in darmspuitingen. Hetzelfde verrichten ook de wortels. |
CLXIX. HOOFD-STUK Delphinium, ofte Ridders-sporen. Dese noemt men mede Flos Regius, Consolida Regalis, Calcatrippa, enz. der selver ronde, dunne, gladde en groene Stammetjes wasschen veeltyds twee of dry voeten hoog. Dese verdeelen sig boven in verscheide dunne takjes, dese zyn bewasschen met dunne, diep-gesnippelde, en matig donker-groene bladen, langs de bovenste takjes komen de bloemtjes, hebbende agter aan een lang hoorntjen, lang en spits toeloopende, willende een spoor gelyken, volgens d’ oude Ridders. Dese bloemen zyn dubbelt of enkelt, blauw, wit, paars, bleik-lyf-verwig, of gemengelt van koleur. D’enkele bloemtjes zyn vyfbladig, hebbende in haar midden een die toegevouwen is. Als dese afvallen, volgen daar lange, en byna ronde zaad-kokertjes, maar ryp werdende, gapen sy aan eene zyde open, in welke swart en kantig zaad besloten is. De wortel is dun en veselagtig. [234] De wilde zyn de tamme in alle deelen seer gelyk, maar groeijen soo hoog niet, ook heeft het veel minder bloemtjes, en alleen blauw, paars of violet, heeft een dunne veselagtige wortel. Sy moeten de Winter beide vergaan, daarom komen sy in het voorjaar weder van nieuw zaad voort. D’eerste wasschen alleen in de Hoven, en de wilde in de Koorn-velden, en bloeijen de meeste Somer door. De kragten zyn onbekend, want het werd alleen gesaaid, om de bloemtjes nevens andere bloemen tot Tuiljes te maken. |
CLXIX. HOOFDSTUK. Delphinium of riddersporen. (Consolida regalis) Deze noemt men ook Flos regius, Consolida regalis, Calcatrippa, enz. Hun ronde en dunne, gladde en groene stengeltjes groeien vaak zestig of negentig cm hoog. Ze verdelen zich boven in verschillende dunne takjes waaraan dunne, diep geveerde en matig donkergroene bladen zitten. Langs de bovenste takjes komen de bloempjes die achter aan een lang hoorntje hebben die lang en spits toeloopt en wel op een spoor lijkt naar de oude ridders. De bloemen zijn dubbel of enkel, blauw, wit, paars, bleek vleeskleurig of gemengd van kleur. De enkele bloempjes zijn vijfbladig met in hun midden een die toegevouwen is. Als die afvallen volgen daar lange en bijna ronde zaadkelkjes na, als ze rijp worden gapen ze aan een kant open waarin zwart en kantig zaad zit. De wortel is dun en vezelachtig. De wilde is de tamme in alle delen zeer gelijk, maar groeit niet zo hoog, ook heeft het veel minder bloempjes en alleen blauw, paars of violet, heeft een dunne, vezelachtige wortel Ze moeten beide in de winter vergaan en daarom komen ze in het voorjaar weer van nieuw zaad voort. De eerste groeit alleen in de hoven en de wilde in de korenvelden en bloeien de hele zomer door. De krachten zijn onbekend want het wordt alleen gezaaid om de bloempjes naast andere bloemen tot tuiltjes te maken. |
CLXX. HOOFD-STUK Dens Caninus, Honden-Tand. Honds-tand heeft twee, dog selden dry breede en lange bladen, van grote als die van de Lelitjens van den Dale, dog wel soo klein, duister-groen, met roode plekken, een weinig na d’aarde omgebogen, en aan ’t einde wat spits. Tusschen de bladen komt een rond steeltjen na boven toe schieten (’t geheele Stammetjen is maar dry deelen ontrent van een spanne hoog) op welkers een sesbladig bloemtjen komt, nederwaarts hangende, dese krommen sig om, gelyk de wilde Lelien, maar de bloem is hier kleinder. In ’t midden zyn ses draadjes met haar nopjes, en een priemtjen, aan ’t eind in twee’en omgebogen. De koleur deser bloem is wit, schoon-rood, en somtyds bleik-rood. Na dese volgt een klein rond zaad-bolletjen, met haar zaad. De wortel is een klein, langwerpig bolletjen, hebbende eenige veselen onder aan. [235] Men vindse hier alleen in de Bloem-Hoven, en bloeyd in de Lente. De kragten zyn nog onbekend. |
CLXX. HOOFDSTUK. Dens caninus, hondentand. (Erythronium dens-canis) Hondstand heeft twee, zelden drie brede en lange bladen die van grootte zijn als die van het lelietje van dalen, maar zeker zo klein, donkergroen met rode plekken en wat naar de aarde omgebogen, aan het einde wat spits. Tussen de bladen komt een rond steeltje naar boven toe schieten (het gehele stengeltje is maar twaalf cm hoog) op wie een zesbladig bloempje komt die naar beneden hangt, ze krommen zich om, net zoals wilde lelies, maar de bloem is hier kleiner. In het midden zijn zes stuifmeeldraadjes met hun helmknopjes en een stamper die aan het eind in tweeën is omgebogen. De kleur van deze bloem is wit, mooi rood en soms bleek rood. Hierna volgt een klein, rond zaadbolletje met haar zaad. De wortel is een klein, langwerpig bolletje met enige vezels onderaan. Men vindt ze hier alleen in de bloemhoven en bloeit in de lente. De krachten zijn nog onbekend. |
CLXXI. HOOFD-STUK Digitalis, Vinger-hoeds-kruid. De eerste soort heeft lange, breede, bleik-groene, spits toeloopende, en aan de kanten een weinig gekartelde bladen, die van wit wolle-kruid byna gelykende, dog wat kleinder, en soo wolagtig niet. Van tussen de bladen komt een matig dik, rond en regt opstaande Stammetjen, welke van het midden tot boven toe met bloemen verciert is, die alle maar aan d’eene zyde des Stammetjes staan, hangende nederwaarts yder aan zyn steeltjen, en in zyn eigen groen-gebladert stoeltjen. Sy zyn langwerpig, hol en byna een vingerhoed gelykende, rood-paars of purper, van binnen met witte stipjes geteikent. Uit dese groene stoeltjes komen, na dat de bloemtjes afgevallen zyn, ronde zaad-huisjes, hebbende een lange vesel, die aan ’t einde in twee’en geklooft is op haar uiterste, in dese bolletjes is klein zaad besloten. De wortel is gansch veselagtig. De tweede heeft alleen wat langer en breeder bladen, en de bloemen zyn wit, of seer bleek-paars ofte purperagtig van koleur. De derde heeft smalder bladen, zynde geribt, effen, kaal, en donker-groen, maar van onderen wat bleiker, een weinig rontom gekartelt. De bloemen zyn geel. De vierde is de derde gelyk, maar de bladen zyn wat kleinder en smalder, ook zyn de bloemen [236] geel-agtig ofte bleikagtig, en wat kleinder. Dese alle wasschen alhier in de Hoven, en bloeijen in de Hooi-maand en Oogst-maand. De plant blyft des Winters over, en werd mede van zaad gesaaid. Dit gewas is bitter, en de kragten onbekend, daarom werd het alleen, om Ruikers en Tuiltjes te maken, onderhouden. |
CLXXI. HOOFDSTUK. Digitalis, vingerhoedskruid. (Digitalis purpurea, Digitalis ferruginea, Digitalis ambigua, Digitalis lutea) De eerste soort heeft lange en brede, bleekgroene, spits toelopende en aan de kanten wat gekartelde bladen die op die van wit wolkruid bijna lijken, maar wat kleiner zijn en niet zo wolachtig. Tussen de bladen komt een matig dik, rond en recht opstaand stengeltje die van het midden tot boven toe met bloemen versierd is die alle maar aan de ene zijde van de stengel staan, ze hangen naar beneden en elk aan zijn steeltje en in zijn eigen groen bebladerd kelkstoeltje. Ze zijn langwerpig, hol en bijna een vingerhoed gelijk, roodpaars of purper en van binnen met witte stipjes getekend. Uit de groene kelkstoeltjes komen nadat de bloempjes afgevallen zijn ronde zaadhuisjes. Het heeft een lang draadje die aan het einde in tweeën is geloven op haar uiterste en in dit bolletje is klein zaad besloten. De wortel is geheel vezelachtig. De tweede heeft alleen wat langere en bredere bladen en de bloemen zijn wit of zeer bleek paars of purperachtig van kleur. De derde heeft smallere bladen die geribd, effen, kaal en donkergroen zijn, maar van onderen wat bleker en wat rondom gekarteld. De bloemen zijn geel. De vierde is het derde gelijk, maar de bladen zijn wat kleiner en smaller, ook zijn de bloemen geelachtig of bleekachtig en wat kleiner. Deze allen groeien hier in de hoven en bloeien in juli en augustus. De plant blijft ‘s winters over en wordt ook van zaad gezaaid. Dit gewas is bitter en de krachten zijn onbekend, daarom wordt het alleen om ruikers en tuiltjes te maken gekweekt. |
CLXXII. HOOFD-STUK Dipsacus, Kaarden. De eerste en tweede soorten van Kaarden (mede genoemt Labrum Veneris, Carduus Veneris, Virga Pastoris, Carduus Fullonum &c) soo wel de tamme als de wilde, hebben in ’t begin eerst lange, groote, breede, en rontom saags-gewys-gekartelde bladen. Tusschen dese schiet een seer hooge, holle stam, somtyds dry ofte vier ellen hoog, die sig in verscheide takken splitst, met verscheide stekende doornen gewapent, hebbende verscheide leden ofte knoopen. Uit yder knoop groeijen twee groote tegens over malkanderen staande bladen, zynde lang en spits toeloopende, aan de stam soodanig met haar oorsprong, alwaar sy op haar breetst zyn, gevoegt, dat sy met malkanderen een holte uitmaken, in welke den dauw ofte water blyft staan, sonder daar te konnen uitloopen, en daarom werd het Dipsacus genaamt, als of men seide dorstend kruid. Sy zyn dan lang en bleek-groen, aan de kanten wat stekelig, voornamelyk onder aan de dikke uitpuilende middel ribbe. Op den top der takken siet men lange, rouwe stekelige bolletjes, welke scherp en omgebogen haakjes hebben, het welk eigentlyk de Volders-Kaarden zyn. [237] Tusschen dese komen uit de tamme gemeenlyk kleine, witte bloemtjes, maar de wilde heeft bleik-purpere, vertoonende in ’t midden twee huisjes, gelyk als byen-huisjes, na ’t afvallen der bloemtjes komt daar een zaad in, het Venkel-zaad byna gelyk, maar bitter, eindelyk werden dese Kaarden grys en een weinig bleik-geel, van binnen zyn sy hol, in welken men somtyds wormtjes vind. De wortel is vry lang en wit. De derde is de voorgaande soorte ganschelyk gelyk, maar wast wat hooger en langer, ook zyn de Kaarden, ronder, korter en kleinder, dat is, niet grooter dan een oker-noot. De tamme werden gesaaid, en om dat hare haakjes wat krommer zyn, zyn sy beter tot het gebruik. De wilde wasschen beide veel langs de Water-kanten, sy bloeijen alle in Braak-maand en Hooi-maand, maar in den Herfst werden de Kaarden vergadert. De tamme werden alleen van de Volders, om Lakenen te bereiden, gebruikt. Wat voorders de kragten belangt, die zyn nog niet regt bekend, ofte, ’t geen men daar van schryft, is nog onseker. |
CLXXII. HOOFDSTUK. Dipsacus, kaarden. (Dipsacus fullonum, Dipsacus pilosus) De eerste en tweede soort van kaarden (ook Labrum veneris, Carduus veneris, Virga pastoris, Carduus fullonum enz. genoemd) zowel de tamme als de wilde hebben in het begin eerst lange en grote, brede en rondom zaagvormig gekartelde bladen. Hiertussen schiet een zeer hoge en holle stengel op van soms twee tot bijna drie meter die zich in verschillende takken splitst en met verschillende stekende dorens gewapend is en heeft verschillende leden of knopen. Uit elke knoop groeien twee grote, tegenover elkaar staande bladen die lang zijn en spits toelopen en aan de stengel zodanig met hun oorsprong bevestigd zijn, waar ze op hun breedst zijn, dat ze met elkaar een holte maken waarin dauw of water blijft staan zonder daar te kunnen uitlopen, daarom wordt het Dipsacus genoemd alsof men zei dorstig kruid. Ze zijn dan lang en bleekgroen, aan de kanten wat stekelig en voornamelijk onder aan de dikke uitpuilende middelrib. Op de top van de takken ziet men lange en ruwe, stekelige bolletjes die scherp en omgebogen haakjes hebben wat eigenlijk de volderkaarden zijn. Hiertussen komen uit de tamme gewoonlijk kleine, witte bloempjes, maar de wilde heeft bleek purperen en laten in het midden twee huisjes zien, net zoals als bijenraten, waar na het afvallen van de bloempjes een zaad in komt, het venkelzaad bijna gelijk, maar bitter, tenslotte worden deze kaarden grijs en wat bleekgeel, van binnen zijn ze hol waarin men soms wormpjes vindt. De wortel is vrij lang en wit. De derde is het voorgaande soort geheel gelijk, maar groeit wat hoger en langer, ook zijn de kaarden ronder, korter en kleiner, dat is niet groter dan een walnoot. De tamme worden gezaaid en omdat hun haakjes wat krommer zijn zijn ze beter tot het gebruik. De wilde groeien beide veel langs de waterkanten. Ze bloeien alle in juni en juli, maar in de herfst worden de kaarden verzameld. De tamme worden alleen door de volders om lakens te bereiden gebruikt. Wat voor krachten ze hebben, die zijn nog niet echt bekend of hetgeen men daarvan schrijft is nog onzeker. |
CLXXXIII. HOOFD-STUK Doronicum, ofte Aconitum Pardalianches. De eerste soort heeft rondagtige, breede, bleik-groene, sagte, teere en wolagtige bladen, een weinig langwerpig. De stam wast wel een voet of anderhalf hoog, zynde ruig, gestreept en gevoort, en veel hoekig, alhoewel die in ’t eerste aansien wel rond schynt te wesen, boven werd deselvige in eenige takjes gespitst, waar op bloemtjes wasschen, geel van gedaante als die van alant, [238] ofte Vokelaars byna, daarna komen daar witte stuifjes, welke vervliegen, waar onder een klein en swartagtig zaad is. De wortelen zyn wit en langagtige knobbeltjes, met veele witte veselen, uit dese groeijen al weder nieuwe knobbeltjes en worteltjes, om nieuwe planten te maken, sy leggen over dwers, en niet diep in d’aarde sinkende. De tweede is wat grooter, donker-groen en groeit wat hooger, de wortel sinkt ook dieper in d’aarde, kruipende niet voort, maar plant sig met zyd-worteltjes voort. Sy wasschen hier in de Hoven, niet alleen van zaad, maar ook van planten. Sy bloeijen in de Lente-tyd. De wortel is soet van smaak, maar de kragten nog niet bekend, men segt dat de Honden daar van sterven. |
CLXXXIII. HOOFDSTUK. Doronicum of Aconitum pardalianches. (Doronicum pardalianches) De eerste soort heeft rondachtige, brede en bleekgroene, zachte, tere en wolachtige bladen die wat langwerpig zijn. De stengel groeit wel een vijfenveertig cm hoog en is ruig, gestreept en met voren en veel hoekig, alhoewel die in het eerste aanzien wel rond schijnt te wezen. Boven wordt die in enige takjes gesplitst, waarop bloempjes groeien die geel zijn en van vorm als die van alant of vokelaar bijna, daarna komen daar witte pluizen op die weg vliegen waaronder een klein en zwartachtig zaad is. De wortels zijn witte en langachtige knobbeltjes met vele witte vezels, hieruit groeien alweer nieuwe knobbeltjes en kleine worteltjes om nieuwe planten te maken, ze liggen dwars en zinken niet diep in de aarde. De tweede is wat groter, donkergroen en groeit wat hoger, de wortel zinkt ook dieper in de aarde en kruipt niet voort, maar plant zich met zijworteltjes voort. Ze groeien hier in de hoven, niet alleen van zaad, maar ook van planten. Ze bloeien in de lentetijd. De wortel is zoet van smaak maar de krachten nog niet bekend, men zegt dat de honden daarvan sterven. |
CLXXIV. HOOFD-STUK Draco Herba, Dracunculus Hortensis, Dragon. Dragon heeft lange, smalle, gladde, uit den geelen wat donker-groene blaadjes, en dese wasschen aan dunne, tengere en ronde Stammetjes, zynde somwylen wel twee voeten hoog, dese verdeelen sig nog in verscheide kleine takjes. Langs de selvige wasschen aars-gewyse byna kleine ronde knopjes, die nauwelyks open gaan, en vertoonen egter kleine goud-geele bloemtjes, met eenige duisterheid vermengt. De wortel is lang en dun, met veele veselen behangen, dese kruipen gins en weder door de aarde henen, en maken weder nieuwe planten.[239] Sy komen mede van zaad voort. Dese plant wil des Winters wel bewaart werden, want die tegens de koude niet wel kan. In de Lente schiet de wortel weder uit, bloeyd in de Hooi-maand, en blyft tot diep in de Herfst groen. Het werd alhier alleen in de Moes-hoven aangequeekt. Dit kruid is aangenaam van smaak, en fyn van reuk, zynde fyn van deelen, het werd alhier, smaaks halven, over de Krop-Salade gebruikt, ook set men de groene blaadjes op azyn, om die niet alleen een goede smaak te doen hebben, maar d’uitgeweikte blaadjes, werden by gebraad gegeten, in plaats van Kappers, enz. Het is dienstig om de slymige magen te herstellen, alsoo het door-dringende en verdunnende is, bestaande uit beweeglyke deeltjes. Het doet ook daarom wel oprupsen, en winden van onderen loosen. Het weiksel dient tegens de buik-pynen, soo warm gedronken, als in de darmen gespeut. Het bevordert mede de stonde-vloed en opend de verstopte Lever, Milt en Scheil-klieren. |
CLXXIV. HOOFDSTUK. Draco herba, Dracunculus hortensis, dragon. (Artemisia dracunculus) Dragon heeft lange en smalle, gladde en uit het gele wat donkergroene blaadjes. Ze groeien aan dunne, tengere en ronde stengeltjes die soms wel zestig cm hoog zijn en verdelen zich nog in verschillende kleine takjes. Hierlangs groeien aarvormige en bijna kleine ronde knopjes die nauwelijks opengaan maar laten echter kleine, goudgele bloempjes zien dat met enige donkerheid vermengd is. De wortel is lang en dun en met vele vezels behangen, ze kruipen heen en weer door de aarde en maken weer nieuwe planten. Ze komen ook van zaad voort. Deze plant wil ‘s winters goed bewaard worden omdat die niet goed tegen de koude kan. In de lente schiet de wortel weer uit en bloeit in juli en blijft tot diep in de herfst groen. Het wordt hier alleen in de moeshoven gekweekt. Dit kruid is aangenaam van smaak en fijn van reuk, is fijn van delen. Het wordt hier vanwege de smaak over de kropsalade gebruikt, ook zet men de groene blaadjes op azijn om die niet alleen een goede smaak te geven, maar de uitgeweekte blaadjes worden bij gebraad gegeten in plaats van kappers, enz. Het is goed om de slijmige magen te herstellen omdat het doordringend en verdunnend is en bestaat uit beweeglijke deeltjes. Het laat daarom ook wel oprispen en winden van onderen lossen. Het weeksel dient tegen de buikpijnen, zo warm gedronken als in de darmen ingespoten. Het bevordert ook de stondenvloed en opent de verstopte lever, milt en schildklieren. |
CLXXV. HOOFD-STUK Dracunculus, Speer-wortel. Dit gewas noemt men mede Colubrina, Serpentaria, Dracontium, Slangen-kruid, Drake-wortel, enz. de grootste heeft een regt opstaande stam, zynde dik, rond, effen en glad, met verscheide bruin-rooden purpere vlekken, gelyk de Scheerling gespikkelt, twee ofte dry voeten hoog. Van onder dese stam komen op lange steelen, groote, breede en in ’t rond wyd uitgebreide, groene, [240] gladde bladen, zynde een, twee, dry ofte vier in getal, yder van dese is tot zyn aanhegting aan de steel gesneden, soodanig dat yder snippeling een besonder, langwerpig, smal blad gelykt. Op de top van den stam komt ene vry groote lankwerpige Koker ofte Scheede, zynde onder toe, maar boven open, en na om hooge spits toeloopende. Van buiten gras-verwig-groen, maar van binnen donker tusschen blauw en rood, ofte seer donker purper. Uit het midden deser Scheede komt een redelyk dik, en boven spits toeloopende stampertjen, rustende onder op een steeltjen, en dit is soo hoog purper, dat het swart gelykent. Wanneer nu des selfs buitenste vliesjen, door het groeijen van de besien, berst, komt daar een steel die boven op een menigte groene besien heeft, dese werden allenxkens geel, en eindelyk schoon-rood, yder van groote als een kleine druif. Dese hebben hard zaad is sig en veel saps. De wortel is dik, knobbelagtig, wit, met een dun vlies bekleed, met veselen omhangen, dikmaals soo groot als een kleine vuist, gelykende wel na een Ajuin. By dese komen alle jaren nieuwe bolletjes, om afsetsels aan te queeken, want het zaad wat langzaam tot een volkoomene plant aangequeekt werd. De kleine is de Arum ofte Kalfs-voet ganschelyk gelyk, doch de bladen zyn soo swart niet, maar met witte vlekjes verciert, welke met hare Druiven tot den Winter toe blyven, dese Druiven zyn mede geelder ofte ligter rood. Dese beide groeijen alhier in de Hoven voor de liefhebbers. Sy bloeijen meest in de Hooi-maand, maar laten hare Druiven in Oogst-maand sien. Dese werden mede beter door de wortelen voortgeteelt, dan door saden. De kragten en gebruik zyn de selfde als wy van de [241] Arum ofte Kalfs-voet gesegt hebben, dog wel soo kragtig. |
CLXXV. HOOFDSTUK. Dracunculus, speerwortel. (Dracunculus vulgaris, Arum italicum) Dit gewas noemt men ook Colubrina, Serpentaria, Dracontium, slangenkruid, drakenwortel, enz. De grootste heeft een recht opstaande stengel die dik en rond, effen en glad is met verschillende bruinrode purperen vlekken als de scheerling gespikkeld en zestig of negentig cm hoog. Van onder deze stengel komen op lange stelen grote, brede en in het rond wijd uitgespreide, groene en gladde bladen waarvan er een, twee, drie of vier in getal zijn, elk is tot zijn aanhechting aan de steel ingesneden en zodanig dat ieder deeltje op een apart, langwerpig en smal blad lijkt. Op de top van de stengel komt een vrij grote langwerpige kelk of schede die vanonder dicht is, maar boven open en naar omhoog spits toelopend. Van buiten graskleurig groen, maar van binnen donker, tussen blauw en rood in of zeer donker purper. Uit het midden van deze schede komt een redelijk dik en boven spits toelopende stamper die onder op een steeltje rust die is zo diep purper dat het zwart lijkt. Wanneer nu het buitenste vliesje door het groeien van de bes openbarst komt daar een steel die boven op een menigte groene bessen heeft, die worden geleidelijk aan geel en tenslotte mooi rood, elk van grootte als een kleine druif. Die hebben hard zaad is zich en veel sap. De wortel is dik en knobbelachtig, wit en met een dun vlies bekleed en met vezels omhangen, vaak zo groot als een kleine vuist en lijkt wel op een ui. Hierbij komen alle jaren nieuwe bolletjes om scheuten aan te kweken omdat het zaad wat langzaam tot een volkomen plant gekweekt wordt. De kleine is de Arum of kalfsvoet geheel gelijk, maar de bladen zijn niet zo zwart en met witte vlekjes versiert die met hun druiven tot de winter toe goed blijven, de druiven zijn ook geler of lichter rood. Deze beide groeien hier in de hoven voor de liefhebbers. Ze bloeien meestal in juli, maar laten hun druiven in augustus zien. Deze wordt ook beter door de wortels voortgeteeld, dan door zaden. De krachten en gebruik zijn dezelfde als wij van de Arum of kalfsvoet gezegd hebben, maar wel zo krachtig. |
CLXXVI. HOOFD-STUK Dracunculus Aquatilis, ofte Palustris, Water-Slange-kruid, Water-speer-wortel. Uit een lange voort-kruipende, matige dikke en in veel leedjes verdeelde wortel, komen uit yder lid ronde, effene, kaale, en voose steelen de bladeren, dese wortel heeft van onderen nog eenige basjes met veselen. De bladeren nu zyn breed, groen, glad en kaal, sy zyn byna rond, loopende nogtans een weinig puntig toe, staande yder op zyn besondere steel. Sommige deser steelen, zyn als Stammetjes, hebbende niet alleen aan haar bovenste een kleinder blad, dat van boven wit is, maar daar nevens komen in ’t begin eenige kleine witte draadjes, uit welke eindelyk een druifagtige aare te voorschyn komt, dese Druiven zyn eerst groen, maar werden eindelyk rood, wat kleinder, dog wat scherper van smaak, als van de Kalfs-voeten. Het plant sig mede met de wortel voort, groeijende in de Slooten en staande wateren. Bloeid in de Hooi-maand en Oogst-maand, waar na in de Herfst de besien volgen. De kragten zyn als die van de Kalfs-voet, maar wat swakker. |
CLXXVI. HOOFDSTUK. Dracunculus aquatilis of palustris, waterslangenkruid, water speerwortel. (Calla palustris) Uit een lange en voortkruipende, matige dikke en in veel leden verdeelde wortel komen uit elk lid ronde, effen, kale en voze stelen de bladeren. De wortel heeft van onderen nog enige bosjes met vezels. De bladeren nu zijn breed, groen, glad en kaal en bijna rond, lopen nochtans wat puntig toe en staan elk op zijn eigen steel. Sommige van deze stelen zijn als stengeltjes en hebben niet alleen aan hun bovenste een kleiner blad, dat van boven wit is, maar daarnaast komen in het begin enige kleine witte draadjes waaruit tenslotte een druifachtige aar tevoorschijn komt, deze druiven zijn eerst groen, maar worden tenslotte rood en zijn wat kleiner, maar wat scherper van smaak dan de kalfsvoet. Het plant zich ook met de wortel voort en groeit in de sloten en staande plassen. Bloeit in juli en augustus, waarna in de herfst de bessen volgen. De krachten zijn als die van de kalfsvoet, maar wat zwakker. |
[242] CLXXVII. HOOFD-STUK Dulcamara, Alfs-ranke. Dit noemt men mede Solanum Scandens, Amara Dulcis, Glycypicros, enz. dese heeft lange, harde, houtagtige, en in veele takken verdeelde Ranken, houdende sig daar mede aan alle Heggen en struiken vast. Dese jong zynde, zyn groen, maar werden eindelyk van buiten bleek-bruin ofte asch-grauw, dog van binnen groen. Het hout is van binnen mergagtig, en ligt brekend. De bladen gelyken seer na de gemeene nagt-schade, dog zyn wat duisterder groen, en somtyds wat na den purperen hellende, dese hebben yder haar eigen steel, aan welke veeltyds, agter aan het blad, nog een klein, en somtyds twee tegen over malkanderen staande blaadjes gesien werden. De bloemtjes komen met heele trosjes by malkanderen, zynde vyfbladig, en wat spits toeloopende, violet-paars, ofte blauw-purper-verwig en somtyds wit, in ’t midden hebben sy een geel priemtjen, met eenige nopjes. Somtyds siet men de bladen met witte vlekken bevlekt, en somtyds hebben sy witte bloemen. Hier na komen groene besien die allenxkens schoon geel-rood werden en blinkend, het zaad binnen is plat en geel, dese zyn sappig, en niet aangenaam van smaak, selden siet men haar wit. De wortel is niet heel dik, en kruipt met zyn veselen voort. De schorse gekauwt werdende, geeft eerst een bittere en daar na een soete smaak. Sy wast aan de kanten van de Gragten en Slooten langs de wegen. In de Lente schieten uit de wortelen wederom nieuwe bladen en Ranken, bloeijen in de Hooi-maand en de vrugten volgen vervolgens. [243] Men houdse voor fyn van deelen, en bequaam tegens de verstoppinge des Levers en Milts, en by gevolg tegens de Geelsugt, en voor die van hoog gevallen hebben, ofte swaar gequetst zyn. De Besien houd men dienstig in borst-qualen, en men schryft deselvige toe, ’t gene men de Krieken over zee toeschryft. Het geheele gewas is alhier nooit of selden in gebruik. |
CLXXVII. HOOFDSTUK. Dulcamara, alfsrank. (Solanum dulcamara) Deze noemt men ook Solanum scandens, Amara dulcis, Glycypicros, enz. Deze heeft lange en harde, houtachtige en in vele takken verdeelde ranken die zich daarmee aan alle heggen en stengels vasthoudt. Als ze jong zijn, zijn ze groen, maar worden tenslotte van buiten bleek bruin of asgrauw en van binnen groen. Het hout is van binnen mergachtig en breekt gemakkelijk. De bladen lijken zeer veel op de gewone nachtschade, maar zijn wat donkerder groen en hellen soms wat naar het purperen, ze hebben elk hun eigen steel waaraan vaak achter aan het blad nog een klein en soms twee tegenover elkaar staande blaadjes gezien worden. De bloempjes komen met hele trosjes bij elkaar en zijn vijfbladig en wat spits toelopend, violetpaars of blauwpurperkleurig en soms wit, in het midden hebben ze een geel stampertje met enige meeldraadjes. Soms ziet men de bladen met witte vlekken bevlekt en soms hebben ze witte bloemen. Hierna komen groene bessen die geleidelijk aan mooi geelrood worden en blinken. Het zaad van binnen is plat en geel en sappig, niet aangenaam van smaak, zelden ziet men ze wit. De wortel is niet zo dik en kruipt met zijn vezels voort. Als de schors gekauwd wordt geeft het eerst een bittere en daarna een zoete smaak. Ze groeit aan de kanten van de grachten en sloten langs de wegen. In de lente schieten uit de wortels weer nieuwe bladen en ranken, ze bloeien in juli en de vruchten volgen vervolgens. Men houdt ze voor fijn van delen en goed tegen de verstopping van de lever en milt en bijgevolg tegen de geelzucht en voor diegene die van hoog gevallen of zwaargekwetst zijn. De bes houdt men nuttig in borstkwalen en men schrijft die toe wat men de krieken over zee toeschrijft. Het hele gewas is hier nooit of zelden in gebruik. |
CLXXVIII. HOOFD-STUK Ebulus, Sambucus Humilis, Hadig, lage, of wilde Vlier. Den Hadig is een kruid den Vlier zeer gelykende. De Stam is gehoekt en gekant, met veele breede leden ofte knopen, seer gelykende na de nieuwe loten van den Vlier. Uit dese knoopen groeijen twee tegens malkanderen over staande bladen, waar van ten minste agt aan eene ribbe (gelyk van de boom-vlier) vast zyn, wat breed, langwerpig, geschaart en puntig uitloopende. Op de toppen komen vyf bladige witte bloemtjes, sig uitbreidende met kroontjes, gelyk de gemeene Vlier. Daar na volgen eerst groene, en eindelyk byna ronde swartagtige besien, welke klein en langwerpig saad by zig hebben. De wortels zyn redelyk lang, en getakt, van buiten bruin, van binnen wit, en ligt brekende. Het kruid vergaat tegens de winter, en de wortel schiet in het voorjaar wederom uit, niet tegenstaande het mede van saad voortkomt. Het wast hier en daar op vette akkers, langs de slooten, dyken en wegen, daar het vogtig is. Het bloeid in de Somer, maar geeft in de Herfst syn besien. [244] De wortelen gekookt, en het kooksel gedronken, doet sterk purgeeren, en werd veel tegens de Watersugt gebruikt, soo daar kragten genoeg zyn, want sy set de waterige vogten sterk af. In plaats van te koken, mag men die op wyn setten, en daar van drinken. Dese wortel roert het lighaam sterk, en doet dikwils van onderen en van boven de vuiligheid uitloosen, daarom dient sy meest in sterke lighamen gebruikt, de besien doen wel het selfde, maar veel sagter, welker sap men kan uitpersen, en met ofte sonder suiker tot een lillige dikte ofte gelei uitdampen. Dese besien geven den wyn een schoone hoog-roode koleur. De bloemen, bladen en wortelen uiterlyk in pappen gedaan, verdryft de geswellen, gelyk die van de wilde Wyngaart en van d’Esels Konkommers. |
CLXXVIII. HOOFDSTUK. Ebulus, Sambucus humilis, hadig, lage of wilde vlier. (Sambucus ebulus) Hadik is een kruid die veel op de vlier lijkt. De stengel is gehoekt en kantig en met vele brede leden of knopen bezet die veel op de nieuwe loten van de vlier lijken. Uit deze knopen groeien twee tegenover elkaar staande bladen met tenminste acht aan een rib (net zoals van de boomvlier) die vast zijn en wat breed, langwerpig, getand en lopen puntig uit. Op de toppen komen vijfbladige witte bloempjes die zich uitbreiden met schermen, net zoals gewone vlier. Daarna volgen eerst groene en tenslotte bijna ronde, zwartachtige bessen die klein en langwerpig zaad bij zich hebben. De wortels zijn redelijk lang en vertakt, van buiten bruin en van binnen wit en breken gemakkelijk. Het kruid vergaat tegen de winter en de wortel schiet in het voorjaar weer uit niet tegenstaande het ook van zaad voortkomt. Het groeit hier en daar op vette akkers en langs de sloten, dijken en wegen waar het vochtig is. Het bloeit in de zomer, maar geeft in de herfst zijn bes. De wortels gekookt en het kooksel gedronken, laat sterk purgeren en wordt veel tegen de waterzucht gebruikt als daar kracht genoeg voor is want het zet de waterige vochten sterk af. In plaats van te koken mag men die op wijn zetten en daarvan drinken. Deze wortel roert het lichaam sterk en laat dikwijls van onderen en van boven de vuiligheid lozen, daarom dient het meestal in sterke lichamen gebruikt te worden, de bes doet wel hetzelfde maar veel zachter wiens sap men kan uitpersen en met of zonder suiker tot een trillerige dikte of gelei kan uitdampen. Deze bes geeft de wijn een mooie, dieprode kleur. De bloemen, bladen en wortels uiterlijk in pappen gedaan en verdrijven de gezwellen net zoals die van de wilde wijngaard en van de ezels komkommers. |
CLXXIX. HOOFD-STUK Echium, Slangen-hoofd. De wortel is lang en rond, en somtyds wel rood van buiten, uit dese spruiten niet al te breede, dog lange, rouwe, stekelige en haaragtige bladen, die zig rondtom ter aarden neder verspreiden. Uit het midden deser rigt zig een regte, rond, ruige stam twee of drie op, van twee voeten somtyds hoog, mede met soodanige bladen begroent, aan haar opperste, en aan beide syden, zyn verscheide omgeboogen takjes, dese zyn niet alleen met seer kleine blaadjes, die na om hoog staan, bewassen, maar mede met kleine vyfbladige bloemtjes, van onderen pyps-gewyse, welke boven open gapen, met eenige draadjes in ’t midden. In ’t begin zyn sy ligt paers, ofte ligt roodagtig, maar opengaande [245] werden sy hemels-blaauw. Somtyds zyn dese bloemtjes rood, of wit. Na ’t afvallen siet men kantig, spits, swart en klein zaad, ten naasten by een Slangen-hoofdje verbeeldende. De bladen en wortelen blyven de winter over, en schieten in de Lente wederom nieuwe uit. Sy wast veel alhier aan de duin-kant, ook langs de wegen en velden. Het bloeit de meeste Somer door, en levert onderwylen syn zaad. Dit kruid is hier in geen gebruik, maar men kan het de kragten toeschryven, als van de Anchusa en Buglossa. |
CLXXIX. HOOFDSTUK. Echium, slangenhoofd. (Echium vulgare) De wortel is lang en rond en soms wel rood van buiten. Hieruit spruiten niet al te brede, maar lange en ruwe, stekelige en haarachtige bladen die zich rondom ter aarde neder verspreiden. Uit het midden hiervan richten zich rechte, ronde en ruige stengels op, twee of drie en soms van zestig cm hoog die ook met zulke bladen bekleed zijn. Aan haar opperste en aan beide zijden zijn verschillende omgebogen takjes, die zijn niet alleen met zeer kleine blaadjes begroeid die omhoog staan, maar ook met kleine, vijfbladige bloempjes die van onderen pijpvormig en van boven open gapen met enige stuifmeeldraadjes in het midden. In het begin zijn ze licht paars of ligt roodachtig, maar als ze open gaan worden ze hemelsblauw. Soms zijn de bloempjes rood of wit. Na het afvallen ziet men kantige, spitse, zwarte en kleine zaden die vrijwel een slangenhoofd afbeelden. De bladen en wortels blijven in de winter over en schieten in de lente weer nieuwe uit. Ze groeit veel hier aan de duinkant, ook langs de wegen en velden. Het bloeit de hele zomer door en levert ondertussen zijn zaad, Dit kruid is hier niet in gebruik, maar men kan het de krachten toeschrijven als van de Anchusa en Buglossa. |
CLXXX. HOOFD-STUK Endivia en Cichorium, Endivi, en Cichorei. D’Endivi noemt men mede Intybum, Seris, Scariola enz. De bladen van de Endivie zyn langwerpig en breed, glad, sagt, tenger, bleek-groen en rondtom een weinig gekerft ofte geschaart; tusschen dese ryst een matig dikke, holle, en ronde stam op, van twee of drie voeten hoog, zynde boven in verscheide zyd-takken verdeelt, en met kleinder bladen bewassen. Merkt ook dat’er een soort is met gekronkelde bladen, Krul-endivie genaamt, uit de gequetste stam en takken druipt een melkagtig wit en bitter sap uit. Langs dese takjes komen veele blaauwe ofte somtyds witte bloemtjes, van gedaante byna een kleine dubbelde goudsbloem gelyk, dog yder blaadjen is aan de einden wat dieper gekerft. Het zaad is een weinig lang en wit. De wortel is redelyk lang, wit, en met veselen bewassen. In ’t voorjaar gezaaid zynde, geeft in dat jaar [246] volkomen zaad, maar in ’t najaar gesaaid, dient die best voor de keuken, alsoo die dan wel gebladert werd, en niet opschiet, dese planten worden dan toegebonden en rontom met aarde aangevult op dat de binnenste bladen wit en mals souden werden. D’eerste Cichorei heb ik omtrent drie ellen hoog zien groeijen, heeft breeder en minder geschaarde bladen, als de Endivie, maar kleinder, groender, en met eenige haaragtigheid wat ruwer. Een tweede soort heeft mede smalle gesnippelde bladen, en selfs tot de middelribbe toe. De stam, takken, blaauwe bloemen, en zaad, zyn mede d’Endivie gelyk. De wortel is lang, vry dik en wit, dit gewas gequetst zynde geeft mede een bitter, melk-wit sap, selfs is het geheel gewas bitter. Nog is’er een wilde Cichorei, de voorige wel gelyk, maar kleinder in alles, hier aan komen weinige, kleindere, geele bloemtjes aan, die daarna in stuifkens vervliegen, waar onder het zaad is. De wortel is lang, vol wit sap, en matig dik, het is in ’t geheel veel bitterder dan de andere. D’Endivie en de Cichorei werden in de Moes-hoven gesaaid en geplant, alhoewel men die mede in ’t wild vind. Sy bloeijen alle in de somer, waar na het zaad volgt. De Endivie is soo sterk van kragten niet als de Cichorei, daarom verschelen sy maar met trappen van malkanderen. Men houdse voor verkoelende, maar sulks is soo niet, want al wat bitter is, verkoelt niet. Sy zyn alle fyn van deelen, en openen de verstopte ingewanden, alsoo sy het bloed verbeteren, en den stoel-gang bevorderen, ten dien einde werden daar kooksels van bereid, soo van de bladen als de wortelen, en gedronken, of in de plaats het sap. De Endivie-bladen stooft men veel [247] by vleis. Ook snyd men die klein, en men gebruikt die als Salade. De wortelen der Cichoreyen kookt men mede, en men gebruikt die op de selfde wyse, en dan om een sagten afgang te bevorderen voor de hardlyvige. Het witte sap op de wratten dikmaals gestreken, doet die vergaan en afvallen. Het water hier van overgehaalt is onnut, als mede de Syroop bereidsels, die men daar van maakt. Het zaad telt men onder de vier kleine verkoelende saden, maar is seker soo verkoelende niet. |
CLXXX. HOOFDSTUK. Endivia en Cichorium, andijvie en cichorei. (Cichorium endivia, Cichorium intybus) Andijvie noemt men ook Intybum, Seris, Scariola enz. De bladen van de andijvie zijn langwerpig en breed, glad en zacht, tenger, bleekgroen en rondom wat gekerfd of getand. Hiertussen rijst een matig dikke, holle en ronde stengel op van zestig of negentig cm hoog die boven in verschillende zijtakken verdeeld en met kleinere bladen begroeid is. Merk ook op dat er een soort is met gekronkelde bladen die krulandijvie genoemd wordt. Uit de gekwetste stengel en takken druipt een melkachtig wit en bitter sap uit. Langs de takjes komen vele blauwe of soms witte bloempjes, van vorm bijna een kleine dubbelde goudsbloem gelijk, maar elk blaadje is aan de einden wat dieper gekerfd. Het zaad is wat lang en wit. De wortel is redelijk lang, wit en met vezels begroeid. Als het in het voorjaar gezaaid is geeft het in dat jaar volkomen zaad, maar als het in het najaar gezaaid wordt dient die het beste voor de keuken omdat die dan veel bladeren krijgt en niet opschiet. Deze planten worden dan toegebonden en rondom met aarde aangevuld opdat de binnenste bladen wit en mals zullen worden. De eerste cichorei heb ik ongeveer ruim twee meter hoog zien groeien, het heeft bredere en minder gesneden bladen dan andijvie, maar kleiner, groener en met enige haarachtigheid wat ruwer. Een tweede soort heeft ook smalle en geveerde bladen, zelfs tot de middensteel aan toe. De stengel, takken, blauwe bloemen en zaad zijn ook de andijvie gelijk. De wortel is lang, vrij dik en wit, als dit gewas gekwetst wordt geeft ook een bitter, melkwit sap, zelf is het gehele gewas bitter. Nog is er een wilde cichorei die op de vorige wel lijkt, maar in alles kleiner is, hieraan komen minder en kleinere, gele bloempjes die daarna in pluizen weg vliegen waaronder het zaad zit. De wortel is lang en vol wit sap en matig dik, het is in het geheel veel bitterder dan de andere. Andijvie en de cichorei worden in de moeshoven gezaaid en geplant alhoewel men die ook in het wild vindt. Ze bloeien alle in de zomer waarna het zaad volgt. Andijvie is niet zo sterk van krachten als cichorei, daarom verschillen ze maar met trappen van elkaar. Men houdt ze voor verkoelend, maar zoiets is niet waar, want al wat bitter is verkoelt niet. Ze zijn alle fijn van delen en openen de verstopte ingewanden omdat ze het bloed verbeteren en de stoelgang bevorderen, tot dat doel worden daar kooksels van bereid, zowel van de bladen als van de wortels en gedronken of in plaats het sap. De andijviebladen stooft men veel bij vlees. Ook snijdt men die klein en men gebruikt die als salade. De wortels van de cichorei kookt men ook en men gebruikt die op dezelfde wijze en dan om een zachte afgang te bevorderen voor de hardlijvige. Het witte sap dat vaak op de wratten gestreken wordt laat die vergaan en afvallen. Het water dat hiervan overgehaald wordt is niets waard, zo ook de siroop bereidsels die men daarvan maakt. Het zaad stelt men onder de vier kleine verkoelende zaden, maar is zeker niet zo verkoelend. |
CLXXXI. HOOFD-STUK Enula Campana, Helenium, Alant-wortel. De Alant ofte Galant, heeft een redelyk lange, oneffene, dikke, van buiten aardverwige, en van binnen witte wortel, die sterk van reuk en smaak is, hier uit komen zeer groote, breede, lange bladen, dikwils een halve voet breed, en wel anderhalf voet lang, loopende vooren spits toe, rondom een weinig gekartelt, sy syn sagt, met een dunne wolligheid bekleed, tusschen bleik en geel-groen, maar zyn van onderen vry wolliger en witter. D’ondertse hebben yder haar bysondere steel, maar die aan de stam wasschen niet. De stam word wel vier ofte vyf voeten hoog, dikwils wel drie vingeren dik, mede wolagtig, dese verdeilt zig boven in takken. Op de top van yder ziet men vry groote, breede en ronde bloemen, welke te gelyk met haar binnenste kruin geel zyn, in gedaante byna als een enkele gouds-bloem, de kruin bestaat uit een meenigte van geele draadjes, die daarna in stuifjes weg-vliegen, waarna een langagtig, plat en swart zaad gezien werd. [248] De wortel blyft des Winters over, en schiet in de Lente weder uit. Sy is willig in ’t wasschen, en word by de Kruid-fokkers meest gevonden. Sy bloeijen in Braak-maand en Hooi-maand, en dan worden de wortelen goed om uitgegraven te worden, als mede in de Lente, eer de bladen uitkomen. De wortel is hier alleen in ’t gebruik, welke een vlugge, fyne en doordringende olie ofte harst by sig heeft, sy is vooral dienstig tegens koude en slymige magen, en veele long-qualen, het maakt den buik week, en dood de wormen. De wortelen worden gedroogt, om te poederen, en om by andere mengsels te gebruiken. De zelvige word mede nat en droog geconfyt. Uit de selvige kan men een extract maken om in maniere van pillen te gebruiken. Ook zet men die op wyn, om voor eeen maag-wyn te gebruiken. De Hoogduitsen smyten de wortelen op Most, en laten die te gelyk met de zelvige werken, dan heeft men een bequaame maag-wyn. |
CLXXXI. HOOFDSTUK. Enula campana, Helenium, alantwortel. (Inula helenium) Alant of galant heeft een redelijk lange en oneffen, dikke en van buiten aardkleurige en van binnen witte wortel die sterk van reuk en smaak is. Hieruit komen zeer grote, brede en lange bladen van vaak een vijftien cm breed en wel vijfenveertig cm lang, die lopen van voren spits toe en zijn rondom wat gekarteld, ze zijn zacht en met een dunne wolligheid bekleed, tussen bleek en geelgroen, maar zijn van onderen veel wolliger en witter. De onderste hebben elk hun eigen steel, maar die aan de stengel groeien niet. De stengel wordt wel 120 tot 150cm hoog en vaak wel drie vingers dik, is ook wolachtig en verdeelt zich boven in takken. Op de top van elke tak ziet men vrij grote, brede en ronde bloemen die tegelijk met hun binnenste kruin geel zijn en van vorm bijna als een enkele goudsbloem, de kruin bestaat uit een menigte van gele draden die daarna in pluizen wegvliegen waarna een langachtig, plat en zwart zaad gezien wordt. De wortel blijft ‘s winters over en schiet in de lente weer uit. Ze is gewillig in het groeien en wordt meestal bij de kruidkwekers gevonden. Ze bloeien in juni en juli en dan zijn de wortels goed om uitgegraven te worden, als ook in de lente voor de bladen uitkomen. De wortel is hier alleen in het gebruik en heeft een vlugge, fijne en doordringende olie of hars bij zich, is vooral nuttig tegen koude en slijmige magen en vele longkwalen, het maakt de buik week en doodt de wormen. De wortels worden gedroogd om te verpoederen en om bij andere mengsels te gebruiken. Die wordt ook nat en droog gekonfijt. Hieruit kan men een extract maken om op de manier van pillen te gebruiken. Ook zet men die op wijn om als een maagwijn te dienen. De Hoogduitsers doen de wortels op most en laten die tegelijk met de wortel werken, dan heeft men een goede maagwijn. |
CLXXXII. HOOFD-STUK Equisetum ofte Hippuris, Peerde-staart en Katte-staart. De groote word wel twee voeten somtyds hoog met een ronde, holle, halmsgewyse stammetjen, zynde gestreekt met vooren, somtyds wat roodagtig, rouw, met veele knoopen, als leden in malkanderen sluitende, waar omtrent sy verscheide swarte omkringen hebben, rontom dese knoopen zyn biesagtige dunne blaadjes, ofte liever gekniede en gekertelde, rouwe, harde kransjes, [249] alhoewel die wel sonder de selve, als enkele halmen gevonden werd. In plaats van bloemen , komen boven op eenige druifs-gewyse dodde. De wortel is swart, kruipen gins en weder door de aarde heenen. De kleine is de voorige seer gelyk, maar wast lager, dikwils is sy mede wat meerder geblaad en soo rouw en hard niet. De aaren ofte bloemen op de top zyn minder in een gedrongen, wit van koleur. De wortel is swart en mede in leden gedeilt. De groote, zynde mede Asprella ofte Rouw kruid genaamt. Sy wasschen beide geern op vogtige zandgronden aan de duin-beekjes & in vogtige weilanden, ook langs sommige wegen en dyken, sy komen met het begin van de Lente uit d’aarde. Dit gewas dient om alle buikloop en bloed-vloeden te stelpen, waar toe het kooksel met wyn of water dienstig is gedronken, en nog beter is het sap. Uiterlyk doet men het in de neus tegens het bloeden, en in allerlei wonden, om het bloeden te stelpen. D’eerste uitspruitsels werden gekookt, en met meel gebakken, om te eeten. De groote dient om tin, silver, hout, yvoor, schild-pad &c mede te polysten en te gladden. |
CLXXXII. HOOFDSTUK. Equisetum of Hippuris, paardenstaart en kattenstaart. (Equisetum hyemale, Equisetum arvense) De grote wordt soms wel zestig cm hoog met een ronde en holle, halmsgewijze stengel die gestreept is met voren en soms wat roodachtig is, ruw en met vele knopen die als leden in elkaar sluiten waar ze ongeveer verschillende zwarte kringen om heen hebben, rondom de knopen zijn biesachtige dunne blaadjes of liever knieachtige en gekartelde, ruwe, harde kransjes, hoewel die wel zonder die als enkele halmen gevonden worden. In plaats van bloemen komen boven op enige druifsgewijze dodden. De wortel is zwart en kruipt heen en weer door de aarde heen. De kleine is de vorige zeer gelijk, maar groeit lager en heeft dikwijls ook wat meer blaadjes en is niet zo ruw of hard. De aren of bloemen op de top zijn minder ineengedrongen en wit van kleur. De wortel is zwart en ook in leden gedeeld. De grote wordt ook Asprella of ruw kruid genoemd. Ze groeien beide graag op vochtige zandgronden aan de duinbeekjes en in vochtige weilanden, ook langs sommige wegen en dijken. Ze komen met het begin van de lente uit de aarde. Dit gewas dient om alle buikloop en bloedvloeden te stelpen waartoe het kooksel met wijn of water nuttig is om die te drinken, nog beter is het sap. Uiterlijk doet men het in de neus tegen het bloeden en in allerlei wonden om het bloeden te stelpen. De eerste scheuten worden gekookt en met meel gebakken om te eten. De grote dient om tin, zilver, hout, ivoor, schildpad enz. te polijsten en glad te maken. |
CLXXXIII. HOOFD-STUK Erica, ofte Heide. D’ Eerste Heide is laag en klein, een spanne byna hoog, houtagtig en heesteragtig, aan haare dunne rysjes komen harde en rouwe blaadjes, die van den Tamarisse-boom byna gelyk. Krygt langs d’opperste takjes klein, bleek-roode, ofte [250] schoone lyfverwige (selden witte) bloemtjes. De houtagtige wortel verbreid zig langs de aarde henen. De tweede is mede een seer laag houtagtig heestertjen, spruitende uit de wortel verscheide teere rysjes, van buiten bruin ofte donker-rood, anderhalve voet hoog, verciert met vry kleine, seer digt by een gevoegde blaadjes, die van den Thym seer gelyk, maar vry kleinder en teederder. De bleek-paarse ofte lyfverwige roode bloemtjes hangen boven aan het top der rysjes nederwaarts, zynde langwerpig, hol van binnen, en voor open, als een klein tonnetjen. De wortel is teeder, langs d’aarde voortkruipende, en nieuwe scheutjes van zig gevende. Een derde is de voorgaande wel gelyk, maar de blaadjes zyn smalder en langwerpiger. De bloemtjes komen aars-gewys langs de dunne rysjes, en dat maar aan eene zyde, schoon-rood met eenige swarte uitstekende draadjes. Men vindse op dorre en onvrugtbare velden en bergen. Maar de derde wast in Duitsland. Sy bloeijen de meeste somer door, dog, d’ eene scheid daar wat vroeger uit als d’andere De Byen vergaderen een goeden honig uit de bloemtjes, en het heesteragtige gewas dient om besemen en boenders van te maken. Het poeder van de bloemen, bladen en de houte rysjes ingenomen, doet de buik-vloed en stonde-vloed stoppen. Voorts is het hier niet in gebruik. |
CLXXXIII. HOOFDSTUK. Erica of heide. (Erica tetralix, Calluna vulgaris, Erica cinerea) De eerste heide is laag en klein en bijna een zeventien cm hoog, houtachtig en heesterachtig. Aan haar dunne twijgen komen harde en ruwe blaadjes die veel op die van de tamarisk lijken. Het krijgt langs de opperste takjes klein, bleek rode of mooie vleeskleurige (zelden witte) bloempjes. De houtachtige wortel verspreidt zich langs de aarde heen. De tweede is ook een zeer laag houtachtig heestertje waar uit de wortel verschillende tere twijgen komen die van buiten bruin of donkerrood zijn en vijfenveertig cm hoog. Ze zijn versierd met vrij kleine en zeer dicht bijeen staande blaadjes die op die van tijm lijken, maar kleiner en zachter. De bleek paarse of vleeskleurige rode bloempjes hangen bovenaan de top van de twijgen naar beneden en zijn langwerpig, hol van binnen en voor open, als een klein tonnetje. De wortel is zacht en kruipt langs de aarde voort, geeft ondertussen nieuwe scheuten Een derde is het voorgaande wel gelijk, maar de blaadjes zijn smaller en langwerpiger. De bloempjes komen aarvormig langs de dunne twijgen en dat maar aan een kant, mooi rood met enige zwarte uitstekende stuifmeeldraadjes. Men vindt ze op dorre en onvruchtbare velden en bergen. Maar de derde groeit in Duitsland. Ze bloeien de hele zomer door, maar de ene scheidt daar wat vroeger mee uit dan de andere. De bijen verzamelen een goede honing uit de bloempjes en het heesterachtige gewas dient om bezems en boenders van te maken. Het poeder van de bloemen, bladen en de houtige twijgen ingenomen laat de buikvloed en stondenvloed stoppen. Voorts is het hier niet in gebruik. |
CLXXXIV. HOOFD-STUK Eruca, Rakette. Raket wast met hare stammetjes en takjes wel twee voeten byna hoog, hebbende lange, smalle, [251] donker-groene, en aan beide zyden diep gesneden bladen. Langs het opperste van de takjes heeft men geele vierbladige bloemtjes, waar na kleine, dunne lange zaad-kokertjes volgen, welkers zaad na raap-zaad gelykend. De wortel is lang, veselig en wit, blyvende des Winters over, en schiet in de Lente wederom uit. De Wilde is de voorige wel gelyk, maar alles is veel kleinder en lager groeijende, de bloemtjes zyn mede hooger geel. D’eerste, ofte tamme, vind men in de Moes-hoven niet alleen, maar word mede by de tweede hier en daar in ’t wild gevonden, sy bloeijen beide in de somer. De Raket is heet en scherp van smaak, en goed voor koude scheur-buik, en slymige ingewanden, het verwekt daarom den honger. Het zaad doet wel wateren, men gebruikt het over de Salade. De Hasen, en andere geile vogelen, worden daar mede smakelyk gemaakt. |
CLXXXIV. HOOFDSTUK. Eruca, raket. (Sisymbrium officinale, Diplotaxis muralis) Raket groeit met zijn stengeltje en takjes wel bijna zestig cm hoog en heeft lange, smalle, donkergroene en aan beide zijde diep ingesneden bladen. Langs het opperste van de takjes heeft men gele vierbladige bloempjes waarna kleine en dunne, lange zaadpeulen volgen wiens zaad op raapzaad lijkt. De wortel is lang, vezelig en wit, blijft ‘s winters over en schiet in de lente weer uit. De wilde is de vorige wel gelijk, maar is in alles veel kleiner en groeit lager, de bloempjes zijn ook dieper geel. De eerste of tamme vindt men niet alleen in de moeshoven maar wordt ook met de tweede hier en daar in het wild gevonden. Ze bloeien beide in de zomer. De raket is heet en scherp van smaak en goed voor koude scheurbuik en slijmige ingewanden, het verwekt daarom de honger. Het zaad laat goed plassen, men gebruikt het over de salade. De hazen en andere geile vogels worden daar ook smakelijk mee gemaakt. |
CLXXXV. HOOFD-STUK Eryngium, ofte Kruis-distel. D’Eerste ofte grootste is de Zee-kruis-distel, heeft groote, breede, rondagtige, dikke, lyvige, uit den bleik-blaauw en groene bladen, rontom gehoekt en gefronselt, en met verscheide doornen gewapent, speceriagtig van smaak. De dikke en ronde stammetjes zyn een voet ofte anderhalf hoog, dikmaals onder aan wat purperagtig, boven word die wat getakt, op welkers toppen ronde, scherpe, rouwe en stekelige knoppen, zynde van onderen gemeenelyk in de rondte verciert met ses [252] doornagtige ster-wys geplaatste blaadjes, dese en de knoppen zyn helder groen-blaauw. In ’t midden deser bolletjes komen blaauwe bloemtjes, hebbende veele witte stipjes en draadjes. De wortel is veeltyds een duim dik, heel lang, krom en slim wasschende, met verscheide leden, en weinig veselen, loopt gins heen en weder door d’aarde heen, soo dat men daar geen einde aan kan vinden, waarom het mede, gelyk de Winde, Duivels-naay-gaarn genoemt word, is van binnen wit, en soet van smaak. De andere is de kleine ofte Veld-kruis-distel. Dese heeft mede breede, gekronkelde, en in veele snippelingen gesneden specery-makende bladen, zynde met veele doornen aan alle zyden versterkt. Het stammetjen word in veele zyd-takjes verdeeld, aan welker opperste ronde, rouwe en scherpe knoppen groeijen, kleinder als de voorgaande, dese zyn van onderen met seven of agt redelyk lange, smalle, scherpe, stekende en sterw-wys gestelde blaadjes beharnast. In ’t midden deser knoppen komen mede blaauwe, dog selden geele bloemtjes. De wortel is een vinger dik, lang, effen, van buiten donker-bruin, aangenaam van reuk en soet van smaak. Sy overwinteren beide. D’eerste vind men overvloedig in de duinen, maar d’andere groeit hier op Muider-berg, en op veele bebouwde, heiagtige plaatsen. In Wiede-maand en Hooi-maand bloeijen sy beide. De wortel is alhier alleen in gebruik, zynde fyn van sagte en oliagtige melk-deelen, sonder groote warmte te verwekken. Men gebruikt haar meest tegens het graveel, en om de pis af te dryven, verwekt mede daarom de stonden, opend de verstopping der lever, milt en klieren, en dient derhalven de geelsugtige, swart-koleurige, watersugtige, enz. dese wortel overtreft de Salsa parille en [253] de China, in besmette Venus-qualen gebruikt. De wortels werden geconfyt, maar zyn onnut en van haar kragt berooft. Het beste bereidsel is, dat men haar kookt, en het kooksel drinkt. |
CLXXXV. HOOFDSTUK. Eryngium of kruisdistels. (Eryngium maritimum, Eryngium campestre) De eerste of grootste is de zeekruisdistel, die heeft grote en brede, rondachtige, stevige en dikke, uit het bleke blauwe en groene bladen die rondom gehoekt en verfronseld zijn en met verschillende dorens gewapend, specerijachtig van smaak. De dikke en ronde stengeltjes zijn een vijfenveertig cm hoog, vaak onder aan wat purperachtig en boven wordt die wat getakt op wiens toppen ronde, scherpe, ruwe en stekelige knopjes komen die van onderen gewoonlijk in de rondte versierd zijn met zes doornachtige, stervormig geplaatste blaadjes, die en de knopjes zijn helder groenblauw. In het midden van deze bolletjes komen blauwe bloempjes met vele witte stipjes en stuifmeeldraadjes. De wortel is vaak een duimdik en heel lang, krom en groeit flink met verschillende leden en weinig vezels, loopt heen en weer door de aarde zodat men daar geen einde aan kan vinden, waarom het ook net als de winde duivelsnaaigaren genoemd wordt, het is van binnen wit en zoet van smaak. De andere is de kleine of veldkruisdistel. Die heeft ook brede, gekronkelde en in vele delen gesneden specerijachtige bladen die met vele dorens aan alle zijde versterkt zijn. Het stengeltje wordt in vele zijtakjes verdeeld waaraan op de top ronde, ruwe en scherpe knopjes groeien die kleiner zijn dan het voorgaande, ze zijn van onderen met zeven of acht redelijk lange, smalle, scherpe, stekende en stergewijze gestelde blaadjes bekleed. In het midden van deze knopjes komen ook blauwe, maar zelden gele bloempjes. De wortel is een vingerdik en lang, effen en van buiten donkerbruin, aangenaam van reuk en zoet van smaak. Ze overwinteren beide. De eerste vindt men overvloedig in de duinen, maar de andere groeit hier in Muiderberg en op vele bebouwde, heideachtige plaatsen. In juni en juli bloeien ze beide. De wortel is hier alleen in gebruik en is fijn van zachte en olieachtige melkdelen zonder grote warmte te verwekken. Men gebruikt haar meestal tegen de nierstenen en om de plas af te drijven, verwekt daarom ook de stonden, opent de verstopping van de lever, milt en klieren en dient daarom de geelzuchtige, zwart kleurige, waterzuchtige enz. Deze wortel overtreft de Sarsaparilla en de wortel China die in besmette Venus-kwalen gebruikt worden. De wortels worden gekonfijt, maar zijn niet nuttig en van hun kracht beroofd. Het beste bereidsel is dat men het kookt en het kooksel drinkt. |
CLXXXVI. HOOFD-STUK Erysimum, Irio, Hederik, Wilde Mostert. Heeft lange en aan beide zyden diep-gesneden bladen, na de Mostert ofte Raket gelykende. De stammetjes zyn een voet ofte anderhalf hoog, zyn verdeild in verscheide zyd-takken, die taay zyn en buigsaam, langs de takjes komen veele vier-bladige geele bloemtjes, waar na kleine, dunne en lange zaad-kokertjes volgen. In welke klein zaad is, scherp van smaak. De wortel is lang, dik, en met veele veselen behangen. Het wast hier genoeg langs de wegen, en bloeid de meeste somer door. Uit de smaak blykt genoegsaam dat het dun van deelen is, en bequaam om alle scheurbuikige slym te verdunnen en beweeglyk te maken, als mede de doorwaseming te bevorderen. Hierom werd het veel in slymige long-siekten gebruikt. Tot dese qualen mag men veilig het zaad en het kruid met zyn bloemen gebruiken, makende daar kooksels af, die men dikwils heet moet drinken. Men soude daar mede een geest konen maken, gelyk als van de Lepel-bladen. Uiterlyk in pappen gedaan, doet de geswellen slinken, en dun worden. De mond met het kooksel gespoelt, geneest het bloedige en stinkende tand-vleis. |
CLXXXVI. HOOFDSTUK. Erysimum, Irio, hederik, wilde mosterd. (Sinapis arvensis of Sisymbrium irio) Heeft lange en aan beide zijde diep gesneden bladen die op de mosterd of raket lijken. De stengeltjes zijn een vijfenveertig cm hoog en zijn verdeeld in verschillende zijtakken die taai en buigzaam zijn. Langs de takjes komen vele vierbladige, gele bloempjes waarna kleine, dunne en lange zaadpeulen volgen waarin klein zaad is, scherp van smaak. De wortel is lang, dik en met vele vezels begroeid. Het groeit hier genoeg langs de wegen en bloeit de hele zomer door. Uit de smaak blijkt genoeg dat het dun van delen is en goed om alle scheurbuikige slijm te verdunnen en beweeglijk te maken als ook de doorwaseming te bevorderen. Hierom wordt het veel in slijmige longziekten gebruikt. Tegen deze kwalen mag men veilig het zaad en het kruid met zijn bloemen gebruiken en men maakt daar kooksels van die men dikwijls heet moet drinken. Men zou daar ook een geest van kunnen maken, net zoals als van de lepelbladen. Uiterlijk in pappen gedaan laat het de gezwellen slinken en dun worden. De mond met het kooksel gespoeld geneest het bloedige en stinkende tandvlees. |
[254] CLXXXVII. HOOFD-STUK Esula, Ezula, ofte Pityusa. De groote wast regt op als een Heester, wel twee voeten hoog, met een ronde stam, die boven in veele zyd-takken gedeeld werd. Dese Plant is van beneden na boven toe met lange, smalle, lyvige, blaauw-groene en spits toeloopende bladen bewassschen, alsoo zyn mede de kransjes ofte kroontjes, die op de takjes komen, mede seer smal. De bloemtjes en zaden komen niet alleen op den top, maar ook ter zyden langs de takjes, die van Wolfs-melk niet ongelyk. Het zaad legt in huisjes, die in dryen gedeeld zyn. De wortel is grof, groot, getakt, en met veselen behangen. De schorse is redelyk wit. Dit gantsche gewas gequetst zynde, geeft een melkagtig sap. De kleine is de groote seer gelyk, maar heeft teerder en dunder stammetjes. De bladen zyn mede langwerpig, smal, en spits toeloopende, maar veel kleinder. De bloemtjes en zaden zyn mede wat kleinder. Ook is de wortel houtagtig, met een dunne bast bekleed, dun, bros en tenger. Dit gewas geeft mede een witte melk. In Holland vind men beide soorten in broekagtige en veenagtige plaatsen, als mede, om syn cierlykheid, in de Tuinen. De wortel schiet in ’t voorjaar weder uit, en bloeid in de somer. Dit gewas is seer scherp, knagende, prikkelende en de darmen beledigende. De wortelen, ofte selfs bast, en het kruid doen sterken afgang maken, en verwekken somtyds braken. Daar word mede een extract uit gemaakt, in ’t kort, het werkt als de Gutta Gamba, en is mede van de selfde kragten. [255] Het witte sap trekt niet aleen blaren, maar verdryft de wratten, daar dagelyks op gestreken. |
CLXXXVII. HOOFDSTUK. Esula, Ezula of Pityusa. (Euphorbia esula Euphorbia exigua?) De grote groeit rechtop als een heester en wel zestig cm hoog met een ronde stengel die boven in vele zijtakken gedeeld wordt. Deze plant is van beneden naar boven toe met lange en smalle, stevige, blauwgroene en spits toelopende bladen begroeid, zo zijn ook de kransjes of schermen die op de takjes komen, ook zeer smal. De bloempjes en zaden komen niet alleen op de top, maar ook terzijde langs de takjes, die van wolfsmelk vrij gelijk. Het zaad ligt in huisjes die in drieën gedeeld zijn. De wortel is grof en groot, vertakt en met vezels behangen. De schors is redelijk wit. Dit hele gewas als het verwond wordt geeft een melkachtig sap. De kleine is de grote zeer gelijk, maar heeft zachtere en dunnere stengeltjes. De bladen zijn ook langwerpig, smal en lopen spits toe, maar veel kleiner. De bloempjes en zaden zijn ook wat kleiner. Ook is de wortel houtachtig en met een dunne bast bekleed, dun, bros en tenger. Dit gewas geeft ook een witte melk. In Holland vindt men beide soorten in broekachtige en veenachtige plaatsen en het wordt ook vanwege zijn sierlijkheid in de tuinen geplant. De wortel schiet in het voorjaar weer uit en bloeit in de zomer. Dit gewas is zeer scherp en knagend, prikkelend en beschadigt de darmen. De wortels of de bast en het kruid maken sterke afgang en verwekken soms braken. Er wordt ook een extract uit gemaakt, in het kort, het werkt als de Gutta gamba en is ook van dezelfde krachten. Het witte sap trekt niet alleen blaren, maar verdrijft de wratten als het daar dagelijks op gestreken wordt. |
CXXXLVIII. HOOFD-STUK Eupatorium Cannabinum, Boelkens-kruid Manneken. Dese Hepatorium heeft ronde, roodagtige, regt-opstaande stammetjes, van drie ofte vier voeten hoog, die zig van onderen tot boven toe in verscheidene takken verdeilen, dese zyn alle behangen met groene, matig smalle, sagte, scherp-toeloopende, en aan de kanten rontom gekorven bladen, zynde wat vaats groen, gelyk als die van de Hennip, vyf ofte ses heeft men gemeenlyk aan eene steel nederhangende. Op de toppen komen veele zeer kleine, sagte, bleik-purperagtige bloemtjes, digte by een, als in eene tros, die daarna in stuifkens veranderen en wegvliegen. De wortel is veselagtig en matig groot. Het wast veel langs de rivieren, beeken, en plaatsen, die niet verre van ’t water gelegen zyn, aan de kanten van de slooten en wegen. Het bloeit in Hooi-maand en Oogst-maand, en de wortel blyft des winters over. Dit gewas is redelyk bitter van smaak, doordringende, en de verstoppinge der Lever, Milte, en van andere ingewanden los makende, daarom dient het ook tegens de slymige koorsen, gebrek van gal, slymige long-qualen, opgestopte stonden, enz. ’t geneest ook d’inwendige wonden. Men gebruikt het in kooksels, ofte men dampt het uitgeperste sap uit, tot de dikte van pillen. |
CXXXLVIII. HOOFDSTUK. Eupatorium cannabium, boelkenskruid mannetje. (Eupatorium cannabinum) Deze Eupatorium heeft ronde, roodachtige en rechtopstaande stengel van negentig of honderd twintig cm hoog die zich van onderen tot boven toe in verschillende takken verdelen. Ze zijn alle behangen met groene en matig smalle, zachte en scherp toelopende, aan de kanten rondom gezaagde bladen en zijn wat vaalgroen, net zoals als die van de hennep, vijf of zes heeft men gewoonlijk aan een steel neer hangen. Op de toppen komen vele zeer kleine, zachte, bleek purperachtige bloempjes die dicht bijeen staan als in een tros die daarna in zaadpluizen veranderen en wegvliegen. De wortel is vezelachtig en matig groot. Het groeit veel langs de rivieren, beken en plaatsen die niet ver van het water gelegen zijn, aan de kanten van de sloten en wegen. Het bloeit in juli en augustus, de wortel blijft ‘s winters over. Dit gewas is redelijk bitter van smaak, doordringend en maakt de verstopping van de lever, milt en van andere ingewanden los, daarom dient het ook tegen de slijmige koortsen, gebrek van gal, slijmige longkwalen, opgestopte stonden, enz. het geneest ook de inwendige wonden. Men gebruikt het in kooksels of men dampt het uitgeperste sap uit tot de dikte van pillen. |
[256] CLXXXIX. HOOFD-STUK Eupatorium aquaticum, Water- ofte Wyfjes Boelkens-kruid. Dese wast wel drie voeten hoog, als een Heestertjen regt op, met een ronde en bruin-roode stam, die zig van onderen tot boven toe in veele takken verdeilt. De bladen zyn het Manneken Boelkens-kruid wel gelyk, maar wat breeder. Op de toppen der takken komen vier ofte vyf kleine blaadjes by een, als een sterre in ’t rond gestelt, in welkers midden een knop komt, die zig in een geele kleine bloem uitschiet, met eenig swart doormengt, hebbende mede een geele kruin. De draadjes der kruin vergaan zynde, siet men een plat, langwerpig, rouw en stekend zaad, dat aan de kleederen der voorbygaande blyft hangen. De wortel is veselagtig. Als dit kruid in ’t water groeit, word het veel hooger, en krygt veel grooter bladen en bloemen, het groeid veel aan de kanten van de slooten en weijen, en bloeid de meeste somer door, blyvende de wortel des winters over. De kragt en werking zyn, als die van het Mannekens Boelkens-kruid. |
CLXXXIX. HOOFDSTUK. Eupatorium aquaticum, water- of wijfjes boelkenskruid. (Bidens tripartia) Die groeit wel negentig cm hoog rechtop als een heestertje met ronde en bruinrode stengels die zich van onderen tot boven toe in vele takken verdelen. De bladen zijn het mannetjes boelkenskruid wel gelijk, maar wat breder. Op de toppen van de takken komen vier of vijf kleine blaadjes bijeen die als een ster in het rond gesteld zijn en in wiens midden een knop komt die in een gele kleine bloem uitschiet en met wat zwart gemengd is, heeft ook een gele kruin. Als de draadjes van de kruin vergaan zijn ziet men een plat, langwerpig, ruw en stekend zaad dat aan de kleren van de voorbijgangers blijft hangen. De wortel is vezelachtig. Als dit kruid in het water groeit wordt het veel hoger en krijgt veel grotere bladen en bloemen. Het groeit veel aan de kanten van de sloten en weiden en bloeit de hele zomer door, de wortel blijft ‘s winters over. De kracht en werking zijn als die van het mannetjes boelkenskruid. |
CXC. HOOFD-STUK Euphragia, Oogen-troost. Oogen-troost heeft dunne, tengere, swarte stammetjes, die zig in veele takjes verdeelen, van omtrent een span hoog. De blaadjes zyn klein, [257] staande twee en twee tegens malkanderen over, wat langagtig breed en spits toeloopende, aan de randen rontom wat geschaart, langs de takjes nevens de bladen komen kleine witte bloemtjes, met geele ofte purper-roode kleine stippeltjes, de wortel is klein, dun en veselagtig. Het groeid overvloedig in vogtige, zandige plaatsen, en in de weijen. Het bloeid de meeste somer door. De wortelen blyven des winters over. Dit gewas is wat bitteragtig, ’t samen-trekkende, en wat doordringend, het welke, om syn afvagentheid en doordringelykheid, soo van binnen als van buiten, tegens alderlei oog-quaalen gebruikt word, wanneer men dit kruid alle dagen eet over Salade, ofte in warmoes, ofte anders alle ogtend het poeder inneemt, uiterlyk gebruikt men het overgehaalde water, maar ik mein dat het kooksel beter soude zyn, alsoo de kragt niet over den helm kan gaan. |
CXC. HOOFDSTUK. Euphrasia, ogentroost. (Euphrasia stricta) Ogentroost heeft dunne, tengere en zwarte stengeltjes die zich in vele takjes verdelen van ongeveer een zeventien cm hoog. De blaadjes zijn klein en staan twee en twee tegenover elkaar, zijn wat langachtig breed en lopen spits toe, aan de randen rondom wat getand. Langs de takjes naast de bladen komen kleine witte bloempjes met gele of purperrode kleine stippeltjes. De wortel is klein, dun en vezelachtig. Het groeit overvloedig in vochtige, zandige plaatsen en in de weiden. Het bloeit de hele zomer door. De wortels blijven ‘s winters over. Dit gewas is wat bitterachtig, tezamen trekkend en wat doordringend wat om zijn afvegendheid en doordringdheid zowel van binnen als van buiten tegen allerlei oogkwalen gebruikt wordt wanneer men dit kruid alle dagen eet over salade of in warmoes of anders alle ochtenden het poeder inneemt. Uiterlijk gebruikt men het overgehaalde water, maar ik denk dat het kooksel beter zou zijn omdat de kracht niet over de helm kan gaan. |
CXCI. HOOFD-STUK Tweede Euphragia, ofte Oogen-troost. Uit een dunne wortel, welkers veselen zig herwaarts en derwaarts verspreiden, ryst een rond stammetjen, met verscheide takjes, van een voet min ofte meer hoog. Hier aan komen twee over malkanderen staande blaadjes sonder stelen, zynde klein, lang, smal, scherp, geschaart rondtom, puntig, en wat nederwaarts gebogen blaadjes, tusschen dese komen kleine, roodagtige bloemtjes, van maaksel als die van de doove-netelen. Het groeit veel in vogtige beemden, en bloeid de meeste somer door. De kragten zyn onbekend. |
CXCI. HOOFDSTUK. Tweede Euphrasia of ogentroost. (Odontites vernus) Uit een dunne wortel wiens vezels zich herwaarts en derwaarts verspreiden rijst een rond stengeltje met verschillende takjes van een dertig cm min of meer hoog. Hieraan komen twee over elkaar staande blaadjes zonder stelen die klein en lang, smal, scherp en rondom getand zijn, puntig en wat naar beneden gebogen. Hiertussen komen kleine, roodachtige bloempjes die van vorm zijn als die van de dove netelen. Het groeit veel in vochtige beemden en bloeit de hele zomer door. De krachten zijn onbekend. |
[258] CXCII. HOOFD-STUK Fagopyrum, Boek-weit. De Boek-weit noemt men mede Tragopyrum als of men seide Weit der Bokken, en Fagotriticum, Fagopyrum, Frumentum Saracenium, enz. De stammetjes zyn dun, rond, glad, wat gestreept, rood, en in verscheide takjes verdeeld, somtyds wel twee voeten hoog. De bladen zyn breed en spits toeloopende, geel-groen, sagt, tenger en sappig, van gedaante de roode Melde niet ongelyk. Boven op de toppen komen veele kleine, witte tros-gewyse bloemtjes by een, waar na een driekantige zaden volgen, met een taaije donker-bruine bolster bekleed, welkers binnenste wit is. De worteltjes zyn klein en veselagtig. Dit zaad word alle jaren gesaaid, want de wortel vergaat. Men ziet haar hier met heele velden vol weelderig wasschen. Sy word in de Lente gesaaid, en bloeit in de Somer. Een Pap van het meel met melk en Saffraan gemaakt, stilt de hitte en pyn der heete geswellen. Dit zaad ontbolstert zynde, werd tot meel gemalen, waar van men brood en koeken bakt, en met water een dikke Boek-weite bry gekookt werd. Ook werd daar bruin bier van gebrouwen. De Duiven en Hoenders werden van dit zaad haast vet. De bolsters dienen niet alleen om daar glasen, en andere brekende waren in te pakken, maar om daar kinder-beddekens van te maken, wanneer sy nog des nagts in ’t bedde pissen. |
CXCII. HOOFDSTUK. Fagopyrum, boekweit. (Fagopyrum esculentum) Boekweit noemt men ook Tragopyrum alsof men zegt weit van bokken, Fagotriticum, Fagopyrum, Frumentum saracenium, enz. De stengeltjes zijn dun en rond, glad en wat gestreept, rood en in verschillende takjes verdeeld van soms wel zestig cm hoog. De bladen zijn breed en lopen spits toe, geelgroen, zacht, tenger en sappig, van gedaante vrij gelijk met de rode melde. Boven op de toppen komen vele kleine, witte trosgewijze bloempjes bijeen waarna driekantige zaden volgen die met een taai, donker bruine bolster bekleed zijn en wiens binnenste wit is. De kleine worteltjes zijn klein en vezelachtig. Dit zaad wordt alle jaren gezaaid want de wortel vergaat. Men ziet haar hier met hele velden vol weelderig groeien. Ze wordt in de lente gezaaid en bloeit in de zomer. Een pap die van het meel met melk en saffraan gemaakt is stilt de hitte en pijn van de hete gezwellen. Als dit zaad ontbolsterd is wordt het tot meel gemalen waarvan men brood en koek bakt, met water wordt een dikke boekweit brij gekookt. Ook wordt daar bruin bier van gebrouwen. De duiven en hoenders worden van dit zaad snel vet. De bolsters dienen niet alleen om er glazen en andere breekbare waarin te pakken maar om daar kinderbedden van te maken wanneer ze nog ‘s nachts in het bed plassen. |
[259] CXCII. HOOFD-STUK Fagus, Boeken, ofte Beuken-boom. Beuken-boom wast vry hoog, sig met zyn takken verre uitbreidende. De stam is dik en wel getakt. De schorse glad en effen. Het hout wit, en niet seer hard. De bladeren zyn dun, effen, glad, breed, en puntig toeloopende, van gedaante byna als een Peere-blad. De bloemtjes zyn kleine, korte, geel-agtige katjes. De vrugten zyn als kleine Kastanien, in een ruige, en een weinig stekelige bolster besloten, welke in vier deelen open berstende, valt daar een dry-kanten vrugt uit, met een gladde, bruine schille bekleed, welke geweert zynde, siet men de witte vrugt, zynde met een weinig t’samen-trekkendheid soet van smaak. De wortels zyn redelyk dik, zig wyd uitbreidende, en niet diep in d’aarde neder sinkende. Sy groeijen geern op sandige, schrale en vogtige plaatsen. Sy krygen bladen en bloemen in de Lente, en in den Herfst zyn de vrugten ryp. Dese werden van haare vrugten jaarlyks aangequeekt. De bladen met de tanden gekauwt, suiveren het vervuilde tand-vleis, en het kooksel geneest de ontstokene keelen, daar mede gegorgelt, suivert de sweer-gaten, daar mede gewasschen. Een Pap daar af gemaakt, doet de vuurige en pynelyke geswellen matigen. Men pleeg by ouds op de binnenste bast te schryven, waar van de naam Boek, en in ’t Latijn Liber van daan komt. Men segt dat men van de bast bekers, doosen en vaatjes pleeg te maken, het welke ik meen dat van de daar toe bereide spaanders, best moet verstaan werden, van de dunne takken maakt men mutsaart, om haastig [260] vuur te hebben, en de bak-ovens mede te heeten. Men maakt daar mede horden en heiningen van, en dient mede om de dyken daar mede vastigheid te geven, opdat die door sterke water-vloeden niet mogten doorbreken. Van de vrugten maakt men brood, en Marsepein, ook werden sy gebraden als de Kastanien, en gegeten. De verkens, herten, vossen, eek-hoorntjes en ander wilde gedierte nuttige die gaarne. Van de assche dese houts werd mede glas gemaakt. |
CXCII. HOOFDSTUK. Fagus, boeken- of beuken boom. (Fagus sylvatica) Beuk groeit vrij hoog die zich met zijn takken ver uitbreidt. De stam is dik en goed vertakt. De schors is glad en effen. Het hout wit en niet zo hard. De bladeren zijn dun en effen, glad en breed, lopen puntig toe en van vorm bijna als een perenblad. De bloempjes zijn kleine, korte en geelachtige katjes. De vruchten zijn als kleine kastanjes en in een ruige en wat stekelige bolster besloten die in vier delen openbarst waarna een driekantige vrucht uitvalt die met een gladde, bruine schil bekleed is, als die eraf gehaald wordt ziet men de witte vrucht die wat tezamen trekkend en zoet van smaak is. De wortels zijn redelijk dik en spreiden zich wijdt uit en zinken niet diep in de aarde neer. Ze groeien graag op zandige, schrale en vochtige plaatsen. Ze krijgen bladen en bloemen in de lente en in de herfst zijn de vruchten rijp. Ze worden van hun vruchten jaarlijks gekweekt. Als de bladen met de tanden gekauwd worden zuiveren ze het vervuilde tandvlees en het kooksel geneest de ontstoken kelen als daarmee gegorgeld wordt, zuivert de zweergaten die daarmee gewassen worden. Een pap daarvan gemaakt laat de vurige en pijnlijke gezwellen matigen. Men plag vanouds op de binnenste bast te schrijven waarvan de naam boek en het Latijnse liber vandaan komt. Men zegt dat men van de bast bekers, dozen en vaatjes plag te maken waarvan ik denk dat men het van de daartoe bereide spaanders verstaan moet worden, van de dunne takken maakt men mutsaart om snel vuur te hebben en de bakovens te verhitten. Men maakt daar ook horden en heiningen van en dient ook om de dijken daarmee vastigheid te geven zodat die door sterke watervloeden niet zullen doorbreken. Van de vruchten maakt men brood en marsepein, ook worden ze gebraden als de kastanjes en gegeten. De varkens, herten, vossen, eekhoorntjes en ander wilde dieren eten die graag. Van de as van dit hout wordt ook glas gemaakt. |
CXCIV. HOOFD-STUK Ficus, Vyge-boom. De stam van de gemeene Vyge-boom wast niet al te regt op, verspreid sig in verscheide dunne takken, de schors is wat oneffen en rouw, ook wel glad. Het hout is voos, ligt, wit en mergagtig, en de dunne takken zyn als van een Kruid-gewas. De bladen zyn groot, breed, vast, rouw, donker-groen en gemeenlyk in vyf deelen gesneden, makende vyf uitstaande hoeken uitstaande yder alleen, op zyn besonderen steel. Bloemen ofte iets diergelyks, heb ik daar nooit aan bespeurt. Aan ’t begin van de steel der bladen, komen de vrugten op een kort steeltjen, van groote als een gemeene Suiker-peer. In ’t begin zyn sy klein en groen, welke hare volkomen groote bekomen hebbende, ryp werden, van koleur bleik-groen, ofte witagtig, met rood vermengt, ook zyn sy wel donker-blauw, en wat paarsagtig, van binnen zagt, en mal-soet, alhoewel dat ‘er gevonden werden van een aangename smaak, tusschen beiden het vleis leggen een menigte kleine ronde zaadjes. Uit de gequetste [261] schorsen en ribben der bladeren dese Booms, vloeid een scherpe en bittere melk, als mede uit de vrugten, eer sy nog ryp zyn. De tweede tamme Vyge-boom, werd maar twee ofte dry voeten hoog, maar is de vorige anders gelyk. De derde soort, werd Caprificus genaamt, is wild, krygt geen volkomen rype vrugten, maar anders de voorgaande niet ongelyk. Sy wasschen alhier alleen in de Hoven der liefhebbers, en beminnen de Son, anders werden de vrugten selden ryp. Men teeltse voort door hare zyd-scheuten, die uit de wortel spruiten, ook ent men haar op Pruimen, Persiken en Aprikosen. Men meint dat deselvige seer hooge jaren bereiken kan, en dat dan daar een gomme uitdruipt. De jonge botten siet men hier eerst in ’t midden van de Lente, en vervolgens de vrugtjes, welkers eerste in ’t laatst van de Somer konnen ryp zyn, maar die wat later voort-komen, rypen eerst het toekomen de jaar in de Somer. De onrype Vygen noemt men Grossae, die op den ovens ofte Sonne gedroogt zyn, Caricae, ofte Passae. Behalven dat men de Vygen soo versche als gedroogde voor na-gerigt en op de maaltyden en by-een-komsten set, soo werden sy veel gebruikt en gegeten tegens de long-siektes en nier-wee. Sy maken mede een loslyvigheid, Vygen met Ysop gekookt, dient het sop om te gorgelen in heese keelen, en in d’onstekinge der keel, ook moet men de uitgekookte Vygen en Rapen tusschen twee fyne doeken warm om den hals slaan, en dan des nagts met een sakjen warm sand dese Pap warm houden. De Pappen en kooksels daar van dienen om alle geswellen en kinder-pokjes te vermorwen en tot etter te brengen. Het kooksel dient mede om tot [262] darm-speutsels te gebruiken, om pynen der darmen te versagten. Wanneer de kinderen te veel en te dikwyls Vygen eten, heb ik daar de water-kanker nasien volgen, daarom moet men de kinderen die niet al te veel geven, anders zyn de Vygen geen quaad voedsel, voornamelyk met Amandelen ofte Hasel-noten gegeten. De witte melkagtigheid geduirig op de wratten en lyk-doorns gestreken, doet die afvallen, en maakt ook blaren op de huid. Men segt ook dat het de melk der beesten doet runnen. ’t Selve in de holle tanden gedaan, verdryft de tand-pyn. De bladeren tot een pap gemaakt, trekken de splinters uit, genesen de seere hoofden en krop-sweeren. Van het hout kan men schilden en lepels maken, alsoo het taey is. |
CXCIV. HOOFDSTUK. Ficus, vijgenboom. (Ficus carica) De stengel van de gewone vijgenboom groeit niet al te recht op en verspreidt zich in verschillende dunne takken. De schors is wat oneffen en ruw, ook wel glad. Het hout is voos, licht, wit en mergachtig, de dunne takken zijn als van een kruidgewas. De bladen zijn groot en breed, vast en ruw, donkergroen en gewoonlijk in vijf delen gesneden, ze maken vijf uitstaande hoeken en elk staat alleen op zijn eigen steel. Bloemen of iets dergelijks heb ik daar nooit aan gezien. Aan het begin van de steel van de bladen komen de vruchten op een kort steeltje die van grootte zijn als een gewone suikerpeer. In het begin zijn ze klein en groen en als ze hun volkomen grootte gekregen hebben en rijp worden zijn ze bleekgroen of witachtig met rood vermengd, ook zijn ze wel donker blauw en wat paarsachtig, van binnen zacht en mal zoet alhoewel dat er gevonden worden van een aangename smaak, tussen het vlees liggen een menigte kleine ronde zaadjes. Uit de beschadigde schors en ribben van de bladeren van deze boom vloeit een scherp en bitter melk als ook uit de vruchten voor ze rijp zijn. De tweede tamme vijgenboom wordt maar zestig of negentig cm hoog, maar is het vorige anders gelijk. (Opuntia ficus-indica). De derde soort wordt Caprificus (wilde vorm) genoemd en is de wilde, krijgt geen volkomen rijpe vruchten, maar is anders het voorgaande vrij gelijk. Ze groeien hier alleen in de hoven van de liefhebbers en houden van zon anders worden de vruchten zelden rijp. Men teelt ze voort door hun zijscheuten die uit de wortel spruiten, ook ent men ze op pruimen, perziken en abrikozen. Men meent dat ze zeer oud kunnen worden en dat dan daar een gom uitdruipt. De jonge knoppen ziet men hier eerst in het midden van de lente en vervolgens de vruchtjes die pas op het eind van de zomer rijp kunnen worden, maar die wat later komen rijpen pas het volgende jaar in de zomer. De onrijpe vijgen noemt men Grossae en die op de ovens of zon gedroogd zijn Caricae of Passae. Behalve dat men de vijgen zo vers als gedroogd voor nagerecht bij de maaltijden en bijeenkomsten zet zo worden ze veel gebruikt en gegeten tegen de longziektes en nierpijn. Ze maken ook een gemakkelijke toiletgang. Van vijgen met hysop gekookt dient het sap om te gorgelen in hese kelen en in de ontstoken keel, ook moet men de uitgekookte vijgen en rapen tussen twee fijn doeken warm om de hals slaan en dan ‘s nachts met een zakje warm zand deze pap warm houden. De pappen en kooksels daarvan dienen om alle gezwellen en kinderpokken te vermurwen en tot etter te brengen. Het kooksel dient ook om als darmspuitsel te gebruiken om de pijnen van de darmen te verzachten. Wanneer de kinderen te veel en te dikwijls vijgen eten heb ik daar de waterkanker van zien komen, daarom moet men de kinderen die niet al te veel geven, anders zijn de vijgen geen slecht voedsel, voornamelijk met amandelen of hazelnoten gegeten. De witte melkachtigheid die steeds op de wratten en likdorens gestreken worden laten die afvallen en maakt ook blaren op de huid. Men zegt ook dat het de melk van de beesten laat stremmen. Als het in de holle tanden gedaan wordt verdrijft het de tandpijn. De bladeren tot een pap gemaakt trekken de splinters uit en genezen de zere hoofden en kropzweren. Van het hout kan men schilden en lepels maken omdat het taai is. |
CXCV. HOOFD-STUK. Filipendula, Roode Steen-breeke. Filipendula heeft lankwerpige bladen, in twaalf ofte meer lange, gekartelde en tot de middel-ribbe toe gesnede blaadjes, even op de selfde wyse als van het Ganseryk ofte Zilver-kruid, dog zyn harder, ook kleinder en dunder geschaart en donker-groen. Van tusschen de bladen komen gestreepte, dunne, harde, getakte en met bladen bewasse stammetjes, van twee ofte dry voeten hoog. Op de toppen komen gelyk aan de vlier-kransen, ofte trossen van een menigte kleine ses-bladige en sters-gewyse gestelde witte bloemtjes, hebbende in ’t midden eenige witte draadjes. Het zaad is schilferagtig, in een rond knoopjen by een gevoegt. De [263] wortelen verspreiden haar langs d’aarde met een menigte veselen, tusschen welke eenige langwerpige ronde, swarte knobbelen zyn. Daar is nog een andere soort die men Berg-Filipendula noemt, werdende niet wel een spanne hoog van stammetjen, dat dik, rond, en eenigsins gevoort is. Op den top komen mede witte bloemen, kapjes ofte helmtjes gelykende, de wortel bestaat uit agt ofte tien wortelen, zynde lang, in haar oorsprong en einde dun, maar in ’t midden dik en knobbelagtig. De wortelen blyven van beide de geheele Winter over, en spruiten in de Lente weder uit, en bloeijen in ’t laatst van de Lente en in ’t begin van de Somer. De wortel van d’eerste is doordringend, verdunnende, afveegende, een weinig te samen trekkende, verdwynende en pis-dryvende; en werd gebruikt in de nier-wee, slymige en kalkagtige long-siekten, flerecyn, windige darm-pynen, en tegens de witte vloed. Uiterlyk werden sy tegens de Ambeijen ofte spenen gebruikt, ten desen einde kan men van de wortelen alderbest kooksels maken, ofte een Extract van het sap. De kragten van de tweede zyn onbekend. |
CXCV. HOOFDSTUK. Filipendula, rode steenbreek. (Filipendula vulgaris) Filipendula heeft langwerpige bladen met in twaalf of meer lange, gekartelde en tot de middensteel toe gesneden blaadjes op dezelfde wijze als die van ganzerik of zilverkruid, maar ze zijn harder, ook kleiner, dunner getand en donker groen. Tussen de bladen komen gestreepte en dunne, harde, vertakte en met bladen begroeide stengeltjes van zestig of negentig cm hoog. Op de toppen komen net als bij de vlier trossen van een menigte kleine zesbladige en stervormig gestelde witte bloempjes met in het midden enige witte stuifmeeldraadjes. Het zaad is schilferachtig en in een rond knopje bijeengevoegd. De wortels verspreiden zich langs de aarde met een menigte vezels waartussen enige langwerpige, ronde en zwarte knobbels zijn. Er is nog een andere soort die men berg Filipendula noemt, die wordt nauwelijks zeventien cm hoog van stengels die dik, rond, en wat gevoord zijn. Op de top komen ook witte bloemen die op kapjes of helmpjes lijken. De wortel bestaat uit acht of tien wortels en zijn lang, in hun begin en einde dun, maar in het midden dik en knobbelachtig. De wortels blijven van beide de gehele winter over en spruiten in de lente weer uit, bloeien op het eind van de lente en in het begin van de zomer. De wortel van de eerste is doordringend, verdunnend, afvegend en wat tezamen trekkend, verdwijnend en plas plasdrijvend. Het wordt gebruikt in de nierpijn, slijmige en kalkachtige longziektes, jicht, windige darmpijnen en tegen de witte vloed. Uiterlijk worden ze tegen de aambeien of spenen gebruikt, hiertoe kan men van de wortels het beste een kooksels maken of een extract van het sap. De krachten van de tweede zijn onbekend. |
CXCVI. HOOFD-STUK. Filix, Vaaren. De wortel van het Mannekens Vaaren bestaat, gelyk als uit een menigte hair-lokken en vlegten, die dik en swart zyn, uit dese schieten groote, rouwe, harde, geel-groene en ligt brekende bladeren, sterk van reuk, wel anderhalven voet hoog, [264] vleugels-gewys uitgebreid, hebbende een menigte lange veder-gelykende, en saags-gewys gekorve blaadjes aan eene middel-steel staan, niet twee en twee regt tegens malkanderen over, want die aan de regter-zyde tussche beiden een openinge laten, komen d’andere aan de linker-syde sig te plaatsen. Aan d’onderste zyde heeft men bruine wolagtige stippels, welke de bloemtjes zyn, na welke daar seer klein zaad uit valt. Het welke van veele niet werd aangenomen, maar ik heb uit dese stuifjes nieuwe saylingen gekregen. Het Wyfjes Vaaren brengt bloemtjes en zaad op de selfde wyse voort, maar schiet uit zyn wortel een enkele, een voudige steel, van buiten wat gestreept, ofte gevoort, wat hoekig ofte kantig, en mergagtig, dwers doorgesneden zynde, vertoont sig dikwyls de gedaante van een dubbele Arent. Aan dese steel heeft men verscheide vleugels-gewyse bladen, van het Mannetjen byna gelyk, maar wat kleinder, dog de blaadjes die tot aande middel steel komen, staan meerder twee en twee regt tegens malkanderen over, en sy zyn soo seer niet getand ofte geschaart. De wortel is swart, lang, langs d’aarde voortkruipende, somtyds soo dik als een vinger. Het eerste wil wel op ongebouwde lugtige en sandige gebergten wasschen, en het anderen in Bosschagien langs de wateren, zynde de geheele Somer groen, maar de wortel schiet in de Lente wederom uit. Dit gewas is wat bitteragtig en te samen trekkende waar van de wortel alleen gebruikt werd, men gebruikt deselvige in kooksels tegens de verstoppinge van Lever en Milt, enz. de gedroogde bladen leggen sommige in de wiegen der kinderen, agtende dat sy dan sterk van lenden werden. De bladen [265] dienen mede om over krake-besien, en andere vrugten te dekken. Uit de assche werd een zout geloogt, daar men Krystallyn-glas of maakt. |
CXCVI. HOOFDSTUK. Filix, varen. (Dryopteris filix-mas, Athyrium filix-femina) De wortel van het mannetjes varen bestaat uit een hoeveelheid haarlokken en vlechten die dik en zwart zijn. Hieruit schieten grote, ruwe, harde, geelgroene en licht brekende bladeren die sterk van reuk zijn en wel vijfenveertig cm hoog die zich vleugelsgewijze uitbreiden. Ze hebben een menigte lange, veeerachtige en zaagvormig gedeelde blaadjes aan een middensteel staan, niet twee en twee recht tegen over elkaar omdat ze aan de rechterzijde, tussen beiden, een opening laten waar de andere aan de linkerzijde zich plaatsen. Aan de onderkant heeft men bruine, wolachtige stippels die de bloempjes zijn waarna daar zeer klein zaad uit valt. Dat wordt door velen niet aangenomen, maar ik heb uit die stofjes nieuwe zaailingen gekregen. Het wijfjes varen brengt bloempjes en zaad op dezelfde wijze voort, maar schiet uit zijn wortel een enkele, eenvoudige steel die van buiten wat gestreept of gevoord is, wat hoekig of kantig en mergachtig en als die dwars doorgesneden wordt vertoont zich dikwijls de gedaante van een dubbele arend. Aan deze steel heeft men verschillende vleugelvormige bladen die van het mannetje bijna gelijk zijn, maar wat kleiner, maar de blaadjes die tot aan de middensteel komen staan meer twee en twee recht tegenover elkaar en ze zijn niet zo niet getand of gezaagd. De wortel is zwart en lang, kruipt langs de aarde voort en is soms zo dik als een vinger. De eerste wil wel op ongebouwde luchtige en zandige bergen groeien, de anderen in bosjes langs de plassen. Ze zijn de gehele zomergroen, maar de wortel schiet in de lente weer uit. Dit gewas is wat bitterachtig en tezamen trekkend waarvan de wortels alleen gebruikt worden. Men gebruikt die in kooksels tegen de verstopping van lever en milt, enz. De gedroogde bladen leggen sommigen in de wiegen van de kinderen en denken dat ze dan sterk van lenden worden. De bladen dienen ook om de kraakbes en andere vruchten te bedekken. Uit de as wordt een zout geloogd, waarvan men kristalglas maakt. |
CXCVII. HOOFD-STUK Filix Aquatilis, Osmunda Regalis, groot ofte Wild-Vaaren, anders Water-Vaaren. De wortel is dik, vry groot, met veele swarte en dikke veselen omhangen, in ’t midden met een wit vleis. Uit dese schieten, wel dry voeten hoog dunne stammetjes, met groote en Vleugels-gewys gestelde bladen, byna als die van het Wyfkens-Vaaren, maar yder klein besonder blaadje is tot de middel-ribbe toe door-sneden, en geensins saags-gewyse gekorven, is mede sagter in ’t gevoel. Op het opperste der stammetjes komen taks-gewyse Aaren, bruin ofte donker-rood, die daarna als in een stoffige schimmel open gaan, zynde de bloem, met zyn seer klein zaad. Het groeid veel aan Slooten en wateren die met Boomen beplant zyn, en d’ aarde wat schraal is. De wortel blyft mede des Winters over, en schiet in de Lente weder uit. De Osmunda is van kragten als de Mannekens en Wyfjes Vaaren, maar werd weinig gebruikt. |
CXCVII. HOOFDSTUK. Filix aquatilis, Osmunda regalis, grote of wilde varen, anders watervaren. (Osmunda regalis) De wortel is dik, vrij groot en met vele zwarte en dikke vezels omhangen, in het midden met een wit vlees. Hieruit schieten wel negentig cm hoge, dunne stengeltjes met grote en vleugelvormig gestelde bladeren, bijna als die van de wijfjesvaren, maar elk klein en apart blaadje is tot de middensteel toe doorsneden en geenszins zaagsgewijze gesneden, is ook zachter in het gevoel. Op het opperste van de stengels komen takvormig aren die bruin of donkerrood zijn en daarna als een stoffige schimmel open gaan wat de bloem is met zijn zeer klein zaad. Het groeit veel aan sloten en plassen die met bomen beplant zijn en waar de aarde wat schraal is. De wortel blijft ook ‘s winters over en schiet in de lente weer uit. Osmunda is van krachten als het mannetje en wijfjes varen, maar wordt weinig gebruikt. |
[266] CXCVIII. HOOFD-STUK Flammula, ofte Brandende, Vlammende Heete-klim. Dit gewas is of liggende ofte regt op staande. De liggende heeft veele dunne, taye en groene rysagtige steeltjes. De bladeren zyn middel-matig klein, veele, dog ongeschikt aan een steeltjen staande, duister-groen, hard en lyvig, dese steelen winden sig menigmaals om de nevens-staande Kruiden en Heesters. De bloemtjes zyn wit, vyf-bladig en sters-gewys. Waar na klein zaad, veele by een, volgt met gryse vederen ofte pluimen. De wortel bestaat alleen uit een bosch veselen. D’andere staat anderhalf voet hoog regt over end, en heeft grooter bladeren. De bloemtjes zyn mede sneeuw-wit, en het zaad met een gepluimden kam. Beide vind men de selvige alleen in de Hoven. In ’t begin van de Somer en ook later bloeijen sy beide. Sy behouden des Winters hare wortel, die in de Lente uitschiet. Beide zyn sy heet bytende op de tonge, derhalven fyn, doordringend, en bytend van deeltjes, want de gekneusde bladen op de huid gelegt, doet die niet alleen heet werden en onsteken, maar doet die met blaren oploopen, gelyk de wortel van Hane-voet. |
CXCVIII. HOOFDSTUK. Flammula of brandende, vlammende hete klimop. (Clematis flammula en Clematis viticella) Dit gewas ligt of staat recht op. De liggende heeft vele dunne, taaie en groene twijgachtige steeltjes. De bladeren zijn middelmatig klein en veel die ongeregeld aan een steeltje staan, donkergroen, hard en stevig, deze stelen winden zich vaak om de naast staande kruiden en heesters. De bloempjes zijn wit, vijfbladig en stervormig waarna klein zaad met vele bijeen volgt met een grijze veer of pluim. De wortel bestaat alleen uit een bos vezels. De andere staat vijfenveertig cm hoog recht overeind en heeft grotere bladeren. De bloempjes zijn ook sneeuwwit en het zaad met een gepluimde kam. Beide vindt men alleen in de hoven. In het begin van de zomer en ook later bloeien ze beide. Ze houden ‘s winters hun wortel die in de lente uitschiet. Beide zijn ze heet en bijtend op de tong, daarom fijn, doordringend en bijtend van deeltjes want als de gekneusde bladen op de huid gelegd worden laten ze die niet alleen heet worden en ontsteken, maar krijgt die blaren net als de wortel van hanenvoet. |
[267] CXCIX. HOOFD-STUK Foeniculum, Venkel. Men kend dryderlei Venkel. D’eerste schiet met een groen, matig dikke, geknoopte, effene, gladde, en van binnen voos en witte stam, wel een mans hoogte en hooger lang, die sig boven in verscheide kleindere takken verdeelt. Alle de blading ofte groente, soo d’onderste, als die uit de knoopen voortkomen, zyn wyd uit verspreid, getakt, en als ronde draden heel fyn gesnippelt, groen van koleur. Boven op de toppen wassen kroontjes, gelyk van de dil met een menigte seer kleine bleik-geele bloemtjes, waar na langwerpige, groene zaden volgen, zynde naakt en in geen huisjes besloten. De wortel is matig lang en dik, met seer weinig veselen, wit, en stokkig, daarom gebruikt men alleen de schorse. Een tweede is alleen wat rood en donker van bladinge. Een derde heeft een soeter blading en zaad, dat mede een weinig grooter is, de wortelen blyven de gantsche Winter over, die in de Lente wederom uitschieten. Men vindse in de Moes-hoven, en wast weelderig. Sy bloeyd ook de meeste Somer door. D’eerste soort is hier de gemeenste. Dit gewas is niet onaangenaam van reuk en smaak, maar de derde is wel soo soet. De groente ontdoet, opend, verteert slym, set de blaasagtige windigheden af, versterkt de maag, is tegens de long-qualen dienstig, vermeerdert de melk, en sulx doet mede het zaad. De wortel werd gerekend onder de openende wortelen, gelyk die van de Peterseli. [268] Van het kruid werd een water en olie overgehaalt. Het water doet de winden breken, soo van boven ingenomen als van onderen warm ingespeut. En is voornamelyk dienstig voor de kleine kinderen, een weinig van dat water onder de melk gedaan. Men gebruikt het mede in de oog-waters. D’olie mengt men by de purgerende pillen, mede tegens de winden. Het kruid en zaad gekookt, en gedronken, geeft veel melk en overvloedig, daarom doet men het kruid onder de Warmoes. Het verwekt ook de Maand-stonden en pis. Het zaad kan men ook versuikeren en tegens de winden gebruiken. D’opperste toppen werden op de Agurkjes gelegt, wanneer men die inleid. |
CXCIX. HOOFDSTUK. Foeniculum, venkel. (Foeniculum vulgare, cv. ‘Purpureum’, knolvenkel var. Dulce of Peucedanum alsaticum) Men kent drie soorten van venkel. De eerste schiet met een groene, matig dikke, geknoopte, effen, gladde en van binnen voze en witte stengel wel een manshoogte en hoger lang op die zich boven in verschillende kleinere takken verdeelt. Alle bladen of groenheid, zowel het onderste als die uit de knopen voortkomen, zijn wijd uitgespreid, getakt en als ronde draden heel fijn geveerd, groen van kleur. Boven op de toppen groeien schermen net zoals bij dille met een menigte zeer kleine, bleekgele bloempjes waarna langwerpige, groene zaden volgen die naakt zijn en niet in een zaaddoos zitten. De wortel is matig lang en dik en met zeer weinig vezels bezet, ze zijn wit en stokkig, daarom gebruikt men alleen de schors. Een tweede soort is alleen wat rood en donker van bladen. Een derde heeft zoetere bladen en zaad, is ook iets groter en de wortels blijven de hele winter over die in de lente weer uitschieten. Men vindt het in de moeshoven en het groeit weelderig. Ze bloeit ook de hele zomer door. De eerste soort is hier de gewoonste. Dit gewas is niet onaangenaam van reuk en smaak, maar de derde is wel zo zoet. De groenheid ontdoet, opent, verteert slijm en zet de blaasachtige windheden af, versterkt de maag en is tegen de longkwalen nuttig, vermeerdert melk en zulks doet ook het zaad. De wortel wordt gerekend onder de openende wortels, net zoals die van de peterselie. Van het kruid wordt een water en olie overgehaald. Het water laat de winden breken, zowel van boven ingenomen als van onderen warm ingespoten. En is voornamelijk nuttig voor de kleine kinderen als er wat van dat water onder de melk gedaan wordt. Men gebruikt het ook in de oogwaters. De olie mengt men bij de purgerende pillen, ook tegen de winden. Als het kruid en zaad gekookt en gedronken wordt geeft het veel en overvloedig melk daarom doet men het kruid onder het warmoes. Het verwekt ook de maandstonden en plas. Het zaad kan men ook versuikeren en tegen de winden gebruiken. De opperste toppen worden op de augurkjes gelegd als men die inlegt. |
CC. HOOFD-STUK Foenum Graecum, Fenegriek, Boks-hoorn, Koe-hoorn. Dit gewas heeft een enkele, dunne, groene, holle steel, in verscheide zyd-scheuten verdeilt. De bladen zyn de Veld-klaver gelyk, dog van onderen bleek. Aan de toppen der steelen groeijen kleine witte bloemtjes, van maaksel als van linsen. Waar na lange, dunne, krom-om gebogen, smalle, scherpe hoorntjes ofte zaad-laadjes volgen, in welke geelagtig, matig groote, langwerpige en hoekige zaden ofte erwtjes leggen. De wortel is dun, wit, en niet groot. Men vind het hier alleen in de Tuinen der Arzeni-bereiders. In de Lente gesaaid zynde, bloeid het in de Somer, maar in de na-tyd, later. Het gedroogde zaad pleeg gegeten te werden, ende is een goed voedsel. Maar nu bevind ik [269] (ten minsten in onse plaatsen) dat het zaad alleen in de genees-kunde gebruikt werd. Hetselve heeft geen onaangename sterke reuk, zynde daarom ook van eenige fyne deelen te samen gestelt, want het versagt, rypt, doet verdwynen, derhalven werd het meel veel tot Pappen gebruikt, en op de geswellen geplaats, het zaad is seer slymig, daarom gebruikt met het tot darm-speutsels om alle scherpigheden in de darmen te benemen, en de pynen en geswellen die in de selven zyn, te doen verdwynen. De slym doet mede de blauwe oogen over gaan. |
CC. HOOFDSTUK. Foenum graecum, fenegriek, bokshoorn of koehoorn. (Trigonella foenum-graecum) Dit gewas heeft een enkele, dunne, groene en holle steel die in verschillende zijscheuten verdeeld is. De bladen zijn de veldklaver gelijk, maar van onderen bleek. Aan de toppen van de stelen groeien kleine witte bloempjes, van vorm als van de lens. Waarna lange en dunne, krom omgebogen en smalle scherpe hoorntjes of zaadpeulen volgen waarin geelachtige, matig grote en langwerpige, hoekige zaden of erwtjes liggen. De wortel is dun, wit en niet groot. Men vindt het hier alleen in de tuinen van de artsenijbereiders. Als het in de lente gezaaid wordt bloeit het in de zomer, maar in de natijd later. Het gedroogde zaad pleegt men te eten en is een goed voedsel. Maar nu zie ik (tenminste in onze plaatsen) dat het zaad alleen in de geneeskunst gebruikt wordt. Het heeft geen onaangename, sterke reuk en is daarom ook van enige fijn delen tezamen gesteld want het verzacht, rijpt en laat verdwijnen, daarom wordt het meel veel bij pappen gebruikt en op de gezwellen geplaatst. Het zaad is zeer slijmig en daarom gebruikt met het in darmspuiten om alle scherpheid in de darmen weg te nemen en de pijnen en gezwellen die daarin zijn te laten verdwijnen. De slijm laat ook de blauwe ogen over gaan. |
CCI. HOOFD-STUK Foenum Graecum Silvestre, wilden Fenegriek. De eerste heeft ronde, lange, en teedere ter aarde kruipende struikjes, waar aan veele steeltjes groeijen, die aan byde zyden met lang ronde, dog scherp-toeloopende blaadjes geschiktelyk verciert zyn. Nevens het begin deser steelen komt een trosjen kleine, witte bloemtjes te voorschyn, waar na langwerpige, en kromagtige zaad-kokertjes komen, kleinder dan van de vorige, in welke men het zaad vind. De wortel is lang, wel vier ofte vyf voeten diep, blyvende des Winters over, en spruit in ’t voorjaar wederom uit. De tweede gelyk de tamme, alsoo de selvige mede na de klaver gelykent, dog de blaadjes zyn rontom gekartelt, heeft seer kleine bloemtjes, waar na kleine, ronde, dunne en langwerpige zaad-kokertjes volgen, dry ofte vier by een, in hebbende kleine zaden. Al is ’t sake dat d’eerste in ’t wild wast, soo vind men die beide nogtans hier alleen in de [270] hoven, bloeijende beide in de Somer-tyd. De kragten zyn nog onbekend, dog agte dat men die soude konnen gebruiken, gelyk de tamme Fenegriek, ofte als de Boxboonen. |
CCI. HOOFDSTUK. Foenum graecum Sylvestre, wilde fenegriek. (Trigonella monspeliaca) De eerste heeft ronde, lange, tere en op de aarde kruipende stengeltjes waaraan vele steeltjes groeien die aan beide kanten met lang-ronde, maar scherp toelopende blaadjes op geregelde plaatsen versierd zijn. Naast het begin van deze stelen komt een trosje van kleine, witte bloempjes tevoorschijn waarna langwerpige en kromachtige zaadpeulen komen, kleiner dan van de vorige, waarin men het zaad vindt. De wortel is lang, wel honderd twintig of honderd vijftig cm diep en blijft ‘s winters over, spruit in het voorjaar weer uit. De tweede lijkt op de tamme omdat het ook op de klaver lijkt, maar de blaadjes zijn rondom gekarteld en heeft zeer kleine bloempjes, waarna kleine, ronde, dunne en langwerpige zaadpeulen volgen met drie of vier bijeen waarin kleine zaden. Al is het zo dat de eerste in het wild groeit, toch vindt men die beide nochtans hier alleen in de hoven en bloeien beide in de zomertijd. De krachten zijn nog onbekend, maar ik acht dat men die zou kunnen gebruiken net als de tamme fenegriek of als de lupinen. |
CCII. HOOFD-STUK Fragaria, Aard-besien. Hier van is een tamme en een wilde soort. De tamme heeft een veselagtige wortel, uit welke niet alleen bladen voortkomen, maar ook verscheide roode, dunne, ronde en een weinig ruige ranken, en langs der aarden kruipende, wortelen sy weder in d’aarde, en geven wederom nieuwe planten. De bladen groeijen als de klaver dry by een, dog veel grooter, aan de kanten geschaart, en wel doorloopen met aderen, geel-groen, staande yder op zyn eigen steeltjen, dat een weinig ruig is. Tusschen dese rysen een ofte meer steelen een palm ofte anderhalf hoog, waar op verscheide witte vyf-bladige bloemtjes komen, die in ’t midden geel zyn, dese afvallende volgen daar groene oneffenen knoopjes, ofte vrugten, die allenxkens grooter weerdende, rood zyn, ofte wit, dragende buiten op klein zaad. Dese sitten yder op een groen gebladert steeltjen De wilde is de tamme ganschelyk gelyk, maar de bladen zyn veel grooter, welke geen ofte selden vrugten voortbrengen, maar als die behoorlyk verplant werden, heb ik menigmaals veel grootere vrugten bekomen, welke sig van hare steeltjes soo gemakkelyk niet laten plukken, ook zyn sy schoon rood niet. De vrugten, voornamelyk de tamme, zyn week, van binnen wit, niet alleen seer aangenaam [271] van reuk, maar selfs van smaak. Sy moeten ten minsten om het derde jaar verplant werden, anders gaan sy uit. Het kruid blyft des Winters over. Men vind se over al in de hoven. In de Mei-maand bloeijen sy, en in Wiede-maand en Hoi-maand geven sy haar vrugt. Dese vrugten werden als aangename na-gerigten opgedist, het sy dat men die met wyn en suiker eet, ofte alleen met suiker tot een boteram. De wilde plukt men gemeenlyk met hare steeltjes en werden een voor een, in de suiker gedoopt zynde, gegeten. Sommige smyten de tamme wel onder room, en eten die met lepels. De bladen zyn verkoelende, eenigsins te samen trekkende. De selvige gebruikt men in wond-dranken, en keel-geswellen, want de bladen zyn nog eenigsins fyn van deelen, sy doen mede het pissen bevorderen, en dryven de geel-sugtige slym af. De besien dryven mede de pis, sy verrotten ligt in de maag, daarom best na den eten gebruikt, alsoo sy dan onder de andere spysen geraken, ook moeten sy versch zyn, anders krygen sy een begin van verrottinge, het welke uit haren strontagtigen stank dan best te bemerken is. Dese besien kan men op Brandewyn setten, tegens het graveel. Ook perst men daar het sap uit, en men laat het met wat suiker uit-gisten, dan werd het een seer goed versterkend middel lepel-wys gebruikt, hier uit kan men mede een geest overhalen tot een selfde oogmerk dienstig. Uit het sap maakt men mede gelei. |
CCII. HOOFDSTUK. Fragaria, aardbei. (Fragaria vesca en Fragaria moschata) Hiervan is een tamme en een wilde soort. De tamme heeft een vezelachtige wortel waaruit niet alleen bladen voortkomen, maar ook verschillende rode, dunne, ronde en wat ruige ranken, als ze over de aarde kruipen wortelen ze weer in de aarde en geven weer nieuwe planten. De bladen groeien als de klaver drie bijeen, maar zijn veel groter en aan de kanten getand en goed doortrokken met aderen, geelgroen en elk staat op zijn eigen steeltje dat wat ruig is. Hiertussen komen een of meer stelen van een vijftien cm hoog op waarop verschillende witte, vijfbladige bloempjes komen die in het midden geel zijn en als die afvallen volgen daar groene, oneffen knoopjes of vruchten die geleidelijk aan groter worden, rood kleuren of wit en aan de buitenkant klein zaad dragen. Die zitten elk op een groen bebladerd steeltje. De wilde is het tamme geheel gelijk, maar de bladen zijn veel groter en brengen zelden vruchten voort, maar als die goed verplant worden heb ik vaak veel grotere vruchten verkregen die zich van hun steeltjes niet zo gemakkelijk laten plukken, ook zijn ze niet zo mooi rood. De vruchten, voornamelijk de tamme, zijn week en van binnen wit, niet alleen zeer aangenaam van reuk maar zelfs van smaak. Ze moeten tenminste om het derde jaar verplant worden anders gaat de bloei over. Het kruid blijft ‘s winters over. Men vindt ze overal in de hoven. In mei bloeien ze en in juni en juli geven ze hun vrucht. Deze vruchten worden als aangename nagerecht opgedist, hetzij dat men die met wijn en suiker eet of alleen met suiker op een boterham. De wilde plukt men gewoonlijk met haar steeltjes en worden een voor een in de suiker gedoopt en gegeten. Sommige doen de tamme wel onder slagroom en eten die met lepels. De bladen zijn verkoelend en wat tezamen trekkend. Die gebruikt men in wonddranken en keelgezwellen want de bladen zijn nog enigszins fijn van delen, ze laten ook het plassen bevorderen en drijven de geelzuchtige slijm af. De bessen drijven ook de plas af en verrotten gemakkelijk in de maag, daarom worden ze het beste na het eten gebruikt omdat ze dan onder het andere voedsel raken, ook moeten ze vers zijn anders krijgen ze een begin van verrotting wat uit hun strontachtige stank dan het beste te merken is. Deze bes kan men op brandewijn zetten tegen de nierstenen. Ook perst men daar het sap uit en men laat het met wat suiker uitgisten, dan wordt het een zeer goed versterkend middel die lepelsgewijs gebruikt wordt, hieruit kan men ook een geest overhalen die tegen hetzelfde goed is. Uit het sap maakt men ook gelei. |
[272] CCIII. HOOFD-STUK Fraxinus, Essen-boom. Dit is een hoogen en regt op wassende Boom, redelyk dik, heeft een gryse, gladde bast. Het hout is wit, matig hard en wat knoestig. De stam werd boven in verscheide takken verdeelt, welkers tengerste als uit eenige leden bestaan, zynde van binnen met een voos wit merg vervult, maar dese leden met’ter tyd verwassende, veranderen in hout. De bladeren bestaan uit dertien, vyftien meer ofte minder andere matig breede, lange, spitse, bleek-groene, sagte en geschaarde bladen, die alle aan eene ribbe vast zyn, zynde sonder reuk. Nevens den oorsprong der bladeren komen aan de tengerste takjes trossen met lange en platte zaden, die nederwaarts hangen, zynde in hare vliesen besloten, eerst groen, en daarna bruin, gelykende na de tong eens Vogels, en daarom Semen Lingua Avis genaamt, dese nu werd het Wyfjen genaamt, maar een andere soort draagt noit zaad, die men de naam van Mannetjen geeft. De wortelen zyn lang, diep in d’aarde sinkende. Sy wasschen geern langs de water-kanten, en hare bladen en zaden komen in de Lente voort, dog het zaad werd in de Herfst ryp. Het zaad is geurig en wat bytende op de tong, van smaak doordringender en bitterder dan van Persike pitten. Dit werd meest gebruikt tegens het graveel onder poeders ofte elder onder gemengt, best is het, ’t zaad uit te pellen, te kneusen en op wyn te setten. Uit de gequetste bast lekt in ’t voorjaar een water, het welke de Eph. Germ. Dec II. Ann. VI, Obs. XXVI. [273] seggen dienstig soude zyn in de wonden, roo-loop, buik-pyn, scheurbuik, milt-ziekten, enz. het welk te ondervinden staat. De bast en bladen gebruikt, stoppen de buik-vloeden en Vrouwe-vloeden. Het hout is bequaam om stoelen, bollen, bussen, pylasters, enz af te draeijen. |
CCIII. HOOFDSTUK. Fraxinus, es. (Fraxinus excelsior) Dit is een hoge en rechtop groeiende boom die redelijk dik is met een grijze, gladde bast. Het hout is wit, matig hard en wat knoestig. De stam wordt boven in verschillende takken verdeeld wiens tengerste uit enige leden bestaan en van binnen met een voos, wit merg gevuld is, maar deze leden vergroeien mettertijd en veranderen in hout. De bladeren bestaan uit dertien of vijftien, meer of minder andere matig brede, lange en spitse, bleekgroene, zachte en geschaarde bladen die alle aan een steel vastzitten en zonder reuk zijn. Naast het begin van de bladeren komen aan de tengerste takjes trossen met lange en platte zaden die naar beneden hangen en in hun vliezen opgesloten zitten. Ze zijn eerst groen, en daarna bruin en lijken op de tong van een vogel en worden daarom Semen Lingua Avis genoemd, die nu wordt het wijfje genoemd, maar een andere soort draagt nooit zaad die men de naam van mannetje geeft. (tweehuizig) De wortels zijn lang en zinken diep in de aarde. Ze groeien graag langs de waterkanten en hun bladen en zaden komen in de lente voort, maar het zaad wordt in de herfst rijp. Het zaad is geurig en wat bijtend op de tong, van smaak doordringender en bitterder dan van perzik pitten. Het wordt meestal gebruikt tegen nierstenen en onder poeders of onder iets anders gemengd, het beste is het om het zaad uit te pellen, te kneuzen en op wijn te zetten. Uit de gekwetste bast lekt in het voorjaar een water, waarvan de Eph. Germ. Dec II. Ann. VI, Obs. XXVI. zeggen dat het nuttig zou zijn in de wonden, rode loop, buikpijn, scheurbuik, miltziekten, enz. wat onderzocht moet worden. Als de bast en bladen gebruikt worden stoppen ze de buikvloeden en vrouwenvloeden. Het hout is goed om stoelen, bollen, bussen, pilaren, enz. van te draaien. |
CCIV. HOOFD-STUK Fritillaria, Meleagris, ofte Kivits-eijeren. Uit een witte, ronde, ajuinagtige en als in tween gedeilde bol ofte wortel, die onderaan wat veselen heeft, komt in de Lente-tyd een ses-bladige bloem, selden twee, van gedaante een kleine tulp gelykende, dog staat niet over ende, maar het opperste des stammetjes om-buigende, hangt de selvige nederwaarts. De koleur is uit den violetten purperagtig, tusschen welke over-hands witte ofte bleike byna vierkante vlekken, gelyk als een dambort geteikent zyn. Van binnen is sy swartagtig ofte met swarte stippelen en strepen cierlyk geteikent. In ’t midden zyn ses draadjes met haar nopjes, eerst bleik, daarna geel, in ’t midden staat een drykantig Pylaartjen. Daar na volgt een dry-kantig zaad-huisjen, een duim-breed lang, vol plat zaad, bruinagtig van koleur. Behalven dese koleur, siet men die wel met een geele, groen-geele, bruine, en een witte bloem. Haar stammetjen ofte steel is een voet hoog, rond, dun, uit de groenen purperagtig, besmeurt ofte verstorven van koleur, van binnen voos, waar aan vyf of ses sonder schikking gestelde smalle, en gootwys uit geholde bladen zyn, van een vinger langte, [274] dog de bovenste zyn korter groender dan de steel. Men vindse hier alleen in de hoven, werdende meest van hare bollen voort-gequeekt, want het zaad is somtyds dry jaren in d’aarde eer het voortkomt, en bloeijen eerst het seven of agste jaar. |
CCIV. HOOFDSTUK. Fritillaria, Meleagris of kievietseieren. (Fritillaria meleagris) Uit een witte en ronde, uiachtige en als in tweeën gedeelde bol of wortel die onderaan wat vezels heeft komt in de lentetijd een zesbladige bloem, zelden twee, van vorm als een kleine tulp, maar ze staan niet overeind, maar het opperste van de stengeltjes buigen om en hangen naar beneden. De kleur is uit het violette purperachtig en hiertussen staan ongeregeld witte of bleke, bijna vierkante vlekken die als een dambord zijn getekend. Van binnen is ze zwartachtig of met zwarte stippelen en strepen sierlijk getekend. In het midden zijn zes stuifmeeldraadjes met hun helmknopjes die eerst bleek en daarna geel zijn, in het midden staat een driekantig stampertje. Daarna volgt een driekantig zaadhuisje van een duimbreed lang die vol plat zaad zit en bruinachtig van kleur is. Behalve deze kleur ziet men die wel met een gele, groengele, bruine en een witte bloem. Haar stengeltje of steel is een dertig cm hoog, rond, dun en uit het groene purperachtig besmeurt of verstorven van kleur, van binnen voos waaraan vijf of zes ongeregeld geplaatste smalle en gootvormige uitgeholde bladen zijn van een vinger lang, maar de bovenste zijn korter en groener dan de steel. Men vindt ze hier alleen in de hoven en worden meestal van hun bollen voort geteeld want het zaad is soms drie jaren in de aarde voor het opkomt en bloeit pas het zevende of achtste jaar. |
CCV. HOOFD-STUK Frumentum Turcicum, Turks-Koorn. Dit is geen Turks, maar eigentlyk een Americaans koorn. Dit gewas heeft rietagtige, sterke en vaste halmen, met een voosagtig merg vervult, en in veele leden verdeelt, van vier, vyf en ses voeten somtyds hoog, van onderen dik en paarsagtig, werdende allenxkens dunder en dunder. Hier aan wasschen lange, breede, wel door zenuwde riet gelyke bladen. Op de toppen komen vele sagte aaren ofte riet-pluimen, in welke niets is, de bloemen zyn van koleur roodagtig, geel, enz. na de koleur van het kooren, dat daar uit sal voorkomen, van een spanne lang, een weinig nederwaarts gebogen. Uit de leden deser rieten komen de bossen koren, met een witte en sagte dradigheid bewonden, lang, dik, en digt in agt of tien ryen geschikt, die werden nog daar en boven met eenige vliesige bladerigheid omwonden. Yder koorentjen is van buiten glad en rondagtig, dog van agteren hoekig. De koleuren zyn rood, geel, wit, bruin, blauw, maar sommige bossen hebben gemengelt zaad, ook vind men dat het selve van verscheide koleur gestreept is, yder koorntjen heeft de groote van een erwt. Alle dese koornen zyn in een gemeen wit en vast merg gevat, gelyk een Adamant in het goud byna. Van binnen hebben sy een wit, [275] soet meel. De wortel is uit veele veselen bestaande. Sy werden hier alleen in de hoven gesaaid, ende Koorn-bossen, die in de Herfst ryp zyn, voor cieraad in de huisen opgehangen. Dit koorn geeft veel meel, om brood te bakken, maar is schraalder dan dat van onse tarw. De Mexicanen doen het meel onder hare Chokolade, en werd Mais genoemt. |
CCV. HOOFDSTUK. Frumentum turcicum, Turks koren. (Zea mays) Dit is geen Turks, maar eigenlijk een Amerikaans koren. Dit gewas heeft rietachtige, sterke en vaste halmen die met een voosachtig merg gevuld en in vele leden verdeeld zijn en soms honderd twintig, honderd vijftig en honderd tachtig cm hoog, van onderen dik en paarsachtig en wordt geleidelijk aan dunner en dunner. Hieraan groeien lange en brede, met vele aderen doortrokken, rietachtige bladen. Op de toppen komen vele zachte aren of rietpluimen waar niets in is, de bloemen zijn van kleur roodachtig, geel, enz. naar de kleur van het koren dat daar uit voortkomen zal, een zeventien cm lang en wat naar beneden gebogen. Uit de leden van dit riet komen de kolven met koren die met een witte en zachte dradigheid omwonden zijn, lang en dik, dicht en in acht of tien rijen gerangschikt, ze worden ook nog met enige vliezige bladerigheid omwonden. Ieder korreltje is van buiten glad en rondachtig, maar van onderen hoekig. De kleuren zijn rood, geel, wit, bruin, blauw, maar sommige kolven hebben gemengde zaden, ook vindt men dat het door verschillende kleur gestreept is, elk korreltje heeft de grootte van een erwt. Alle deze korrels zijn in een gewoon wit en vast merg gezet, net zoals een diamant in het goud bijna. Van binnen hebben ze een wit en zoet meel. De wortel bestaat uit vele vezels Ze worden hier alleen in de hoven gezaaid en de kolven die in de herfst rijp zijn voor sieraad in de huizen opgehangen. Dit koren geeft veel meel om brood te bakken, maar is schraler dan dat van onze tarwe. De Mexicanen doen het meel onder hun chocolade en wordt maïs genoemd. |
CCVI. HOOFD-STUK Fucus Marinus, Zee-Wiert. De soorten van Fucus ofte Wiert kan ik niet anders aansien dan voor een Zee-mos, groeijende op schulpen, keijen, palen, enz. brengende nog zaad, bloem ofte vrugten voort. D’eerste soort heeft veele regt opstaande, en smalle steeltjes, plat en breed, en allenxkens breeder werden, werd die weder in zyd-takken verdeelt, waar aan verscheide breede, lankwerpige bladen komen, hier aan groeijen gemeenlyk verscheide groote en kleine blaasjes, somtyds effen, somtyds ruw en voos. Van koleur geel-groen, maar droog zynde, donker-bruin, gemeenlyk maar een spanne lang. Een tweede soort groeid op de selfde wyse, bestaande uit lange, platte en smalle draden, sonder eenige bladen, vyf of ses voeten lang. Een derde is als de tweede, maar bestaat uit lange, ronde draden, een ronde veter ofte nestel seer gelyk. Een vierde is d’eerste gelyk, maar is in alles gladder en taeijer, en hare blaasjes geduwt zynde, [276] geven een slag, dat voor de kinderen een spulletjen is, dese blaadjes zyn als groote en kleine oliven van groote. Een vyfde is ganschelyk geblaad, sonder eenige blaasjes. Een sesde komt uit de Kroost-zee, bestaande uit een menigte fyne platte en ronde veselen, met kleine oneffen besien, van grootte als klein Coriander-zaad. Hier van zyn nog een menigte andere soorten, maar dese zyn genoeg, om voor den Leerling te doen kennen. Sy groeijen het geheele jaar door, maar werden meest in den Herfst los gespoelt, misschien door de onweders en woedende wateren, sy schynen alle als uit lymagtige stoffe te bestaan, ten minsten uit soodanige, als de bindsels daar de Mossel-schulpen, en deksels der Zee-hoorns mede bedekt zyn. De Wiert is by de Hollanders in groote agtinge om daar dyken van te maken, tegens het gebulder van de Zee, alsoo de aarde dyken ligtelyk komen af te spoelen, maar de Wiert hangt vast aan malkanderen, en is buigsaam, soo dat de gantsche dyk komt te buigen, en aan ’t geweld des waters als toe te geven. |
CCVI. HOOFDSTUK. Fucus marinus, zeewier. (Zostera marina, zie XIX) De soorten van Fucus of wier kan ik niet anders aanzien dan voor een soort zeemos die op schelpen, keien, palen, enz. groeien. Ze brengen geen zaad, bloem of vruchten voort. De eerste soort heeft vele recht opstaande en smalle steeltjes die plat en breed zijn en geleidelijk aan breder worden en weer in zijtakken verdeeld worden waaraan verschillende brede, langwerpige bladen komen. Hieraan groeien gewoonlijk verschillende grote en kleine blaasjes, soms effen, soms ruw en voos. Van kleur zijn ze geelgroen, maar droog donkerbruin en gewoonlijk maar een zeventien cm lang. Een tweede soort groeit op dezelfde wijze en bestaat uit lange, platte en smalle draden, zonder enige bladen en honderd vijftig of honderd tachtig cm lang. Een derde is als de tweede, maar bestaat uit lange, ronde draden die een ronde veter of nestel lijken. Een vierde is het eerste gelijk, maar is in alles gladder en taaier en als men op haar blaasjes duwt geven een slag dat voor de kinderen een spelletje is, die blaadjes zijn als grote en kleine olijven van grootte. Een vijfde is helemaal bebladerd, zonder enige blaasjes. Een zesde komt uit de krooszee en bestaat uit een menigte fijne, platte en ronde vezels met een kleine, oneffen bes en van grootte als klein korianderzaad. Hiervan zijn nog vele andere soorten, maar deze zijn genoeg om door de leerling te laten kennen. Ze groeien het gehele jaar door, maar worden meestal in de herfst los gespoeld, misschien door het onweer en woedende water, ze schijnen alle als uit lijmachtige stof te bestaan tenminste uit zodanige zoals de bindsels waar de mosselschelpen en deksels van de zeehoorns ook mee bedekt zijn. Wier is bij de Hollanders in grote achting om daar dijken van te maken tegen het gebulder van de zee omdat de aarden dijken gemakkelijk af kunnen spoelen, maar het wier hangt vast aan elkaar en is buigzaam zodat de hele dijk komt te buigen door het geweld van het water dan toe te geven. |
CCVII. HOOFD-STUK Fumaria, Fumus Terrae, Duive-kervel, Aard-rook, Grisekom. Duive-kervel heeft veel tengere, dunne, ronde en in veel leedjes verdeelde steeltjes, leggende langs d’aarde neder, hier aan komen kleine gekartelde blauw-groene blaadjes, die van de Coriander [277] eenigsins gelykende. Op de toppen der steelen komen, uit den purperagtige roode, ofte bleik-purpere, selden met witte bloemtjes, aars-gewys gestelt, daar na volgen ronde bolletjes met zaad. De wortel is dun en veselig, regt nederwaarts in d’aarde sinkende. Dit kruid komt alleen van zyn zaad voort, in de Zay-landen en Moes-hoven, als mede in de Tuinen by de Wyngaarden en elders, werdende als een onkruid gerekend. Het bloeid in de Lente en de meeste Somer door. Dit gewas werd voorgeschreven in dranken om het bloed te suiveren, zynde bitter van smaak, maar sonder reuk. Het doet den afgang sagjes af glibberen, beneemt de verstoppingen der ingewanden, en by gevolg de geel-sugt en slym-sugt, scheur-buik, en werd veel tegens de schurftheid gebruikt. Tot desen einde werden daar bequame kooksels van gemaakt en gedronken, of men dampt het sap sagjes uit, en men maakt het dik, waar van men dagelyks twintig greinen van kan innemen. Uit de asschen werd mede een zout gebrand, om te sweeten. Voorts d’andere bereidsels, als ’t overgehaalde water, de Syroop, Conserf, enz. zyn van geen groot belang. |
CCVII. HOOFDSTUK. Fumaria, Fumus terrae, duivenkervel, aardrook, grisekom. (Fumaria officinalis) Duivenkervel heeft veel tengere en dunne, ronde en in veel leden verdeelde steeltjes die op de aarde liggen, hieraan komen kleine, gekartelde blauwgroene blaadjes die wat op die van koriander lijken. Op de toppen van de stelen komen uit het purperachtige rode, of bleek purperen, zelden witte, bloempjes die aarvormig gesteld zijn en daarna volgen ronde bolletjes met zaad. De wortel is dun en vezelig en zinkt recht naar beneden in de aarde. Dit kruid komt alleen van zijn zaad voort in de zaailanden en moeshoven als ook in de tuinen bij de wijngaarden en elders en wordt als een onkruid gerekend. Het bloeit in de lente en de hele zomer door. Dit gewas wordt voorgeschreven in dranken om het bloed te zuiveren en is bitter van smaak, maar zonder reuk. Het laat de afgang zachtjes afgaan en beneemt de verstopping van de ingewanden en daardoor de geelzucht, slijmzucht en scheurbuik, wordt veel tegen de schurft gebruikt. Hiertoe worden daar goede kooksels van gemaakt en gedronken of men dampt het sap zachtjes uit en men maakt het dik waarvan men dagelijks twintig greinen van kan innemen. Uit de as wordt ook een zout gebrand om te zweten. Verder de andere bereidsels als het overgehaalde water, de siroop, konserf, enz. die van geen groot nut zijn. |
CCVIII. HOOFD-STUK Fungus, Kamper-noelje, Duivels-brood, Padde-stoelen. Hoe dese gewassen voortkomen, heb ik in myn werk van Fermentatie beschreven. Wy sullen dan nu alleenig hare gedaanten beschouwen, welke veelderlei zyn. Als Aard-Kampernoeljen, dese noemt [278] men vroege en latere, en Boom-Kampernoeljen. De vroege zyn ei-wys rond, gerimpelt, met veele vakjes en holletjes, van koleur bemorst wit, wassende op redelyk dikke en witte steeltjes. De latere gelyken na een breed hoedeken, ofte soort van stroeye hoeden, wit van boven, van onderen zyn veele vliesjes, gaande van de steel af tot de rand toe, dese werden na de 24 uuren swart. De steel ofte stammetjes is wit, hare groote is verscheiden, na dat sy oud zyn. De Boomagtige zyn veel harder, ja somtyds houtagtige gemeenlyk witte uitwassen, onderwelke den Agaricus is, zynde een uitwas, soo men meint van den Lorken-boom. Aldus brengt de Vlier-boom de Auricula Judae ofte Judas-ooren voort, aldus na de gelykenisse van een oor genaamt, in ’t kort meest alle de Boomen brengen niet alleen hare eigene uitwassen voort, maar ook het verstorven hout. De Kampernoeljen vind men meest, al waar besloten aarde is, die van binnen als beschimmelt, en niet wel kan uitwasemen, gelyk als aan nieuw gemaakte wallen en dyken, bosschagien, enz. de boomagtige van gelyken, bersten uit wanneer hare basten te vast toegesloten zyn. Siet myn boek van de Fermentatie. D’eerste soort is onnut, maar de tweede werd vergadert eer die swart werd, dat is voor 24 uuren, want na die tyd segt men dat sy vergiftig werden, alsoo sy dan de keele toevringen, ofte het bort verwekken. Wanneer sy goed zyn, werden die van binnen gesuivert, gekookt en in den azyn met eenige speceryen in gelegt, en tot gebraad gegeten, en werden Champignons genaamt. Daar is nog een soorte, die gedroogt werd, gelykende na een Moerbesie, die de Fransen Morilles noemen, [279] welke men by vleis stooft. Het sy dan hoe smakelyk die zyn, des selfs gebruikt, om ’t gevaars wille, te myden, is best. Onder de boomagtige werd den Agaricus onder de darm-suiverende middelen gebruikt. Die van de vlier kookt men onder de gorgel-dranken, maar de sagste van d’andere boom-gewassen, pleeg men te gebruiken, gelyk de Chinesen en Japonesen de Moca doen. |
CCVIII. HOOFDSTUK. Fungus, kampernoelje, duivelsbrood, paddenstoelen. (Cantharellus, champignon e.a.) Hoe deze gewassen voortkomen heb ik in mijn werk van Fermentatie beschreven. Wij zullen dan nu alleen haar vorm bekijken waarvan vele vormen zijn. Zoals aardkampernoelje die men vroege en late en boomkampernoelje noemt. De vroege zijn eivormig rond en gerimpeld met vele vakjes en holletjes, van kleur bemorst wit, ze groeien op redelijk dikke en witte steeltjes. De latere lijken naar een breed hoedje of soort van strooien hoedje, wit van boven en van onderen zijn vele vliesjes die van de steel af tot de rand toegaan, ze worden na 24 uur zwart. De steel of stengel is wit, hun grootte is verschillend naar dat ze oud zijn. De boomachtige zijn veel harder, ja soms houtachtige die gewoonlijk wit uitgroeien waaronder Agaricus is wat een uitwas is als men meent van de lork. Net zo brengt de vlier de Auricula Judae of Judasoren voort en is zo naar de gelijkenis van een oor genoemd, in het kort meestal alle bomen brengen niet alleen hun eigen uitwassen voort maar ook het dode hout. Kampernoelje vindt men meestal waar besloten aarde is die van binnen als beschimmeld is en niet goed uitademen kan zoals aan nieuw gemaakte wallen en dijken, bosjes, enz. Ze zijn de boomachtige gelijk en barsten uit wanneer hun bast te vast gesloten is. Zie mijn boek van de Fermentatie. De eerste soort is niet nuttig, maar de tweede wordt verzameld voordat het zwart wordt, dat is voor 24 uren, want na die tijd zegt men dat ze giftig wordt omdat ze dan de keel toewringen of cholera verwekken. Wanneer ze goed zijn worden ze van binnen gezuiverd, gekookt en in azijn met enige specerijen ingelegd en bij gebraad gegeten, ze worden champignons genoemd. Er is nog een soort die gedroogd wordt en op een moerbei lijkt die de Fransen morilles noemen die men bij vlees stooft. Hetzij dan hoe smakelijk ze zijn, hun gebruik is vanwege het gevaar het beste om ze te vermijden. Onder de boomachtige wordt Agaricus onder de darm zuiverende middelen gebruikt. Die van de vlier kookt men onder de gorgeldranken, maar de zachtste van de andere boomgewassen plag men te gebruiken net zoals de Chinezen en Japanners met hun moca doen. |
CCIX. HOOFD-STUK Gallium, Wal-stroo. Dit gewas is teederder, klein, en sagter dan Kleef-kruid, heeft teere ronde steeltjes, van een span of anderhalf lang. De blaadjes zyn seer smal en lang, staande rontom de steeltjes ster-gewyse, gelyk die van de Wal-meester, op de toppen, en ook ter zyden uit de bladen komen een menigte seer kleine geele blinkende, en wel riekende bloemtjes, trots-gewyse digt by een. De wortelen bestaan uit dunne veselen. Het tweede verscheelt alleen hier in, dat het sneeuw-witte bloemtjes heeft. Het eerste vind men veel op de bouw-landen, en langs de wegen. En het andere aan de kanten van de slooten en wateren. Beide bloeijen sy de meeste Somer door. Het eerste doet de melk kasen, voorts zyn my daar geen blykbare kragten van bekend. |
CCIX. HOOFDSTUK. Gallium, walstro. (Galium verum, Galium palustre) Dit gewas is teerder, kleiner en zachter dan kleefkruid. Het heeft tere, ronde steeltjes van een vijfentwintig cm lang. De blaadjes zijn zeer smal en lang en staan stergewijze rondom de steeltjes, net als die van de walmeester. Op de toppen en ook terzijde uit de bladen komen een menigte zeer kleine, gele, blinkende en goed ruikende bloempjes die trosgewijze dicht bijeen staan. De wortels bestaan uit dunne vezels. Het tweede verschilt alleen hierin dat het sneeuwwitte bloempjes heeft. Het eerste vindt men veel op de bouwlanden en langs de wegen. En het andere aan de kanten van de sloten en plassen. Beide bloeien ze de hele zomer door. Het eerste laat de melk kazen, voorts zijn me daar geen blijkbare krachten van bekend. |
[280] CCX. HOOFD-STUK Genista, Brem. De Gemeene Brem schiet op als een Heester, met een houtagtig stammetjen, voorsien met veele dunne, lange, taeye en groene takjes en rysjes, hier aan komen kleine donker groene blaadjes, tusschen dese heeft men cierlyke blinkende geele bloemtjes, die van de peul-vrugten gelyk, hier op volgen groene en platagtige peultjes, die allenxkens swarter werden. Hier in legt een hard, plat en bruinagtig zaad. De wortel is houtagtig, sig hier en ginder verspreidende. Dit gewas is somtyds maar twee of dry voeten hoog, en somtyds veel hooger. Aan de veselen der wortel vind men een knobbel somtyds, die men Brem-rape noemt, peers-gewys en boven spits, van onderen breed, bestaande uit bruine ofte swartagtige schilferen, die van binnen geel zyn, spruitende met een lange, houtagtige draad uit de wortelen van desen kleinen brem, twee, dry ofte vier voeten somtyds van de wortel af, waar by somtyds nog meer andere groeijen. Uit het midden dese raapje ryst een bruin, hol stammetjes, ontrent een spanne hoog, hebbende van half wegen af veele witte bloemtjes (die van de witte doove netelen gelyk) met vyf ofte ses draadjes, welke buiten de bloemtjes uitkyken, na de bloemen komen daar langagtige, dikke, rond en niet al te groote zaad-huisjes, in welke seer klein, wit, dog onvrugtbaar zaad is. D’andere heeft mede groene en taeye stelen ofte rysjes, maar byna bladeloos, op de toppen komen wel-riekende schoone geele bloemtjes aars-gewys, [281] grooter dan de vorige, waar na swarte, lankwerpige en platte zaad-huisjes volgen. Een derde is heel ruig en haaragtig, met witter en sagter bladen, anders de vorige gelyk. D’eerste vind men op de Heide, en magere dorre plaatsen. Maar de twee andere vind men in Italien en Spangien. D’eerste bloeid in de Lente, en de meeste Somer door, maar d’andere soorten wat later, welke men hier in de hoven vind. De bloemen en het zaad zyn meest by ons in gebruikt, voornamelyk tegens het graveel en alle nier-qualen, dryvende de pis en graveeligheden af, bemnemende mede alle de verstoptheden van de milt, lever, en scheil-klieren, derhalven is het dienstig in water-sugt, geel-sugt, slym-sugt, dikke en harde buiken, enz. Hier toe werd mede voor al de brem-rape gepresen. Ten desen einde zyn d’afsiedsel best gedronken, want de confytingen en conserven zyn onnut. Tot het selfde oogmerk werd daar mede een vast zout uit gemaakt. De knopjes van de bloemtjes, eer die open gaan, werden geplukt, en gesouten, welke, afgeweikt zynde, op de tafel, in plaats van kappers, opgedist werden. Van de rysen, maakt men niet alleen besemen en vegers, maar ook touwen. De byen zyn seer verlieft op de bloemtjes, met welke men mede de spysen geel kan verven. |
CCX. HOOFDSTUK. Genista, brem. (Cytisus scoparius, Cytisus sessilifolius, Genista pilosus en bremraap, Orobanche rapum-genistae) De gewone brem schiet op als een heester met een houtachtig stengeltje op die voorzien is met vele dunne, lange, taaie en groene takjes en twijgen. Hieraan komen kleine en donkergroene blaadjes, daartussen heeft men sierlijke blinkend gele bloempjes die van de peulvruchten gelijk zijn en hierop volgen groene en platachtige peultjes die geleidelijk aan zwarter worden. Hierin ligt een hard, plat en bruinachtig zaad. De wortel is houtachtig die zich hier en daar verspreidt. Dit gewas is soms maar zestig of negentig cm en soms veel hoger. Aan de vezels van de wortel vindt men soms een knobbel die men bremraap noemt, die is peervormig en van boven spits, van onderen breed en bestaat uit bruine of zwartachtige schubben die van binnen geel zijn. Ze spruiten met een lange, houtachtige draad uit de wortels van deze kleine brem en zestig, negentig of honderd twintig cm soms ver van de wortel af waarbij soms nog vele anderen groeien. Uit het midden van dit raapje rijst een bruin en hol stengeltje van ongeveer een zeventien cm hoog, die heeft van halfweg af vele witte bloempjes (die van de witte dove netelen gelijk) met vijf of zes stuifmeeldraadjes die buiten de bloempjes uitkijken. Na de bloemen komen daar langachtige, dikke, ronde en niet al te grote zaadhuisjes waarin zeer klein en wit, maar onvruchtbaar zaad in is. De andere heeft ook groene en taaie stelen of twijgen, maar is bijna bladloos, op de toppen komen goed ruikende mooie gele bloempjes die aarvormig staan en groter zijn dan de vorige, waarna zwarte, langwerpige en platte zaadpeulen volgen. Een derde is heel ruig en haarachtig met wittere en zachtere bladen, anders het vorige gelijk. De eerste vindt men op de heide en magere, dorre plaatsen. Maar de twee andere vindt men in Italië en Spanje. De eerste bloeit in de lente en de hele zomer door, maar de andere soorten wat later die men hier in de hoven vindt. De bloemen en het zaad zijn meestal bij ons in gebruik, voornamelijk tegen de nierstenen en alle nierkwalen, drijven de plas en nierstenen af, beneemt ook alle verstopping van de milt, lever en schildklieren, daarom is het goed in waterzucht, geelzucht, slijmzucht, dikke en harde buiken, enz. Hiertoe wordt ook vooral de bremraap geprezen. Hiertoe is het beste de afkooksels te drinken want konfijten en conserven zijn niets waard. Tegen dezelfde ziektes wordt daar ook een vast zout uit gemaakt. De knopjes van de bloempjes, voor die opengaan, worden geplukt en gezouten en als ze geweekt zijn op de tafel in plaats van kappers, opgedist worden. Van de twijgen maakt men niet alleen bezems en vegers, maar ook touwen. De bijen zijn zeer verliefd op de bloempjes waarmee men ook het eten geel kan verven. |
CCXI. HOOFD-STUK Gentiana, Groote Gentiaane, Bitter-wortel. Gentiana heeft een ofte meer stammetjes, van twee ofte dry voeten hoog, welke tusschen eenige groote, lange, breede, wel door-ribbe bladeren [282] opschieten. De stammetjes dan zyn eenvoudig en ongetakt, hol, glad, en met leden, uit dese leden komen altyd twee tegen over malkanderen staande bladeren, welke allenxkens, na om hoog komende, kleinder werden, gelyk het gemeenlyk gebeurt. Het opperste deser stammetjes is met vier ofte vyf kransen van geele, en smalle ses-bladige bloemtjes verciert, sters-gewys gestelt, van binnen met eenige draden, voort-komende uit lange huisjes, in welken daar na glad, breed, dun, plat, en bruin zaad gevonden werd. De wortel is vry dik, lang en grof, veeltyds in twee ofte dry deelen gedeelt, van buiten duister-geel, maar van binnen helderder geel. Men vindse hier alleen in de Artzeni-hoven, en bloeid in de Somer, sy werd niet alleen van zaad aangewonnen, maar ook door de wortel, en nieuwe zyd-scheuten. De wortel is alleenig in gebruik, zynde vry bitter van smaak, men houd het onder de tegen-giften, het opend en verdunt. Het gebruik is in pest, en alle quaad-aardige siekten. Het opend de verstoppingen der lever, milt en darm-scheils klieren, in water-sugt, geel-sugt, allerlei gaande en komende koorsen, swakke magen, wormen, opgestopte stonden, enz. men maakt daar een bolletjen van om de Fontenellen te suiveren, en het poeder werd op het ontbloote been gestroit, op dat het door de salven ofte etter niet bederven souw. Dese wortel werd op wyn geset, en alle dagen gedronken, ook kan men die op een vat bier smyten, als mede kooksels van water daar van maken en drinken, men mag die mede trekken gelyk de Thee. Het kooksel mag men mede uitdampen tot een Extract, waar van men pilletjes mag maken. |
CCXI. HOOFDSTUK. Gentiana, grote gentiaan, bitterwortel. (Gentiana lutea) Gentiaan heeft een of meer stengeltjes van zestig of negentig cm hoog die tussen enige grote en lange, brede bladeren met vele ribben opschieten. De stengeltjes dan zijn eenvoudig en niet vertakt, hol, glad en met leden. Uit deze leden komen altijd twee tegenover elkaar staande bladeren die geleidelijk aan als ze naar omhoog komen kleiner worden zoals het gewoonlijk gebeurt. De top van deze stengeltjes is met vier of vijf kransen van gele en smalle zesbladige bloempjes versierd die stervormig staan en van binnen enige meeldraden hebben die uit lange huisjes komen waarin daarna glad, breed, dun, plat en bruin zaad gevonden wordt. De wortel is vrij dik, lang en grof en vaak in twee of drie delen gedeeld, van buiten donkergeel, maar van binnen helderder geel. Men vindt ze hier alleen in de artsenijhoven en bloeit in de zomer. Ze wordt niet alleen van zaad aangewonnen, maar ook door de wortel en nieuwe zijscheuten. De wortel is alleen in gebruik en is vrij bitter van smaak, men houdt het onder de tegengiften, het opent en verdunt. Het gebruik is in pest en alle kwaadaardige ziekten. Het opent de verstoppingen van de lever, milt en darmschildklieren, in waterzucht, geelzucht, allerlei gaande en komende koortsen, zwakke magen, wormen, opgestopte stonden, enz. Men maakt daar een bolletje van om de fontanellen te zuiveren. Het poeder wordt op het ontblote been gestrooid zodat het door de zalf of etter niet bederven zal. Deze wortel wordt op wijn gezet en alle dagen gedronken, ook kan men die op een vat bier doen, ook kooksels van water daarvan maken en drinken, men mag die ook trekken net zoals thee. Het kooksel mag men ook uitdampen tot een extract waarvan men pilletjes mag maken. |
[283] CCXII. HOOFD-STUK Gentiana minor, kleine Gentiana, Madelgeer, ofte Kruis-wortel. De Gentianella mede Cruciata genaamt, heeft ronde, holle, gelede struikjes, van een spanne hoog, de een weinig ter aarde neder, de bladen staan twee en twee tegens malkanderen over, wat omgebogen, de groote soort gelyk, maar veel kleinder. De blauwe, vier-bladige, holle, langwerpige bloemtjes staan in groene, gras-verwige kokertjes, staande krans-gewys rontom de toppen der stammetjes. Waar na de lankwerpige twee-voudige zaad-huisjes volgen, zyn vervult met kleen, gestreept, aard-koleurig, somtyds rond zaad. De wortel is lankwerpig rond en wit, somtyds voos, seer bitter van smaak. Een andere soort heeft bladen als swaluwe wortel, met schoone blauwe bloemtjes, de wortel is menigvuldiger en bitter. Men vindse beide in de hoven der lief-hebbers, komende van zaad en van zyn zyd-planten voort. Sy bloeijen in het laatst van de Somer, ofte begin van den Herfst. Aangaande de kragten komen die met de groote Gentiana over een. |
CCXII. HOOFDSTUK. Gentiana minor, kleine gentiaan, madelgeer of kruiswortel. (Gentiana cruciata, Gentiana asclepiadea) Gentianella die ook Cruciata genoemd wordt heeft ronde, holle en gelede stengeltjes van een zeventien cm hoog die wat naar de aarde gebogen zijn. De bladen staan twee en twee tegenover elkaar, zijn wat omgebogen en de grote soort gelijk, maar veel kleiner. De blauwe, vierbladige, holle en langwerpige bloempjes staan in groene, graskleurige kelkjes en staan kamvormig rondom de toppen van de stengeltjes. Waarna de langwerpige tweevoudige zaadhuisjes volgen die gevuld zijn met klein, gestreept, aardkleurig en soms rond zaad. De wortel is langwerpig rond en wit, soms voos en zeer bitter van smaak. Een andere soort heeft bladen als zwaluwwortel met mooie blauwe bloempjes, de wortel is groter en bitter. Men vindt ze beide in de hoven der liefhebbers en komen van zaad en van hun zijplanten voort. Ze bloeien op het eind van de zomer of begin van de herfst. Aangaande de krachten komen die met de grote Gentiana overeen. |
CCXIII. HOOFD-STUK Geranium Columbinum, pes Columbinus, Duiven-voet. Onder de soorten van Oyevaars-bek, behoort de Duive-voet, welkers bladreen zyn rondagtig, [284] sagt in ’t aantasten, bleik-groen, en rontom wat gekartelt, de steelen kruipen langs d’aarde, somtyds een spanne ofte twee lang, zynde dun en hairagtig, mede met diergelyke bladen pronkende. Op de topjes komen verscheide kleine purpere vyf-bladige bloemtjes, steunende op vyf-bladige groene blaadjes, groeijende twee en twee by malkanderen. Waar na lange en scherp-toeloopende zaad-huisjes volgen, hebbende de gedaante van een Oyevaar, ofte kranen bekje, daar de naam Geranium van herkomstig is, in welke klein zaad is. De wortel is dun en veselagtig. Het wast over al langs de wegen, en in de Moes-hoven onder al het gesaaide, blyvende de Winter over in het leven, en bloeid de meeste Somer door. Uiterlyk gebruikt, is het dienstig in al het gene daar men de Malva toe gebruikt, als in baden, stovingen en Pappen. Het innerlyk gebruik is my onbekend, alhoewel men meint, dat het de pis doet dryven, en geronnen bloed doet afsetten. |
CCXIII. HOOFDSTUK. Geranium columbinum, pes Columbinus, duivenvoet. (Geranium columbium) Onder de soorten van ooievaarsbek behoort de duivenvoet wiens bladen rondachtig zijn en zacht in het aanraken, bleek groen en rondom wat gekarteld. De stelen kruipen langs de aarde en zijn soms een vijfendertig cm lang, dun en harig en pronken ook met dergelijke bladen. Op de topjes komen verschillende kleine, purperen, vijfbladige bloempjes die steunen op vijfbladige groene kelkblaadjes en twee en twee bij elkaar groeien. Waarna lange en scherp toelopende zaadhuisjes volgen die de vorm hebben van een ooievaar of kranenbekje waar de naam Geranium van afkomstig is en waarin klein zaad is. De wortel is dun en vezelachtig. Het groeit overal langs de wegen en in de moeshoven onder al het gezaaide, het blijft de winter over in het leven en bloeit de hele zomer door. Uiterlijk gebruikt is het nuttig in al hetgeen waar men de Malva toe gebruikt zoals in baden, stovingen en pappen. Het innerlijk gebruik is me onbekend, alhoewel men meent dat het de plas laat af drijven en gestold bloed laat afgaan. |
CCXIV. HOOFD-STUK Geranium Robertianum, Robbregts-kruid. De steelen dese kruids zyn rond, haaragtig, ruw, roodagtig, en in verscheide leden gedeelt, van een voet ofte anderhalf hoog. Uit de knoopen komen de bladen, in veele deelen gedeelt en gekorven, by na de wilde kervel gelyk, dog duister-groen, en somtyds wat roodagtig van koleur, en wat hairagtig. Op de toppen komen vyf-bladige purperagtige (selden witte) bloemtjes, steunende op vyf-groene vyf-bladige blaadjes. Waar na een lange en [285] puntige zaad-kokertjes volgen, gelykende na een kranen-bek. De wortel is dun en veselagtig. Het wast aan d’oude muuren, boomen, en steenagtige plaatsen, blyvende des Winters over, en bloeid byna de geheele Lente en Somer door. Dit kruid is swaar riekende ofte stinkende. Het gebruik is my onbekend, dog men agt het goed in wonden, en blauw-geslage vlekken uiterlyk gebruikt, ook dat sulx bloed soude stelpen, en de roos verdryven. Als mede dat het de bloed-loop soude stutten. |
CCXIV. HOOFDSTUK. Geranium robertianum, robrechtskruid. (Geranium robertianum) De stelen van dit kruid zijn rond, haarachtig en ruw, roodachtig en in verscheidene leden gedeeld van een vijfenveertig cm hoog. Uit de knopen komen de bladen die in vele delen gedeeld en gekerfd zijn, bijna de wilde kervel gelijk, maar donkergroen en soms wat roodachtig van kleur en wat harig. Op de toppen komen vijfbladige, purperachtige (zelden witte) bloempjes die steunen op vijf groene vijfbladige kelkblaadjes. Waarna een lang en puntig zaadkelkjes volgt die op een kranenbek lijkt. De wortel is dun en vezelachtig. Het groeit aan de oude muren, bomen en steenachtige plaatsen, blijft ‘s winters over en bloeit bijna de gehele lente en zomer door. Dit kruid ruikt zwaar of stinkt. Het gebruik is me onbekend, maar men acht het goed in wonden en blauw geslagen vlekken om uiterlijk te gebruiken, ook dat zulks het bloed zou stelpen en de roos verdrijven. Als ook dat het de bloedloop zou stelpen. |
CCXV. HOOFD-STUK Geranium Supinum, Alus Pastoris. Kruipende ofte leggende Oyevaars-bek. Dese heeft langwerpige, dunne, smalle, en menigvuldig doorsnede blaadjes, zynde veele aan eene steel geschikt, die van de Coriander byna gelyk. De steeltjes zyn hairagtig, gemeenlyk bleek-rood, kruipende als ryskens langs d’aarde. Op de toppen komen kroons-gewys kleine, vyf-bladige roodagtige, dog selden witte bloemtjes, mede op vyf-bladige groene steeltjes rustende. Daar na komen de lange en spitse zaad-kokertjes, van gedaante een Oyevaars-bek gelyk, aan welker onderste eenige blaasjes ofte tesjes zyn, in welk langagtig klein zaad is. De wortel is teer, dun, en wit, sig diep in d’aarde wortelende. Men vind de selvige langs de paden en Zaai-landen, en onder de Moes-kruiden, en sandige Duinen, het bloeid de meeste Somer door, en blyft des Winters over groen. De kragten zyn als die van de voorgaande. |
CCXV. HOOFDSTUK. Geranium supinum, Alus pastoris, kruipende of liggende ooievaarsbek. (Geranium sanguineum) Deze heeft langwerpige, dunne, smalle en menigvuldig doorsneden blaadjes die met velen aan een steel gerangschikt zijn en die van de koriander bijna gelijk. De steeltjes zijn harig, gewoonlijk bleek rood en kruipen als twijgjes langs de aarde. Op de toppen komen kroonvormig kleine, vijfbladige, roodachtige, zelden witte bloempjes die ook op een vijfbladige groen steeltjes rusten. Daarna komen de lange en spitse zaadkelkjes die van vorm op een ooievaarsbek lijken en aan wiens onderste enige blaasjes of tasjes zijn waarin langachtig, klein zaad is. De wortel is teer, dun en wit die zich diep in de aarde wortelt. Men vindt het langs de paden en zaailanden en onder de moeskruiden en zandige duinen, het bloeit de hele zomer door en blijft ‘s winters groen over. De krachten zijn als die van het voorgaande. |
[286] CCXVI. HOOFD-STUK Gladiolus, Swaarden. Dit gewas heeft langwerpige, smalle, gevoorde ofte gestreepte, aan beide zyden scherp-snydende, puntige, swaart gelyke bladen, spruitende uit een dubbele Ajuinagtige wortel, staande d’een boven d’andere, zynde de bovenste in de Lente kleinder en sappiger, en d’onderste grooter en vooser, die haast vergaat. De steel die te gelyk met de bladen opschiet, is rond, en glad een voet ofte twee hoog. Byna van het midden af tot boven toe komen ses, seven ofte agt ses-bladige purpere ofte witte bloemen, boven malkanderen geschiktelyk gevoegt, gemeenlyk aan d’eene zyde, en somtyds aan beide zyden. Waar na langwerpige geribde zaad-huisjes volgen. Men vindse hier alleen in de Bloem-hoven, werd door haar wortel en zaad voortgeset, en bloeid in de Lente. Sy hebben hier in geen gebruik gehouden, maar werden alleen om bloem-tuiljes te maken, voort-geplant. |
CCXVI. HOOFDSTUK. Gladiolus, zwaarden. (Gladiolus communis) Dit gewas heeft langwerpige, smalle, gevoorde of gestreepte en aan beide zijden scherpsnijdende, puntige, zwaardachtige bladen die uit een dubbele uiachtige wortel spruiten waarvan de een boven de andere staat en later in de lente de een kleiner en sappiger is en de onderste groter en vozer die snel vergaat. De steel die tegelijk met de bladen opschiet is rond en glad, een zestig cm hoog. Bijna van het midden af tot boven toe komen zes, zeven of acht zesbladige purperen of witte bloemen die boven elkaar geregeld zijn gesteld, gewoonlijk aan de ene kant en soms aan beide zijden. Waarna langwerpige, geribbelde zaadhuisjes volgen. Men vindt ze hier alleen in de bloemhoven en wordt door haar wortel en zaad voort geteeld en bloeit in de lente. Ze hebben hier geen gebruik, maar worden alleen om bloemtuiltjes te maken voortgeplant. |
CCXVII. HOOFDSTUK Glans Terrestris, Aard-noten, Aard-akers, Muisen met Staarten. De Aard-akers wasschen als een soort van peultjes, hebben tengere en onsterke stammetjes. De bladeren zyn tenger, dun, teer en langwerpig rond, wassende twee en twee aan een tengere[287] middel-ribbetjes, schietende tusschen beiden eenige klawiertjes uit, daar sy sig mede aan het naast groeijende gewas vast houden. Op het opperste der steeltjes heeft men trosjes met schoone paars-roode (selden witte) riekende bloemtjes, die van de peulen gelyk, maar kleinder, waar na langwerpige peultjes wasschen, waar in dry ofte vier ronde erwtjes leggen. De wortelen zyn dikke en langwerpige knobbeltjes, van binnen wit, besloten in swarte schillen. Aan haare einden hebben sy swarte draden, die dan al weder aan andere knobbelen vast zyn, ofte weder nieuwe voortbrengen, sinkende vry diep in d’aarde. Sy wasschen veel in Koorn-landen in Zuid-beveland, ’t Stigt Uitregt, ’t Land van Vianen, enz. sy bloeijen in Braak-maand en in Hooi-maand, en de wortelen werden uitgegraven, als het koorn af is, want sy sig daar laten vinden, en vermeerderen het jaar daar aan wederom door de overgebleven kleine worteltjes, en door haar zaad. Sy werden om haar goeden smaak gebraden, dog selden, maar meest gekookt gegeten, welke, nog warm zynde, in sommige, gelyk de Castanien, een afgang maken (ziet de reden in myn verhandelinge van de operatien der Medicamenten) maar koud zynde, maken hard-lyvigheid, en daarom dienstig in alle buik-vloeden, anders geven sy geen quaad voedsel. |
CCXVII. HOOFDSTUK. Glans terrestris, aardnoten, aardakers, muizen met staarten. (Lathyrus tuberosus) Aardakers groeien als een soort van peultjes en hebben tengere en geen sterke stengeltjes. De bladeren zijn tenger, dun, teer en langwerpig rond, groeien twee en twee aan een tengere middensteel en schieten tussen beide enige klauwiertjes uit waar ze zich ook aan het naast groeiende gewas vast houden. Op het opperste van de steeltjes heeft men trosjes met mooie paarsrode (zelden witte) geurende bloempjes, die van de peulen gelijk, maar kleiner, waarna langwerpige peultjes groeien waarin drie of vier ronde erwtjes liggen. De wortels zijn dikke en langwerpige knobbeltjes die van binnen wit zijn en besloten in zwarte schillen. Aan hun uiteinden hebben ze zwarte draden die dan al weer aan andere knobbelen vast zijn of weer nieuwe voortbrengen en zinken vrij diep in de aarde. Ze groeien veel in korenlanden in Zuid-Beveland, het Sticht Utrecht, het Land van Vianen, enz. Ze bloeien in juni en in juli. De wortels worden uitgegraven als het koren er af is want dan kan men ze daar vinden en vermeerderen het jaar daarop weer door de overgeblevene, kleine worteltjes en door hun zaad. Ze worden om hun goede smaak gebraden, maar zelden, maar meestal gekookt en gegeten die als ze nog warm zijn in sommige net zoals kastanjes een afgang maken (zie de reden in mijn verhandeling van de operatien der Medicamenten) maar als ze koud zijn maken ze moeilijke toiletgang en zijn daarom nuttig in alle buikvloeden, anders geven ze geen slecht voedsel. |
[288] CCXVIII. HOOFD-STUK Glycyrrhiza, Radix Dulcis, Soet-hout, Kalissi-hout. De bladeren zyn vry groot, en vry groen, wassende veele aan beide zyden van eene steel, even als de Esse-booms bladen, zynde yder op zyn selven ei-rond, een weinig spits-toeloopende. De stam is wel soo hoog, en hooger dan een man lengte, in verscheide zyd-takken gedeelt. De bloemtjes wassen veele by een op een kort steeltjen, aars-gewyse tusschen de steeljes der bladen in, seer klein en bleek-blauw, in gedaante als die der Vitsen. Hier na volgen kleine, platte, langagtige, gladde en effene zaad-peultjes, in welke kleine erwtjes leggen. De wortelen zyn matig dik, houtagtig, van buiten bruinagtig, en van binnen geel, seer soet van smaak, zynde getakt, kruipt de selve herwaarts en derwaarts door d’aarde heen en weder, soodanig, dat desevilge niet ligtelyk kan uitgeroeit werden, spruitende hier en daar wederom met nieuwe schoten uit. Het wast veel in Duits-land, Spangien en Vrankryk, maar hier alleen in de hoven der liefhebbers. Het bloeid gemeenlyk in het laatste van de Somer, en al is ’t dat het kruid des Winters vergaat, soo blyft nogtans de wortel over, die in ’t voorjaar wederom uitschiet. De bast is wat bitteragtig, en onaangenaam, en daarom schraapt men de wortels altyd, eer men die gebruikt. Behalven dat dese wortel soet is, maakt de selvige evenwel bladeren op de tong, als hy veel gekauwt werd, gelyk de suiker doet. Sy werd meest gebruikt tegens den hoest, heesheid, en [289] allerlei borst-qualen, als mede tegens het graveel, voornamelyk om de pynen te versagten. Het kooksel ofte sap deser wortel, werd uitgedampt, tot het soo dik is dat men daar koekjes van kan maken, welke men tegens de scherpe long-vogten en hoesten kan gebruiken, voornamelyk soo die met wat gember, Anys-olie, en een weinig Opium doorkneed is. Anders gebruikt men de wortel in kooksels, van welke men drinkt, ofte sy werd klein gekorven en by de Coffee gekookt en gedronken. |
CCXVIII. HOOFDSTUK. Glycyrrhiza, Radix dulcis, zoethout, kalissi-hout. (Glycyrrhiza glabra) De bladeren zijn vrij groot en vrij groen en groeien veel aan beide zijden van een steel, evenals de essenboombladen, ze zijn elk op zichzelf eirond en lopen wat spits toe. De stengel is wel zo hoog en hoger dan een manslengte in verschillende zijtakken gedeeld. De bloempjes groeien veel bijeen op een kort steeltje, aarsgewijze tussen de steeltjes van de bladen in en zijn zeer klein en bleekblauw, in gedaante als die van de vitsen. Hierna volgen kleine en platte, langachtige, gladde en effen zaadpeultjes waarin kleine erwtjes liggen. De wortels zijn matig dik en houtachtig, van buiten bruinachtig en van binnen geel, zeer zoet van smaak. Ze zijn vertakt en kruipen herwaarts en derwaarts door de aarde heen en weer zodanig dat het niet gemakkelijk uitgeroeid kan worden en spruiten hier en daar weer met nieuwe scheuten uit. Het groeit veel in Duitsland, Spanje en Frankrijk maar hier alleen in de hoven van de liefhebbers. Het bloeit gewoonlijk op het eind van de zomer en al is het dat het kruid ‘s winters vergaat blijft nochtans de wortel over die in het voorjaar weer uitschiet. De bast is wat bitterachtig en onaangenaam, daarom schraapt men de wortels altijd voor men die gebruikt. Behalve dat deze wortel zoet is maakt het evenwel blaren op de tong als het veel gekauwd wordt, net zoals suiker doet. Ze wordt meestal gebruikt tegen de hoest, heesheid en allerlei borstkwalen als ook tegen de nierstenen, voornamelijk om de pijnen te verzachten. Het kooksel of sap van deze wortel wordt uitgedampt tot het zo dik is dat men daar koekjes van kan maken die men tegen de scherpe longvochten en hoesten kan gebruiken, voornamelijk als die met wat gember, anijsolie en wat opium doorkneed is. Anders gebruikt men de wortel in kooksels waarvan men drinkt of ze wordt klein gesneden en bij de koffie gekookt en gedronken. |
CCXIX. HOOFD-STUK. Gramen, Led-gras, Peen, en Knoop-gras. Het Led-gras heeft bladen, Halmen en Aaren, als een kleine soorte van Riet-pluimen, want de bladen zyn smal en spits, grooter en harder dan van het Beemd-gras, maar kleinder dan van het riet. De Halmen wasschen een voet ofte twee hoog, zyn rond en in veele knoopen gedeilt, op het top is d’aare als een kleine veer. De wortelen zyn dun, lang, gins en weder door d’aarde kruipende, bleik-geel van koleur, mede met eenige leedjes voorsien, uit welke wederom eenige veseltjes voortkomen en nieuwe scheuten uitgeven, zynde soetagtig van smaak. Daar is nog een ander dat men Knoop-gras noemt, is het Peen-gras byna ganschelyk gelyk, maar de wortelen zyn seer knoopagtig, met veel groote dikke knobbelen, hier en ginder over al voort kruipende. Dese beide gewassen konnen nauwlyks uitgeroit werden, en daarom sien het de Land-lieden seer [290] ongaarne in de Koorn-velden, alsoo het koorn, dat daar ontrent wast, schraal werd van zyn noodige voedsel berooft. Het bloeid de meeste Somer door, en wast mede langs de wegen, en in de Duinen. De wortelen van d’eerste zyn alleen in gebruik, en werden onder de openende wortelen gerekent, dese vergadert men in het voorjaar of in de Herfst. Sy opent de verstopte ingewanden, en maakt de vuiligheden der darmen aan het bewegen, want het bestaat uit werkelyke deeltjes, het welke blykt, wanneer men die kookt, dat de pot, soo die een weinig vol vogts is, terstond als een gist overbruist. Het kruid van gelyken kleine gestooten, dient op alderlei heete geswellen, op onstekingen der oogen, ontstoke keel, daarom geslagen, buik-pynen en opgestopt water maken op de buik en blaas warm gelegt, als mede in buik-loop, voornamelyk der kinderen soodanig gebruikt. Men mag daar ook Pappen van maken tegens een beginnende verstervinge, als mede tegens lamme leden, ten welken einde men daar mede baden kan afmaken. |
CCXIX. HOOFDSTUK. Gramen, led-gras, peen en knoopgras. (Elytrigia repens) Het ledgras heeft bladen, halmen en aren als een klein soort van rietpluimen want de bladen zijn smal en spits, groter en harder dan van het beemdgras, maar kleiner dan van het riet. De halmen groeien een zestig cm hoog, zijn rond en in vele knopen gedeeld, op de top is de aar als een kleine veer. De wortels zijn dun en lang die heen en weer door de aarde kruipen, bleekgeel van kleur en ook met enige leden voorzien waaruit weer enige kleine worteltjes komen en nieuwe scheuten geven, is zoetachtig van smaak. Er is nog een andere die men knoopgras noemt en is het peengras bijna geheel gelijk, maar de wortels zijn zeer knoopachtig en met veel grote, dikke knobbels die hier en daar overal voortkruipen. Deze beide gewassen kunnen nauwelijks uitgeroeid worden en daarom zien de landlieden het niet graag in de korenvelden omdat het koren dat daarin groeit schraal wordt en van zijn nodige voedsel beroofd. Het bloeit de hele zomer door en groeit ook langs de wegen en in de duinen. De wortels van de eerste zijn alleen in gebruik en worden onder de openende wortels gerekend, die verzamelt men in het voorjaar of in de herfst. Ze opent de verstopte ingewanden en maakt de vuiligheden van de darmen aan het bewegen want het bestaat uit werkelijke deeltjes dat blijkt wanneer men die kookt en dat de pot als die wat te vol vocht is terstond als een gist overkookt. Dit kruid klein gestampt dient op allerlei hete gezwellen en op ontstekingen van de ogen, bij ontstoken keel wordt het daarom geslagen, bij buikpijnen en opgestopt water maken wordt het warm op de buik en blaas gelegd, zo ook bij buikloop en voornamelijk van de kinderen wordt het zodanig gebruikt. Men mag daar ook pappen van maken tegen een beginnende versterving, alsmede tegen lamme leden waartoe men daar ook baden van kan maken. |
CCXX. HOOFD-STUK. Gramen Mannae, Ros Caeli, Hemels-dauw en Wild Panik-koren. Het eerste miswasch van koorn is het Hemels-dauw-gras, wasschende een voet ofte twee hoog, wat ruig met veele knoopen, en het zaad rypende, wat roodagtig. De bladeren zyn ruig en rietagtig, voornamelyk digte by de Halmen. De aare ofte riet-pluim breid sig breed uit, byna als van [291] den Hirs, maar is soo vol nog soo digt niet, swart ofte donker-bruin van koleur. Elke deel van dese pluim is langwerpig en dun, hebbende alleen aan d’eene zyde zyn zaad, kleinder van dan den Hirs, zynde langwerpig en wit, als het uit zyn bolsters is. De wortel bestaat alleen uit veselen. Het andere Hemels-dauw-gras, ofte wild Panik-koorn heeft mede rietagtige bladen, maar niet ruig, brengende alleen een rouwagtige aare voort, korter dan van het Pannik-koorn, ydelder, ondigter, veel dunder, enkel ofte menigvuldig by een staande, grasagtig groen, en ook wel donker-rood, waar na een wit en hardagtig zaad volgt, kleinder dan van het Pannik-koorn. De wortel is veselagtig. Sy wasschen beide in Italien en Duits-land, maar het laatste vind men hier wel in de Koorn-landen. Het eerste werd gekookt en gegeten, en het tweede geeft men aan de Vogels te eten. Pap daar van gemaakt, geneest de verharde en klonterige borsten en gegeten stopt de buik-loop. |
CCXX. HOOFDSTUK. Gramen mannae, Ros caeli, hemelsdauw en wild panikkoren. (Glyceria fluitans, Echinochloa crus-galli) Het eerste misgewas van koren is het hemelsdauwgras dat een zestig cm hoog groeit, is wat ruig met vele knopen en als het zaad rijpt wordt het wat roodachtig. De bladeren zijn ruig en rietachtig, voornamelijk dicht bij de halmen. De aar of rietpluim breidt zich breed uit, bijna als van de hirs, maar is niet zo vol of zo dicht, zwart of donkerbruin van kleur. Elke deel van deze pluim is langwerpig en dun en heeft alleen aan de ene kant zijn zaad dat kleiner is dan van de hirs en langwerpig en wit als het uit zijn bolster is. De wortel bestaat alleen uit vezels. Het andere hemelsdauwgras of wild panikkoorn heeft ook rietachtige bladen, maar niet ruig en brengt alleen een ruwachtige aar voort, korter dan van het pannikkoorn, ijler, minder dicht en veel dunner die enkel of veel bijeen staande, grasachtig groen en ook wel donkerrood waarna een wit en hardachtig zaad volgt, kleiner dan van het pannikkoorn. De wortel is vezelachtig. Ze groeien beide in Italië en Duitsland, maar het laatste vindt men hier wel in de korenlanden. Het eerste wordt gekookt en gegeten en het tweede geeft men aan de vogels te eten. Pap dat daarvan gemaakt is geneest de verharde en klonterige borsten en gegeten stopt het de buikloop. |
CCXXI. HOOFD-STUK Gramen Pratense, Beemd-gras. Alhoewel daar een groot getal van Gras-soorten zyn, sullen wy egter maar eenige weinige ter baan brengen. Sy hebben alle smalle bladen en teere dunne Halmen, gelykende altyd na het een ofte ander koorn, sommige hebben een aare als rogge, andere een riet-pluim, een andere wederom anders, enz., sommige zyn water-soorten, en andere land-soorten, d’een wast hoog en d’andere laag, enz. het welke een yder genoegsaam bekend is. [292] Nog is’er onder de water-soorten een Matte-gras ofte Wolle-gras, hebbende weinige langwerpige, smalle bladen, uit welkers midden een ronde, lange, biesagtige steel voortkomt, op welkers top een bosjen met wolagtige veselen hangt. De wortel is veselagtig. Het Bies-gras is seer teer en klein, vyf ofte ses vingers breete hoog, brengende biesagtige blaadjes voort. De halmtjes zyn nauwelyks een spanne hoog, hebbende op haar top een wolagtige, sagte en ongeschikte aare. De wortelen bestaan uit veselen. De eerste soorten wasschen over al in de weijen en langs de wegen: het Matte-gras groeit op wateragtige, lage en verlatene Beemden in Fries-land. Maar het bies-gras, wast op schrale en dorre plaatsen. D’eerste soorten zyn dienstig tot voeder voor paarden en hoorn-beesten, enz. ook is het selvige dienstig in al het gene ik van de groente van het Led-gras gesegt heb. De wolagtige pluimen van het Matte-gras, werden Veldpluimen genaamt, zynde dienstig om kussens en Matrassen te vullen. Van het Bies-gras kan men korfjes, enz. vlegten. |
CCXXI. HOOFDSTUK. Gramen pratense, beemdgras. (Poa pratensis) Alhoewel daar een groot getal van grassoorten is zullen we echter maar een paar te berde brengen. Ze hebben alle smalle bladen en tere, dunne halmen en lijken altijd naar het een of andere soort koren. Sommige hebben een aar als rogge en andere een rietpluim, een andere weer anders enz. Sommige zijn watersoorten en andere landsoorten, de een groeit hoog en de andere laag enz. wat iedereen genoeg bekend is. Nog is er onder de watersoorten een mattengras of wollegras (Eriophorum angustifolium) die heeft weinige langwerpige, smalle bladen waaruit zijn midden een ronde, lange, biesachtige steel voortkomt met op de top een bosje met wolachtige vezels. De wortel is vezelachtig. Het biesgras (Scirpus)is zeer teer en klein, vijf of zes vingers breedte hoog en brengt biesachtige blaadjes voort. De halmpjes zijn nauwelijks een zeventien hoog met op hun top een wolachtige, zachte en ongeregeld staande aar. De wortels bestaan uit vezels. De eerste soorten groeien overal in de weiden en langs de wegen, het mattengras groeit op waterachtige, lage en verlaten beemden in Friesland. Maar het biesgras groeit op schrale en dorre plaatsen. De eerste soorten zijn nuttig tot voer voor paarden en hoornbeesten, enz. ook is het goed in al hetgeen ik van het groene van het ledgras gezegd heb. De wolachtige pluimen van het mattengras worden veldpluimen genoemd en zijn goed om kussens en matrassen te vullen. Van het biesgras kan men korfjes enz. vlechten. |
CCXXII. HOOFD-STUK Gramen Leucanthemum, oogen-troost-gras. Uit een dunne, geknoopte, sig verre uit breidende wortel komen veel dunne, teere, ronde en in veele ledekens verdeelde stammetjes, die veeltyds sig na de aarde hellen. Uit yder lid komen twee tegens over malkanderen staande, [293] harde, langwerpige, en spits-toeloopende blaadjes. Op de toppen komen veele bloemtjes, yder op zyn bysonder steeltjen, bestaande uit veele kleine witte blaadjes, die van onderen door groene wederom ondersteunt werden, van groote als die van de groote Alsine, waar na ronde zaad-huisjes volgen, vol klein zaad Het bloeid in de Mei-maand en Wiede-maand, wassende aan de dyken, Stads-wallen, Zaai-landen, enz. De kragten zyn niet te wel bekend, alhoewel het scherp van smaak is. |
CCXXII. HOOFDSTUK. Gramen leucanthemum, ogentroost gras. (Stellaria graminea) Uit een dunne, geknoopte en zich ver uitbreidende wortel komen veel dunne, tere, ronde en in vele leden verdeelde stengeltjes die vaak naar de aarde toe buigen. Uit ieder lid komen twee tegenover elkaar staande, harde, langwerpige en spits toelopende blaadjes. Op de toppen komen vele bloempjes die elk op zijn aparte steeltje staat, ze bestaat uit vele kleine witte blaadjes die van onderen door groene weer ondersteund worden, van grootte als die van de grote Alsine waarna ronde zaadhuisjes volgen vol klein zaad. Het bloeit in mei en juni, groeit aan de dijken, stadswallen, zaailanden, enz. De krachten zijn niet goed bekend alhoewel het scherp van smaak is. |
CCXXIII. HOOFD-STUK Gramen Marinum, ofte Gramen Polyanthemum, Caryophyllus Montanus, Zee-gras. De blaadjes zyn matig lang, dun en smal, groeijende als op eene zoode, tusschen dese spruiten kale, en onbeblaade steeltjes van een spanne hoog. Op den top van yder komen een vergadering van kleine bloemtjes, digt by een, gelykende na een knoop, bleik-paars, incarnaat ofte wit van koleur, de wortel is dun en matig lang. Somtyds wast het hooger, en de blaadjes werden dan ook wel wat breeder. Ik heb het alhier aan de Y-kant, en elders aan de Zee-kant over eenige jaren sien wasschen, maar het werd om zyn cierlykheid mede in de bloem-hoven geplant. Het bloeid in ’t midden van Lente tot in ’t midden van de Somer toe. |
CCXXIII. HOOFDSTUK. Gramen marinum of Gramen polyanthemum, Caryophyllus montanus, zeegras. (Armeria maritima) De blaadjes zijn matig lang, dun en smal en groeien op als een zode. Hiertussen spruiten kale en steeltjes zonder bladen van een zeventien cm hoog. Op de top van elk komen een verzameling van kleine bloempjes dicht bijeen, ze lijken op een knoop en zijn bleek paars, inkarnaat of wit van kleur, de wortel is dun en matig lang. Soms groeit het hoger en de blaadjes worden dan ook wel wat breder. Ik heb het hier aan de IJkant en elders aan de zeekant voor enige jaren geleden zien groeien, maar het wordt om zijn sierlijkheid ook in de bloemhoven geplant. Het bloeit in het midden van lente tot in het midden van de zomer toe. |
[294] CCXXIV. HOOFD-STUK Gratiola, Gratia dei, Gods-genade. Dit heeft vierkante, steeltjes een spanne lang, zynde digt begroent met blaadjes van groote en maaksel den Ysop gelyk, staande twee en twee tegens malkanderen over, buigt sig ter aarden nederwaarts. Tusschen den oorsprong der blaadjes komen op dunne, tengere steeltjes witte en wat na den bleik-purperen trekkende vyfbladige langagtige bloemtjes, staande yder in zyn eigen groen kokertjen, ook siet men haar wel geel. De zaad-huisjes zyn rondagtig, vol klein zaad. De wortelen zyn geknoopt, lang, gins en weder sig verre uitspreidende, en nieuwe scheuten makende, zynde met veele veselen behangen. Het groeit aan de dyken by GorKum, maar men vind het hier in de hoven van de artzeni-bereiders, en het bloeid in ’t midden van de Somer. Het is seer bitter van smaak, men gebruikt het hier alleen om te doen braken. Als men een half once blaadjes neemt, kan men die in water trekken, en trekken het als Thee, ofte men kan het kooksel selver drinken. Ook kan men daar een dik Extract van maken, en nemen daar een pilletjen van in tot het selfde oogmerk, men geraakt van onder en van boven daar veel slym en water door quyt. |
CCXXIV. HOOFDSTUK. Gratiola, Gratia dei, Godsgenade. (Gratiola officinalis) Deze heeft vierkante steeltjes van een zeventien cm lang die dicht begroeid zijn met blaadjes die van grootte en vorm zijn als de hysop, ze staan twee en twee tegenover elkaar en buigen zich ter aarde. Tussen de oorsprong van de blaadjes komen op dunne en tengere steeltjes witte en wat naar het bleek purperen trekkende vijfbladige langachtige bloempjes die elk in zijn eigen groen kelkje staat, ook ziet men ze wel geel. De zaadhuisjes zijn rondachtig en vol klein zaad. De wortels zijn geknoopt en lang die zich heen en weer ver uitspreiden en nieuwe scheuten maken, ze zijn met vele vezels behangen Het groeit aan de dijken bij Gorkum, maar men vindt het hier in de hoven van de artsenijbereiders en het bloeit in het midden van de zomer. Het is zeer bitter van smaak en men gebruikt het hier alleen om te laten braken. Als men een half ons blaadjes neemt kan men die in water trekken en trekken het als thee of men kan het kooksel zelf drinken. Ook kan men daar een dik extract van maken, neemt men daar een pilletje van in tegen hetzelfde oogmerk dan raakt men van onder en van boven daar veel slijm en water door kwijt. |
[295] CCXXV. HOOFD-STUK Halimus, Portulaca Marina, Zee-porcelein. Dit gewas werd van de zeeuwen en vlamingen ten onregte Soutenelle genaamt, alsoo dat de Soldanella, een geheel ander gewas is. De Zee-porcelein, wast regt op gemeenlyk en heesteragtig, soo hoog veeltyds als den gemeenen Alsem, hebbende veele zyd-takjes, schietende uit zyn lange, houtagtige, in veele deelen getakte wortel veele regt opstaande steelen, waar aan veele bleeke, lyvige, rouwe, en langwerpige ronde blaadjes groeijen, van groote als van de gemeene porcelein. De bloemtjes wassen tros-gewyse boven op de steelen, gelyk als van de Mayer ofte Melde, waar na een plat en breed zaad volgt. Men vind se veel in Zeeland en Vlaanderen op de buiten-dykse lanende, daar het Zee-water geduirig van af en op loopt. Dit gewas bloeid in de Somer en blyft des Winters over. Het werd alhier alleen gebruikt voor Salade over tafel, want de blaadjes werden afgeplukt en in azyn gelegt, en des Winters gegeten. Andere souten die, en versen die af, wanneer sy die willen gebruiken. |
CCXXV. HOOFDSTUK. Halimus, Portulaca marina, zeepostelein. (Atriplex portulacoides) Dit gewas wordt door de Zeeuwen en Vlamingen ten onrechte soutenelle genoemd omdat dat Soldanella een geheel ander gewas is. Zeepostelein groeit rechtop en is gewoonlijk heesterachtig, zo hoog vaak als de gewone alsem, het heeft vele zijtakjes. Uit zijn lange, houtachtige en in vele delen vertakte wortel komen vele rechtopstaande stelen waaraan vele bleke, stevige, ruwe en langwerpige ronde blaadjes groeien, van grootte als van de gewone postelein. De bloempjes groeien trosgewijze boven op de stelen, net zoals als van maaier of melde, waarna een plat en breed zaad volgt. Men vindt ze veel in Zeeland en Vlaanderen op de buitendijkse landen waar het zeewater gedurig van af en op loopt. Dit gewas bloeit in de zomer er en blijft ‘s winters over. Het wordt hier alleen gebruikt voor salade op tafel want de blaadjes worden afgeplukt en in azijn gelegd en ‘s winters gegeten. Andere zouten die en gieten het af wanneer ze die willen gebruiken. |
CCXXVI. HOOFD-STUK Hedera Herborescens, Helix, Boom-veil, Klim-op. De Groote-klim, kan sig selven niet oprigten, maar klimt opwaarts aan oude boomen, [296] schuttingen en voornamelyk aan oude muuren van huisen, en Dorp-kerk-toorens, tusschen welke groeven deselvige met kleine veselen seer vast in wortelt, en niet dan met geweld kan afgerukt werden. Haar stam is van onderen dikmaals seer dik, en vast van hout, uit welke menigte van zoute ranken voortkomen, wel vyftig ellen hoog. De bladeren zyn in haar begin rond ofte ei-rond, maar ouder werdende, krygen sy een dry ofte vyf-hoekige gedaante, van boven donker-groen, glad en blinkende, welkers voornaamste ribben, seer sigtbaar en witagtig zyn. Van onderen zyn sy bleiker en stroever, sy zyn mede hard in ’t aantasten. De bloemtjes zyn klein mosagtig en veselagtig, gelyk als die van den Wyngaart. Maar dit gewas heeft een verschil soo in de koleur der bloemen, als die der besien. Want die men witte veil noemt, geeft witte besien, tros-gewyse, ook heeft een ander soort mede witte bladeren, ook heeft een witte soort grootagtige besien, digt en vast in een gedrongen, die wyder van malkanderen verspreid zyn. De swarte soort heeft eerst groene, en daar na swarte ofte Saffraan-geele besien, haar zaden in sig besluitende, wyd van malkanderen tros-gewyse verspreit. Een derde soort is de kleine, de swarte t’eenemaal gelyk, maar in alles tengerder en kleinder. De bladen zyn gehoekt, gemeenlyk groen, somtyds gevlekt ofte gespikkelt, brengt geen besien voort, en kruipt langs den aarden, en wortelt sig selven daar in. Sy bloeid in de Herfst, en de besien werden des Winters ryp, zynde het gansche jaar groen. Het vringt een weinig gekauwt zynde. Het kooksel [297] der bladeren suiveren alle sweer-gaten, zeer hoofden, haar-worm, dauw-worm, enz. geneest de versche wonden. De bladeren werden op de Fontanellen gelegt, om d’ontstekinge te verhoeden, en op dat die wel souden etter dragen. Het kooksel doet mede somwylen de tand-pyn over-gaan, wanneer men dat in de mond houd. Van het hout werden bolletjes gedraeit, om de Fontenellen open te houden. De besien agt ofte tien gebruikt, doen braken, en afgaan. De Gom die uit het hout vloeid, is weinig in gebruik, sy is harstagtig, blinkend, bruin en wat uit den geelen, als van veele korlen op een gepakt, en ligt breeksaam. Men segt dat sy de luisen en neten dood, en het hair doet uitvallen, als mede dat de huid daar door met bladeren oploopt. De Poeten pleegen van ouds daar mede gekroont te werden; en alwaar men wyn te koop had, wierden daar van kransen tot een teiken opgehangen, daarom is het Latynse spreek-woord, dat goede wyn geen veil-kransen van nooden heeft. |
CCXXVI. HOOFDSTUK. Hedera herborescens, Helix, boomveil, klimop. (Hedera helix is de kleine, de grote is ‘Arborescens”) De grote klimop kan zichzelf niet oprichten, maar klimt opwaarts aan oude bomen, schuttingen en voornamelijk aan oude muren van huizen en dorpskerktorens waar het tussen de groeven met kleine vezels zeer vast in wortelt en alleen met geweld afgerukt kan worden. Haar stengel is van onderen vaak zeer dik en vast van hout die uit die menigte van houtige ranken voortkomen van wel vijfendertig meter hoog. De bladeren zijn in het begin rond of eirond, maar als ze ouder worden krijgen ze een drie of vijfhoekige vorm, van boven donkergroen, glad en blinkend, wiens voornaamste ribben zeer zichtbaar en witachtig zijn. Van onderen zijn ze bleker en stroever en ook hard in het aanraken. De bloempjes zijn klein, mosachtig en vezelachtig, net zoals als die van de druif. Maar dit gewas heeft een verschil zo in de kleur van de bloemen als van de bes. Want die men witte klimop (var. poeticum) noemt geeft een witte bes, trosgewijze, ook heeft een ander soort witte bladen, een witte soort heeft grootachtige bessen die dicht en vast ineen zijn gedrongen die wijder van elkaar staan. De zwarte soort heeft eerst groene en daarna zwarte of saffraangele bes die haar zaden in zich besluiten en wijdt van elkaar trosgewijze verspreid zijn. Een derde soort is de kleine die de zwarte ten enenmale gelijk is, maar in alles tengerder en kleiner. De bladen zijn gehoekt en gewoonlijk groen, soms gevlekt of gespikkeld en brengt geen bes voort, kruipt langs de aarde en wortelt zichzelf daarin. Ze bloeit in de herfst en de bessen worden ‘s winters rijp, zijn het gehele jaar groen. Het wringt wat als het gekauwd wordt. Het kooksel van de bladeren zuivert alle zweergaten, zere hoofden, haarworm, dauwworm enz. en geneest de verse wonden. De bladeren worden op de fontanellen gelegd om de ontsteking te verhoeden en zodat die goed etter zou dragen. Het kooksel laat ook soms de tandpijn overgaan wanneer men dat in de mond houdt. Van het hout worden bolletjes gedraaid om de fontanel open te houden. Van de bessen acht of tien gebruikt laten braken en afgaan. De gom die uit het hout vloeit is weinig in gebruik, het is harsachtig, blinkend, bruin en wat uit het gele als van vele korrels opeengepakt en breekt gemakkelijk. Men zegt dat ze de luizen en neten doodt en het haar laat uitvallen, ook dat de huid daardoor blaren krijgt. De poëten plegen vanouds daar ook mee gekroond te worden en overal waar men wijn te koop had werden daarvan kransen als een teken opgehangen daarom is het Latijnse spreekwoord dat goede wijn geen veilkrans nodig heeft. |
CCXXVII. HOOFD-STUK Hedera terrestris, Onder-have, Aard-veil, Honds-draf. Dit gewas kruipt langs den aarden, met veele en menigvuldige ronde, dunne, lange tengere, gehoekte ofte geknoopte en groene, dog gemeenlyk roodagtige ranken, wortelende sig, gelyk d’aard-besien, hier en ginder in d’aarde, om nieuwe afsetsels te maken. Uit elk knoopjen heeft men gemeenlyk twee by na over malkanderen staande blaadjes, yder op haar steeltjen, zynde byna rond,[298] gerimpelt, ruige, en rontom geschaard, zynde duister-groen en somtyds van onderen purperagtig. De bloemtjes zyn uit den blauwen paarsagtig, ofte purperagtig, van gedaante als kleine gapende helmtjes, byna als die van de stinkende doove netelen, staande yder in een groen-getand kokertjen, waar na het zaad volgt. De wortelen zyn bruinagtig, en alleen uit veselen bestaande. Dit gewas scheelt veel van de groote, na dat het een goede grond heeft, want somtyds wast het gansch weelderig met groote bladen, welke bladen somtyds vol knobbels zyn, waar in men wormtjes vind, van welkers voortteling myn Schouw-burg van de rupsen kan nasien. Maar soo die op dorre en schrale plaatsen voortkomt, zyn de bladen kleinder, harder, rooder, en ’t gewas staat dan somwylen regt over end. Men vind het veel langs de wegen en paden. Het blyft des Winters en des Somers groen, en bloed van Lente tot aan ’t eind van den Herfst toe. De reuk en smaak is sterk, en wat Terpentynagtig en doordringend. Het is een goed wond-kruid, het opent, veegt af en doet wel wateren. Want men gebruikt het in borst-qualen, en wanneer de longen, lever en nieren vol sandig gruis zyn, het dient in geel-sugt, verstopte ingewanden en innerlyke sweeringen, met die te suiveren en te genesen. Het kooksel kan men inspeuten tegens de winden en buik-pynen. Men mag hier ook bequamelyk tegens de lammigheid en andere qualen der leden baden en stovingen van maken. Om innerlyk te gebruiken maakt men kooksels, of men perst het sap uit, ofte men haalt daar een kragtig water van over met wyn. Hier toe werd de rood-bladige voor de beste en kragtigste gehouden. |
CCXXVII. HOOFDSTUK. Hedera terrestris, onder-have, aardveil, hondsdraf. (Glechoma hederacea) Dit gewas kruipt langs de aarde met vele en menigvuldig ronde en dunne, lange en tengere, gehoekte of geknoopte, groene, maar gewoonlijk roodachtige ranken en wortelt zich, net zoals aardbei, hier en daar in de aarde om nieuwe scheuten te maken. Uit elke knoop heeft men gewoonlijk twee bijna over elkaar staande blaadjes en elk op zijn steeltje, ze zijn bijna rond, gerimpeld, ruig en rondom geschaard, donkergroen en soms van onderen purperachtig. De bloempjes zijn uit het blauwe paarsachtig of purperachtig en van vorm als kleine gapende helm, bijna als die van de stinkende dovenetel en elk staat in een groen getand kokertje waarna het zaad volgt. De wortels zijn bruinachtig en bestaan alleen uit vezels. Dit gewas verschilt veel in grootte naar dat het een goede grond heeft want soms groeit het zeer weelderig met grote bladen, die bladen zijn soms vol knobbels waarin men wormpjes vindt waarvan men de voortteling in mijn Schouwburg van de rupsen kan nazien. Maar als die op dorre en schrale plaatsen voortkomt zijn de bladen kleiner, harder, roder en het gewas staat dan soms recht overeind. Men vindt het veel langs de wegen en paden. Het blijft ‘s winters en ‘s zomers groen en bloeit van lente tot aan het einde van de herfst toe. De reuk en smaak is sterk, wat terpentijnachtig en doordringend. Het is een goed wondkruid, het opent, veegt af en laat goed plassen. Want men gebruikt het in borstkwalen en wanneer de longen, lever en nieren vol zandig gruis zijn, het dient in geelzucht, verstopte ingewanden en innerlijke zweren door die te zuiveren en te genezen. Het kooksel kan men inspuiten tegen de winden en buikpijnen. Men mag hier ook goed tegen de lamheid en andere kwalen van de leden baden en stovingen van maken. Om innerlijk te gebruiken maakt men kooksels of men perst het sap uit of men haalt daar een krachtig water van over met wijn. Hiertoe wordt de roodbladige voor de beste en krachtigste gehouden. |
[299] CCXXVIII. HOOFD-STUK Helleborus Albus, Veratrum Album, Witte Nies-wortel, ofte Nies-kruid. Dit gewas heeft groote, taeye, geribde en ei-ronde bladen, van gedaante als die van de groote Gentiane byna, dog kloeker geribt ofte gevoort, hebbende van de steel af tot het einde toe veele vouwen, en ploeijen. De stam is redelyk dik, somtyds een elle ofte anderhalf opschietende, is sterk en voos, van onderen met veele rokskens ofte velletjes der bladeren behangen en bekleed, die daar na allenxkens verdorren en afvallen. Op het bovenste der struik komen verscheide takjes met niet al te groote ses-bladige bleike, groen-gestreepte, sters-wysige en aars-wys geplaatste bloemtjes. Na ’t afvallen van yder bloemtjen, komen daar dry ofte vier lange, smalle, en drykantige zaad-huisjes, met een breed, lang en witagtig zaad. De wortel is lang en wit, met veele veselen behangen. Nog een ander heeft swartagtige, ofte bruine bloemen, en de bladen zyn smalder. Maar in dit gewas is de koleur der bloemen somtyds wit, groen-agtig, donker-rood, enz. Het wast op de gebergten van Duitsland, Switserland, enz. maar hier alleen in de hoven, en het bloeid in de Somer. Het werd door zaad en wortel voortgeteelt, alsoo die des Winters overblyft. De wortel is alleen in gebruik, welke van onderen en boven, sterk de slymige vuiligheden doet uitloosen, maar werd selden gebruikt, alsoo die te scherp van deeltjes is, daarom gebruikt men liefst de swarte. Men gebruikt de selvige dan meest [300] uiterlyk, want het poeder daar van in de neus-gaten gestoken, doet sterk niesen, makende in de hersenen een groote beweginge, derhalven is het dienstig voor alle doffe hersenen, en allerlei slaap-siekten, want als de selvige niet en werkt, is’t een dood-teiken. Onder salven gemengt, geneest de luis-siekten, krawagie, hair-worm, dauw-worm, enz. Sulx doet mede het kooksel, met water ofte pis toegemaakt, koorn met dese wortel gekookt, dood ratten en muisen, en soo men dat de duiven ofte eenden voorsmyt, werden sy soo tam dat men haar by de hand kan vangen. De wortel beneemt mede de vereelde lippen der fistulen en sweer-gaten. Na het innerlyk gebruik van nies-wortel, een trekking, is doodelyk, en soo men daar te geweldig mede werd aangetast, verbeter men dat met den Opium, en een goed glas Secq ofte Spaanse wyn, waar door die al te grooten maag en darm-bewegingen gestilt werden, maar ook de flauwe kragten herstelt werden. |
CCXXVIII. HOOFDSTUK. Helleborus albus, Veratrum album, witte nieswortel of nieskruid. (Veratrum album) Dit gewas heeft grote, taaie, geribde en eironde bladen die bijna van vorm zijn als die van de gele gentiaan, maar steviger geribd of gevoord met van de steel af tot het eind toe vele vouwen en plooien. De stengel is redelijk dik en soms meer dan een meter hoog, is sterk en voos, van onderen met vele rokken of velletjes van de bladeren behangen en bekleed die daarna geleidelijk aan verdorren en afvallen. Op het bovenste van de stengel komen verschillende takjes met niet al te grote zesbladige, bleke, groen gestreepte, stervormige en aarvormig geplaatste bloempjes. Na het afvallen van elk bloempje komen daar drie of vier lange, smalle en driekantige zaadhuisjes met een breed, lang en witachtig zaad. De wortel is lang en wit, met vele vezels behangen. Nog een andere (Veratrum nigrum) heeft zwartachtige of bruine bloemen en de bladen zijn smaller. Maar in dit gewas is de kleur van de bloemen soms wit, groenachtig, donkerrood enz. Het groeit op de gebergten van Duitsland, Zwitserland enz. maar hier alleen in de hoven en het bloeit in de zomer. Het wordt door zaad en wortel voortgeteeld omdat die ‘s winters overblijft. De wortel is alleen in gebruik die van onderen en boven sterk de slijmige vuiligheden laat lossen, maar wordt zelden gebruikt omdat die te scherp van deeltjes is, daarom gebruikt men het liefst de zwarte. Men gebruikt het dan meestal uiterlijk want als het poeder daarvan in de neusgaten gestoken wordt laat het sterk niezen en maakt in de hersens een grote beweging, daarom is het nuttig voor alle dolle hersens en allerlei slaapziekten want als het niet werkt is het een doodsteken. Onder zalven gemengd geneest het de luisziekten, jeuk, haarworm, dauwworm, enz. Dat doet ook het kooksel dat met water of plas gemaakt is. Koren dat met deze wortel gekookt is doodt ratten en muizen en als men dat de duiven of eenden voorgooit worden ze zo tam dat men ze met de hand kan vangen. De wortel neemt ook de eeltlippen van de lopende gaten en zweergaten weg. Een innerlijk gebruik van nieswortel, een aftreksel, is dodelijk en als men daar te geweldig van wordt aangedaan verbetert men dat met de opium en een goed glas sec of Spaanse wijn waardoor de al te grote maag- en darmbewegingen gestild en ook de flauwe krachten hersteld worden. |
CCXXIX. HOOFD-STUK Helleborus Niger, Veratrum Nigrum, Swart Nies-kruid, Heilige Kerst-Kruid, Vier-kruid, Krop-kruid en Luis-kruid. Behalven de witte Nies-wortel, heeft men nog dry andere, Swarte-nies-wortel genaamt, waar van d’eerste de egte is, en de twee andere bastert soorten. De Egte dan heeft groote bladen in veele harde, gladde, langwerpige, matig breede, en saags-gewyse geschaarde blaadjes verdeelt, welke alle met hare steeltjes op een dikke en langere steel[301] rusten, maar d’onderste zyn ongeschaart. Van tusschen de bladen komen dunne steeltjes van een spanne ofte anderhalf hoog, hier op komen vyf-bladige redelyk groote bloemen, eerst uit den groenachtigen wit, daar na, en in ’t midden met geel-agtige draadjes, daar na werden sy wat paarsagtig, en eindelyk groen, wanneer de zaad-huisjes door de bloemen beginnen door te boren. Dese zaad-huisjes zyn 5, 6 of 7 by een gevoegt, en zyn van gedaante de Akeleijen seer gelyk, waar in bruin zaad besloten legt. De wortelen bestaan uit redelyk dikke en swarte veselen, waar door een dunne houtagtige ribbe loopt. D’eerste valsche ofte Krop-kruid en Vier-kruid genaamt, is de egte seer gelyk, maar de deilingen der bladeren zyn wat langer, smalder, en duisterder groen. De bloem-struikjes, die tusschen de bladen uitschieten, zyn wel een voet somtyds hoog, boven eenigsins taks-gewyse verdeelt, waar op de vyf-bladige, geel-groene, nederwaarts hangende bloemen komen, wat kleinder als van de egte, waar na mede vier ofte vyf soodanige zaad-huisjes met rond en swart zaad voortkomen. De wortelen zyn mede swart en veselagtig, maar dunder als van de egte. De tweede valsche noemen sommige Luis-kruid, wast langer, dikker en hooger van struik, ook syn de bladen veel langer en smalder, anders beide vorige soorten gelyk. De bloemen en zaad-huisjes zyn als van Vier-kruid, en de wortelen als van het egte swarte Nies-kruid. Alle dese soorten wasschen alhier alleen in de hoven. De egte bloeid in ’t begin van de Winter, wanneer die niet te streng is, en de twee andere wat later. De wortel blyft de geheele Winter over. Sy werd gebruikt in al het gene daar men de [302] witte in gebruikt. Dog men siet se selden voor schryven, dan in pok-dranken, en in het Extractum Catholicum. Uit de wortelen selfs kan men een Extract maken, als mede Tinctuuren. Daar zynder die de gedroogde bladen tot poeder stooten, en dan dagelyks voor veele langduurige siekten gebruiken. De wortel werd in d’ooren der paarden en hoorn-vee beesten gesteken, om die van Krop-sweeren te genesen. |
CCXXIX. HOOFDSTUK. Helleborus Niger, Veratrum nigrum, zwart nieskruid, Heilige Kerstkruid, Vuurkruid, kropkruid en luiskruid. (Helleborus niger) Behalve de witte nieswortel heeft men nog drie andere die zwarte nieswortel genoemd worden waarvan de eerste de echte is en de twee andere bastaard soorten. De echte dan heeft grote bladen die in veel harde, gladde, langwerpige, matig brede en zaagsgewijze geschaarde blaadjes verdeeld zijn die alle met hun steeltjes op een dikke en langere steel rusten maar de onderste zijn niet getand. Tussen de bladen komen dunne steeltjes van een vijfentwintig cm lang en hierop komen vijfbladige en redelijk grote bloemen die eerst uit het groenachtige wit zijn en daarna en in het midden met geelachtige stuifmeeldraadjes, daarna worden ze wat paarsachtig en tenslotte groen, wanneer de zaadhuisjes door de bloemen beginnen door te komen. Deze zaadhuisjes zijn met 5, 6 of 7 bijeen gevoegd en zijn van vorm de akelei zeer gelijk waarin bruin zaad besloten ligt. De wortels bestaan uit redelijk dikke en zwarte vezels waardoor een dunne houtachtige rib loopt. De eerste valse die kropkruid en vuurkruid genoemd wordt (Helleborus viridis) is de echte zeer gelijk, maar de delingen van de bladeren zijn wat langer, smaller en donkerder groen. De bloemstengeltjes die tussen de bladen uitschieten zijn soms wel een dertig cm hoog die zich boven wat taksgewijze verdelen waarop de vijfbladige, geelgroene en naar beneden hangende bloemen komen, wat kleiner dan van de echte, waarna ook vier of vijf van zulke zaadhuisjes met rond en zwart zaad voortkomen. De wortels zijn ook zwart en vezelachtig, maar dunner dan van de echte. De tweede valse noemen sommige luiskruid, die groeit langer, dikker en hoger van stengel, ook zijn de bladen veel langer en smaller, anders beide vorige soorten gelijk. De bloemen en zaadhuisjes zijn als van vuurkruid en de wortels als van het echte zwarte nieskruid. (Helleborus foetidus?) Al deze soorten groeien hier alleen in de hoven. De echte bloeit in het begin van de winter wanneer die niet te streng is en de twee andere wat later. De wortel blijft de hele winter over. Ze wordt gebruikt in al hetgeen waar men de witte in gebruikt. Maar men ziet ze zelden voorschrijven dan in pokdranken en in het Extractum Catholicum. Uit de wortels zelf kan men een extract maken en ook tincturen. Er zijn er die de gedroogde bladen tot poeder stampen en dan dagelijks voor vele langdurige ziekten gebruiken. De wortel wordt in de oren van de paarden en hoornvee beesten gestoken om die van kropzweren te genezen. |
CCXXX. HOOFD-STUK Helleborine, Wild wit Nies-kruid. Dit gewas is het witte Nies-kruid seer gelyk, maar is in alle deelen veel kleinder, en lager van gewas. De struik wast omtrent een voet hoog, de bladen zyn mede geribt, gevoort en wat breedagtig, dog kleinder dan van het witte Nies-kruid. Boven aan dese struik komen de bloemtjes aars-gewyse geschiktelyk gevoegt, bladagtig, witagtig, in ’t midden wat uitpuilende, en aldaar geelagtig, daar na komen daar langwerpige gevoorde of gestreepte zaad-huisjes, met heel klein zaad. De wortelen zyn heel dun en veselagtig. Sy wast op drooge sandige grond, en somtyds wel op vogtige plaatsen, en werd van daar wel in den hoven gebragt. Het bloeid in Braak-maand en Hooi-maand, blyvende de wortel des Winters over. De kragten zyn onbekend. |
CCXXX. HOOFDSTUK. Helleborine, wild wit nieskruid. (Epipactis helleborine) Dit gewas is het witte nieskruid zeer gelijk, maar is in alle delen veel kleiner en lager van gewas. De stengel groeit ongeveer een dertig cm hoog, de bladen zijn ook geribd, gevoord en wat breedachtig, maar kleiner dan van het witte nieskruid. Bovenaan deze stengel komen de bloempjes die aarsgewijze en geregeld zijn samengesteld, bladachtig en witachtig, in het midden wat uitpuilend en daar geelachtig, daarna komen daar langwerpige gevoorde of gestreepte zaadhuisjes met heel klein zaad. De wortels zijn heel dun en vezelachtig. Ze groeit op droge zandige grond en soms wel op vochtige plaatsen en wordt van daar wel in de hoven gebracht. Het bloeit in juni en juli, de wortel blijft ‘s winters over. De krachten zijn onbekend. |
[303] CCXXXI. HOOFD-STUK Hepatica, Edel-lever-kruid. Dit kruid wast seer laag sonder eenige struik, want uit de dunne, seer geveselde, swarte worteltjes komen, breede bladen, redelyk groot, stevig ofte hard, staande yder op zyn steeltjen, dese bladen siet men altyd in dry’en gesneden, dog niet tot de steel toe gelyk de klaveren, maar tot omtrent half wegen, soo dat sy als een dry-blad vertoonen. Nog koomen daar seer dunne, teere, ronde, ruige, rood-groene steeltjen, van anderhalve vingers lang ontrent. Op de top komt een ses-bladig en sters-gewys gemaakte bloemtjen, blauw, roodagtig ofte witte bloemtjes, welke somstyds ook meer-bladig ofte dubbelt gesien werden, rustende op een groen geblaad steunseltjen. In ’t midden is een klein knoopjen, met verscheide draadjes bewassen, dese knoopjens veranderen eindelyk in rouwe zaad-huisjes met klein wit zaad, het welk ryp zynde, daar van selver uitspringt. Sy groeijen by heele bosjes, welke daarna in veele planten konnen verdeelt werden. Men vind se hier alleen in de Bloem-hoven, en bloeijen seer vroeg, selfs als de sneeuw nog legt, de bladen zyn des Somers en ’s Winters altyd groen. Het zaad word in ‘t midden van de Lente ryp, en dan schieten daar weder nieuwe bladen uit, die in ’t begin van onderen paars-koleurig zyn. Men noemt het mede Trinitas, Trifolium Aureum, Trinitas Herba, Gulden-lever-kruid, enz. Het werd Hepatica genaamt, om dat men segt, dat het de verstopte lever open, het werd dan ook goed gehouden voor alle verstopte ingewanden, ook [304] segt men dat het de pisse dryft, en de breuken geneest, wat daar van is, kan ik niet vast seggen, men maakt daar kooksels van om te drinken. |
CCXXXI. HOOFDSTUK. Hepatica, edel leverkruid. (Hepatica nobilis) Dit kruid groeit zeer laag zonder enige stengel want uit de dunne en zeer vezelige, zwarte en kleine worteltjes komen brede bladen die redelijk groot zijn en stevig of hard, elk staat op zijn steeltje, deze bladen ziet men altijd in drieën gesneden maar niet tot de steel toe zoals bij de klaver, maar tot ongeveer halfweg zo dat ze een drieblad vertonen. Ook komen daar zeer dunne en tere, ronde, ruige en roodgroene steeltjes van ongeveer anderhalve vinger lang. Op de top komt een zesbladig en stervormig gemaakt bloempje, blauw, roodachtig of wit die soms ook meerbladig of dubbel gezien worden en rusten op een groenbladig kelksteunseltje. In het midden is een klein stampertje die met verschillende meeldraadjes is begroeid, deze knopjes veranderen tenslotte in ruwe zaadhuisjes met klein wit zaad en als die rijp zijn vanzelf uitspringen. Ze groeien bij hele bosjes die daarna in vele planten verdeeld kunnen worden. Men vindt ze hier alleen in de bloemhoven en bloeien zeer vroeg, zelfs als de sneeuw nog ligt. De bladen zijn ‘s zomers en ’s winters altijd groen. Het zaad wordt in ‘t midden van de lente rijp en dan schieten daar weer nieuwe bladen uit die in het begin van onderen paarskleurig zijn. Men noemt het ook Trinitas, Trifolium aureum, Trinitas herba, gulden leverkruid enz. Het wordt Hepatica genoemd omdat men zegt dat het de verstopte lever opent, het wordt dan ook goed gehouden voor alle verstopte ingewanden, ook zegt men dat het de plas afdrijft en de breuken geneest, wat daarvan waar is kan ik niet zeker zeggen, men maakt daar kooksels van om te drinken. |
CCXXXII. HOOFD-STUK Herba Judaica, Sideritis, Glid-kruid. Dit kruid heeft kantige en geknoopte struikjes van een spanne hoog, somtyds, dog niet altyd in verscheide takjes gedeilt, uit yder knoop komen twee over malkanderen staande, matig breede, langwerpige, eenigsins geschaarden spits-toeloopende blaadjes, op seer korte steeltjes. Voorts komen uit elk knoopjen twee bloemtjes, staande niet over malkanderen, maar alleenig aan eene zyde nevens malkanderen, van gedaante als van doove-netelen, maar kleinder en blauw-verwig. Het is aangenaam van reuk, bleek-groen, en de steeltjes met d’onderste zyde der blaadjes siet men dikwyls roodagtig, de zaden volgen daarna. De wortel is veselagtig. Sy wast veel langs de water-kanten, en dan is sy witter, maar aan de wegen en drooger plaatsen is sy rooder. Dese bloeid in Wiede-maand en Hooi-maand. Men agt het dienstig om wonden en breuken te genesen uiterlyk op gelegt, en ingegeven, soude het dienstig in de witte vrouwe-vloed wesen, waar van men d’afsiedsels soude konnen drinken. |
CCXXXII. HOOFDSTUK. Herba Judaica, Sideritis, glidkruid. (Sideritis scordioides) Dit kruid heeft kantige en geknoopte stengeltjes van een zeventien cm hoog die soms maar niet altijd in verschillende takjes gedeeld zijn, uit elke knoop komen twee tegenover elkaar staande, matig brede, langwerpige en wat geschaarde, spits toelopende blaadjes op zeer korte steeltjes. Voorts komen uit elk knoopje twee bloempjes die niet tegen over elkaar staan maar alleen aan de ene zijde naast elkaar en van vorm als van de dovenetel, maar kleiner en blauw gekleurd. Het is aangenaam van reuk, bleekgroen, de steeltjes met de onderkant van blaadjes ziet men vaak roodachtig, de zaden volgen daarna. De wortel is vezelachtig. Ze groeit veel langs de waterkanten en dan is ze witter, maar aan de wegen en drogere plaatsen is ze roder. Het bloeit in juni en juli. Men acht het nuttig om wonden en breuken te genezen als het uiterlijk opgelegd wordt, ingegeven zou het nuttig zijn in de witte vrouwenvloed waarvan men het afkooksel zou kunnen drinken. |
[305] CCXXXIII. HOOFD-STUK Herba Paris, Wolfs-besie, Spinne-koppen. De Wolfs-besie heeft een rond, regt opstaande en effen struikjen, van een spanne ofte daar ontrent hoog. Op het bovenste siet men vier bladen, die kruis-gewys tegens malkanderen over staan, houdende het struikjen voor haar middel-punt. Sy zyn vry breed en lang-rond, wel door-ribt, loopende een weinig spits toe, donker bruin van koleur. Uit het midden van dese ryst een steeltjen, waar op een groen-geel, ofte gras-verwig gesternt bloemtjen cierlyk voortkomt, rustende op eenige langagtige smalle en spitse blaadjes, als schellekens van zyn knopjen voortkomende, waar na een purper-roode in vieren verdeelde besie volgt, vervult met klein, wit zaad. De wortel is dun, lang, knoopagtig, met eenige veselen behangen, en herwaarts en derwaarts kruipende, waar uit weder nieuwe scheuten komen, mede met vier bladen, dog smalder en puntiger. Men vind het in het Sonnien-bosch in Braband, en bloeid in de Lente. De wortel blyft des Winters over. Het werd mede genaamt Uva Versa, Uva Lupina, Solanum Tetraphyllum, Aranea, Dool-wortel, Wolfs-wortel, enz. De besien werden meest gebruikt, selden de bladen. Men houd die voor een tegengift tegens alle pest en ingenomen fenyn. De bladen werden gelegt op pest-builen, vyt aan de vingers, en ander heete geswellen. |
CCXXXIII. HOOFDSTUK. Herba Paris, wolfsbes, spinnenkoppen. (Paris quadrifolia) De wolfsbes heeft een ronde, recht opstaande en effen stengel van ongeveer een zeventien cm hoog. Op het bovenste ziet men vier bladen die kruisvormig tegenover elkaar staan, ze houden het stengeltje voor hun middelpunt. Ze zijn vrij breed en lang-rond met vele ribben en lopen wat spits toe, donkerbruin van kleur. Uit het midden rijst een steeltje waarop een groengeel of graskleurig sterachtig bloempje sierlijk voortkomt die op enige langachtige, smalle en spitse blaadjes rust dat als een klokje uit zijn knopje voortkomt waarna een purperrode en in vieren verdeelde bes volgt die gevuld is met klein, wit zaad. De wortel is dun en lang, knoopachtig en met enige vezels behangen die herwaarts en derwaarts kruipt waaruit weer nieuwe scheuten komen, ook met vier bladen, maar smaller en puntiger. Men vindt het in het Sonniënbos in Brabant en bloeit in de lente. De wortel blijft ‘s winters over. Het wordt ook Uva versa, Uva lupina, Solanum tetraphyllum, Aranea, doolwortel, wolfswortel enz genoemd. De bessen worden meestal gebruikt, zelden de bladen. Men houdt die voor een tegengif tegen alle pest en ingenomen gif. De bladen worden op pestbuilen, fijt aan de vingers en ander hete gezwellen gelegd. |
[306] CCXXXIV. HOOFD-STUK Herniaria, Duisent-knoop, Duisent-koorn, Duisent-grein, en Knawel. Het Duisent-koorn is een klein, kruid-gewas, dat langs d’aarde kruipt, sonder dat het sig eenigsins opregt, met dunne, teere, en rontom leggende steeltjes, hebbende veele knoopjes en ledekens, roodagtig van koleur, voorsien met Thym-gelyke blaadjes. De bloemtjes zyn geel of wit en boven maten klein, wassende met geheele trosjes by malkanderen, hebbende tegens over gemeenlyk een blaadjes, soo dat dese struikjes gansch met dese trosjes beladen zyn. Hier na volgt een seer klein zaad. De wortel is dun, met veseltjes beset, en diep in d’aarde sinkende. De Knawel wast een palme gemeenlyk hoog, hebbende veele geknoopte en min of meer hairagtige takjes die zig wederom in andere kleine verdeelen. Dese zyn mede begroent met kleene blaadjes, uit welkers schoot ofte oorsprong seer kleine gras-verwige en tros-gewyse geplaatste bloemtjes komen, waar na seer klein zaad volgt. Het gantsche kruidjes is grys van koleur, heeft een dun, langagtig en met veselen bewasse worteltjen. Men vindse op zandige plaatsen, ongebouwde landen, en somtyds op vogtige plaatsen. Het werd in de Somer gesien. Het kooksel daar van werd gedronken tegens de breuken, zandig nier-gruis, en ook dat der blase, met wel te doen wateren, af te setten, als mede tegens de geel-sugt. |
CCXXXIV. HOOFDSTUK. Herniaria, duizendknoop, duizendkoorn, duizendgrein en knawel. (Herniaria glabra, Scleranthus annuus) Het duizendkoorn is een klein kruidgewas dat langs de aarde kruipt zonder dat het zich enigszins opricht met dunne, tere en rondom liggende steeltjes. Het heeft vele knoopjes en leden die roodachtig van kleur zijn en voorzien met tijmachtige blaadjes. De bloempjes zijn geel of wit en zeer klein, ze groeien met hele trosjes bij elkaar met er tegenover gewoonlijk een blaadje zo dat deze stengeltjes geheel met deze trosjes bezet zijn. Hierna volgt een zeer klein zaad. De wortel is dun en met kleine worteltjes bezet die diep in de aarde zinken. Knawel groeit gewoonlijk een tien cm hoog en heeft vele geknoopte en min of meer harige takjes die zich weer in andere kleine verdelen. Die zijn ook bekleed met kleine blaadjes uit wiens schoot of oorsprong zeer kleine graskleurige en trosvormig geplaatste bloempjes komen waarna zeer klein zaad volgt. Het hele kruidje is grijs van kleur en heeft een dun, langachtig en met vezels begroeid worteltje. Men vindt ze op zandige plaatsen, ongebouwde landen en soms op vochtige plaatsen. Het wordt in de zomer gezien. Het kooksel daarvan wordt gedronken tegen de breuken, zandig niergruis en ook dat van de blaas door goed te laten plassen en af te zetten als ook tegen geelzucht. |
[307] CCXXXV. HOOFD-STUK Hieracium, Haviks-kruid. Hier van zyn verscheide soorten. D’eerste is de gemeene groote soort, wast met verscheide groene struiken, somtyds wel meer dan anderhalven voet hoog. Hier aan wassen van onderen na beneden over hands lange, groene en spits toeloopende bladen, een vinger breete breed, zynde rontom een weinig gekorven. De struik deilt sig boven in verscheide takjes op welke geele veel bladige bloemen wasschen, de Paarde-bloemen seer gelyk, die daar na in witte stuif-hair veranderen, die te gelyk met het zaad hier en daar vliegen. De wortel heeft veele veselen. De tweede groote heeft mede een groene struik, wat rouw. De bladen zyn mede lang, dieper gesneden, en met stevige hairtjes wat rouw. Voorst soo is de bloem, zaad, stuifkens en wortel als de vorige. Het eerste kleine Haviks-kruid geeft uit zyn lange, dunne, effene en witte wortel veele lange, gesneden en rontom geschaarde bladen, die van de Paarde-bloemen byna gelyk, leggende gemeenlyk op d’aarde rontom meder gespreid. Uit het midden deser komen enige kale, dunne, gladde, en donker-bruine struikjes, die boven eenigsins getakt zyn, en gemeenlyk onbeblaad. Op haar top komen mede veel-bladige ofte dubbele geele bloemen, die daar na mede in stuifjes weg vliegen te gelyk met haar zaad. Het tweede kleine heeft kleinder en dieper gesneden bladen, ook zyn de struikjes dun, teer , en [308] boven getakt. Ook zyn de bloemtjes kleinder, en de worteltjes bestaan uit veseltjes. Het derde kleine heeft mede kale en getakte struikjes, en het vorige tweede in alles seer gelyk, maar veel kleinder, en daarom d’alderkleinste genaamt. Men vind se op schaduwagtige vogtige plaatsen en oude Riet-landen. Ook in Koorn-velden en Akkers, op zandige plaatsen, langs de Slooten en Heggen, Duine, oude muuren, enz. zy bloeijen alle in de Somer. Alhoewel den aart en kragten niet al te bekend zyn., soo agt ik egter, dat de smaak en gelykenisse deses Kruid-gewas, gansch over een komt met de Paarde-bloemen. |
CCXXXV. HOOFDSTUK. Hieracium, havikskruid. (Sonchus arvensis, Crepis tectorum, Crepis capillaris) Hiervan zijn verschillende soorten. De eerste is de gewone grote soort, die groeit met verscheidene groene stengels soms wel meer dan vijfenveertig cm hoog. Hieraan groeien van onderen naar beneden ongeregeld lange, groene en spits toelopende bladen van een vinger breedte breed die zijn rondom wat ingesneden zijn. De stengel verdeelt zich boven in verschillende takjes die gele en meerbladige bloemen dragen, de paardenbloem zeer gelijk, die daarna in witte pluizen veranderen die tegelijk met het zaad hier en daar weg vliegen. De wortel heeft vele vezels. De tweede grote heeft ook een groene stengel en is wat ruw. De bladen zijn ook lang en dieper ingesneden en met stevige haartjes wat ruw. Verder zijn de bloem, zaad, zaadpluizen en wortel als de vorige. Het eerste kleine havikskruid geeft uit zijn lange, dunne, effen en witte wortel vele lange, gesneden en rondom geschaarde bladen die de paardenbloemen bijna gelijk zijn en liggen gewoonlijk op de aarde rondom neer verspreidt. Uit hun midden komen enige kale, dunne, gladde en donkerbruine stengeltjes die boven wat vertakt zijn en meestal zonder bladen. Op hun top komen ook meerbladige of dubbele gele bloemen die daarna ook in pluizen wegvliegen gelijk met hun zaad. De tweede kleine heeft kleinere en dieper ingesneden bladen, ook zijn de stengeltjes dun, teer en boven vertakt. Ook zijn de bloempjes kleiner en de kleine worteltjes bestaan uit kleine worteltjes. De derde kleine heeft ook kale en vertakte stengeltjes, is de vorige tweede in alles zeer gelijk, maar veel kleiner en daarom de allerkleinste genoemd. (Crepis setosa) Men vindt ze op schaduwachtige, vochtige plaatsen en oude rietlanden. Ook in korenvelden en akkers, op zandige plaatsen langs de sloten en heggen, duinen, oude muren enz. Ze bloeien alle in de zomer. Alhoewel de aard en krachten niet al te bekend zijn toch acht ik echter dat de smaak en gelijkenis van dit kruidgewas geheel overeenkomt met de paardenbloemen. |
CCXXXVI. HOOFD-STUK Hordeum, Gerst. De Somer- en Winter-Gerst, verschelen alleen na de tyd dat sy gesaaid werd, en daarom brengt dit gewas ook veel ofte weinig graan voort, uit een dunne veselige wortel dan rysen veele ronde, geknoopte Halmen, twee voeten hoog ofte hooger, uit elke knoop komt een blad, dat van de tarwe gelyk, dog wat breeder en rouwer in ’t aantasten. Op de top komt de aare, waar van de Somer-Gerste gemeenlyk uit twee ryen bestaat, maar de Winter-Gerst (na dat die eerst gebloeid heef) dikmaals uit ses ryen, dog selden uit agt. Yder deser zaden zyn lang, besloten in een geele stroo-gelyke en aan beide zyden puntige, en voort geribde bolstel, hebbende yder op haar uiterste punt een lange, rouwe, en stekende draad ofte vlim, die alle te zamen een gebaarde aare uit maken. [309] Men vind se soo hier als elders deselvige op goede vette bebouwde akkers, en komt ligtelyk voort. De Somer-Gerst zaaid men in het voorjaar, maar de Winter-Gerst in den Herfst. Hier van gebruikt men het zaad ongebolstert, ofte gebolstert. Het selve is versagtende, openende, af-vegende, pis-dryvende, en voedende, het tempt de brand van hitsige koorsen. Hier toe maakt men een drank die men Ptisane noemt, gekookt van Gerst, Soet-hout, en Rasynen, waar van men tot zyn genoegen mag drinken, en de mond spoelen, ook kookt men de selvige Gerst met Regen-water, tot dat deselvige berst, by welk kooksel men dan het een ofte het andere mengt, na gelegentheyd van saken. Van het meel kookt men met melk eenige Pap, dienstig om te voeden, en de zieken een sagte slaap te doen hebben. De Pappen dienen mede tot alle pynelyke en heete ontstekingen, om de pyne te stillen en de brandigheid te bematigen, daarom legt men het het drooge meel op de plaatsen, daar men roos heeft. De Gerste werd ontbolstert, wanneer die eerst in water geweikt is geweest, en dan gevreven en uitgewand werd. Dese werd tot gepelde gerst en tot Paerel-Gerst gemaakt, het welke ik meine te geschieden tusschen twee steenen, en dese gebruikt men om by vleis en in melk te koken in de plaats van rys. Voort bakt men brood van de Gerst, en men maakt daar mout en bier af. |
CCXXXVI. HOOFDSTUK. Hordeum, gerst. (Hordeum vulgare) De zomer- en wintergerst verschillen alleen naar de tijd dat ze gezaaid worden en daarom brengt dit gewas ook veel of weinig graan voort. Uit een dunne, vezelige wortel dan komen vele ronde, knopige halmen van zestig cm hoog of hoger, uit elke knoop komt een blad dat op die van de tarwe lijkt maar wat breder en ruwer in het voelen is. Op de top komt de aar waarvan de zomergerst gewoonlijk uit twee rijen bestaat, maar de wintergerst (nadat die eerst gebloeid heef) vaak uit zes rijen en zelden uit acht. Ieder van deze zaden zijn lang en opgesloten in een gele, stroachtige en aan beide zijde puntige en verder geribde bol, elk heeft op zijn uiterste punt een lange, ruwe en stekende draad of stekel die alle tezamen een gebaarde aar uitmaken. Men vindt het hier en elders op goede vette, bebouwde akkers en komt gemakkelijk voort. De zomergerst zaait men in het voorjaar, maar de wintergerst in de herfst. Hiervan gebruikt men het zaad dat nog niet gebolsterd is of ontbolsterd. Het verzacht, opent, veegt af en is plas drijvend en voedend, het tempert de brand van hete koortsen. Hiertoe maakt men een drank die men Ptisane noemt die gekookt is van gerst, zoethout en rozijnen waarvan men tot zijn genoegen mag drinken en de mond spoelen, ook kookt men de gerst met regenwater totdat het barst waar men bij dit kooksel dan het een of het andere mengt naar gelegenheid van de zaak. Van het meel kookt men met melk een pap die goed voedt en om de zieken een zachte slaap te geven. De pappen dienen ook tegen alle pijnlijke en hete ontstekingen, om de pijn te stillen en de verbranding te verminderen, daarom legt men het droge meel op de plaatsen waar men roos heeft. Gerst wordt ontbolsterd wanneer die eerst in water geweekt is geweest en dan gewreven en uit gewand wordt. Dit wordt tot gepelde gerst en tot parelgerst gemaakt waarvan ik denk dat dit gebeurt tussen twee stenen, die gebruikt men om bij vlees en in melk te koken in plaats van rijst. Veder bakt men brood van de gerst en men maakt daar mout en bier van. |
[310] CCXXXVII. HOOFD-STUK Hyacinthus, Hyacint, Nagel-gelyke Bloemen. De Hyacinthen zyn van verscheide soorten, maar wy sullen hier alleen beschryven, die gene welke na een Kruid-nagel gelyken. De eerste ofte gemeene schiet uit een Ajuinagtige witte bolle gemeenlyk ses ofte seven lange, smalle, effene, kaale, blinkende groene bladen, die van de Porrei- niet seer ongelyk, tusschen dese ryst een ronde, kaale, effenen, groene steel van een spanne hoogte op, op den top komen agt ofte tien (meer ofte min) bloemtjes, yder met een kort steeltjen, langwerpig, hol, rond, sig is ses deelen, ofte bladdinge uitbreidende, welke om haar swaarte den steel gemeenlyk doen om buigen, hebbende van binnen eenige veselen. Dese zyn bleik ofte duister blauw, bleek-purper, of zeer-wit. Daar na volgens groote drykantige, en byna ronde zaad-buisjes, met klein, rond zaad geladen. De bol is wit, langagtig rond, en slymig gelyk mede de bladen en de bloem, hebbende onder aan eenige veselen, gelyk den Ajuin. Merkt dat mende bloemen gemeenlyk aan eene zyde der steel siet, en somtyds aan beide zyden. De tweede, ofte groote Oost-Indische, heeft dikker, vetter en kloeker bladen, en meerder bloemtjes, die mede hooger op wast, anders de vorige seer gelyk. De tweede Oost-Indische, heeft mede kloeker bladen, dog wat minder bloemen, anders de vorige gansch gelyk, uitgenomen dat dese in alles kleinder is. Merkt dat men dese bloemen somtyds veel bladig ofte dubbelt ziet. [311] Daar is nog een seer groote soort, gemeenlyk Tuberosa genaamt, dese wast wel twee ofte dry voeten hoog, met veele groote, snee-witte en sterk-riekende bloemen, genaamt Hyacinthus Indicus Tuberosus. Alle dese soorten wasschen gewillig in de Lente in de bloem-hoven, maar de laatste in potten, bloeijende alleen in de Somer. De wortelen ofte bollen geven alle jaren bloemen, maar soo men die van zaad aanqueekt, moet men menigmaals vier, vyf ofte ses jaren wagten, eer sy bloemen geven. Daarom is het gereedst die van d’afsetsels der wortelen aan te queeken. De wortel van de Tuberosa geeft selden meer dan eens bloemen, daarom moet men alle jaren nieuwe koopen, welke alhier eerst versch uit Italien gebragt werden. Als het loof afgevallen is, neemt men de bollen weder op, en na weinige dagen tyds, steekt men die weder in een versch gespitte aarde in de grond. De bloemen werden maar geoefent om daar bloem-tuiljes van te maken, want in de genees-konst is die niet in gebruik, meine egter dat die van kragten met de witte Leli-bollen over-een komt. |
CCXXXVII. HOOFDSTUK. Hyacinthus, hyacint, nagelachtige bloemen. (Hyacinthus orientalis, Hyacinthus romana) De hyacinten zijn van verschillende soorten, maar wij zullen hier alleen beschrijven die op een kruidnagel lijken. De eerste of gewone schiet uit een uiachtige, witte bol gewoonlijk zes of zeven lange en smalle, effen en kale, blinkend groene bladen die op die van de prei lijken. Hiertussen komt een ronde en kale, effen en groene steel van een zeventien cm hoog op, op de top komen acht of tien (meer of minder) bloempjes en elk met een kort steeltje, die langwerpig, hol en rond zijn en in zes delen of blaadjes uitbreiden en die vanwege de zwaarte van de steel gewoonlijk ombuigen met van binnen enige meeldraden. Ze zijn bleek of donkerblauw, bleek purper of zeer wit. Daarna volgen grote, driekantige en bijna ronde zaadhuisjes dat met klein en rond zaad bezet is. De bol is wit, langachtig rond en slijmig, zo ook de bladen en de bloem. De bol heeft onderaan enige wortels net zoals ui. Merk op dat men de bloemen gewoonlijk aan ene zijde van de steel ziet en soms aan beide zijden. De tweede of grote Oost-Indische heeft dikkere, vettere en steviger bladen en meer bloempjes die ook hogerop groeit, anders de vorige zeer gelijk. De tweede Oost-Indische heeft ook steviger bladen, maar wat minder bloemen en is anders het vorige geheel gelijk, uitgezonderd dat deze in alles kleiner is. Merk op dat men de bloemen soms meerbladig of dubbel ziet. Er is nog een zeer grote soort die gewoonlijk Tuberosa genoemd wordt, (Polianthes tuberosus) die groeit wel zestig of negentig cm hoog met vele grote, sneeuwwitte en sterk geurende bloemen die Hyacinthus Indicus Tuberosus genoemd wordt. Al deze soorten groeien gewillig in de lente in de bloemhoven, de laatste in potten en ze bloeien alleen in de zomer. De wortels of bollen geven alle jaren bloemen maar als men die van zaad aankweekt dan moet men vaak vier, vijf of zes jaren wachten voor ze bloemen geven. Daarom is het gemakkelijkst die van de scheuten van de wortels aan te kweken. De wortel van de Tuberosa geeft zelden meer dan eens bloemen en daarom moet men alle jaren nieuwe kopen die hier eerst vers uit Italië gebracht worden. Als het loof afgevallen is neemt men de bollen weer op en na een tijdje doet men die weer in vers gespitte aarde in de grond. De bloemen worden maar gekweekt om daar bloemtuiltjes van te maken want in de geneeskunst is die niet in gebruik, ik denk echter dat die van krachten met de witte leliebollen overeen komt. |
CCXXXVIII. HOOFD-STUK Hyacinthus Botroides, Stellatus, Dipcadi, Muscari, Druif-wyse en gesternden Hyacint, enz. Dese soorten werden voor valsche Hyacinten gehouden, waar van wy eenige sullen beschryven. D’eerste is de Druifkens Hyacint, dese heeft [312] lange, smalle, byna ronde, groene bladen, die gemeenlyk ter aarden waarts nedergebogen leggen. Tusschen dese komen uit de bolle een ofte meer ronde, kale steeltjes van een halve spanne hoog, hebbende boven aan aars-gewys 20 of 30 kleine, ronde, holle, gapende en Druifs-gewys gestelde blauwe ofte melk-witte bloemtjes, somtyds bleiker, purperder, en gemengelt van verwe. Hier na volgen drykantige zaad-huisjen met klein swart zaad, dat tusschen zyn vliesjes legt. De wortel is een Ajuins-gelyke bolletjen, hebbende van onderen eenige veselen, en is byna rond. De tweede noemt men Muscari der Grieken, ofte Dipcadi van Chalcedonien. Dese heeft vyf ofte ses bladen die wat breeder en dikker zyn dan van de voorgaande, maar buigen sig mede geweldig na d’aarde nederwaarts. Tusschen dese komen een ofte meer ronde, dog wat hooger en dikker steeltjes, aan welke mede Druifs-gewyse bloemtjes voortkomen, muskusagtig en aangenaam van reuk, van koleur purper-groenagtig, ofte uit den groenen wit-agtig, ofte wat na den blauwen hellenden, en somtyds donker asch-grauw. Hierna volgen drykante zaad-huisjes met rond en swartagtig zaad. De wortel is mede den Ajuin gelyk, hebbende van onderen veele dikke veselen. Dit gewas is het vorige van maaksel seer gelyk, maar in alles wat grooter. De derde soort is den gekransten ofte gekroonden Hyacint. Dese heeft lange, dikke, gelyvige en wat breeder bladen. Uit des selfs midden ryst een steel dikmaals wel anderhalve spanne hoog. Van het midden af tot boven toe wasschen rontom den steel veele bloemtjes, hebbende yder zyn eigen steeltjen, zynde veel by een, klein en hol, eerst purperagtig, maar daar na bleeker en verflenster. [313] Op den top siet men een geheele tros kroons ofte krans-gewyse. Somtyds zyn sy melk-wit van koleur. De wortel is mede den Ajuin gelyk, wat ros en van buiten wel wat purper-verwig, hebbende van onderen eenige veseltjes. De vierde is de kleine Herfst Hyacint. Dese heeft vry kleine, dunne en smalle bladen, hebbende korte steeltjes van ontrent een palme hoog, aan welkers bovenste verscheide blauwe, ses-bladige in sterre-wys gestelde bloemtjes komen, hebbende in ’t midden eenige draadjes, daar na komen eenige drykantige zaad-huisjes met klein zaad. De wortel is mede als de vorige, maar vry klein. Van dit geslagt is nog een soort dat wat vroeger bloeid, en wat grooter is. De vyfde heeft twee, dry ofte vier lange en breedagtige bladen, wat kleinder dan van Porrei. De bloemtjes komen boven aan, yder op haar steeltjen, wyd open gapende, ses-bladig, sters-gewys blauw of wit, hebbende van binnen eenige draadjes. Hier na volgen de zaad-huisjes met zaad geladen als geers. De bol ofte wortel is mede als de vorige. Alle dese soorten vind men in de Bloem-hoven. De eerste twee en vyfde bloeijen in de Lente, de derde wat later, de vierde in ’t laatst van de Somer en in ’t begin van de Herfst. Door zaad aan te winnen duurt te lang, en daarom setten sy sig voort door de bollen. Hare kragten zyn onbekend. |
CCXXXVIII. HOOFDSTUK Hyacinthus botroides, stellatus, dipcadi, Muscari, druifgewijze en sterachtige hyacint enz. (Muscari botryoides, Muscari racemosum, Muscari muscarimi, Hyacinthoides non-scripta) Deze soorten worden voor valse hyacinten gehouden waarvan wij enige zullen beschrijven. De eerste is de druifhyacint, die heeft lange, smalle, bijna ronde en groene bladen die gewoonlijk naar de aarde gebogen liggen. Hiertussen komen uit de bol een of meer ronde, kale steeltjes van een negen cm hoog met boven aan aarvormig 20 of 30 kleine, ronde, holle, gapende en druifvormige gestelde blauwe of melkwitte bloempjes, soms bleker of meer purper en gemengd van kleur. Hierna volgen driekantige zaadhuisjes met klein zwart zaad dat tussen zijn vliesje ligt. De wortel is een uiachtig bolletje en heeft van onderen enige wortels en is bijna rond. De tweede noemt men Muscari van de Grieken of Dipcadi van Chalcedonica. Deze heeft vijf of zes bladen die wat breder en dikker zijn dan van het voorgaande, maar buigen zich ook geweldig naar de aarde toe. Hiertussen komen een of meer ronde maar wat hogere en dikkere steeltjes waaraan ook druifvormige bloempjes voortkomen, muskusachtig en aangenaam van reuk. Van kleur zijn ze purpergroenachtig of uit het groene witachtig of wat naar het blauw hellende en soms donker asgrauw. Hierna volgen driekantige zaadhuisjes met rond en zwartachtig zaad. De wortel is ook de ui gelijk en heeft van onderen vele dikke wortelvezels. Dit gewas is het vorige van vorm zeer gelijk, maar in alles wat groter. De derde soort is de gekranste of gekroonde hyacint. Die heeft lange, dikke, stevige en wat bredere bladen. Uit hun midden rijst een steel van vaak wel vijfentwintig cm hoog. Van het midden af tot boven toe groeien rondom de steel vele bloempjes, elk heeft zijn eigen steeltje en ze staan met vele bijeen, ze zijn klein en hol en eerst purperachtig maar daarna bleker en meer verflenst. Op de top ziet men een hele tros kroon- of kransvormig. Soms zijn ze melkwit van kleur. De wortel is ook de ui gelijk, wat roze en van buiten wel wat purperkleurig en heeft van onderen enige kleine worteltjes. De vierde is de kleine herfst hyacint (Muscari parviflorum) Die heeft vrij kleine, dunne en smalle bladen met korte steeltjes van ongeveer een tien cm hoog waaraan boven aan verschillende blauwe, zesbladige en stervormige gestelde bloempjes komen met in het midden enige stuifmeeldraadjes, daarna komen enige driekantige zaadhuisjes met klein zaad. De wortel is ook als de vorige, maar vrij klein. Van dit geslacht is nog een soort dat wat vroeger bloeit en wat groter is. De vijfde heeft twee, drie of vier lange en breedachtige bladen die wat kleiner zijn dan van prei. De bloempjes komen bovenaan, elk op zijn steeltje die wijd open gapen en zesbladig zijn, stervormig en blauw of wit met van binnen enige stuifmeeldraadjes. Hierna volgen de zaadhuisjes met zaad bezet als giers. De bol of wortel is ook als de vorige Al deze soorten vindt men in de bloemhoven. De eerste twee en vijfde bloeien in de lente, de derde wat later, de vierde op het eind van de zomer en in het begin van de herfst. Door zaad aan te winnen duurt te lang en daarom zetten ze zich voort door de bollen. Hun krachten zijn onbekend. |
[314] CCXXXIX. HOOFD-STUK Hydropiper, Piper Aquaticum, ofte Water-peper. Dit gewas is de Persicaria van gedaante seer gelyk, het krygt dan uit zyn veelvuldig geveselde wortel veele ronde, kale, geknoopte en in takjes verdeelde struikjes, de bladeren zyn de Persik bladen, ofte het Persik kruid seer gelyk. Wat lankwerpiger, spits en matig breed, voort komende uit yder knoop, uit welkers schoot wederom andere blaadjes en scheutjes komen, op welkers bovenste witte, purperagtige, ofte lyfverwige, digt by een gehoopte kleine bloemtjes, druifs-gewyse voortkomen, hier na volgt klein, swart en breedagtig zaad. Het is scherp van smaak en bytend op de tong, en daarom Persicaria Urens, dat is, brandend Persik-kruid genaamt. Het wast overvloedig op vogtige sand-gronden, langs de Gragten en Slooten, en bloeid de meest Somer door. Het heeft veele scherpe, doordringende, en ligt beweeglyke deeltjes. Het is dienstig in slymige en verharde geswellen, dikke hals-klieren, verouderde en vereelde sweeren, vyt, enz. gebruikt, waar toe men Pappen daar van kan maken. Met het sap of kooksel mag men de verdeelde kanten van Fistulen en sweergaten wasschen. |
CCXXXIX. HOOFDSTUK. Hydropiper, Piper aquaticum of waterpeper. (Persicaria hydropiper) Dit gewas lijkt veel op Persicaria, het krijgt uit zijn veelvuldig gevezelde wortel vele ronde, kale, geknoopte en in takjes verdeelde stengeltjes. De bladeren zijn de perzikbladen, of het perzikkruid zeer gelijk, ze zijn wat langwerpiger, spits en matig breed en komen voort uit elke knop uit wiens schoot weer andere blaadjes en scheutjes komen. Op het bovenste komen witte, purperachtige of vleeskleurige en dicht bijeen gehoopte kleine bloempjes die druifgewijze voortkomen. Hierna volgt klein, zwart en breedachtig zaad. Het is scherp van smaak en bijt op de tong en wordt daarom Persicaria urens, dat is brandend perzikkruid genoemd. Het groeit overvloedig op vochtige zandgronden, langs de grachten en sloten en bloeit de hele zomer door. Het heeft vele scherpe, doordringende en licht beweeglijke deeltjes. Het is nuttig in slijmige en verharde gezwellen, dikke halsklieren, verouderde en vereelde zweren, fijt, enz. waartoe men pappen van kan maken. Met het sap of kooksel mag men de verdeelde kanten van fistels en zweergaten wassen. |
[315] CCXL. HOOFD-STUK Hyoscyamus, Bilsem-kruid, Dol-kruid. Ons is bekend het swart, geel en wit Bilsemkruid. Het swarte heeft groote, lange, breede, uit den blauwen grys-groene, sagte, donsige, gespleten, gekerfde, gesnipperde en rontom de randen gehakkelde bladen, met veele witte doorloopende aderen. De struik is vry hoog, wolagtig, somtyds meer dan anderhalven voet hoog, die sig in verscheide takken uitbreid, langs welke niet alleen kleinder bladen, maar ook veele vyf-bladige bloemtjes groeijen, van groote als die van den Heemst, dese zyn rontom de kanten bleik-geel, waar door seer cierlyk veele paarsagtige aderen taks gewyse loopen, in ’t midden uit den bleik-paarsen donker, waar uit eenige draadjes met hare nopjes komen, met een priemtjen in ’t midden. Hier na volgen ronde, langwerpig dikke en buikige zaad-huisjes, hebbende op haar rand rontom gemeenlyk uitstekende puntige, harde tanden. Zynde van binnen met een schaaltjes ofte dekseltjen bedekt, waar onder veel klein, uit den grauwen bruin zaad verborgen is. De wortel is dik, lang en wit, des Winters overblyvende Het witte heeft seer witte, sagte, wolagtige rontom de kanten wat gekartelde ofte diep gesneden bladen, kleinder dan het swarte. De struik is mede korter, langs welke witte en in vyven gedeelde bloemtjes wassen, kleinder dan de vorige, staande yder in een groen-kelkjen dat in vyf tandige punten gedeelt is. De zaad-huisjes zyn effen en glad, zynde met wit zaad vervult. De wortel is tamelyk groot, in vele dikke veselen gedeelt. [316] Het swarte wast veel langs de Zee-dyken, als mede overvloedig in de Duinen, en langs de wegen. Ik heb het noit in grooter menigte gesien dan, wanneer ik eens reed van Embden na Noorden langs den Dyk. De twee andere soorten zyn hier vreemd, maar wasschen in de Kruid-hoven weelderig genoeg. Sy bloeijen de gansche Somer door, en wel tot in den Herfst. Het eerste is seer beswaart van reuk, en onaangenaam voor het hoofd en zenuwen. Het swarte en witte is meest, dog zelden in gebruik. Het zaad, bladen en wortel zyn slaap-makende, verdoovende, scherpigheid versagtende, het oordeel en gedagten onstellende, en te veel gebruikt maakt het dronken, dol en rasende. Van de bladen maakt men Pappen op alle pynelyke heete geswellen, om die te doen verdwynen, want het is fyn van deelen, en beweeglyk, en werkt (gelyk ik in myn verhandelinge van de werkinge der Medicamenten gesegt hebben) als den Opium. Tegens de tandpyn werd de wortel gekauwt. De Quaksalvers bedriegen het volk met het zaad die gene welke tandpyn hebben, want sy nemen een tregter van binnen nat gemaakt, dese houden sy met de pyp aan de rand, waar onder sy een test met vuur setten, en stroeijen dan van het zaad op het vuur, soo bersten alle zaden en springen aan de natte tregter, aan welke sy vast kleven, en vertoonen als of het wormen waren, het welk sy het volk wys maken, dat het wormen uit de tanden zyn, en aldus werden veel door een enkele inbeeldinge genesen. Men kan uit het kruid een extract maken, om daar van een pilletje seffens in te geven. Uit het zaad werd een olie geperst, men welke sy de slapen des hoofds bestryken, om slaap te verwekken. Wanneer iemand te veel daar van gebruikt heeft, moet [317] men hem doen braken, en versterkende middelen geven, soo hy flauw wierde. |
CCXL. HOOFDSTUK. Hyoscyamus, bilzekruid, dolkruid. (Hyoscyamus niger, Hyoscyamus albus) Wij kennen het zwarte, gele en witte bilzekruid. Het zwarte heeft grote en lange, brede en uit het blauwe grijsgroene, zachte en donzige, gespleten, gekerfde, gesnipperde en rondom de randen gehakkelde bladen die met vele witte aderen door lopen zijn. De stengel is vrij hoog, wolachtig en soms meer dan vijfenveertig cm hoog die zich in verschillende takken uitbreidt waarlangs niet alleen kleinere bladen maar ook vele vijfbladige bloempjes groeien van grootte als die van de heemst, ze zijn rondom de kanten bleek geel waardoor zeer sierlijk vele paarsachtige aderen taksgewijze lopen en in het midden uit het bleke paars donker waaruit enige stuifmeeldraadjes met hun helmknopjes komen met een stampertje in het midden. Hierna volgen ronde, langwerpige, dikke en buikige zaadhuisjes die op hun rand rondom gewoonlijk uitstekende puntige, harde tanden hebben. Het is van binnen met een schaaltje of dekseltje bedekt waaronder veel klein en uit het grauwe bruin zaad in verborgen is. De wortel is dik, lang en wit en blijft ‘s winters over. De witte heeft zeer witte, zachte, wolachtige en rondom de kanten wat gekartelde of diep gesneden bladen, kleiner dan de zwarte. De stengel is ook korter waarlangs witte en in vijven gedeelde bloempjes groeien, kleiner dan de vorige en elk staat in een groen kelkje dat in vijf tandige punten gedeeld is. De zaadhuisjes zijn effen en glad en met wit zaad gevuld. De wortel is tamelijk groot en in vele dikke vezels gedeeld. De zwarte groeit veel langs de zeedijken en ook overvloedig in de duinen en langs de wegen. Ik heb het nooit in grotere hoeveelheid gezien dan toen ik eens reed van Emden naar Noorden langs de dijk. De twee andere soorten zijn hier vreemd maar groeien in de kruidhoven weelderig genoeg. Ze bloeien de gehele zomer door en wel tot in de herfst. De eerste is zeer zwaar van reuk en onaangenaam voor hoofd en zenuwen. Het zwarte en witte is het meeste, maar zelden in gebruik. Het zaad, bladen en wortel zijn slaap makend, verdovend en verzachten de scherpte, ontstellen het oordeel en gedachten en te veel gebruikt maakt het dronken, dol en razend. Van de bladen maakt men pappen om op alle pijnlijke, hete gezwellen te leggen om die te laten verdwijnen want het is fijn van delen en beweeglijk en werkt (net zoals ik in mijn verhandeling van de werking der Medicamenten gezegd hebben) als opium. Tegen tandpijn wordt de wortel gekauwd. De kwakzalvers bedriegen het volk met het zaad bij diegene die tandpijn hebben want ze nemen een trechter die van binnen nat is gemaakt en houden die met de pijp aan de rand waaronder ze een test met vuur zetten en strooien dan van dit zaad op het vuur, dan barsten alle zaden open en springen aan de natte trechter waaraan ze vast kleven en laten dan een soort wormen zien wat ze het volk wijs maken dat het wormen uit de tanden zijn en aldus worden velen door een enkele inbeelding genezen. Men kan uit het kruid een extract maken om daar een pilletje van in te geven. Uit het zaad wordt een olie geperst waarmee men de slapen van het hoofd bestrijkt om slaap te verwekken. Wanneer iemand daar te veel van gebruikt heeft moet men hem laten braken en versterkende middelen geven als hij flauw wordt. |
CCXLI. HOOFD-STUK Hypericum, Sint Jans-kruid. Hypericum is groot en klein. De groote schiet, in ’t voorjaar verscheide dunne, harde, roodagtige, ronde, en na de verscheide grond is, somtyds vierkante, en boven in takjes verdeelde struikjes, veeltyds van een voet ofte twee hoog. Hier aan wasschen van beneden tot boven toe breede, langwerpige en een weinig spitse blaadjes. Dese tegens den dag gehouden, schynen vol van seer kleine gaatjes te wesen, het welke nog in eenige andere gewassen gebeurt, hier om werd het van sommige Perforata genaamt. Op de toppen der struiken komen veele geele, vyf-bladige en ster-wys gestelde bloemtjen voort, hebbende van onderen een groen vyf-bladige steunseltjen, in ‘t midden heeft de kruin veele opstaande draadjes met hare nopjes. Hier na volgen buikige en langwerpige zaad-huisjes vol van seer klein, bruin en na den harts-riekend zaad. De bladen en bloemen tusschen de vingers gevreven, geven een duistere, rood-purperagtige verf van sig. Dit gewas staat over ende als een heesterken, hebbende harde en houtagtige wortelen, met veele takjes en veselen herwaarts en derwaarts kruipende. Het kleene is het grote ganschelyk gelyk, maar in alles veel kleinder, en komt tot de hoogte niet van een span. Men vind dese soorten in de laagten der Duinen, en aan de kanten van de Koorn-velden, en voorts [318] op veele onbebouwede plaatsen. Sy bloeijen meest in de Somer, en de bladen werden dan gemeenlyk roodagtig, de wortelen blyven des Winters over. De bladen, bloemen en zaad hebben veel fyne, doordringende, balsemagtige deeltjes, het doet wel Water maken, en gruisig graveel af dryven, en doet de Maand-vloed haar voortgang hebben. Bysonderlyk is het in innerlyke sweringen en wonden, als mede in uiterlyke wonden, om die te heelen, het set het geronne bloed af, dryft de wormen uit ’t gedarmte. Het is dienstig op uiterlyke kneusingen gelegt, enz. Als men de bloemtjes af plukt, en in olie van oliven doet, in de Sonne lang laat staan, of op een kaghel, heeft men een innerlyke en uiterlyke wond-balsem. Soo men de bloemtjes op olie van Terpentyn set, heeft men een bequame balsem tegens de zenuw en pees-wonden. Men kan van dese bloemen, zaden en bladen, niet alleen met Brandewyn, Secq, enz. een Tinctuur daar van maken om innerlyk te gebruiken, maar men kan deselve in water ofte wyn koken, en tot innerlyke gebreken gebruiken. De bladen en bloemen, zyn ook dienstig om linne en wolle te verven. |
CCXLI. HOOFDSTUK. Hypericum, Sint-Janskruid. (Hypericum perforatum, H. humifusum) Hypericum is groot en klein. De grote schiet in het voorjaar verschillende dunne, harde en roodachtige, ronde en naar de verschillen in de grond soms vierkante, boven in takjes verdeelde stengeltjes vaak van een zestig cm hoog. Hieraan groeien van beneden tot bovenaan toe brede, langwerpige en een wat spitse blaadjes. Als die tegen het licht gehouden worden schijnen ze vol van zeer kleine gaatjes te zijn wat nog in enige andere gewassen gezien wordt, hierom wordt het door sommige Perforata genoemd. Op de toppen van de stengels komen vele gele, vijfbladige en stervormige bloempje voort met van onderen een groen, vijfbladige kelksteunseltje, in het midden heeft de kruin vele opstaande stuifmeeldraadjes met hun helmknopjes. Hierna volgen buikige en langwerpige zaadhuisjes vol van zeer klein, bruin en naar hars ruikend zaad. Als de bladen en bloemen tussen de vingers gewreven worden geven ze een donkere, roodpurperachtige kleur af. Dit gewas staat overeind als een heestertje en heeft harde en houtachtige wortels die met vele takjes en vezels herwaarts en derwaarts kruipen. Het kleine is het grote geheel gelijk, maar in alles veel kleiner en komt niet tot de hoogte van zeventien cm. Men vindt deze soorten in de laagten van de duinen en aan de kanten van de korenvelden en voorts op vele onbebouwde plaatsen. Ze bloeien meestal in de zomer, de bladen worden dan gewoonlijk roodachtig en de wortels blijven ‘s winters over. De bladen, bloemen en zaad hebben veel fijne, doordringende en balsemachtige deeltjes, het maakt goed water en laat gruizige nierstenen afdrijven en de maandvloed haar voortgang hebben. Bijzonder goed is het in innerlijke zweren en wonden als ook in uiterlijke wonden om die te helen, het zet het gestolde bloed af en drijft de wormen uit het de darmen. Het is nuttig om op uiterlijke kneuzingen te leggen enz. Als men de bloempjes afplukt en in olie van olijven doet en lang in de zon lang staan of op een kachel heeft men een innerlijke en uiterlijke wondbalsem. Als men de bloempjes op olie van terpentijn zet heeft men een goede balsem tegen de zenuw- en peeswonden. Men kan van deze bloemen, zaden en bladen niet alleen met brandewijn, sec enz. een tinctuur maken om innerlijk te gebruiken, maar men kan het in water of wijn koken en tegen innerlijke gebreken gebruiken. De bladen en bloemen zijn ook goed om linnen en wol te verven. |
[319] CCXLII. HOOFD-STUK Hypericoides, Ruta Sylvestris Hypericoides, en Hypericum Supinum, ofte Wilde-Ruite met gedaante van Sint Jans-kruid, en leggende Sint Jans-kruid. Dese Wilde Ruite verscheelt wegens de struik, maaksel van bladen, bloemen en zaad van het groote Sint Jans-kruid seer weinig, alleen dat de blaadjes seer donker-groen zyn, en als met een sagte, dunne donsigheid overtrokken, en het zaad schynt met kleine swarte stipjes geteikent te zyn. De liggende is de groote Hypericum seer gelyk, maar verspreit sig op d’aarde neer; de blaadjes zyn grysagtig, en met een donsigheid bekleed, de struikjes zyn ruig en hairagtig D’eerste vind men op schaduwagtige en boschagtige plaatsen, ende leggende op waterige en veenagtige plaatsen. D’eerste bloeid in de Somer, maar het tweede in de Lente. De kragten en gebruik zyn als die van het groote Sint Jans-kruid. |
CCXLII. HOOFDSTUK. Hypericoides, Ruta sylvestris Hypericoides en Hypericum supinum of wilde ruit met de vorm van Sint-Jans-kruid en liggend Sint Jans-kruid. (Hypericum coris, Hypericum calycinum) Deze wilde ruit verschilt vanwege de stengel, vorm van de bladen, bloemen en zaad van het grote Sint Janskruid zeer weinig, alleen dat de blaadjes zeer donker groen zijn en als met een zachte, dunne donzigheid overtrokken. Het zaad schijnt met kleine zwarte stipjes getekend te zijn. De liggende is de grote Hypericum zeer gelijk, maar verspreidt zich op de aarde neer, de blaadjes zijn grijsachtig en met een donzigheid bekleed, de stengeltjes zijn ruig en harig. De eerste vindt men op schaduwachtige en bosachtige plaatsen en de liggende op waterige en veenachtige plaatsen. De eerste bloeit in de zomer, maar de tweede in de lente De krachten en gebruik zijn als die van het grote Sint Jans-kruid. |
CCXLIII. HOOFD-STUK Hyssopus, Ysop, Hysop. Den Ysop wast regt op met vierkante houtagtige struikjes, die sig in veele takjes verdeelen, een spanne ofte anderhalf hoog. Van onderen tot boven toe heeft men veele lange, smalle, donker-groene, wel riekende, en spits toeloopende blaadjes.[320] Langs de takjes komen aan d’eene zyde wyd gapende, kleine, blauwe bloemtjes, staande yder in zyn kokertjen, vyf, ses ofte seven by malkanderen, hebbende eenige purpere draadjes in ’t midden. Men vindse mede met witte bloemtjes, hier na volgt volkomen ryp zaad. De wortel blyft des Winters over, zynde hard en houtagtig. Een andere soort is wat korter van struikjes, ter aarden omgebogen, wat donker-groender en dikker van blaadjes. De bloemtjes staan niet aan eene zyde, maar rontom de steeltjes, anders is dese de voorgaande gelyk. Men vindse beide in de Kruid-hoven, en bloeijen in de Somer, en in ’t laatste van de Lente. Dit gewas is dun, fyn, beweeglyk, doordringende, openende, afvegende en balsemagtig van deelen. Voornamelyk werd het gebruikt tegens de borst-qualen, hoest, aamborstigheid, opgestopte stonden, enz. het is mede dienstig in keel ontstekingen, winden te verdryven, slym te verdunnen, pis te losen, enz. Ten dese einde mag men de Ysop koken met vygen, soet-hout, enz. en daar van drinken, gorgelen, enz. men haalt daar mede een water en fyne olie van over, men kanse mede op wyn ofte meede setten en drinken. Dit kruid doet men mede onder de warmoes, en men kookt het by vleis. |
CCXLIII. HOOFDSTUK. Hyssopus, ysop, hysop. (Hyssopus officinalis, Hyssopus montanus) Hysop groeit rechtop met vierkante, houtachtige stengeltjes die zich in vele takjes verdelen en van een vijfentwintig cm hoog. Van onderen tot boven toe heeft men vele lange, smalle en donkergroene, wel ruikende en spits toelopende blaadjes. Langs de takjes komen aan de ene zijde wijd gapende, kleine, blauwe bloempjes. Ze staan elk in hun kelkje en met vijf, zes of zeven bij elkaar met enige purperen stuifmeeldraadjes in het midden. Men vindt ze ook met witte bloempjes, hierna volgt volkomen rijp zaad. De wortel blijft ‘s winters over en is hard en houtachtig. Een andere soort is wat korter van stengeltjes die naar de aarde toegebogen zijn en wat donkergroen en dikker van blaadjes. De bloempjes staan niet aan ene zijde, maar rondom de steeltjes, anders is dit het voorgaande gelijk. Men vindt ze beiden in de kruidhoven en ze bloeien in de zomer en op het eind van de lente. Dit gewas is dun, fijn, beweeglijk, doordringend, opent, afvegend en balsemachtig van delen. Voornamelijk wordt het gebruikt tegen de borstkwalen, hoest, benauwdheid, opgestopte stonden, enz. Het is ook nuttig in keelontstekingen, winden te verdrijven, slijm te verdunnen, plas te lossen enz. Hiertegen mag men hysop koken met vijgen, zoethout, enz. en daarvan drinken, gorgelen, enz. Men haalt daar ook een water en fijne olie van over, men kan ze ook op wijn of mede zetten en drinken. Dit kruid doet men ook onder het warmoes en men kookt het bij vlees. |
CCXLIV. HOOFD-STUK Jacea Nigra, Bastert Schorft-kruid. Dese heeft langwerpige en matige breede bladen, ruig en hairig, rontom doorsneden. De struik [321] met de takken zyn 2 of 3 voeten hoog, rond, hard, rouw, en met veele bladen begroent, op yder top der takjes siet men een schilferig en byna rond Bloem-knopjen, die van de dubbele Koorn-bloemen gelyk, uit welke veele purper-roode draadjes komen, die men, dog selden, mede wit ziet. De wortel is hart, houtagtig, krom, slim, dwers en scheef door d’aarde loopende, zynde met veele veselen behangen. Het groeijt in de Gras-velden, Koorn-akkers en langs de wegen. Maar de boeren zien het niet geern in de Weijen, alsoo het de beesten niet begeeren te proeven. Het bloeid de meste Somer door. Men schryft dat men daar een goede mond-spoeling van maken kan, om de mond en tanden te suiveren, als mede om in keel-ontstekingen, en geswolle Lelle te gorgelen. |
CCXLIV. HOOFDSTUK. Jacea nigra, bastaard schurftkruid. (Centaurea scabiosa) Deze heeft langwerpige en matige brede bladen die ruig en harig en rondom doorsneden zijn. De stengel met de takken zijn zestig of negentig cm hoog, rond, hard, ruw en met vele bladen bekleed. Op elke top van de takjes ziet men een schubachtig en bijna rond bloemknopje die van de dubbele korenbloemen gelijk waaruit vele purperrode stuifmeeldraadjes komen die men zelden ook wit ziet. De wortel is hard, houtachtig, krom, die sterk en dwars en scheef door de aarde loopt en met vele vezels behangen is. Het groeit in de grasvelden, korenakkers en langs de wegen. Maar de boeren zien het niet graag in de weiden omdat de beesten het niet graag eten. Het bloeit de hele zomer door. Men schrijft dat men daar een goede mondspoeling van maken kan om de mond en tanden te zuiveren, ook om in keelontstekingen en gezwollen lel te gorgelen. |
CCXLV. HOOFD-STUK Jacobea, Sint Jakobs-kruid. De eerste heeft groote wyd-uitgebreide bladen, de grootste en gemeenste soort heeft groote en wyd-verspreide bladen, zynde aan beide zyden diep gesneden, gekartelt en gekloven, glad, kaal en donker-groen. De struik is wel dry voeten somtyds hoog, regt opstaande met voren gestreept, donker ofte purper-groen, en in veele takken verdeelt, die wederom met kleinder begroent zyn. De bloemtjes zyn van maaksel en groote als de gemeene Kermille, zynde de kruin en rontom staande blaadjes goud-geel. Hier na volgt een grauwe donsigheid, de te gelyk met het zaad, hier en [322] ginder verstuift. De wortel heeft eenige dikke en dunne veselen. Het tweede verscheelt hier in, dat het geen purper-groene struik is, en witte, sagte, en mede wel kleinder bladen. De derde is de Jacobea Marina ofte Cineraria, hebbende veel grooter, breeder, ofte wyder uitgebreide bladen, zynde aan beide zyden diep doorsneden en gekerft, heel dik, en met een sagte gryse dons bekleed. De geele bloemtjes vergaan mede in donsigheid, vliegende met haar zaad weg. Dit gewas is onder de kruiden die uit een t’samen-gevoegde, niet melk gevende bloem bestaan. Der selver merk-teikenen zyn de korve bladen, dat de bloemen op de toppen der stelen kroontjes gewys voortkomen. Sy verscheelt van d’andere dons gevende, die geen melk-sap hebben, door hare gesnede bladen en geele sterwysige bloemen. De eerste wasschen overvloedig in de Wei-landen, door gansch Holland. De verandering die men in dit gewasch bespeurt, komt by de grond toe. De tweede siet men in Zeeland, en andere plaatsen aan de Zee. Het derde wascht mede aan Zee, maar is hier vreemt. Sy bloeijen de meeste Somer door. Het is bitter van smaak, men agte het sap en kooksel dienstig om vuile sweer-gaten te suiveren, om in de keel-ontstekinge daar mede te gorgelen. |
CCXLV. HOOFDSTUK. Jacobea, Sint Jakobskruid. (Jacobaea, Senecio incanus, Senecio cineraria) De eerste heeft grote en wijd uitgebreide bladen, de grootste en gewoonste soort heeft grote en wijdverspreide bladen die aan beide zijden diep zijn ingesneden, gekarteld en gekloven, glad, kaal en donkergroen. De stengel is soms wel negentig cm hoog, recht opstaand en met voren gestreept, donker of purpergroen en in vele takken verdeeld die weer met kleinere bekleed zijn. De bloempjes zijn van vorm en grootte als de gewone kamille, de kruin en rondom staande blaadjes zijn goudgeel. Hierna volgt een grauwe donzigheid tegelijk met het zaad dat hier en daar verstuift. De wortel heeft enige dikke en dunne vezels. De tweede verschilt hierin dat het geen purpergroene stengel heeft en witte, zachte, en ook wel kleinere bladen. De derde is de Jacobea marina of Cineraria, die heeft veel grotere, bredere of wijder uitgebreide bladen die aan beide zijden diep doorsneden en gekerfd zijn, heel dik en met een zachtgrijze dons bekleed. De gele bloempjes vergaan ook in donzigheid en vliegen met hun zaad weg. Dit gewas is onder de kruiden die uit een tezamen gevoegde, niet melk gevende bloem bestaan. Hun kenmerken zijn de gedeelde bladen en dat de bloemen op de toppen van de stelen schermvormig voortkomen. Ze verschilt van de andere dons gevende die geen melksap hebben door hun gesneden bladen en gele sterachtige bloemen. De eerste groeit overvloedig in de weilanden door geheel Holland. De verandering die men in dit gewas bespeurt komt door de grond. De tweede ziet men in Zeeland en andere plaatsen aan de zee. De derde groeit ook aan zee, maar is hier vreemd. Ze bloeien de hele zomer door. Het is bitter van smaak en men acht het sap en kooksel nuttig om vuile zweergaten te zuiveren en om in de keelontsteking daar ook mee te gorgelen. |
[323] CCXLVI. HOOFD-STUK Iris, Ireos, Lisch. Van den Iris zyn wel honderd derhande soorten, van koleuren en maaksel verscheelende. De grootste heeft lankwerpige bladen, gelykende na een swaart dat aan beide syden snyd, zyn hard, stevig, glad, sterk-groen, puntig, en over end staande. Tusschen beide der selvige komen ronde, gladde, kaale struikjes, veeltyds meer dan een anderhalve voet hoog, op de top komen eenige weinige langagtige Bloemen-knoppen, niet op eenige orde geschikt, hier uit komen ses-bladige, wel-riekende bloemen, zynde dry nederwaarts na haar steel toe omgebogen, en de dry bovenste staan opwaarts als een regen-boog, en daarom ook Iris genaamt. De koleuren zyn verscheide, als geheel wit, blauw, donker of ligt purper, enz. somtyds siet men alhier de dry bovenste wel wat ligter van verf, ook zyn d’onderste van onder en en mede wel wat bleikers, gestreept, ofte met veele frangien gegroeit, die haaragtig zyn, geelagtig, ofte witagtig. Maar behalven dese ses, siet men nog dry lange, en smalle blaadjes, aan haar eind in twee’en gedeelt, bedekkende de voorgeschreven hairige franje, onder yder deser dry heeft men een dun draadjen. De wortelen zyn lang, vast, redelyk dik, van binnen wit, langs d’aarde voortkruipende, en nieuwe scheuten uit sig gevende, zynde met eenige dunne veselen behangen. Versch geknauwt zynde, laten sy een brandige scherpigheid na, die met geen drinken afgespoelt werd, maar allenxkens [324] moet vergaan, maar droog zynde, zyn alle dese deeltjes vervlogen en vergaan, hebbende dan een goede reuk. En dese noemt men groot Lisch over Zee, ofte Iris major. De tweede is Lisch van Portugal, twee maals des jaars bloeijende, ofte Iris Lusitanica bistora, is mede een grooter soort, want sy bloeyd in de Lenten en in den Herfst, en is de vorige seer gelyk. De derde ofte kleine is d’eerste seer gelyk, maar in alles lager, wassen en kleinder Na de bloemen deser soorten volgen dikke, dry-hoekige zaad-huisjes, hebbende in sig geel en lang-rond zaad, maar droog zynde gerimpelt en donker-bruin. De kenteikenen dese gewas zyn een negen-bladige bloem, sweert-geleike bladen, en met hare punt na het blad gewend. Dese soorten vind men hier in de hoven, sy bloeijen in de Lente, en de Portugaalse mede in de Herfst. Sy werden ligtelyk van de wortele voortgequeekt, want van zaad aan te fokken geven sy eerst het vyfde of sesde jaar bloemen. De wortel is scherp, brandend en vlug van deelen, die met het droogen meest vervliegen. Sy werd innerlyk veel gebruikt in watersugtige luiden, alsoo die veel slym en waterige vogten van onderen afdryft, welker sap men tot een, twee en dry oncen in geeft. Ten welken einde het sap kan uitgedampt werden, om als pilletjes in te geven. Uiterlyk gebruikt, geneest het alle quade sweringen, en schurft, met die te suiveren. In de neus gestoken, doet in bedwelmde hersenen, enz. veel slym losen, het poeder van de wel-riekende florentynsche, gebruikt men mede in bost-qualen, als hoest, sware adem, eng-borstigheid, enz. men strooit het poeder op het ontbloote been, om tegens de scherpe [325] etter en salven te beschermen, ook werd het in het vette hoofd-hair gestroit, om te droogen, men legt het mede in de kassen en kisten om die een goede geur te geven, alsoo de reuk is als die van violen. |
CCXLVI. HOOFDSTUK. Iris, Ireos, lis. (Iris germanica en var. florentina) Van Iris zijn wel honderden soorten die van kleuren en vorm verschillen. De grootste heeft langwerpige bladen die op een zwaard lijken dat aan beide zijden snijdt, ze zijn hard, stevig, glad, sterk groen, puntig en staan overeind. Hiertussen komen ronde, gladde en kale stengeltjes van vaak meer dan vijfenveertig cm hoog. Op de top komen een paar langachtige bloemknopjes die ongeregeld geplaatst zijn, hieruit komen zesbladige, zeer geurende bloemen waarvan drie nederwaarts naar de steel zijn omgebogen en de drie bovenste staan ophoog als een regenboog en wordt daarom ook Iris genoemd. De kleuren zijn verschillend als geheel wit, blauw, donker of licht purper, enz. soms ziet men hier de drie bovenste wel wat lichter van kleur, ook zijn de onderste van onderen ook wel wat bleker, gestreept of met vele franjes begroeid die haarachtig zijn, geelachtig of witachtig. Maar behalve deze zes ziet men nog drie lange en smalle blaadjes die aan haar eind in tweeën gedeeld zijn die de voor beschreven harige franje bedekken, onder elk van deze drie heeft men een dun draadje. De wortels zijn lang, vast en redelijk dik, van binnen wit en kruipen langs de aarde voort en geven nieuwe scheuten uit en zijn met enige dunne vezels behangen. Als ze vers gekauwd worden laten ze een brandende scherpheid na wat met geen drinken afgespoeld wordt maar geleidelijk aan moet vergaan, als het droog is zijn alle deze deeltjes vervlogen en vergaan en heeft dan een goede reuk. En dit noemt men grote lis over zee of Iris major (var. Lusitanica: uit Portugal) De tweede is lis van Portugal, de tweemaal in het jaar bloeiende of Iris Lusitanica bistora, dit is ook een grotere soort want ze bloeit in de lente en in de herfst en is de vorige zeer gelijk De derde of kleine is de eerste zeer gelijk, maar in alles lager en groeit kleiner. Na de bloemen van deze soorten volgen dikke, driehoekige zaadhuisjes waarin geel en lang-rond zaad zit, maar als het droog is wordt het gerimpeld en donkerbruin. De kenmerken van dit gewas zijn een negenbladige bloem, zwaardachtige bladen die met hun punt naar het blad gedraaid zijn. Deze soorten vindt men hier in de hoven en bloeien in de lente, die uit Portugal ook in de herfst. Ze worden gemakkelijk van de wortels voort gekweekt want om ze van zaad aan te kweken geven ze pas het vijfde of zesde jaar bloemen. De wortel is scherp, brandend en vlug van delen wat met het drogen meestal vervliegt. Ze wordt innerlijk veel gebruikt in waterzuchtige lieden omdat die veel slijm en waterige vochten van onderen afdrijven van wiens sap men tot een, twee en drie ons ingeeft. Hiertoe kan het sap uitgedampt worden om als pilletjes in te geven. Als het uiterlijk gebruikt wordt, geneest het alle kwade zweren en schurft door die te zuiveren. Als men het in de neus steekt laat het in bedwelmde hersens enz. veel slijm lossen, het poeder van de geurende Florentijnse gebruikt men ook in borstkwalen als hoest, zware adem, benauwdheid, enz. Men strooit het poeder op het ontblote been om tegen de scherpe etter en zalven te beschermen, ook wordt het in het vette hoofdhaar gestrooid om te drogen. Men legt het ook in de kasten en kisten om die een goede geur te geven omdat de reuk is als die van violen. |
CCXLVII. HOOFD-STUK Iris tenuifolia, Lisch met smalle bladen. Deser bladen zyn seer smal, en niet heel lang, donker groen, teer, welke gevreven zynde geen aangename reuk verschaffen, de bloem-steelen syn ontrent anderhalven voet hoog, hier aan komen twee ofte vry sonder orde gestelde bloemen, ofte liever overhands. De koleur is donker-blauw ofte violet purper, welke koleuren, na de verscheide aarde wat veranderen. De gedaante komt met de vorige soorten vry wel over een, uitgenomen dat yder bloem-blaadjes wat smalder is, en de bovenste der selvige zyn tegens malkanderen niet omgebogen, maar staan byna regt over ende, ook hebben d’onderste neerwaarts gekromde geen frangie, maar daar loopt alleenig een geele streep door, die niet te min, daar sy aldernaast de knop is, wat ruigagtig gesien werd. De wortelen zyn mede knoopagtig, vry dik, vast, krom en slim verwart, en met eenige dunne veselen behangen, buiten ros en van binnen uit den witten wat geelagtig, scherp en bytende van smaak. Men vindse hier alleen in de bloem-hoven, sy bloeijen in het voor-jaar, en werden van wortelen voortgeset, alsoo het van zaad te lang duurt. Sy is van kragt d’andere soorten gelyk, maar wel soo kragtig. |
CCXLVII. HOOFDSTUK. Iris tenuifolia, lis met smalle bladen. (Iris sibirica) Deze bladen zijn zeer smal en niet zo lang, donkergroen en teer, als ze gewreven worden geven ze geen aangename reuk af. De bloemstelen zijn ongeveer vijfenveertig cm hoog en hieraan komen twee of drie zonder orde gerangschikte bloemen of liever overhands. De kleur is donkerblauw of violetpurper, kleuren die naar de verschillende grond wat veranderen. De vorm komt met de vorige soorten vrij goed overeen, uitgezonderd dat ieder bloemblaadjes wat smaller is en de bovenste van deze soort niet tegen elkaar zijn omgebogen, maar bijna recht overeind staan, ook hebben de onderste hangende gekromde geen franjes maar daar loopt alleen een gele streep door die niettemin waar ze het dichts bij de knop is wat ruigachtig gezien wordt. De wortels zijn ook knoopachtig en vrij dik, vast, krom en flink verward en met enige dunne vezels behangen, van buiten roze en van binnenuit het witte wat geelachtig, scherp en bijtend van smaak. Men vindt ze hier alleen in de bloemhoven. Ze bloeien in het voorjaar en worden van wortels voortgezet omdat het van zaad te lang duurt. Ze is van kracht de andere soorten gelijk, maar wel zo krachtig. |
[326] CCXLVIII. HOOFD-STUK Iris pumila, Chamaeris, ofte laage Lisch. De bladen van dese zyn kleinder dan van de Gladiolus, ook smalder, dikker ofte gelyviger. De bloem-steel is ontrent vier ofte vyf vingers breeten hoog, blyvende veel lager dan de bladen. Uit het top van de steel komen de bloemen te gelyk, staande yder egter op zyn eigen steeltjen, riekende als de rype pruimen, paars ofte violet van verf, veel kleinder en smalbladiger dan de vorige kleine Lisch, geeft geen hairagtige frangie. De wortelen zyn hard, van buiten bruin, van binnen wit, krom en slim wasschende, op de tong scherp en brandend. Het groeid alleen alhier in de bloem-hoven, bloeyd in ’t voorjaar, en werd door zyn wortelen gereeds voorgeset. De kragten zyn als die der voorgaande, dog wel ruim soo sterk. |
CCXLVIII. HOOFDSTUK.Iris pumila, Chamaeris of lage lis. (Iris Chamaeiris) De bladen van deze zijn kleiner dan die van de Gladiolus, ook smaller, dikker of steviger. De bloemsteel is ongeveer vier of vijf vingers breedte hoog en blijft veel lager dan de bladen. Uit de top van de steel komen de bloemen tegelijk en elk staat op zijn eigen steeltje, ze ruiken als rijpe pruimen en zijn paars of violet van kleur met veel kleiner en smallere bladen dan de vorige kleine lis, heeft geen harige franje. De wortels zijn hard en van buiten bruin, van binnen wit en krom, groeien sterk en branden scherp op de tong. Het groeit alleen hier in de bloemhoven en bloeit in het voorjaar, wordt door zijn wortels goed voort geteeld. De krachten zijn als die van het voorgaande, maar wel ruim zo sterk. |
CCXLIX. HOOFD-STUK Iris Foetida, Xyris, Spatula Foetida, Gladiolus Foetidus, stinkende Lisch, Wand-luis-kruid. Dit is een soort van Gladiolus, ten minsten de selvige gelyk, heeft donker-groene bladen, welker reuk seer swaar is, en die der Wand-luisen byna gelyk, voornamelyk, soo men die komt in stukken te vryven. Het krygt bloemen gelyk de andere Lisch, maar wat kleinder, purper-verwig en als verstorven vaal, niet onaangenaam te sien. In ’t begin staan dese bloemen op het opperste van haare [327] dry-hoekige zaad-huisjes, even als of sy daar uit schenen voort te komen, welke, na het afvallen der bloem in dry deelen open splyt, vertoonende rond, rood en blinkend zaad, gelyk het wyfjes Peoni byna doet, maar rimpelt en fronselt in een, als het droog is, en werd dan donker-bruin. Als dese plant jong is, gelyk de wortel wel na een bol ofte Ajuin, welke met’er tyd lang, knoopagtig, en ganschelyk in een verwart, met eenige veselen sig vertoonende. De wortelen met het zaad zyn zeer bytende en brandend op de tong. Men vindse hier aan de kanten van de vaart, tusschen Haarlem en Leiden, ook vind men die wel in hoven, sy bloeijen in de Somer en geven in Herfst haar zaad. Het is van kragten als de vorige soorten, maar wel soo kragtig, men segt dat het de Wand-luisen doet sterven, soo men met het sap ofte afsiedsel de bedsteden mede vryft. |
CCXLIX. HOOFDSTUK. Iris foetida, Xyris, Spatula foetida, Gladiolus foetidus, stinkende lis, wandluiskruid. (Iris foetidissima) Dit is een soort van Gladiolus, het lijkt tenminste op die en heeft donkergroene bladen wiens reuk zeer zwaar is en die van de wandluizen bijna gelijk voornamelijk als men die in stukken wrijft. Het krijgt bloemen net zoals de andere lis, maar wat kleiner, purperkleurig en als verstorven vaal, wel aangenaam om te zien. In het begin staan deze bloemen op het opperste van hun driehoekige zaadhuisjes net alsof ze daaruit lijken voort te komen die na het afvallen van de bloem in drie delen open splijt en de ronde, rode en blinkende zaden laat zien, net zoals het wijfje pioen bijna, maar rimpelt en frommelt ineen als het droog is en wordt dan donkerbruin. Als deze plant jong is lijkt de wortel wel op een bol of ui die mettertijd lang, knoopachtig en geheel ineen verwart en zich met enige vezels vertoont. De wortels met het zaad zijn zeer bijtend en brandend op de tong. Men vindt ze hier aan de kanten van de vaart, tussen Haarlem en Leiden, ook vindt men die wel in hoven en bloeien in de zomer, geven in de herfst hun zaad. Het is van krachten als de vorige soorten, maar wel zo krachtig. Men zegt dat het de wandluizen laat sterven als men met het sap of afkooksel de bedsteden mee wrijft. |
CCL. HOOFD-STUK Iris Lutea Sylvestris, Pseudoiris, Pseudoacorus, geel Lisch, Valsch Lisch, valsche Acorus. Men noemt dit mede Acorus Adulterrinus, Acorus Palustris, enz. desselfs bladeren gelyken seer na de gemeen Lisch bladen, dog zyn wat langer en smalder, een lang en smal swaart niet ongelyk, zynde aan beide zyden als met een gebogchelde rug wat verheven, de bloem-struiken werden wel dry voeten hoog, zynde effen, kaal, glad, rond, hol, en met weinig bladinge verciert. Hier aan komen eenige geele bloemen, de gemeene Lisch van gedaante seer gelyk, uitgenomen dat de bovenste [328] blaadjes van dese soort vry kleinder zyn, en eer eenige teikenen, ofte beworpingen en strepen van de bladekens, die men in eenige andere soorten van Lisch ziet, hebben, dan dat sy dese souden gelyken. Na de afgevalle bloem, volgen langagtige en dry-hoekige zaad-huisjes, hier in seer digt op een leggende breed, plat, knoffelig ofte kafagtig en voos zaad. Het heeft kromme, slim-loopende, lange, geknoopte en gekronkelde wortels, bleik-rood van koleur en wat te samentrekkend van smaak. sy werden door de wortels voortgeset, als mede door het zaad, en wast langs de Water-kanten, van Slooten, en Vaarten tusschen Gouda en Rotterdam, en Friesland, enz. en bloeid gemeenlyk in Mei-maand en Braak-maand. Sy werd hier selden gebruikt. De wortel geknauwt trekt wel wat te samen, een teiken dat die bestaat uit veele ongeregelde en grove deeltjes, maar alsoo die mede eenige scherpigheid, besonderlyk als men die over de tonge laat gaan, na laat, soo bestaat die mede uit eenige fyne deeltjes, welke door de grove in ’t begin niet gemerkt werden. Het is soo ’t is, sy werd in alle Vrouwe-vloeden en darm-vloeden seer aangepresen, als mede tegens het bloed-pissen, ten welken einde men de afsiedsels kan gebruiken, als mede het poeder van de gedroogde wortels. |
CCL. HOOFDSTUK. Iris lutea Silvestris, Pseudoiris, Pseudoacorus, gele lis, valse lis, valse Acorus. (Iris pseudoacorus) Men noemt dit ook Acorus adulterrinus, Acorus palustris, enz. Zijn bladeren lijken zeer op de gewone lisbladen, maar ze zijn wat langer en smaller en lijken vrij weel op een lang en smal zwaard, ze zijn aan beide zijde als met een gebochelde rug wat verheven. De bloemstengels worden wel negentig cm hoog en zijn effen en kaal, glad en rond, hol en met weinig bladen versiert. Hieraan komen enige gele bloemen die veel op de gewone lis van vorm lijken, uitgezonderd dat de bovenste blaadjes van deze soort vrij kleiner zijn en geen kenmerken of bewerkingen in strepen van de bladen hebben die men in enige andere soorten van lis ziet, dan dat ze daarop zouden lijken. Na de afgevallen bloem volgen langachtige en driehoekige zaadhuisjes die hierin zeer dicht opeenliggen, de zaden zijn breed, plat, knobbelig of kafachtig en voos. Het heeft kromme en sterk lopende, lange, geknoopte en gekronkelde wortels die wat bleek rood van kleur en wat tezamen trekkend van smaak zijn. Ze worden door de wortels voortgezet als ook door het zaad en groeien langs de waterkanten van sloten en vaarten tussen Gouda en Rotterdam, Friesland enz. en bloeit gewoonlijk in mei en juni. Ze wordt hier zelden gebruikt. Als de wortel gekauwd wordt trekt het wel wat tezamen, een teken dat die bestaat uit vele ongeregelde en grove deeltjes maar omdat die ook enige scherpheid geeft vooral als men die over de tong laat gaan zo bestaat die ook uit enige fijn deeltjes die door de grove in het begin niet opgemerkt worden. Het is zo het is, ze wordt in alle vrouwenvloeden en darmvloeden zeer aangeprezen als ook tegen het bloedplassen waartoe men het afkooksel kan gebruiken als ook het poeder van de gedroogde wortels. |
CCLI. HOOFD-STUK. Iris Bulbosa, ofte Lisch met Klisters. Niet tegenstaande daar verscheide soorten zyn, sullen wy dese alleenig aanhalen. D’eerste of Engelse dan heeft vier of vyf lange, smalle gestreepte [329] bladen, aan de binnenste zyde hol, als een goot, en van onderen gerugt. Tusschen dese komt de bloem-steel van byna twee voeten hoog, krygende op haar top een eenige schoon-blauwe bloem, die van de voorige Lischen niet ongelyk, hebbende mede ses groote en dry kleine blaadjes, zynde de dry onderste mede omgekromt, en de dry bovenste alleen een weinig gekromt. De dry kleine staan tegens de geele strepen over, een weinigjen opgebeurt, waar door de draadjes en nopjes, die daar onder zyn, ligtelyk gesien werden, hier na volgen dikke zaad-huisjes met haar zaad. De wortel is een tulp-bolletjen gelyk, boven spits, en voorts langwerpig, met een bruin bosjen bekleed, dese, wanneer de Lisch sal gaan bloeijen, splyt sig in twe’en, zynde aan de steel tusschen beide dese bolletjes, welke van onderen eenige veselen hebben. De tweede is een Spaansche Lisch, verschelende in gedaanten en koleur van de vorige een weinig, want de dry nederwaarts hangende omgeboge bloemblaadjes zyn wit, de dry overend staande zyn seer bleek-blauw, en de dry kleine leggen soo digt op d’onderste, dat men de draadjens niet kan sien, ook syn de blaadjes aan haar rand gekloven en omgebogen. De zaad-huisjes zyn ook langer en dunder als de vorige. Anders verscheelt dese van d’Engelse niet. De derde komt mede uit Spangien, maar de bloem is gansch geel, en van gedaante als de vorige. De vierde heeft veel breeder bladen, zynde sagt, bleik-groen, ofte wat geelagtig, ook zyn d’onderste wat witagtig, op de bloem-steeltjes, die niet al te lang zyn, komt een eenige bloem, de vorige gelyk, blauw, wel –riekend, ook siet men die mede wat witagtig. Dese vergaan zynde, komen aan [330] yder zyde nog een bloem. De wortel is mede een bol, soet van smaak, met verscheide donkere schorsen bekleed. Dese soorten, en nog veel meer andere vind men hier alleen in de bloem-hoven, en bloeijen gemeenlyk in het laatste van de Lente-tyd, en seer selden van zaad. |
CCLI. HOOFDSTUK. Iris bulbosa of lis met klisters. (Iris xiphioides) Niettegenstaande er verschillende soorten van zijn zullen wij deze alleen aanhalen. De eerste of Engelse dan heeft vier of vijf lange, smalle, gestreepte bladen die aan de binnenste zijde hol zijn als een goot en van onderen met een rug. Hiertussen komt de bloemsteel van bijna zestig cm hoog, die krijgt op haar top een enkele, mooi blauwe bloem die veel op de vorige lissen lijkt en heeft ook zes grote en drie kleine blaadjes waarvan de drie onderste ook omgekromd zijn en de drie bovenste alleen wat gekromd. De drie kleine staan tegenover de gele strepen wat omhoog waardoor de stuifmeeldraadjes en helmknopjes die daar onder zijn gemakkelijk gezien worden, hierna volgen dikke zaadhuisjes met hun zaad. De wortel is een tulpenbol gelijk, van boven spits en verder langwerpig, met een bruin bosje bekleed. Deze zal als de lis gaat bloeien in tweeën splijten zodat de steel tussen deze beide bolletjes in staat die van onderen enige vezels hebben. De tweede is een Spaanse lis, (Iris xiphium) die verschilt in vorm en kleur van de vorige iets want de drie nederwaarts hangende omgebogen bloemblaadjes zijn wit, de drie overeind staande zijn zeer bleekblauw en de drie kleine liggen zo dicht op het onderste dat men de draadjes niet kan zien, ook zijn de blaadjes aan hun rand gekloven en omgebogen. De zaadhuisjes zijn ook langer en dunner dan de vorige. Anders verscheelt deze van de Engelse niet. De derde komt ook uit Spanje, maar de bloem is geheel geel (var. lusitanica) en van vorm als de vorige. De vierde heeft veel bredere bladen die ook zacht zijn en bleekgroen of wat geelachtig, ook zijn de onderste wat witachtig. (Iris tingitana) Op de bloemsteeltjes die niet al te lang zijn komt een enkele bloem, de vorige gelijk, blauw en geurend, ook ziet men die ook wat witachtig. Als die vergaan zijn komt aan elke kant nog een bloem. De wortel is ook een bol, zoet van smaak en met verschillende donkere schorsen bekleedt. Deze soorten en nog veel meer andere vindt men hier alleen in de bloemhoven en bloeien gewoonlijk op het eind van de lentetijd en zeer zelden van zaad. |
CCLII. HOOFD-STUK Juglans Arbor, Okker-note Boom, Walnote-boom. Dese boom wast seer hoog, en werd seer dik, sig met veele takken uitbreidende, de bast witagtig ofte asch-grauw. De bladen zyn groot, lang, en breed, aan een lange ribbe gemeenlyk ses, aan yder zyde dry, staande regt tegens malkanderen over, en een aan het uit-eind, makende te samen seven uit, sy zyn effen en glad, ongeschaard, dik, en sterk riekende. De bloemen zyn lange en bleek-geele kattekens, twee, dry ofte vier by malkanderen, welken nevens het begin der stelen van de bladen afhangen. Dese afgevallen zynde, siet men een, twee, dry en vier noten by malkanderen komen. Dese zyn besloten in een groene, en dikke bolster, welke afgedaan zynde, heeft men de noot met twee halve lang-ronde, houtagtige schulpen ofte schalen, bedekt, dese gekraakt zynde, is het pit nog met een bleik-geel vliesjen bekleed, waar in het pit gelegen is. Het pit werd door een taey middel-schot in vieren gedeelt, die van buiten diepe groeven hebben, even of men de hersenen van een vier-voetig dier sag. Dese noten verschelen [331] ook veel in groote, en hardigheid van de houtagtige schillen, als mede van volligheid der pitten. Eer de kern ryp is, is die slymig, en als nog niet geronnen, maar daarna word die wit, hard, en soet van smaak. Maar veroudert zynde, is die rans, en onliefelyk van smaak Sy bloeijen in ’t begin van de Lenten, waar na de bladen volgen, welke in haar begin wat bruin van koleur zyn, maar daar na schoon groen. De vrugten zyn in ’t begin van de Herfst ryp, en eetbaar. Sy wassen geern op drooge plaatsen, en langs de dyken, en werden gemeenlyk van hare loten voort-geset. Het pit deser noten, wanneer sy van haar dun vliesjen gesuivert zyn, en in water gelegt, zyn aangenaam van smaak, en geven geen quaad voedsel, dit schilletjen is bitter van smaak, en byt blaren op de tong, en dan voor de keel, borst en andere ingewanden schadelyk, derhalven dient men die eerst wat met water af te wasschen, want die scherpigheid aan de vingeren komt, en by gevolg aan het pit. In Wiede-maand werden dese onrype vrugten geplukt, de buitenste schil dunnetjes afgesneden, in water afgesoet, gekookt, met nagelen en kaneel doorstoken en geconfyt, waar van des ogtens een ofte twee gegeten, een afgang verwekt. De rype noten werden met hare bolster in semelen ofte droog zaad, tot in ’t midden van de winter versch gehouden. Andere ontbolsteren die, doense in een pot, stroeijen daar wat sout tusschen beiden, en leggen die op zyde (op dat daar geen water in regene) een voet ofte twee diep in d’aarde. De buitenste bast dient om daar swarte lakenen, linde, enz. mee te verwen, sy zyn mede dienstig in Pappen gedaan, om op de deelen te leggen welke beginnen te versterven. De onrype noten [332] werden gedestilleert, en als een tegen-gift tegens de pest en andere quaadaardige siekten gebruikt. De bladeren verwekken braken, de binnenste schil des boom elders op de huid gelegt, maakt blaren, en vret de huid door. Het hout dese booms, is bequaam om kassen en kisten, enz. af te maken, want het is bruin, aardig gevlamt, en vry hard. Uit d’oude ranse noten, werd een olie geperst om te schilderen. Het midden-schors dat de noot in vieren deelt, agt men goed tegens darmpyn, ook meent men dat het selvige het water doet lossen. Men segt mede dat het water van het kooksel der basten wormen uit d’aarde doen komen, om daar mede met den hengel te visschen. De groene schillen legt men mede wel om de Wyngaart om die beter vrugt te doen geven. |
CCLII. HOOFDSTUK. Juglans arbor, okkernoot, walnotenboom. (Juglans regia) Deze boom groeit zeer hoog en wordt zeer dik die zich met vele takken uitbreidt, de bast is witachtig of asgrauw. De bladen zijn groot, lang en breed, aan een lange steel staan er gewoonlijk zes, aan iedere zijde drie die recht tegenover elkaar staan met een aan het uiteinde en maken tezamen zeven stuks uit. Ze zijn effen en glad, ongeschaard, dik en sterk geurend. De bloemen zijn lange en bleekgele katjes die met twee, drie of vier bij elkaar staan die naast het begin van de stelen van de bladen afhangen. Als die afgevallen zijn ziet men een, twee, drie en vier noten bij elkaar komen. Die zijn besloten in een groene en dikke bolster, als die afgedaan wordt heeft men de noot die met twee halve, lang-ronde, houtachtige schelpen of schalen bedekt is, als die gekraakt worden is de pit nog met een bleekgeel vliesje bekleed waarin de pit gelegen is. De pit wordt door een taai middenschot in vieren gedeeld die van buiten diepe groeven heeft alsof men de hersens van een viervoetig dier ziet. Deze noten verschillen ook veel in grootte en hardheid van de houtachtige schillen als ook van volheid der pitten. Voor de kern rijp is die slijmig en alsnog niet gestold, maar daarna wordt die wit, hard en zoet van smaak. Als ze verouderd wordendan worden ze ranzig en onaangenaam van smaak. Ze bloeien in het begin van de lente waarna de bladen volgen die in het begin wat bruin van kleur zijn maar daarna mooi groen. De vruchten zijn in het begin van de herfst rijp en eetbaar. Ze groeien graag op droge plaatsen en langs de dijken en worden gewoonlijk van hun loten voortgeteeld. De pit van deze noten wanneer ze van hun dunne vliesje gezuiverd zijn en in water gelegd worden zijn aangenaam van smaak en geven geen slecht voedsel, het schilletje is bitter van smaak en bijt blaren op de tong en is dan voor de keel, borst en andere ingewanden schadelijk, daarom dient men die eerst wat met water af te wassen want als die scherpheid aan de vingers komtdan komt het daardoor aan de pit. In juni worden de onrijpe vruchten geplukt, de buitenste schil er dunnetjes afgesneden en in water afgezoet, gekookt, met nagelen en kaneel doorstoken en gekonfijt waarvan ‘s ochtends een of twee gegeten een afgang verwekt. De rijpe noten worden met hun bolster in zemelen of droog zaad tot in het midden van de winter vers gehouden. Andere ontbolsteren die en doen ze in een pot, strooien daar wat zout tussen en leggen die op de zijde (zodat daar geen water in regent) een zestig cm diep in de aarde. De buitenste bast dient om daar zwarte lakens, linnen enz. mee te kleuren. Ze zijn ook goed om in pappen te doen om op de delen te leggen die beginnen te versterven. De onrijpe noten worden gedestilleerd en als een tegengif tegen de pest en andere kwaadaardige ziekten gebruikt. De bladeren verwekken braken en als de binnenste schil van de boom elders op de huid gelegd wordt maakt het blaren en vreet de huid door. Het hout van deze boom is goed om er kasten en kisten enz. van te maken want het is bruin, aardig gevlamd en vrij hard. Uit de oude ranzige noten wordt een olie geperst om te schilderen. De middenschors, dat de noot in vieren deelt, acht men goed tegen darmpijn, ook meent men die het water laat lossen. Men zegt ook dat het water van het kooksel van de bast wormen uit de aarde laat komen om daar ook met de hengel mee te vissen. De groene schillen legt men ook wel om de wijngaard om die beter vrucht te laten geven. |
CCLIII. HOOFD-STUK Juncus, Biesen, Matten. De Biesen wasschen regt op, met ronde, regte, dunne en spits-opgaande struikjens een mans hoogte, sonder bladen, van binnen voos, van buiten groen. Sy geven alle geen zaad, maar die het voortbrengen, krygen beneden haar puntige top een opening, waar uit een bosjen met kleine takjes uit berst, aan welkers fyne veselen bruine en Druifs-gewyse zaden voortkomen, hebbende twee spitse en twee stompe hoeken. De wortelen zyn veselagtig. Die geen zaad voortbrengen, werden Mannetjes genaamt, en d’andere Wyfjes. Dese is de grootste van alle de biesen. De tweede wast lager, is korter en [333] dunder, en van binnen voos, anders de vorige seer gelyk, werdende sagte biese genaamt. De derde is de yser-biese of scherpe biese, zynde de vorige seer gelyk, maar rouwer, heeft ook minder merg, en somtyds ydel, welker wortelen niet alle uit de wortelen voortkomen, maar sommige spruiten uit de syden ofte schoten van d’andere. D’eerste groeid in ’t water, aan de kanten van de Slooten en Rivieren, tusschen het riet. D’andere komen mede op vogtige plaatsen en koude weijen, en dese soorten geven haar zaad in de Somer, en het Loof verdort des Winters. De grooste dienen om daar Kamer-matten van te weven, Stoelen mede te matten, en flesschen daar mede t’omkleeden. De scherpe biesen konnen mede gevlogten werden. Voorts soo is het merg van alle dienstig om in een olie-lamp te branden, in plaats van kattoen. |
CCLIII. HOOFDSTUK. Juncus, biezen, matten. (Schoenoplectus lacustris, zachte is Juncus, stekende Schoenoplectus tabernaemontani) De biezen groeien rechtop met ronde, rechte, dunne en spits opgaande stengeltjes van een manshoogte, zonder bladen, van binnen voos en van buiten groen. Ze geven alle geen zaad, maar die het voortbrengen krijgen beneden hun puntige top een opening waaruit een bosje met kleine takjes uit barst waaraan fijne vezels, bruine en druifvormige zaden voortkomen die twee spitse en twee stompe hoeken hebben. De wortels zijn vezelachtig. Die geen zaad voortbrengen worden mannetjes genoemd en de andere wijfjes. Dit is de grootste van alle biezen. De tweede groeit lager, is korter en dunner en van binnen voos, anders de vorige zeer gelijk en wordt zachte bies genoemd. De derde is de ijzerbies of scherpe bies en is de vorige zeer gelijk, maar ruwer, heeft ook minder merg en soms leeg wiens wortels niet alle uit de wortels voortkomen maar sommige spruiten uit de zijden of scheuten van de andere. De eerste groeit in het water, aan de kanten van de sloten en rivieren tussen het riet. De andere komen ook op vochtige plaatsen en koude weiden voor en die soorten geven hun zaad in de zomer en het loof verdort ‘s winters. De grootste dienen om daar kamermatten van te weven, stoelen ook te matten en flessen daarmee te omkleden. De scherpe biezen kunnen ook gevlochten worden. Voorts is het merg van alle nuttig om in een olielamp te branden in plaats van katoen. |
CCLIV. HOOFD-STUK Juncus Odoratus Aquaticus, wel-riekende Water-biese. Dese biese heeft een dunne, ronde, effene, en eenigsins in leedjes verdeelde steel, die ydel en hol is. Aan de zyden van onderen na boven toe siet men enige weinig dunne, en holle steeltjes ofte ribbetjes, waar aan ook eenige weinige, kleine, smalle en spitse blaadjes komen. Op de top van de struik (zynde twee voeten ontrent hoog) komen witte bloemtjes met trosjes, als kroontjes digt by malkanderen gevoegt. Het zaad is wat grooter dan van de Scheerling, boven op wat platter en breeder, en witagtig. De wortelen zyn veselagtig en [334] voortkruipende, uit welke wederom nieuwe schoten voortkomen. Dit gewas verandert seer van gedaante, soo men vind het in de hoven plant. Men vind het veel in waterige weijen, en aan de kanten van de Slooten. Het bloeyd in de Somer, en het zaad werd in ’t laatst van de Somer ryp. Dit gewas tusschen de vingers heeft een reuk als de Sium ofte Water-eppe, en de smaak wykt daar mede weinig af, en daarom agt ik die mede van de selvige hoedanigheden en uitwerkinge, gelyk ik sulx in Friesland ondervonden heb. |
CCLIV. HOOFDSTUK. Juncus odoratus Aquaticus, goed ruikende waterbies. (Bolboschoenus maritimus) Deze bies heeft een dunne, ronde, effen en wat in leden verdeelde steel die leeg en hol is. Aan de zijde van onderen naar boven toe ziet men enkele, wat dunne en holle steeltjes of ribbetjes waaraan ook enkele en wat kleine, smalle en spitse blaadjes komen. Op de top van de stengel (die ongeveer zestig cm hoog is) komen witte bloempjes met trosjes als schermen dicht bij elkaar gevoegd. Het zaad is wat groter dan van de scheerling, boven op wat platter en breder en witachtig. De wortels zijn vezelachtig en voortkruipend waaruit weer nieuwe scheuten komen. Dit gewas verandert zeer van vorm zoals men het vindt in de hoven geplant. Men vindt het veel in waterige weiden en aan de kanten van de sloten. Het bloeit in de zomer en het zaad wordt op het eind van de zomer rijp. Dit gewas tussen de vingers gewreven heeft een reuk als de Sium of watereppe, de smaak wijkt daar ook weinig van af en daarom acht ik die ook van dezelfde hoedanigheden en uitwerking zoals ik Friesland ondervonden heb. |
CCLV. HOOFD-STUK Juncus Floridus, Bloeijende Water-biese, ofte Water-lisch. Uit de wortel komen veele lange, smalle, en puntig toeloopende bladen, uit welke een effene, gladde steel voorkomt, sonder eenige leden, tusschen de dry en vier voeten hoog. Op den top komt een kroon van ses-bladige ligt-purpere en byna witte bloemtjes, staande yder op zyn eigen steeltjen, hebbende in ’t midden eenige geele draadjes. Daar na siet men ronde paarse zaad-knopjes, soo groot als erwten, hebbende eenige uitstekende gekante hoorntjes, in welke klein zaad is. De wortel is dik, wit en knoopagtig, waar onder veele veselen hangen. Het wascht hier veel in Slooten, en Vaarten, en bloeyd de heele Somer door. |
CCLV. HOOFDSTUK. Juncus floridus, bloeiende waterbies of waterlis. (Butomus umbellatus) Uit de wortel komen vele lange, smalle en puntig toelopende bladen waaruit een effen en gladde steel voorkomt zonder enige leden die tussen de negentig en honderd twintig cm hoog wordt. Op de top komt een kroon van zesbladige, licht purperen en bijna witte bloempjes die elk op hun eigen steeltje staan met in het midden enige gele stuifmeeldraadjes. Daarna ziet men ronde, paarse zaadknopjes, zo groot als erwten met enige uitstekende, kantige hoorntjes waarin klein zaad is. De wortel is dik, wit en knoopachtig waaronder vele vezels hangen Het groeit hier veel in sloten en vaarten en bloeit de hele zomer door. |
[335] CCLVI. HOOFD-STUK Juniperus, Jenever-boom. Dese boom noemt men in ’t Hoog-duits Wach-holter-baum. Men noemtse groote en kleine. De groote werden groote en vry hooge boomen. Heeft rontom zyn takken seer veele dunne ofte smalle, styve, redelyk lange, riekende en in stekende punten uit-loopende blaadjes. De besien zyn geelagtig, soo groot als een hase-noot of en kleine gal-noot. Uit de bast vloeid een geelagtige en dooschynige harts, Mastix seer gelyk, dog de stukjes zyn niet rond, maar lankwerpig, hebbende eenige reuk, tussen Mastix en Terpentyn. Men noemse Sandaracha Arabum en Gummi Juniperinum. De kleine is gemeene Jenever, zynde een Heester-geboomt, hebbende veele takken en zyd-takken. De schors is dun, bruin, vellig en vliesig, die van selven afschilfert. Het hout der takjes is ligt Castanie-koleur, en om te branden goed van reuk. De blaadjes zyn mede riekend en de vorige wel gelyk, maar veel tengerder en kleinder. Sommige deser soort geeft alleenig bloem en geen vrugt, maar een ander heeft geen bloem, maar een groene besie, die eindelyk swart werd, zynde een kleine erwt van groote gelyk. De wortel schiet van sommige diep in d’aarde, maar anderen verspreiden sig meer. Sy werd alhier wel agt voeten hoog. De groote wast in Spanjen, en langs de plaatsen van de Middellandse Zee. Maar de kleine wast hier in de hoven, en in Hoog en Neder-Duitsland, Noorwegen, enz. in de bosschagien en onbeboude gebergten. Sy hebben traag-rypende besien, hebbende gemeenlyk rype en onrype te gelyk, maar [336] die van de kleine gemeenlyk het tweede, en dat beide in de Herfst. Dese geboomten zyn Winter en Somer even groen. Het hout is niet onaangenaam van reuk en smaak, werdende somtyds in kooksels gebruikt, in plaatse van Pokhout, om veele slymigheden te doen verteeren, alsoo het om zyn fyne oliagtige harst ons bloed door-dringt en daar een levende geest in-brengt. Hier van werden mede door den kromhals een olie, tot de selfde qualen gebruikt. Uit de besien maakt men met ofte sonder brandewyn een geest. Ook werden sy op Wyn of Brandewyn geset, om daar de kragt uit te halen. Soo men die met enkel water overhaalt, sonder voorgaande gistinge ofte Fermentatie, krygt men een fyne olie, en wil men dan van het overblyfsel uitvringen, en uitdampen, krygt men een gelei, of Extract. Men kan mede het afsiedsel drinken, alle dese bereidingen zyn dienstig, om voornamelyk wel te doen wateren, en veel zandigheden af te setten. Doet sweeten, verwekt de stonden, verdryft winden en buik-pynen, het behoort mede onder de pestige tegen-giften. Dient om de vuile zaad-vloed en witte vloed af te dryven. De olie dient uiterlyk in zenuw-siekten en lammigheden, in gestoke pesen en zenuwen. De gelei doet wel sweeten. De Gom kan men in plaats van Mastix in alle salven gebruiken, in lyn-olie gekookt, verstrekt voor en vernis. Het poeder op uitgeschrapte schrift gevreven, soo kan men, sonder vloeijen daar weder over schryven. De bladeren mag men mede in de plaats van de besien gebruiken. |
CCLVI. HOOFDSTUK. Juniperus, jeneverboom. (Juniperus oxycedrus en Juniperus communis) Deze boom noemt men in het Hoogduits Wachholterbaum. Men noemt ze grote en kleine. De grote worden grote en vrij hoge bomen. Heeft rondom zijn takken zeer vele dunne of smalle, stijve en redelijk lange, ruikende en in stekende punten uitlopende blaadjes. De bessen zijn geelachtig en zo groot als een hazelnoot of en kleine galnoot. Uit de bast vloeit een geelachtige en doorschijnende hars, mastiek zeer gelijk, maar de stukjes zijn niet rond, maar langwerpig en heeft enige reuk, tussen mastix en terpentijn in. Men noemt ze Sandaracha Arabum en Gummi Juniperinum. De kleine is gewone jenever en is een heester-boom, heeft vele takken en zijtakken. De schors is dun, bruin en bezet met vellen en vliezen die vanzelf afschilferen. Het hout van de takjes is licht kastanjebruin en om te branden goed van reuk. De blaadjes zijn ook geurend en de vorige wel gelijk, maar veel tengerder en kleiner. Sommige van deze soort geven alleen bloem en geen vrucht, maar een andere heeft geen bloem maar wel een groene bes die tenslotte zwart wordt en een kleine erwt van grootte gelijk is. De wortel schiet van sommige diep in de aarde maar anderen verspreiden zich meer. Ze wordt hier wel meer dan twee meter veertighoog. De grote groeit in Spanje en langs de plaatsen van de Middellandse Zee. Maar de kleine groeit hier in de hoven en in Hoog- en Neder Duitsland, Noorwegen, enz. in de bosjes en onbebouwde bergen. Ze hebben traag rijpende bessen en hebben gewoonlijk rijpe en onrijpe tegelijk maar die van de kleine gewoonlijk de tweede en dat beide in de herfst. Deze bomen zijn winter en zomer even groen. Het hout is aangenaam van reuk en smaak en wordt soms in kooksels gebruikt in plaats van pokhout om veel slijmerigheid te laten verteren omdat het om zijn fijne olieachtige hars ons bloed doordringt en daar een levende geest inbrengt. Hiervan worden ook door de kromhals een olie tegen dezelfde kwalen gebruikt. Uit de bes maakt men met of zonder brandewijn een geest. Ook worden ze op wijn of brandewijn gezet om daar de kracht uit te halen. Als men die met enkel water overhaalt, zonder voorgaande gisting of fermentatie, dan krijgt men een fijne olie en wil men dan het overblijfsel uitwringen en uitdampen krijgt men een gelei of extract. Men kan ook het afkooksel drinken, alle deze bereidingen zijn voornamelijk nuttig om goed te laten plassen en veel zandigheden af te zetten. Laat zweten, verwekt de stonden, verdrijft winden en buikpijnen, het behoort ook onder de pestige tegengiften. Dient om de vuile zaadvloed en witte vloed af te drijven. De olie dient uiterlijk in zenuwziekten en lamheden in ontstoken pezen en zenuwen. De gelei laat goed zweten. De gom kan men in plaats van mastiek in alle zalven gebruiken, in lijnolie gekookt dient het als vernis. Als het poeder op uitgeschraapte schrift gewreven wordt kan men zonder vloeien daar weer over schrijven. De bladeren mag men ook in plaats van de bes gebruiken. |
[337] CCLVII. HOOFD-STUK Kali, Salicornia, Quabbo-quaad, Koral-kruid, Zee-grappe. De eerste wast ontrent twee spannen hoog, komen uit een veselagtig worteltje verscheide matig dikke purper-roode struikjes, hebbende van onderen tot boven veele smalle, dikke, spits-toeloopende blaadjes, met veele doornige stekeltjes beset, tusschen dese komen knoopjes als erwten, welke open gaande, siet men het langwerpig zaad, als een klein omgewrongen wormtjen leggen. Het tweede brengt mede uit een dun geveselt worteltjen meerder dunne, en bleek-groene struikjes voort. Hier aan wassen dundere en smalder blaadjes. Tusschen dese heeft men klein en blinkend zaad. De derde is de Salicornia, geknoopte Kali, Coral-kruid, ofte Krabbe-quaad, dit schiet uit een veselagtige wortel een getakte en ongeblade, groene, maar daarna roodagtige regt opstaande struik uit, omtrent de twee voeten hoog, zynde met veele leden, als sommige Corallen, aan malkander. Alle dese soorten zyn zout en wat bytende op de tonge. Ik hebse alle aan de Zeeuwse Zee-kusten sien wasschen. Men vindse mede overvloedig langs de weg van de Helder op ’t Koe-gras, ook by Zandvoort en Wyk, Texel, enz. De derde soort, heb ik in Walcheren veeltyds gekookt, met Azyn en olie sien eten als Salade. Men segt dat wel doet pissen en de stonden voort-setten. Uit dese gewassen werd een zout gebrand, dat men Alkali noemt (zynde het woord Hals of [338] Alzout te bedieden, dog het geheele woord is Egyptisch. Het zout dan hier uit gebrand, dient om het zuur in ons bloed ten onder te brengen, en de pis te dryven, gelyk als alle souten uit kruiden gebrand. Van andere werd het Soda genaamt, om seep, glasen-smout, en glas te maken. |
CCLVII. HOOFDSTUK. Kali, Salicornia, krabbenkwaad, koraalkruid, zeegrappe. (Salsola kali, groene en rode vorm, Salicornia europaea) De eerste groeit ongeveer vijfendertig cm hoog. Uit een vezelachtig worteltje komen verschillende matig dikke purperrode stengeltjes die van onderen tot boven toe vele smalle, dikke en spits toelopende blaadjes hebben die met vele doornige stekeltjes bezet zijn. Hiertussen komen knoopjes als erwten en die opengaan ziet men het langwerpig zaad als een klein omgewrongen wormpje liggen. Het tweede brengt ook uit een dunne, vezelig worteltje meer dunne en bleekgroene stengeltjes voort. Hieraan groeien dunnere en smallere blaadjes. Hiertussen heeft men klein en blinkend zaad. De derde is de Salicornia, geknoopte kali, koraalkruid of krabbenkwaad, die schiet uit een vezelachtige wortel een vertakte en niet beklede groene, maar daarna roodachtige, recht opstaande stengel uit die ongeveer zestig cm hoog zijn en met vele leden bezet zoals sommige koralen aan elkaar. Al deze soorten zijn zout en wat bijtend op de tong. Ik heb ze alle aan de Zeeuwse zeekusten zien groeien. Men vindt ze ook overvloedig langs de weg van Den Helder op het koegras, ook bij Zandvoort en Wijk, Texel, enz. De derde soort heb ik in Walcheren vaak gekookt en met zijn en olie zien eten als salade. Men zegt dat goed laat plassen en de stonden voortzetten. Uit deze gewassen wordt een zout gebrand die men alkali noemt (het woord hals zou alzout betekenen, maar het hele woord is Egyptisch) Het zout dat hieruit gebrand wordt dient om het zuur in ons bloed onder te brengen en de plas af te drijven net zoals alle zouten die uit kruiden gebrand worden. Door anderen wordt het soda genoemd om zeep, glasvet en glas te maken. |
CCLVIII. HOOFD-STUK Lactuca, Hof-Lattouwe, Hof-Salaat. De eerste soort geeft uit een dikagtige, lang en wit beveselt worteltjen (dat mede melk-gevend is) breede, gladde, bleek-groene en sappige bladen, tusschen welke met’er tyd, een ronde, dikke, geblade, regt op staande struik voortkomt, welke gequetst zynde, een wit bitteragtig sap uit geeft, zynde dry of vier voeten hoog. Dese verbreid sig boven in verscheide takjes, die mede geblaad zyn, welke op haar topjes veele kleine geele bloemtjes hebben, die daar na in witte stuifjes veranderen, onder welke langwerpig, plat, klein en wit zaad schuilt. Op dese wyse komt sy sonder oefeninge voort. Maar sy verandert door konst, en krygt gekronkelde bladen, en voorts is sy van gedaante de vorige gelyk. Maar als sy van zaad eerst opkomen, hebben sy vier of vyf ei-ronde geele blaadjes, dat men gemeenlyk Latouw noemt, en soo die wat grooter werden, Lams-ooren, maar tussen beiden om te dunnen uitgetrokken zynde, noemt men die Dunsel, en dese werden voor Salade gebruikt, of verplant. Die nu verplant zyn, krygen allenxkens grooter bladen, die sig als een sluit-kool digt in een sluiten, deser bladen zyn geelder en malser, en de binnenste ligt en bleik-geel, en werden Sla-kroppen [339] genaamt. Maar soo sy na dese sluitinge uit haar middenste een struik laten uitwassen, werden sy de vorige ganschelyk gelyk. Een ander soort is dese ganschelyk gelyk, Roomse Salade genaamt, maar de bladen zyn donkerder, en niet soo oneffen, maar veel malser van smaak, ook is het zaad swart Nog is’er een andere dese wel gelyk, maar de bladen zyn donker-rood met paars vermengt. Men vind de selvige in de Moes-hoven in een losse, en redelyk vogtige grond, in een opene logt. Soo men haar tot kroppen aanfokt, moeten sy niet digt by een staan, en waneer men die geelder begeert, legt men op de krop somtyds een blauwe lei-steentjen, of men treed daar somtyds eens sagjes met de voet op. Sy werden in ’t voorjaar en wat later gesaaid, om vroeger en later kroppen te hebben. In ’t midden van de Somer bloeijen sy, en in ’t laatst des Somers haar zaad, en dan vergaat de plant. De Salade bestaat uit veel sap, met eenige, dog weinige bittere en swavelige melk-deeltjes, in welke haar meeste kragt bestaat, en daarom verwekt die eenige los-lyvigheid en sagten slaap. Hierom tempert die alle heete broeijingen onses bloed, dat men gemeenlyk verkoelen noemt. De bladen werden meest gekookt in koel-dranken, tegens alle hitsigheden van koorsen, magen, levers, enz. uiterlyk legt men die aan het hoofd om de heete hooft-pynen te stillen en te versagten, als mede op alle heete geswellen, gebrande deelen, enz. Het zaad doet het gene de bladen doen, en werd onder de vier kleine verkoelende saden getelt, alhoewel ik sulx, om zyn bitterheid niet denken kan. Het is dienstig in heete pis, wanneer men een vuile zaad-loop heeft. De struiken werden geschilt en in suiker geconfyt. Voorst is de Salade soo ongesond niet als men [340] roept, ten waren in slymige en koude waterige lighamen, in welkers magen die ligt verrot. Anders is die over tafel met olie en azyn, aangenaam, smakelyk en gezond, soo men de maat houd, en den azyn daar niet te veel van eet. Siet het 2 Deel en 5 Hoofd-stuk van myn Institutien. Voorts werd de Salade by vleis gekookt, en mede gestooft. |
CCLVIII. HOOFDSTUK. Lactuca, hof lattouw, hofsla. (Lactuca sativa) De eerste soort geeft uit een dikachtige, lang en wit, vezelig worteltje (dat ook melk geeft) brede, gladde, bleekgroene en sappige bladen waartussen mettertijd een ronde, dikke, bladige en rechtop staande stengel voortkomt als die verwond wordt een wit bitterachtig sap af geeft, is negentig of honderd twintig cm hoog. Die verspreidt zich boven in verschillende takjes die ook bladeren hebben en die op hun topjes vele kleine, gele bloempjes hebben die daarna in witte pluizen veranderen waaronder langwerpig, plat, klein en wit zaad schuilt. Op deze wijze komt ze zonder teelt voort. Maar ze verandert door kunstgrepen en krijgt gekronkelde bladen, voorts is die van vorm het vorige gelijk. Maar als ze van zaad eerst opkomen dan hebben ze vier of vijf eironde, gele blaadjes die men gewoonlijk latouw noemt en als die wat groter worden, lamsoren, maar die tussen beide die om te dunnen uitgetrokken worden noemt men dunsel en die worden voor salade gebruikt of verplant. Die nu verplant zijn krijgen geleidelijk aan grotere bladen die zich als een sluitkool dicht ineensluiten, deze bladen zijn geler en malser en het binnenste licht en bleek geel en worden slakroppen genoemd. Maar als ze na die sluiting uit hun midden een stengel laten uitgroeien dan worden ze het vorige geheel gelijk. Een ander soort is deze geheel gelijk wordt Roomse salade genoemd, maar de bladen zijn donkerder en niet zo ongelijk, maar veel malser van smaak, ook is het zaad zwart Nog is er een andere die er wel op lijkt, maar de bladen zijn donkerrood met paars vermengd. Men vindt het in de moeshoven in een losse en redelijk vochtige grond in een open lucht. Als men haar tot kroppen kweekt moeten ze niet dicht bijeen staan en wanneer men die geler wil hebben legt men op de krop soms een blauwe leisteen of men trapt daar soms eens zachtjes met de voet op. Ze worden in het voorjaar en wat later gezaaid om vroegere en latere kroppen te hebben. In het midden van de zomer bloeien ze en op het eind van de zomer komt hun zaad en dan vergaat de plant. Sla bestaat uit veel sap met enige, maar weinige bittere en zwavelige melkdeeltjes waarin haar meeste kracht bestaat en daarom verwekt die een gemakkelijke toiletgang en zachte slaap. Hierom tempert die alle hete broeiingen van ons bloed dat men gewoonlijk verkoelen noemt. De bladen worden meestal gekookt in koeldranken en tegen alle hitte van koortsen, magen, lever enz. gebruikt. Uiterlijk legt men die tegen het hoofd om de hete hoofdpijnen te stillen en te verzachten als ook op alle hete gezwellen, verbrande delen enz. Het zaad doet wat de bladen doen en wordt onder de vier kleine verkoelende zaden gesteld alhoewel ik zulks vanwege zijn bitterheid niet inzien kan. Het is nuttig in hete plas wanneer men een vuile zaadloop heeft. De stengels worden geschild en in suiker gekonfijt. Verder is de sla niet zo ongezond als men roept, tenzij in slijmige en koude, waterige lichamen in welke magen het gemakkelijk verrot. Anders is die op tafel met olie en azijn aangenaam, smakelijk en gezond mits men de maat houdt en de azijn daar niet te veel van eet. Zie het 2de deel en 5de hoofdstuk van mijn Institutien. Verder wordt de sla bij vlees gekookt en ook gestoofd. |
CCLIX. HOOFD-STUK Lactuca Sylvestris, Wilde Latouw. Sy werd van sommige Endivia genaamt. De bladen zyn lang, maar smalder dan die van de Hof-Salade, aan beide zyden diep gesneden en gekerft, welker middel-ribbe van agteren met saags-gewyse doorntjes begroeit zyn. De struik werd dikwyls wel twee voeten hoog, meer of min, na de grond is, is heel rouw met dunne haartjes en kleinder bladekens begroent. Op de top komen eenige takjes, die op haar uiterste geele bloemtjes hebben, die daar na in witte stuifjes vervliegen, waar onder men een donker-bruin zaad vind, zynde mede wat langagtig en plat. De wortel is klein en kort, de struik, ribben, en wortel geven een bitter melkagtig sap. Men vind het in de Zaey-landen op Muiderberg, langs sommige wegen, te Franeker op de wal, agter het Slot, enz. Sy bloeyd de gansche Somer door. Aangaande de kragten die komen seer over een met de Endivia en Sonchus. |
CCLIX. HOOFDSTUK. Lactuca sylvestris, wilde latouw. (Lactuca scariola, Lactuca virosa) Ze wordt door sommigen andijvie genoemd. De bladen zijn lang, maar smaller dan die van de hofsla en aan beide zijden diep ingesneden en gekerfd, wiens middensteel van onderen met zaagsgewijze doorntjes begroeid is. De stengel wordt dikwijls wel zestig cm hoog, meer of minder nadat de grond is, is heel ruw met dunne haartjes en kleinere bladen bekleed. Op de top komen enige takjes die op hun uiterste gele bloempjes hebben die daarna in witte pluizen wegvliegen waaronder men een donker bruin zaad vindt die ook wat langachtig en plat zijn. De wortel is klein en kort, de stam, stelen en wortel geven een bitter melkachtig sap. Men vindt het in de zaailanden op Muiderberg, langs sommige wegen, te Franeker op de wal, achter het slot enz. Ze bloeit de gehele zomer door. Aangaande de krachten die komen zeer overeen met andijvie en Sonchus. |
[341] CCLX. HOOFD-STUK Lagopus, Pes Leporinus, Hase-pootjes. Onder de klaveren behooren dry soorten van Hase-pootjes. D’eerste heeft regt over-end staande, ronde en dunne struikjes, met weinig bladeren bewassen, dry en dry als klaveren, maar veel smalder en kleinder, bleik-groen van koleur. Op de topjes komen muis-koleurige wolagtige en sagte aartjes, en daarom Hase-pootjes genaamt, tusschen welke men gemeenlyk kleine geele bloemtjes siet, na welke klein zaad gesien werd. De wortel is hard, veselagtig en klein. De twee andere, hebben rouwer en grooter aaren, met purpere bloemtjes, maar d’eene heeft ronde en d’andere lange dry-blaadjes, beide min of meer getand. Men vindse aan de wegen, koorn-landen, en sommige beemden, welke men in de Somer siet bloeijen. Men agt se bequaam om de buik-vloeden te stoppen, maar zyn alhier van geen gebruik. |
CCLX. HOOFDSTUK. Lagopus, Pes leporinus, hazenpootjes. (Trifolium arvense, Trifolium hybridum en Trifolium resupinatum ?) Onder de klavers behoren drie soorten van hazenpootjes. De eerste heeft recht overeind staande, ronde en dunne stengeltjes die met weinig bladeren begroeid zijn, drie en drie als klaver, maar veel smaller en kleiner, bleekgroen van kleur. Op de topjes komen muiskleurige, wolachtige en zachte aartjes en wordt daarom hazenpootje genoemd. Hiertussen ziet men gewoonlijk kleine gele bloempjes waarna klein zaad gezien wordt. De wortel is hard, vezelachtig en klein. De twee andere hebben ruwere en groter aren met purperen bloempjes maar de ene heeft ronde en de andere lange drieblaadjes, beide min of meer getand. Men vindt ze aan de wegen, korenlanden en sommige beemden die men in de zomer ziet bloeien. Men acht ze goed om de buikvloeden te stoppen, maar zijn hier niet in gebruik. |
CCLXI. HOOFD-STUK Lampsana, Bastaart Hasen-Latouw. Ik noem dit gewas Bastaart Hasen-louw, alsoo het een mede soort van de Sonchus schynt te wesen, want my geen andere naam daar van in onse taal bekend is. Dit gewas groeid somtyds wel twee voeten hoog, en somtyds lager. De bladen zyn sagt, van gedaante als de stek-rapen, dog kleinder. Dese [342] staan aan dunne struikjes, die sig boven in verscheide takjes deelen, op welkers toppen kleine geele bloemtjes komen, byna als die van de Latouw, waar na klein en hard zaad volgt. De wortel bestaat uit een verwarde vergadering van vesen. Dit kruid en zyn steelen geven een wit sap. Sy wast langs de wegen en in de bouw-landen, en bloeyd de meeste Somer door. Die van Pruissen noemen het Tepel-kruid, om dat sy seggen dat het zeere tepels der borsten geneest. |
CCLXI. HOOFDSTUK. Lampsana, bastaard hazen latouw. (Lapsana communis) Ik noem dit gewas bastaard hazenlouw omdat het een ook soort van Sonchus schijnt te wezen en omdat daar geen andere naam van in onze taal bekend is. Dit gewas groeit soms wel zestig cm hoog en soms lager. De bladen zijn zacht en van vorm als de stekrapen, maar kleiner. Die staan aan dunne stengeltjes die zich boven in verschillende takjes verdelen en op wiens toppen kleine gele bloempjes komen, bijna als die van de sla, waarna klein en hard zaad volgt. De wortel bestaat uit een verwarde verzameling van vezels. Dit kruid en zijn stelen geven een wit sap. Ze groeit langs de wegen en in de bouwlanden en bloeit de hele zomer door. Die van Pruisen noemen het tepelkruid omdat ze zeggen dat het zere tepels van de borsten geneest. |
CCLXII. HOOFD-STUK Lapathum, Patientie, Patich, Peerdik, Drakebloed. Den Heer A. Munting heeft verscheide soorten van Lapathum beschreven, onder den naam van Herba Brittannica, maar die dese weinige soorten kend, sal alle d’andere kennen. D’eerste is den Lapathum Actutum, ofte Oxylapathum. Dit heeft harde, lange, scherp-uitloopende bladen, gemeenlyk wel van een spanne lang, donker groen van koleur, tusschen dese rysen ronde, holle, knoopagtige, bruine struiken, en soo de grond goed is, wel van twee voeten hoog, anders blyft het seer laag, met de selfde bladen omhangen, boven werd die in veele takjes gedeelt, zynde bewasschen met veele kleine bleik-geele bloemtjes, staande d’een boven d’ander, waar na dry-kantig, bruin, ofte donker-rood zaad volgt, in dunne velletjes besloten, zynde van groote byna de Suuring gelyk. De wortel is regt, effen, slegt,[343] lang, van binnen geel, en sig met eenige deilingen in d’aarde diep neder schietende. De tweede is de tamme Patientie ofte Lapathum Sativum. Dese is van gedaante de vorige gelyk, maar de bladen zyn groender, grooter, breeder, sagter, en in een scherpe stomp toeloopende. Ook werd de struik veel dikker en hooger, ja somtyds wel vyf of ses voeten hoog. ook is de wortel met de bloemtjes geel. Een derde noemt men Rhabarbarum Monachorum, Hydrolapathum Lapathum Aquaticum, Water Patich, en grote Patich, heeft groote, lange, harde, donker-groene bladen, grooter dan die van de tamme. De struik is rond, en wast somtyds vier ofte vyf voeten hoog, die mede met bladen bewassen zyn, de bloemen en saden, zyn als die van de vorige. De wortel is van binnen bleik-rood, hard en vry dik. Een vierde soort noemt men Sanguis Draconis, Lapathum Sanguineum, ofte Draken-bloed. Des selfs bladeren zyn kleinder, bruin-root, waar door veele bleek-roode ribben loopen. De struik wast niet veel hooger dan anderhalve voet. By dese behooren mede soorten van Suuring, maar die hebben wy te voren beschreven. De eerste wast langs de wegen, Slooten, in natte Velden, enz. de tweede en vierde in de Moes-hoven, en de derde aan de water-kanten, tusschen het riet in. Men siet haar bloeijen en zaad hebben in de Somer en tegens den Herfst. De bladen moeten uit kittelende deeltjes bestaan, alsoo sy by Warmoes gehakt en gegeten, den afgang bevorderen, voornamelyk die van de tamme. Het zaad segt men den buik-loop de stoppen. De wortel gekookt, en ’t vogt gedronken geneest de schurft en krawagie, en somtyds [344] de pokken, met welker kooksel men mede wasschen kan. |
CCLXII. HOOFDSTUK. Lapathum, patientie, patich, peerdik, drakenbloed. (Rumex obtusifolius, Rumex patientia, Rumex hydrolapathum, Rumex sanguineus) De Heer A. Munting heeft verschillende soorten van Lapathum beschreven onder de naam van Herba Brittannica, maar die de weinige soorten kent zal alle andere kennen. De eerste is Lapathum actutum of Oxylapathum. Deze heeft harde, lange en scherp uitlopende bladen van gewoonlijk wel zeventien cm lang die donkergroen van kleur zijn en tussen de twijgen ronde, holle, knoopachtige, bruine stengels hebben en als de grond goed is wel van zestig cm hoog, anders blijft het zeer laag met dezelfde bladen omhangen. Boven wordt het in vele takjes gedeeld en begroeid met vele kleine bleek gele bloempjes waar de een boven de ander staat waarna driekantig, bruin of donker rood zaad volgt dat in dunne velletjes zit en van grootte bijna op zuring lijkt. De wortel is recht, effen, slecht, lang en van binnen geel die zich met enige vertakkingen in de aarde diep neerschiet. De tweede is de tamme patientie of Lapathum sativum. Die is van gedaante het vorige gelijk, maar de bladen zijn groener, groter, breder, zachter en lopen in een scherpe stomp toe. Ook wordt de stengel veel dikker en hoger, ja soms wel honderd vijftig tot honderd tachtig cm hoog. Ook is de wortel en de bloempjes geel. Een derde noemt men Rhabarbarum monachorum, Hydrolapathum lapathum Aquaticum, water patich en grote patich. Die heeft grote, lange, harde en donkergroene bladen die groter zijn dan die van de tamme. De stengel is rond en groeit soms honderd twintig of honderd vijftig cm hoog die ook met bladen begroeid zijn, de bloemen en zaden zijn als die van de vorige. De wortel is van binnen bleek rood, hard en vrij dik. Een vierde soort noemt men Sanguis draconis, Lapathum sanguineum of drakenbloed. Diens bladeren zijn kleiner en bruinrood waar door vele bleek rode ribben lopen. De stengel groeit niet veel hoger dan vijfenveertig cm. Bij deze behoren ook soorten van zuring, maar die hebben wij van tevoren beschreven. De eerste groeit langs de wegen, sloten en in natte velden enz., de tweede en vierde in de moeshoven en de derde aan de waterkanten, tussen het riet in. Men ziet hen bloeien en zaad hebben in de zomer en tegen de herfst. De bladen moeten uit kietelende deeltjes bestaan omdat ze bij warmoes gehakt en gegeten de afgang bevorderen, voornamelijk die van de tamme. Het zaad zegt men dat die de buikloop stopt. De wortel gekookt en het vocht gedronken geneest de schurft en jeuk, soms de pokken met welk kooksel men ook wassen kan. |
CCLXIII. HOOFD-STUK Lathyris, Cataputia Minor, Spring-kruid, Spurgie. Dese Lathyrus behoort eigentlyk onder de soorten van Tithymallus. De struik wast twee of dry voeten hoog, byna een vinger dik of wat dikker, van binnen hol en boven in verscheide kleine takjes verdeelt, langs de struik heeft men lange, matig smalle, lyvige, uit den blauwen-groene bladen, welke aan de takjes korter en veel breeder zyn. Op het opperste der takjes komen seer kleine geele bloemtjes, daar na volgen redelyk groote dry-kantige zaad-huisjes, besluiten in sig dry ronde zaad-korlen. De wortel is veselagtig, uit de deelen van dit geheele gewas, komt een bitter en scherp melk-koleurig vogt. Het wast weelderig in de hoven, en bloeid in de hoven zynde cierlyk om aan te sien, Dit gewas doet sterk purgeren en ook wel braken, ses of seven korls des zaads in genomen, doen hetselfde. De bladen van buiten over-gelegt, doen de huid rood maken en bleinen trekken. Het witte sap verdryft de wratten, en het overgehaalde water dient om de sproeten te verdryven. Voorts is het van kragten als de Wolfs-melk |
CCLXIII. HOOFDSTUK. Lathyris, Cataputia minor, springkruid, spurge. (Euphorbia lathyrus) Deze Lathyrus behoort eigenlijk onder de soorten van Tithymallus. De stengel groeit zestig of negentig cm hoog en is bijna een vingerdik of wat dikker, van binnen hol en boven in verschillende kleine takjes verdeeld. Langs de stengel heeft men lange, matig smalle en stevige en uit het blauwe groene bladen die aan de takjes korter en veel breder zijn. Op de top van de takjes komen zeer kleine gele bloempjes, daarna volgen redelijk grote driekantige zaadhuisjes waarin drie ronde zaadkorrels zitten. De wortel is vezelachtig. Uit de delen van dit hele gewas komt een bitter en scherp melkkleurig vocht. Het groeit weelderig in de hoven en bloeit in de hoven omdat het sierlijk is om aan te zien Dit gewas laat sterk purgeren en ook wel braken, zes of zeven korrels van het zaad ingenomen doet hetzelfde. De bladen van buiten opgelegd maken de huid rood en trekken blaren. Het witte sap verdrijft de wratten en het overgehaalde water dient om de sproeten te verdrijven. Voorts is het van krachten als wolfsmelk. |
[345] CCLXIV. HOOFD-STUK Lathyrus, Cicercula, Platte-erwten. Dese hebben kantige struikjes, aan beide zyde plat, en in breede velagtigheden ingedouwt, gins en weder langs d’aarde kruipende, uit welkers leedjes lange, gladde, smalle en puntig toeloopende bladeren, altyd twee en twee op een steeltjen, groeijende, tusschen welkers midden altyd een lang omgekromt klawiertjen voorkomt, waar mede sy sig over al aan vast hegten. De bloemtjes zyn wit, altyd een alleen, van maaksel als die van de Peul-vrugten, hier na volgen breede, platte, en korte peultjes, hebben kantige, witte erwtjes binnen haar, die van binnen geel zyn. De wortel is veselagtig. Sy groeijen in de hoven, welke met d’andere peul-vrugten bloeijen en geplukt werden. Sy konnen tot spyse gebruikt werden, als andere Linsen en Wikken. |
CCLXIV. HOOFDSTUK. Lathyrus, Cicercula, platte erwten. (Lathyrus sativus) Die hebben kantige stengeltjes die aan beide zijden plat zijn en geduwd zijn en een soort breed velletje die heen en weer langs de aarde kruipen. Uit de leden komen lange, gladde, smalle en puntig toelopende bladeren altijd met twee en twee op een steeltje. Hiertussen komt altijd een lang gekromd klauwiertje voor waar ze zich overal aan vasthechten. De bloempjes zijn wit en staan altijd alleen, van vorm als die van de peulvruchten, hierna volgen brede, platte en korte peultjes die kantige, witte erwtjes binnen zich hebben die van binnen geel zijn. De wortel is vezelachtig. Ze groeien in de hoven en bloeien en worden geplukt met de andere peulvruchten. Ze kunnen tot voedsel gebruikt worden als andere linzen en wikken. |
CCLXV. HOOFD-STUK Lathyrus Sylvestris, wilde platte Erwten. De struikjes zyn plat met klawiertjes en blaadjes, als voren gesegt, bewasschen, maar in alles grooter en langer, hier aan wasschen uit den rooden paarse bloemtjes, wasschende twee, dry, en vier by een. De Hauwtjes zyn smal, klein en langwerpig, welkers erwtjes klein, rond, hard, en donker koleurig zyn. De wortel is dik, hard, groot en houtagtig, met verscheide takken door malkanderen gevlogten, blyvende de Winter over. [346] Daar is nog een veel grooter soort uit Spangien, welke geheele Somer-huisen bedekt, welkers wortels soo dik werden als een arm, van buiten swart. De bloemen zyn rood-purper en tros-gewyse by een hangende. De gesaaide erwtjes geven eerst uit haar wortel het derde ofte vierde jaar, na dat haar wortel kloek is, bloemen. Het eerste wast in de Koorn-landen, en aan de kanten van de velden. Maar de Spaanse alhier in de hoven tot cieraad. Sy bloeijen in de Somer. De kragten zyn als van andere kleine Peul-gewassen. |
CCLXV. HOOFDSTUK. Lathyrus sylvestris, wilde platte erwten. (Lathyrus sylvestris) De stengeltjes zijn plat en met klauwiertjes en met blaadjes begroeid, als tevoren gezegd, maar in alles groter en langer. Hieraan groeien uit het rode paarse bloempjes die twee, drie en vier bijeen groeien. De peulen zijn smal, klein en langwerpig, wiens erwtjes klein, rond, hard en donkerkleurig zijn. De wortel is dik, hard, groot en houtachtig en met verschillende takken door elkaar gevlochten en blijft de winter over. Er is nog een veel groter soort uit Spanje die gehele zomerhuizen bedekt en wiens wortels zo dik worden als een arm, van buiten zwart. De bloemen zijn roodpurper en hangen trosgewijze bijeen. De gezaaide erwtjes geven pas uit hun wortel het derde of vierde jaar, nadat hun wortel stevig is bloemen. (Wisteria?) De eerste groeit in de korenlanden en aan de kanten van de velden. Maar de Spaanse is hier in de hoven tot sieraad. Ze bloeien in de zomer. De krachten zijn als van andere kleine peulgewassen. |
CCLXVI. HOOFD-STUK Lavendula, Spica, Nardus Italica, Lavendel. Lavendel noemt men Mannetjen en Wyfjen, verschelen van groote en aangename reuk. Het is een seer laag Heerstertjen, hebbende lange, lyvige, smalle, gryse blaadjes, van groote en maaksel als de Rosemaryn, tusschen dese komen dunne, vierkante, geknookte bloem-steeltjes, min of meer anderhalven voet lang. Uit yder knooptjen zyn twee tegens over malkanderen staande blaadjes. Op het opperste deser steelen staan de bloemtjes, aars-gewys, ligt blauw van koleur, hebbende een mondjen, onder met dry kleine blaadjes, die boven van twee grooter overdekt werden, dese staan yder in een ligt blauw kokertjen. Men vindse mede met witte bloemen, met breede bladen, en wel met gesnipperde. De wortel is houtagtig en veselig. Het Wyfjen groeid lager, en heeft kleinder, smalder, en teederder blaadjes, en soo kragtig niet rieken. Niet alleenig zyn dese gewassen aangenaam van reuk, maar de bladen geknauwt zynde,[347] geven een smaak als van de Persike-pitten of bittere Amandelen. In Spangien en Langedok groeijen sy in ’t wild, maar alhier alleen in de hoven. Sy bloeid in ’t midden van de Somer. De bladen en bloemen bestaan uit een fyne oliagtig vlug zout, en daarom doordringelyk. Men gebruikt deselvige daarom in hoofd-qualen, lammigheden, krampen, trekkingen, hoofds-wymel, bevingen, slaap-siekten. Het dryft de pis, de Maand-vloed, de vrugt, set den arbeid voort, verdryft de darm-winden en buik-pyn, enz. Hier van maakt men Conserven, gedistilleerde waters, azynen, geesten, fyne olien, die men spyk-olie noemt. Men kan de selvige mede op wyn setten of Brandewyn, men kan mede de kooksels drinken, ofte die trekken als de Thee. De Lavendel-bloemen werden tusschen de kleederen en linne gelegt, om een reuk tegen, en tegens de motten. D’olie werd van de Schryn-werkers gebruikt, om hare kassen tegens het verwormen te bevryden, ook werden de hand-schoenen daar mede een reuk gegeven. Ook werd sy van de goud-smits gebruikt (soo ik meen) om te amalleren. |
CCLXVI. HOOFDSTUK. Lavendula, Spica, Nardus italica, lavendel. (Lavandula spica is het vrouwtje, Lavandula latifolia het mannetje) Lavendel noemt men mannetje en wijfje, ze verschillen van grootte en aangename reuk. Het is een zeer laag heestertje en heeft lange, stevige, smalle grijze blaadjes, van grootte en vorm als de rozemarijn. Hiertussen komen dunne, vierkante, geknoopte bloemsteeltjes, ongeveer vijfenveertig cm lang. Uit elk knoopje zijn twee tegenover elkaar staande blaadjes. Op de top van deze stelen staan de bloempjes aarsvormig en licht blauw van kleur met een mondje, eronder zijn drie kleine blaadjes die boven door twee grotere overdekt worden, dit staat in een licht blauw kelkje. Men vindt ze ook met witte bloemen, met brede bladen en wel met gedeelde. De wortel is houtachtig en vezelig. Het wijfje groeit lager en heeft kleinere, smallere en teerder blaadjes die zo sterk niet ruiken. Niet alleen zijn deze gewassen aangenaam van reuk, maar als de bladen gekauwd worden geven ze een smaak als van perzikpitten of bittere amandelen. In Spanje en Languedoc groeien ze in het wild, maar hier alleen in de hoven. Ze bloeien in het midden van de zomer. De bladen en bloemen bestaan uit een fijn olieachtig en vlug zout en daarom doordringend. Men gebruikt die daarom in hoofdkwalen, lamheid, krampen, trekkingen, hoofdduizelingen, bevingen, slaapziekten. Het drijft de plas, maandvloed en vrucht af, zet de arbeid voort en verdrijft de darmwinden en buikpijn, enz. Hiervan maakt men conserven, gedistilleerde waters, azijn, geesten en fijne oliën die men spijkolie noemt. Men kan het ook op wijn zetten of brandewijn, men kan ook de kooksels drinken of die trekken als de thee. Lavendelbloemen worden tussen de kleren en linnen gelegd om een reuk tegen en tegen de motten. De olie wordt door de schrijnwerkers gebruikt om hun kasten tegen het verwormen te bestrijden, ook worden de handschoenen daarmee een reuk gegeven. Ook wordt het door de goudsmid gebruikt (als ik meen) om te amalleren. |
CCLXVII. HOOFD-STUK Laurus, Laurier-boom. Al is ’t dat er verscheide soorten van Laurier is, als ’t Manneken, Luikse met breede gekronkelde bladen, Amerikaanse en meer andere tengere soorten, soo meinen wy alleen de gemeene bekende te beschryven. D’eerste soort heb ik tot Middelburg wel twaalf voeten hoog sien wassen, met veele [348] zyd-schoten aan de zyden, waar uit veele takken schieten. De schors is wel groen, maar die van de stam bruin, hier aan komen langwerpige, breede, harde, donker-groene, scherp-toeloopende, en aan de zyden eenigsins gelobde bladeren, niet onaangenaam van reuk en smaak, dog sterk-riekend en wat vringend-bitteragtig, dese blyven des Winters en des Somers groen. Langs de takken onder de bladen komen knopjes die in wit groene, lankwerpige, vier-bladige bloemtjes, waar na ronde lankwerpige besien volgen, maar aan sommige ronde, genaamt Bakelaar, als of men seyde Bacca Lauri, met een swarte schors bekleed, welker korn in twee’en gedeelt is, gelyk een erwt, niet al te wit, maar uit den geel-bruinen, van smaak en reuk byna als de bladen. Een tweede is van gelyke gedaante, maar wast soo hoog niet, hebbende meer zyd-schoten. De jonge schorse is roodagtig, en somtyds heel rood, die daarna bruin-rood werd, de bladen zyn alleen wat teederder en smalder. Sy groeijen alhier in de hoven, werdende des Winters in huis geset, of met stroo-huisjen voor de koude beschut. Men siet alhier daar somwylen wel bloemtjes aan, maar selden ofte nooit eenige besien. De bladen in het vuur geworpen, geven een gekraak. Hier mede werden de poëten gekroont. De bladen en de besien bestaan uit een vette vlugtige olie. Sy setten de Maand-vloed voort en dryven de pis, zynde dienstig in hoofd-qualen, en zenuw-siekten, buik-wee, winden, maag-pyn, na-ween, is mede onder de tegen-giften. Doet sweeten, verdryft de koors. Uiterlyk doet het selvig vermorwen en verdwynen, voornamelyk de besien, en daarom op geswellen dienstig, waar van men [349] mede goede gorgel-dranken in d’onstekinge der kele kan maken. Hier van werd een bekende salf gemaakt. Als mede een groene, dikke olie uit de besien geperst, en uit dese en de bladen met haar water over gehaalt. Het water heb ik veel gebruikt, tegens de winden en buik-pynen der kinderen. Met Brandewyn kan men daar een geest uit distilleeren, de selvige kan men mede op wyn ofte Brandewyn setten. Ook kan men daar kooksels van maken. Voorts dienen de bladen in de keuken by gesoden en gebraden vleis. Ook werden sy by d’Agurkjes in gelegt. De dooden werden daar soo wel mede verciert, als de Bruilofts gerigten, enz. |
CCLXVII. HOOFDSTUK. Laurus, laurierboom. (Laurus nobilis) Al is het dat er verschillende soorten van laurier zijn zoals het mannetje, Luikse met brede gekronkelde bladen, Amerikaanse en meer andere tengere soorten, toch menen wij alleen de gewone bekende te beschrijven. De eerste soort heb ik te Middelburg wel drie meter zestig cm hoog zien groeien met vele zijscheuten aan de zijde waaruit vele takken schieten. De schors is wel groen, maar die van de stengel bruin. Hieraan komen langwerpige, brede, harde, donkergroene, scherp toelopende en aan de zijden wat gelobde bladeren die niet onaangenaam van reuk en smaak zijn, maar sterk ruiken en wat wringend bitterachtig zijn en ‘s winters en ‘s zomers groen blijven. Langs de takken onder de bladen komen knopjes die in witgroene, langwerpige, vierbladige bloempjes veranderen waarna ronde langwerpige bessen volgen, maar aan sommige ronde die bakelaar genoemd worden alsof men zegt Bacca Lauri en met een zwarte schors bekleed zijn wiens korrel in tweeën gedeeld is, net zoals een erwt, niet al te wit maar uit het gele bruin en van smaak en reuk bijna als de bladen. Een tweede is van gelijke vorm, (Viburnum tinus) maar groeit niet zo hoog en heeft meer zijscheuten. De jonge schors is roodachtig en soms heel rood die daarna bruinrood wordt, de bladen zijn alleen wat teerder en smaller. Ze groeien hier in de hoven en worden ’s winters in huis gezet of met strohuisjes tegen de koude beschut. Men ziet er hier daar soms wel bloempjes aan, maar zelden of nooit enige bes. Als de bladen in het vuur geworpen worden geven ze een gekraak. Hiermee worden de poëten gekroond. De bladen en de bes bestaan uit een vette, vluchtige olie. Ze zetten de maandvloed voort en drijven de plas, zijn nuttig in hoofdkwalen en zenuwziektes, buikpijn, winden, maagpijn, naweeën en is ook onder de tegengiften. Laat zweten, verdrijft de koorts. Uiterlijk laat het vermurwen en verdwijnen, voornamelijk de bes en is daarom op gezwellen goed waarvan men ook goede gorgeldranken in de ontsteking van de keel kan maken. Hiervan wordt een bekende zalf gemaakt. Zo ook een groene, dikke olie die uit de bes geperst en uit die en de bladen met haar water overgehaald wordt. Het water heb ik veel gebruikt tegen de winden en buikpijnen van de kinderen. Met brandewijn kan men daar een geest uit distilleren, hetzelfde kan men ook op wijn of brandewijn zetten. Ook kan men daar kooksels van maken. Voorts dienen de bladen in de keuken bij gekookt en gebraden vlees. Ook worden ze bij augurkjes ingelegd. De doden worden daar wel mee versierd evenals bruiloftsgerechten enz. |
CCLXVIII. HOOFD-STUK Lens, Lenticula, Linsen. Hare struikjes zyn dun, hardagtig en krom, de blaadjes zyn klein en smal, wassende twee en twee tegens malkanderen over, twaalf ofte veertien aan een steeltjen, dat eindelyk in een klawiertjen verandert. De bloemtjes wassen een ofte twee by malkanderen, staande op lange steeltjes, zynde klein, bruin-paars met wit vermengt. Waar na kleine, breede en platte peultjes volgen, in welke dry ofte vier kleine, ronde, platte, in een gedrongen erwtjes leggen. De wortel is wat veselagtig, somwylen is dit gewas wel anderhalven voet hoog, met grooter zaden, en somtyds blyft het wel lager en krygt kleinder zaden. Ook verschelen sy wel van koleur, want sy zyn geel, witagtig, bruin, of swartagtig. Sy wasschen veel in Duitsland, hebbende eens [350] een pond of vyf of ses van Frankfort ontboden, om hier te zaaijen, maar quamen hier soo volkomen nog soo weelderige niet voort, dan sy bloeijen in de Somer. Het afsiedsel kan men gebruiken in de maselen en pokjes, en in andere kinder-koorsen, als mede tegens graveel, om de buik-vloed te stoppen en wormen te dooden. Men kan mede ook van des selfs meel Pappen maken, om op de geswellen te leggen, om die te doen verdwynen ofte veretteren. Men kan se mede in spyse gebruiken, makende daar een Linsen-moes af, als by voorbeeld; kookt de Linsen in water, ofte weere-nat (dat beter is) tot sy gaar zyn, dan snyd men daar soo veel kruim van brood in tot het dik genoeg is, het welk men al roerende klein maakt, dan neemt men een Ajuin of twee, die men klein snyd, en in de panne met boter gaar maakt, dit roert men dan onder het Linsen-kooksel, doende daar soo veel boter by als van nooden is. |
CCLXVIII. HOOFDSTUK. Lens, Lenticula, lins. (Lens culinaris) Hun stengeltjes zijn dun, hardachtig en krom, de blaadjes zijn klein en smal en groeien twee en twee tegenover elkaar met twaalf of veertien aan een steeltje dat tenslotte in een klauwiertje verandert. De bloempjes groeien een of twee bij elkaar en staan op lange steeltjes, ze zijn klein, bruinpaars met wit vermengd. Waarna kleine, brede en platte peultjes volgen waarin drie of vier kleine, ronde, platte en ineengedrongen erwtjes liggen. De wortel is wat vezelachtig. Soms is dit gewas wel vijfenveertig cm hoog met grotere zaden en soms blijft het wel lager en krijgt kleinere zaden. Ook verschillen ze wel van kleur want ze zijn geel, witachtig, bruin of zwartachtig. Ze groeien veel in Duitsland, ik heb eens een pond of vijf of zes uit Frankfort ontboden om hier te zaaien, maar ze kwamen hier niet zo volkomen of zo weelderige voort, ze bloeien in de zomer. Het afkooksel kan men gebruiken in de mazelen en pokken en in andere kinderkoortsen als ook tegen nierstenen, om de buikvloed te stoppen en wormen te doden. Men kan hiervan ook van het meel pappen maken om op de gezwellen te leggen om die te laten verdwijnen of te veretteren. Men kan ze ook in voedsel gebruiken en men maakt daar een linzenmoes van als voorbeeld; kook de linzen in water of bokjesnat (dat beter is) tot ze gaar zijn, dan snijdt men daar zoveel kruim van brood in tot het dik genoeg is wat men al roerende klein maakt, dan neemt men een ui of twee die men klein snijdt en in de pan met boter gaar maakt, dit roert men dan onder het linzenkooksel en doe daar zo veel boter bij als nodig is. |
CCLXIX. HOOFD-STUK Lens palustris, Kroost, Water-linse, Meer-Linsen, Eenden-groen. Dit zyn alleen kleene groene blaadjes, hebbende de groote in den omtrek en middel-lyn van een Linse, uit welkers midden of navel van onderen eenige fyne hairtjes nederwaarts sinken, als een soort van worteltjes. Dit gewas mag met regt een Water-mosch genaamt werden, alsoo het nog door wortel, nog door zaad schynt voortgeteelt te werden. Men vind het veel in wateren die of byna stil [351] staan, ofte weinig loop hebben, want het sterk-loopende water belet het groeijen. By dese heeft men nog een tweede soort, genaamt Lenticula Aquatica Trisulca, en Hederula Aquatica, dat is Water-veil, want sy heeft dry-kantige blaadjes, die van den kleinen Veil niet ongelyk, maar veel kleinder en bleik-groen, dryvende op het water, hebbende mede van onderen kleine veselen. Beide dese soorten siet men de geheele Somer door. Beide kan men gebruiken om Pappen te maken op heete geswellen, alsoo het door zyn fyne en doordringende deeltjes een andere beweeglykheid in de broeijende sappen brengt. Ook werd het met voordeel gebruikt tegens het uithangen der darmen. De kooksels soude men mogen gebruiken, in heete en broeijende koorsen, warm gebruikt, want dan doet het sagjes sweeten. |
CCLXIX. HOOFDSTUK. Lens palustris, kroos, waterlinzen, meerlinzen, eendengroen. (Lemna soorten.) Dit zijn alleen kleine groene blaadjes met de grootte in de omtrek en middellijn van een lens uit wiens midden of navel van onderen enige fijne haartjes naar beneden zinken als een soort van worteltjes. Dit gewas mag met recht een watermos genoemd worden omdat het nog door wortel, nog door zaad schijnt voortgeteeld te worden. Men vindt het veel in plassen die of bijna stil staan of weinig loop hebben want het sterk lopende water belet het groeien. Bij deze heeft men nog een tweede soort die Lenticula aquatica Trisulca en Hederula aquatica genoemd wordt, (Lemma trisulca) dat is waterklimop, want het heeft driekantige blaadjes die veel op die van de kleine klimop lijken, maar veel kleiner en bleekgroen, ze drijven op het water en heeft ook van onderen kleine vezels. Beide soorten ziet men de gehele zomer door. Beide kan men gebruiken om pappen te maken op hete gezwellen omdat het door zijn fijne en doordringende deeltjes een andere beweeglijkheid in de broeiende sappen brengt. Ook wordt het met voordeel gebruikt tegen het uithangen van de darmen. De kooksels zou men mogen gebruiken in hete en broeiende koortsen, warm gebruikt want dan laat het zachtjes zweten. |
CCLXX. HOOFD-STUK Leucoion, Witte-Violieren, Stok-Violieren. Dese soorten zyn Heesteragtige boomtjes, de groote heeft een ronde regte struik, dikmaals hooger dan twee voeten, vebreidende sig boven in verscheide takjes. Dese zyn begroent met lange, smalle, sagte en byna wollige blaadjes, langs de takken komen verscheide vier-bladige bloemtjes, zynde wit, paars, rood, purperagtig, asch-grauw, gespikkelt, enz. yder staat op een dun steeltjen, yder in zyn kokertjen, liefelyk van reuk. Hier na volgen lange en smalle zaad-kokertjes, in welke geelagtig, breed, effen en rond zaad legt. De wortel verdeelt sig in veele andere, waar aan eenige [352] veselen zyn. De kleene noemt men alhier Heete Violieren. Dese komen in alle deelen met de groote over een, alleen dat sy in ’t geheel kleinder is. Dese soorten vind men mede met dubbele bloemen, maar konnen soo wel niet tegens de koude. Nog is’er een soort met veel groender blaadjes, en de Steen-Violieren seer gelyk. Nog is’er een wilde soort met smalder en witter bladen, de vier-bladige bloemtjes zyn gemeenlyk purper, ook wel roodagtig en wel-riekende, voornamelyk tegens den avond. Wanneer men het zaad van dese vier eerste soorten saaid, soo krygt men onder de enkele dikmaals veele dubbele, en dat van verschillende koleuren, die het andere jaar eerst bloemen geven, dese dienen in potten te staan, om des Winters tegens de strenge koude te bewaren. De wilde vind men in Zeeland, aan de Zee-plaatsen. Sy bloeijen in ’t voorjaar, en soo voorts eenige maanden lang. De 2 in de Somer, maar de heete wat later. Sy hebben in de genees-kunde geen gebruik, anders dan de Steen-Violieren. |
CCLXX. HOOFDSTUK. Leucoion, witte violieren, stokviolieren. (Matthiola incana en Matthiola annua) Deze soorten zijn heesterachtige boompjes. De grote heeft een ronde, rechte stengel van vaak meer dan zestig cm die zich boven in verschillende takjes verspreiden. Die zijn bekleed met lange, smalle, zachte en bijna wollige blaadjes. Langs de takken komen verschillende vierbladige bloempjes die wit, paars, rood, purperachtig, asgrauw, gespikkeld zijn enz. Elk staat op een dun steeltje en elk in zijn kelkje, liefelijk van reuk. Hierna volgen lange en smalle zaadpeulen waarin geelachtig, breed, effen en rond zaad ligt. De wortel verdeelt zich in vele andere waaraan enige vezels zijn. De kleine noemt men hier hete violieren. Die komen in alle delen met de grote overeen, alleen dat ze in het geheel kleiner is. Dit soort vindt men ook met dubbele bloemen, maar die kunnen niet zo tegen de koude. Nog is er een soort met veel groenere blaadjes die de steenviolieren zeer gelijk zijn. Nog is er een wilde soort met smallere en wittere bladen, de vierbladige bloempjes zijn gewoonlijk purper, ook wel roodachtig en zeer geurend, voornamelijk tegen de avond. Malcolmia maritima) Wanneer men het zaad van de vier eerste soorten zaait dan krijgt men onder de enkele vaak vele dubbele en dat van verschillende kleuren die het volgende jaar pas bloemen geven, deze dienen in potten te staan om ‘s winters tegen de strenge koude te beschermen. De wilde vindt men in Zeeland, aan de zeeplaatsen. Ze bloeien in het voorjaar en zo voorts enige maandenlang. De 2de in de zomer, maar de hete wat later. Ze hebben in de geneeskunst geen gebruik, anders dan de steenviolieren. |
CCLXXI. HOOFD-STUK Leucoïon Luteum, Kyri, geele Violieren, Steen-Violieren, Muur-bloemen. Dit is mede een soort van een Heester, groeijende Stams-gewyse, met uitgebreide takjes als de Stok-Violieren, ook zyn de bladen mede soo van maaksel, dog wat kleinder en donker-groen, hier aan komen vier-bladige geele wel-riekende bloemen, welke door konst en oeffeninge dubbelt werden, de zaad-huisjes en wortelen zyn als voren. De dubbele [353] geeft geen zaad, maar werd door loten voortgeset. D’enkele wassen aan oude muuren van Toorns, Huisen, Stads-gragten, enz. maar de dubbele siet men alleen in Tuinen, sy bloeijen gemeenlyk in de Lente. Men schryft dat het de vrugt afdryft, is bequaam by de Pappen gedaan tegens d’ontstekingen. Het kooksel suivert en geneest het bloedige tand-vleis. Het sap met Aluin gemengt, geeft een groene water-verf. |
CCLXXI. HOOFDSTUK. Leucoion luteum, Kyri, gele violieren, steenviolieren, muurbloemen. (Erysimum cheiri) Dit is ook een soort van een heester en groeit stengelsgewijze met uitgebreide takjes als de stokviolieren, ook zijn de bladen zijn van dezelfde vorm, maar wat kleiner en donkergroen. Hieraan komen vierbladige, gele welriekende bloemen die door kunst en telen dubbel worden, de zaadhuisjes en wortels zijn als tevoren. De dubbele geeft geen zaad, maar wordt door scheuten voortgezet. De enkele groeien aan oude muren van torens, huizen, stadsgrachten, enz. maar de dubbele ziet men alleen in tuinen. Ze bloeien gewoonlijk in de lente. Men schrijft dat het de vrucht afdrijft en is goed om bij de pappen te doen tegen de ontstekingen. Het kooksel zuivert en geneest het bloedige tandvlees. Het sap dat met aluin gemengd is, geeft een groene waterverf. |
CCLXXII. HOOFD-STUK Leucoïon Bulbosum, witte Tydeloosen, Somer-sotjes, naakte Wyfjes. De eerste brengt uit yder bol twee lange, lyvige, smalle bladen, van koleur uit den blauw-groenen, tusschen beiden komt een rond ongeblaad steeltjen van wit dry-bladig lankwerpig bloemtjen, hangende van een dun steeltjen nederwaarts, in ’t midden is een dry-bladig, gestreept, en groenagtig kelkjen, hebbende van binnen eenige korte geele draadjes en nopjes, na het afvallen blyft daar een lang-rond zaad-bolletjen over. De wortel is Peers-gewys, van buiten met een bruine bast beset, waar nevens jonge afsetsels komen, van onderen hangt een bosjen veselen. De tweede brengt mede diergelyke bladen voort, maar meerder, grooter, en wat aarde-waarts ongebogen, de steeltjes zyn als voren, op welkers top een en selden twee ses-bladige witte gevoorde bloemtjes komen, mede als voren nederwaarts [354] hangende, in ’t midden zyn geele draadjes en nopjes. Hier na volgen lang-ronde zaad-bolletjes met klein, rond, sagt en ros zaad. De wortel is als voren. De derde is de tweede geheel gelyk, alleen dat selvige wat grooter en hooger groeid, krygende vyf of ses bloemtjes, d’een na d’ander. De vierde heeft een heele kleine bolle van veele veselingen gemaakt, de blaadjes zyn dun en teer. Het steeltjen is een halve spanne hoog, op welkers top men een ofte twee witte, kleine, ses-bladige bloemtjes siet afhangen, de tweede ende derde gelyk, maar kleinder, en sonder reuk. Dese alle vind men in de bloem-hoven. De twee eerste zyn van d’aldervroegste bloemtjes in de Lente, de derde komen wat later, maar de vierde siet men in de Herfst. Aangaande haar gebruik is nog onbekend, want men plant se om het cieraad der bloemen te hebben. |
CCLXXII. HOOFDSTUK. Leucoion bulbosum, witte tijdelozen, zomerzotjes, naakte wijfjes. (Galanthus nivalis, Leucojum vernum in het voorjaar, L. aestivum in de zomer, L. autumnale in de herfst) De eerste brengt uit elke bol twee lange, stevige, smalle bladen die van kleur uit het blauwgroen zijn. Hiertussen komt een rond steeltje zonder bladen met witte driebladige, langwerpig bloemen die aan een dun steeltje naar beneden hangen, in het midden is een driebladig, gestreept en groenachtig kelkje met van binnen enige korte, gele stuifmeeldraadjes en helmknopjes, na het afvallen blijft daar een lang-rond zaadbolletje over. De wortel is peervormig en van buiten met een bruine bast bekleed waarnaast jonge scheuten komen, van onderen hangt een bosje wortels. De tweede brengt ook dergelijke bladen voort, maar meer, groter en wat ter aarde ongebogen, de steeltjes zijn als tevoren. Op hun top komt een, zelden twee, zesbladige witte, gevoorde bloempjes die ook als de vorige hangt met in het midden gele stuifmeeldraadjes en helmknopjes. Hierna volgen lang-ronde zaadbolletjes met klein, rond, zacht en roze zaad. De wortel is als tevoren. De derde is het tweede geheel gelijk, alleen dat die wat groter en hoger groeit, krijgt vijf of zes bloempjes, de een na de ander De vierde heeft een hele kleine bolletjes die van vele worteltjes gemaakt zijn, de blaadjes zijn dun en teer. Het steeltje is een negen cm hoog, op wiens top men een of twee witte, kleine, zesbladige bloempjes ziet hangen, het tweede en derde gelijk, maar kleiner en zonder reuk. Deze allen vindt men in de bloemhoven. De twee eerste zijn van de aller vroegste bloempjes in de lente, de derde komt wat later, maar de vierde ziet men in de herfst. Aangaande hun gebruik is nog onbekend, want men plant ze om het sieraad van de bloemen te hebben. |
CCLXXIII. HOOFD-STUK Levisticum, Lavas. Lavas wast een mans hoogte, welkers hooge struik geknoopt is, van binnen hol, redelyk dik, spruitende met verscheide struiken uit de grond. Aan haar bovenste komen verscheide zyd-takken. De bladen zyn groot en seer gesnippelt, en als in veele deelen ofte bladen gedeelt, en rontom gekerft, glad en blinkende, zynde met de steelen uit den geel-groenen. Op den top komen geele bloemtjes, krans-wys. Hier na volgt een plat en lang rond, gestreept, donker-geel zaad, zynde twee dubbelt. De wortel is vry dik, lang, en [355] getakt, van buiten bruin en van binnen wit. Men siet deselvige veel by de boere huisen wassen, en in de hoeken van de Tuinen, in de schaduwen, het welke in de Somer bloeid. Dit kruid, zaad en wortel zyn sterk-riekende, hebbende yder nog zyn onderscheid en verscheide sterkte van smaak en reuk. Het bestaat uit fyne oliagtige soute deeltjes, en werd onder de tegen-giften gerekent, het opend de maag, verdryft de winden, Kraam-vloed, dood de vrugt, vervordert den arbeid, verteert de slym, geeft een goede uitwaseming in koude, slymige en Waterige lighamen. Uiterlyk geneest het wonden, suivert de sweet-gaten, en is dienstig tot baden te maken. Uit dit gewas kan men dan waters overhalen, by welke mede een fyne olie over komt, die men van het water afscheid. Met Brandewyn gedistilleert, geeft een goed wind-water. Hier van mag men ook kooksels maken en drinken. |
CCLXXIII. HOOFDSTUK. Levisticum, maggi. (Levisticum officinale) Lavas groeit een mans hoogte wiens hoge stengel geknoopt is, van binnen hol en redelijk dik, ze spruiten met verschillende stengels uit de grond. Aan haar bovenste komen verschillende zijtakken. De bladen zijn groot en zeer geveerd en als in vele delen of bladen gedeeld en rondom gekerfd, glad en blinkend, zijn met de stelen uit het gele groen. Op de top komen gele bloempjes, kransvormig. Hierna volgt een plat en lang rond en gestreept, donkergeel zaad die tweedubbel is. De wortel is vrij dik, lang en getakt, van buiten bruin en van binnen wit. Men ziet deze veel bij de boerenhuizen groeien en in de hoeken van de tuinen in de schaduw, het bloeit in de zomer. Dit kruid, zaad en wortel zijn sterk geurend, elk heeft nog zijn onderscheid en verschillende sterkte van smaak en reuk. Het bestaat uit fijne olieachtige zoute deeltjes en wordt onder de tegengiften gerekend, het opent de maag, verdrijft de winden, kraamvloed, doodt de vrucht, bevordert de arbeid, verteert slijm en geeft een goede uitwaseming in koude, slijmige en waterige lichamen. Uiterlijk geneest het wonden, zuivert de zweetgaten en is nuttig om er baden van te maken. Uit dit gewas kan men dan water overhalen waarbij ook een fijne olie over komt die men van het water afscheidt. Met brandewijn gedistilleerd geeft een goed windwater. Hiervan mag men ook kooksels maken en drinken. |
CCLXXIV. HOOFD-STUK Lichen, Hepatica Petraea, Steen-lever-kruid. Dit gewas behoort onder de Aard-mossen; het groeit plat op d’aarde ofte oude steenen neder, welkers bladers d’een over d’andere schubs-gewyse leggen, groen van verf, maar van onderen wat bleeker, hebbende in plaats van wortelen veele dunne hair-gelyke veseltjes, boven op komen van tusschen de blaadjes eenige dunne steeltjes, op welkers opperste een groen Sterretjen groeid. Men vind het alleen op schaduwagtige en vogtige plaatsen. Het brengt zyn Sterretjen in ’t midden [356] van de Lente en voorts de geheele Somer voort. De gedaante verandert somwyls, want ik hebse gesien, dat sy in plaats van Sterretjes, eenige groene Kelkjes had, zynde de randen omgebogen, en gerand, in welkers midden Eenden-groen scheen te leggen. Het is fyn van deeltjes, openende de verstopte Lever, Milt, scheil en andere ingewanden. Uiterlyk beneemt het, om zyn fyne deelen de brand der histsige geswellen, makende dat de vogten hare beweginge wederom krygen. Men kan daar kooksels van maken om te drinken, en Pappen en stovingen om uiterlyk op te leggen. |
CCLXXIV. HOOFDSTUK. Lichen, Hepatica petraea, steenleverkruid. (Marchantia polymorpha) Dit gewas behoort onder de aardmossen, het groeit plat op de aarde of aan oude stenen neer, wiens bladeren de een over de andere schubsgewijze liggen, groen van kleur, maar van onderen wat bleker en heeft in plaats van wortels vele dunne haarachtige, kleine worteltjes waar bovenop tussen de blaadjes door enige dunne steeltjes komen op wiens opperste een groen sterretje groeit. Men vindt het alleen op schaduwachtige en vochtige plaatsen. Het brengt zijn sterretje in het midden van de lente en voorts de gehele zomer voort. De vorm verandert soms want ik heb ze gezien dat ze in plaats van sterretjes enige groene kelkjes hadden waarvan de randen omgebogen en gerand zijn en in wiens midden eendengroen scheen te liggen. Het is fijn van deeltjes, opent de verstopte lever, milt, schild en andere ingewanden. Uiterlijk beneemt het om zijn fijne delen de brand van de hete gezwellen en maakt dat de vochten hun beweging weer krijgen. Men kan daar kooksels van maken om te drinken en pappen en stovingen om uiterlijk op te leggen. |
CCLXXV. HOOFD-STUK Ligustrum, Mond-hout, Keel-kruid, Ryn-wilge. Dit is een Heester gewas, wiens stammetjes ofte rysjes regt over end staan, verdeelen sig in verscheide dunne takjes, dese zyn begroent met sagte, blinkende, donker-groene, langagtige, matig breede en spits-toeloopende blaadjes, staande twee en twee over malkanderen. Op de toppen komen kleine, witte, wel-riekende en vier-bladige bloemtjes, hangende tros-gewys by een. Hier na volgen groene besien, van groote als de Aal-besien, welke daar na swart werden, waar in een bruin-rood ofte paarsagtig-rood sap is. De wortelen kruipen herwaarts en derwaarts door d’aarde henen. Het werd meest geplant om heiningen te maken, en werd mede in sommige bosschen gevonden, het bemind vogtige gronden. Het bloeid in ’t laatst van Lente en in ’t begin van de Somer, tegens de [357] Winter zyn de besien eerst ryp, die de geheele Winter aan hare takjes blyven. De bladen vallen af en werden in de Lente weder vernieuwt. Het werd meest door zyn afsetsels voort-geplant. De bladen en bloemen zyn vringende en grof van deelen, suiverende de sweringen en bloedig tand-vleis, men gebruikt het mede om te gorgelen. Het stopt buik-loop en ’t overvloedigen Maand-vloed. De besien zyn bequaam om daar Wyn mede rood te maken. |
CCLXXV. HOOFDSTUK. Ligustrum, mondhout, keelkruid, Rijnwilg. (Ligustrum vulgare) Dit is een heestergewas wiens stengeltjes of twijgen recht overeind staan en zich verdelen in verschillende dunne takjes die bekleed zijn met zachte, blinkende, donkergroene, langachtige, matig brede en spits toelopende blaadjes die twee en twee tegenover elkaar staan. Op de toppen komen kleine witte, wel riekende en vierbladige bloempjes die trosvormig bijeen hangen. Hierna volgen groene bessen van grootte als de aalbes die daarna zwart worden waarin een bruinrood of paarsachtig rood sap is. De wortels kruipen herwaarts en derwaarts door de aarde heen. Het wordt meestal geplant om er heiningen van te maken en wordt ook in sommige bossen gevonden, het houdt van vochtige gronden. Het bloeit op het eind van de lente en in het begin van de zomer, tegen de winter zijn de bessen pas rijp die de hele winter aan hun takjes blijven. De bladen vallen af en worden in de lente weer vernieuwd. Het wordt meestal door zijn scheuten voortgeplant. De bladen en bloemen zijn wringend en grof van delen, zuiveren de zweren en bloedig tandvlees, men gebruikt het ook om te gorgelen. Het stopt buikloop en de overvloedige maandvloed. De bessen zijn goed om daar wijn mee rood te maken. |
CCLXXVI. HOOFD-STUK Liliasphodelus, Lilium non Bulbosum, Hemerocallis, Lelie sonder Klysters, Lelie van Eendag. De eerste heeft lange, smalle bladeren, die van d’Affodille niet ongelyk, uit het midden deser ryst een ronde, sagte, effene, onbeblade struik, gemeenlyk van anderhalve voet hoog. Dese verbreid sig boven in twee, dry of vier opstaande takjes, groeijende aan yder dry, vier of vyf oker-geele, ses-bladige bloemen, van maaksel als de witte Lelien. Na dese volgen daar dry-kantige, dikke, langwerpige zaad-huisjes, hebbende swart en blinkend zaad in sig, van groote als van de Carthamus ofte wilde Saffraan, de wortel is knobbelagtig, byna gelyk als die van de geele Affodillen, langwerpig, veele van eenen oorspronk nederwaarts wortelende, van welke dikkere veselen, eenige nieuwe planten weder te voorschyn komen. De tweede is de vorige ganschelyk gelyk, maar in alles wat grooter, welkers bloemen alleen bleeker is, en van verstorven rood, en in ’t midden ontrent [358] het steeltjen geel, gaande des ogtens open en verwelken wederom des avonds, byna als de vorige geele. En daarom by de Grieken Hemerocallis, dat is dag-schoone, en Ephemera, dat is Eendaagse genaamt. Men vindse hier alleen in de hoven tot cieraad en geven bloemen in ’t begin van de Somer, of daar ontrent, maar de geele bloeyd wat eerder. |
CCLXXVI. HOOFDSTUK. Liliasphodelus, Lilium non Bulbosum, Hemerocallis, lelie zonder klisters, lelie van een dag. (Hemerocallis lilio-asphodelus, Hemerocallis fulva) De eerste heeft lange en smalle bladeren die op die van de affodil lijken, uit het midden hiervan rijst een ronde, zachte, effen en een stengel zonder bladen die gewoonlijk vijfenveertig cm hoog is. Die verspreidt zich boven in twee, drie of vier opstaande takjes waaraan drie, vier of vijf okergele, zesbladige bloemen komen die van vorm op die van de witte lelie lijken. Hierna volgen driekantige, dikke, langwerpige zaadhuisjes waarin zwart en blinkend zaad in zit, van grootte als van de Carthamus of wilde saffraan. De wortel is knobbelachtig en bijna net zoals als die van de gele affodillen, langwerpig en vele van een oorsprong nederwaarts wortelen waar van de dikkere vezels enige nieuwe planten tevoorschijn komen. De tweede is het vorige geheel gelijk maar in alles wat groter, wiens bloemen alleen bleker zijn en van verstorven rood en in het midden bij het steeltje geel. Ze gaan 's ochtends open en verwelken weer ‘s avonds, bijna als de vorige gele. En wordt daarom bij de Grieken Hemerocallis, dat is dagschone, en Ephemera, dat is eendaagse genoemd. Men vindt ze hier alleen in de hoven als sieraad en geven bloemen in het begin van de zomer of daar ongeveer, maar de gele bloeit wat eerder. |
CCLXXVII. HOOFD-STUK Lilium Album, witte lelie. Sy heeft langwerpige, breede, lyvige, gras-verwige, dog wat geelder, blinkende, gladde bladen, zynde vol van een lymig sap. Tusschen dese bladen uit het midden van de wortel ryst een geblade struik, wel van dry of vier voeten hoog, matig dik, rond, en duisterder, ja somtyds wat purperagtig van koleur. Op den top komen yder op zyn eigen steeltjen ses of seven, min of meer groote, snee-witte, ses-bladige wel-riekende, gevoorde, en open staande bloemen, die van buiten wat groenagtiger zyn, zynde voor het open gaan groen, en langwerpig, werdende allenxkens witter en witter, en eindelyk snee-wit, in ’t midden is een lang-groen priemtje, dat op ’t einde een dry-hoekig stompjen heeft, rontom het selvige zyn ses stevige opgeheve draadjes, hebbende yder op sig selven op haar top een geel nopjen ofte tongetjen, in ’t kort dese bloem gelyk byna een Klok met haar klepel. Men heeft ‘er mede gesien met dubbele bloemen, hier na volgen lange kantige zaad-huisjes, met zaad geladen. De wortel is een redelyk groote bolle, bestaande [359] uit verscheide witte schilfers als schubben aan een geset, zynde onder aan veselagtigtig, vol van een slymig vogt. Men vindse hier alleen in de bloem-hoven, bloeijende in ’t laatst van lente, maar soo de wortelen wat diep staan, krygen sy later bloemen. Na dat de bloemen verdwenen zyn, komen weder nieuwe bladen uit de grond, die de Winter overblyven, sy wasschen geern op een vette grond, onder de geboomten. De bloemen zyn fyn van deelen, dat uit de reuk blykt, maar ook soo vlug, dat sy door de minste hitte verdwynen, daarom het water dan men daar van over haalt, heeft geen Lelie-reuk, en is by gevolg onnut. Uit de bloemen werd met olie van Oliven een Lelie-olie gemaakt, om geswellen te vermorwen, en te versagten, en de pynelykheden te stillen, welke men mede onder de darm-speutsels mengt, tegens darm-pynen en scherpen afgang. De wortelen, doet men onder de pappen, welke door hare fyne deelen vermorwen en versagten, als men die op eenige harde geswellen legt. Met het water van dese bloemen willen sig sommige blanketten, maar te vergeeft gesogt, want de wittigheid der bloeme gaat niet over den helm, en daarom is regen-water alsoo goed. |
CCLXXVII. HOOFDSTUK. Lilium album, witte lelie. (Lilium candidum) Ze heeft langwerpige en brede, stevige, graskleurige, maar wat gele, blinkend gladde bladen die vol zijn van een lijmig sap. Tussen deze bladen uit het midden van de wortel rijst een bladige stengel wel van negentig of honderd twintig cm hoog op die matig dik, rond en donker is, ja soms wat purperachtig van kleur. Op de top komen elk op zijn eigen steeltje zes of zeven, min of meer grote, sneeuwwitte, zesbladige wel riekende, gevoorde en open staande bloemen die van buiten wat groener zijn, ze zijn voor het open gaan groen en langwerpig, worden geleidelijk aan witter en witter en tenslotte sneeuwwit, in het midden is een lang groen vruchtbeginsel dat op het einde een driehoekig stampertje heeft, daar rondom zijn zes stevige, opgeheven stuifmeeldraadjes, elk heeft op zijn top een geel helknopje of tongetje, in het kort deze bloem lijkt bijna op een klok met haar klepel. Men heeft er ook gezien met dubbele bloemen, hierna volgen lange, kantige zaadhuisjes met zaad geladen. De wortel is een redelijk grote bol die uit verschillende witte schubben bestaat en als schubben aaneen zijn gezet, ze zijn onderaan vezelachtig en vol van een slijmig vocht. Men vindt ze hier alleen in de bloemhoven en bloeien op het eind van lente, maar als de wortels wat diep staan krijgen ze later bloemen. Nadat de bloemen verdwenen zijn komen weer nieuwe bladen uit de grond die de winter overblijven. Ze groeien graag op een vette grond onder de bomen. De bloemen zijn fijn van delen wat uit de reuk blijkt maar ook zo vlug dat ze door de minste hitte verdwijnen, daarom heeft het water dat men daarvan overhaalt geen leliereuk en is bijgevolg niet bruikbaar. Uit de bloemen wordt met olie van olijven een lelieolie gemaakt om gezwellen te vermurwen, te verzachten en de pijnlijkheden te stillen die men ook onder de darmspuiten mengt tegen darmpijnen en scherpe afgang. De wortels doet men onder de pappen die door hun fijne delen vermurwen en verzachten als men die op enige harde gezwellen legt. Met het water van deze bloemen willen sommige zich blanketten, maar tevergeefs gezocht, want de witheid van de bloem gaat niet over de helm en daarom is regenwater net zo goed. |
CCLXXVIII. HOOFD-STUK Lilium Croceum, Martagons, Saffraan geele Lelien. De grootse heeft een struik somtyds van vier of vyf voeten hoog. De bladen zyn smalder en donkerder-groen, die de struik van onderen tot [360] boven toe vercieren, maar uit de wortel komen geen bladen, voor de struik sig begint te vertoonen. Langs het opperste van de struik komen van onderen tot boven dikmaals tien, en twintig bloemen, yder op zyn steeltjen, van groote en maaksel de witte gelyk, maar de koleur is hoog Saffraan-geel (dat andere, mein ik, qualyk purper noemen) zynde aan de binnen zyde, voornamelyk by haar oorsprong met veele duister-purpere stippelen geteikend, daar veele eenige letteren willen uit halen. Hier na volgens de kantige zaad-huisjes met zaad. De bolle ofte wortel is als van de witte Lelie, dog wel soo groot, en geelder van koleur. De struik selfs krygt boven hare bolle mede eenige wortelige veselen. De tweede of kleine wast nauwlyks twee voeten hoog, is van bladen en bloemen de vorige gelyk, maar de bloemen komen dry of vier, te gelyk by malkanderen op de kruin van de struik, staande elk op zyn eigen steeltjen, welker eene langer is dan d’andere. De wortelen zyn mede wat kleinder. De derde is hooger dan de kleine en lager dan de groote, de bloemen zyn van maaksel de vorige gelyk, maar wat hooger gekoleurt, wat na den purperen trekkende. Tusschen de bladen komen nevens de struik veele kleine bolletjes, welke in d’aarde gesteken, groeije en in ’t derde ofte vierde jaar weder bloemen geven. De koleuren der bloemen zyn somwylen wat bleiker of hooger van koleur, en na de selvige geplant of geoefent werden, siet men haar wel dubbelt. Men vindse alhier in de bloem-hoven, sy bloeijen alle in de Lente, en in ’t begin van de Somer, d’eene wat vroeger dan d’andere. Van kragten zyn sy de witte gelyk, maar wel soo kragtig. |
CCLXXVIII. HOOFDSTUK. Lilium croceum, Martagon, saffraangele lelie. (Lilium bulbiferum subsp croceum, Lilium pyrenaicum) De grootste heeft een stengel soms van honderd twintig of honderd vijftig cm hoog. De bladen zijn smaller en donkerder groen die de stengel van onderen tot boven toe versieren, maar uit de wortel komen geen bladen voor de stengel zich begint te vertonen. Langs het opperste van de stengel komen van onderen tot boven toe vaak tien tot twintig bloemen, ieder op zijn steeltje en van grootte en vorm de witte gelijk, maar de kleur is diep saffraangeel (die anderen, meen ik, foutief purper noemen) en zijn aan de binnenkant, voornamelijk bij hun oorsprong met vele donkere purperen stippen getekend waar velen enige letters in willen zien. Hierna volgen kantige zaadhuisjes met zaad. De bol of wortel is als van de witte lelie, maar wel zo groot en geler van kleur. De stengel zelf krijgt boven hun bolle ook enige wortelige vezels. De tweede of kleine groeit nauwelijks zestig cm hoog en is van bladen en bloemen de vorige gelijk, maar de bloemen komen drie of vier te gelijk bij elkaar op de kruin van de stengel en staande elk op zijn eigen steeltje waarbij de ene langer is dan de andere. De wortels zijn ook wat kleiner. De derde is hoger dan het kleine en lager dan de grote, de bloemen zijn van vorm de vorige gelijk maar wat dieper gekleurd die wat naar het purper hellen. Tussen de bladen komen, naast de stengel, vele kleine bolletjes en als die in de aarde gestoken worden groeien en in het derde of vierde jaar weer bloemen geven. De kleuren van de bloemen zijn soms wat bleker of dieper van kleur en naar dat het geplant of gekweekt wordt ziet men ze wel dubbel. Men vindt ze hier in de bloemhoven en bloeien allen in de lente en in het begin van de zomer, de ene wat vroeger dan de andere. Van krachten zijn ze het witte gelijk, maar wel zo krachtig. |
61] CCLXXIX. HOOFD-STUK Lilium Silvestre, Lilium Calvariae, Lelien van Kalvarien, wilde Lelien, Cimbels, Singels, Heidense bloemen. De struik is somtyds ruim dry voeten hoog, van onder somtyds wat purperagtig gespikkelt. De bladen zyn lang, breed, spits, staande met haar ses, seven of agten rontom de struik sters-gewyse, en alsoo d’een boven d’ander. Op het bovenste des struiks krygt men langs henen verscheiden nederwaarts hangende ses-bladige bloemen, kleinder dan de witte ofte Saffraan-verwige lelien, staande yder op haar eigen steeltjen. Dese blaadjes zyn geheel om gekrult, en daarom krul-lelien genaamt. De koleur is bruin of bleik verstorven purper, die somtyds wat hooger en somtyds wat lager van koleur is, ook siet men haar wit, en ook geel. De blaadjes zyn gemeenlyk donker gespikkelt, maar niet altyd, in ’t midden siet men een groen priemtjen, dat voor aan en dry-hoekig stompjen heeft, die is rontom purperagtig begroeid met ses veselen, die op haar opperste purperagtige nopjes hebben, die als met een donker rus-geel stuif-meel bedekt zyn. Het na volgen kantige zaad-huisjes met grauw kafagtig zaad. De wortelen zyn de andere lelien wel gelyk, maar seer geel van koleur. Sy wasschen in de bosschen en gebergten van Duitsland, en daarom Berg-Lelie en Lilium Montanum genaamt, maar hier vind men haar alleen in de bloem-hoven. Sy bloeijen in ’t laatste van de Lente. De kragten zyn als die van de Saffraan-geele lelie, dog nog wel soo kragtig. |
CCLXXIX. HOOFDSTUK. Lilium silvestre, Lilium calvariae, lelie van Calvarie, wilde lelie, cimbels, singels of heidense bloem. (Lilium martagon) De stengel is soms ruim negentig cm hoog en van onderen soms wat purperachtig gespikkeld. De bladen zijn lang, breed, spits en staan met haar zes, zeven of achten rondom de stengel stergewijze en zo de een boven de ander. Op het bovenste van de stengels krijgt men langs hen verschillende naar beneden hangende zesbladige bloemen, kleiner dan de witte of saffraankleurige lelie, ze staan elk op hun eigen steeltje. De blaadjes zijn geheel omgekruld en wordt daarom krullelie genoemd. De kleur is bruin of bleek verstorven purper die soms wat dieper en soms wat minder van kleur is, ook ziet men ze wit en ook geel. De blaadjes zijn gewoonlijk donker gespikkeld, maar niet altijd, in het midden ziet men een groen vruchtbeginsel dat vooraan en driehoekig stampertje heeft, die is rondom purperachtig begroeid met zes struifmeeldraden die op hun opperste purperachtige helmknopjes hebben die als met een donker rozegeel stuifmeel bedekt zijn. Hierna volgen kantige zaadhuisjes met grauw, kafachtig zaad. De wortels zijn de andere lelies wel gelijk, maar zeer geel van kleur. Ze groeien in de bossen en bergen van Duitsland en worden daarom berglelie en Lilium montanum genoemd, maar hier vindt men het alleen in de bloemhoven. Ze bloeien op het eind van de lente. De krachten zijn als die van de saffraangele lelie, maar nog wel zo krachtig. |
[362] CCLXXX. HOOFD-STUK Lilium Constantinopolitanum, Lelie van Constantinopelen. Men noemse mede Lilium Miniatum, Bysantinum, Hemerocallis Altera, Lilium Sylvestre Alterum, enz. dese is mede een krul-lelie, de struik wast ontrent twee voeten hoog, met veele lange bladen begroent, die allenxkens smalder werden, zynde van onderen op donker-purper. De bladen zyn effen, glad, lyvig, blinkent, scherp toe-loopende, donker-groen. Op den top komen vyf of ses-bladige bloemen, welke omgekrult zyn, welriekend, hoog-rood en blinkend van verf. In ’t midden staat een priemtjen, dat op zyn punt een dryhoekig stompjen heeft, rontom het selvige staan ses witte draadjes, hebbende yder op haar tipje een Saffraan geel tongetjen ofte nopjen. Merkt ook dat dese bloem somtyds hooger en somtyds lager van koleur gesien werd, ook met snee-witte en geele bloemen. Hier na volgen de kantige zaad-huisjes, met grauw kafagtig zaad. De wortel ofte bolle bestaat uit veele, geel-koleurige schubben, van onderen geveselt, die mede aan het onderste der stam komen, gelyk in de Saffraan geele en wilde Lelien gesien werd. Sy wast hier alleen in de bloem-hoven, en bloeijen in het laatst van de Lente De wortel is kragtiger dan die van de witte lelien, derhalven mag men die in de plaats gebruiken. |
CCLXXX. HOOFDSTUK. Lilium constantinopolitanum, lelie van Constantinopel. (Lilium chalcedonicum) Men noem het ook Lilium miniatum, Bysantinum, Hemerocallis altera, Lilium sylvestre Alterum, enz. Dit is ook een krullelie, de stengel groeit ongeveer zestig cm hoog en is met vele lange bladen bekleed die geleidelijk aan smaller worden en zijn van onderen donkerpurper. De bladen zijn effen, glad, stevig, blinken, scherp toelopend en donkergroen. Op de top komen vijf of zesbladige bloemen die omgekruld zijn, welriekend, diep rood en blinkend van verf. In het midden staat een vruchtbeginsel dat op zijn punt een driehoekig stampertje heeft, daar rondom staan zes witte meeldraadjes waarvan elk op zijn top een saffraangeel tongetje of nopje heeft. Merk op dat deze bloem soms dieper en soms minder van kleur gezien wordt, ook met sneeuwwitte en gele bloemen. Hierna volgen de kantige zaadhuisjes met grauw, kafachtig zaad. De wortel of bol bestaat uit vele geelkleurige schubben die van onderen geworteld zijn, die ook aan het onderste van de stengel komen net zoals in de saffraangele en wilde lelie gezien wordt. Ze groeit hier alleen in de bloemhoven en bloeit op het eind van de lente. De wortel is krachtiger dan die van de witte lelie, daarom mag men die in zijn plaats gebruiken. |
[363] CCLXXXI. HOOFD-STUK Lilium Convallium, en Unifolium, Mei-bloemtjes, Lelitjes van den Dale, en Een-blad. Uit de wortelen van de Mei-bloemtjes, spruiten gemeenlyk twee ofte dry groene, effene, gladde, breedagtige bladen, loopende wat spits uit. Ter zyden dese komt een dun en teer steeltjen, van ontrent een spanne hoog. Hier aan wasschen van het midden na boven toe kleine, gapende, ronde, aan de randen tand-gewys gekartelde, witte (selden roode) en omgebogene wel-riekende bloemtjes, hangende aan kleine steeltjes als Klokjes nederwaarts. Hier na volgen ronde groene ses-kantige besien, die daar na Meni-rood werden, van groote als de Aal-besien, begrypende een hard, geelagtig en bitter, plat zaad. De wortelen zyn dun, en lang, geknoopt en beveselt, kruipende gins en derwaarts door d’aarde henen. Een-blad heeft gemeenlyk maar een blad, selden twee, is breed en met veele ribben door-wandelt, rondagtig, maar spits uitloopende, byna een veil-blad gelyk. Het komt eerst alleen uit de wortel voort, maar daar na krygt het nog een dun en kort staeltjen, met nog twee andere diergelyke blaadjes, maar wat kleinder, staande d’eene boven d’andere. Boven dese blaadjes komen uit het steeltjen eenige witte bloemtjes de vorige gelyk, maar veel kleinder, en weinig reuk van sig gevende. De besien die daar aan volgen zyn eerst wit, maar werden daar na rood. De worteljes zyn dun en teer, herwaarts en derwaarts voort-kruipende. Sy wasschen beide in de bosschen en werden veeel [364] uit Noorwegen en Moskovien hier gesouten gebragt, maar hier vind men die gemeenlyk in de bloem-hoven, als mede in het Haagse-bosch. Sy bloeijen beide in de Mei-maand. De bloemtjes van d’eerste zyn van fyne oliagtige deelen, wel-riekende en smakende, met eenige aangename bitterheid vermengt. Men gebruiktse in alle hoofd-qualen, die uit slymigheden en verstoppingen der hersen-pypjes en der zenuwen voort-komen, als in kleine en vervallene geheugenis, slaap-siekten, lammigheden, hoofd-swymel, vallende siekte, als mede in flauwten. De gedroogde bloemtjes gestooten en in de neus gesteken, doet veel slym ter neusen uitdruipen Uit de bloemtjes kan men water overhalen, met een fyne olie. Ook haalt men die over met Brandewyn, van welke soo men een weinig by Muskedelle Wyn doet ofte witte Hooglandse, soo werd die als Frontenacq, ook maakt men met Suiker daar een Consef af. Een-blad werd gerekend onder die gene welke men tegens quaad-aardige siekten gebruikt, voornamelyk de wortel, maar is hier in geen gebruik. |
Lilium convallium en CCLXXXI. HOOFDSTUK. Lilium convallium en Unifolium, meibloempjes, lelietjes der dalen en eenblad. (Convallaria majalis, Maianthemum bifolium) Uit de wortels van de meibloempjes spruiten gewoonlijk twee of drie groene, effen, gladde en breedachtige bladen die wat spits uitlopen. Terzijde komt een dun en teer steeltje van ongeveer zeventien cm hoog. Hieraan groeien van het midden af naar bovenaan toe kleine, gapende, ronde en aan de randen tandvormig gekartelde, witte (zelden rode) en omgebogen welriekende bloempjes die aan kleine steeltjes als klokjes naar beneden hangen. Hierna volgen ronde en groene, zeskantige bessen die daarna menierood worden, van grootte als de aalbes waarin een hard, geelachtig en bitter, plat zaad zit. De wortels zijn dun en lang, geknoopt en met vezels en kruipen heen en weer door de aarde heen. Eenblad heeft gewoonlijk maar een blad, zelden twee, is breed en met vele ribben doortrokken, rondachtig, maar loopt spits uit, bijna een klimopblad gelijk. Het komt eerst alleen uit de wortel voort maar daarna krijgt het nog een dun en kort steeltje met nog twee andere dergelijke blaadjes, maar wat kleiner, de een staat boven de ander. Boven deze blaadjes komen uit het steeltje enige witte bloempjes, de vorige gelijk, maar veel kleiner en geven weinig reuk van zich. De bessen die daaraan volgen zijn eerst wit maar worden daarna rood. De worteltjes zijn dun en teer die herwaarts en derwaarts voortkruipen. Ze groeien beide in de bossen en worden veel uit Noorwegen en Moskou hier gezouten gebracht, maar hier vindt men die gewoonlijk in de bloemhoven, als ook in het Haagse-bos. Ze bloeien beide in mei. De bloempjes van de eerste zijn van fijne olieachtige delen, welriekend en smakend, met enige aangename bitterheid vermengd. Men gebruikt ze in alle hoofdkwalen die uit slijmheid en verstoppingen van de hersenpijpjes en de zenuwen voortkomen als in kleine en vervallen geheugen, slaapziektes, lamheid, hoofdduizeligheid, vallende ziekte en ook in flauwten. De gedroogde bloempjes gestampt en in de neus gestoken laat veel slijm uit de neus druipen. Uit de bloempjes kan men een water overhalen met een fijne olie. Ook haalt men die over met brandewijn waarbij men wat muskadelwijn doet of witte Hooglandse en zo wordt die als Frontenacq, ook maakt men met suiker daar een konserf van. Eenblad wordt gerekend onder diegene die men tegen kwaadaardige ziektes gebruikt, voornamelijk de wortel, maar is hier niet in gebruik. |
CCLXXXII. HOOFD-STUK Linaria, Wild vlas-kruid. Onder de soorten van Orant behoort de Linaria. D’eerste heeft seer veel ronde, teere steeltjes twee of dry voeten hoog. Hier aan groeijnen seer veel lange, smalle, groene blaadjes, die van het gemeene vlas seer gelyk, langs het bovenste der steeltjes wasschen geele bloemtjes, van voren met een smoeltjen gapende, soo men het bloemtjen aan [365] de zyden wat duwt, maar agter aan is een hoorntjen, dat van de Ridder-sporen gelyk. Hier na volgen de zaad-huisjes, als doods-hoofdjes, vol van klein swart zaad. De wortel is wit, dun en lang. De tweede verscheelt alleen van de vorige, dat de steelen in ’t gemeen wat langer zyn, en de bladen wat smalder, de bloemen kleinder uit den blauwen purper-verwig, ook zyn sy wel witagtig of geelagtig, de zaad-bolletjes zyn klein, ende wortelen dun en veselagtig. D’eerste wast veel langs de wegen, en Bouw-landen, maar het andere vind men seldener. Sy bloeijen hier tot laat in de Somer. Het is wat bitteragtig, hebbende veele Salpeter-deelen by sig, en daarom dryft het water, sandig-heid, en slym der nieren, het suivert de lever, en maakt de gal vloeybaar, waar door de geel-sugt dan verdreven werd. Uiterlyk legt men het op de blaas in een droppel-pis, of als de pis opgestopt is. Ook verdryft men daar de spenen mede. Om innerlyk te gebruiken maakt men daar kooksels van, of men trekt het als Thee. Uiterlyk gebruikt men het in stovingen en pappen, tot beider oogmerk kan men het sap gebruiken, het sy vogtig, het sy tot een dikte uitgedampt. |
CCLXXXII. HOOFDSTUK. Linaria, wild vlaskruid. (Linaria vulgaris, Chaenorhinum minus) Onder de soorten van orant behoort Linaria. De eerste heeft zeer veel ronde en tere steeltjes van zestig of negentig cm hoog. Hieraan groeien zeer veel lange, smalle en groene blaadjes die veel op het gewone vlas lijken. Langs het bovenste van de steeltjes groeien gele bloempjes die van voren met een smoeltje gapen en als men het bloempje aan de zijde wat duwt. Achteraan is een hoorntje die op die van de ridderspoor lijkt. Hierna volgen de zaadhuisjes die op doodshoofdjes lijken en vol zijn van klein zwart zaad. De wortel is wit, dun en lang. De tweede verschilt alleen van de vorige omdat de stelen in het algemeen wat langer zijn en de bladen wat smaller, de bloemen kleiner en uit het blauwe purperkleurig, ook zijn ze wel witachtig of geelachtig, de zaadbolletjes zijn klein en de wortels dun en vezelachtig. De eerste groeit veel langs de wegen en bouwlanden, maar de andere vindt men zeldzaam. Ze bloeien hier tot laat in de zomer. Het is wat bitterachtig en heeft vele salpeterdelen bij zich en daarom drijft het water, zanderigheid en slijm van de nieren, het zuivert de lever en maakt de gal vloeibaar waardoor de geelzucht dan verdreven wordt. Uiterlijk legt men het op de blaas in een druppelplas of als de plas opgestopt is. Ook verdrijft men daar de aambeien mee. Om innerlijk te gebruiken maakt men daar kooksels van of men trekt het als thee. Uiterlijk gebruikt men het in stovingen en pappen, tot beider oogmerk kan men het sap gebruiken, hetzij vochtig, hetzij tot een dikte uitgedampt. |
CCLXXXIII. HOOFD-STUK Linum, vlas. Het vlas wast twee of dry voeten hoog met teere ronde steelen, welke met lange, smalle en spits-toeloopende blaadjes van onderen tot boven begroent zyn. Boven komen eenige dunne takjes met vyfbladige hemels-blauwe bloemtjes, daar na [366] volgen byna ronde zaad-huisjes, met langwerpig blinkend en ligt-bruin zaad. De worteltjes zyn veselagtig. Dit werd op verscheide plaatsen in de Boulanden gesaaid. Men saaid het in de Lente, en bloeyd in de Somer. In de genees-kunde gebruikt men alleen het zaad gemeenlyk, men maakt van het selvige meel om in Pappen te doen, met welke men de geswellen vermorwt en doet rypen. Innerlyk mag men het gebruiken tegens den hoest, zyde-wee, tering, enz. van het zaad kookt men een slym met water, tegens d’onstekinge der oogen. Het meel met water gekneed, op een doek gestreken, en op de zeere-hoofden gelegt, kleeft daar vast aan, en dus doende kan men het hair uithalen. Uit het zaad werd een olie geperst, die goed is tegens de buik-pyn en zyde wee ingenomen. Met de selvige kan men schilderen, letters drukken, vernis maken, enz. de koeken, daar d’olie uitgeperst is, geeft men de koeijen te eten, wanneer die siekelyk zyn. Deselvige gestooten en met water tot een Pap gemengt, is dienstig om distilleer-tuigen toe te plakken. Van het gewas selve maakt men alderlei soort van vlas, na dat het in ’t water gelegen heeft, ende groente is afgerot, gedroogt en geslagen of geklopt is. Hier van maakt men gaaren en linne, het ruwe gaaren in heete soete melk, of in heete Brandewyn gestoken en op de buik gelegt, doet de buik-pyn over gaan, en versterkt de maag. |
CCLXXXIII. HOOFDSTUK. Linum, vlas. (Linum usitatissimum) Het vlas groeit zestig of negentig cm hoog op met tere ronde stelen die met lange, smalle en spits toelopende blaadjes van onderen tot boven bekleed zijn. Boven komen enige dunne takjes met vijfbladige hemelsblauwe bloempjes, daarna volgen bijna ronde zaadhuisjes met langwerpig blinkend en licht bruin zaad. De kleine worteltjes zijn vezelachtig. Deze wordt op verschillende plaatsen in de bouwlanden gezaaid. Men zaait het in de lente en het bloeit in de zomer. In de geneeskunst gebruikt men gewoonlijk alleen het zaad en men maakt er een meel van om in pappen te doen waarmee men de gezwellen vermurwt en laat rijpen. Innerlijk mag men het gebruiken tegen hoest, zijdepijnen, tering enz. Van het zaad kookt men een slijm met water tegen de ontsteking van de ogen. Het meel met water kneden en op een doek strijken en op de zere hoofden leggen, kleeft daar vast aan en als men het zo laat kan men het haar afhalen. Uit het zaad wordt een olie geperst die goed is om bij buikpijn en zijdepijn ingenomen te worden. Daarmee kan men schilderen, letters drukken, vernis maken enz. De koeken, waar de olie uitgeperst is, geeft men de koeien te eten wanneer die ziekelijk zijn. Dit gestampt en met water tot een pap gemengd is goed om distilleerwerktuigen dicht te plakken. Van het gewas zelf maakt men allerlei soort van vlas nadat het in het water gelegen heeft en het groene is afgerot, gedroogd en geslagen of geklopt is. Hiervan maakt men garen en linnen. Het ruwe garen in hete zoete melk of in hete brandewijn gedaan en op de buik gelegd laat de buikpijn over gaan en versterkt de maag. |
[367] CCLXXXIV. HOOFD-STUK Lithospermum, Milium solis, Steen-saad, Paarl-saad. Het eerste is het Groote Paarl-kruid, dit schiet met veele dunne, teedere, lange, rouwe en ruwe struikjes, wel van twee voeten hoog, leggende byna op d’aarde neder. De blaadjes zyn van onderen tot boven toe lang en smal, spits-toeloopende, rouw, ruig en donker-groen, boven op de toppen zyn eenige takjes met vyf-bladige blauwe bloemtjes, staande elk in zyn eigen Kelkjen op korte steeltjes. Hier na volgt seer hard, wit zaad, van groote als Coriander. De wortel is veselagtig, die sig door voort te wortelen voort plant. De kleine wast regt over end, welkers struik in veele takjes gedeelt werd. De bladeren zyn wat korter en breeder als het vorige, maar mede rouw en donker-groen, de bloemtjes die langs de steelen groeijen zyn vyf-bladig en witagtig, daar na volgt wit, glad, blinkend hard zaad, wat grooter als dat van de geers, gelyken na kleine paarltjes. De wortel is redelyk dik, en veselagtig, diep in d’aarde groeijende, blyvende mede des Winters over. De derde heeft soo witten zaad niet als de kleine, is rouwer, gerimpelt en niet blinkende ofte glad. De vierde wast een palme hoog, met smalle blaadjes als lyn-zaad, tusschen de welke en de stelen kleine zaadjes komen, zynde glad, effen, hard en swart. Het eerste vind men in de hoven, als mede het vierde, maar d’andere heb ik hier en daar in ’t wild gesien, sy bloeijen in ’t laatst van Lente. Het zaad bestaat uit een oliagtige Salpeterig zout, [368] en daarom dryft het de pis en graveel, men kan daar kooksels van maken, of het klein vryven met Gerste water, en als een melk drinken, ook gebruikt men het in poeder, ook dryft het de vuile zaad-vloed af en de witte vloed. |
CCLXXXIV. HOOFDSTUK. Lithospermum, Milium solis, steenzaad, parelzaad. (Lithospermum officinale, Lithospermum arvense) Het eerste is het grote parelkruid, die schiet met vele dunne en tere, lange, ruige en ruwe stengeltjes wel zestig cm hoog op, ligt bijna op de aarde neer. De blaadjes zijn van onderen tot boven toe lang, smal en lopen spits toe, ruw, ruig en donkergroen. Boven op de toppen zijn enige takjes met vijfbladige blauwe bloempjes die elk in hun eigen kelkje staan op korte steeltjes. Hierna volgt zeer hard en wit zaad, van grootte als koriander. De wortel is vezelachtig die zich door voort te wortelen voortplant. De kleine groeit recht overeind, wiens stengel in vele takjes gedeeld wordt. De bladeren zijn wat korter en breder dan de vorige, maar ook ruw en donkergroen, de bloempjes die langs de stelen groeien zijn vijfbladig en witachtig, daarna volgt wit, glad en blinkend hard zaad, wat groter dan dat van de geers en lijkt op kleine pareltjes. De wortel is redelijk dik en vezelachtig, groeit diep in de aarde en blijft ook ‘s winters over. De derde heeft niet zulke witte zaden als de kleine, is ruwer, gerimpeld en niet blinkend of glad. (Lithospermum purpureo-caeruleum) De vierde groeit een tien cm hoog met smalle blaadjes als lijnzaad, hiertussen en de stelen komen kleine zaadjes die glad, effen, hard en zwart zijn. (Lithospermum diffusum) De eerste vindt men in de hoven, zo ook de vierde, maar de andere heb ik hier en daar in het wild gezien, ze bloeien op het eind van de lente. Het zaad bestaat uit een olieachtig salpeterig zout en daarom drijft het de plas en nierstenen af. Men kan daar kooksels van maken of het klein wrijven met gerstewater en als een melk drinken, ook gebruikt men het in poeder, ook drijft het de vuile zaadvloed af en de witte vloed. |
CCLXXXV. HOOFD-STUK Lolium, Zizania, Dolik. Dit is een mis-gewasch onder het koorn, heeft halmen als de tarw maar ruiger, d’aare is lang, als van veele verscheiden geschiktelyk d’eene boven d’ander gevoegde aarkens te samen vergadert, yder aartjen begrypt twee of dry kleine zaden ofte greinen, in geen ofte weinig schubbetjes besloten, die daar ligtelyk uit vallen en haastelyk met verscheide halmen op groeijen. De wortel is veselig. Men vind het veel in schrale en magere Koorn-landen, wanneer het koorn, gelyk als een andere gedaante aanneemt, het welke men in de Somer vind. Men kan het uiterlyk gebruiken als Rogge-meel, maar onder bier gebrouwen, maakt het koppig, en onder brood gemengt, onstelt de maag en het hoofd. |
CCLXXXV. HOOFDSTUK. Lolium, Zizania, Dolik. (Lolium temulentum) Dit is een misgewas onder het koren, het heeft halmen als de tarwe maar ruiger, de aar is lang en van vele tezamen geregeld geplaatst waar de een boven de ander gevoegd in aartjes tezamen gezet zijn. Elk aartje heeft twee of drie kleine zaden of greinen waarin geen of weinig schubben zitten, ze vallen er gemakkelijk uit en groeien snel met verschillende halmen op. De wortel is vezelig. Men vindt het veel in schrale en magere korenlanden alsof het koren een andere vorm aanneemt wat men in de zomer vindt. Men kan het uiterlijk gebruiken als roggemeel, maar als het onder bier gebrouwen wordt maakt het koppig en onder brood gemengd ontstelt het de maag en het hoofd. |
CCLXXXVI. HOOFD-STUK Lolium Rubrum, Phoenix, Hordeum Murinum, Rooden Dolik, Muisen-koorn. Dit gewas is de vorigen Dolik seer gelyk, maar is in alles kleinder, komende uit eene veselige [369] wortel veel korte en geknoopte halmen voort, de bladen zyn ook kleinder en smalder dan van de Gerst. De aaren zyn het vorige mede gelyk, maar kleinder, dunder, korter en ydelder. Een andere is van een spanne hoog, welker aaren veele vlimmen, als baardekens omringt zyn, de gerst seer gelyk, maar dunder, korter en sagter. Sy wasschen in de bouw-landen en nevens de wegen de gansche Somer door. |
CCLXXXVI. HOOFDSTUK. Lolium rubrum, Phoenix, Hordeum murinum, rode dolik, muizenkoorn. (Lolium perenne, Bromus secalinus) Dit gewas is de vorige dolik zeer gelijk, maar is in alles kleiner. Uit een vezelige wortel komen veel korte en geknoopte halmen voort, de bladen zijn ook kleiner en smaller dan van gerst. De aren zijn de vorige ook gelijk, maar kleiner, dunner, korter en luchtiger. Een andere is een zeventien cm hoog wiens aren vele stekels, als baardjes, omringd zijn en veel op gerst lijken, maar dunner, korter en zachter. Ze groeien in de bouwlanden en naast de wegen de hele zomer door. |
CCLXXXVII. HOOFD-STUK Lunaria, Viola Latifolia, Bulbonac, Penning-bloemen, Paars-bloemen, Maan-kruid. Onder de Violieren behoort de Lunaria. D’eerste heeft groene, breede, ruige en aan de kanten gekertelde bladen, wat lankwerpig spits-toeloopende, en redelyk groot. De struiken zyn rond, en taks-gewyse uitgebreid van twee voeten min of meer hoog. Op de toppen komen verscheide vier-bladige blauw-paarse bloemtjes. Hier na volgen groote, lang-ronde, seer platte zaad-huisjes, hebbende aan het eind een uit-stekend puntjen, is eerst groen, maar daar na wit, het is gemaakt uit dry dunne vliesjes, makende het middenste een schot tussen de zaden, die plat, breed en geelagtig-bruin zyn. De wortelen zyn dun en voos, wit, dik en als lange knobbelen, sig gins en herwaarts verspreidende. De tweede is de vorige wel gelyk, maar heeft houtagtige struiken, ontrent twee voeten somwyls hoog, met veele breede bladeren, met platte en breede zaad-huisjes, maar is van bladen en zaad wat kleinder als het vorige. De bloemtjes zyn vier-bladig [370] en wit. De wortel is als boven, des Winters overblyvende Men vindse in de bloem-hoven, en bloeijen in de Lente. Gesaaid zynde geven sy eerst het tweede jaar bloem en zaad. De kragten zyn als die van Nasturtium en Thlaspi, want het bestaat uit een door-dringend en bytend zout. |
CCLXXXVII. HOOFDSTUK. Lunaria, Viola latifolia, bulbonac, penningbloemen, paarsbloemen, maankruid. (Lunaria annua) Onder de violieren behoort Lunaria. De eerste heeft groene, brede, ruige en aan de kanten gekartelde bladen die wat langwerpig, spits uitlopen en redelijk groot zijn. De stengels zijn rond en taksgewijze uitgebreid van zestig cm min of meer hoog. Op de toppen komen verschillende vierbladige blauwpaarse bloempjes. Hierna volgen grote, lang-ronde en zeer platte zaadhuisjes die aan het eind een uitstekend puntje hebben, het is eerst groen, maar daarna wit en gemaakt uit drie dunne vliesjes die in het midden een schot maken waartussen de zaden liggen die plat, breed en geelachtig bruin zijn. De wortels zijn dun en voos, wit, dik en als lange knobbels die zich hier en daar verspreiden. De tweede is de vorige wel gelijk, (Lunaria rediviva) maar heeft houtachtige stengels van ongeveer zestig cm soms hoog met vele brede bladeren en met platte en brede zaadhuisjes, maar is van bladen en zaad wat kleiner dan de vorige. De bloempjes zijn vierbladig en wit. De wortel is als boven die ‘s winters overblijft. Men vindt ze in de bloemhoven en bloeien in de lente. Als ze gezaaid zijn geven ze pas het tweede jaar bloem en zaad. De krachten zijn als die van Nasturtium en Thlaspi want het bestaat uit een doordringend en bijtend zout. |
[371] CCLXXXIX. HOOFD-STUK Lupinus, Tamme Lupinen, Vyg-boonen, Box-boonen. De Tamme Vyg-boonen hebben een struik van twee ofte dry voeten hoog, zynde rond, ruig en vast, van binnen hol, staande Heesters gewyse regt over end, verbreiden sig in verscheide takken, na dat deselve d’eerste reis gebloeyd heeft, waar aan mede bloemen komen. De bladen zyn rond, byna sters-gewys in vyf, ses, seven, enz, smalle deelen verdeelt en gesnippelt, die alle op eene steel steunen. Van boven zyn sy bleik-groen, maar van onderen witter en wolliger, welke sig nederwaarts laten hangen, wanneer de sonne onder gaat, ende warmte haar niet meer opspant. By daag draeijen sy sig na de sonne, soo dat d’ambagts-luiden daar by weten wat uur het is. De bloemtjes staan veel by een, aars-gewyse wit van koleur, van maaksel byna als van de erwten, hier op volgen lange, breede, dikke, bleik-groene en wolagtige hauwtjes, in welke vier of vyf dikke, platte, ronde en byna witte boontjes leggen, zynde van binnen geel en bitter van smaak, op die plaats daar sy aan de hauwe vast zyn, is een groefjen ofte holletjen. De wortel is dun en regt, eenigsins beveselt en houtagtig. Men vind de selvige mede met ligt-blauwe en ook ligt purpere bloemen, maar de boontjes zyn op beide platte zyden wat duister en stroef rood. Sy wasschen hier in de hoven, en bloeijen in ’t begin van de Somer. Van de boonen maalt men meel om Pappen te maken, met welke men de geswellen rypt, en de splinters uithaalt. De boonen dooden de wormen, [372] en het water daar sy in gekookt zyn, maakt een gladde huid, benemende de sonne-sproeten, wanneer men daar mede wast. Ook geneest het de schorfdigheden. |
CCLXXXIX. HOOFDSTUK. Lupinus, tamme lupinen, vijgbonen, boksbonen. (Lupinus albus, Lupinus angustifolius, Lupinus hirsutus) De tamme vijgbonen hebben een stengel van zestig of negentig cm hoog, ze zijn rond, ruig en vast, van binnen hol en staan heestervormig recht overeind, verspreiden zich in verschillende takken nadat het de eerste keer gebloeid heeft waaraan ook bloemen komen. De bladen zijn rond en bijna stervormige in vijf, zes, zeven enz. smalle delen verdeeld en geveerd die allen op een steel staan. Van boven zijn ze bleekgroen, maar van onderen witter en wolliger en gaan hangen wanneer de zon onder gaat en als de warmte haar niet meer opspant. Op de dag draaien ze zich naar de zon en wel zo dat de ambachtslieden daarnaar weten hoe laat het is. De bloempjes staan veel bijeen, aarsgewijze en wit van kleur, van vorm bijna als van de erwten. Hierop volgen lange, brede, dikke, bleekgroene en wolachtige hauwtjes waarin vier of vijf dikke, platte, ronde en bijna witte boontjes liggen die van binnen geel en bitter van smaak zijn, op de plaats waar ze aan de hauw vast zijn is een groefje of holletje. De wortel is dun en recht, enigszins met vezels en houtachtig. Men vindt het ook met licht blauwe en ook met licht purperen bloemen, maar de boontjes zijn op beide platte zijde wat donker en stroef rood. Ze groeien hier in de hoven en bloeien in het begin van de zomer. Van de bonen maalt men meel om pappen te maken waarmee men de gezwellen rijpt en de splinters uithaalt. De bonen doden de wormen en het water waar ze in gekookt zijn maakt een gladde huid en haalt de zonnesproeten weg wanneer men daarmee wast. Ook geneest het schurft. |
CCXC. HOOFD-STUK Lupinus Sylvestris, wilde Lupinen. Dit gewas is de vorige van maaksel ganschelyk gelyk, maar is wat kleinder en teederder, en de bloemtjes zyn blauw, geel ofte purperagtig, en liefelyk van reuk, de boontjes zyn mede veel kleinder, en gespikkelt als kivits eijeren. Men siet se hier alleen in de bloem-hoven, en bloeijen in ’t begin van de Somer. Sy zyn van gebruik als de tamme. |
CCXC. HOOFDSTUK. Lupinus sylvestris, wilde lupinen. (Lupinus luteus) Dit gewas is de vorige van vorm geheel gelijk, maar is wat kleiner en teerder en de bloempjes zijn blauw, geel of purperachtig en liefelijk van reuk. De boontjes zijn ook veel kleiner en gespikkeld als kievitseieren. Men ziet ze hier alleen in de bloemhoven en bloeien in het begin van de zomer. Ze zijn van gebruik als de tamme. |
CCXCI. HOOFD-STUK Lupulus, Hoppe. De Hoppe klimt met verscheide Ranken om stokken, boomen, heggen , enz. en werd dan seer hoog. Het heeft donker-groene, rouwe, en breede bladen, van maaksel als een Wyngaarts-blad byna, in dryen gesneden, en rontom soogs-gewyse gekartels. Op de toppen der steeltjes komen kleine bloemtjes, als witte trosjes Druiven nederwaarts hangende, daar na komen de bellen, als met veele dunne vliesjes by een versamelt byna asch-grauw-agtig geel, sterk van reuk, en bitter van smaak, tusschen dese bellen heeft men donker-bruin zaad, dat ligtelyk uitvalt. De wortel is dun, en kruipt [373] langs de aarden verwart heen en weder. Heele velden werden in Gelderland, Braband, Vlaanderen, en elder niet alleen daar mede beplant, maar het groeyd wel langs de velden, wallen, dyken en wegen in ’t wild. De wortel schiet in de Lente weder uit d’aarde, en bloeijen in de Somer, maar in den Herfst werden de bellen vergadert. De bellen van de hop bestaan uit fyne werkelyk en afvagende deeltjes. Sy openen alle verstoptheden des levers, milts, klieren, enz. ’t verwekt de stonden en pis, verdelgt de langduurige koorsen, en schurft, geneest de long-siekten, geelsugt, water-sugt, slym-sugt, vryster-siekte, enz. de baden daar van gemaakt genesen de lamme leden, en brengen een werkelykheid in het bloed. Pappen daar van gemaakt genesen, verdryven en vermorwen de harde geswellen, stilt d’uiterlyke pynen en brengt de kneusingen te regte. De scheutjes die in ’t voorjaar uit komen, werden gekookt en als Salade genut, of sy werden by vleek of sonder deselvige gestooft, welke openen, en de scheur-buikigheden genesen, de brouwers doen het by het bier, om het kragtiger te maken, lange te doen duuren, en ligtelyk aan het werken en gisten te krygen, hierom kan men het met het kooksel het brood doen rysen. Wanneer men op een hoppe-sak slaapt, werd men als dronken, daarom zyn de bieren die daar mede gebrouwen werden, mede hoofdig, alsoo sy een al te grooten beweginge in de hersen-vogten maken, welkers pypjes daar na verstoppende, hoofd-pyn baren. |
CCXCI. HOOFDSTUK. Lupulus, hop. (Humulus lupulus) De hop klimt met verschillende ranken om stokken, bomen, heggen enz. op en wordt dan zeer hoog. Het heeft donkergroene, ruwe en brede bladen, van vorm als een druivenblad bijna en in drieën gesneden, rondom zaagsgewijze gekarteld. Op de toppen van de steeltjes komen kleine bloempjes als witte trosjes druiven naar beneden hangen, daarna komt de bel die als met vele dunne vliesjes bijeen verzameld lijkt en bijna asgrauwachtig geel, sterk van reuk en bitter van smaak is, tussen deze bellen heeft men donkerbruin zaad dat gemakkelijk uitvalt. De wortel is dun en kruipt langs de aarde verwart heen en weer. Hele velden worden in Gelderland, Brabant, Vlaanderen en elders niet alleen daarmee ook beplant, maar het groeit goed langs de velden, wallen, dijken en wegen in het wild. De wortel schiet in de lente weer uit de aarde en bloeit in de zomer, maar in de herfst worden de bellen verzameld. De bellen van de hop bestaan uit fijne, werkelijke en afvegende deeltjes. Ze openen alle verstopping van de lever, milt, klieren enz. Het verwekt de stonden en plas, verdelgt de langdurige koortsen en schurft, geneest de longziekten, geelzucht, waterzucht, slijmzucht, vrijsterziekte (anorexia?) enz. De baden die daarvan gemaakt zijn genezen de lamme leden en brengen een werkelijkheid in het bloed. Pappen daarvan gemaakt genezen, verdrijven en vermurwen de harde gezwellen, stilt de uiterlijke pijn en heelt de kneuzingen. De scheutjes die in het voorjaar uitkomen worden gekookt en als salade genuttigd of ze worden bij vlees of zonder die gestoofd, ze openen en genezen scheurbuik. De brouwers doen het bij het bier om het krachtiger te maken, langer over te houden en gemakkelijk aan het gisten en werken te krijgen, daarom kan men met het kooksel het brood laten rijzen. Wanneer men op een hopzak slaapt wordt men als dronken, daarom zijn de bieren die daarvan gebrouwen worden ook hoofdig omdat ze een al te grote beweging in de hersenvochten maken wiens pijpjes daarna verstoppen en hoofdpijn veroorzaken. |
[374] CCXCII. HOOFD-STUK Lutum, Wouwe, Weed. Wouwe heeft langwerpige, smalle, effene, gladde bladen, tusschen welke een ofte meer vaste, en gesteepte steelen opschieten, van dry voeten gemeenlyk hoog, met wat kleinder bladeren begroent. Langs de steel komen bleek-geele bloemtjes, die als kleene veseltjes en nopjes sich vertoonen , hier op volgen kleene oneffene zaad-huisjes ofte knoopjes, met dry gaatjes open gapende, in welke kleen en swart zaad is. De wortel is lang, eenisgsins getakt en wit. Dit gewas dor zynde is geel van koleur. Niet jegenstaande dat het op vette bouwlanden geoefent werd, vind men het mede aan de dyken en wegen, en bloeyd in ’t laatste van Lente in de Somer. Dit kruid is openende alle verstoptheden der ingewanden, maar het werd meest gebruikt om daar linne en wolle geel ofte blauw te verwen. |
CCXCII. HOOFDSTUK. Lutum, wouw, weed. (Reseda luteola) Wouw heeft langwerpige, smalle, effen en gladde bladen waartussen een of meer vaste en gestreepte stelen opschieten van gewoonlijk negentig cm hoog die met wat kleinere bladeren bekleed zijn. Langs de steel komen bleek gele bloempjes die zich als kleine vezeltjes en draadjes vertonen. Hierop volgen kleine, oneffen zaadhuisjes of knoopjes die met drie gaatjes open gapen waarin klein en zwart zaad is. De wortel is lang, wat vertakt en wit. Als dit gewas dor is is het geel van kleur. Niettegenstaande dat het op vette bouwlanden gekweekt wordt vindt men het ook aan de dijken en wegen en bloeit op het eind van lente in de zomer. Dit kruid opent alle verstopping van de ingewanden, maar het wordt meestal gebruikt om daar linnen en wol geel of blauw mee te kleuren. |
CCXCIII. HOOFD-STUK Lychnis Coronaria, tamme Christus oogen. Dese Lychnis heeft langwerpige, sagte, wollige, gryse, lyvige bladen, een duim breed ofte breeder. Tusschen dese schieten ronde, geknoopte, gryse wolagtige struikjes in verscheide takjes gedeelt, van anderhalve ofte twee voeten hoog. Op yder topjen komt een redelyk groot vyf-bladig (selden ses-bladig) bloemtjen, staande in een lang, [375] grys, en wollig vyfkantig kelkjen. De koleur is gloeijende en purper-rood, of wat bleiker, wit, of lyf-verwig, ook van binnen rood, en van buiten wit, ook met dubbele bloemen. In ’t midden heeft men verscheide uitstekende draadjes als puntjes, na de bloemtjes komen ronde langwerpige zaad-huisjes, met klein bruin zaad. De wortel is dun en met veseltjes behangen. Men vindse hier alleen in de bloem-hoven, en bloeijen in ’t begin van de Somer. |
CCXCIII. HOOFDSTUK. Lychnis coronaria, tamme Christus ogen. (Silene coronaria) Deze Lychnis heeft langwerpige, zachte, wollige, grijze en stevige bladen van een duimbreed of breder. Hiertussen schieten ronde, geknoopte, grijze en wolachtige stengeltjes op die in verschillende takjes verdeeld zijn van vijfenveertig of zestig cm hoog. Op elk topje komt een redelijk groot vijfbladig (zelden zesbladig) bloempje die in een lang, grijs en wollig, vijfkantig kelkje staat. De kleur is gloeiend en purperrood of wat bleker, wit of vleeskleurig, ook zijn er die van binnen rood en van buiten wit zijn en ook met dubbele bloemen. In het midden heeft men verschillende uitstekende stuifmeeldraadjes als puntjes. Na de bloempjes komen ronde, langwerpige zaadhuisjes met klein bruin zaad. De wortel is dun en met kleine worteltjes behangen. Men vindt ze hier alleen in de bloemhoven en bloeien in het begin van de zomer. |
CCXCIV. HOOFD-STUK Lychnis Sylvestris, wilde Kristus-oogen, Jennettekens. Dese hebben geknoopte, ofte lid-wys gedeelde, ronde, eenigsins donsige struikjes, van anderhalven ofte twee voeten hoog. De bladen zyn kleinder dan de van de tamme, en donkeragtig van koleur. De struikjes verdeelen sig in takjes. De bloemtjes zyn kleinder dan van de tamme, wit of rood van koleur staande in groote geribde kokertjes, waar na de zaad-huisjes met veel klein, ronde en swartagtig zaad geladen, volgen. De wortel is lang, en somtyds een vinger dik. De andere heeft dubbele bloemen, welkers koker, om de menigvuldige bloem-blaadjes gemeenelyk open berst, zynde hoog-rosen rood, ofte wit van koleur. D’eerste vind men in de Hooi-landen en langs de wegen, maar d’andere in de bloem-hoven, en bloeijen de gansche Somer door. |
CCXCIV. HOOFDSTUK. Lychnis sylvestris, wilde Christusogen, jennettekens. (Silene dioica en Silene latifolia) Deze hebben geknoopte of lidvormige, gedeelde, ronde en wat donzige stengeltjes van vijf en veertig of zestig cm hoog. De bladen zijn kleiner dan de van de tamme en donkerachtig van kleur. De stengeltjes verdelen zich in takjes. De bloempjes zijn kleiner dan van de tamme en wit of rood van kleur, staan in groot geribbeld kelkje waarna de zaadhuisjes met veel klein, ronde en zwartachtige zaden bezet volgen. De wortel is lang en soms een vinger dik. De andere heeft dubbele bloemen wiens kelk, vanwege de veel bloemblaadjes, gewoonlijk open barst, ze zijn diep rozerood of wit van kleur. De eerste vindt men in de hooilanden en langs de wegen, maar de andere in de bloemhoven en bloeien de gehele zomer door. |
[376] CCXCV. HOOFD-STUK Lysimachium, oprechte geele Wederik. Dit is een Heesteragtig regt opstaande gewas, wel dry voeten en somtyds meerder hoog, met ronde gestreepte, gelede struiken, uit yder lid komen twee tegens over malkanderen staande bladen, nevens welke nog wel eenige andere komen uit te schieten, zynde langwerpig, matig breed en spits uitloopende. Boven verdeelt de struik sig in takken, op der selver toppen komen geele ster-wys gemaakte vyf-bladige bloemtjes, met geele opstaande veselen, die yder een geel nopjen op haar top hebben, dese staan kroons-gewyse veele by een, yder op een groen ster-wys uitgebreid steunsel, en eigen steeltjen. Hier na volgt klein zaad, in ronde zaad-huisjes gesloten, welke op haar spits een afhangend steertjen hebben. De wortel is dun en met veselen behangen, kruipende herwaarts en derwaarts, uit welke wederom nieuwe scheuten komen. Men vind het aan de water-kanten van de Slooten, poelen, Rivieren tusschen het riet in. Het bloeyd in de Somer. Het kooksel der bladeren stoppende darm-loop en te groote stonde-vloed, want het is grof van deelen, daar benevens suivert het de sweer-gaten en het bloedig tand-vleis. |
CCXCV. HOOFDSTUK. Lysimachium, echte gele wederik. (Lysimachia vulgaris) Dit is een heesterachtig en recht opstaand gewas van wel negentig cm en soms meer hoog met ronde, gestreepte en gelede stengels. Uit elk lid komen twee tegenover elkaar staande bladen waarnaast nog wel enige andere komen uit schieten, ze zijn langwerpig, matig breed en lopen spits uit. Boven verdeelt de stengel zich in takken en op hun toppen komen gele stervormig vijfbladige bloempjes met gele opstaande meeldraden die ieder een geel helmknopje op hun top hebben, ze staan kroonsgewijze veel bijeen en ieder op een groen stervormig uitgebreid kelksteunsel in een eigen steeltje. Hierna volgt klein zaad dat in ronde zaadhuisjes is gesloten die op hun spits een afhangend staartje hebben. De wortel is dun en met vezels behangen, kruipt herwaarts en derwaarts waaruit weer nieuwe scheuten komen. Men vindt het aan de waterkanten van de sloten, poelen, rivieren tussen het riet in. Het bloeit in de zomer. Het kooksel van de bladeren stopt de darmloop en te grote stondenvloed want het is grof van delen en daarnaast zuivert het de zweergaten en het bloedig tandvlees. |
[377] CCXCVI. HOOFD-STUK Lysimachium Purpureum, groote en kleine bastaart Wederik met purpere bloemen. Dese wast by de dry en vier voeten hoog. De struiken zyn takkig en rond. De bladeren zyn lang, smal, spits-toeloopende, eenisgsins ruig, en rontom de kanten wat gekartelt, langs het bovenste der takjes staan op kleine zaad-kokertjes kleine purpere bloemtjes (die men somwylen, dog selden wit siet) sy zyn van vier blaadjes gemaakt, hebbende in ’t midden eenige veselen en nopjes, dese blaadjes zyn somwylen smalder en somwylen breeder. De zaad-kokertjes zyn dun en lang in welke klein zaad is, leggende in een witte donsige wolle. De wortel is dun en met veel veselen behangen, herwaarts en derwaarts kruipende, schietende geduurig wederom nieuwe scheuten uit. De tweede is in alles de vorige gelyk, maar wast lager, de bladen zyn smalder, en de bloemtjes veel kleinder en somtyds van koleur bleiker. Gemeenlyk groeijen sy langs de water-kanten van de Slooten en andere wateren, alhoewel sy op een droogene grond mede wel groeijen. Sy bloeijen byna de geheele Somer door. |
CCXCVI. HOOFDSTUK. Lysimachium purpureum, grote en kleine bastaard wederik met purperen bloemen. (Chamerion angustifolium, Epilobium parviflorum) Deze groeit bij de negentig en honderd twintig cm hoog. De stengels zijn takkig en rond. De bladeren zijn lang, smal en lopen spits toe, wat ruig en rondom de kanten wat gekarteld. Langs het bovenste van de takjes staan op kleine zaadkelkjes kleine purperen bloempjes (die men soms, maar zelden wit ziet) ze zijn van vier blaadjes gemaakt en hebben in het midden enige meeldraden en helmknopjes, deze blaadjes zijn soms smaller en soms breder. De zaadkelkjes zijn dun en lang waarin klein zaad is dat in een witte, donzige wol ligt. De wortel is dun en met veel vezels behangen die herwaarts en derwaarts kruipen en schieten steeds weer nieuwe scheuten uit. De tweede is in alles het vorige gelijk, maar groeit lager, de bladen zijn smaller en de bloempjes veel kleiner en soms van kleur bleker. Gewoonlijk groeien ze langs de waterkanten van de sloten en andere plassen hoewel ze op een drogen grond ook wel groeien. Ze bloeien bijna de gehele zomer door. |
[377] CCXCVII. HOOFDSTUK. Lysimachium Purpereum Alterum, een andere bastaart Wederik met purpere bloemen, Partyke. Dese heeft regt opstaande struiken, dry ofte vier voeten hoog, vierkantig en geknoopt, uit yder [378] lid komen twee over malkanderen staande bladen, zynde langwerpig en spits-toeloopende, van maaksel als de geele Wederik. Langs het bovenste der takjes komen kleine ses-bladige, seer schoone en aangenaam roode bloemtjes, met veseltjes, in ’t midden aars-gewys, na dese volgen de zaad-huisjes met klein zaad. De wortel is dik, hard, van buiten swart, en des Winters over blyvende. Het groeid langs de water-kanten, en bloeyd de meeste Somer door. |
CCXCVII. HOOFDSTUK. Lysimachium purpereum Alterum, een andere bastaard wederik met purperen bloemen, partyke. (Lythrum salicaria) Deze heeft rechtopstaande stengels van negentig of honderd twintig cm hoog, vierkantig en geknoopt. Uit elk lid komen twee tegenover elkaar staande bladen die langwerpig zijn en spits toelopen, van vorm als de gele wederik. Langs het bovenste van de takjes komen kleine zesbladige, zeer mooie en aangenaam rode bloempjes met kleine meeldraadjes, in het midden aarsgewijze, hierna volgen de zaadhuisjes met klein zaad. De wortel is dik, hard en van buiten zwart en blijft ‘s winters over. Het groeit langs de waterkanten en bloeit de hele zomer door. |
CCXCVIII. HOOFD-STUK Lysimachium Caeruleum, bastaart Wederik, met blauwe bloemen, Pyramidalis van sommige genaamt. De struik is rond, somtyds wel dry en vier voeten hoog. De bladen zyn langwerpig, spits-toeloopende en aan de kanten saags-gewyse gekartelt, van boven groen, en van ondere witagtig. De bloemtjes zyn klein en ligt-blauw, komende aars-gewyse, ofte als een spitse Pyramide langs het bovenste der takjes. Hier na volgen kleine zaad-huisjes met heel klein zaad. De wortel is dun en veselig, loopende gins en herwaarts, schietende eenige scheuten uit. Men vind het hier alleen in de bloem-hoven, en bloeyd de geheele Somer door. |
CCXCVIII. HOOFDSTUK. Lysimachium caeruleum, bastaard wederik met blauwe bloemen, wordt door sommigen Pyramidalis genoemd. (Veronica spicata) De stengel is rond en soms wel negentig en honderd twintig cm hoog. De bladen zijn langwerpig, lopen spits toe en zijn aan de kanten zaagsgewijze gekarteld, van boven groen en van onderen witachtig. De bloempjes zijn klein en licht blauw, ze komen aarsgewijze of als een spitse piramide langs het bovenste van de takjes. Hierna volgen kleine zaadhuisjes met heel klein zaad. De wortel is dun en vezelig, loopt her en der en schiet enige scheuten uit. Men vindt het hier alleen in de bloemhoven en bloeit de gehele zomer door. |
[379] CCXCIX. HOOFD-STUK Majorana, Majorein. Dit gewas noemen sommige Amaracus en Sampsychum, werden verdeelt in een groot en een klein, verschelende in groote en grovigheid, daarom noemt met het eene grove, en het kleene Edele Majorein. Sy wast laag en als een kleen Heestertjen, gemeenlyk ontrent een voet hoog. Sy heeft verscheide dunne struikjes met takjes, bewassen met kleene lang-ronde blaadjes, hebbende yder zyn steeltjen, staande twee en twee over malkanderen, bleik-groen en seer liefelyk van reuk. Op de toppen komen, als uit aartjes seer kleene witte bloemtjes, welke aartjes kleen zyn, langwerpig, bestaande uit veele schilferingen ofte schubbetjes, gelyk als den Orego, hier na volgt klein bruin zaad. De wortel is dun en veselagtig, men siet dit gewas somtyds veel grooter en hooger, maar soo aangenaam niet van reuk, ook blyft het wel veel lager en kleinder, en aangenaam van reuk. Men vindse in de kruid-hoven, en blyft des Winters over. Dese bloeyd in de Somer. Sy is fyn van deelen , dat uit de reuk en smaak genoegsaam blykt. Daarom gebruikt men haar in slymige hoofd- en zenuw-siekten, om de slym te verdunnen, en de verstopte pypjes te openen, het versterkt de maag, en verdryft de winden, alsoo die de slym doorsnyd, en daarom verwekt sy de Maand-vloeden, in de neus gesteken doet veel slym lossen. Ten desen einde maakt men daar kooksels af om te drinken, of men trekt de selvige als de Thee. Men rookt se ook uit een pyp, als Tabak, gemengt [380] met Sali, Rosemaryn en Betoni. Hier van maakt men mede kruid-mutsjes om op het hoofd te dragen. Met water overgehaalt, krygt men een goed water met een fyne olie. Men kan deselvige mede op wyn setten, of deselvige daar mede overhalen, dat mede met Brandewyn geschied. Ook werden daar Conserven afgemaakt, men doet de blaadjes mede onder de reuk-werken ofte reuk-sakken, om de kassen te doen rieken. Van de fyne olie maakt men mede aangename balsemen. |
CCXCIX. HOOFDSTUK. Majorana, majorein. (Origanum majorana, Origanum sipyleum) Dit gewas noemen sommige Amaracus en Sampzychum. Ze wordt verdeeld in een grote en een kleine en verschillen in grootte en grofheid, daarom noemt met het ene grove en de kleine edele majorein. Ze groeit laag als een klein heestertje, gewoonlijk ongeveer een dertig cm hoog. Ze heeft verschillende dunne stengeltjes met takjes die begroeid zijn met kleine lang-ronde blaadjes, elk heeft zijn steeltje en staande twee en twee tegenover elkaar, bleekgroen en zeer liefelijk van reuk. Op de toppen komen als uit aartjes zeer kleine witte bloempjes, de aartjes zijn klein en langwerpig en bestaan uit vele schilferingen of schubbetjes, net zoals Origanum, hierna volgt klein bruin zaad. De wortel is dun en vezelachtig. Men ziet dit gewas soms veel groter en hoger, maar niet zo aangenaam van reuk, ook blijft het wel veel lager en kleiner en aangenaam van reuk. Men vindt het in de kruidhoven en blijft ‘s winters over. Deze bloeit in de zomer. Ze is fijn van delen dat uit de reuk en smaak voldoende blijkt. Daarom gebruikt men haar in slijmige hoofd- en zenuwziekten om de slijm te verdunnen en de verstopte pijpjes te openen, het versterkt de maag en verdrijft de winden omdat het de slijm doorsnijdt en daarom verwekt het de maandvloeden, als het in de neus gestoken wordt laat het veel slijm lossen. Hiertoe maakt men daar een kooksels van om te drinken of men trekt het als de thee. Men rookt ze ook uit een pijp, als tabak, gemengd met salie, rozemarijn en betonie. Hiervan maakt men ook kruidmutsjes om op het hoofd te dragen. Met water overgehaald krijgt men een goed water met een fijne olie. Men kan die ook op wijn zetten of dit ook overhalen wat ook met brandewijn gebeurt. Ook worden daar conserven van gemaakt, men laat de blaadjes ook onder de reukwerken of reukzakken om de kasten te laten ruiken. Van de fijne olie maakt men ook aangename balsems. |
CCC. HOOFD-STUK Malva Hortensis, Rosa Hyemalis, Stok-rosen, Winter-rosen, Herfst-rosen, Tamme Malve. De Winter-roos wast dikmaals hooger dan een mans lengte regt op, zynde een enkele struik, met weinig takken, hier aan wasschen overhands ronde, wolagtige, bleik-groene, groote, effene, rontom gekartelde en eenigsins doorsnedene bladen, staande yder aan zyn steeltjen. De bladen aan de struik zyn ook wel wat scherpet toeloopende. Nevens de steelen komen op korte steeltjes groote vyf-bladige bloemen, en dese zyn dan enkele, maar de dubbele bestaan uit veele blaadjes, gelykende na een roos. Yder rust op een dubbelt (ten minsten de dubbele) grys-groene vyf, ses of seven-bladige steunsels. De koleuren zyn wit, geel, lyf-verwig, rood, paars, donker-purper, enz. na de bloemen komen de zaden, als een rond kaasjen gemaakt, digt by een twintig of dertig in order, hebbende yder de gedaante byna van een niertjen, bruinagtig [381] van koleur, zynde alle nog met eenige vliesjes omwonden. De wortel is lang, dik, witagtig, taey, buigsaam, en diep nederwaarts groeijende. Men vindse hier alleen in de bloem-hoven, de zaailingen brengen het tweede jaar eerst bloemen voort, en bloeyd in de Somer, tot in den Herfst. Dan verdort de struik, en uit de wortel komen nieuwe bladen, die in ’t voorjaar weder op nieuws een struik uitschieten. De kragten zyn als die van de wilde Malve. |
CCC. HOOFDSTUK. Malva hortensis, Rosa hyemalis, stokrozen, winterrozen, herfstrozen, tamme malve. (Alcea rosea) De winterroos groeit vaak hoger dan een manslengte recht op en dat van een enkele stengel met weinig takken. Hieraan groeien om beurten ronde, wolachtige, bleekgroene, grote, vlakke en rondom gekartelde en enigszins doorsneden bladen waarvan elk aan zijn steeltje staat. De bladen aan de stengel lopen ook wel wat scherper toe. Naast de stelen komen op korte steeltjes grote vijfbladige bloemen, dit zijn dan enkele, maar de dubbele bestaan uit vele blaadjes en lijken op een roos. Ieder rust op een dubbele (tenminste de dubbele) grijsgroene, vijf, zes of zevenbladige kelksteunsel. De kleuren zijn wit, geel, vleeskleurig, rood, paars, donker purper enz. Na de bloemen komen de zaden die als een rond kaasje gemaakt zijn en dicht bijeen staan met twintig of dertig in rij, elk heeft bijna de gedaante van een niertje en zijn bruinachtig van kleur en alle nog met enige vliesjes omwonden. De wortel is lang, dik, witachtig, taai, buigzaam en groeit diep naar beneden. Men vindt ze hier alleen in de bloemhoven, de zaailingen brengen het tweede jaar pas bloemen voort en bloeit in de zomer tot in de herfst. Dan verdort de stengel en uit de wortel komen nieuwe bladen die in het voorjaar weer opnieuw een stengel uitschieten. De krachten zijn als die van de wilde malve. |
CCCI. HOOFD-STUK Malva Vulgaris, Pumila, Crispa, gemeene, wilde en gekronkelde Kaasjes-bladen. De gemeene groote wilde Malve heeft breede, byna ronde, eenigsins ingesnede, rontom de kanten gekorvene, gladde, effene, en matig donker groene bladen, hebbende yder een redelyke lange steel. Tusschen dese bladen rysen uit de wortel verscheide ronde, groene struiken, somwyls van dry ofte vier voeten hoog, en ook wel lager, na dat d’aarde schraal of vet is. Hier aan komen benevens de bladen twee of dry bloemen, yder op zyn steeltjen en op een groen geblaad steunseltjen rustende. Sy syn van vyf bleik-purpere blaadjes gemaakt, aan de boven-rand een weinig ingekeept, en met eenige hoog-purpere strepen in de langte doorstreept, ook siet men haar, dog selden, wit. In ’t midden hebben sy mede een purper-verwig uitsteeksel, hier na volgt het zaad van maaksel als een plat kaasjen, waar na dit gewas mede zyn naam bekomen heeft van Kaasjes-bladen, bestaande, als die van de Winter-roos, mede van verscheide [382] zaadjes niers-gewyse gemaakt en bruin van koleur. De wortel is somtyds een vinger dik, taey, wit, vol lymig sap, sig vast en diep in d’aarde wortelende. De tweede wilde ofte kleine is de vorige seer gelyk, wast soo hoog niet, kruipt meest langs d’aarde neder, de bladeren wat ronder, en kleinder, aan de kanten rontom geschaart. De bloemtjes zyn vry kleinder en wit, ofte eenigsins na seer bleek-purper hellende. Het zaade en wortel is de vorige mede gelyk Een derde wel Malva Crispa genaamt, dese heb ik gesien dat dry en vier ellen ellen regt op om hoog wies, maar in ’t gemeen werd die van een mans lengte hoog. Dese heeft groote, ronde, gladde, bleek-groene bladen, rontom de kanten gelobt ofte gekronkelt, en daarom gekronkelde Malve genaamt. Tussen de stelen der bladen komen kleine seer bleek-purpere bloemtjes, sonder steeltjes, veele by een. Waar na het zaad volgt even als in d’andere soorten. De twee eerste soorten vind men aan de dyken, wallen, wegen, tusschen de steenen, en bouw-vallige muuren, en dese blyven des Winters met de wortel en bladen over. Maar de derde siet men in de hoven tot een cieraad, welke alle jaar van nieuw zaad voortkomt. Sy bloeijen alle de geheele Somer door, gevende onderwylen haar zaad. Dit gewas bestaat uit veele Salpeteragtige deeltjes, zynde met veele takagtige en lymige aan een verknogt. Alle de deelen van dit gewas werden gebruikt, sy versagten, stillen pyn, maakt de buik week, versagten scherpe brandige pis, dryven water, stillen de nier-pynen, sy zyn de longen goed, versagten den scherpen hoest, verdryven de heesheid. Uiterlyk versagten en vermorwen sy de harde geswellen, sy stillen de darm-pynen. Van de bladen maakt men kooksels tot innerlyke gebreken, en werden daarom by het warmoes mede gehakt, hier van maakt men mede darm-speutsels, stovingen, en Pappen. Uit het zaad werd een slym met water gekookt tegens d’ontstekingen der oogen, en om in de sprouw te likken. Uit de bloemen werden mede Conserven gemaakt, de wortelen zyn van d’eigenste kragten als van den Heemst. De quak salvers leggen die in hoog-roode wyn, of in eenig ander rood vogt, om die rood te maken, welke sy droogen en verkoopen, om de tanden, met eenig tand-poeder te schueren en wit te maken. Men haalt van de bladen mede een water over, dog is van weinig voordeel. |
CCCI. HOOFDSTUK. Malva vulgaris, Pumila, Crispa, gewone, wilde en gekronkelde kaasjesbladen. (Malva sylvestris, Malva neglecta, Malva crispa) De gewone grote wilde Malva heeft brede en bijna ronde, enigszins ingesneden en rondom de kanten gedeelde, gladde, effen en matig donkergroene bladen, elk heeft een redelijk lange steel. Tussen de bladen komen uit de wortel verschillende ronde, groene stengels die soms negentig of honderd twintig cm hoog zijn en ook wel lager naar dat de aarde schraal of vet is. Hieraan komen naast de bladen twee of drie bloemen, elk op hun steeltje en rusten op een groenbladig kelksteunsel. Ze zijn van vijf bleek purperen blaadjes gemaakt en aan de bovenrand wat ingekeept en met enige diep purperen strepen in de lengte doorstreept, ook ziet men ze, maar zelden, wit. In het midden hebben ze ook een purperkleurig uitsteeksel. Hierna volgt het zaad dat van vorm als een plat kaasje is, waarna dit gewas ook zijn naam heeft gekregen van kaasjesbladen. Ze zijn net als die van de winterroos ook van verschillende zaadjes niergewijze gemaakt en bruin van kleur. De wortel is soms een vingerdik en taai, wit en vol lijmig sap die zich vast en diep in de aarde wortelt. De tweede wilde of kleine is de vorige zeer gelijk, maar groeit zo hoog niet en kruipt meestal langs de aarde neer, de bladeren zijn wat ronder en kleiner, aan de kanten rondom gezaagd. De bloempjes zijn behoorlijk kleiner en wit of trekken wat naar zeer bleek purper. Het zaad en wortel is de vorige ook gelijk. Een derde wordt wel Malva crispa genoemd, die heb ik gezien die ruim twee meter hoog die rechtop omhoog groeide, maar in het algemeen wordt die van een manslengte hoog. Deze heeft grote, ronde, gladde en bleekgroene bladen die rondom de kanten gelobd of gekronkeld zijn en daarom gekronkelde Malva genoemd. Tussen de stelen van de bladen komen kleine, zeer bleek purperen bloempjes zonder steeltjes met vele bijeen waarna het zaad volgt net als in de andere soorten. De twee eerste soorten vindt men aan de dijken, wallen, wegen, tussen de stenen en bouwvallige muren, die blijven ‘s winters over met de wortel en bladen. Maar de derde ziet men in de hoven tot een sieraad die elk jaar van nieuw zaad voortkomt. Ze bloeien alle de hele zomer door en geven ondertussen hun zaad. Dit gewas bestaat uit vele salpeterachtige deeltjes die met vele takachtige en lijmige aaneen gebonden zijn. Alle delen van dit gewas worden gebruikt, ze verzachten, stillen pijn, maken de buik week, verzachten scherpe brandende plas, drijven water af, stillen de nierpijnen, ze zijn de longen goed, verzachten de scherpe hoest en verdrijven de heesheid. Uiterlijk verzachten en vermurwen ze de harde gezwellen en stillen de darmpijnen. Van de bladen maakt men kooksels tegen innerlijke gebreken, ze worden daarom ook bij het warmoes gehakt. Hiervan maakt men ook darmspuiten, stovingen en pappen. Uit het zaad wordt een slijm met water gekookt tegen de ontstekingen van de ogen en om in de spruw te likken. Uit de bloemen worden ook konserven gemaakt, de wortelen zijn van dezelfde krachten als van de heemst. De kwakzalvers leggen die in diep rode wijn of in enig ander rood vocht om die rood te maken die ze drogen en verkopen het om de tanden met enig tandpoeder te schuren en wit te maken. Men haalt van de bladen ook een water over die echter van weinig nut is. |
CCCII. HOOFD-STUK Malus, Appel-boom. De Appel-boom wast matig hoog, en redelyk dik, met veele sonder order staande takken uitgebreid. De schorse is, jong zynde, effen, glad, en wat bruin, maar werd daar na wel wat ruwer en oneffender. De bladen zyn breed en lang-rond, matig spits-toeloopende, en rontom een weinig geschaart. De bloemtjes komen in de Lente met vyf witte blaadjes, in welker midden veele roodagtige veselen met haare nopjes uitsteken, matig groot. De koleur is mede wel wat bleik-purperig, ofte lyf-verwig. Hier na volgen de vrugten, die d’eigentlyke Appelen zyn, dese zyn seer van malkanderen verschelende, want daar zyn vroeger en later rypt werdende, sagte, harde, ronde, langwerpige, groote, kleine, geele, roode, groene, grauwe, gemengelde, soete, suure, enz. waar van yder [384] zyn eigen verscheiden benaminge heeft, als Paradys-Appel, Kool-Appel, Aagt-Appel, Joopjes, Knoop-Steertjes, Scyveres, Seivelingen, Guldelingen, Goe-soeten, Hondert-mark, Rabouwen, Bobbers, Pot-Appels, Kannetjes-Appels, Wyn-Appels, Cipel-Appels, Ribbelingen, enz. Dese hangen alle aan steeltjes, dese hebben aan haar end een kruintjen, zynde het teiken, daar het bloemtjen aan geseten heeft. In ’t midden is het Klok-huis, ofte liever zaad-huisjen, bestaande uit eenige vakjes, met Perkement gelykende wanden bekleed, hier in vind men langwerpige en spits-toeloopende donker-bruine zaden in, die van binnen wit zyn. In den Herfst werden de bladen hard en dor, die dan allenxkens afvallen. De wortelen zyn krom en slim, gins en weder door d’aarde henen borende. De tamme werden in de hoven en Boom-gaarden aangequeekt en ge-ent, maar de wilde vind men hier en daar in bosschen, die uit haar eigen zaad sonder oefeninge voortkomen. De Appelen, het sy van wat soort het sy, bestaan uit veele werkelyke deeltjes, hebbende alle seer veel suur by sich, waarom sy in traage, loome lighamen ligtelyk veel suurs verwekken, voornamelyk de vers geplukte, want die lang belegen zyn, hebben meerder rypigheid en mildigheid. Die harde kost genut hebben, mogen na de maaltyd wel een suur Appeltjen eten, om dat door der selver werkelykheid, de harde spyse mede aan het bewegen geraakt. Door dese werkelykheid vervorderen sy mede den afgang. De soete Appelen gebraden, werden met witte-brood en Saffraan op d’onstekinge der oogen gelegt. Van het sap der Appelen werd een Syroop gemaakt, bequaam om de kragten te versterken, het sap werd mede gegist, en werd soo klaar als wyn, en als wyn gedronken. Van [385] d’Aagt-appelen maakt men de Pomade. Voorts werden dese vrugten gebraden, gekookt, gestooft, en op veelderhande wysen voor de keuken bereid. De bladeren zyn vrang en alle buik-loop en Vrouwe-vloeden stoppende. Het hout is wit, waar van men veelderhande werk kan draeijen. |
CCCII. HOOFDSTUK. Malus, appelboom. (Malus sylvestris vormen) De appelboom groeit matig hoog en redelijk dik en is met vele zonder regel staande takken uitgebreid. Als de schors nog jong is dan is die effen, glad en wat bruin, maar wordt daarna wel wat ruwer en minder vlak. De bladen zijn breed en lang-rond, lopen matig spits toe en zijn rondom wat getand. De bloempjes komen in de lente met vijf witte blaadjes waarin het midden vele roodachtige meeldraden met hun helmknopjes uitsteken, matig groot. De kleur is ook wel wat bleek purperachtig of vleeskleurig. Hierna volgen de vruchten die de eigenlijke appelen zijn, die verschillen zeer van elkaar, want er zijn vroege en later rijp wordende, zachte en harde, ronde en langwerpige, grote en kleine, gele en rode, groene en grauwe of gemengde, zoete en zure enz. waarvan ieder zijn eigen verschillende naam heeft als paradijsappel, koolappel, aachtappel, joopjes, knoopsteertjes, scyveres, seivelingen, guldelingen, goe-zoeten, honderd-merk, rabouwen, bobbers, potappels, kannetjesappels, wijnappels, cipelappels, ribbelingen, enz. Die hangen alle aan steeltjes en hebben aan hun eind een kruintje wat het teken is dat daar het bloempje aan gezeten heeft. In het midden is het klokhuis of liever zaadhuisje die uit enige vakjes bestaat en met perkamentachtige wanden bekleed is, hierin vindt men langwerpige en spits toelopende donkerbruine zaden die van binnen wit zijn. In de herfst worden de bladen hard en dor die dan geleidelijk aan afvallen. De wortels zijn krom en stevig die heen en weer door de aarde heen boren. De tamme worden in de hoven en boomgaarden gekweekt en geënt, maar de wilde vindt men hier en daarin bossen die uit hun eigen zaad zonder teeltwijze voortkomen. De appelen, hetzij van welk soort het is, bestaan uit vele werkelijke deeltjes en hebben alle zeer veel zuur bij zich waarom ze in trage, lome lichamen gemakkelijk veel zuur verwekken en voornamelijk de vers geplukte, want die lang gelegen hebben meer rijpheid en mildheid. Diegene die zware kost genuttigd hebben mogen na de maaltijd wel een zuur appeltje eten omdat door hun eigenschap het zware voedsel ook aan het bewegen raakt. Door deze eigenschap bevorderen ze ook de afgang. De zoete appelen die gebraden zijn worden met wit brood en saffraan op de ontsteking van de ogen gelegd. Van het sap van de appelen wordt een siroop gemaakt die goed is om de krachten te versterken, het sap wordt ook gegist en wordt zo helder als wijn en als wijn gedronken. Van de aachtappelen maakt men pommade. Verder worden deze vruchten gebraden, gekookt, gestoofd en op allerhande wijze voor de keuken bereid. De bladeren zijn wrang en stoppen alle buikloop en vrouwenvloeden. Het hout is wit waarvan men veel soorten werk kan draaien. |
CCCIII. HOOFD-STUK Mandragora, Man-wortel. Men noemt dit gewas Mannetjen en Wyfjen. Het Mannetjen heeft groote, lange, breede, gladde, en bleek-groene bladeren, die van de Hof-patientie wat gelykende, leggende ter aarde nederwaarts, schietende geen struik. Maar tusschen de selvige komen redelyk groote vier-bladige groenagtige witte bloemtjes, steunende op een groen geblaad steunseltjen. Hier na volgen geele, gladde, blinkende, ronde, en sterk riekende besien, welker zaad platagtig is, en niers-gewyse gemaakt. De wortel is witagtig, lang, dik, en van onderen gemeenlyk in twee schenkelen gedeelt, selden in dry’en, gelykende soo yets wat na een mensch, daarom heb ik dit gewas Man-wortel genaamt. Het Wyfjen heeft smalder, kleinder en donker-groender bladen, de besien zyn bleeker-geel, peers-gewyse gemaakt. De wortel is als voren, maar van buiten wat swartagtig. Het Manneken siet men meerder dan het Wyfjen, welke men beide hier alleen in de kruid-beminnaars hoven vind. Sy bloeijen in het laatste van de Lente en in ’t begin van de Somer, waar na de vrugten volgen. [386] De wortel werd meest gebruikt, en schynt slaap-makende te wesen, derhalven schryf ik de selvige die kragten toe welke men het Bilsen-kruid en den Opium toeschryft. Siet myn verhandelinge van d’operatien der genees-middelen na, alwaar ik van den Opium gesproken heb. |
CCCIII. HOOFDSTUK. Mandragora, man-wortel. (Mandragora autumnalis en vernalis) Men noemt dit gewas mannetje en wijfje. Het mannetje heeft grote, lange, brede, gladde en bleekgroene bladeren die wat op die van de hof patientie lijken en liggen ter aarde neer, er komt geen stengel uit. Maar tussen de bladen komen redelijk grote, vierbladige groenachtige witte bloempjes die op een groen bladig kelksteunseltje steunen. Hierna volgen gele en gladde, blinkende, ronde en sterk geurende bessen wiens zaad platachtig is en niervormig gemaakt. De wortel is witachtig, lang, dik en van onderen gewoonlijk in twee delen verdeeld, zelden in drieën en lijkt zoiets op een mens, daarom heb ik dit gewas man-wortel genoemd. Het wijfje heeft smallere, kleinere en donkerder groene bladen, de bessen zijn bleker geel en peervormig gemaakt. De wortel is als tevoren, maar van buiten wat zwartachtig. Het mannetje ziet men meer dan het wijfje die men beide hier alleen in de kruidbeminnaarshoven vindt. Ze bloeien op het eind van de lente en in het begin van de zomer waarna de vruchten volgen. De wortel wordt meestal gebruikt en schijnt slaap makend te wezen, daarom schrijf ik het de krachten toe die men het bilzekruid en de opium toeschrijft. Zie mijn verhandeling van de operatien der geneesmiddelen na, waar ik van de opium gesproken heb. |
CCCIV. HOOFD-STUK Marrubium, Prassium, Malrouwe, witte Andoorn. De ordinaire Malrouwe wast gemeenlyk wel een voet hoog ofte anderhalf, met veele vierkante struikjes, met een grysen dons bewassen, van onderen tot boven toe komen veele gryse, byna rondagtige, gerimpelde, en rontom de kanten een weinig gekerfde blaadjes, staande twee en twee tegens malkanderen over, met korte steeltjes, soodanig dat yder twee paren altyd kruis-gewyse staan. De bovenste bladen hebben rontom de steel witagtige bloemtjes, van maaksel als van de doove netels, dog veel kleinder, wassende in scherpe stekende huisjes, waarin daar na een rondagtig en rouw zaad gevonden heeft. De wortel is swart, bestaande meest uit veselen. Dit gewas heeft een aangename en muscusagtige reuk. Sy wast hier veel in de duinen, ook hier en daar langs de wegen en bouw-landen, sy draagt het tweede jaar, na dat sy gesaaid is geweest, in de Somer bloemtjes. De reuk doet blyken, dat sy van fyne deeltjes is, en hare bitteragtige smaak, dat sy alle de verstopte ingewanden opent, als lever, milt, longen, enz. daarom is sy dienstig in de verstopte moeder-siekten, tering, etter en bloed-spuwen, [387] opgestopte kraamvloed en maand-stonden. Maar men agt dat se de nieren en blaas schadelyk is. Daar sijn wel eenige bereidinge van dit gewas, als Syropen, Conserven, water, enz. maar het beste is, daar kooksels van te maken, en te drinken, of die te trekken als de Thee. Uiterlyk kan men die gebruiken in alle Pappen om eenige geswellen te doen rypen. Het kooksel daar van dient mede om sweergaten te suiveren. Het sap kan men uitrooken en tot de voornoemde qualen bewaren. |
CCCIV. HOOFDSTUK. Marrubium, Prassium, malrouwe of witte andoorn. (Marrubium vulgare) De ordinaire malrouwe groeit gewoonlijk wel een vijfenveertig cm hoog met vele vierkante stengeltjes die met een grijs dons begroeid zijn. Van onderen tot boven toe komen vele grijze, bijna rondachtige, gerimpelde en rondom de kanten wat gekerfde blaadjes die twee en twee tegenover elkaar staan met korte steeltjes en zodanig dat alle twee paren altijd kruisgewijze staan. De bovenste bladen hebben rondom de steel witachtige bloempjes, van vorm als van de dovenetels, maar veel kleiner en groeien in scherp stekende kelkhuisjes waarin daarna een rondachtig en ruw zaad gevonden wordt. De wortel is zwart en bestaat meestal uit vezels. Dit gewas heeft een aangename en muskusachtige reuk. Ze groeit hier veel in de duinen, ook hier en daar langs de wegen en bouwlanden. Ze draagt het tweede jaar nadat ze gezaaid is geweest in de zomer bloempjes. De reuk laat blijken dat ze van fijne deeltjes is en haar bitterachtige smaak dat ze alle verstopte ingewanden opent als lever, milt, longen enz. daarom is ze nuttig in de verstopte moederziekten, tering, etter en bloedspuwen, opgestopte kraamvloed en maandstonden. Maar men acht dat ze voor de nieren en blaas schadelijk is. Er zijn wel enige bereidingen van dit gewas als siropen, conserven, water enz. maar het beste is daar kooksels van te maken en te drinken of die te trekken als de thee. Uiterlijk kan men die gebruiken in alle pappen om enige gezwellen te laten rijpen. Het kooksel daarvan dient ook om zweergaten te zuiveren. Het sap kan men uitroken en tegen de voorgenoemde kwalen bewaren. |
CCCV. HOOFD-STUK Marrubium, Aquaticum, Water-Malrouwe, Water-Andoren. Het wast wel twee voeten hoog, met verscheide vierkante steelen. De bladen zyn twee en twee geplaatst en kruis-gewys, als voren, donker-groen, maar grooter, langer, harder, en rontom wat dieper gekorven, als van de vorige, niet hairagtig (ten sy jong zynde) maar wat gerimpelt ofte gefronst. De bloemtjes zyn rouw, klein, vier-bladig, en wit, groeijende uit rouwe bloem-huisjes, staande mede daar de steeltjes der bladen uitkomen. De wortel is veselagtig. Het wast hier te lande langs de kanten van de Slooten en loopende wateren, en bloeyd de geheele Somer door. De kragten hier van te beschryven, soude wat onseker syn. Men segt dat het de huid swartagtig maakt, en mede het linnen swart verft. |
CCCV. HOOFDSTUK. Marrubium, Aquaticum, water malrouwe of waterandoren. (Stachys palustris) Het groeit wel zestig cm hoog op met verschillende vierkante stelen. De bladen zijn twee en twee geplaatst en kruisvormig als de vorige, donkergroen, maar groter, langer, harder en rondom wat dieper gedeeld als de vorige, niet harig (tenzij ze jong zijn) maar wat gerimpeld of gefronst. De bloempjes zijn ruw en klein, vierbladig en wit, ze groeien uit ruwe bloemhuisjes die daar staan waar ook de steeltjes van de bladen uitkomen. De wortel is vezelachtig. Het groeit hier te lande langs de kanten van de sloten en lopende plassen en bloeit de gehele zomer door. De krachten hiervan te beschrijven zou wat onzeker zijn. Men zegt dat het de huid zwartachtig maakt en ook het linnen zwart verft. |
[388] CCVI. HOOFD-STUK Matricaria, Moeder-kruid, Mater. Het geeft uit een harde en veselige wortel verscheide tengere, geel-groene, lange, diep-gesnedene, en aan de kanten gekorve, redelyk groote bladen, te samen des Winters op een bosjes wassende, tusschen dese komen in de Lente verscheide beblade ronde struikjes, in verscheide takjes gedeelt, van wel anderhalven voet hoog. Op de toppen komen bloemtjes, de gemeene Kamille gelyk, binnen in met een geel kruintjen, en rontom met tien twaalf of dertien (onbepaalt in getal) witte blaadjes, zynde aan haar uiterste eenigsins getand, dese nu steunen op een kleen groen geblader steunseltjen. In de bloem-hoven vind men die tot cieraad met dubbele bloemen, de dubbele Roomse Kermillen gelyk. Na het afvallen der witte blaadjes, volgt een langagtig ligt-bruin zaad, onder de geele bloem-knopjes. De enkele komt veel van zyn eigen zaad voort in de hoven, ook aan oude muuren, en op steenagtige rouwe plaatsen, maar het dubbele in de hoven alleen, sy bloeijen de meeste Somer door. Dit geheele gewas is sterk van reuk en bitteragtig, onaangenaam van smaak, bestaande daarom uit veele beweeglyke, fyne soute en oliagtige deeltjes. Het doet verdunnen en doosnyden alle lymagtige deelen des bloeds, en werd derhalven meest gebruikt in koude en lymige Vrouwe-siekten, als in agter gebleven stonden, en kraam-vloed, nageboorte, enz. onvrugtbaarheid, in water-sugtige [389] slym-siekten, vryster-siekten, langduurige koorsen, hoofd-swymel, slaap-siekten , enz. Tot dien einde maakt men daar af Syropen, water, verdikte Sappen ofte Extracten, fyne olien, kooksels om te drinken, of ’t kruid te trekken als Thee, of op wyn te setten, of met Brandewyn de kragt uit te halen. Uiterlyk gebruikt men het in Pappen tegen quade geswellen en sweer-gaten, en in stovingen op de Moeder, om de baringe te helpen bevorderen. De Vrouwtjes doen het mede onder het struif-kruid, en bakken daar koekjes af. |
[388] CCVI. HOOFDSTUK. Matricaria, moederkruid of mater. (Tanacetum parthenium) Het geeft uit een harde en vezelige wortel verschillende tengere, geelgroene, lange en diep gesneden en aan de kanten gekerfde, redelijk grote bladen die tezamen ‘s winters in bosjes groeien. Hiertussen komen in de lente verschillende ronde stengeltjes met bladen die in verschillende takjes gedeeld zijn van wel vijfenveertig cm hoog. Op de toppen komen bloempjes die op de gewone kamille lijken en van binnen met een geel kruintje en rondom met tien twaalf of dertien (onbepaald in getal) witte blaadjes bezet zijn die aan hun uiterste wat getand zijn, deze nu steunen op een klein, groenbladig kelksteunseltje. In de bloemhoven vindt men die tot sieraad met dubbele bloemen, de dubbele Roomse kamille gelijk. Na het afvallen van de witte blaadjes volgt een langachtig, licht bruin zaad onder de gele bloemknopjes. De enkele komt veel van zijn eigen zaad voort in de hoven, ook aan oude muren en op steenachtige, ruwe plaatsen, maar de dubbele alleen in de hoven, ze bloeien de hele zomer door. Dit gehele gewas is sterk van reuk en bitterachtig, onaangenaam van smaak en bestaat daarom uit vele beweeglijke, fijne zoute en olieachtige deeltjes. Het verdunt en doorsnijdt alle lijmachtige delen van het bloed en wordt derhalve meestal gebruikt in koude en lijmige vrouwenziektes als in achter gebleven stonden, kraamvloed, nageboorte, enz. onvruchtbaarheid, in waterzuchtige slijmziekten, vrijsterziekten, (anorexia?) langdurige koortsen, hoofdduizeling, slaapziekten enz. Hiertoe maakt men daar van siropen, water, verdikte sappen of extracten, fijne oliën, kooksels om te drinken of het kruid te trekken als thee of op wijn te zetten of met brandewijn de kracht er uit te halen. Uiterlijk gebruikt men het in pappen tegen kwade gezwellen en zweergaten en in stovingen op de baarmoeder om de baring te helpen bevorderen. De vrouwtjes doen het ook onder het struifkruid en bakken daar koekjes van. |
CCCVII. HOOFD-STUK Melampyrum, Triticum Nigrum, Triticum Vaccinum, Peers-bloemen. Sy wast regt op anderhalven voet ontrent hoog, sig in verscheide takjes verdeelende, met spitse, lange, swartagtige en rontom de kanten (besonderlyk de bovenste) geschaarde bladen. Op het opperste komen dikke aaren, met menigte Peerse bloemen, en breed-bladige, diepe gekorven blaadjes begroeid, welke na het uitbloeijen groen werden. Hier na volgen breede hauwtjes, blaas-gewys, met twee tarw-gelykende zaadjes, maar wat kleender en swarter, de wortel is dun en houtagtig. Men vind het in de koorn-velden, en werd met de rogge ofte tarwe te gelyk ryp, en dient de hoorn-beesten tot voedsel. |
CCCVII. HOOFDSTUK. Melampyrum, Triticum nigrum, Triticum vaccinum, paarden bloemen. (Melampyrum arvense) Ze groeit rechtop en een vijf en veertig cm ongeveer hoog die zich in verschillende takjes verdeelt met spitse, lange, zwartachtige en rondom de kanten (vooral de bovenste) geschaarde bladen. Op het opperste komen dikke aren met een menigte paarse bloemen die met breedbladige en diep gekerfde blaadjes begroeid zijn die na het uitbloeien groen worden. Hierna volgen brede hauwtjes die blaasvormig zijn met twee tarweachtige zaadjes erin, maar wat kleiner en zwarter, de wortel is dun en houtachtig. Men vindt het in de korenvelden en wordt met de rogge of tarwe tegelijk rijp en dient de hoornbeesten tot voedsel. |
[390] CCCVIII. HOOFD-STUK Melanthium, Koren-rosen, Negel-bloemen. De struik van Negel-bloemen, is byna twee voeten hoog, zynde rond, hairig en ruig, boven in weinig takken verdeelt, dese is bewassen met lange, smalle, spits-toeloopende hairige en ruige bladen, twee en twee over malkanderen. Op de toppen komen vyf-bladige, purper bloemen van groote als de tamme Kristus-oogen, staande in lange ruike kokertjes, die sig in vyf scherp-toeloopende punten verdeelen, in welke daar na veel swart zaad gevonden werd, waar na dit gewas zyn naam bekomen heeft, en daar om mede Gith genaamt is, dit zaad is bitter en hard. De wortel is dun. Men vind het in allerlei soort van koorn-landen. Sy bloeijen in ’t laatst van Lente, en in ’t begin van de Somer. Het zaad schynt uit fyne, soute en oliagtige deelen te bestaan, uiterlyk neemt het alle schurft weg, en innerlyk dryft het de stonden en dood de wormen. Maar is hier in geen gebruik, het werd mede Lychnis Segetum major, Nigellastrum en Pseudo-melanthium genaamt. |
CCCVIII. HOOFDSTUK. Melanthium, korenrozen, nagelbloem. (Agrostemma githago) De stengel van nagelbloemen is bijna zestig cm hoog en rond, harig en ruig, boven in weinig takken verdeeld die begroeid is met lange, smalle en spits toelopende harige en ruige bladen, twee en twee over elkaar. Op de toppen komen vijfbladige, purperen bloemen van grootte als de tamme Christusogen die in lange geurende kelkjes staan die zich in vijf scherp toelopende punten verdelen waarin daarna veel zwart zaad gevonden wordt waar dit gewas zijn naam van gekregen heeft en daarom gith genoemd, dit zaad is bitter en hard. De wortel is dun. Men vindt het in allerlei soort van korenlanden. Ze bloeit op het eind van lente en in het begin van de zomer. Het zaad schijnt uit fijne, zoute en olieachtige delen te bestaan, uiterlijk neemt het alle schurft weg en innerlijk drijft het de stonden af en doodt de wormen. Maar het is hier niet in gebruik. Het wordt ook Lychnis segetum major, Nigellastrum en Pseudo-melanthium genoemd. |
CCCIX. HOOFD-STUK Melilotus, Meloten, wel-riekende Klaveren. Gemeenlyk wassen de Meliloten dry ofte vier voeten hoog, alhoewel ik die in een Hof wel vier ellen hoog heb gesien. Dese struik is dun en rond, sig van onderen tot boven toe in veele zyd-takken [391] en steelen verdeelende. Dese werden met veele Klaver-gewyse bladen, dry en dry by een bewassen, dog yder wat lang-rond, en eenigsins om de randen gekartelt, zynde niet al te groen maar glad. De bloemtjes wasschen op de toppen als aaren veele by een, yder op sig selven is klein, gelykende na de gemeene Klaveren maar bleik-geel, en selden wit, waar na seer kleine breedagtige donker-koleurige hauwtjes, met klein bleik-geel zaad, volgen. De wortel is lang en met eenige veselen behangen. Daar werd nog een soort met blauwe Paarse bloemtjes gevonden, dog sonder reuk. Ook met geele bloemen en lange hauwtjes, en een met geele bloemen en ongeschaarde blaadjes. D’eerste met geele en witte bloemtjes, heb ik veel gesien langs de wegen, Velden, Rivieren en op steenagtige plaatsen, welke in de hoven vry hooger opschieten. De andere zyn vreemd en werden selden gesien, dan by de liefhebbers. Sy bloeijen in de Somer en geven onder wylen haar zaad. Dit geheele gewas riekt sterk als honig, insonderheid wanneer het droog is, en daarom mogt men het wel honig Klaver noemen. Daar benevens is het wat bitteragtig van smaak, hierom is het fyn en doordringende van deelen, en werd meest uiterlyk gebruikt in geswellen, voornamelyk pynelyke, want alsoo haare deeltjes seer doordringelyk zyn, maken sy de stil-staande vogten, die de vliesen uitspanden, aan het loopen, waar door de pynen gestilt werden, en de geswellen verdwynen, ten sy daar alreeds eenige pypjes en veseltjes gebroken waren, soo doet het geswel rypen en de etter werd geboren. Ten desen einde maakt men daar van de Melilote salf, en olie, als mede Pappen en stovingen. [392] De kooksels kan men mede tot darm-speutsels gebruiken tegens de darm-pynen. |
CCCIX. HOOFDSTUK. Melilotus, meloten, wel riekende klaveren. (Melilotus officinalis, Melilotus albus) Gewoonlijk groeien de melilote negentig of honderd twintig cm hoog hoewel ik die in een hof wel tegen de drie meter hoog heb gezien. De stengel is dun en rond die zich van onderen tot boven toe in vele zijtakken en stelen verdeelt. Die worden bezet met vele klaverachtige bladen die drie en drie bijeen groeien, maar ieder is wat lang-rond en wat om de randen gekarteld, niet al te groen maar glad. De bloempjes groeien op de toppen als aren veel bijeen, maar elk op zich is klein en lijkt op de gewone klaver maar ze zijn bleekgeel en zelden wit waarna zeer kleine, breedachtige en donker kleurige hauwtjes met kleine bleek gele zaden volgen. De wortel is lang en met enige vezels behangen. Er wordt nog een soort met blauwpaarse bloempjes gevonden, maar zonder reuk. Ook met gele bloemen en lange hauwtjes en een met gele bloemen en ongedeelde blaadjes. De eerste met gele en witte bloempjes heb ik veel gezien langs de wegen, velden, rivieren en op steenachtige plaatsen die in de hoven behoorlijk hoger groeien. De andere zijn vreemd en worden zelden gezien dan bij de liefhebbers. Ze bloeien in de zomer en geven ondertussen hun zaad. Dit gehele gewas riekt sterk als honing, vooral als het droog is en daarom mag men het wel honingklaver noemen. Daarnaast is het wat bitterachtig van smaak en hierom is het fijn en doordringend van delen en wordt meestal uiterlijk gebruikt in gezwellen, voornamelijk pijnlijke. Omdat haar deeltjes zeer doordringend zijn maken ze de stilstaande vochten die de vliezen uitspannen aan het lopen waardoor de pijnen gestild worden en de gezwellen verdwijnen tenzij daar al enige pijpjes en kleine vezeltjes gebroken waren, dan laat het ‘t gezwel rijpen en de etter wordt geboren. Hiertoe maakt men daarvan de melilotenzalf en olie als ook pappen en stovingen. De kooksels kan men ook tot darmspuiten gebruiken tegen de darmpijnen. |
CCCX. HOOFD-STUK Melissa, Confille de grein, Citroen-kruid. Dit gewas schiet gemeenlyk ontrent twee voeten hoog op, alhoewel ik het selvige wel anderhalf ellen hoog heb gesien. Uit hare veselige wortel komen vierkante steelen, aan welke lang-ronde matig groote blaadjes, van onderen tot boven toe groeijen, twee en twee over malkanderen, staande yder op zyn steeltjen, rontom zyn sy wat saags-gewyse geschaart, niet bly groen, maar riekt als Citroenen. Om de steeltjes van de bladen staan groene bloem-kokertjes met kleine witte bloemtjes, waar na klein en donker-bruin zaad volgt. De wortel bestaat uit veele veselen. Men vind het in de kruid-hoven, en werd vele ontrent de bye-korven geplant, alsoo het van de byen seer bemind is, daarom werd het mede Apiastrum ofte Byen-kruid genaamt, en Melissa na den honig, en Citrago na de citroenagtige reuk. Sy blyft des winters over met de wortel, maar de bladen vergaan, en bloeyt weder in de meeste somer door. Uti de aangename citroen-reuk en smaak blykt dat het selvige uit fyne oliagtige deeltjes bestaat, die met een fyn sout vermengt zyn, en daarom doordringende, en versterkende. Men gebruikt het daarom veel in slymige hersen-verstoppingen, flauwten, van sijn selven vallen, hartvangen, moeder-qualen, slymige maag-siekten, winden, slaap-siekten, steken der byen, enz. Hier van werd een versterkend water overgehaalt, [393] het zy met of sonder wyn, als mede een fyne geest en een fyne olie (alhoewel men daar seer weinig van bekoomt, gelyk ik ondervonden heb) het sap kan men uitdampen tot het dik is. Voorts kan men het koken en drinken, of trekken als Thee, of op wyn setten. |
CCCX. HOOFDSTUK. Melissa, confille de grein, citroenkruid. (Melissa officinalis) Dit gewas schiet gewoonlijk ongeveer zestig cm hoog op hoewel ik het wel meer dan een meter hoog heb gezien. Uit haar vezelige wortel komen vierkante stelen en daaraan lang-ronde, matig grote blaadjes die van onderen tot bovenaan toe groeien en twee en twee over elkaar staan en elk op zijn steeltje, rondom zijn ze wat zaagsgewijze getand, niet blij groen en ruikt als citroenen. Om de steeltjes van de bladen staan groene bloemkelkjes met kleine witte bloempjes, waarna klein en donkerbruin zaad volgt. De wortel bestaat uit vele vezels. Men vindt het in de kruidhoven en wordt veel bij de bijenkorven geplant omdat het door de bijen zeer geliefd is, daarom wordt het ook Apiastrum of bijenkruid genoemd en Melissa naar de honing, Citrago naar de citroenachtige reuk. Ze blijft ‘s winters over met de wortel, maar de bladen vergaan en bloeien weer de hele zomer door. Uit de aangename citroenreuk en smaak blijkt dat het uit fijne olieachtige deeltjes bestaat die met een fijn zout zijn vermengd en daarom doordringend en versterkend. Men gebruikt het daarom veel in slijmige hersenverstoppingen, flauwten, van zijn stokje vallen, hartaanval, moederkwalen, slijmige maagziekten, winden, slaapziekten, steken van de bijen enz. Hiervan wordt een versterkend water overgehaald, hetzij met of zonder wijn en ook een fijne geest en een fijne olie (alhoewel men daar zeer weinig van krijgt zoals ik ondervonden heb) het sap kan men uitdampen tot het dik is. Verder kan men het koken en drinken of trekken als thee of op wijn zetten. |
CCCXI. HOOFD-STUK Melo, Meloen. Sy hebben lange, tengere, rysagtige, rouwe, groene struiken, welke als de konkommers langs d’aarde kruipen. De gedaante der bladen is de konkommeren gelyk, maar kleinder, ronder, en rontom minder gehoekt ofte kantig, zyn mede rouw. De bloemen zyn mede vyf-bladig en geel, staande yder op het beginsel van syn vrugt. De vrugten dan, ofte de Meloenen, hebben yder haren steel, en werden veel grooter dan de konkommers, ook dikker, met een donsigheyd bekleed, voornamelyk by de jonge, somtyds zyn sy heel rond, dikwils langwerpig rond, ook worden sy wel groot, ook blyven sy wel klein. Ook rieken sy wel na de welriekende appelen, na muscus, werdende dan muscadel-meloenen genaamt, enz., ook werden sy wel met touw soodanig gebonden, dat sy geribt werden gesien. De buiten-schors is gemeenlyk groen, en het ondergelegene vlees saffraan-geel ofte bleik-rood. Het alderbinneste merg is gantsch uit den rooden geel, vogtig en slymerig, tusschen welkers vliesen een menigte zaden leggen, het konkommer-zaad seer gelyk, maar wat lyviger, en soo spits niet toeloopende, de wortel is matig dik en lang. Sy werden hier in de liefhebbers hare hoven [394] gesaaid en voortgebragt, onder glasen bewaart, en dat op helder sonnen staande plaatsen, want dit gewas is hier te lande teer, en werden de vrugten selden ryp, ten zy het heete somers zyn, welke men dan in ’t eind van de somer eerst op tafel kan hebben. Het zaad werd alleen onder de genees-middelen gerekend, en gehouden onder de vier groote verkoelende zaden, dan het koomt met het komkommer-zaad en citrullen-zaad overeen in deelen en kragten. Het harde merg onder de bast eet men met suiker, ofte met peper, maar dient niet in koude slymige lighamen, want het om syn los-geweef en slymige deelen haast verrot, en bederft, daarom is het niet quaad daar wat brood by gegeten, anders verwekken sy het boort, dat is, braken en afgang met groote flauwten, ook veroorsaken sy winden en buik-pynen, enz. Sy konne mede geconfyt werden, gelyk citroenen gedaan werden. |
CCCXI. HOOFDSTUK. Melo, meloen. (Cucumis melo) Ze hebben lange, tengere, twijgachtige, ruwe en groene stengels die als de komkommers langs de aarde kruipen. De vorm van de bladen is de komkommer gelijk, maar kleiner, ronder en rondom minder gehoekt of kantig, ze zijn ook ruw. De bloemen zijn ook vijfbladig en geel en staan elk op het vruchtbeginsel. De vruchten dan of de meloenen hebben elk hun stelen en worden veel groter dan de komkommers, ook dikker en zijn met een donzigheid bekleed, voornamelijk bij de jonge, soms zijn ze heel rond en dikwijls langwerpig rond, ook worden ze wel groot en ook blijven ze wel klein. Ook ruiken ze wel na de welriekende appelen of naar muskus en worden dan muskadelmeloenen genoemd enz. Ook worden ze wel met touw zodanig gebonden dat ze geribd worden gezien. De buitenschors is gewoonlijk groen en het onderliggende vlees saffraangeel of bleek rood. Het allerbinnenste merg is geheel uit het rode geel, vochtig en slijmerig waartussen de vliezen een menigte zaden liggen, het komkommerzaad zeer gelijk, maar wat dikker en loopt niet zo spits toe, de wortel is matig dik en lang. Ze worden hier in de liefhebbershoven gezaaid en voortgebracht, onder glas geplant en dat op heldere en in de zon staande plaatsen want dit gewas is hier te lande teer en de vruchten worden zelden rijp tenzij het een hete zomer is die men dan op het eind van de zomer pas op tafel kan hebben. Het zaad wordt alleen onder de geneesmiddelen gerekend en gehouden onder de vier grote verkoelende zaden, het komt met het komkommerzaad en citrullenzaad overeen in delen en krachten. Het harde merg, onder de bast, eet men met suiker of met peper, maar dient niet in koude, slijmige lichamen omdat het vanwege zijn losse weefsel en slijmige delen snel verrot en bederft, daarom is het niet slecht daar wat brood bij te eten anders verwekt het cholera, dat is, braken en afgang met grote flauwte, ook veroorzaken ze winden en buikpijnen enz. Ze kunnen ook gekonfijt worden net zoals als met citroenen gedaan worden. |
CCCXII. HOOFD-STUK Mentha, Munt, Kruis-munt, enz. Daar zyn verscheide soorten van Munt, zynde d’eerste Bruin-heilige geheeten. Dese heeft vierkante, donker-roode en eenigsins hairagtige struikjes, schietende wel twee voeten hoog, alhoewel meest ter aarden neder gebogen. Dese zyn begroent met ronde, rontom gekertelde donker-groene bladen, twee en twee tegen malkanderen over. Half wegen de struikjes komen om de struikjes ende blaadjes kleine rood-purpere vierbladige bloemtjes, staande yder in syn groen-getande huisje, waar in daar na klein zaad gevonden werd. De wortel is dun, met veselen begroeid, kruipende herwaarts en [395] derwaarts door d’aarde henen, waar uit geduurig nieuwe schoten opschieten. De tweede is de Kruis-munt, dese is de voorige van struikjes, bladen, wortelen en reuk seer gelyk, maar de bloemtjes wasschen aarsgewyse op de toppen. De derde is de Balsem-munt, heeft langagtige smalle, puntige, witte, sagte, hairige, en geschaarde bladen. De bloemtjes komen aarsgewyse, zynde voorts de tweede gelyk. De vierde is het Herte-kruid ofte Herte-munt, is de derde gelyk, maar is van steelen en bladen wat kleinder, en de bloemtjes zyn rontom de steeltjes geplaatst krans-gewyse als die van d’eerste, bleek-paars of purperagtig. De vyfde is de witte wilde Munt, dese heeft lange, vierkante, hairige, gryse struikjes, de bladeren zyn van onderen en van boven met een gryse dons bekleed. De bloemtjes groeijen aars-gewyse. De sesde is in alle deelen kleinder, en de bladen zyn eensdeels groen, en eensdeels heel wit. De sevende werd Sisymbrium genaamt, ofte roode wilde Munt, dese is de Bruin-heilige seer gelyk. De bladen zyn rond, de struikjes kantig, beide bruin-rood. De bloemtjes purperagtig en aarsgewyse geplaatst, het groeid mede wat hooger op. Men vindse veel in de kruid-hoven, voornamelyk de twee eerste, maar d’anderen siet men veel in de bosschen en langs de waterkanten, in de duinen en langs de zaei-landen wassen. Sy bloeijen in de zomer, en haar wortels geven niet alleen afsetsels, maar blyven mede des winters over. Sy verschelen alle eenigsins in reuk, want d’eene is sterker en d’andere flaauwer en aangenamer van reuk en smaak, hierom bestaan sy alle, d’een meer en d’andere minder, uit seer fyne oly soute deeltjes, [396] welke beweeglyk is, om alle taaije en traag-loopende vogten te doen bewegen, en by gevolg vloeybaar te maken, men gebruikt die dan in magen die vol taaije en slymige vogten zyn, en daarom dienstig tegens den hik, braken, walgen, winden, hoofd-pyn, hoofd-swymel, belet het vergooren der gyl, stilt de darm-pynen. Tot dese gebreken werd daarom een water overgehaalt, met welke een fyne olie volgt, en met brandewyn een geest, ook een syroop, conserf, balsem, vast sout, olie door weikinge met oliven-olie, kooksels, en wynen, wanneer men die op wyn set, uiterlyk legt men die wel op de maag en buik tegens de maag- en buik-pynen, op het voorhoofd tegens de hoofd-pyn, op de borsten, op dat de melk niet runne. |
CCCXII. HOOFDSTUK. Mentha, munt, kruismunt, enz. (Mentha arvensis, Mentha spicata var crispate, Mentha viridis, Mentha longifolia, Mentha sylvestris, Mentha aquatica, Mentha spicata) Er zijn verschillende soorten van munt, de eerste wordt bruin-heilige genoemd. Die heeft vierkante, donkerrode en enigszins harige stengeltjes die wel zestig cm hoog opschiet, alhoewel meestal ter aarden neder gebogen. Die zijn bekleed met ronde en rondom gekartelde donkergroene bladen die twee en twee tegenover elkaar staan. Halverwege de stengeltjes komen om de stengeltjes en blaadjes kleine rood purperen, vierbladige bloempjes die elk in zijn groen getand kelkhuisje staat waarin daarna klein zaad gevonden wordt. De wortel is dun en met vezels begroeid, kruipen herwaarts en derwaarts door de aarde heen waaruit steeds weer nieuwe scheuten opschieten. De tweede is de kruismunt, die is de vorige van stengeltjes, bladen, wortels en reuk zeer gelijk, maar de bloempjes groeien aarvormig op de toppen. De derde is de balsemmunt, die heeft langachtige smalle, puntige, witte en zachte, harige en geschaarde bladen. De bloempjes komen aarvormig en is verder het tweede gelijk. De vierde is het hertenkruid of hertenmunt en is het derde gelijk, maar is van stelen en bladen wat kleiner, de bloempjes zijn rondom de steeltjes geplaatst, kransgewijze als die van de eerste en bleek paars of purperachtig. De vijfde is de witte wilde munt, die heeft lange, vierkante, harige en grijze stengeltjes, de bladeren zijn van onderen en van boven met een grijs dons bekleed. De bloempjes groeien aarsgewijze. De zesde is in alle delen kleiner en de bladen zijn gedeeltelijk groen en gedeeltelijk zeer wit. De zevende wordt Sisymbrium genoemd of rode wilde munt, die is de bruin-heilige zeer gelijk. De bladen zijn rond, de stengeltjes kantig en beide bruinrood. De bloempjes zijn purperachtig en aarsgewijze geplaatst, het groeit ook wat hoger op. Men vindt ze veel in de kruidhoven, voornamelijk de twee eerste, maar de anderen ziet men veel in de bossen en langs de waterkanten, in de duinen en langs de zaailanden groeien. Ze bloeien in de zomer en hun wortels geven niet alleen scheuten, maar blijven ook ‘s winters over. Ze verschillen alle wat in reuk want de ene is sterker en de andere flauwer en aangenamer van reuk en smaak, daarom bestaan ze alle, de een meer en de andere minder, uit zeer fijne oliezoute deeltjes die beweeglijk zijn om alle taaie en traag lopende vochten te laten bewegen en daardoor vloeibaar te maken, men gebruikt die dan in magen die vol taaie en slijmige vochten zijn en is daarom goed tegen de hik, braken, walgen, winden, hoofdpijn, hoofdduizelingen, belet het verrotten van het gijl en stilt de darmpijnen. Tegen deze gebreken wordt daarom een water overgehaald waarop een fijne olie volgt en met brandewijn een geest, ook een siroop, konserf, balsem, vast zout en olie door weken met olijvenolie, kooksels en wijnen wanneer men die op wijn zet. Uiterlijk legt men die wel op de maag en buik tegen de maag- en buikpijnen, op het voorhoofd tegen de hoofdpijn, op de borsten zodat de melk niet stremt. |
CCCXIII. HOOFD-STUK. Mercurialis, Bingel-kruid. Tam Bingel-kruid is tweederley, namelyk manneken en wyfken. De struik van beide wast wel anderhalve voet somtyds hoog, zynde teer, glad en groen, en geleed, zig in eenige takjes verdeelende. Dese zyn beide begroent met breede langagtige spitse bladen, rontom de kanten getant, staande twee en twee aan yder knoopjen, zynde glad, groen en sappig, de wortelen zyn kort met veele veselen behangen. Tusschen de bladen van het manneken komen op korte steeltjes de vrugjes twee en twee, gelyk het kleef-kruid, zynde klein, rond en hairagtig, hebbende yder een klein rond saadjen. Maar het wyfjen heeft syn bloemtjes trosgewyse ofte aarsgewyse veele by malkanderen op langer [397] steeltjes, zynde het bloesem uit den groenen wit en mosagtig, maar brengt nog vrugt nog zaad voort. De wilde is de voorige wel gelyk, maar wast maar een spanne of anderhalf hoog, met vierkante, en ongetakte struikjes. De bladen groeijnen op de selfde wyse uit de leden twee en twee, maar zyn wat bleeker, langer en wyder van een staande, en ook grooter, het zaad koomt op de selfde wyse als dat van het manneken twee en twee, maar op wat lager steeltjes. Men segt ook dat ér van dese soort een wyfjen is, bloeijende als dat van de tamme. De wortel is veselagtig hier en ginder voortkruipende. Dit geheele gewas is stinkende van reuk, men noemtse mede Cynocrambe en Brassica canina. Beide tamme vind men in de moes- en kruidhoven, maar het wilde in bosschen en schaduwagtige plaatsen. Alle drie bloeijen sy in de zomer. Dese gewassen zyn eenigsins prikkelende en bewegende van deeltjes, daarom maken sy een loslyvigheid, het kooksel gedronken, ofte het kruid onder warmoes gekookt. Men kookt het kooksel of het sap met honig tot een syroop, om by de afgang verstrekkende darm-speutsels te mengen. |
CCCXIII. HOOFDSTUK. Mercurialis, bingelkruid. (Mercurialis perennis, is tweehuizig) Tam bingelkruid is er van twee soorten, namelijk mannetje en wijfje. De stengel van beide groeit wel vijfenveertig cm soms hoog, is teer, glad en groen en geleed die zich in enige takjes verdeelt. Die zijn bekleed met brede, langachtige en spitse bladen die rondom de kanten getand zijn en staan twee en twee aan elke knoop, ze zijn glad, groen en sappig. De wortels zijn kort en met vele vezels behangen. Tussen de bladen van het mannetje komen op korte steeltjes de vruchtjes twee en twee, net zoals het kleefkruid, ze zijn klein, rond en harig en elk heeft een klein rond zaadje. Maar het wijfje heeft zijn bloempjes trosgewijze of aarsgewijze en veel bij elkaar op langere steeltjes, de bloem is uit het groene wit en mosachtig, maar brengt geen vrucht of zaad voort. De wilde is de vorige wel gelijk, (Mercurialis annua) maar groeit maar een honderd cm hoog met vierkante en niet vertakte stengeltjes. De bladen groeien op dezelfde wijze uit de leden, twee en twee, maar zijn wat bleker, langer en staan wijder uit elkaar, ook groter. Het zaad komt op dezelfde wijze als dat van het mannetje, twee en twee maar op wat lagere steeltjes. Men zegt ook dat er van deze soort een wijfje is die bloeit als dat van de tamme. De wortel is vezelachtig en kruipt hier en daar voort. Dit gehele gewas is stinkend van reuk, men noemt het ook Cynocrambe en Brassica canina. Beide tamme vindt men in de moes- en kruidhoven, maar de wilde in bossen en schaduwachtige plaatsen. Alle drie bloeien ze in de zomer. Deze gewassen zijn enigszins prikkelend en bewegend van deeltjes, daarom maken ze een gemakkelijke toiletgang als het kooksel gedronken of het kruid onder warmoes gekookt wordt. Men kookt het kooksel of het sap met honing tot een siroop om bij de afgang verstrekkende darmspuiten te mengen. |
CCCXIV. HOOFD-STUK Mespilus, Mispel-boom. De stam van de gemeene Mespilen wast niet heel hoog ofte dik, zynde gemeenlyk krom en gedraeid, met harde, taaije en nauwelyks breekbare takken. De bladen zyn lang, redelyk smal en spits toeloopende, vaats groen, die in den herfst bruinagtig worden. Hier aan komen veele vyf-bladige [398] witte bloemtjes, soo groot als van de Queen, van binnen met eenige draadjes. De vrugten zyn soo groot als kleine appeltjes, byna rond, met een holle kruin, en met een bruine blaadagtigheid toegedekt, daarse aan de takken hangt heeft sy een klein steertjen, van buiten zyn sy alle graauw. Voor dat sy murw zyn, is het vlees witagtig, seer hard, en sterk wrang. Maar ryp ofte murw zynde, werd dit vlees bruin als het vlees van een rotten appel, het welke dan suuragtig smaakt en aangenaam, of (dat een beter soort is) syn sy heel soet, so dat sy sonder suiker dan konnen gebruikt werden. In het midden vind men gemeenlyk vyf harde korlen ofte steenen, in welke een wit pitjen is, verstrekkende voor het zaad. Men vindse meest aan de kanten van de boom-gaarden, hangende over de slooten. Men ent haar op een hage-doorn, queen, appel, peer, enz. en dan werden de vrugten veel groter, sy bloeijen met de appelen en queen in de lente tyd, en de vrugten werden tegens den winter ryp. De vrugt schynt uit tweederlei deeltjes te bestaan, want als hy onryp is, wringt hy geweldig de mond en verstopt de darmen. In tegendeel ryp zynde, sal hy (tenminste in veele) de buik week maken. Dan de rype werden alleen voor de nagerigten gehouden, maar d’onrype zyn in de geneeskunde dienstig, namelyk in de grooten buik-loop, en vrouwe-vloed, te veel braken, en tegens alle saken in welke het stoppen plaatse heeft. Ten dien einde mag men ook de bladen gebruiken. Van dese onrype vrugten maakt men daarom een syroop, en men confyt de selvige met suiker ofte honig. Ook werden d’onrype op den oven gedroogt, en tot poeder ingegeven. De korlen ofte steenen segt men tegens het graveel dienstig te wesen. Het hout is dienstig om [399] daar yets van te draeijen, en de takken om wandelstokken te maken. |
CCCXIV. HOOFDSTUK. Mespilus, mispelboom. (Mespilus germanica) De stengel van de gewone mispel groeit niet heel hoog of dik en is gewoonlijk krom en gedraaid met harde, taaie en nauwelijks breekbare takken. De bladen zijn lang, redelijk smal en lopen spits toe, vaalgroen die in de herfst bruinachtig worden. Hieraan komen vele vijfbladige witte bloempjes die zo groot zijn als van de kwee, van binnen met enige stuifmeeldraadjes. De vruchten zijn zo groot als kleine appeltjes en bijna rond met een holle kruin en met een bruine bladachtigheid bedekt, waar ze aan de takken hangt heeft ze een klein staartje, van buiten zijn ze allen grauw. Voordat ze murw zijn is het vlees witachtig, zeer hard en sterk wrang. Maar als ze rijp of murw zijn wordt dit vlees bruin als het vlees van een rotte appel wat dan zuurachtig smaakt en aangenaam of (dat een betere soort is) zijn ze heel zoet zo dat ze zonder suiker gebruikt kunnen worden. In het midden vindt men gewoonlijk vijf harde korrels of stenen waarin een wit pitje is die als zaad dienstdoet. Men vindt ze meestal aan de kanten van de boomgaarden, hangend over de sloten. Men ent ze op een meidoorn, kwee, appel, peer enz. en dan worden de vruchten veel groter. Ze bloeien met de appels en kwee in de lentetijd en de vruchten worden tegen de winter rijp. De vrucht schijnt uit twee soorten deeltjes te bestaan want als het niet rijp is wringt het geweldig de mond en verstopt de darmen. Integendeel als het rijp is zal het (tenminste in vele) de buik week maken. De rijpe worden alleen voor de nagerechten gehouden, maar de onrijpe zijn in de geneeskunde nuttig, namelijk in de grote buikloop en vrouwenvloed, te veel braken en tegen alle zaken waarin het stoppen plaats heeft. Hiertegen mag men ook de bladen gebruiken. Van de onrijpe vruchten maakt men daarom een siroop en men konfijt het met suiker of honing. Ook worden de onrijpe op de oven gedroogd en als poeder ingegeven. De korrels of stenen zegt men dat ze goed zijn tegen de nierstenen. Het hout is goed om daar iets van te draaien en de takken om er wandelstokken van te maken. |
CCCXV. HOOFD-STUK Milium, Geers, Hirs, Milie. De Geers groeit halms-gewyse met leden geknoopt, met lange rietagtige bladen, beide wat ruig, wel een elle hoog meer ofte min. Op yder opperste deser halmen koomt een riet-pluim in veele takjes gedeelt, als een besemtjen, dat om syn swaarte wat nedergebogen hangt, hier aan groeid klein, hard, swart, plat, seer effen, blinkend zaad, met weinig dunne vliesjes omvangen, en ryp zynde daar ligtelyk uit valt. Dit zaad is wit, geel of swart. De wortel is veselagtig, gevende, gelyk de tarw en rog, verscheide halmen na boven toe. Het wast geern op sandige, savelagtige en vogtige landen, en bloeid in de zomer. Werd best in de lente gezaeid. Het bestaat uit deeltjes gelyk als het koorn van een matige en sagte beweging met veele aardagtige vermengt, waarom het ook matig den buik-loop stopt. Egter is het een goed voedsel want het werd van de vrouwtjes tot een pap gekookt, ook werd daar meel van gemalen, om met water of melk te koken, of koeken en brood te bakken. Het kooksel met water gemaakt doet wel wateren, en dryft matig het sweet. Pappen uiterlyk op den buik gelegt, verdryft den buik-pyn, en doet wateren. Op geswellen geplaats, doet sy sagjes verdryven en rypen. Het kooksel kan men in alle soort van heete koorsen drinken. Men kan daar sterke wateren van [400] overhalen, gelyk als van ander koorn. Men kan met suiker daar marsepein, Macons, enz. van bakken. Soo men in de droogeryen, die ligt door de wormen vermolmen, als mede Citroen, Orangien, Granaten, enz. met dit zaad overdekt, blyven sy lange onbedorven. |
CCCXV. HOOFDSTUK. Milium, geers, hirs, milie. (Panicum miliaceum) De geers groeit halmvormig en heeft leden met knopen en lange rietachtige bladen die beide wat ruig zijn en wel zeventig cm hoog meer of minder. Op elke top van deze halmen komt een rietpluim die in vele takjes gedeeld is, als een bezempje, dat vanwege zijn zwaarte wat neergebogen hangt. Hieraan groeit klein en hard, zwart en plat, zeer effen en blinkend zaad dat met weinig dunne vliesjes bekleed is en als dit rijp is er gemakkelijk uit valt. Dit zaad is wit, geel of zwart. De wortel is vezelachtig en geeft net zoals tarwe en rogge verschillende halmen naar boven toe. Het groeit graag op zandige, zavelachtige en vochtige landen en bloeit in de zomer. Wordt het beste in de lente gezaaid. Het bestaat uit deeltjes net zoals als het koren van een matige en zachte beweging dat met vele aardachtigheden vermengd is waarom het ook matig de buikloop stopt. Het is echter een goed voedsel want het wordt door de vrouwtjes tot een pap gekookt, ook wordt daar meel van gemalen om met water of melk te koken of koeken en brood te bakken. Het kooksel met water gemaakt laat goed plassen en drijft matig het zweet. Pappen uiterlijk op de buik gelegd verdrijven de buikpijn en laat plassen. Op gezwellen geplaatst laat het die zachtjes verdrijven en rijpen. Het kooksel kan men in alle soort van hete koortsen drinken. Men kan daar sterk water van overhalen net zoals als van ander koren. Men kan met suiker daar marsepein, macons enz. van bakken. Als men in de drogerijen die zaken gemakkelijk door de wormen vermolmen als bijvoorbeeld citroen, sinaasappel, granaten enz. met dit zaad overdekt blijven ze lang goed. |
CCCXVI. HOOFD-STUK Millefolium, Geruwe, Duisend-blad. Het wast met verscheide struiken regt over-end, gemeenlyk ontrent twee voeten hoog, en somtyds hooger, en daarom deelen sy dan in groot en klein. De struiken zyn rond, hard en veselagtig, dese zyn met langwerpige bladen, aan beide zyden seer diep door-sneden, gelyk alsof sy uit verscheide blaadjes bestonden, zynde yder op zyn zelven wat geschaart en spits-toeloopende. Op de top van de struiken en zyd-takken komen de bloemtjes kroons-gewyse, zynde wit, purperagtig, of vleis-koleurig, niet aangenaam van reuk, bestaande uit vyf blaadjes. De wortelen zyn veselagtig herwaarts en derwaarts kruipende. Men vindse meest langs de wegen, voornamelyk die met witte bloemtjes, en bloeijen in het begin van de somer, alsoo de wortel des winters overblyft, beide willen sy in de hoven wel aarden. Het bestaat uit veele grove en aardagtige deeltjes, met eenige fyne vermengt, zynde min of meer wat bitteragtig van smaak. Het werd onder de wond-kruiden gerekend, soo innnerlyk als uiterlyk gebruikt. Het werd dan voorgeschreven tegens het neus-bloeden, bloed-gang, te veel maand-vloed of kraam-vloed, wonden, bloed-braken en bloed [401] op ragchelen der longen, opgestopte pis, door geronne bloed, bloed-wateren, zaad-loop, spenen, witte vloed, en hier toe zynde de kooksels en sap van de bloemen en bladen dienstig. Men haalt daar wel een water van over, dat is onnut. Uiterlyk, wryft men de bladen in stukken, men steekt het tegens het neus-bloeden in de neus, of men legt het op de spenen. Het sap drupt men in wonden, om te suiveren en te genesen, of ten dien einde kan men daar salven van maken, wonden in de borst enz. zynde of als daar etter in is, dient het kooksel om daar mede te speuten en te suiveren en te genesen. Dit kruid werd mede wel onder warmoes gehakt. |
CCCXVI. HOOFDSTUK. Millefolium, geruwe, duizendblad. (Achillea millefolium) Het groeit met verschillende stengels recht overeind en gewoonlijk ongeveer zestig cm hoog en soms hoger en daarom deelt me ze in groot en klein in. De stengels zijn rond, hard en vezelachtig en aan beide zijden met langwerpige bladen bekleed die zeer diep zijn ingesneden alsof ze uit verschillende blaadjes bestaan en elk op zich is wat getand en loopt spits toe. Op de top van de stengels en zijtakken komen de bloempjes kroonsgewijze en zijn wit, purperachtig of vleeskleurig, niet aangenaam van reuk en bestaan uit vijf blaadjes. De wortels zijn vezelachtig en kruipen herwaarts en derwaarts. Men vindt ze meestal langs de wegen, voornamelijk die met witte bloempjes en ze bloeien in het begin van de zomer omdat de wortel ‘s winters overblijft. Beide willen in de hoven wel aarden. Het bestaat uit vele grove en aardachtige deeltjes die met enige fijne vermengd zijn en min of meer wat bitterachtig van smaak. Het wordt onder de wondkruiden gerekend en zo innerlijk als uiterlijk gebruikt. Het wordt dan voorgeschreven tegen het neusbloeden, bloedgang, te veel maandvloed of kraamvloed, wonden, bloedbraken en bloed op rochelen van de longen, opgestopte plas, gestold bloed, bloedplassen, zaadloop, spenen en witte vloed. Hiertoe zijn de kooksels en sap van de bloemen en bladen nuttig. Men haalt daar wel een water van over, maar dat is niets waard. Uiterlijk wrijft men de bladen in stukken en men steekt het tegen het neusbloeden in de neus of men legt het op de aambeien. Het sap druppelt men in wonden om te zuiveren en te genezen, hiertegen kan men daar zalven van maken. Als er wonden in de borst enz. zijn of als er etter in is dan dient het kooksel om daar ook in te spuiten en te zuiveren en te genezen. Dit kruid wordt ook wel onder warmoes gehakt. |
CCCXVII. HOOFD-STUK Millefolium Luteum, Millefolium minus, kleine ofte geele Geruwe ofte geel Duisend-blad. Dese wast ontrent een voet hoog. De stammetjes en steeltjes zyn bewassen met kleine langwerpige blaadjes, welke aan beide zyden heel diep en fyn door-sneden zyn. Op de toppen komen kroontjes met veele geele bloemtjes, van maaksel en gedaante als de vorige soort. De wortel is veselagtig. De wortel blyft des winters over, groeid mede langs de wegen, maar ik heb het seer selden gevonden, het bloeid met de vorige in de somer. De kragten zyn als van de vorige. |
CCCXVII. HOOFDSTUK. Millefolium luteum, Millefolium minus, kleine of gele geruwe of geel duizendblad. (Achillea tomentosa) Deze groeit ongeveer een dertig cm hoog. De stengeltjes en steeltjes zijn bekleed met kleine langwerpige blaadjes die aan beide zijde heel diep en fijn doorsneden zijn. Op de toppen komen schermen met vele gele bloempjes van vorm en gedaante als de vorige soort. De wortel is vezelachtig. De wortel blijft ’s winters over en groeit ook langs de wegen, maar ik heb het zeer zelden gevonden. Het bloeit met de vorige in de zomer. De krachten zijn als van de vorige. |
[402] CCCXVIII. HOOFD-STUK Millefolium Aquaticum, Viola Aquatica, Water-duisend-blad, Water-Violieren. Alle de soorten van duisend-blad zyn aan hare bladen kennelyk genoeg, rysende met dunne veselen uit het slyk van de Slooten opwaarts tot boven het water. De bladen zyn van maaksel verscheiden. D’eerste heeft korter en haars-gewyse blaadjes, gelyk als van Venkel byna boven met kroontjes. De andere heeft bloemtjes aan de knoopen der bladen. De derde is geblaad als de paarde-staart, met een bloote steel, met vyfbladige witte bloemtjes, Water-Violen genaamt, zynde aangenaam van reuk, waar van nog een tweede soort is. Nog is’er een vyfde met venkel-wyse bladen, hebbende bloem en hoofdjes als van Hane-voet. Een sesde heeft bladen als van Averuit, hebbende witte bloemtjes, van een sevende heeft veer-wyse bladen en geaart. En een achtste is gehoornt. Alle dese soorten wassen in het water in de Duinen, Rivieren, stilstaande Slooten, Vyvers, enz. en bloeijen in ’t laatst van Lente en voorts de meeste somer door. Van dese soorten heeft men’er ook die in de Zee groeijen. Het is van deelen, kragten en gebruik, als dat van Kroost en Water-linsen. |
CCCXVIII. HOOFDSTUK. Millefolium aquaticum, Viola aquatica, waterduizendblad, waterviolieren. (Myriophyllum aquaticum) Alle soorten van duizendblad zijn voldoende te herkennen aan hun bladeren. Het komt met dunne vezels uit het slijk van de sloten opwaarts tot boven het water. De bladen zijn van vorm verschillend. De eerste heeft korte en haarvormige blaadjes, de scherm bovenop lijkt bijna op die van venkel. De andere heeft bloempjes aan de knopen van de bladen. De derde is bladig als de paardenstaart met een kale steel en met vijfbladige, witte bloempjes die waterviolen genoemd worden en aangenaam van reuk zijn waarvan er nog een tweede soort is. (Hottonia palustris) Nog is er een vijfde met venkelachtige bladen en heeft bloemen en hoofdjes als van hanenvoet. (Batrachium soorten) Een zesde heeft bladen als van averuit en heeft witte bloempjes, een zevende heeft de bladen veergewijze bladen en behaard. En een achtste is gehoornd. (Ceratophyllum) Al deze soorten groeien in het water van de duinen, rivieren, stilstaande sloten, vijvers enz. en bloeien op het eind van de lente en verder de hele zomer door. Van deze soorten heeft men er ook die in de zee groeien. Het is van delen, krachten en gebruik als dat van kroos en waterlinzen. |
[403] CCCXIX. HOOFD-STUK Mollugo, Sagt-kruid. De kruipende Mollugo gelykt seer na het Kleef-kruid, maar is glad en sagt, geensins rouw. De bloemtjes zyn witagtig, en het zaad rouw, de worteltjes seer veselagtig, ’t en groeid niet opwaarts, ten sy elders aan leunende. De andere wast regt overende, sy is anders de vorige gelyk, maar de blaadjes zyn wat gladder. De bloemtjes wit en seer klein, de wortel veselagtig, en swart. D’eerste wast langs de wegen, maar d’andere op rotsige gebergten, en bloeijen in de somer. |
CCCXIX. HOOFDSTUK. Mollugo, zachtkruid. (Galium mollugo met subsp erectum) De kruipende Mollugo lijkt zeer op het kleefkruid, maar is glad en zacht en geenszins ruw. De bloempjes zijn witachtig en het zaad ruw, de kleine worteltjes zeer vezelachtig. Het groeit niet omhoog, tenzij ze elders aan leunt. De andere groeit recht overeind en is anders het vorige gelijk, maar de blaadjes zijn wat gladder. De bloempjes wit en zeer klein, de wortel vezelachtig en zwart. De eerste groeit langs de wegen, maar de andere op rotsige gebergten, ze bloeien in de zomer. |
CCCXX. HOOFD-STUK Morsus Diaboli, Succisa, Duivels-beet. Tot de soorten van Scabiosa behoort de Duivels-beet, soo genaamt, om dat de wortel van onderen schynt afgebeten te zyn (en soo sommige versieren) van den Duivel, want sy is dik en kort, waar uit rontom eenige veseltjes spruiten. Uit de selve spruiten een of meer stammetjes, een voet ofte anderhalf hoog, sig in weinige takjes verdeelende. De bladen zyn redelyk breed en lang, glad, en aan de kanten een weinig geschaart. Op de toppen der takjes komt een rond bolletjen alleen, waar uit witte ofte blauw-purpere bloemtjes komen, waar na het zaad volgt. Men vind het in de duin-valleijen, in bosschen, heuveltjes, en ongebouwde velden, en bloeyd in de somerse maanden. [404] Dit gewas is vry bitter van smaak, en daarom ook uit bewegende deeltjes bestaande. Het komt in kragten veel met de Scabiose overeen, men gebruikt het in keel-geswellen om te gorgelen, want het maakt de geswellen dun, en veegt alle de slym af, als mede van buiten in maniere van een pap opgelegt, en daarom dienstig tegens alle andere geswellen die uit ontstekinge komen. Men mag het mede innerlyk gebruiken tegens sware wonden, also het onder de wond-kruiden gerekend werd, voorts schryft men het selvige toe ’t gene men van de Scabiose schryft. |
CCCXX. HOOFDSTUK Morsus Diaboli, Succisa, Duivelsbeet. (Succisa pratensis)Tot de soorten van Scabiosa behoort de duivelsbeet die zo genoemd is omdat de wortel van onderen schijnt afgebeten te zijn (en zoals sommige versieren) door de duivel, want ze is dik en kort waaruit rondom enige kleine worteltjes spruiten. Hieruit spruiten een of meer stengeltjes van een vijfenveertig cm hoog die zich in weinig takjes verdelen. De bladen zijn redelijk breed en lang, glad en aan de kanten wat getand. Op de toppen van de takjes komt een rond bolletje alleen waaruit witte of blauw purperen bloempjes komen waarna het zaad volgt. Men vindt het in de duinvalleien, in bossen, heuveltjes en ongebouwde velden, bloeit in de zomerse maanden. Dit gewas is vrij bitter van smaak en bestaat daarom ook uit bewegende deeltjes. Het komt in krachten veel met Scabiosa overeen. Men gebruikt het in keelgezwellen om te gorgelen want het maakt de gezwellen dun en veegt al de slijm af als ook van buiten in de vorm van een pap opgelegd en daarom nuttig tegen alle andere gezwellen die uit ontsteking komen. Men mag het ook innerlijk gebruiken tegen zware wonden omdat het onder de wondkruiden gerekend wordt, verder schrijft men het toe hetgeen men van de Scabiosa schrijft. |
CCCXXI. HOOFD-STUK Morsus Rana, Nymphaea minor, Vorschen-beet, kleine Plompen. Dit gewas dryft met ronde blaadjes op het water, gelyk de groote Plompen, sy gelyken wel na de bladen van Mans-ooren, maar zyn veel kleinder, dunder, en somtyds wat na den purperen hellende. Op lange steeltjes komen in de somer matig kleine, dry-bladige witte bloemtjes voort, in ’t midden wat geel, waarvan een soort wat kleinder valt, en een andere met geheel geele. Dese haar wortel zyn dunne veselen, in ’t water nederwaarts hangende, dese planten zyn alle aan malkanderen vast aan een dikke draad, gelyk de Aard-besien en Aard-veil. Welke sig soodanig voortsetten. Sy wasschen veel in stil-staande wateren als Slooten, en Vorschen-beet genaamt, om dat het voort-komt daar veel vorschen zyn. Men kan het gebruiken in al het gene de waterlinsen en Fontein-kruid dienstig is. |
CCCXXI. HOOFDSTUK. Morsus rana, Nymphaea minor, vorsenbeet, kleine plompen. (Hydrocharis morsus-ranae) Dit gewas drijft met ronde blaadjes op het water net zoals grote plompen, ze lijken wel op de bladen van mansoren maar zijn veel kleiner, dunner en hellen soms wat naar het purperen. Op lange steeltjes komen in de zomer matig kleine, driebladige, witte bloempjes voort die in het midden wat geel zijn en waarvan een soort wat kleiner valt en een andere met geheel geel. Van deze zijn de wortels dunne vezels die in het water naar beneden hangen, deze planten zitten allen aan elkaar vast met een dikke draad net zoals aardbei en aardveil waarmee ze voortkweken. Ze groeien veel in stilstaande plassen als sloten. Het wordt kikkerbeet genoemd omdat het voorkomt waar veel kikkers zijn. Men kan het gebruiken in al hetgeen waarin de waterlinzen en fonteinkruid nuttig in is. |
[405] CCCXXII. HOOFD-STUK Morus Celsi, Moer-besie-boom. De Moer-besie-boom wast vry hoog, sig met veele takken aan alle syden uitbreidende. De stam werd redelyk dik, gelyk als een Appel-boom, met een rouwe en oneffene schorse bekleed, maar de wortelen hebben een geele en bittere. Sy krygt heel laat in de Lente eerst haar bladen, zynde van gedaante en groote als de linde-bladen byna, breed, en spits-toeloopende, hard, dik, yets wat hairig, rontom een weinig geschaart, suuragtig en wat te samen-trekkende van smaak, seer gemind van de zy-wormen. De bladen van de jonge scheuten zyn in dry’en gedeelt, gelyk een vygen-blad. Sy krygen mede kattekens gelyk de Haselaar. Hier volgen groene besien met seer korte steeltjes, dese werden allenxkens rood, en eindelyk tegens den Herfst swart, van maaksel als een grooten braam-bezie, bestaande namelyk uit een menigte kleine by een gedrongen druifjes, die yder een klein korreltjen in sig hebben. De onrype zyn suur, maar de rype soet en wynagtig van een swart sap. De wortelen verbreiden haar aan alle zyden wyd en zyd, waar uit veele zyd-scheuten voortkomen. De witte Moer-besie-boom is de vorige wel gelyk, maar de vrugt is wit, kleinder, laf en soet van smaak. Sy komen niet alleen van haar eigen loten voort, maar men ent deselvige op een Mispel-boom, Quee-boom, Castanie-boom, Appel-boom, wilde Peere-boom, Olm en Abeel-boom, enz. men vindse hier beide in de hoven. Sy komen wel laat met hare bladen pronken, maar blyven mede de laatste in [406] rang der boomen, gevende hare vrugten gemeenlyk in ’t laatste van de somer, of in ’t begin van den Herfst. De onrype Moer-besien (te weten van de swarte, want de witte is geen gebruik) zyn suur en wrang, uit welkers sap de kruid-bereiders een Syroop koken met honig, tegens de keel-geswellen, het welk sy onder eenige kooksels mengen, maar myns oordeels ondeinstig. Het sap kookt men mede tot een gelei. Ook werden sy qualik beide in buik-loop, roo-loop, overvloedige stonden, bloed-spuwen, enz. onnodig en qualyk gebruikt, alsso suur en scherpigheden dese qualen voeden, en der selver oorsaak zyn, gelyk ik in myn andere schriften verder bewesen heb. De bast is bitter, en vringend, voornamelyk des wortels, welke men agt alle ingewands verstoppingen weg te konnen nemen, en open lyf te maken, maar ik hebbe sulx niet versogt D’onrype gedroogde Moer-besien, stoppen alle voornoemde vloeden, welkers suur, meest door het droogen, weg gevloden is. De rype werden onder de na gerigten op de tafel gedist, maar moeten niet te veel gegeten werden, ten sy met brood. Met der selver sap kan men de wyn rood en smakelyk maken. Het hout dese booms is hard en bequaam om te verwerken. |
CCCXXII. HOOFDSTUK. Morus celsi, moerbeiboom. (Morus nigra, Morus alba) De moerbei groeit vrij hoog die zich met vele takken aan alle zijden uitbreidt. De stam wordt redelijk dik en is net als een appelboom met een ruwe en oneffen schors bekleed, maar de wortels hebben een gele en bittere. Ze krijgt heel laat in de lente pas haar bladen en die zijn bijna van vorm en grootte als de lindebladen, breed en lopen spits toe, hard, dik, iets harig en rondom wat getand, zuurachtig en wat tezamen trekkend van smaak, zeer bemind door de zijdewormen. De bladen van de jonge scheuten zijn in drieën gedeeld als een vijgenblad. Ze krijgen ook katjes als de hazelaar. Hierna volgen groene bessen met zeer korte steeltjes, die worden geleidelijk aan rood en tenslotte tegen de herfst zwart, van vorm als een grote braam en bestaan voornamelijk uit een menigte kleine, bijeen gedrongen druifjes die elk een klein korreltje in zich hebben. De onrijpe zijn zuur, maar de rijpe zoet en wijnachtig van een zwart sap. De wortels verspreiden zich aan alle zijden wijd en zijd waaruit vele zijscheuten voortkomen. De witte moerbei is de vorige wel gelijk, maar de vrucht is wit, kleiner, laf en zoet van smaak. Ze komen niet alleen van hun eigen loten voort, maar men ent het op een mispel, kwee, kastanje, appelboom, wilde peren, olm en abeel, enz. Men vindt ze hier beide in de hoven. Ze komen wel laat met hun bladen pronken, maar blijven ook de laatste in rang van de bomen en geven hun vruchten gewoonlijk op het eind van de zomer of in het begin van de herfst. De onrijpe moerbei (te weten van de zwarte, want de witte is niet in gebruik) zijn zuur en wrang uit wiens sap de kruidbereiders een siroop koken met honing tegen de keelgezwellen wat ze onder enige kooksels mengen, maar naar mijn oordeel niet geschikt. Het sap kookt men ook tot een gelei. Ook worden ze foutief beide in buikloop, rodeloop, overvloedige stonden, bloedspuwen, enz. onnodig en foutief gebruikt omdat zuur en scherpte deze kwalen voeden en hun oorzaak zijn zoals ik in mijn andere schriften verder bewezen heb. De bast is bitter en wringend, voornamelijk van de wortels die men acht dat ze alle ingewand verstoppingen weg kunnen nemen en open vlees maken, maar ik heb zoiets niet uitgeprobeerd. De onrijpe, gedroogde moerbei stopt alle voornoemde vloeden en wiens zuur meestal door het drogen weggevlogen is. De rijpe worden onder de nagerechten op de tafel opgedist, maar moeten niet te veel gegeten worden, tenzij met brood. Met hun sap kan men de wijn rood en smakelijk maken. Het hout van deze boom is hard en goed om te verwerken. |
CCCXXIII. HOOFD-STUK Muscus Arboreus, Boom-mosch. De Boom-mossen zyn seer verscheide, soo van maaksel als koleuren, gelyk sulx een yder bekend is. Hoe die geboren werden, daar van kan [407] men myn Institutie, en myn verhandelinge van de Fermentatie na sien. Sommige dan hangen en wasschen aan de boomen, andere vlidderen aan de basten, sy zyn groen, witagtig, geel, hairagtig, sommige zyn blads-gewyse als een kruidjen op sig selven staande, of sy staan op een steeltjen, boven met ene holagtig deksel, dat Muscus Pyxidatus genaamt is, enz. sy zyn alle miswasschen, en als een soort van schimmel, in ’t kort, daar zyn honderderlei, die men alle niet beschryven kan ofte een bysondere naam geven. En men vind deselvige ten allen tyden aan alle soorten van boomen, heesters, en dood-hout. Sy zyn alle grof en aardagtig van deelen, dog d’eene meer dan d’anderen, want yder aart na den boom daar deselvige op wast. In ’t kort sy zyn alle stoppende in de buik-loop en Vrouwe-vloeden tot een drachme in poeder in gegeven, het selvige kan men mede onder de bloed-stempende en poeders mengen, die men op de wonden legt, of men steekt het in de bloedende neus. De Muscus Pyxidatus rekend Willis onder de borst-middelen, maar ik kan door soo een geheim niet insien. |
CCCXXIII. HOOFDSTUK. Muscus arboreus, boommos. (Bryon, Usnea barbata en Lichenes) De boommossen zijn zeer verschillend, zowel van vorm als van kleuren zoals iedereen bekend is. Hoe die geboren worden daarvan kan men mijn Institutie en mijn verhandeling van de Fermentatie nazien. Sommige dan hangen en groeien aan de bomen en andere vlinderen aan de bast. Ze zijn groen, witachtig, geel, harig en sommige zijn bladsgewijze als een kruidje die op zichzelf staat of ze staan op een steeltje en boven met ene holachtig deksel die Muscus pyxidatus genoemd wordt enz. Ze zijn alle misgewassen en een soort van schimmel, in het kort; er zijn honderden die men alle niet beschrijven kan of een aparte naam geven. En men vindt deze ten allen tijden aan alle soorten van bomen, heesters en dood hout. Ze zijn alle grof en aardachtig van delen maar de ene meer dan de ander want ieder aard naar de boom waar het op groeit. In het kort; ze zijn allen stoppend in de buikloop en vrouwenvloeden tot een drachme in poeder ingegeven, hetzelfde kan men ook onder de bloedstelpende en poeders mengen die men op de wonden legt of men steekt het in de bloedende neus. Muscus pyxidatus rekent Willis onder de borstmiddelen, maar ik kan daar het geheim niet van inzien. |
CCCXXIV. HOOFD-STUK Muscus Terrestris, Aard-mosch. Gelyk als de Boom-mossen, alsoo zyn de Aard-mossen niet min verscheiden van maaksel en koleuren. Want sy zyn hairig, seer digt, wit, groen, geel of roodagtig, breed en wyd uitgespreid, enz. of sy hebben lange, dunne, en somwylen getakte, geel-groen, gins en weder kruipende rankjes met hairtjes, gelyk als de blaadjes van beide begroeid, [408] schietende somwylen veele takjes van sig, die alle gelyk als op het plat van d’aarde, met veseltjess gewortelt zyn, aan welker einden, gelyk als klauwtjes komen, of als aartjes, sonder bloemtjes, sonder zaad. Welke soort in grote, koleur, enz na de verscheidene plaatsen seer veranderen. Sy wassen alle op magere, schrale en onbebouwde aarden, voornamelyk in de bosschen en heijen, als mede op steenagtige plaatsen, en dese siet men de gansche somer door. Zy bestaan uit deelen als de Boom-mos, en hebben de selfde kragt en gebruik. |
CCCXXIV. HOOFDSTUK. Muscus terrestris, aardmos. (Muscus vormen, Lycopodium clavatum) Net als de boommossen zijn de aardmossen niet minder verschillend van vorm en kleur. Want ze zijn harig en zeer dicht, wit, groen, geel of roodachtig, breed en wijd uitgespreid enz. of ze hebben lange, dunne, en soms getakte, geelgroen, heen en weer kruipende rankjes met haartjes die als met de blaadjes van hun beide begroeid zijn en schieten soms vele takjes uit die alle tegelijk als op het platte van de aarde met kleine worteltjes geworteld zijn en aan wiens einden een soort klauwtjes komen of aartjes, zonder bloempjes en zonder zaad. Die soorten die in grootte, kleur enz. naar de verschillende plaatsen zeer veranderen. Ze groeien alle op magere, schrale en onbebouwde aarde, voornamelijk in de bossen en heide, (Pogonatum urnigerum) ook op steenachtige plaatsen, dit ziet men de gehele zomer door. Ze bestaan uit delen als het boommos en hebben dezelfde kracht en gebruik. |
CCCXXV. HOOFD-STUK Muscus Pulmonarius, Longe-kruid, Longe-mos. Dit is een soort van het Steen-lever-kruid, hier voren beschreven, is wat dorder, rontom breeder, en schelferagtiger ofte schubagtiger, de blading is ook grooter en seer wyd groeijende, rouw, rimpelig, seer dig aan malkanderen geweven, aan d’eene zyde groen maar aan d’andere zyde witagtig ofte bleek, eenigsins na een longe van weefsel en koleur gelykende. Het groeid veel op steenagtige plaatsen, ook aan oude eiken en andere boomen. Het werd mede gebruikt tegens den hoest, maar ik ben in die meining niet dat het voordeel sal by brengen. |
CCCXXV. HOOFDSTUK. Muscus pulmonarius, longenkruid, longenmos. (zie CCLXXIV, (Lobaria pulmonaria of Lichen pulmonarius) Dit is een soort van het steenleverkruid, hier tevoren beschreven, het is wat dorder, rondom breder en schelpachtiger of schubachtiger, de blaadjes zijn ook groter en groeien zeer wijd uit, ruw, rimpelig en staan zeer dicht aan elkaar, aan de ene zijde groen maar aan de andere zijde witachtig of bleek die wat op een long van weefsel en kleur lijken. Het groeit veel op steenachtige plaatsen, ook aan oude eiken en andere bomen. Het wordt ook gebruikt tegen de hoest, maar ik denk niet dat het winst zal geven. |
[409] CCCXXVI. HOOFD-STUK Muscus Capillaris, Gulden-weder-dood, hairagtig Mos. Dit Mos is eerst digt op den grond, als een schimmelagtig hairige groente, hier uit rysen in de voortyd eenige hairagtige steeltjes, hebbende gemeenlyk een langagtig bolletjen op het top, krom om hangende, beide bruin van koleur. De wortetjes zyn eenigsins hairagtig. Dese soorten zyn soo groot als een palm ontrent, maar een ander is kleinder, werdende nauwlyks half soo groot. Men vind het veel op steenagtige plaatsen, riet-daken, oude muuren, digte en onbebouwe aarde, oude boomen, enz. Men soude het konnen gebruiken, gelyk als de Capillus Veneris. |
CCCXXVI. HOOFDSTUK. Muscus capillaris, gulden wederdood, harig mos. (Campylium stellatum, Polytrichum formosum) Dit mos ligt eerst dicht op de grond als een schimmelachtige harige groenheid, hieruit komen in het voorjaar enige harige steeltjes met gewoonlijk een langachtig bolletje op de top, krom om hangend en beide bruin van kleur. De worteltjes zijn wat harig. Deze soorten zijn zo groot als een palm ongeveer, maar een ander is kleiner en wordt nauwelijks half zo groot. Men vindt het veel op steenachtige plaatsen, rietdaken, oude muren, dichte en onbebouwde aarde, oude bomen enz. Men zou het kunnen gebruiken net als Capillus veneris. |
CCCXXVII. HOOFD-STUK Muscus Marinus, Zee-mosch. Het eerste is seer laag, wassende selden hooger dan de breete van twee vingers, zynde een vergaderinge van veel witagtige, aan een hangende, dunne, sagte, aarwys geschikte draadjes. Het tweede heeft seer dunne hair-wyse vlegtingen ofte teuten, veeltyds in zyd-takjes verdeeld, een spanne min ofte meer hoog, sonder aar-wyse schikkingen, spruitende als uit eene wortel, waar van veele hairtjes gins en weder spruiten, de koleur is mede wit. De derde is mede laag, welkers haartjes niet [410] draagagtig maar gelyk als gesnippelde blaadjes, wassende veele uit eene wortel, verbreiden sig gins en weder uit, is wat witter dan de voorgaande Mossen, en gelykende wel na de gemeene Eikemosch. Sy wassen aan de klippen, steenen, schulpen, Hout en soo voorts, en werden meest door een onstuimige Zee aan de strand gevoert, by welke men veeltyds een soorte van Zee-vloeijen vind, voornamelyk by de derde. Sy schynen alle te samen-trekkend en verstoppend te wesen. |
CCCXXVII. HOOFDSTUK. Muscus marinus, zeemos. (Cladophora rupestris) De eerste is zeer laag en groeit zelden hoger dan de breedte van twee vingers en is een verzameling van veel witachtige en aaneen hangende, dunne, zachte, aarvormig gerangschikte draadjes. Het tweede heeft zeer dunne en haarachtige vlechtingen of teuten die vaak in zijtakjes verdeeld zijn (Chorda filum) en een zeventien cm hoog, zonder aarvormige schikking en spruit uit als uit een wortel waarvan vele haartjes hier en daar weer spruiten, de kleur is ook wit. De derde is ook laag, wiens haartjes niet draadachtig maar op verdeelde blaadjes lijken, er groeien er veel uit een wortel en verspreiden zich hier en daar, is wat witter dan de voorgaande mossen en lijkt wel op gewone eikenmos. Ze groeien aan de klippen, stenen, schelpen, hout enzovoorts en worden meestal door een onstuimige zee aan het strand gevoerd waarbij men vaak een soort van zeevloed vindt, voornamelijk bij de derde. Ze schijnen alle tezamen trekkend en verstoppend te zijn. |
CCCXXVIII. HOOFD-STUK Muscus marinus, groene Zee-mosch. De eerste heeft seer dunne, breede en gekronkelde helder groene bladen, en werd wel na de gelykenisse Zee-latouw genaamt, men vind’er geen wortel nog steel aan. De tweede heeft seer dunne en seer smalle gesnedene ofte gesnippelde bladeren, een weinig na de Venkel gelykende, maar veel kleinder en korter, helder groen. Dese spruiten uit ronde knobbelige wortelen, die ook somtyds met meer knobbeltjes verheven zyn en uitpuilen, bruin ofte swartagtig, hebbende veele veselen van deselvige koleur, welke gedroogt zynde heel hol werden, anders hebben sy een haaragtig weefsel binnen haar. Men souse voor een soort van Cyperus konnen houden. Men magse in pappen gebruiken, gelyk als de Kroost ofte Water-linsen. |
CCCXXVIII. HOOFDSTUK. Muscus marinus, groen zeemos. (Uva lactuca, Laminaria buccinalis) De eerste heeft zeer dunne, brede en gekronkelde, heldergroene bladen en wordt wel naar de gelijkenis zeesla genoemd. Men vindt er geen wortel of steel aan. De tweede heeft zeer dunne en zeer smalle gesneden of geveerde bladeren die wat op de venkel lijken, maar veel kleiner en korter zijn en heldergroen. Die spruiten uit ronde knobbelige wortels die ook soms met meer knobbeltjes bezet zijn en uitpuilen, bruin of zwartachtig, het heeft vele vezels en van deze als die gedroogd worden zijn ze heel hol, anders hebben ze een haarachtig weefsel binnen zich. Men zou ze voor een soort van Cyperus kunnen houden. Men mag ze in pappen gebruiken, net als de kroos of waterlinzen. |
[411] CCCXXIX. HOOFD-STUK Myrrhis, Wilde-kervel, Spaanse-kervel. Dit gewas is van gedaanten en groote de Scheerling, aangaande de bladen, seer gelyk, eerst uitspruitende, zyn sy eenigsins met een dunne hairagtigheid begroeid, de reuk en smaak is wat sterker dan van de gemeene kervel, de koleur mede geel-groen, de struik is gestreept, knoopagtig, dik, en somtyds meer dan dry voeten hoog, verdeelende sig in verscheide takken, op de topjes komen kroontjes met kleine, witte, vyfbladige bloemtjes, waar na een lang, dik, groot, bruin ofte swartagtig zaad volgt, de comyn niet ongelyk. De wortel is lang, wit, voosagtig, soet en eetbaar. Men vind het hier alleen in de hoven, het bloeyd in Lente, en krygt in de somer zyn zaad, en de wortel alleen blyft des somers over. Dit gewas werd in alles gebruikt, daar men de gemeene kervel toe gebruikt. |
CCCXXIX. HOOFDSTUK. Myrrhis, wilde kervel, Spaanse kervel. (Myrrhis odorata) Dit gewas is van vorm en grootte de scheerling, aangaande de bladen, zeer gelijk. Als ze pas uitspruiten zijn ze enigszins met een dunne harigheid bekleed, de reuk en smaak is wat sterker dan van de gewone kervel, de kleur is ook geelgroen. De stengel is gestreept en knoopachtig, dik en soms meer dan negentig cm hoog die zich verdeelt in verschillende takken. Op de topjes komen schermen met kleine, witte, vijfbladige bloempjes waarna een lang, dik, groot en bruin of zwartachtig zaad volgt, komijn vrij gelijk. De wortel is lang en wit, voosachtig, zoet en eetbaar. Men vindt het hier alleen in de hoven, het bloeit in de lente en krijgt in de zomer zijn zaad, de wortel alleen blijft ‘s zomers over. Dit gewas wordt in alles gebruikt waar men de gewone kervel toe gebruikt. |
CCCXXX. HOOFD-STUK Myrtus Brabantica, Gale, Gagel, Brabantse Myrtus. Men noemt dit gewas mede Rhus Myrtifolia Belgica, Myrtus Brabantica, Chamaeleagnus, enz. het is een klein heestertjen van wel twee voeten hoog, hebbende veele harde bruine rysjes. De blaadjes zyn breedagtig lang, hard, uit den geel-groenen, niet in gedaante, maar in reuk (die wel soo sterk is) met de Myrtus over-een-komende. [412] Tusschen de rysjes, daar de blaadjes aanwassen, komen andere dunne steeltjes te voorschyn, met veele kleine aartjes, eerst van kleine geele bloemtjes, maar daar na van veel kantige, rouwe en ontrent haar toppen doornagtige zaadjes, als lange trosjes of druifjs in een gedrongen, vergadert ryp zynde is het bitter, en met een geel, oliagtig sap vervult. De wortel is taey en buigsaam. In Nederland heb ik het op veenagtige waterige plaatsen gevonden. Het bloeyd in’t laatst van Lente, en geeft in de somer zyn zaad, blyft des winters mede groen. De reuk bewyst genoeg, dat dit gewas, en voornamelyk de vettigheid der zaden, uit fyne en werkelyke deelen bestaat, want het bier daar mede gebrouwen, maakt yemand seer haast dronken, voornamelyk, soo het belegen bier is. In de kassen gelegt, bewaart het de kleederen, enz. voor de motten. In de wyn gedaan, doet die een aangename geur krygen. Men kan het in pappen gebruiken, gelyk als den alsem, enz. tegens beginnende verstervingen. |
CCCXXX. HOOFDSTUK. Myrtus brabantica, gale, gagel, Brabantse mirt. (Myrica gale) Men noemt dit gewas ook Rhus myrtifolia Belgica, Myrtus brabantica, Chamaeleagnus, enz. Het is een klein heestertje van wel zestig cm hoog met vele harde, bruine twijgen. De blaadjes zijn breedachtig lang, hard en uit het gele groen, komt niet in vorm maar in reuk (die wel zo sterk is) met mirt. overeen. Tussen de twijgen waar de blaadjes aangroeien komen andere dunne steeltjes tevoorschijn met vele kleine aartjes, eerst zijn het kleine gele bloempjes maar daarna veel kantige, ruwe en bij de toppen doornachtige zaadjes die als lange trosjes of druifjes ineen gedrongen zijn. Als ze verzameld worden als het rijp is zijn ze bitter en met een geel, olieachtig sap gevuld. De wortel is taai en buigzaam. In Nederland heb ik het op veenachtige, waterige plaatsen gevonden. Het bloeit op het eind van lente en geeft in de zomer zijn zaad, blijft ‘s winters ook groen. De reuk bewijst genoeg dat dit gewas, voornamelijk de vettigheid van de zaden, uit fijn en werkelijke delen bestaat omdat het bier dat daarmee gebrouwen wordt iemand zeer snel dronken maakt en vooral als het belegen bier is. In de kasten gelegd beschermt het de kleren enz. tegen de motten. In de wijn gedaan laat het die een aangename geur krijgen. Men kan het in pappen gebruiken net zoals als de alsem enz. tegen beginnende versterving. |
CCCXXXI. HOOFD-STUK Napellus, Thora, gemeene blauwe Wolfs-wortel, Munks-kapjes. De struik ryst wel dry en vier voeten hoog, begroent met bruin-groene bladen, die van onderen wat bleiker zyn, grooter dan van de Hane-voet, tot de steel toe diep gesneden, en yder deel diep doorhakkelt. Ontrent het midden deses struiks, (die nog wel eenige zyd-takjes krygt) beginnen de bloemen tot den top toe, d’eene voor d’andere na, schoon blauw, van gedaante als een [413] open-staande helmtjen, bestaande uit vyf blaadjes, zynde het bovenste het grootste, gemaakt als een hol helmtjen ofte kapjen, de twee andere die wat kleinder zyn bedekken de zyden, en de twee laatste die veel kleinder zyn, hangen wat nederwaarts af, in ’t midden heeft men eenige hairagtige draadjes, waar uit sig twee kromme priemtjes laten sien, wanneer het kapjen opgeligt werd. Na de bloemen komen de zaad-huisjes ofte zaad-koorntjes, regt tegens malkanderen over staande, loopende yder spits na boven toe en aldaar wat agter om gebogen, in welke in ’t eind van de somer swarte en kantige zaden gevonden werden. De wortel is langwerpig, dik, na een raapjen wat gelykende (waar van de naam komt, want Napus is een soort van raapjes) dog wat kleinder, van buiten swart, maar van binnen witagtig, en veeltyds dubbeld, voornamelyk in de hoven. Alhier werd het tot cieraad alleen in de bloem-hoven gesien, bloeijende in het laatste van Lente en in ’t begin van de somer. Dit gansche gewas schynt uit deelen te bestaan, welke het weefsel van ons bloed en verdere sappen gans verschikt, en by gevolg, als alle vergiften, gansch strydig is, voornamelyk de zenuw-vogten, want daar volgen trekkingen, hoofd-swymel, enz. maar het is evenwel te denken, myns oordeels, dat alle kruiden, zaden, wortelen, enz. die voor vergiftig gehouden werden, nogtans wel groot nut konden by brengen, wanneer men daar seer weinig van ingaf, gelyk men van den Opium, braak- en buik-suiverende middelen doet, die mede vergift konden zyn, wanneer men die te veel gebruikte. Maar niemant derft het ondernemen zyn eigen-lands kruiden te beproeven, maar halen alsoo vergiftige liever uit verre vreemde landen. |
CCCXXXI. Hoofdstuk. Napellus, Thora, gewone blauwe wolfswortel, monnikkapjes. (Aconitum napellus) De stengel rijst wel negentig of honderd twintig cm hoog op en is bekleed met bruingroene bladen die van onderen wat bleker zijn, groter dan van de hanenvoet en tot de steel toe diep gesneden en ieder deel diep gekerfd. Rond het midden van deze stengels (die nog wel enige zijtakjes krijgen) beginnen de bloemen tot de top toe te bloeien, de een na de ander en zijn mooi blauw en van vorm als een openstaande helm, bestaat uit vijf blaadjes waarvan de bovenste het grootste is en gemaakt als een holle helm of kapje, de twee andere die wat kleiner zijn bedekken de zijden, de twee laatste die veel kleiner zijn hangen wat naar beneden. In het midden heeft men enige haarachtige stuifmeeldraadjes waaruit twee kromme priempjes komen als het kapje opgelicht wordt. Na de bloemen komen de zaadhuisjes of zaadkorrels die recht tegenover elkaar staan, ze lopen elk spits naar boven toe en zijn daar wat achterover gebogen waarin op het einde van de zomer zwarte en kantige zaden gevonden worden. De wortel is langwerpig, dik en lijkt op een raapje (waarvan de naam komt, want Napus is een soort van raap) maar wat kleiner en van buiten zwart, van binnen witachtig en vaak dubbel, voornamelijk in de hoven. Hier wordt het tot sieraad alleen in de bloemhoven gezien en bloeit op het eind van de lente en in het begin van de zomer. Dit gehele gewas schijnt uit delen te bestaan die het weefsel van ons bloed en verdere sappen geheel verschrikt en daardoor zoals alle vergiften geheel tegenstrijdig is, voornamelijk de zenuwvochten want daar volgen trekkingen, hoofdduizelingen enz. Maar men zou toch denken, naar mijn oordeel, dat alle kruiden, zaden, wortels enz. die voor vergiftig gehouden worden toch wel van groot nu kunnen zijn wanneer men daar zeer weinig van ingaf net als men van opium, braak- en buikzuiverende middelen maakt die ook vergiftig kunnen zijn wanneer men die te veel gebruikt. Maar niemand durft zijn eigen landskruiden te onderzoeken, maar haalt de giftige liever uit verre en vreemde landen. |
[414] CCCXXXII. HOOFD-STUK Napus, Bunias, Stek-rape, Parysse-rape. Dit gewas is de andere rapen (waar van hier na) van gewas ganschelyk gelyk, alleen dat de wortel niet plat is, maar lang en dik, en dat wit of geel. Sy werden alhier op verscheide akkers gesaaid, maar in Zeeland heb ik die nooit gesien. Hier van is nog een wilde soort, welke meer om haar zaad gesaaid werd, dan om de wortel. De kragten zyn, als die van de platte rapen. Uit het zaad van beide werd olie geperst, die men in de lamp kan branden, koeken mede bakken, zeep koken, een swavel-balsem maken, en tegens de gebrandheid gebruiken. |
CCCXXXII. HOOFDSTUK. Napus, Bunias, stekrapen, Parijse rapen. (Brassica rapa var rapifera amylacea en var rapifera succosa) Dit gewas is de andere rapen (waarvan hier na komt) van gewas geheel gelijk, alleen dat de wortel niet plat is maar lang en dik en dan wit of geel. Ze worden hier op verschillende akkers gezaaid, maar in Zeeland heb ik die nog nooit gezien. Hiervan is nog een wilde soort die meer om haar zaad gezaaid wordt dan om de wortel. (Brassica rapa, var oleifera) De krachten zijn als die van de platte rapen. Uit het zaad van beide wordt een olie geperst die men in de lamp kan branden, koeken van kan bakken, zeep koken, een zwavelbalsem maken en tegen de verbranding gebruiken. |
CCCXXXIII. HOOFD-STUK Narcissus, Narcisse, witte Tydeloos. Daar zyn verscheide soorten van Narcissen. De eerste heeft in ’t midden een purper kroontjen, en daarom genaamt Narcissus Medio Purpureus. De bladen zyn groen en lang, gelyk de Hyacinthen byna, rysende uit het midden deser een regte, groene gehoekte bladeloose steel, een spanne ofte anderhalf hoog, op wiens top, uit een velagtig vliesjen een ses-bladige bloem, somtyds wel twee bloemen te voorschyn komen, matig groot en aangenaam van reuk, hebbende in ’t midden een kelkjen, nopjen of kroontjen, dat heel rond is, purperagtig om de rand, hebbende in ’t midden korte draadjes [415] met geele nopjes, van agteren is de bloem aan zyn onryp zaad-huisjen gevoegt, het welke, als de bloeme afvalt, hoekig werd, en ryp zynde, is het met swart zaad vervult. De wortel is peers-gewys, als een kleine ajuin, van onderen met veselen, vermenigvuldige sig met afsetsels. Dese soorten zyn dryderlei van bloeijen, de grootste bloeijen, tusschen beide, nog heel vroeg nog laat, maar van de kleinste heeft men sommige heel vroeg, en sommige heel laat. De tweede is in ’t midden geel, heeft wat langer en breeder bladen die soo groen niet zyn, hebbende op haar steel dry ofte vier bloemen, voorts d’andere gelyk. De derde heeft alleen breder en langer bladen, hebbende op een steel vier of vyf witte, ses-bladige bloemtjes, veel kleinder dan de vorige, in ’t midden geel, en de kelk wat hooger uitpuilende. De bol ofte wortel is als voren. De vierde is de derde gelyk, maar de bladen en de kelk zyn wit. De vyfde soort is de voorgaande wel gelyk, maar vertoont sig men een dubbele bloem Alle dese vind men alhier alleen in de voortyd, als een cieraad, in de bloem-hoven. De wortel bestaat uit doordringelyke en scherpe deeltjes. Men gebruikt se op zenuw en pees-wonden, beneemt sproeten, sy doet geswellen rypen, ingenomen doet braken. Men kanse voorts gebruiken, als de bollen van witte Lelien. |
CCCXXXIII. HOOFDSTUK. Narcissus, narcis, witte tijdeloos. (Narcissus tazetta, Narcissus triandrus, de laatbloeiende is Narcissus poëticus) Er zijn verschillende soorten van narcissen. De eerste heeft in het midden een purperen kroontje en wordt daarom Narcissus medio Purpureus genoemd. De bladen zijn groen en lang, net zoals hyacinten bijna, uit het midden hiervan komt een rechte, groene en hoekige steel zonder bladen van een vijf en twintig cm hoog op wiens top uit een velachtig vliesje een zesbladige bloem en soms wel twee bloemen te voorschijn komen, matig groot en aangenaam van reuk met in het midden een kelkje, nopje of kroontje dat heel rond is en purperachtig om de rand met in het midden korte stuifmeeldraadjes met gele helmknopjes, van onderen is de bloem aan zijn onrijp zaadhuisje gezet wat als de bloem afvalt hoekig wordt en als het rijp wordt met zwart zaad gevuld is. De wortel is peerachtig als een kleine ui die van onderen met vezels bezet is en zich vermeerdert door scheuten Deze soorten zijn drievormig van bloei, de grootste bloeien tussen beide, niet heel vroeg of laat, maar van de kleinste heeft men sommige heel vroeg en sommige heel laat. De tweede is in het midden geel en heeft wat langere en bredere bladen die niet zo groen zijn en hebben op hun steel drie of vier bloemen, verder het andere gelijk. De derde heeft alleen bredere en langere bladen en heeft op een steel vier of vijf witte, zesbladige bloempjes, veel kleiner dan de vorige die in het midden geel zijn waarbij de kelk wat hoger uitpuilt. De bol of wortel is als tevoren. De vierde is het derde gelijk, maar de bladen en de kelk zijn wit. De vijfde soort is het voorgaande wel gelijk, maar laat een dubbele bloem zien. Al deze soorten vindt men hier alleen in het voorjaar als een sieraad in de bloemhoven. De wortel bestaat uit doordringende en scherpe deeltjes. Men gebruikt ze op zenuw- en peeswonden, het neemt sproeten weg en laat gezwellen rijpen, ingenomen laat het braken. Men kan ze verder gebruiken als de bollen van witte lelies. |
[416] CCCXXXIV. HOOFD-STUK Narcissus Juncifolius, Bulbus Vomitorius, Jonquillen, geele Narcissen met biesagtige bladen, Braak-wortel. Dese hebben lange, smalle, dikke, en somtyds byna ronde, effene, kaale, taeije, buigsame bladen, de biesen byna gelyk. Tusschen vier ofte vyf deser bladen komen een ofte twee steelen, hebbende op haar top dry, vier ofte vyf bloemen, wel-riekende, van maaksel als de vorige Narcissen, maar kleinder en geheel geel. De wortel is als de vorige. De tweede is alleen lager, en kleinder van bloem, hebbende ook minder bloemen, ook zyn de bladen, als de vorige soo kantig niet. Dese wasschen beide in de bloem-hoven, en bloeijen in de Lente. De wortel is van deelen en kragten als de vorige Narcissen. |
CCCXXXIV. HOOFDSTUK. Narcissus juncifolius, Bulbus vomitorius, Jonquillen, gele narcissen met biesachtige bladen, braakwortel. (Narcissus jonquille, Narcissus juncifolius) Deze hebben lange, smalle, dikke en soms bijna ronde, effen, kale, taaie en buigzame bladen, de biezen bijna gelijk. Tussen vier of vijf deze van deze bladen komen een of twee stelen met op hun top drie, vier of vijf bloemen die zeer goed ruiken en van vorm zijn als de vorige narcissen, maar kleiner en geheel geel. De wortel is als de vorige. De tweede is alleen lager en kleiner van bloem, heeft ook minder bloemen en ook zijn de bladen niet zo kantig als de vorige. Ze groeien beide in de bloemhoven en bloeien in de lente. De wortel is van delen en krachten als de vorige narcissen. |
CCCXXXV. HOOFD-STUK Narcissus Luteus Sylvestris, Pseudonarcissus, geele Tydeloosen, geele Sprokkel-bloemen, Paarse-lelien. De bladen zyn als van de vorige witte Narcissen, maar wat korter en kleinder, de steel is een spanne hoog met geele bloem, de vorige Narcis gelyk, maar heeft een lange kelk in ’t midden, mede geel, t’eenemaal sonder reuk, daar na volgen lang-ronde zaad-bolletjes, met bruin zaad. De wortel is als van de witte Narcis. [417] Dese bloem siet men mede veel-bladig ofte dubbeld. Men vindse hier alleen in de bloem-hoven, en bloeijen in Lente tegens Paaschen, en daarom van de gemeenen man Paas-lelien genaamt Sy konnen mede gebruikt werden als de witte tydeloosen. |
CCCXXXV. HOOFDSTUK. Narcissus Luteus Silvestris, Pseudonarcissus, gele tijdelozen, gele sprokkelbloemen, paarse lelies. (Narcissus pseudonarcissus) De bladen zijn als van de vorige witte Narcissen, maar wat korter en kleiner, de steel is een zeventien cm hoog met een gele bloem, de vorige narcis gelijk, maar heeft een lange kelk in het midden die ook geel is en ten enenmale zonder reuk, daarna volgen lang-ronde zaadbolletjes met bruin zaad. De wortel is als van de witte narcis. Deze bloem ziet men ook meerbladig of dubbel. Men vindt ze hier alleen in de bloemhoven en bloeien in de lente tegen Pasen en worden daarom door de gewone man Paaslelies genoemd. Ze kunnen ook gebruikt worden als de witte tijdeloze. |
CCCXXXVI. HOOFD-STUK Nasturtium Hortense, Tuin-kers, Ster-kers. De Hof-kerse heeft smalle, geklove en gesnippelde blaadjes, de struik is rond, wassende wel twee voeten hoog, die sig boven in verscheide takjes deilt, zynde met de selfde blaadjes, dog minder gesnippelt, begroent. Langs het bovenste der takjes komen kleine, vier-bladige witte bloemtjes, waar na kleine breede en rondagtige zaad-huisjes volgen, waar in langwerpig rond en roodagtig zaad voortkomt, het welk, nat zynde een lym van sig geeft, zynde twee in en tesjen, gescheiden door een midden-schot. De wortel is dun en veselig, hier van is nog een soorte met gekronkelde bladen. Dit zaad aan d’aarde bevolen, geeft de gansche Lente, Somer en Herfst seer haast zyn groente, welke tot spyse over zalades als anders gebruikt werd, en werd in de moes-hoven gevonden. Dit geheele gewas is vlug, fyn en doordringend van deeltjes en bytend op de tong, zynde een voornaam middel in slymige scheur-buikige lighamen, want het maakt de slym beweeglyk en dun, en doet wateren, verwekt de stonden, dryft de slym uit de maag. Het zaad is tot het voornoemde niet alleen dienstig, maar ook goed in de kinder-pokjes [418] gebruikt, en tegens de long-siekten. Van dit gewas maakt men ten dien einde kooksel van groene en niet van drooge, alsoo die zyn kragt quyt is. Ook genuttigd men de eerst uit komende kerse des ogtens op gebotert brood, en over salade. Men kan daar mede een geest uit over halen, gelyk uit lepel-bladen. |
CCCXXXVI. HOOFDSTUK. Nasturtium hortense, tuinkers, sterkers. (Lepidium sativum) De hofkers heeft smalle, gekloven en geveerde blaadjes, de stengel is rond en groeit wel zestig cm hoog die zich boven in verschillende takjes verdeelt en is met dezelfde blaadjes bekleed, maar minder gedeeld. Langs het bovenste van de takjes komen kleine, vierbladige witte bloempjes waarna kleine, brede en rondachtige zaadhuisjes volgen waarin langwerpig rond en roodachtig zaad voortkomt, als dat nat is geeft het een lijm van zich, er zijn er twee in een tasje en gescheiden door een middenschot. De wortel is dun en vezelig. Hiervan is nog een soort met gekronkelde bladen. Als dit zaad in de aarde gezaaid wordt geeft het de hele lente, zomer en herfst zeer snel zijn groenheid die tot voedsel over salades en anders gebruikt wordt. Het wordt in de moeshoven gevonden. Dit gehele gewas is vlug, fijn en doordringend van deeltjes, bijt op de tong en is een voornaam middel in slijmige scheurbuikige lichamen want het maakt de slijm beweeglijk en dun, laat plassen, verwekt de stonden en drijft de slijm uit de maag. Het zaad is tegen voornoemde niet alleen nuttig, maar ook goed in de kinderpokjes en tegen longziekten. Van dit gewas maakt men hier tegen een kooksel van groene en niet van droge planten omdat die zijn kracht kwijt is. Ook eet men de eerst uit komende 's ochtends op geboterd brood en over salade. Men kan daar ook een geest uit over halen net zoals uit de lepelbladen. |
CCCXXXVII. HOOFD-STUK Nasturtium Hyemale, Barbarea, Cardamum Hybernum, Winter-kerse, Steen-kruid. De bladen zyn de gemeene rapen seer na gelyk maar glad en geensins rouw, heeft een regte dog gestreepte struik van anderhalven voet hoog, sig boven in eenige takjes verdeelende, langs dese takjes en steeltjes groeijen veele vier-bladige geele bloemtjes, waar na ook veele zaad-kokertjes volgen, vol van klein rosagtig zaad. De wortel is redelyk dik en lang, en wat getakt. Het blyft de geheele winter over groen, en men vind het langs de wegen, en in de weijen, bloeyd in ’t laatste van lente en in ’t begin van de somer. De smaak is tusschen de mostert en kerse, en bestaat by gevolg uit deselfde soort van beweeglyke deeltjes, dienende voor al in slymige scheur-buiken gebruikt te werden, als mede om wel te doen wateren, tegens graveel, verstopte stonden, enz. waar van men van het groene kruid bequame kooksels kan maken, en ook met of sonder brandewyn een geest uit overhalen. |
CCCXXXVII. HOOFDSTUK. Nasturtium hyemale, Barbarea, Cardamum hybernum, winterkers, steenkruid. (Barbarea vulgaris) De bladen lijken veel op de gewone rapen, maar zijn glad en geheel niet ruw. Het heeft een rechte maar gestreepte stengel van vijfenveertig cm hoog die zich boven in enige takjes verdeelt. Langs de takjes en steeltjes groeien vele vierbladige, gele bloempjes waarna ook vele zaadkelkjes volgen vol van klein en rosachtig zaad. De wortel is redelijk dik en lang, wat getakt. Het blijft de hele winter door groen en men vindt het langs de wegen en in de weiden. Het bloeit op het eind van lente en in het begin van de zomer. De smaak is tussen mosterd en kers en bestaat daardoor uit dezelfde soort van beweeglijke deeltjes. Het dient vooral in slijmige scheurbuik gebruikt te worden, ook om goed te laten plassen, tegen nierstenen, verstopte stonden enz. Hiertegen kan men van het groene kruid goede kooksels maken en ook met of zonder brandewijn er een geest uit overhalen. |
[419] CCCXXXVIII. HOOFD-STUK Nasturtium Sylvestre, Thlaspi, Wilde-kerse, Boere-kerse, Vissel-kruid, Bessem-kruid. In Holland, Zeeland, Vriesland, enz heb ik dryderlei vernomen. De grootste, heeft lange breedagtige bladen, niet spits, maar rond uitloopende, aan de kanten min of meer gekerft, ofte liever als uitgesneden. De struikjes zyn rond en wassen een voet min of meer hoog, sig in eenige takjes verdeelende, langs deselvige komen witte vier-bladige, kleine bloemtjes. Waar na platte ronde schildekens ofte zaad-blaasjes volgen, die aan de bovenste zyde een weinig ingekeept zyn, hier in legt klein, rond en donker-bruin zaad, zynde seer scherp en wat lookagtig van smaak. De wortel is dun. De middel-soort heeft kleender bladen, die voor spits-toeloopen, omhelsende haren struik ofte takjes met twee spitse agter uitsetsels, sy zyn ook niet ofte weinig geschaart. Het struikjen is rond en taey, een voet hoog ontrent, langs welker takjes kleine vier-bladige witte bloemtjes komen, gevolgt van zaad-huisjes als de vorige, dog veel kleinder, waar in men seer klein, en scherp-bytend zaad vind. De wortel is klein en veselagtig De kleinste is het eigentlyke Bessem-kruid, heeft seer dunne rysjes ofte struikjes, wassende een spanne hoog min of meer, hebbende seer veele zyd-takjes, waar aan seer kleine, langwerpige, en spits-toeloopende blaadjes zyn. De bloemtjes en zaad-huisjes zyn mede de selfde, maar alles uitnemende klein, de wortel is dun en veselagtig. Men vindse hier alle langs de wegen, dyken en [420] onbebouwde plaatsen voornamelyk het kleinste. Sy bloeijen de heele somer door, gevende onderwylen haar ryp zaad. Dit gewas bestaat uit fyne, scherpe en beweeglyke sout-deeltjes, het welk uit de scherpe bytinge blykt. Men kan de selve dan gebruiken daar men de kerse en mostaart in gebruikt. |
CCCXXXVIII. HOOFDSTUK. Nasturtium sylvestre, Thlaspi, wilde kers, boerenkers, visselkruid, bezemkruid. (visselkruid is Thlaspi arvense, boerenkers is Lepidium campestre, bezemkruid is Teesdalia nudicaulis, kleine is Lepedium ruderale) In Holland, Zeeland, Friesland enz. heb ik drie soorten vernomen. De grootste heeft lange, breedachtige bladen die niet spits, maar rond uitlopen en aan de kanten min of meer gekerfd of liever als uitgesneden zijn. De stengeltjes zijn rond en groeien een dertig cm min of meer hoog die zich in enige takjes verdelen waarlangs witte vierbladige, kleine bloempjes komen. Waarna platte, ronde schildjes of zaadblaasjes volgen die aan de bovenste zijde wat ingekeept zijn en hierin ligt klein, rond en donkerbruin zaad wat zeer scherp is en wat lookachtig van smaak. De wortel is dun. De middelsoort heeft kleinere bladen die voor spits toelopen en omhelzen hun stengel of takjes met twee spitse achterblaadjes, ze zijn ook niet of weinig getand. Het stengeltje is rond en taai en ongeveer een dertig cm hoog, langs die takjes komen kleine vierbladige witte bloempjes die gevolgd worden door zaadhuisjes als de vorige, maar veel kleiner en waarin men zeer klein, scherp bijtend zaad vindt. De wortel is klein en vezelachtig De kleinste is het eigenlijke bezemkruid, die heeft zeer dunne twijgen of stengeltjes die min of meer een zeventien cm groeien met zeer veel zijtakjes waaraan zeer kleine, langwerpige en spits toelopende blaadjes zijn. De bloempjes en zaadhuisjes zijn ook dezelfde, maar alles uiterst klein, de wortel is dun en vezelachtig. Men vindt ze hier alle langs de wegen, dijken en onbebouwde plaatsen, voornamelijk de kleinste. Ze bloeien de hele zomer door en geven ondertussen hun rijpe zaad. Dit gewas bestaat uit fijne, scherpe en beweeglijke zoutdeeltjes wat uit het scherpe bijten blijkt. Men kan het dan gebruiken waar men de kers en mosterd in gebruikt. |
CCCXXXIX. HOOFD-STUK Nasturtium Aquaticum Majus, Water-kers. De struik is lang, dik, hol en gestreept, met veele langagtige bladen begroent, die weder in verscheide andere lang-ronde helder-groene blaadjes gedeilt zyn, langs de toppen der takjes komen kleine, witte, vier-bladige bloemtjes, yder op zyn steeltjen, dog digte by een, daar na volgens langagtige zaad-kokertjes met klein geel zaad. De wortel heeft menigte lange veselenen tot op de grond van het water toe. Het groeyd in de slooten en andere wateren, en bloeyd de meeste somer door. Sy is in reuk en smaak met de kerse seer over-een komende, bestaande daarom mede uit een vlug, fyn en doordringend sout, hier om werd het bysonderlyk in scheurbuykige, graveelige, en slymige koude lighamen met veel voordeels gebruikt. Men maakt daar van dan kooksels, die men dagelyks gebruikt, een salade om des avonds te eten, of des ogtens met gebotert brood, of een geest om druppels-gewyse in wyn ofte bier in te nemen. |
CCCXXXIX. HOOFDSTUK. Nasturtium aquaticum Majus, waterkers. (Rorippa nasturtium-aquaticum) De stengel is lang, dik en hol, gestreept en is met vele langachtige bladen bekleed die weer in verschillende andere lang-ronde heldergroene blaadjes gedeeld zijn. Langs de toppen van de takjes komen kleine, witte, vierbladige bloempjes en elk op zijn steeltje, maar dicht bijeen, daarna volgen langachtige zaadkelkjes met klein geel zaad. De wortel heeft een menigte lange vezels tot op de grond van het water toe. Het groeit in de sloten en andere plassen en bloeit de hele zomer door. Ze komt in reuk en smaak zeer met de kers overeen en bestaat daarom ook uit een vlug, fijn en doordringend zout, hierom wordt het bijzonder in scheurbuik, nierstenen en slijmige, koude lichamen met veel voordeel gebruikt. Men maakt daarvan dan kooksels die men dagelijks gebruikt, een salade om ‘s avonds te eten of ’s ochtends met geboterd brood of een geest om druppelsgewijze in wijn of bier in te nemen. |
[421] CCCXL. HOOFD-STUK Nasturtium Aquaticum minus, Flos cuculi, Koe-koeks-bloem, kleine Water-kers. De Koe-koeks-bloem krygt in ’t begin, veele steeltjes met rondagtige blaadjes, tusschen dese komen een ofte meer struikjes, een voet min of meer hoog, dese pronken met verscheide lange blaadjes, welke weder in dertien, vyftien, enz. lang-ronde blaadjes tot de middel-steel toe verdeelt zyn. Langs het bovenste der takjes komen matig groote witagtige, dunne bleik-lyf-verwige ofte ligt purperagtige vier-bladige bloemtjes, met eenige draadjes en nopjes in ’t midden dese bloemtjes vind men ook dubbeld hier na komen de zaad-huisjes met seer klein zaad. De wortel is uit veselen bestaande. Men vind het hier meest in natte beemden, maar soo seer niet in het water als de vorige, en bloeyd in de Lente, is niet onaangenaam van reuk. Dit gewas is van deeltjes, kragten en gebruik als de Water-kers. |
CCCXL. HOOFDSTUK. Nasturtium aquaticum minus, Flos cuculi, koekoeksbloem, kleine waterkers. (Cardamine pratensis) De koekoeksbloem krijgt in het begin vele steeltjes met rondachtige blaadjes. Hiertussen komen een of meer stengeltjes van een dertig min of meer hoog die pronken met verschillende lange blaadjes die weer in dertien, vijftien, enz. lang-ronde blaadjes tot de middelsteel toe verdeeld zijn. Langs het bovenste van de takjes komen matig grote witachtige, dunne bleek vleeskleurige of licht purperachtige vierbladige bloempjes met enige stuifmeeldraadjes en helmknopjes in het midden deze bloempjes, men vindt ook dubbele. Hierna komen de zaadhuisjes met zeer klein zaad. De wortel bestaat uit vezels. Men vindt het hier meestal in natte beemden, maar niet zo zeer in het water als de vorige. Het bloeit in de lente en is niet onaangenaam van reuk. Dit gewas is van deeltjes, krachten en gebruik als de waterkers. |
CCCXLI. HOOFD-STUK Nasturtium Indicum, Viola Indica Scandens, Oost-Indische Kerse, Oost-Indische klimmende Viole. Dese is tweederlei, groot en klein, en nergens anders van haar maaksel in verscheiden. Sy heeft (ik spreek van de groote) een ronde, dunne ligt-groene struik, met veele zyd-takken, zynde [422] vele ellen lang, en daarom leid men haar over Tuin-huisjes, staketsels, ofte yets anders daar de selven aan klimmen kan. Hier aan wasschen menigte bladen op lange steeltjes, die onder in ’t midden van de blaadjes vast is, gelyk men in het navel-kruid bespeurt. Sy zyn aangenaan groen, van het midden tot den omtrek toe met witte adertjes aardig door loopen, van onderen zyn dese bladen bleiker. Sy zyn rond, dog hebben gemeenlyk vyf keepjes, soo dat sy eigentlyk niet volkomen hoepel-rond zyn, de groote beslaat de palm van een hand, dog daar zynder ook kleinder, sy zyn ook sappig teer en dun. De bloem is van een aardig maaksel, bestaande uit dry grote, en dry kleindere blaadjes, geel van koleur, en van binnen schoon-rood, van buiten is het geel met wat groen gemengt, agter aan de bloemen hangt een heel lang geel en hol hoorntjen, in ’t kort, het gelykt van maaksel een seer groote ridder-spoor, dese bloemtjes rieken als een viool, en komen in overvloed seer cierlyk aan hare steelen. Men vindse ook met bleek-geele bloemen, hier na volgen groote oneffene groene matig harde zaden, gemeenlyk dry en dry op een steeltjen aan malkanderen gevoegt. De wortel is dun en veselagtig. Men vindse hier alleen in de bloem-hoven, wassende weelderig alle jaren van nieuw zaad af, en bloeid de gansche somer door tot diep in den Herfst. Al is’t sake dat sy in de genees-kunde in geen gebruik is, soo mag men se voorschryven, in alle het gene daar men de gemeene Kerse in gebruikt, alsoo deselvige van smaak en deeltjes daar mede seer over een komt. |
CCCXLI. HOOFDSTUK. Nasturtium indicum, Viola indica Scandens, Oost-Indische kers, Oost-Indische klimmende viool. (Tropaeolum canariense en Tropaeolum majus) Hiervan zijn twee soorten, groot en klein die verder nergens van verschillen. Ze heeft (ik spreek van de grote) een ronde, dunne licht groene stengel met vele zijtakken die vele meterslang zijn en daarom leidt men haar over tuinhuisjes, staketsels of iets anders waar het aan klimmen kan. Hieraan groeien een menigte bladen op lange steeltjes die onder in het midden van het blaadje vast zit, net als bij het navelkruid. Ze zijn aangenaam groen en van het midden tot de omtrek toe met witte adertjes aardig doorlopen, van onderen zijn de bladen bleker. Ze zijn rond, maar hebben gewoonlijk vijf inkeepjes zodat ze eigenlijk niet volkomen hoepelrond zijn, de grote beslaat de palm van een hand, maar er zijn ook kleinere, ze zijn ook sappig, teer en dun. De bloem is van een aardige vorm en bestaat uit drie grote en drie kleinere blaadjes die geel van kleur zijn en van binnen mooi rood, van buiten is het geel met wat groen gemengd, achter aan de bloemen hangt een heel lang geel en hol hoorntje, in het kort, het lijkt van vorm op een zeer grote ridderspoor. Deze bloempjes ruiken als een viool en komen in overvloed en zeer sierlijk aan hun stelen. Men vindt ze ook met bleekgele bloemen. Hierna volgen grote, oneffen, groene en matig harde zaden, gewoonlijk zijn er drie en drie op een steeltje aan elkaar gevoegd. De wortel is dun en vezelachtig. Men vindt ze hier alleen in de bloemhoven en groeien weelderig alle jaren van nieuw zaad. Het bloeit de gehele zomer door tot diep in de herfst. Al is het zaak dat ze in de geneeskunst niet in gebruik is toch mag men ze voorschrijven in al hetgeen waar men de gewone kers in gebruikt omdat het van smaak en deeltjes daar ook zeer mee overeen komt. |
[423] CCCXLII. HOOFD-STUK Nepeta, Cattaria, Mentha Cattaria, Nipte, Katte-kruid. De struik is vier-kantig, eengsins ruig en twee of derde halve voet hoog, sig in verscheide takken verdeelende, hier aan komen breede, spits-toeloopende, een weinig lange, aan de kanten saags-gewys getande, sagte, donsige bladen, yder op zyn steeltjen. De gedaante der bloemtjes zyn als die van honds-draf, dog van koleur uit den bleek-geel en witagtig, wassende eensdeels rontom de steeltjes digt by een, en anderdeels komen sy op het bovenste aars-gewyse, staande yder in zyn eigen kokertjen, waar na bruinagtig zaad volgt. De wortel is niet dik, met veselen behangen, gins en weder kruipende. Een andere soorte verscheelt hier weinig van, maar de bladen zyn langer en smalder, en wat groender, de bloemtjes zyn bleek-rood, ofte wat purperagtig-bleek-blauw, met purpere stippeltjes. Wanneer sy beide eerst uit-schieten, zyn hare blaadjes purperagtig, de wortel blyft des winters over. Men vind het hier in de moes-hoven, bloeid in de somer, en is in de Lente, somer, en tot diep in de Herfst toe groen. D’eerste is de gemeenste maar soo sterk niet van reuk en smaak als de tweede. Het bestaat uit een vlug, scherp, doordringend oliagtig sout, dat uit de reuk en smaak blykt. Het is dienstig in alle koude en slymige siekten, want door zyne beweeglykheid doorsnyd het alle taeye vogten der maag, gedarmten, en die voorts in onse sappen zyn, het [424] verdryft de koors, verwekt de stonden, en trage kraam-vloed, het ontdoet het geronne bloed, als ymand mogt gevallen hebben, enz. Wanneer men de kooksels tot sweetens toe dikmaals drinkt: de bladen en bloemen kan men mede op wyn of brandewyn setten, om des ogtens ofte des avonds te gebruiken. Men maakt hier van een olie met oliven-olie tegens de scheursels. Hieruit kan men mede een water, geest en fyne olie overgehaalt werden. |
CCCXLII. HOOFDSTUK. Nepeta, Cattaria, Mentha cattaria, nipte of kattenkruid. (Nepeta cataria, Clinopodium calamintha) De stengel is vierkantig en wat ruig en vijftien of twintig cm hoog die zich in verschillende takken verdeelt. Hieraan komen brede en spits toelopende, wat lange en aan de kanten zaagvormig getande, zachte, donzige bladen die elk op een steeltje staan. De vorm van de bloempjes is als die van hondsdraf, maar van kleur is uit het bleke geel en witachtig, ze groeien eensdeels rondom de steeltjes dicht bijeen en anderdeels komen ze op het bovenste aarvormig, ze staan elk in hun eigen kelkje waarna bruinachtig zaad volgt. De wortel is niet dik en met vezels behangen die heen en weer kruipen. Een andere soort verschilt hier weinig van, maar de bladen zijn langer en smaller, wat groener en de bloempjes zijn bleek rood of wat purperachtig bleekblauw met purperen stippeltjes. Wanneer ze beide eerst uitschieten zijn hun blaadjes purperachtig. De wortel blijft ‘s winters over. Men vindt het hier in de moeshoven en bloeit in de zomer, het is in de lente, zomer en tot diep in de herfst toe groen. De eerste is de gewoonste maar niet zo sterk van reuk en smaak als de tweede. Het bestaat uit een vlug, scherp en doordringend olieachtig zout dat uit de reuk en smaak blijkt. Het is nuttig in alle koude en slijmige ziekten want door zijne beweeglijkheid doorsnijdt het alle taaie vochten van de maag, darmen en wat verder in onze sappen zijn, het verdrijft de koorts, verwekt de stonden en trage kraamvloed, het ontdoet het gestolde bloed als iemand gevallen is enz. wanneer men de kooksels tot zweten toe vaak drinkt. De bladen en bloemen kan men ook op wijn of brandewijn zetten om 's ochtends of ‘s avonds te gebruiken. Men maakt hiervan een olie met olijvenolie tegen de scheuringen. Hieruit kan men ook een water, een geest en fijne olie overhalen. |
CCCXLIII. HOOFD-STUK Nigella, Melanthium, Nardus-zaad, Nigella, bloemtjes in ’t Haar, Gith. De gemeene ofte tamme wast regt over-ende, met ronde, dunne, teere, groene struikjes, somtyds anderhalve spanne hoog, verdeelende sig in verscheide takjes. De bladeren zyn wel redelyk groot, maar in kleine, dunne, smalle snippelen doorsneden, daar de struikjes van onderen tot boven toe mede pronken. Op yder top komen matig groot, vyf-bladig witte bloemtjes, met veele draadjes in ’t midden, en eenige grootere, die boven de kleine uitsteken, waar na kantig zaad-bolletjes volgen, met verscheide vliesjes van malkanderen gescheiden, dese steken boven uit, gemeenlyk met vyf hoorntjes, hier in vind men seer swart, wel-riekend, wel-smakend, kantig en oneffen zaad. De wortel is veselagtig. De wilde heeft gevoorde ofte gestreepte struikjes, met witter, teederder en fynder gesnede bladen dan de tamme. De bloemtjes zyn als van de tamme, maar heel ligt blauw na het afvallen laten sy geen hoofdjes ofte zaad-bolletjes na, maar gemeenlyk [425] vyf hoorntjes, mede met swart zaad als te voren, maar met weinig reuk. De wortel is veselagtig De derde is Nigella Damascena, wast met veele struikjes en takjes, die wel anderhalve voet somwylen hoog groeijen. De bladen zyn soo dun gesneden als de venkel, en hard. De bloemtjes zyn vyf-bladig, en ligt-blauw, zynde de vorige gelyk, alleen dat sy rontom met fyne gesnippelde blading omringt zyn, en daarom van de gemeene man bloemtjes in ’t Hair genaamt. Dese afvallende, siet men byna kantige zaad-blaasjes, geladen met zaad als dat van d’eerste ofte tamme, dan heeft weinig reuk. De wortel is veselagtig. Alle dese soorten vind men hier alleen in de bloem-hoven, en bloeijen in ’t begin van de somer, komende alle jaren van nieuw zaad voort. De zaden hier van, besonderlyk van de wel-riekenste, bestaan uit een vlugge, fyne olie, welkers deeltjes beweeglyke en werkelyk zyn. Het werd gebruikt tegens de slymige long-qualen, en om de qualsters uit te raghelen, om de melk te vermeerderen, pis en stonden te verwekken. Is dienstig in veele gaande en komende koorsen, set het geronne bloed af, als ymand gevallen heeft, verdryft winden, en verdryft slym der mage. Dit zaad kan men in poeder innemen, in water koken, trekken als Thee, op wyn of brandewyn setten, of met deselvige daar een geest uithalen, uit het gestoote zaad perst men mede een olie. Het zaad doet men in kruid-mutsjes, neus-poeders en snof-waters. |
CCCXLIII. HOOFDSTUK. Nigella, Melanthium, narduszaad, Nigella, bloempjes in het haar, gith. (Nigella sativa Nigella arvensis, Nigella damascena) De gewone of tamme groeit recht overeind met ronde, dunne, tere en groene stengeltjes van soms vijfentwintig cm en verdeelt zich in verschillende takjes. De bladeren zijn wel redelijk groot, maar in kleine, dunne en smalle delen gesneden waar de stengeltjes van onderen tot boven toe mee pronken. Op elke top komen matig grote, vijfbladig witte bloempjes met vele stuifmeeldraadjes in het midden en enige grotere die boven de kleine uitsteken waarna kantige zaadbolletjes volgen die met verschillende vliesjes van elkaar zijn gescheiden, die steken boven gewoonlijk met vijf hoorntjes uit en hierin vindt men zeer zwart, goed ruikend en goed smakend, kantig en oneffen zaad. De wortel is vezelachtig. De wilde heeft gevoorde of gestreepte stengeltjes met wittere, zachtere en fijner gesneden bladen dan de tamme. De bloempjes zijn als van de tamme, maar heel licht blauw, na het afvallen laten ze geen hoofdjes of zaadbolletjes na maar gewoonlijk vijf hoorntjes, ook met zwart zaad als tevoren, maar met weinig reuk. De wortel is vezelachtig. De derde is Nigella damascena, die groeit ook met vele stengeltjes en takjes die wel vijfenveertig cm soms hoog groeien. De bladen zijn zo dun als de venkel gesneden en hard. De bloempjes zijn vijfbladig en licht blauw en zijn het vorige gelijk, alleen dat ze rondom met fijn geveerde blaadjes omringd zijn, ze worden daarom door de gewone man bloempjes in het haar genoemd. Als die afvallen ziet men bijna kantige zaadblaasjes die vol zijn met zaad als dat van de eerste of tamme en heeft weinig reuk. De wortel is vezelachtig. Al deze soorten vindt men hier alleen in de bloemhoven en bloeien in het begin van de zomer, ze komen alle jaren van nieuw zaad voort. De zaden hiervan, vooral van de geurendste, bestaan uit een vlugge en fijne olie wiens deeltjes beweeglijk en werkelijk zijn. Het wordt gebruikt tegen de slijmige longkwalen, en om de kwalsters uit te rochelen, om de melk te vermeerderen, plas en stonden te verwekken. Wordt gebruikt in vele gaande en komende koortsen, zet het gestolde bloed af als iemand gevallen is, verdrijft winden en verdrijft de slijm van de maag. Dit zaad kan men in poeder innemen, in water koken, trekken als thee, op wijn of brandewijn zetten of er een geest mee uithalen. Uit het gestampte zaad perst men ook een olie. Het zaad doet men in kruidmutsjes, neuspoeders en snuifwater. |
[426] CCCXLIV. HOOFD-STUK Noli me tangere, Herba impatiens, kruidjen roert my niet, Spring-kruid. De struik is rond, geknoopt en regt, hebbende veele zyd-takken, rigt sig veeltyds meer dan anderhalven voet hoog op, is bewassen met breede, spits-toeloopende, geschaarde, teere, dunne, sappige, bleek-groene bladen, staande yder aan zyn steeltjen, op de toppen, en ontrent de bovenste bladen wassen geele bloemtjes van haar eigen steeltjes afhangende, zynde hol, van voren breed, en van agteren spits toeloopende, als met een omgekromt hoorntjen, gelykende na een delphyntjen, hier na volgen, kleine, lange, ronde, zaad-kokertjes, welke ryp zynde, en even aangeraakt, terstond open springen, en haar zaad laten vallen, de wortel is veselagtig. Alle jaren koomt het nieuw zaad weelderig voort soo in ’t wild als in de tuinen, daar het om zyn aardigheid nog gedult werd. Het bloeid in ’t begin van de somer. Men noemt het ook Balsamina Lutea en Persicaria Siliquosa. Men houd dit kruid voor schadelyk, en daarom schynt het in geen gebruik te wesen. |
CCCXLIV. HOOFDSTUK. Noli me tangere, Herba impatiens, kruidje roer me niet, springkruid. (Impatiens noli-tangere) De stengel is rond, geknoopt en recht met vele zijtakken, richt zich vaak meer dan vijfenveertig cm hoog op en is begroeid met brede, spits toelopende, geschaarde, tere, dunne, sappige en bleek groene bladen die elk op zijn eigen steeltje staat. Op de toppen en bij de bovenste bladen groeien gele bloempjes die van hun eigen steeltjes afhangen, ze zijn hol en van voren breed, lopen van onderen spits toe als met een omgedraaid hoorntje die op een dolfijn lijkt. Hierna volgen, kleine, lange en ronde zaadkelkjes en als die rijp zijn en even aangeraakt worden terstond openspringen en hun zaad laten vallen. De wortel is vezelachtig. Alle jaren komt het nieuwe zaad weelderig op, zo in het wild als in de tuinen waar het om zijn aardigheid nog geduld wordt. Het bloeit in het begin van de zomer. Men noemt het ook Balsamina lutea en Persicaria siliquosa. Men houdt dit kruid voor schadelijk en daarom schijnt het niet in gebruik te zijn. |
CCCXLV. HOOFD-STUK Nummularia, Penning-kruid. Penning-kruid heeft verscheide, langs der aarden kruipende dunne rankjes, hebbende aan beide zyden, twee en twee over malkanderen op seer korte [427] steeltjes hare ronde, dog een weinig langwerpige blaadjes, van middel-lyn, als een dubbelde stuiver, ofte brabantse enkelde stuiver, dog van groote onder malkanderen verschelende, sterk groen van koleur en sappig, aan den oorsprong der blaadjes heeft men geele vyf-bladige bloemtjes, sters-gewys, hebbende yder een vyf-bladig groen steunsel, staande elk op zyn steeltjen, hier na volgen de zaad-hoofdjes met klein zaad. De wortel is dun en veselagtig. Men vind het langs de gragten, slooten, en waterige weijen, het bloeyd in de voortyd, en voorts de meeste somer door, blyvende des winter over. Het werd van sommige mede Centum-Morbia genaamt. Het bestaat uit grove en te samen trekkende deeltjes, en werd voornamelyk onder de wond-kruiden gerekent, als mede in de buik-loop, roo-loop, te veel stonden of kraam-vloed, scheurbuik, darm-breuken, enz. tot het innerlyk gebruikt moet men het sap innemen, of daar kooksels van bereiden. Maar om uiterlyk te gebruiken, kan men met oliven olie daar een olie van koken, of het sap uitdampen en onder salven mengen. |
CCCXLV. HOOFDSTUK. Nummularia, penningkruid. (Lysimachia nummularia) Penningkruid heeft verschillende, langs de aarde kruipende, dunne rankjes. Het heeft aan beide zijden twee en twee tegenover elkaar staande op zeer korte steeltjes hun ronde, maar wat langwerpige blaadjes die van middellijn als een dubbele stuiver of Brabantse enkele stuiver zijn, maar die van grootte onder elkaar verschillen, sterk groen van kleur en sappig. Aan de oorsprong van de blaadjes heeft men gele, vijfbladige bloempjes die stervormig is en elk heeft een vijfbladig groen kelksteunsel en staat elk op zijn steeltje. Hierna volgen de zaadhoofdjes met klein zaad. De wortel is dun en vezelachtig Men vindt het langs de grachten, sloten en waterige weiden. Het bloeit in het voorjaar en verder de hele zomer door, blijft ‘s winters over. Het wordt door sommige ook Centum-Morbia genoemd. Het bestaat uit grove en tezamen trekkende deeltjes en wordt voornamelijk onder de wondkruiden gerekend, als ook in de buikloop, rode loop, te veel stonden of kraamvloed, scheurbuik, darmbreuk, enz. Voor het innerlijk gebruik moet men het sap innemen of daar kooksels van maken. Maar om uiterlijk te gebruiken kan men het met olijvenolie daar een olie van koken of het sap uitdampen en onder zalven mengen. |
CCCXLVI. HOOFD-STUK Nymphaea, Nenuphar, Plompen, Meer-bladen, Water-rosen. De Plommen zyn groot en klein, beide wit en geel. D’eerste witte groote hebben groote, breede, en byna heel ronde bladen, dryvende boven op ’t water, en soo haren steel niet lang genoeg is, dryven sy daar onder, van boven zyn sy [428] kaal, glad, effen, van onderen siet men verscheide daar door loopende ribben, die alle te samen op lange, ronde, gladde, voose en doorgate steelen van hare wortel opwaarts komen. Van de selvige wortel komt mede stelen, op welkers top een groote witte bloem koomt, wat langwerpig, bestaande uit breedagtige spitse bladen, hebbende in ’t midden geele draadjes, de buitenste bladen zyn groenagtig. Na de bloemen siet men ronde bolletjes, waar in redelyk groot, bruin-geel en blinkend zaad gevonden werd. De wortelen zyn seer groot, lang, dik, voos, geknoopt, knobbelagtig, van buiten bemorst, en van binnen geel, met eenige veselen behangen, welke uit de slyk los geraakt zynde, op het water dryven. De tweede groote Plompen zyn geel. De bladen zyn als van de witte, maar wat langwerpiger. De steelen zyn wel deselfde, maar kantig en gehoekt. Brengt geele vyf-bladige bloemen voort, yder op zyn besonderen steel, zynde niet dubbel als de witte. In ’t midden van de selvige koomt een rondagtig zaad-hoofdjen, boven spits ofte eng, een kruikjen ofte flesje byna gelyk, hebbende veele geele veselen rontom sig. Het zaad is als van de witte, dog wat grooter. De wortelen zyn als van de vorige. De eerste kleine heeft een dikagtige en byna geknoopte wortel met veele hier en ginder verspreide en in den grond vast gewortelde veselen, waar uit verscheide steelen, soo voor de bladen, als voor de bloemen voortkomen. De bladen zyn breed en byna heel rond, glad, effen, blinkend, kaal, dryvende mede op het water de groote van een palme van een hand. De bloemtjes komen veele uit een geblade steel by malkanderen, zynde klein en geel, bloeijende d’een na d’andere, waar na kleine zaad-hoofdjes ofte kruikjes volgen. [429] De tweede kleine heeft witte bloemtjes ronde bladen, en vrugten als kappers, met heel klein zaad. Sy wassen alle in ’t water, voornamelyk in rivieren en gragten, en bloeijen in ’t laatst van Lente en in den Somer. De groote witte bloemen, zaad en haar wortel is in ’t gebruik, dog selden. Men maakt van de bloemen een olie, dog ik kan daar weinig in sien. De wortel alleen, alsoo die gedroogt zynde, uit veele aardagtige deeltjes bestaat, is dienstig om alle vloeden te stoppen in poeder ingenomen, anders sie ik in dit gewas seer weinig heils. |
CCCXLVI. HOOFDSTUK. Nymphaea, Nenuphar, plompen, meerbladen, waterrozen. (Nymphaea alba, Nuphar lutea) De plompen zijn groot en klein, beide wit en geel. De eerste witte grote heeft grote, brede en bijna geheel ronde bladen die bovenop drijven en als haar steel niet lang genoeg is drijven ze daaronder. Van boven zijn ze kaal, glad, effen en van onderen ziet men verschillende daardoor lopende ribben die alle tezamen op lange, ronde, gladde, voze en stelen met gaten erin van hun wortel omhoogkomen. Van de wortel komen ook stelen op wiens top een grote witte bloem komt die wat langwerpig is en uit breedachtige, spitse bladen met in het midden gele stuifmeeldraadjes bestaat, de buitenste bladen zijn groenachtig. Na de bloemen ziet men ronde bolletjes waarin redelijk groot, bruingeel en blinkend zaad gevonden wordt. De wortels zijn zeer groot, lang, dik en voos, geknoopt, knobbelachtig, van buiten morsig en van binnen geel, met enige vezels behangen die als ze uit het slijk losraken op het water drijven. De tweede grote plompen zijn geel. De bladen zijn als van de witte, maar wat langwerpiger. De stelen zijn wel hetzelfde, maar kantig en hoekig. Brengt gele vijfbladige bloemen voort en elk op zijn eigen steel die niet dubbel is als de witte. In het midden ervan komt een rondachtig zaadhoofdje die boven spits of eng is en bijna op een kruikje of flesje lijkt, heeft vele gele meeldraden rondom zich. Het zaad is als van de witte, maar wat groter. De wortels zijn als van de vorige. De eerste kleine (Nymphoides peltata) heeft dikachtige en bijna geknoopte wortels met vele hier en daar verspreide en in de grond vast wortelende vezels waaruit verschillende stelen zo voor de bladen als voor de bloemen voortkomen. De bladen zijn breed en bijna geheel rond, glad, effen, blinkend, kaal en drijven ook op het water met de grootte van een palm van een hand. De bloempjes komen met vele uit een bladige steel bij elkaar en zijn klein en geel, bloeien de een na de andere waarna kleine zaadhoofdjes of kruikjes volgen. De tweede kleine heeft witte bloempjes en ronde bladen en vruchtjes als kappers met heel klein zaad. Ze groeien alle in het water, voornamelijk in rivieren en grachten en bloeien op het eind van de lente en in de zomer. Van de grote witte zijn bloemen, zaad en haar wortel in gebruik, maar zelden. Men maakt van de bloemen een olie, maar ik kan daar weinig nut in zien. De wortel alleen omdat die gedroogd is en uit vele aardachtige deeltjes bestaat is nuttig om alle vloeden te stoppen in poeder ingenomen, anders zie ik in dit gewas zeer weinig nut. |
CCCXLVII. HOOFD-STUK Olus Album, Veld-sala, Koorn-sala, Vette-koes, Vet. Men noemt het mede Valeriana Campestris inodora major, en Phu minimum Alterum. Dese Veld-kroppen wassen een spanne hoog, de blaadjes zyn langwerpig rond, helder-groen, van gedaante byna als de eerst uitkomende Latouw, dog wat smalder en langer opschietende, heeft het een dun, kantig, met twee of dry leedjes, verdeelende sig in eenige takjes, uit elk leedjen ofte knoopjen komen twee tegens over malkanderen staande blaadjes, langer en smalder dan d’onderste. Op den top van yder takjen komen seer kleine witte bloemtjes, veele by een, als een kroontjen, waar na een asch-grauw zaad volgt. De wortel is klein en veselagtig. Het groeid in de moes-hoven, en koorn-landen, het welke tegens in de Herfst gesaaid werd, om in de winter voor salade op tafel te setten, zynde niet onaangenaam, en als sonder smaak. |
CCCXLVII. HOOFDSTUK. Olus album, veldsla, koornsla, vettekoes of vet. (Valerianella locusta) Men noemt het ook Valeriana campestris inodora major en Phu minimum Alterum. Deze veldkroppen groeien een zeventien cm hoog, de blaadjes zijn langwerpig rond, heldergroen en van vorm bijna als de pas uitkomende sla, maar schiet wat smaller en langer op. Het heeft een dun, kantig en met twee of drie leden bezet stengeltje die zich verdeelt in enige takjes. Uit elk lid of knoopje komen twee tegenover elkaar staande blaadjes, langer en smaller dan het onderste. Op de top van elk takje komen zeer kleine, witte bloempjes met vele bijeen als een kroontje waarna een asgrauw zaad volgt. De wortel is klein en vezelachtig. Het groeit in de moeshoven en korenlanden, waar het tegen de herfst gezaaid wordt om in de winter voor salade op tafel te zetten, is niet onaangenaam en zonder smaak. |
[430] CCCXLVIII. HOOFD-STUK Ononis, Anonis, Aresta Bovis, Resta Bovis, Prang-wortel, Stal-kruid. Dit gewas heeft dunne, taeye, buigsame en houtagtige rysjes een voet hoog, hebbende verscheide leedjes ofte knoopjes, sig in eenige zyd-takjes verdeelende, gewapent met verscheide stekende harde doornen, hier aan komen kleine, langwerpige, wat spits-toeloopende, en rontom eenigsins geschaarde, donker-groene blaadjes. Langs de steeltjes en tusschen de blaadjes, komen bloemtjes die van de peulen gelyk, gemeenelyk bleik-purper-verwig, selden heel wit, en nog seldener geel. Na dese volgen kleine peultjes, met breede, platte erwtjes. De wortel is lang taey en hard, langs d’aarde gins en weder sig uitstrekkende. Men vind het in de Bouw-landen, en Gras-landen, dat de ploeger niet geern siet, alsoo de ploeg door des selfs hardigheid tegen gehouden werd, de wortel blyft des winters over, in de Lente spruiten sy weder uit, en geven in de zomer bloemtjes. De wortel is meest in gebruik, en bestaat uit eenige beweeglyke deeltjes, met salpeterigheid vermengt, daarom is deselvige afvegende, verdunnende, pis en graveel-dryvende, geel-sugtigheid weg-nemende, verstopte ingewanden ontstoppende. Om het selvige tot gebruik te brengen, is het best de wortelen in kooksels te brengen, en dagelyks te drinken, gelyk men Thee doet. De andere bereidselen zyn meest onnut. |
CCCXLVIII. HOOFDSTUK. Ononis, Anonis, Aresta bovis, Resta bovis, prangwortel, stalkruid. (Ononis repens subsp. spinosa) Dit gewas heeft dunne, taaie, buigzame en houtachtige twijgen van een dertig cm hoog met verschillende leden of knoopjes die zich in enige zijtakjes verdelen en gewapend zijn met verschillende, stekende en harde dorens. Hieraan komen kleine, langwerpige en wat spits toelopende, rondom wat geschaarde donkergroene blaadjes. Langs de steeltjes en tussen de blaadjes komen bloempjes die op die van de peulen lijken en gewoonlijk bleek purperkleurig, zelden geheel wit en nog zeldzamer geel zijn. Hierna volgen kleine peultjes met brede, platte erwtjes. De wortel is lang taai en hard die zich langs de aarde heen en weer zich uitstrekt. Men vindt het in de bouwlanden en graslanden, een gewas dat de ploeger niet graag ziet omdat de ploeg door hun hardheid tegengehouden wordt. De wortel blijft ‘s winters over en in de lente spruiten ze weer uit en geven in de zomer bloempjes. De wortel is meestal in gebruik en bestaat uit enige beweeglijke deeltjes die met salpeterigheid vermengd zijn, daarom is dit afvegend, verdunnend, plas en nierstenen afdrijvend, neemt de geelzucht weg en ontstopt verstopte ingewanden. Om dit tot gebruik te brengen is het beste om de wortels in kooksels te brengen en dagelijks te drinken zoals men thee doet. De andere bereidingen zijn meestal niets waard. |
[431] CCCXLIX. HOOFD-STUK Ophioglossum, Lancea Christi, Adders-tonge, Speer-kruid. Dit gewas heeft maar een breed en langwerpig blad, glad en lyvig, spits-toeloopende, uit wiens struikjen ofte schoot een dun regt opstaande priemtjen, matig dik en spits-toeloopende te voorschyn komt, geel van koleur, scherp, hard en saags-gewyse gekartelt, en dit komt dikmaals dubbelt te voorschyn. Uit de voren van dit adder-gelyke tongetjen komt een meelagtigheid als het ryp is, dat een zaad schynt te wesen, dit gewas is soetagtig en papagtig van smaak. De wortel is uit eenige dikagtige veselen bestaande, wat bitter en scherp van smaak. Men vind het in de duin-valleijen, en poelagtige landen. Het spruit in de Lente uit d’aarde, maar na de braak-maand siet men het niet meer. Het werd voor een wond-kruid gehouden, dog de kragten zyn my onbekend, aangesien het niet in gebruik is. |
CCCXLIX. HOOFDSTUK. Ophioglossum, Lancea Christi, adderstong, speerkruid. (Ophioglossum vulgatum) Dit gewas heeft maar een breed en langwerpig blad die glad en stevig is, spits toeloopt en waaruit een stengeltje of scheut een dun en recht opstaande priempje die matig dik en spits toe loopt te voorschijn komt die geel van kleur, scherp, hard en zaagvormig gekarteld is, het komt vaak dubbel te voorschijn. Uit de voren van dit adderachtige tongetje komt een meelachtigheid als het rijp is, dat lijkt een zaad te zijn. Dit gewas is zoetachtig en papachtig van smaak. De wortel bestaat uit enige dikachtige vezels die wat bitter en scherp van smaak is. Men vindt het in de duinvalleien en poelachtige landen. Het spruit in de lente uit de aarde, maar na juni ziet men het niet meer. Het wordt voor een wondkruid gehouden, maar de krachten zijn me onbekend omdat het niet in gebruik is. |
CCCL. HOOFD-STUK Origanum, Orego en grove Majolein. De gemeene ofte Spaanse Orego heeft ronde struikjes dikmaals wel van twee voeten hoog, somtyds wat purperagtig, verbreidende sig in verscheide takjes, heeft breede, wat langwerpige en spits-toeloopende blaadjes, staande twee en twee over malkanderen, bleik-groen van koleur. Op de [431] toppen der takjes, komen schubagtige aartjes, tusschen welke kleine witte bloemtjes te voorschyn komen. Het zaad is bruin-geel, en heel klein. De wortel is dun en veselagtig. Een ander soorte werd Onitis genaamt, wiens bladen witter, en byna den Hysop gelykende zyn, het zaad heeft als sommige byeen gevoegde schubbetjes, ofte als kleine besien. Een derde noemt men wilde Orego ofte groote Majolein, des selfs struikjes zyn rond en ruig, wel een voet hoog, sig boven in verscheide takjes dellende. De blaadjes zyn breed en langwerpig spits-toeloopende, twee en twee over malkanderen staande. Op de toppen komen hoofdjes of bolletjes met bleik-purpere en somtyds witte bloemtjes, hebbende veele fyne veseltjes. Het zaad is klein en roodagtig. De wortel is hard, lang en houtagtig, des winters over blyvende. De Engelse wast wel soo laag, hebbende kleinder groender en gladder bladen. Haar bloem-bolletjes zyn smalder en meer in een gedrongen, waar uit kleine purpere bloemtjes komen, gevolgt van een klein zaad. De wortel is dun en hard. Alle dese soorten wassen hier alleen in de kruid-hoven, en bloeijen de meeste somer door. Alle hebben sy een aangename reuk en smaak, voornamelyk de Spaanse ofte Candise, welke uit veel zoute en oliagtige deeltjes en by gevolg beweeglyke deeltjes bestaat. Men gebruikt dit gewas dan, voornamelyk de opperste topjes, tegens alle de verstopte ingewanden, hoest, moeijelyk ademen, geel-sugt, vermeerdert de melk in de borsten, doornsyd de slym, verdryftde winden, enz. de topjes van de Spaanse kan men drinken gelyk de Thee, is aangenam van reuk en koleur, en men merkt door de smaak een fyn vlug sout. Men kan [433] hier mede een water van overhalen, om voor de kinderen te gebruiken onder haar pap, tegens den winden en buik-pynen, te gelyk krygt men dan een fyne olie, welke in de slapen des hoofds gestreken, en met een wolletjen in de holle tanden gestoken de tand-pyne doet over gaan, men kanse mede op wyn ofte brandewyn setten en nuttigen die, ook kan men daar een geest uit maken. Van het gansche kruid maakt men baden tegens verlamde, ofte verkrompe leden. De Spaansche werd mede op de tafel gebruikt over gestoofde Visch, Kaviaart, Anchovis, enz. |
CCCL. HOOFDSTUK. Origanum, orego en grove marjolein. (Origanum creticum, Origanum onites, Origanum vulgare) De gewone of Spaanse orego heeft ronde stengeltjes van vaak wel zestig cm hoog die soms wat purperachtig zijn en zich in verschillende takjes verspreiden. Het heeft brede, wat langwerpige en spits toelopende blaadjes die twee en twee tegenover elkaar staan en bleekgroen van kleur zijn. Op de toppen van de takjes komen schubachtige aartjes waartussen kleine witte bloempjes tevoorschijn komen. Het zaad is bruingeel en heel klein. De wortel is dun en vezelachtig Een andere soort wordt Onitis genoemd wiens bladen witter en bijna op die van de hysop lijken, het zaad is als sommige bijeengevoegde schubjes of als kleine bessen. Een derde noemt men wilde orego of grote marjolein, zijn stengeltjes zijn rond en ruig en wel dertig cm hoog die zich boven in verschillende takjes verdelen. De blaadjes zijn breed en lopen langwerpig spits toe en staan twee en twee over elkaar. Op de toppen komen hoofdjes of bolletjes met bleek purperen en soms witte bloempjes. Het heeft vele fijne, kleine worteltjes. Het zaad is klein en roodachtig. De wortels is hard, lang en houtachtig en blijft ‘s winters over. De Engelse groeit wel zo laag en heeft kleinere, groenere en gladdere bladen. Haar bloemknopjes zijn smaller en meer ineengedrongen waaruit kleine, purperen bloempjes komen die gevolgd worden door klein zaad. De wortel is dun en hard. Alle deze soorten groeien hier alleen in de kruidhoven en bloeien de hele zomer door. Alle hebben ze een aangename reuk en smaak, voornamelijk de Spaanse of die van Kreta die uit veel zoute en olieachtige deeltjes en daardoor beweeglijke deeltjes bestaat. Men gebruikt dit gewas dan, voornamelijk de opperste topjes, tegen alle verstopte ingewanden, hoest, moeilijk ademen, geelzucht, het vermeerdert de melk in de borsten, doorsnijdt slijm, verdrijft winden enz. De topjes van de Spaanse kan men drinken net zoals thee en is aangenaam van reuk en kleur, men merkt door de smaak een fijn en vlug zout. Men kan hier ook een water van overhalen om voor de kinderen te gebruiken onder hun pap tegen de winden en buikpijnen, tegelijk krijgt men dan een fijne olie die op de slapen van het hoofd gestreken wordt en met een wolletje in de holle tanden gestoken de tandpijn over laat gaan, men kan het ook op wijn of brandewijn zetten en die nuttigen, ook kan men daar een geest uit maken. Van het gehele kruid maakt men baden tegen verlamde of verkrompen leden. De Spaanse wordt ook op de tafel gebruikt over gestoofde vis, kaviaar, ansjovis enz. |
CCCLI. HOOFD-STUK Ornithogalum, Veld-ajuin. De eerste heeft veele smalle, lange bladen, soo breed als van de Saffraan, tusschen deselvige komt een ronde, groene, effene steel, van een spanne hoog, die sig boven in verscheide takjes, kransgewyse verdeelt, hebbende yder op zyn topjen een ses-bladig bloemtjen, van binnen wit, maar van buiten gras-groen byna, dese sluiten sig des nagts, en des daags, ten sy dat de sonne schynt. Daar na volgen ronde, lankwerpige ses-ribbige zaad-bolletjes. De wortel is een witte bolle, die sig met zyd-bolletjes vermeerdert, hebbende van onderen een bosjen veselen. Sy zyn van binnen slymig met weinig scherpigheid. De groote is dese gelyk, maar in alles grooter. De bladen zyn lang en smal als een Hyacint, de steel is groen, effen, glad, en onbeblaad, somtyds wel anderhalven voet hoog, verdeelt sig boven, als de vorige in verscheide takjes, krygende yder op zyn [434] top een ses-bladig bloem ofte lelitjen, hebbende in ’t midden een rood gehoekt hoodjen, met eenig draadjes verciert. Waar na de kantige zaad-bolletjes volgen. De wortel is als de vorige. De derde is de geele Veld-ajuin, zynde d’eerste ofte kleine seer gelyk, heeft gemeenlyk maar twee bladen, smal en de Poreei seer gelyk. Tusschen dese komt een korte, ronde, teere, dunne steel, van een spanne hoog. Op de top komen mede eenige takjes, hebbende yder op zyn topjen een ses-bladige, uit den groenen geel bloemtjen, sters-gewyse gemaakt, hebbende in het midden eenige veseltjes met nopjes. Onder den oorsprong deser bloemtakjes, zyn ook somtyds eenige lange blaadjes. Hier na volgen dryhoekige zaad-huisjes. De wortel is wit als de vorige, hebbende min ofte meer smaak na den Ajuin. De vierde is de Veld-ajuin-van Narbonne, is van de vorige soorten vry wat verschelende. Het heeft lange dunne bladen, smalder als de vorige. De steel is tenger en ligt-brekende, somtyds wel twee voeten hoog. Langs het opperste des steels siet men veele ses-bladige bloemtjes, staande sters-gewyse yder op zyn eigen steeltjen, van binnen wit, maar van buiten gras-koleurig. Daar na volgen dry-hoekige zaad-huisjes. De wortel mede gelykende na een kleinen Ajuin. Behalven dat men d’eerste hier en daar in ’t wild siet, soo vind men nogtans alle dese soorten in de bloem-hoven tot cieraad, en bloeijen alle in de voortyd, d’een wat vroeger en d’andere wat later. Ik mein dat des selfs deeltjes, werkinge en gebruik met de witte lelie bollen sullen over-een-komen. |
CCCLI. HOOFDSTUK. Ornithogalum, veldui. (Ornithogalum umbellatum, Ornithogalum nutans) De eerste heeft vele smalle en lange bladen die zo breed zijn als van de saffraan, hiertussen komt een ronde, groene en vlakke steel van een zeventien cm hoog die zich boven in verschillende takjes kransgewijze verdeelt. Op elk topje is er een zesbladig bloempje die van binnen wit maar van buiten bijna grasgroen is, ze sluiten zich ‘s nachts en op de dag, tenzij dat de zon schijnt. Daarna volgen ronde en langwerpige zesribbige zaadbolletjes. De wortel is een witte bol die zich met zijbolletjes vermeerdert met van onderen een bosje vezels. Ze zijn van binnen slijmig met weinig scherpte. De grote is deze gelijk, maar in alles groter. De bladen zijn lang en smal als een hyacint, de steel is groen, vlak, glad en zonder bladen, soms wel vijfenveertig cm hoog en verdeeld zich boven zoals de vorige in verschillende takjes en krijgt op zijn top een zesbladig bloem of lelietje, het heeft in het midden een rood gehoekt stampertje die met enige stuifmeeldraadjes versierd is. Waarna de kantige zaadbolletjes volgen. De wortel is als de vorige. De derde is de gele veldui (Gagea lutea) die de eerste of kleine zeer gelijk is. Het heeft gewoonlijk maar twee bladen die smal en de prei zeer gelijk zijn. Hiertussen komt een korte, ronde, tere en dunne steel van een zeventien cm hoog. Op de top komen ook enige takjes en elk heeft op zijn topje een zesbladige uit het groene gele bloempje die stervormig gemaakt is met in het midden enige kleine meeldraadjes met helmknopjes. Onder de oorsprong van deze bloemtakjes zijn ook soms enige lange blaadjes. Hierna volgen driehoekige zaadhuisjes. De wortel is wit als de vorige en heeft min of meer de smaak van de ui. De vierde is de veldui van Narbonne, (Ornithogalum narbonense) die verschilt nogal wat van de vorige soorten. Het heeft lange, dunne bladen die smaller zijn dan de vorige. De steel is tenger en breekt gemakkelijk en soms wel zestig cm hoog. Langs het opperste van de steel ziet men vele zesbladige bloempjes die stergewijze staan en ieder op zijn eigen steeltje, ze zijn van binnen wit maar van buiten graskleurig. Daarna volgen driehoekige zaadhuisjes. De wortel lijkt ook op een kleine ui. Behalve dat men de eerste hier en daar in het wild ziet zo vindt men nochtans alle soorten in de bloemhoven als sieraad en ze bloeien alle in het voorjaar, de een wat vroeger en de andere wat later. Ik denk dat hun deeltjes, werking en gebruik met de witte leliebollen overeen zullen komen. |
[435] CCCLII. HOOFD-STUK Ornithopodium, Pes Avis, Vogel-voet. Het eerste spruit met veel kleine, dunne, teere steeltjes uit d’aarde, leggende op de grond neder. De blaadjes zyn seer klein, dun, teer, wat rondagtig, veele aan beide zyden van een steeltjen staande. Op de topjes en tusschen de blaadjes komen kleine, geele bloemtjes, tros-gewyse, waar na kleine, dunne, lankwerpige geknoopte peultjes volgen, zynde als in leedjes gedeelt, zynde aan het eind wat omgekromt, waar in ses of seven seer kleine ronde erwtjes zyn, van groote als mostert zaad. Het worteltje is langagtig met eenige veseltjes behangen. Een tweede soort heeft wat grooter blaadjes. De bloemtjes bleek-rood, en tros-gewyse geschikt, waar na kleine, dunne, en gekromde peultjes volgen, gemaakt als de vorige, maar grooter, dog niet in ledekens gedeilt. Men vind de selvige in de bouw-landen en zaei-landen, sy bloeijen in ’t begin van de somer. Het dient allen voor een goed voedsel van paarden en hoorn-beesten. |
CCCLII. HOOFDSTUK. Ornithopodium, Pes avis, vogelvoet. (Ornithopus perpusillus, Ornithopus sativus) De eerste spruit met veel kleine, dunne en tere steeltjes uit de aarde die op de grond neer liggen. De blaadjes zijn zeer klein, dun, teer en wat rondachtig waarvan er vele aan beide zijde van een steeltje staan. Op de topjes en tussen de blaadjes komen kleine gele bloempjes, trosgewijze, waarna kleine, dunne en langwerpig geknoopte peultjes volgen die als in leden gedeeld zijn en aan het eind wat omgekromd waarin zes of zeven zeer kleine ronde erwtjes zijn met de grootte als mosterdzaad. Het worteltje is langachtig en met enige kleine worteltjes behangen. Een tweede soort heeft wat groter blaadjes. De bloempjes zijn bleek rood en trosgewijze gerangschikt waarna kleine, dunne en gekromde peultjes volgen die gemaakt zijn als de vorige, maar groter en niet in leden gedeeld. Men vindt het in de bouwlanden en zaailanden. Ze bloeien in het begin van de zomer. Het dient allen als een goed voedsel voor paarden en hoornbeesten. |
CCCLIII. HOOFD-STUK Ornus, Fraxinus Sylvestris, Haver-essche, Qualster, Lyster-besien. Dese wast somtyds vry hoog, maar op platte effene velden, geplaatst blyft die seer laag, gelykende eenigsins na de Esschen-boom, daar wasschen [436] gemeenlyk dertien bladen aan eene middel-ribbe, matig groot, yder is wat breed en lang, spits-toeloopende, en om de rand zaags-gewyse getand, bleek-groen van koleur, sagt, en min of meer gehaart, het hout is niet seer weeragtig ofte gekronkelt als de essche, maar hooger van koleur, en wel soo hard. De bloemtjes komen tros-gewyse veel by een, zyn vyf-bladig, wit, en aangenaam van reuk, hebbende eenige veseltjes met nopjes in ‘t midden. Daar na volgens eerste groene besien, die daar na met heele trossen schoon meni-rood werden, cierlyk om te sien, niet aangenaam van smaak. Men siet se hier om de kanten van de Hof-steden en Boom-gaarden tot cieraad geplant. Sy bloeijen in de Lente, en de besien zyn in den Herfst ryp. De besien werden gebruikt om lysters, sneppen, enz. te vangen. |
CCCLIII. HOOFDSTUK. Ornus, Fraxinus sylvestris, haver-es, qualster, lijsterbes. (Sorbus aucuparia) Die groeit soms vrij hoog op maar als het op platte, vlakke velden geplaatst is blijft die zeer laag, het lijkt wat op de es. Er groeien gewoonlijk dertien bladen aan een middensteel die matig groot zijn en elk is wat breed en lang, spits toelopend en om de rand zaagsgewijze getand, bleekgroen van kleur, zacht en min of meer behaard. Het hout heeft niet zoveel knoesten of is gekronkeld als de es, maar dieper van kleur en wel zo hard. De bloempjes komen trosgewijze veel bijeen, zijn vijfbladig en wit, aangenaam van reuk met enige kleine meeldraadjes met helmknopjes in het midden. Daarna volgens eerst groene bessen die daarna met hele trossen mooi menierood worden en sierlijk zijn om te zien, niet aangenaam van smaak. Men ziet ze hier aan de kanten van de hofsteden en boomgaarden als sieraad geplant. Ze bloeien in de lente, de bessen zijn in de herfst rijp. De bessen worden gebruikt om lijsters, snippen enz. te vangen. |
CCCLIV. HOOFD-STUK Orobus, Cicer Sativum, Tamme ofte ronde Cicers, Erven. Sy krygen uit een dun worteltjen verscheide harde steeltjes, sig ombuigende na de aarde. De blaadjes zyn de Linsen gelyk, klein, smal, en langwerpig, met haar agtien, twintig meer ofte min aan beide zyden van een middel-ribbig steeltjen geplaatst, welke op het end als een klawiertjen sonder blad uitloopt, de bloemtjes zyn klein en wit, van gedaante d’andere peul-vrugten gelyk, staande yder op zyn steeltjen wat omgebogen. Daar na volgen langwerpige, ronde, lyvige en uitpuilende peultjes die de vorm der erwtjes, van buiten onderscheiden vertoonen. Dese erwtjes zyn witagtig, na den [437] gelen trekkende, dry ofte vier in een peultjen, meest rond, met een puntig uitsteekseltjen, sy zyn seer klein, van smaak de erwten gelyk. Men saaid se hier in de kruid-hoven, en bloeijen in ’t begin van de somer. Sy konnen gegeten werden om sagten afgang te maken, en om wel te doen wateren. |
CCCLIV. HOOFDSTUK. Orobus, Cicer sativum, tamme of ronde cicers, erven. (Lathyrus vernus, Lathyrus linifolius) Ze krijgen uit een dun worteltje verschillende harde steeltjes die zich ombuigen naar de aarde. De blaadjes zijn de linzen gelijk, klein, smal en langwerpig en zijn met achttien, twintig, meer of minder aan beide zijde van een middensteelachtig steeltje geplaatst die op het eind als een klauwiertje zonder blad uitloopt. De bloempjes zijn klein en wit, van vorm de andere peulvruchten gelijk, elk staat op zijn steeltje wat omgebogen. Daarna volgen langwerpige, ronde, stevige en uitpuilende peultjes die de vorm van de erwtjes hebben, maar aan de buitenkant verschillend zijn. Deze erwtjes zijn witachtig en naar het gele trekkend en staan met drie of vier in een peultje, meestal zijn ze rond met een puntig uitsteekseltje, ze zijn zeer klein en van smaak de erwten gelijk. Men zaait ze hier in de kruidhoven en bloeien in het begin van de zomer. Ze kunnen gegeten worden om een zachte afgang te maken en om goed te laten plassen. |
CCCLV. HOOFD-STUK Ostrutium, Imperatoria, Herba Gerardi, Meester-wortel, Geraarts-kruid, Seven-blad, Flerecyn-kruid. Den Ostrutium heeft groote en breede bladen, zynde yder in dry’en gedeelt, en yder derde nog in eenige langwerpige, geschaarde en puntig toeloopende bladen. De struik wast dikwyls wel twee voeten hoog, van onderen wat roodagtig, geknoopt, en niet seer dik. Op het opperste komen kransen met veele kleine witte bloemtjes. Het zaad is byna dat van den dil gelyk, zynde dun, plat en breed. De wortelen zyn redelyk dik, gins en weder kruipende, en des winters over blyvende, waar uit in de Lente veele nieuwe scheuten komen. Dit geheele gewas is sterk van reuk en smaak. Een tweede soort noemt men wilde, als mede Geraards-kruid. Dese is de voorgaande in bladen, enz. seer gelyk, maar is wat kleinder en lager, zyn wortel soodanig voortsettende, dat het voor een onkruid strekt, konnende naulyks uitgeroeit werden. Ook is het wat onaangenamer van reuk en smaak. D’eerste ofte tamme vind men hier alleen in de kruid-hoven, en bloeyd in de somer. Maar de wilde siet men, tegen zyn dank, in de hoven, wast [438] veel aan bolwerken, schuttingen, en grasige plaatsen, en bloeid mede in de somer. De wortel van de tamme is alleen in gebruik, hebbende een fyn oliagtig en doordringd sout is sig, hierom doet het sweten en is onder de voornaamste tegengiften in de pest, enz. te rekenen. Is dienstig in alle slymige siekten, in long-qualen, verslymde maag-sappen, winden, watersugt, vryster-siekten, lammigheden, geduirige slaperigheden, buik-pynen, langduurige koorsen, tegens d’agter blyvende stonden enz. men kan dese wortel trekken als Thee. Ook kan men haar op wyn of brandewyn setten, en daar somwyls een lepel vol van gebruiken, men kan daar een water van overhalen, en te gelyk een fyne olie. En uit het overgeblevene in de ketel, kan men een sweet-extract maken, uiterlyk gebruikt men het op alle geswellen, en keel-ontstekingen, om te gorgelen, ook mag men van dit gewas pappen en stovingen maken tegens de verstervingen der leden, jigt, voet en hand euvel. Het poeder onder salven gemengt, doet de splinters uitvallen. De wortel gekauwt dient tegen de tand-pyn, maar nog beter is de fyne olie in of aan de tand gedaan. De Geeraarts-wortel is mede van deselfde kragten, maar selden in gebruik. |
CCCLV. HOOFDSTUK. Ostrutium, Imperatoria, Herba gerardi, meesterwortel, Geraardskruid, zevenblad, flerecijnkruid. (Peucedanum ostrutium, Aegopodium podagria) Ostrutium heeft grote en brede bladen en elk is in drieën gedeeld, elke derde nog in enige langwerpige, geschaarde en puntig toelopende bladen. De stengel groeit dikwijls wel zestig cm hoog en is van onderen wat roodachtig, geknoopt en niet zeer dik. Op het opperste komen kransen met vele kleine witte bloempjes. Het zaad is bijna dat van de dille gelijk en is dun, plat en breed. De wortels zijn redelijk dik en kruipen heen en weer, blijven ‘s winters over waaruit in de lente vele nieuwe scheuten komen. Dit hele gewas is sterk van reuk en smaak. Een tweede soort noemt men wild, ook Geraardskruid. Die is het voorgaande in bladen enz. zeer gelijk, maar is wat kleiner en lager en loopt met zijn wortel dusdanig uit dat het als een onkruid dient en nauwelijks uitgeroeid kan worden. Ook is het wat onaangenamer van reuk en smaak. De eerste of tamme vindt men hier alleen in de kruidhoven en bloeit in de zomer. Maar de wilde ziet men, tegen zijn dank, in de hoven en groeit veel aan bolwerken, schuttingen en grazige plaatsen, bloeit ook in de zomer. De wortel van de tamme is alleen in gebruik en heeft een fijn olieachtig en doordringend zout is zich, hierom laat het zweten en is onder de voornaamste tegengiften in de pest enz. te rekenen. Is nuttig in alle slijmige ziekten, in longkwalen, verslijmde maagsappen, winden, waterzucht, vrijsterziekten, (anorexia?) lamheid, gedurige slaperigheid, buikpijnen, langdurige koortsen, tegen achterblijvende stonden enz. Men kan deze wortel trekken als thee. Ook kan men het op wijn of brandewijn zetten en daar soms een lepel vol van gebruiken, men kan daar een water van overhalen en tegelijk een fijne olie. En uit het overgeblevene in de ketel kan men een zweetextract maken, uiterlijk gebruikt men het op alle gezwellen en keelontstekingen en om te gorgelen, ook mag men van dit gewas pappen en stovingen maken tegen de verstervingen van de leden, jicht, voet- en handreuma. Het poeder dat onder zalven gemengd is, laat de splinters uitvallen. Als de wortel gekauwd wordt dient het tegen de tandpijn, maar nog beter is de fijne olie in of aan de tand te doen. De Geraardswortel is ook van dezelfde krachten, maar is zelden in gebruik. |
CCCLVI. HOOFD-STUK Oxyacantha, Spina Acuta, Hage-doorn. De gemeenste groeid, als een Heester somtyds vry laag, krom en slim, gebogen, gevlogten en gedraeid, somtyds werd die redelyk hoog en dik, als een andere boom, waar toe de oefeninge veel [439] kan doen. De stam is dik met een bruin grauwe schors bekleed, des selfs hout is wit en hard, de takken hebben houte harde lange stekende doornen. De bladen zyn matig breed en lang, hard, groen, glad, blinkende, rontom diep gesneden, vallende alle winters af. De bloemtjes komen in Mei-maand veele by een als kroontjes, vyf-bladig, de Kerse-bloemen gelyk, maar wat kleinder, wit en vyf-bladig, in ’t midden met eenige veselen ofte draadjes. Somtyds zyn dese bloemtjes min of meer lyfverwig, sy hebben een seer aangename reuk, waar na groene besien volgen, die eindelyk meni-rood werden, hangende met heele trosjes by malkanderen, soet van smaak, dog smets, van binnen zyn eenige harde steentjes, op haar onderste hebben sy een kruintjen, gelyk als of het een klein mispeltjen verbeelde. De wortel wast diep met veele takken. Hier van is nog een soort met smalder en langer bladen, en de besien zyn Saffraan-geel, wat na den rossen ofte roodagtigen hellende, selden werd dit gewas soo hoog als een boom Sy groeijen aan de dyken, wallen, wegen en heiningen. Maar de tweede ofte kleine, vind men alleen by de kruid-beminnaars. In Lente geven sy haar bladen en bloemen, en in ’t laatst van de somer zyn de besien ryp. De besien zyn middel-matig grof van deelen, met eenige sagte fynigheid gemengt, de bladeren zyn veel grover van deeltjes, beide bequaam om alle vloeden eenigsins te stoppen. Dese besien werden van de kinderen gegeten en van veelderlei gevogelte bemind. De laag-wassende dient om digte hagen ofte heiningen te maken, tot afscheidsels, en dat daar soo ligt geen quaadwillig volk, honden, enz. kan doorkruipen. Van de lange doorn-takken[440] maakt men wandel-stokken, de kromme takken dienen om peul-vrugten aan te leiden, de kleine doorn-takjes legt men op het gesaeide, om katten en ander ongedierte af te weeren, en men steekt se in de hollen der mollen, om haar te dooden en te verdryven. Het hout is dienstig om daar veelderlei werk van te draeijen. |
CCCLVI. HOOFDSTUK. Oxyacantha, Spina acuta, hagedoorn. (Crataegus monogyna, Pyracantha coccinea) De gewone groeit als een heester soms vrij laag, krom en stevig, gebogen, gevlochten en gedraaid, soms wordt die redelijk hoog en dik als een andere boom waartoe de teeltwijze veel kan bij doen. De stam is dik en met een bruingrauwe schors bekleed, het hout is wit en hard, de takken hebben houtige en harde, lange stekende dorens. De bladen zijn matig breed en lang, hard en groen, glad en blinkend, rondom diep gesneden en vallen alle ‘s winters af. De bloempjes komen in mei met vele bijeen als schermen en zijn vijfbladig, de kersenbloemen gelijk, maar wat kleiner, wit en vijfbladig, in het midden met enige vezels of stuifmeeldraadjes. Soms zijn deze bloempjes min of meer vleeskleurig, ze hebben een zeer aangename reuk waarna groene bessen volgen die tenslotte menierood worden en met hele trosjes bij elkaar hangen, ze zijn zoet van smaak, maar smets, van binnen zijn er enige harde steentjes en op hun onderste hebben ze een kruintje net alsof het een klein mispeltje is. De wortel groeit diep met vele takken. Hiervan is nog een soort met smallere en langere bladen, de bessen zijn saffraangeel, wat naar het roze of roodachtige hellend, zelden wordt dit gewas zo hoog als een boom Ze groeien aan de dijken, wallen, wegen en heiningen. Maar de tweede of kleine vindt men alleen bij de kruidbeminnaars. In de lente geven ze hun bladen en bloemen, op het eind van de zomer zijn de bessen rijp. De bessen zijn middelmatig grof van delen en met enige zachte fijnheid gemengd, de bladeren zijn veel grover van deeltjes en beide zijn goed om alle vloeden wat te stoppen. Deze bessen worden door de kinderen gegeten en worden door vele vogels bemind. De laag groeiende dient om dichte hagen of heiningen te maken, tot afscheidingen dat daar zo gemakkelijk niet kwaadwillend volk, honden enz. door kan kruipen. Van de lange doorntakken maakt men wandelstokken, de kromme takken dienen om peulvruchten aan te leiden, de kleine doorntakjes legt men op het gezaaide om katten en ander ongedierte af te weren en men steekt ze in de holen van de mollen om die te doden en te verdrijven. Het hout is nuttig om daar veel soorten werk van te draaien. |
CCCLVII. HOOFD-STUK Paeonia, Peoni-bloem. De Peoni Manneken genaamt, heeft roodagtige takken en steelen, de bladen die daar aan groeijen zyn groot, breed, zynde weder deselvige ten minsten in vyf, seven ofte negen, andere breede, lange en byna spits-toeloopende bladen gedeelt, hangende alle aan eene middel-steel, sy zyn glad, groen, en somtyds bysonderlyk in den Herfst vry rood, op het bovenste van de struiken komen groene knoppen, yder een alleen op zyn selven, welke opengaande komen daar heele groote schoone, hoog-roode, en somtyds witte ofte gemengelde bastert-koleurige bloemen, in welkers midden veele draadjes en nopjes van de selfde verf zyn, na het afvallen der bloemen, volgen daar ruige en hairige hauwen, welke ryp zynde en open gaande is het beset met rondagtige swarte zaden, van groote als een erwt, welkers schille afgeligt zynde, vind men een wit zaad, tusschen dese vind men nog andere, dog onrype, en geen zaad in hebbende, maar schoon scharlaken rood en blinkende van koleur, seer cierlyk om te sien. De wortelen zyn lang, dik, somtyds in twe’en gedeelt of dry’en, van buiten swart, en van binnen wit, diep in d’aarde sinkende. [441] Het Wyfjen is tweederlei, welkers eerste soort de struik niet heel rood is, de bladen zyn sonder veel orders te houden gedeelt, zynde yder wat smalder als van het Manneken, van boven groender en van onderen witagtiger, de bloemen zyn van maaksel en koleur mede de selfde, somtyds gansch dubbel en wel uit twee hondert blaadjes min of meer bestaande. De zaad-huisjes en zaad zyn mede al het selfde, maar de dubbele brengen selde ofte geen zaad voort, de zaad-huisjes zyn gemeenlyk als twee omgekromde hoorntjes, beide tegens malkanderen over staande. De wortel, daar de struik uit voortkomt, is een knobbel, aan welke veele andere knobbelagtige ofte klieragtige knobbelen aan hangen, die wederom van verscheide andere, die alle aan dunne veselen aan malkanderen hangen, vast zyn. Een tweede soort van ’t Wyfjen, geeft midden ongeschikte bladen, uit den groenen witagtiger, maar van onderen wat witter. De bloemen zyn kleinder en veeltyds bleek-rood. De wortel is mede klieragtig, dog dunder en langer. Alle dese soorten vind men hier alleen in de bloem-hoven, die in de Lente tot een cieraad dienen, het zaad werd in de somer ryp. De wortel, zaad en bloemen bestaan uit grove en fyne deelen, beide door de smaak blyksaam, en van dese soorten werd alleen het Mannetjen gebruikt. Dese nu werden gemeenlyk gebruikt tegens de stuipen, vallende siekten, en andere zenuw- en hoofd-qualen, maar ik hebbe de uitwerksels daar nooit van vernomen. Sy maken van de bloemen en wortelen een onnut water. Van de bloemen een Syroop, Conserf, Extract, Sout. Van het zaad maken sy poeders, of sy rygen die als kralen om den hals, of sy hangen de wortel aan den hals, en meer andere onnodigheden. |
CCCLVII. HOOFDSTUK. Paeonia, Pioenbloem. (Paeonia corallina, Paeonia clusii) De pioen die het mannetje wordt genoemd heeft roodachtige takken en stelen. De bladen die daaraan groeien zijn groot, breed en die zijn weer tenminste in vijf, zeven of negen andere brede, lange en bijna spits toelopende bladen verdeeld, ze hangen alle aan een middensteel en zijn glad, groen en soms vooral in de herfst vrij rood. Op het bovenste van de stengels komen groene knoppen, elk op zichzelf en als die open gaan komen daar hele grote mooie, dieprode en soms witte of gemengde bastaardkleurige bloemen die in het midden vele meeldraadjes en helmknopjes van dezelfde kleur hebben. Na het afvallen van de bloemen volgen daar ruige en harige hauwen en als die rijp zijn en open gaan zijn die bezet met rondachtige zwarte zaden van grootte als een erwt, als daar de schil afgedaan wordt vindt men een wit zaad en hiertussen vindt men nog andere, maar onrijpe die geen zaad in zich hebben, maar mooi scharlakenrood en blinkend van kleur zijn, zeer sierlijk om te zien. De wortels zijn lang en dik, soms in tweeën gedeeld of drieën, van buiten zwart en van binnen wit die diep in de aarde zinken. Het wijfje is er in twee soorten, van de eerste soort is de stengel niet heel erg rood, de bladen zijn zonder veel orde te houden gedeeld en zijn ieder wat smaller dan van het mannetje, van boven groener en van onderen witter, de bloemen zijn van vorm en kleur ook dezelfde, soms geheel dubbel en bestaan wel uit twee honderd blaadjes min of meer. De zaadhuisjes en zaad zijn ook al hetzelfde, maar de dubbele brengen zelden of nooit zaad voort, de zaadhuisjes zijn gewoonlijk als twee omgekromde hoorntjes die beide tegenover elkaar staan. De wortel waar de stengel uit voortkomt is een knobbel en aan die zijn vele andere knobbelachtige of klierachtige knobbelen en die weer van verschillende andere en die allen aan dunne vezels aan elkaar hangen. Een tweede soort van het wijfje (Paeonia officinalis) geeft in het midden ongeregeld geplaatst bladen die uit het groene witachtige zijn, maar van onderen wat witter. De bloemen zijn kleiner en vaak bleek rood. De wortel is ook klierachtig, maar dunner en langer. Alle deze soorten vindt men hier alleen in de bloemhoven die daar in de lente tot een sieraad dienen. Het zaad wordt in de zomer rijp. De wortel, zaad en bloemen bestaan uit grove en fijne delen die beide door de smaak opgemerkt worden en van deze soorten wordt alleen het mannetje gebruikt. Die nu wordt gewoonlijk gebruikt tegen de stuipen, vallende ziekten en andere zenuw- en hoofdkwalen, maar ik heb de uitwerking daarvan nooit vernomen. Ze maken van de bloemen en wortels een waardeloos water, van de bloemen een siroop, konserf, extract en zout. Van het zaad maken ze poeders of ze rijgen die als kralen om de hals of ze hangen de wortel aan de hals en meer andere onnodigheid. |
[442]CCCLVIII. HOOFD-STUK Panicum, Panik-koorn. Het Panik-koorn wast met verscheide halmen, gelyk de Geers, zynde van binnen vol en lyvig, heeft verscheide knoopen, werden allenxkens spitser, onder elke knoop is een lang blad, gelyk dat van Geers, maar scherper, rouwer en breeder. De aare is langwerpig, dik en seer vast gesloten, bestaande uit een menigte granen, zynde door de swaarte eenigsins omgebogen. De granen zyn rond, hard, blinkende, omringt met velletjes ofte huisjes, wat geelagtig van koleur, de Geers niet ongelyk, maar wat kleinder. De wortel is veselagtig. Het wast op sandige bouw-landen en werd in de Lente gesaeit, krygende in de somer zyn koorn. Men kookt het met melk, gelyk de Geers, of met water, en geeft geen quaad voedsel, alsoo het vol meel is, stoppende den overvloedigen afgang. Van het meel werd ook brood, Marsepein, Makarons enz. gebakken. |
CCCLVIII. HOOFDSTUK. Panicum, panikkoren. (Setaria viridis) Het panikkoren groeit met verscheidene halmen net zoals gierst die van binnen vol en stevig zijn met verschillende knopen, ze worden geleidelijk aan spitser. Onder elke knoop is een lang blad net als dat van gierst, maar scherper, ruwer en breder. De aar is langwerpig, dik en zeer vast gesloten en bestaat uit een menigte granen, door de zwaarte is het enigszins omgebogen. De granen zijn rond en hard, blinkend en omringd met velletjes of huisjes, wat geelachtig van kleur en lijkt vrij weel op de gierst maar is wat kleiner. De wortel is vezelachtig. Het groeit op zandige bouwlanden en wordt in de lente gezaaid en krijgt in de zomer zijn koren. Men kookt het met melk net als giers of met water en geeft geen slecht voedsel omdat het vol meel is en stopt de overvloedige afgang. Van het meel wordt ook brood, marsepein, makarons enz. gebakken. |
CCCLIX. HOOFD-STUK Papaver Sativum, tammen Heul, Man-kop. De tamme witte Heul heeft lange, breede, gladde, rontom geschaarde, blauw-groene en sappige bladen, uit welkers ribben, gebroken zynde, een wit sap vloeid. De struik is regt en rond, dry, vier ofte meer voeten somtyds hoog, zynde overhands met bladen verciert. Op het bovenste komt een omgebogen groene knop, welke sig allenxkens [443] opregt, open gaat en een witte vier-bladige vry groote bloeme vertoont, die ook somtyds als een frangie gesnippelt zyn, hebbende in het midden veele draadjes en nopjes. Dese afgevallen zynde, vertoont sig een ronde zaad-bolle, boven op met een geribde kruin voorsien. Dese werd allenxkens grooter en wat lang-rond. Van binnen zyn veele afscheidsels ofte ribben, gaande van beneden na boven toe, tusschen welke een menigte klein, wit en rond zaad besloten is. De wortel is matig dik, nederwaarts in de aarde schietende. De tweede tamme is een swarten Heul, verschelende alleen van de witte, dat het zaad-bol niet langagtig werd, maar rond blyft, de bloeme schoon bruin-rood, en het zaad swartagtig. Dese derde is de twee gans gelyk, maar is in alles veel kleinder. De bloem is bleik-paars, na den blauwen hellende. De zaad-hoofdjes zyn rond, maar het zaad ryp zynde, komende onder de zyden van het kruintjen verscheide gaatjes, dat in de vorige soo niet geschied, waar door het zaad komt uit te vallen. Een vierde soort krygt groote dubbele bloemen, zynde d’eerste en tweede andere gelyk, deser bloembladen zyn aan de kanten seer diep gesnippelt, voornamelyk de binnenste, seer cierlyk om te sien. De koleuren zyn verscheiden als ligt-rood, hoog-rood, wit, ligt en hoog purper. Haar zaad-bollen gaan mede open als de vierde, het zaad is in sommige wit, en in sommige bruin, ligtelyk na de koleur der bloemen, sig veranderen. De twee eerste werden op akkers gesaaid, om de bollen te vergaderen tot de genees-kunde. De derde vind men wel langs de wegen en in de zaei-landen, in het wild. Maar de laatste werd voor cieraad [444] in de bloem-hoven gesaaid, sy bloeijen in de zomer en het zaad ryp zynde, vergaat de plant. Uit een zaad-bol van de dubbele Heul, komen verscheide koleuren voort. Merkt dat een zaadjen wederom wel 320000 saden in een jaar kan voortbrengen. Alle dese soorten van heul verschelen van den Opium (die mede een sap is van een uitlandse Heul) alleen met trappen, siet hier van breeder in myn verhandelinge van d’operatie der Medicamenten. Uit alle de soorten van den Heul perst men het sap, dat men uitdampt, en Meconium noemt, waar van tien, twaalf en meer greinen, soo veele doen als een grein van den Opium. Het zaad van de witte, als mede de bollen daar van, zyn meest in gebruik, een ofte twee bollen met het zaad werd in soete melk gekookt en in gegeven, die gene welke niet slapen konnen, om grooten hoest te stillen, heesheid, buik-loop, te veel maand-vloed, enz. merkt dat men dit de kinderen na haar jaren en kragten soo veel niet moet geven, maar na de gelegentheid verminderen. Het zaad doet men wel alleen in de melk ofte andere kooksels om te drinken, of men stoot het klein met Amandelen, enz. en men maakt met gerste water daar een melk uit, dat men voor de voornoemde qualen gebruikt. Uit dit gewas haalt men een water over, maar onnut. Ook werden daar Syropen van gemaakt, van verscheide benamingen en mengsels. Uit het zaad werd een soete olie geperst, om uiterlyk te gebruiken, om pynen te stillen, en slaap te verwekken, wanneer men die om het hoofd strykt. De versche bladen gestooten, en op pynelyke geswellen gelegt, verdryft de pyn en doet de geswellen verdwynen. |
CCCLIX. HOOFDSTUK. Papaver sativum, tamme heul, mankop. (Papaver somniferum, Papaver argemone en Papaver dubium) De tamme witte heul heeft lange, brede, gladde en rondom geschaarde, blauwgroene en sappige bladen uit wiens ribben als ze gebroken zijn een wit sap vloeit. De stengel is recht en rond, negentig of honderd twintig cm soms hoog en zijn ongeregeld met bladen versiert. Op het bovenste komt een omgebogen, groene knop die zich geleidelijk aan opricht, opengaat en een witte, vierbladige vrij grote bloem vertoont die ook soms met franjes geveerd zijn, het heeft in het midden vele stuifmeeldraadjes en helmknopjes. Als die afgevallen zijn vertoont zich een ronde zaadbol die bovenop van een geribbelde kruin voorzien is. Die wordt geleidelijk aan groter en wat lang-rond. Van binnen zijn er vele hokjes of ribben die van beneden naar boven toegaan waartussen een menigte kleine, witte en ronde zaden ligt. De wortel is matig dik en schiet naar beneden in de aarde. De tweede tamme is een zwarte heul die alleen verschilt van de witte dat de zaadbol niet langachtig wordt, maar rond blijft en de bloem mooi bruinrood en het zaad zwartachtig is. Dit derde is het tweede geheel gelijk, maar is in alles veel kleiner. De bloem is bleek paars en helt naar het blauwe. De zaadhoofdjes zijn rond, maar als het zaad rijp is komen onder de kant van het kruintje verschillende gaatjes, dat in de vorige niet zo gebeurt, waardoor het zaad eruit komt te vallen. Een vierde soort krijgt grote, dubbele bloemen die de eerste en twee anderen gelijk zijn, deze bloembladen zijn aan de kanten zeer diep geveerd, voornamelijk het binnenste en zeer sierlijk om te zien. De kleuren zijn verschillend als licht rood, dieprood, wit, licht en diep purper. Hun zaadbollen gaan ook open als de vierde, het zaad is in sommige wit en in sommige bruin die zich gemakkelijk naar de kleur van de bloemen veranderen. De twee eerste worden op akkers gezaaid om de bollen te verzamelen voor de geneeskunst. De derde vindt men wel langs de wegen en in de zaailanden in het wild. Maar de laatste wordt voor sieraad in de bloemhoven gezaaid, ze bloeien in de zomer als het zaad rijp is vergaat de plant. Uit een zaadbol van de dubbele heul komen verschillende kleuren voort. Merk op dat een zaadje weer wel 320 000 zaden in een jaar kan voortbrengen. Al deze soorten van heul verschillen van opium (dat ook een sap is van een buitenlandse heul) alleen met trappen, zie hiervan meer in mijn verhandeling van de operatie der Medicamenten. Uit alle soorten van heul perst men het sap dat men uitdampt en meconium noemt waarvan tien, twaalf en meer greinen zoveel doen als een grein opium. Het zaad van de witte, ook de bollen daarvan, zijn het meeste in gebruik en een of twee bollen met het zaad wordt in zoete melk gekookt en ingegeven bij diegene die niet slapen kunnen, om grote hoest te stillen, heesheid, buikloop, te veel maandvloed enz. Merk op dat men dit de kinderen naar hun jaren en krachten niet zoveel moet geven maar naar de gelegenheid verminderen. Het zaad laat men wel alleen in de melk of andere kooksels om te drinken of men stampt het klein met amandelen enz. en men maakt met gerstewater daar een melk van die men tegen de voornoemde kwalen gebruikt. Uit dit gewas haalt men een water over, maar niet nuttig. Ook worden daar siropen van gemaakt, van verschillende benamingen en mengsels. Uit het zaad wordt een zoete olie geperst om uiterlijk te gebruiken, om pijnen te stillen en slaap te verwekken wanneer men die op het hoofd strijkt. De verse bladen gestampt en op pijnlijke gezwellen gelegd, verdrijft de pijn en laat de gezwellen verdwijnen. |
[445] CCCLX. HOOFD-STUK Papaver Erraticum, Papaver Rhoeas, wilden-heul, kolle-bloemen, kanker-bloemen, rooden heul. Dese grooter soort heeft donker-groender, hairiger en ruiger struik en bladen als de tamme. De bladen zyn kleinder, en aan beide zyden diep gesneden, gelyk de Rakette, op het opperste zyn eenige takjes ofte steeltjes, hebbende yder een schoon-roode, vier-bladige bloem, in het midden is een rond hoofdjen, waar uit veele swarte veselen sig laten sien, de bloem afgevallen zynde, siet men een langwerpig, kleine man-kopjes ofte zaad-huisjen, van maaksel anders met de tamme over-een-komende, welkers ryp zynde, veel klein en swart zaad binnen sig heeft. De wortel is dun en langagtig. De kleine heeft geen gesnippelde bladen, maar alleen rontom geschaart, anders de vorige gelyk. Beide vind men haar meest tusschen het koorn, en langs de wegen der bouw-landen, cierlyk om te sien, en bloeijen in ’t laatste van Lente en in ’t begin des somers. Dese soort komt met de tamme in maaksel van deeltjes en kragten vry wel over een, want sy doet mede eenigsins slaap maken en pyn stillen, gelyk den Opium. Men gebruiktse in zyde-wee, heete koorsen, borst-qualen, neus-bloeden. De bloemen dan kan men koken het sy droog of ongedroogt, ofte trekkken als Thee, en drinken de selve, men kanse met wyn of brandewyn uit trekken. Het kooksel dampt men mede uit tot een Extract. Men maakt’er mede een Syroop van en een Conserf. Dese bloemen zyn mede goed om wyn [446] rood te maken, of een Aqua Vitae een schoone koleur te geven. |
CCCLX. HOOFD-STUK. Papaver erraticum, Papaver rhoeas, wilde-heul, kolle-bloemen, kanker-bloemen, rode heul. (Papaver rhoeas, Papaver nudicaule) Deze grote soort heeft donkerder groene, hariger en ruigere stengels en bladen dan de tamme. De bladen zijn kleiner en aan beide zijden diep gesneden, net zoals raket, op het opperste zijn enige takjes of steeltjes en elk heeft een mooie rode, vierbladige bloem met in het midden een rond hoofdje waaruit vele zwarte meeldraden zich laten zien. Als de bloem afgevallen is, ziet men een langwerpig, kleine man-kopjes of zaadhuisjes, komt van vorm anders met de tamme overeen en als die rijp zijn met veel klein en zwart zaad binnen zich. De wortel is dun en langachtig. De kleine heeft geen geveerde bladen, maar is alleen rondom getand, anders het vorige gelijk Beide vindt men ze meestal tussen het koren en langs de wegen van de bouwlanden, sierlijk om te zien en bloeien op het eind van de lente en in het begin van de zomer. Deze soort komt met de tamme in vorm van deeltjes en krachten vrij goed overeen want ze laat ook enigszins slaap maken en pijn stillen, net zoals opium. Men gebruikt ze in zijde pijn, hete koortsen, borstkwalen en neusbloeden. De bloemen dan kan men koken hetzij droog of ongedroogd of trekken als thee en het drinken en men kan ze met wijn of brandewijn uittrekken. Het kooksel dampt men ook uit tot een extract. Men maakt er ook een siroop van en een konserf. Deze bloemen zijn ook goed om wijn rood te maken of een Aqua Vitae een mooie kleur te geven. |
CCCLXI. HOOFD-STUK Parietaria, Glas-kruid, Muur-kruid. Het wast regt op, somtyds wel anderhalve voet hoog, de struikjes zyn rond, teer, doorschynig, bruin-rood, ofte uit den groenen-rood, en eenigsins ruig. De bladen wasschen overhand, zynde rouw, hairig, breedagtig, scherp toe-loopende, redelyk groot, stroef-groen, hebbende yder een steel. De bloemtjes zyn seer klein, wassende veele by een tusschen de bladen aan de steel, waar na een seer klein, swart en rouw zaad volgt, dat de voor by gaande aan de kleederen kleeft, de wortel is veeltyds roodagtig en in verscheide dunne veselen verdeelt. Het wast niet alleen aan oude Stads-muuren, waar van het Muur-kruid genaamt werd, maar het wast weelderig in de kruid-hoven, de wortel blyft des winters over, spruit in de Lente weder uit, waar na de bloemtjes en het zaad volgen. De bladen zyn alleen in ’t gebruik, bestaande uit eenige afvagende Salpeter-deeltjes, met weinige gomagtige gemengt en gebonden. Selden werd het innerlyk gebruikt, edog het kan dienstig zyn in alle het gene daar men de kaasjes-bladen in gebruikt, soo innerlyk als uiterlyk, alhoewel het meest in darm-speutsels voorgeschreven werd, en de pappen op geswellen, om te doen rypen. |
CCCLXI. HOOFDSTUK. Parietaria, glaskruid, muurkruid. (Parietaria officinalis) Het groeit recht op en soms wel vijfenveertig cm hoog. De stengeltjes zijn rond, teer, doorschijnend, bruinrood of uit het groene rood en wat ruig. De bladen zijn ongeregeld geplaatst en ruw, harig, breedachtig en lopen scherp toe, zijn redelijk groot, stroef groen en elk heeft een steel. De bloempjes zijn zeer klein en groeien veel bijeen tussen de bladen aan de steel waarna een zeer klein, zwart en ruw zaad volgt dat de voorbijganger aan de kleren kleeft. De wortel is vaak roodachtig en in verschillende dunne vezels verdeeld. Het groeit niet alleen aan oude stadsmuren, waarom het muurkruid genoemd wordt, maar het groeit weelderig in de kruidhoven. De wortel blijft ‘s winters over en spruit in de lente weer uit waarna de bloempjes en het zaad volgen. De bladen zijn alleen in gebruik en bestaan uit enige afvegende salpeterdeeltjes die met weinige gomachtigheid gemengd en gebonden zijn. Zelden wordt het innerlijk gebruikt, maar het kan nuttig zijn in alle hetgeen waar men de kaasjesbladen in gebruikt, zowel innerlijk als uiterlijk, alhoewel het meestal in darmspuitingen voorgeschreven wordt, de pappen op gezwellen om te laten rijpen. |
[447] CCCLXIII. HOOFD-STUK Pastinaca Sativa, en Sylvestris, tamme en wilde Pastinaken. Dit gewas werd qualyk van ’t gemeene volk Pinkster-nakels genaamt, alsoo dit gewas met geen Pinxter gemeenschap heeft. De tamme ofte eetbare Pastinaken, hebben groote lange en breede bladen, welke yder weder in vyf, seven, elf, enz andere bladen, tot de middel-ribbe toe gedeilt, zynde yder in ’t bysonder lang-rond, rontom geschaart, en wel twee vingeren breed, geel-groen van koleur, en gevreven zynde wat sterk van reuk, en dese begroenen, sonder eenige geschikte order te houden, een redelyk dikke holle regt opstaande struik, rysende veeltyds wel twee ellen hoog, heeft veel strepen en leden. Op de toppen der takken komen kroontjes, het Juffrouw-merk byna gelyk, met kleene geele bloemtjes. Daar na volgen de zaden, die ligt-bruin, ofte geel zyn, breed, plat en rond, gelyk dat van Lavas. De wortel wast diep nederwaarts in d’aarde, van buiten en binnen wit, soet, mals en geurig van smaak. De wilde verscheelt alleen dat de wortel dunder, harder en houtagtig is, en tot het nuttigen onbequaam. Sy bloeijen beide in de somer, en konnen hare wortelen des winters over blyven, om goed zaad voort te telen, en dese vind men alleenig in de moes-hoven. Maar de wilde vind men genoegsaam langs de wegen. Dit geheele gewas is fyn van deelen, bestaande uit een vlugge speceriagtige olie en fyn sout. In ’t gebruik is het zaad met de wortel, beide doen sy [448] wel wateren en dryven de maand-vloed, zyn dienstig in long-qualen en vervorderen de melk in de borsten, alsoo sy door hare fyne deeltjes, de gyl-makinge verbeteren, sy verdryven de winden, voornamelyk het zaad. De bladeren kan men uiterlyk in pappen doen, om de geswellen te doen verdryven ofte te doen rypen, en dient mede tegens de beginnende verstervinge. De wortelen zyn dienstig tot spyse, en geven een goed voedsel, het sy op wat wyse die toe bereid werden. |
CCCLXIII. HOOFDSTUK. Pastinaca sativa en sylvestris, tamme en wilde pastinaken. (Pastinaca sativa met zijn wilde vorm of Caucalis platycarpos) Dit gewas wordt toch wel foutief door het gewone volk pinksternakel genoemd omdat dit gewas niets met Pinkster te maken heeft. De tamme of eetbare pastinaken hebben grote lange en brede bladen die ieder weer in vijf, zeven, elf, enz. andere bladen tot de middelsteel toegedeeld zijnde, elk is lang-rond en rondom getand en wel twee vingers breed, geelgroen van kleur en als het gewreven wordt wat sterk van reuk. Uit deze groenheid staat zonder enige regelmaat te houden een redelijk dikke, holle en recht opstaande stengel die vaak wel honderd vijftig cm hoog wordt met veel strepen en leden. Op de toppen van de takken komen schermen, selderij bijna gelijk, met kleine gele bloempjes. Daarna volgen de zaden die licht bruin of geel zijn, breed, plat en rond net zoals die van maggi. De wortels groeien diep naar beneden in de aarde en van buiten en binnen wit, zoet, mals en geurig van smaak. De wilde verscheelt alleen dat de wortel dunner, harder en meer verhout is en om te eten ongeschikt. Ze bloeien beide in de zomer en kunnen hun wortels ‘s winters over houden om goed zaad voort te telen, deze vindt men alleen in de moeshoven. Maar de wilde vindt men genoeg langs de wegen. Dit gehele gewas is fijn van delen en bestaat uit een vlug specerijachtige olie en fijn zout. In het gebruik is het zaad met de wortel en beide laten ze goed plassen en drijven de maandvloed af, zijn nuttig in longkwalen en bevorderen de melk in de borsten omdat ze door hun fijne deeltjes het gijl maken verbeteren, ze verdrijven de winden en dat voornamelijk het zaad. De bladeren kan men uiterlijk in pappen doen om de gezwellen te laten verdrijven of te laten rijpen en dient ook tegen de beginnende versterving. De wortels zijn nuttig als voedsel en geven een goed voedsel, hetzij op wat wijze die toe bereid worden. |
CCCLXIV. HOOFD-STUK Pastinaca Sativa Tenuifolia Lutea, en Rubra, geele Peen, geele wortelen, en KarotenDe geele Peen hebben groote uitgespreide, donker-groene bladen, maar wederom in een groote menigte kleine, dunne blaadjes gedeelt, en getand, de Petereslie byna gelyk. Tusschen de selvige ryst een vry hoogen, regten, hairagtigen, hollen, en ronden struik, mede met voorgeschreven bladen pronkende. Op de toppen der takjes heeft men kroontjes met seer kleine witte bloemtjes van blaadjes, ongelyk van groote, waar na een matig groot, dog rouw en hairig zaad komt te volgen, dat van Daucus niet seer ongelyk. De wortelen zyn dikwyls anderhalve spanne lang, van buiten en van binnen geel, waar van sommige hoog-geel, andere bleik-geel zyn, ja somtyds geheel wit, gelyk als ik die in Zeeland menigmaals genut heb. Ook zyn sommige heel spits-toeloopende, en andere zyn stomp, die men gemeenlyk Hoornse noemt. Sy zyn soet en aangenaam van smaak. De Karoten hebben van dese geen ander verschil, [449] dan dat alleen hare wortel van buiten en binnen rood ofte duister-rood is, gelyk de roode-beet-wortelen, zynde de beeten mede van smaak gelyk. Beide wasschen sy in de moes-hoven. Na dat sy gesaaid zyn, brengen zy het tweede jaar eerst haren struik en zaad voort, en bloeijen in de somer. Sy zyn van gebruik en kragten als de vorige Pastinaken, dog veel flauwer, want sy werden meest gesaaid om ter tafel te dienen, gevende beide geen quaad voedsel. De roode werden meest als een Salade gebruikt, even als de roode beet-wortelen. Het loof dient de Konynen tot voedsel. |
CCCLXIV. HOOFDSTUK. Pastinaca sativa Tenuifolia Lutea en Rubra, gele peen, gele wortels en caroten. (Daucus carota subsp. sativus, geel en rood) De gele peen heeft grote, uitgespreide en donkergroene bladen, maar die zijn weer in een grote menigte kleine en dunne blaadjes gedeeld en getand, de peterselie bijna gelijk. Daartussen rijst een vrij hoge, rechte, harige, holle en ronde stengel op die ook met voorbeschreven blaadjes pronkt. Op de toppen van de takjes heeft men schermen met zeer kleine witte bloempjes die blaadjes ongelijk van grootte hebben waarna een matig groot, maar ruw en harig zaad komt dat vrijwel gelijk is als die van Daucus. De wortels zijn dikwijls vijfentwintig cm lang, van buiten en van binnen geel met sommigen diep geel, andere bleek geel zijn, ja soms geheel wit zoals ik die in Zeeland vaak gegeten heb. Ook lopen sommige heel spits toe en andere zijn stomp, die noemt men gewoonlijk Hoornse. Ze zijn zoet en aangenaam van smaak. De caroten hebben hiervan geen ander verschil dan dat alleen hun wortel van buiten en binnen rood of donkerrood is net zoals rode bietwortels en zijn de bieten ook van smaak gelijk. Beide groeien ze in de moeshoven. Nadat ze gezaaid zijn brengen ze het tweede jaar pas hun stengel en zaad voort en bloeien in de zomer. Ze zijn van gebruik en krachten als de vorige pastinaken, maar veel flauwer want ze worden meestal gezaaid om op tafel gezet te worden en geven beide geen slecht voedsel. De rode wordt meestal als een salade gebruikt evenals de rode bietwortels. Het loof dient de konijnen tot voedsel. |
CCCLXV. HOOFD-STUK Pecten Veneris, Scandix, Naalde-kervel. Naalde-kervel heeft bladen als de geele Peen, maar veel smalder en dunder, wyder uitgespreid, meer gesneden, en donker-groen, de struik wast wel een voet hoog, op de topjes der takjes komen kleine kroontjes met heele kleine witte bloemtjes, daar na volgen lange zaden, zynde voor spits en scherp, gelyk een Vogels-bek, en mag daarom met regt onder de soorten van den Oyevaars-bek gerekent werden, de wortel is matig dun en lang. Het wast langs de wegen, en in de bouw-landen tusschen het koorn, bloeijende in ’t laatst van de Lente. Het is hier in geen gebruik, alhoewel het geoordeelt werd pis te dryven, en de splinters uit te halen, het welk ik geloove waar te zyn. In sommige landen werd het onder de moes-kruiden getelt en gehouden. |
CCCLXV. HOOFDSTUK. Pecten Veneris, Scandix, naaldenkervel. (Scandix pecten-veneris) Naaldenkervel heeft bladen als de gele peen, maar veel smaller en dunner, wijder uitgespreid en meer gesneden en donkergroen. De stengel groeit wel een dertig cm hoog. Op de topjes van de takjes komen kleine schermen met hele kleine witte bloempjes, daarna volgen lange zaden die voor spits en scherp zijn als een vogelbek en mag daarom met recht onder de soorten van de ooievaarsbek gerekend worden, de wortel is matig dun en lang. Het groeit langs de wegen en in de bouwlanden tussen het koren, bloeit op het eind van de lente. Het is hier niet in gebruik alhoewel men denkt dat het de plas verdrijft en de splinters uit haalt, wat ik geloof dat het waar is. In sommige landen wordt het onder de moeskruiden gesteld en gehouden. |
[450] CCCLXVI. HOOFD-STUK Pentaphyllum, Quinquefolium, Vyf-vinger-kruid. Het groote Vyf-vinger-kruid wast regt over-ende met ronde hairagtige struikjes, somtyds by de twee voeten hoog. Hier aan wasschen groote donsige bladen, welke wederom altyd in vyf andere langwerpige, en matig breede, die rontom de kanten geschaart zyn, sterwys staande, gedeelt zyn, hebbende met haar vyven eene steel. Op de toppen der takjes komen geele vyf-bladige bloemtjes, die van Argentina seer na van gedaante en koleur gelyk, hebbende van binnen eenige geele draadjes. De worteltjes zyn dun en lang, van buiten swart, maar van binnen wat roodagtig, met veele veselen begroeid. De tweede wast lager. De bladen zyn kleinder mede in vyven gedeelt en aan eene steel staande, boven groen, van onderen witagtig, en wat wollig als mede steeltjes, de bloemtjes zyn vyf-bladig en geel. De wortel is langwerpig en rond, van buiten swart en van binnen roodagtig. De derde kruipt langs d’aarde met hare dunne rysjes, sig hier en daar (gelyk d’Aard-besien) in d’aarde wortelende. Is mede vyf-bladig, groen en glad, de bloemtjes zyn klein en geel, de worteltjes dun en veselagtig, herwaarts en derwaarts voortkruipende. De vierde groeid op wateragtige plaatsen, is mede vyf-bladig, van groote het eerste gelyk, zynde boven groen, en van onderen witagtig. De stelen zyn kaal en ongehaart, wassende wel een voet hoog, hebbende op haar opperste gemeenlyk twee [451] vyf-bladige roode bloemtjes, waar na een rond zaad-bolletjen volgt, bestaande uit verscheide by een gehoopte zaden, gelykende na een aard-besie, zynde hard en donker-rood. De wortel is dun en veselagtig, herwaarts en derwaarts kruipende. D’eerste, tweede en derde vind men hier in de duin-valleijen en sandige plaatsen, en elders, en het vierde in stilstaande slooten en graften. Sy bloeijen de meeste somer door. Het bestaat uit veele aardagtige en stroeve deeltjes, daarom werd het meest gebruikt om alle Buik-vloeden en Vrouwen-vloeden te stelpen, als neus-bloeden, enz. het suivert het tand-vleis van verrottinge en stank, suivert de sweer-gaten, enz. hier van kan men maken kooksels, poeders, en een Extract, die men alle van de wortel maakt, alsoo die meest in gebruik is. |
CCCLXVI. HOOFDSTUK. Pentaphyllum, Quinquefolium, vijfvingerkruid. (Potentilla reptans, Potentilla recta) Het grote vijfvingerkruid groeit recht overeind met ronde, harige stengeltjes van soms zestig cm hoog. Hieraan groeien grote, donzige bladen en die weer altijd in vijf andere, langwerpige en matig brede bladen die rondom de kanten getand, stervormig staan en verdeeld zijn, ze hebben met hun vijven een steel. Op de toppen van de takjes komen gele, vijfbladige bloempjes die van zilverschoon zeer veel van vorm en kleur gelijk zijn, heeft van binnen enige gele stuifmeeldraadjes. De kleine worteltjes zijn dun en lang en van buiten zwart, maar van binnen wat roodachtig en met vele vezels begroeid. De tweede groeit lager. De bladen zijn kleiner en ook in vijven gedeeld en staan aan steel, van boven groen en van onderen witachtig, wat wollig als ook steeltjes, de bloempjes zijn vijfbladig en geel. De wortel is langwerpig en rond, van buiten zwart en van binnen roodachtig. De derde (Potentilla supina) kruipt langs de aarde met haar dunne twijgen die zich hier en daar (net zoals aardbei) in de aarde wortelen. Is ook vijfbladig, groen en glad, de bloempjes zijn klein en geel, de kleine worteltjes dun en vezelachtig die herwaarts en derwaarts voortkruipen. De vierde (Potentilla palustris) groeit op waterachtige plaatsen, is ook vijfbladig en van grootte net zoals als de eerste, is van boven groen en van onderen witachtig. De stelen zijn kaal en niet behaard, groeit wel een dertig cm hoog met op haar top gewoonlijk twee vijfbladige, rode bloempjes waarna een rond zaadbolletje volgt die uit verschillende bijeen gehoopte zaden bestaat en op een aardbei lijken, zijn hard en donkerrood. De wortel is dun en vezelachtig die herwaarts en derwaarts kruipt. De eerste, tweede en derde vindt men hier in de duinvalleien, zandige plaatsen en elders, de vierde in stilstaande sloten en grachten. Ze bloeien de hele zomer door. Ze bestaan uit vele aardachtige en stroeve deeltjes, daarom wordt het meestal gebruikt om alle buikvloeden en vrouwenstonden te stelpen, als ook neusbloeden, enz. Het zuivert het tandvlees van verrotting en van stank, zuivert de zweergaten enz. Hiervan kan men kooksels, poeders en een extract maken die men alle van de wortel maakt omdat die meestal in gebruik is. |
CCCLXVII. HOOFD-STUK Pepo, Pompoen. De groote Pompoenen hebben vry lange, ronde, dikke, rouwe struiken, met veele scherpe groene doorntjes beset, sig met verscheide klawieren aan de naast gelegene struiken, en prieelen vast houdende, ofte anders, gelyk de Komkommers langs d’aarde kruipende. Hier aan wasschen overhands, ofte liever sonder order, groote, breede, seer rouwe en scherpe bladen, hebbende niet alleen eenige tippen, maar zyn daar benevens nog redelyk diep rontom gekorven, staande yder op zyn eygen steel. Tusschen de bladen komen geele, groote, vyf-tippige bloemen byna een klokjen gelykende, min ofte [452] meer gekerft. Hier na volgen groote, dikke, ronde, langwerpige vrugten, met dikke vooren ofte uitstaande strepen hoeks-gewys door-regen, groen van verwen, het vlees onder de bast, is wit, en matig hard, maar het binnenste is voos en ydel, waar in het zaad op order geschikt is, zynde wit, groot, plat, breed en langwerpig, gelykende seer na meloenen zaad, maar is veel grooter en lyviger. De bast is dikwyls donker-groen, hard en byna houtagtig, somtyds witagtig, maar soo hard niet. De wortel is matig lang, met veselen bewassen. Een tweede soort verscheelt hier in dat de bladeren soo diep niet gesneden zyn, en ook van gedaante wat kleinder. De steelen zyn ook dunder en teeder, meest langs der aarden kruipende. De vrugt is bol-wys, rond, somtyds grooter en somtyds kleinder. De schors is somtyds groen en hard, somtyds dunder, teeder en wit. Het zaad is wat kleinder, anders het vorige genoegsaam gelyk. Een derde is d’eerste mede seer gelyk, maar de vrugt is tusschen beide de voorgeschrevene wegens hare groote, hebbende de schorse verscheide verhevene prikkelen, gelyk de Citroenen, en ryp zynde geel werden. Een vierde heeft een breede, en byna platte vrugt, byna een schild gelykende, zynde in ’t midden dik en verheven, maar om de kanten dun, en op sommige plaatsen om geslagen, gekronkelt en gefronselt. De bast is niet seer hard, is wit van koleur, maar het vlees is redelyk hard, en niet ligt verrottende. Het zaad is ruim soo groot als van een Meloen. Men teeltse alleen in de moes-hoven voort, werdende alle jaren van nieuw zaad voortgebragt, en bloeijen in de Somer, waar na in de Herfst de vrugten volgen.[453] Aangaande haar zaad, is van kragten als dat van de Komkommers en Meloenen, en kan daar voor gebruikt werden. Maar het harde vlees werd in de keuken gebruikt. Men schryft dat een dragme van de wortel in genomen doet braken, te veel van Pompoenen gegeten, maakt buikloop en het bort. |
CCCLXVII. HOOFDSTUK. Pepo, pompoen. (Cucurbita pepo en var. melopepo) De grote pompoenen hebben vrij lange, ronde, dikke en ruwe stengels die met vele scherpe groene dorentjes bezet zijn en zich met verschillende klauwieren aan de naast gelegen stengels en prieëlen vasthouden of anders net als de komkommers langs de aarde kruipen. Hieraan groeien ongeregeld geplaatste of liever zonder orde, grote, brede, zeer ruwe en scherpe bladen die niet alleen enige tippen, maar daarnaast ook nog redelijk diep rondom ingesneden zijn, elk staat op zijn eigen steel. Tussen de bladen komen gele, grote en vijfbladige bloemen die bijna op een klokje lijken en min of meer gekerfd zijn. Hierna volgen grote, dikke, ronde en langwerpige vruchten die met dikke voren of uitstaande strepen hoekvormig doortrokken zijn en groen van kleur, het vlees onder de bast is wit en matig hard, maar het binnenste is voos en leeg waarin het zaad op orde geschikt is dat wit, groot, plat, breed en langwerpig is en veel op meloenenzaad lijkt, maar is veel groter en dikker. De bast is dikwijls donkergroen, hard en bijna houtachtig, soms witachtig, maar niet zo hard. De wortel is matig lang en met vezels begroeid. Een tweede soort verscheelt hierin dat de bladeren niet zo diep zijn gesneden en ook van vorm wat kleiner. De stelen zijn ook dunner en zachter en kruipen meestal langs de aarde. De vrucht is bolvormig, rond en soms groter en soms kleiner. De schors is soms groen en hard, soms dunner en zacht en wit. Het zaad is wat kleiner, anders het vorige voldoende gelijk. Een derde is het eerste ook zeer gelijk, maar de vrucht is tussen beide de voorbeschrevenen in vanwege haar grootte, heeft de schors met verschillende opstaande stekels net zoals citroenen, bij rijpheid worden ze geel. Een vierde heeft een brede en bijna platte vrucht die bijna op een schild lijkt, is in het midden dik en verheven, maar aan de kanten dun en op sommige plaatsen omgeslagen, gekronkeld en verfrommeld. De bast is niet zeer hard en wit van kleur maar het vlees is redelijk hard en verrot niet gemakkelijk. Het zaad is ruim zo groot als van een meloen. Men teelt ze alleen in de moeshoven voort en worden alle jaren van nieuw zaad geteeld, ze bloeien in de zomer waarna in de herfst de vruchten volgen. Aangaande haar zaad dat is van krachten als dat van de komkommers en meloenen en kan daarvoor gebruikt worden. Maar het harde vlees wordt in de keuken gebruikt. Men schrijft dat als een drachme van de wortel ingenomen wordt laat braken, te veel van pompoenen gegeten maakt buikloop en cholera. |
[455] CCCLXIX. HOOFD-STUK Perfoliata en Vaccaria, Deurwas. De eerste soort heeft een dunne, ronde, kale en gladde struik, in verscheide takjes verdeelt, van een voet ofte anderhalf hoog. De bladeren zyn breed, kaal, effen, glad, geribt, met veel ribben doorloopen, bleek-groen van koleur, eenigsins spits-toelopende, sy zyn soodanig gemaakt dat yder blad als van de struiken en steelen doorboort werd. Op de top van yder takjen komen breede kroontjes, tusschen welke kleene geelagtige bloemtjes voortkomen, waar na een swartagtig zaad volgt. De wortel is enkel en wit, hebbende weinig veselen. De tweede werd Vaccaria ofte Roode-deurwas genaamt, dese schiet wel een voet hoog, met een rond, geknoopt, effen, glad struikjen, dat in verscheide takjes gedeelt werd. Uit yder lid ofte knoop staan twee breede lange blaadjes, spits-toeloopende, zynde effen en glad, staande tegens malkanderen over, soo nauw by een gevoegt, dat sy beide maar een blad gelyken. Op yder takjen komt een roodagtig, tenger, vier-bladig bloemtjen, staande in een rond bloem-kokertjen, met dunne vliesjes bekleed, waar na seer swart zaad koomt te volgen. Dit gehele gewas is bleek-groen en byna wit. De wortel is klein, met eenige weinige veselen behangen. Men vindse beide in de liefhebbers hoven, en bloeijen in de somer. Men meint dat het de krop-sweeren en de gescheurtheid geneest. [455] Een ander Deurwas hebben wy onder de wilde Koolen beschreven. |
CCCLXIX. HOOFDSTUK. Perfoliata en Vaccaria, doorwas. (Bupleurum rotundifolium, Vaccaria hispanica) De eerste soort heeft een dunne, ronde, kale en gladde stengel die in verschillende takjes verdeeld is, van een vijfenveertig cm hoog. De bladeren zijn breed en kaal, effen en glad, geribd en met veel ribben doortrokken, bleekgroen van kleur en lopen wat spits toe, ze zijn zodanig gemaakt dat elk blad als van de stengels en stelen doorboord wordt. Op de top van elk takje komen brede schermen waartussen kleine, geelachtige bloempjes komen, waarna een zwartachtig zaad volgt. De wortel is enkel en wit en heeft weinig vezels. De tweede wordt Vaccaria of rode doorwas genoemd, die schiet wel een dertig cm hoog op met een ronde, geknoopte, vlakke en gladde stengel die in verschillende takjes gedeeld wordt. Op elk lid of knoop staan twee brede, lange blaadjes die spits toe lopen, ze zijn vlak en glad en staan tegenover elkaar en zo dicht bijeengevoegd dat ze beide maar een blad lijken. Op elk takje komt een roodachtig, tenger en vierbladig bloempje die in een rond bloemkokertje staat en met dunne vliesjes bekleed is waarna zeer zwart zaad volgt. Het hele gewas is bleekgroen en bijna wit. De wortel is klein en met wat vezels behangen. Men vindt ze beide in de liefhebbershoven en bloeien in de zomer. Men meent dat het de kropzweren en de verscheurdheid geneest. Een andere doorwas hebben wij onder de wilde kolen beschreven. |
CCCLXX. HOOFD-STUK Persica Malus, Perse-boom. De Persik-boom werd gemeenlyk langs de schuttingen en muuren geleid, om te beter warmte van de sonne te vatten, op zyn selven groeijende werd het een matigen boom, dog niet heel dik ofte wonder hoog. De bladen zyn als die van d’Amandel-boom, spits en geschaart. De bloemtjes zyn vyf-bladig, lyf-verwig ofte bleek-paars, welke tegens het afvallen wit werden, de vrugten zyn rond, van boven tot aan haar onderste toe is een kloof ofte voore, gelyk de Aprikosen hebben, zynde met een sagte donsigheid bekleed, de koleur is grys of heel geel, ofte purper-verwig aan eene syde ofte aan beide zyden gelyk, de groote is verscheiden, als mede de smaak, het welke door de verscheide entingen en oculatien voortkomt, want op een wilge geeent, komen daar seer groote vrugten voort, dog niet goed van smaak, maar soo men die dan weder op een pruim of Persik ent, blyven de vrugten groot, en krygen haar aangename wynige smaak. Het merg is sagt en van koleur de bast gelyk, in ’t midden van de vrugt is een groote seer harde en menigvuldig doorgaten Steen, welkers Kern de bittere Amandel van gedaante en smaak, gelyk is. Uit de bast druipt een Gom, die van d’Arabisch gelyk. Daar is nog een tweede soort, welkers vrugt niet donsig, maar glad is, van buiten en van binnen heel-groen, harder van vlees dan de Persiken, de [456] steen is byna een Amandel gelyk, en daarom soude men die Persik-Amandel konnen noemen. Alle dese soorten werden in de hoven voortgeteelt, bloeijende vroeg in de Lente, eer daar bladen aan zyn. De bloemen schynen uit eenige scherpe en prikkelende deeltjes te bestaan, daarom bereid men daar een Syroop van, en een conserf om een sagten afgang te hebben. De Kernen zyn de bittere Amandelen in allen deelen gelyk. De bladen stoppen den buik-vloed, wanneer men het kooksel daar van drinkt. De vrugten bederven ligt in de maag, maken somtyds wel afgang, en te veel gegeten verwekken het bort, en buik-loop met koorsen. Daarom is het best, die met brood gegeten. Dese vrugten werden nat en droog geconfyt. De Gom in melk gekookt, stopt de buik-loop, en men kan daar mede doen, gelyk als men met d’Arabische doet. Het hout dient om verscheide werken van te draeijen, zynde redelyk hard. |
CCCLXX. HOOFDSTUK. Persica malus, perzik. (Prunus persica) Perzik wordt gewoonlijk langs de schuttingen en muren geleid om beter de warmte van de zon te krijgen. Op zichzelf staande wordt het een matige boom, maar niet zo dik of bijzonder hoog. De bladen zijn als die van de amandel, spits en getand. De bloempjes zijn vijfbladig en vleeskleurig of bleek paars die tegen het afvallen wit worden. De vruchten zijn rond en van boven tot aan onder toe is er een kloof of voor, net zoals abrikozen hebben en met een zachte donzigheid bekleed, de kleur is grijs of heel geel of purperkleurig aan de ene zijde of aan beide zijde gelijk, de grootte is verschillend als ook de smaak wat door de verschillende entingen en oculaties komt want als het op een wilg geënt wordt komen daar zeer grote vruchten aan die niet goed van smaak zijn, maar als men die dan weer op een pruim of perzik ent blijven de vruchten groot en krijgen hun aangename, wijnachtige smaak. Het merg is zacht en van kleur de bast gelijk. In het midden van de vrucht is een grote en zeer harde en met vele gaten doorboorde steen wiens kern de bittere amandel van vorm en smaak gelijk is. Uit de bast druipt een gom, die van de Arabisch gom gelijk. Er is nog een tweede soort wiens vrucht niet donzig maar glad is en van buiten en van binnen heel groen, harder van vlees dan de perziken, de steen is bijna een amandel gelijk en daarom zou men die perzik-amandel kunnen noemen. Al deze soorten worden in de hoven geteeld en bloeien vroeg in de lente voor er bladen aan zijn. De bloemen schijnen uit enige scherpe en prikkelende deeltjes te bestaan daarom bereidt men daar een siroop van en een konserf om een zachte afgang te hebben. De kernen zijn de bittere amandelen in alle delen gelijk. De bladen stoppen de buikvloed wanneer men het kooksel daarvan drinkt. De vruchten bederven snel in de maag en maken soms wel afgang, te veel gegeten verwekken ze cholera en buikloop met koortsen. Daarom is het ’t beste om die met brood te eten. Deze vruchten worden nat en droog gekonfijt. De gom, in melk gekookt, stopt de buikloop en men kan daar ook mee doen net zoals als men met de Arabische doet. Het hout dient om verschillende werken van te draaien en is redelijk hard. |
CCCLXXI. HOOFD-STUK Persicaria, Persik-kruid. Dit gewas is de water-peper seer gelyk, want de struikjes zyn van een voet hoog, rond, matig dik, met dikke knoopen, de bladen zyn niet al te breed, maar lang en spits-toeloopende, matig donker-groen, welkers eene soort een swarte ofte donkere-purpere vlek, byna als een halve hoepel heeft, en een ander soort is sonder vlekken. De bloemtjes zyn seer klein, vyf-bladig, wit, ofte uit den rooden paars, sy wasschen Druifs-gewyse digte by een gedrongen, waar na een swart en blinkend zaad [457] komt te volgen, dat de gedaante van een Hertjen heeft. De wortel is geel en met veele veselen behangen. Men vind het op wateragtige plaatsen, rontom Amsterdam in overvloed, en bloeijen het meeste jaar door. Dit gewas is in geen gebruik, het schynt eenigsins uit suure en wrange deeltjes te bestaan. |
CCCLXXI. HOOFDSTUK. Persicaria, perzikkruid. (Persicaria maculosa) Dit gewas is de waterpeper zeer gelijk want de stengeltjes zijn van een dertig cm hoogte, rond, matig dik en met dikke knopen. De bladen zijn niet al te breed, maar lang en lopen spits toe, matig donkergroen bij wie de ene soort een zwarte of donkere purperen vlek bijna als een halve hoepel heeft en een andere soort is zonder vlekken. De bloempjes zijn zeer klein en vijfbladig, wit of uit het rode paars. Ze groeien druifsgewijze dicht bijeen gedrongen waarna een zwart en blinkend zaad komt te volgen dat de gedaante van een hartje heeft. De wortel is geel en met vele vezels begroeid. Men vindt het op waterachtige plaatsen rondom Amsterdam in overvloed en bloeien het hele jaar door. Dit gewas is niet in gebruik, het schijnt enigszins uit zure en wrange deeltjes te bestaan. |
CCCLXXII. HOOFD-STUK Pes Anserinus, Ganse-voet. De Ganse-voet wast wel anderhalven voet hoog, wiens struik met veele zyd-takjes regt op gaat, zynde een weynig gestreept. De bladeren zyn breed, glad, blinkende, spits-toeloopende, hebbende rontom verscheide hoeken en kervingen. De bloemtjes zyn klein en veeltyds roodagtig, gelyk mede het geheele gewas wel gesien werd. Het zaad is Druifs-gewyse veele by een gedrongen. De wortel is veselagtig. Men vind het veel langs de wegen, en staat de gansche somer in zyn kragt. Aangaande de kragten en gebruik, mag men het gebruiken gelyk de meeste wilde Melde. |
CCCLXXII. HOOFDSTUK. Pes anserinus, ganzenvoet. (Chenopodium rubrum) Ganzenvoet groeit wel vijfenveertig cm hoog, wiens stengel met vele zijtakjes recht op gaat en wat gestreept is. De bladeren zijn breed en glad, blinkend en lopen spits toe met rondom verschillende hoeken en kerven. De bloempjes zijn klein en vaak roodachtig zoals ook het gehele gewas wel gezien wordt. Het zaad is druifsgewijze veel bijeen gedrongen. De wortel is vezelachtig. Men vindt het veel langs de wegen en staat de gehele zomer in zijn kracht. Aangaande de krachten en gebruik mag men het gebruiken net zoals meeste wilde melden. |
CCCLXXIII. HOOFD-STUK Petasites, Dokke-bladen, Pestilentie-wortel. Dit gewas geeft bloem, eer het bladen heeft, de bloemtjes zyn klein en moschagtig, wassende veele by een, als een groote, dikke aare, lyf-verwig, [458] ofte bleik-purperagtig, de steel is dik, hol, voos, en bros, welke te samen haast vergaan. Daar na volgen seer groote, rondagtige bladen, die in ’t begin de hoef bladen seer gelyken, zyn eenigsins donsagtig en grys, maar van onderen veel witter. Yder heeft zyn bysonderen steel, zynde dik purperverwig en lyvig, somtyds wel anderhalven voet hoog wassende, waar op het blad staat, is min ofte meer gehoekt. De wortel is dik, lang, bruin, maar van binnen wit, sterk en speceryagtig van smaak. Petasites vind men aan de dyken en wegen hier en daar. Sy bloeid in Lenten, en geeft zyn bladen na het afvallen der bloem. De wortel blyft des winters over, en wast weelderig. De bladen zyn wat onliefelyk van reuk, zynde de wortel alleen in gebruik, dese is gomagtig, bestaande uit fyne en doordringende soute en oliagtige deeltjes, deselve verwekt sweet, en werd daarom in pest, en andere quaadaardige koorsen gebruikt, als mede om de stonden te verwekken, en tegens de borst-qualen die uit veel slym ontstaan, hoest, en eng-borstigheid. Dese wortel kan men koken en drinken, ofte op wyn en brandewyn setten, om sig tegens quaadaardige siekten te verhoeden, ook kan men daar een Extract uit maken, en een water van overhalen met een fyne olie. De bladen en de wortel kan men uiterlyk gebruiken op pest-builen en quaadaardige sweringen. |
CCCLXXIII. HOOFDSTUK. Petasites, dokkebladen, pestilentiewortel. (Petasites hybridus) Dit gewas geeft bloem voor het bladen heeft. De bloempjes zijn klein en mosachtig, ze groeien met vele bijeen als een grote, dikke aar, vleeskleurig of bleek purperachtig. De steel is dik, hol, voos en bros die tezamen snel vergaat. Daarna volgen zeer grote, rondachtige bladen die in het begin veel op de hoefbladen lijken en enigszins donsachtig en grijs zijn, maar van onderen veel witter. Elk heeft zijn eigen steel die dik, purperkleurig en stevig is, soms wel vijfenveertig cm hoog groeit waarop het blad staat en is min of meer gehoekt. De wortel is dik, lang, bruin, maar van binnen wit, sterk en specerijachtig van smaak. Petasites vindt men aan de dijken en wegen hier en daar. Ze bloeit in lente en geeft zijn bladen na het afvallen van de bloem. De wortel blijft ‘s winters over en groeit weelderig. De bladen zijn wat onliefelijk van reuk. De wortel is alleen in gebruik, die is gomachtig en bestaat uit fijne en doordringende zoute en olieachtige deeltjes, het verwekt zweet en wordt daarom in pest en andere kwaadaardige koortsen gebruikt als ook om de stonden te verwekken en tegen de borstkwalen die uit veel slijm ontstaan, hoest en benauwdheid. Deze wortel kan men koken en drinken of op wijn en brandewijn zetten om zich tegen kwaadaardige ziekten te behoeden, ook kan men daar een extract uit maken en een water van overhalen met een fijne olie. De bladen en de wortel kan men uiterlijk gebruiken op pestbuilen en kwaadaardige zweren. |
CCCLXXIV. HOOFD-STUK Petroselinum, Peterselie. De Peterselie heeft groote en schoon-groene bladen, werden aan beide syden wederom [459] in verscheide andere gedeelt, gemeenlyk in sessen, zynde het uiterste een oneffen, makende te samen dertien uit, en yder van dese is dan nog wel in vyven en dryen gedeelt, welke dan nog al weder onder deeld zyn, welkers uiterste rand getand ofte gekerft is, komende de kervel van gedaante seer na by. De struik wast somtyds wel vier voeten hoog, zynde dun rond en eenigsins gestreept. Op de topjes der takjes komen kroontjes ofte kransjes met seer kleine witte of geelagtige bloemtjes, waar na klein, rondagtig, en groenagtig zaad voortkomt. De wortel is lang, niet over dik (maar op sommige plaatsen in Duitsland, vind men die soo dik als een arm) van buiten en van binnen wit. Van dese selfde soort is nog een ander, alleen verschelende dat de bladen gekrult ofte gekronkelt zyn. Men vindse beide in de moes-hoven, haar wortel blyft des winters over, met een weinig bladen maar in de somers wast het seer weelderig, bloeijende in het tweede jaar. Het geheele gewas bestaat uit een vlug en oliagtig sout, dat uit de reuk en smaak blykbaar is. Het kruid en zaad, als mede de wortel werd tegens het graveel en opgestopte pis gebruikt, als mede tegens verstopte Longen, Lever, Milt, en verdere verstopte ingewanden, verwekt de Maand-vloed, vermeerdert de melk. Dit gewas kan men in kooksels gebruiken. Het zaad poeder, het kruid moet versch gebruikt worden, want de gedroogde heeft zyn kragt verloren, hier uit kan men mede een sap persen en drinken, of halen daar een water van over, of dampen het uit tot een Extract. De wortelen kan men versch ofte gedroogt koken en drinken. De selvige eet men in Duitsland als de Pastinaken, by vleis als anders, maar hier kookt men de selvige by water-visch te gelyk met hare bladen, [460] anders de bladen werden gekorven, en over gesoute visch, Schel-visch, enz. met boter gesmolten en gegeten. De rauwe Peterselie heel zynde, doet men over gekookte Salm, ofte Vleis, enz. |
CCCLXXIV. HOOFDSTUK. Petroselinum, peterselie. (Petroselinum segetum, Petroselinum crispum) Peterselie heeft grote en mooi groene bladen, die worden aan beide zijden weer in verschillende andere gedeeld, gewoonlijk in zessen met aan het uiterste een ongelijke zodat het tezamen dertien worden en ieder hiervan is dan nog wel in vijven en drieën gedeeld die dan nog weer onderverdeeld zijn wiens uiterste rand getand of gekerfd is en komen kervel van vorm zeer dichtbij. De stengel groeit soms wel honderd twintig cm hoog, zijn dun, rond en wat gestreept. Op de topjes van de takjes komen schermen of kransjes met zeer kleine witte of geelachtige bloempjes, waarna klein, rondachtig en groenachtig zaad komt. De wortel is lang en niet zo dik (maar op sommige plaatsen in Duitsland vindt men die zo dik als een arm) van buiten en van binnen wit. Van dezelfde soort is er nog een andere die alleen verschilt dat de bladen gekruld of gekronkeld zijn. Men vindt ze beide in de moeshoven, haar wortel blijft ‘s winters over met weinig bladen, maar in de zomer groeit het zeer weelderig en bloeit in het tweede jaar. Het gehele gewas bestaat uit een vlug en olieachtig zout dat uit de reuk en smaak herkend wordt. Het kruid en zaad als ook de wortel wordt tegen nierstenen en opgestopte plas gebruikt, als ook tegen verstopte longen, lever, milt en verdere verstopte ingewanden, verwekt de maandstonden en vermeerdert de melk. Dit gewas kan men in kooksels gebruiken. Het zaadpoeder, het kruid moet vers gebruikt worden want de gedroogde heeft zijn kracht verloren, hieruit kan men ook een sap persen en drinken of haalt daar een water van over of dampt het uit tot een extract. De wortels kan men vers of gedroogd koken en drinken. Die eet men in Duitsland als de pastinaken bij vlees als anders, maar hier kookt men het bij watervis tegelijk met haar bladen anders worden de bladen gesneden en over gezouten vis, schelvis, enz. met boter gesmolten en gegeten. De rauwe peterselie, die nog heel is, doet men over gekookte zalm of vlees, enz. |
CCCLXXV. HOOFD-STUK Phalaris, Canaria, Kanarie-zaad. Dry ofte vier Halmen komen uit een veselagtige wortel voort, ontrent de twee voeten hoog, zynde rond, geknoopt en hol. De bladen zyn kleinder dan van Rogge ofte Tarw. Op yder top komt een korte dikke aare, loopende wat spits na boven toe, bestaande uit veele witte schubbetjes, uit welke kleine witte bloemtjes voortkomen met korte draadjes afhangende, daar na volgt een langagtig bol zaad, geelagtig en blinkende, zynde yder in zyn eigen bolstertjen nog besloten. Het wast in de zaey-landen, alhier van vreemd zaad eerst voortgekomen. Het werd in Lente gesaeid, en in ’t laatst van de somer geeft het zyn zaad. Dit zaad schynt tegens het graveel gebruikt te werden, en voorts uiterlyk daar men de Geers toe gebruikt. Sommige bakken daar brood af, maar hier te lande geeft men het meest de Kanarie-Vogels en andere Vogels te eten. |
CCCLXXV. HOOFDSTUK. Phalaris, Canaria, kanariezaad. (Phalaris canariensis) Drie of vier halmen komen uit een vezelachtige wortel voort die ongeveer zestig cm voeten hoog zijn, rond, geknoopt en hol. De bladen zijn kleiner dan van rogge of tarwe. Op elke top komt een korte en dikke aar die wat spits naar boven toe uitloopt en bestaat uit vele witte schubbetjes waaruit kleine, witte bloempjes voortkomen waaruit korte stuifmeeldraadjes afhangen, daarna volgt een langachtig en bol zaad, geelachtig en blinkt, elk is in zijn eigen bolstertje nog opgesloten. Het groeit in de zaailanden dat hier van vreemd zaad is voort gekomen. Het wordt in de lente gezaaid en op het eind van de zomer geeft het zijn zaad. Dit zaad schijnt tegen de nierstenen gebruikt te worden en verder uiterlijk waar men de gierst toe gebruikt. Sommige bakken daar brood van, maar hier te lande geeft men het meestal de kanaries en andere vogels te eten. |
[461] CCCLXXVI. HOOFD-STUK Phaseolus major, Faba major, Boonen, Boere-Boonen, en Roomse-Boonen. Dese hebben een regte, vier-kante, gladde, holle, lange ongeknoopte struik, hebbende geen leendsel ofte steunsel van nooden, wanneer sy digte by malkanderen groeijen, anders konnen sy door haar langte en swaarte wel ombuigen, sy wassen wel anderhalf elle hoog. Van onderen tot boven komen de bladen overhands, zyn groot, lang, kaal, lyvig, uit den groenen-blauw, gelyk als met een dauw bedekt, yder blad verdeelt sig nog in verscheide andere lang-ronde bladen, tot de middel-ribbe toe. De bloemen komen by den oorsprong der bladen twee of dry by een ook wel meer, wel-riekend, aars-gewys, wit, langagtig, met seer swarte vlekken geteekent, ook wel donker-paars. Hier na volgen lange, dikke, lyvige ronde Hauwen, somtyds by na een spanne lang, nederwaarts dunder werdende, voos, sagt, en als wollig, van buiten-groen, en met een wolligheid bedekt, maar droog zynde werden sy dun, hard, en swart. Binnen in deselvige vind men vier of vyf groote, langwerpige, breede, Boonen, aan beide syden in gedouwt ofte geplettert, hebbende yder byna de swaarte van een vieren deel loods, de gemeenste hebben een witte schil, sommige uit den rooden purper, sy hangen aan de Hauwe mede met een langwerpig groen dekseltjen, dat op de kruin van de Boon vast is, onder welke de Boon een langagtige swart streeptjen heeft. Dese witte ofte roode schille afgeligt zynde, heeft men de eigentlyke Boon, bestaande in twee halve groene deelen, die beide aan een langwerpig wit deeltjen vast zyn, [462] zynde de wortel van de toekomende plant, aan welke de sigtbare blaadjes vast zyn, die tusschen twee halve Boonen in een holligheedjen leggen. De wortelen zyn matig lang, hard, en met veselen bewassen. Men vindse alhier in de moes-hoven en Akkers, sy bloeijen in ’t laatste van Lente en in ’t begin van de Somer, waar na de Peulen volgen. Van de bloeysem maakt men een water, waar mede men blanket, maar is van kragten onnut, en niet meer waardig dan gemeen water dat over gehaalt is. Uit het meel van Boonen, werden Pappen gemaakt, om de geswellen te verdryven ofte doen rypen. De Boonen selve stoppen de buik-vloed, en doet wel pissen, uit de stoppelen werd een sout gebrand, om wel te doen wateren in graveel, opgestopte pis, water-sugt, enz. Voorts de jonge boontjes, werden met haar groene bast gegeten, en wolle wantjes genoemt, maar wat ouder zynde, eet men de Boonen alleen, gekookt en gestooft. |
CCCLXXVI. HOOFDSTUK. Phaseolus major, Faba major, bonen, boeren bonen en Roomse bonen. (Vicia faba var. major) Die hebben een rechte en vierkante, gladde, holle, lange en niet geknoopte stengel, ze hebben geen leuning of steunsel nodig als ze dicht bij elkaar groeien, anders kunnen ze door hun lengte en zwaarte wel ombuigen en groeien wel meer dan een meter hoog. Van onderen tot boven toe komen de ongeregeld geplaatste bladen die groot, lang, kaal en stevig zijn, uit het groene blauw alsof ze met een dauw bedekt zijn, elk blad verdeelt zich nog in verschillende andere lang-ronde bladen tot de middensteel toe. De bloemen komen bij de oorsprong van de bladen met twee of drie bijeen, ook wel meer, ze zijn geurend, aarvormig, wit, langachtig en met zeer zwarte vlekken getekend, ook wel donker paars. Hierna volgen lange, dikke, stevige, ronde peulen die soms een zeventien cm lang zijn en beneden dunner wordende, voos, zacht en wat wollig, van buiten groen en met een wolligheid bedekt maar als ze droog zijn worden ze dun, hard en zwart. Binnenin vindt men vier of vijf grote, langwerpige en brede bonen die aan beide zijden ingeduwd of geplet zijn, elk heeft bijna de zwaarte van een vierendeel lood, de gewoonste hebben een witte schil, sommige zijn uit het rode purper, ze hangen aan de peul ook met een langwerpig groen dekseltje dat op de kruin van de boon vast zit waaronder de boon een langachtig zwart streepje heeft. Als de witte of rode schillen er af gedaan zijn heeft men de eigenlijke boon die uit twee halve groene delen bestaat die beiden aan een langwerpig wit deeltje vast zitten wat de wortel van de toekomstige plant is waaraan de zichtbare blaadjes vast zitten die tussen twee halve bonen in een holte liggen. De wortels zijn matig lang, hard en met vezels begroeid. Men vindt ze hier in de moeshoven en akkers, ze bloeien op het eind van de lente en in het begin van de zomer waarna de peulen volgen. Van de bloemen maakt men een water waarmee men blanket, maar is van krachten niets waard en niet meer waard dan gewoon water dat overgehaald is. Uit het meel van bonen worden pappen gemaakt om de gezwellen te verdrijven of laten rijpen. De bonen zelf stoppen de buikvloed en laten goed plassen. Uit de stoppelen wordt een zout gebrand om goed te laten plassen in nierstenen, opgestopte plas, waterzucht, enz. Verder worden de jonge boontjes met hun groene bast gegeten en wollen wantjes genoemd, maar als ze wat ouder zijn eet men de bonen alleen, gekookt en gestoofd. |
CCCLXXVII. HOOFD-STUK Phaseolus minor, Faba minor, kleine boontjes, Paarde-boontjes, Duive-boonen. Dit gewas is de groote in alles seer gelyk, maar veel kleender, alleenig dat de bladen meer in getal zyn, en digter by een. De bloemtjes zyn aars-gewys gevoegt, staande yder op zyn besonder kleen steeltjen, ses min of meer by malkanderen, de boontjes zyn kleinder, soo plat niet, maar bolder, van koleur wit, geelagtig, bruin of swart. [463] Sy wasschen op de zaad-landen, bloeijen en geven Hauwen ten tyde als de groote. Hare kragt is als de groote. Sy werden van sommige gegeten gelyk de grauwe Erwten, voorts soo geeft men haar aan de Paarden, Duiven, enz. te eten. |
CCCLXXVII. HOOFDSTUK. Phaseolus minor, Faba minor, kleine boontjes, paardenbonen, duivenbonen. (Vicia faba var minor) Dit gewas is de grootte in alles zeer gelijk, maar veel kleiner, alleen dat de bladen meer in getal zijn en dichter bijeen staan. De bloempjes zijn aarvormig gevoegd en staan elk op een eigen klein steeltje met zes min of meer bij elkaar. De boontjes zijn kleiner en niet zo plat, maar boller en wit van kleur, geelachtig, bruin of zwart. Ze groeien op de zaailanden, bloeien en geven peulen in de tijd als de grote. Hun kracht is als de grote. Ze worden door sommige gegeten net zoals grauwe erwten, verder geeft men het aan de paarden, duiven enz. te eten. |
CCCLXXVIII. HOOFD-STUK Phaseolus Sylvestris, wilde Boonen. Dese zyn de vorige mede gelyk, maar blyven heel laag, en staan regt op in ’t wild, dog in de hoven geplant zynde, werden sy tengerder van veselen, en vallen by gevolg ter aarden neder. De midden-ribbe is gemeenlyk van vier blaadjes voor sien, aan yder syde twee, maar eindigt in twee klawiertjes, de bloemtjes zyn purper-bruin. De boontjes zyn kleinder, swart, met een wit naveltjen. Sy zyn seer onaangenaam van smaak. Sy zyn hier vreemt, en daarom alleen by de liefhebbers te vinden, en bloeijen als de vorige, sy aarden best in drooge somers, anders krygen sy een roest, dat haar bederft. |
CCCLXXVIII. HOOFDSTUK. Phaseolus sylvestris, wilde bonen. (Vicia sativa subsp. nigra) Die zijn de vorige ook gelijk, maar blijven heel laag en staan rechtop in het wild maar als ze in de hoven geplant zijn worden ze tengerder van vezels en vallen daardoor op de aarde neer. De middensteel is gewoonlijk van vier blaadjes voorzien, aan elke zijde twee, maar eindigt in twee klauwiertjes, de bloempjes zijn purperbruin. De boontjes zijn kleiner, zwart en met een wit naveltje. Ze zijn zeer onaangenaam van smaak. Ze zijn hier vreemd en daarom alleen bij de liefhebbers te vinden en bloeien als de vorige, ze aarden het beste in een droge zomer, anders krijgen ze een roest die ze bederft. |
CCCLXXIX. HOOFD-STUK Phellandrium, Cicutaria Palustris, Water-Eppe. Dit gewas werd wel dry voeten hoog, boven het water, met een dikke, geknoopte groene stam sig in verscheide takken verdeelende, die in ’t najaar geelagtig werd. De bladeren zyn seer groot, sig verdeelende in kleendere en nog kleendere [464] bladen en blaadjes, even als de scheerling ofte Hof-Peterseli. Op de toppen komen bloem-kransjen met kleine witte bloemtjes, ongelyk van blaadjes, waar na een donker-bruin en welriekende zaad komt te volgen, dat wel viermaal soo groot is als Anys-zaad. De wortel is dik, met veele leden, en met menigte veselen behangen. Als dese wortel vergaat en het merg met de veselen daar afgerot is, blyven de ribben over in gedaante van een fuik, aardig om te sien. Men vind het somers in de Slooten, en Rivieren in het water, ofte ten minsten aan de kanten. Het bloeid in de somer, en geeft daarna zyn ryp zaad. De bladen, bloemen en zaad bestaan uit een fyn oliagtig sout. Sy konnen gebruikt werden om de pis te losen, maand-stonden te verwekken, en winden te verdryven, enz. uiterlyk gebruikt men het in Pappen tegens de verstervinge van eenig deel, maar moet groen en versch gebruikt werden, alsoo de gedroogde haar meeste kragten heeft afgelegt. |
CCCLXXIX. HOOFDSTUK. Phellandrium, Cicutaria palustris, watereppe. (Oenanthe aquatica) Dit gewas wordt wel negentig cm hoog boven het water en heeft een dikke, geknoopte, groene stengel die zich in verschillende takken verdeelt en in het najaar geelachtig wordt. De bladeren zijn zeer groot die zich in kleinere en nog kleinere bladen en blaadjes verdelen, net als de scheerling of hof peterselie. Op de toppen komen bloemkransjes met kleine witte bloempjes, ongelijk van blaadjes, waarna een donkerbruin en goed ruikende zaad komt te volgen dat wel viermaal zo groot is als anijszaad. De wortel is dik, met vele leden en met een menigte vezels bekleed. Als de wortel vergaat en het merg met de vezels daar afgerot is blijven de ribben over in gedaante van een fuik, aardig om te zien. Men vindt ze ‘s zomers in de sloten en rivieren in het water of tenminste aan de kanten. Het bloeit in de zomer en geeft daarna zijn rijp zaad. De bladen, bloemen en zaad bestaan uit een fijn olieachtig zout. Ze kunnen gebruikt worden om de plas te lossen, maandstonden te verwekken en winden te verdrijven enz. Uiterlijk gebruikt men het in pappen tegen de versterving van enige delen, maar moet groen en vers gebruikt worden omdat de gedroogde hun meeste krachten afgelegd hebben. |
CCCLXXX. HOOFD-STUK Pilosella, Auricula muris, Muisen-oor, Nagel-kruid. Het groote heeft rouwe, hairige, dunne struikjes, langs d’aarde hier en ginder kruipende en sig als d’aard-besien geduirig in d’aarde wortelende. De blaadjes zyn langwerpig, en breed, hairagtig, boven groender en onder witagtig. Yder bloemtjen staat op zyn eigen haaragtig steeltjen, bestaande uit veele kleene lange blaadjes, even gelyk de Paarde-bloemtjes, geel van koleur, dese laaten eenige stuifjes na, waar onder het zaad is, en dese [465] verwaaijen ligt. De worteltjes bestaan uit veele veselen. Het kleine is vry witter en sagter. De blaadjes zyn klein, grys, en met een wolllige dons bekleed, tusschen dese schiet een steeltjen uit, hebbende op haar top vier ofte vyf bloemtjes digt by een, zynde wit, uit den rooden purperagtig, ofte donker-purper-verwig, ofte gemengelt van koleur. De wortel is dun en met veele veselen regt nederwaarts in d’aarde wortelende. Sy wassen geern op sandige plaatsen, en werden van daar in de hoven gebragt. D’eerste bloeid van de Lente tot diep in de Somer, maar het kleine in de somer. Men agt datse alle buik-loopen stoppen, wonden genesen en sweringen suiveren. |
CCCLXXX. HOOFDSTUK. Pilosella, Auricula muris, muizenoor, nagelkruid. (Hieracium murorum, Hieracium pilosella) De grote heeft ruwe, harige en dunne stengeltjes die hier en daar langs de aarde kruipen en zich als de aardbei steeds weer in de aarde wortelen. De blaadjes zijn langwerpig en breed, harig, boven groener en onder witachtig. Ieder bloempje staat op zijn eigen harige steeltje en bestaat uit vele kleine, lange blaadjes even als de paardenbloemen en geel van kleur, ze laten enige pluizen na waaronder het zaad is en dit waait gemakkelijk weg. De kleine worteltjes bestaan uit vele vezels. De kleine is behoorlijk wat witter en zachter. De blaadjes zijn klein, grijs en met een wollig dons bekleed. Hiertussen schiet een steeltje uit die op haar top vier of vijf bloempjes dicht bijeen heeft, ze zijn wit, uit het rode purperachtig of donker purperkleurig of gemengd van kleur. De wortel is dun en wortelt met vele vezels recht naar beneden in de aarde. Ze groeien graag op zandige plaatsen en worden vandaar in de hoven gebracht. De eerste bloeit van de lente tot diep in de zomer, maar de kleine in de zomer. Men acht dat ze alle buiklopen stoppen, wonden genezen en zweren zuiveren. |
CCCLXXXI. HOOFD-STUK Pimpinella, Pimpernelle, Bevernelle. De tamme wast een voet of anderhalf hoog. De bladen zyn lang, die in elven, dertienen meer ofte min andere blaadjes gedeelt werden, staande alle aan eene middel-ribbe, yder blaadjes is byna rond, en rontom getand, met min ofte meer hairagtigheid bewassen. De struik is een weinig gestreept en met het selvige Loof bewassen, verdeelende sig in eenige takjes. Op de toppen komen ronde, dog eenigsins langwerpige knoppen, waar uit kleine purpere bloemtjes voortkomen, met gevolg van een kantig zaad, dat Druifs-gewyse digte by een vergadert is. De wortel is matig dik en lang. De reuk van dit gewas is als die van Komkommers. De tweede ofte Wilde is de vorige ganschelyk [466] gelyk, alleen dat dese in alles veel grooter is, en wel dry voeten hoog wast, alhoewel ik die gesien heb met witte bloemen van anderhalf elle hoog, en die met purpere bloemtjes van derde halve elle hoog. Sy is onaangenaam van reuk. De tamme vind men hier in de moes-hoven, en ook wel op sandige Heuvels in ’t Wilde, alwaar men de Wilde ofte groote mede wel vind, die mede in natte Landeryen gesien werd. Sy bloeijen beide in de somer. In dit tamme gewas is een fyne doordringentheid, het werd meest gebruikt tegens Graveel, en om de stonden te bevorderen, als mede tegens verstopte ingewanden, het vermeerdert de melk, het stelpt het bloeden, en daarom wel Sanguisorba genaamt. Het reynigt en geneest de wonden. Het beste gebruik is, dat men de afsiedsels drinkt, en om uiterlyk te gebruiken, is het sap alleen, ofte met honig gekookt, alderbest. Voorts werd dit kruid over de Salade gestrooit, en ook wel in wyn gedaan, om die wat geuriger te maken. |
CCCLXXXI. HOOFDSTUK. Pimpinella, pimpernelle of bevernelle. (Pimpinella major, Sanguisorbia minor) De tamme groeit een vijfenveertig cm hoog. De bladen zijn lang en in elf, dertien en meer of minder andere blaadjes gedeeld en staan alle aan een middensteel, elk blaadje is bijna rond en rondom getand en met min of meer harigheid begroeid De stengel is wat gestreept en met hetzelfde loof begroeid die zich verdelen in enige takjes. Op de toppen komen ronde, maar enigszins langwerpige knopjes waaruit kleine purperen bloempjes komen die gevold worden door kantig zaad dat druifsgewijze dicht bijeen verzameld is. De wortel is matig dik en lang. De reuk van dit gewas is als die van komkommers. De tweede of wilde is het vorige geheel gelijk, alleen dat deze in alles veel groter is en wel negentig cm hoog groeit alhoewel ik die gezien heb met witte bloemen van meer dan een meter hoog en die met purperen bloempjes van vijftig cm hoog. Ze is onaangenaam van reuk. De tamme vindt men hier in de moeshoven en ook wel op zandige heuvels in het wild waar men de wilde of grote ook wel vindt die ook in natte landerijen gezien wordt. Ze bloeien beide in de zomer. In dit tamme gewas is een fijne doordringendheid, het wordt meestal gebruikt tegen nierstenen en om de stonden te bevorderen als ook tegen verstopte ingewanden, het vermeerdert melk, het stelpt het bloeden en wordt daarom wel Sanguisorba genoemd. Het reinigt en geneest de wonden. Het beste gebruik is dat men de afkooksels drinkt, om uiterlijk te gebruiken is het sap alleen of met honing gekookt het allerbeste. Verder wordt dit kruid over de salade gestrooid en ook wel in wijn gedaan om die wat geuriger te maken. |
CCCLXXXII. HOOFD-STUK Piperitis, Raphanus Sylvestris, Peper-kruid. De bladen zyn lang, breed, spits-toeloopende en rontom getand, blauw-groen, en sagt. Het wast met een ronde, taeye, getakte struik wel twee voeten hoog. De bloemtjes komen aan kleene takjes, zyn klein en wit, waar na mede een klein zaad volgt, de wortel is dun, wit, langs d’aarde groeiende, en geduirig nieuwe scheuten uit gevende. Men vind het in de moes-hoven, en omtrent de [467] kanten van de Slooten. In de Lente schiet het zyne bladeren uit, en bloeyd in de somer. Dit geheele gewas is uit seer beweeglyke, scherpe, en vlugge sout-deeltjes bestaande, verwekkende een groote hitte op de tonge, de smaak der wortelen is tusschen peper en mostert, het is seer bequaam tegens slymige scheurbuik, slymige maag en darm-sappen. Het verwekt etens-lust, doet wel wateren, het werd onder de spysen gegeten, gelyk de Meer-radys. Men kan hier mede een doordringende geest van overhalen, en gebruiken dat als de geest van Lepel-bladen. |
CCCLXXXII. HOOFDSTUK. Piperitis, Raphanus sylvestris, peperkruid. (Lepidium latifolium) De bladen zijn lang, breed en lopen spits toe, rondom getand, blauwgroen en zacht. Het groeit met een ronde, taaie en vertakte stengel wel zestig cm hoog. De bloempjes komen aan kleine takjes en zijn klein en wit, waarna ook klein zaad volgt. De wortel is dun en wit die langs de aarde groeit en steeds weer nieuwe scheuten maakt. Men vindt het in de moeshoven en bij de kanten van de sloten. In de lente schiet het zijn bladeren uit en bloeit in de zomer. Dit gehele gewas bestaat uit zeer beweeglijke, scherpe en vlugge zoutdeeltjes, verwekken een grote hitte op de tong, de smaak van de wortels is tussen peper en mosterd, het is zeer goed tegen slijmige scheurbuik, slijmige maag en darmsappen. Het verwekt eetlust, laat goed plassen en wordt met het voedsel gegeten, net als mierik. Men kan hier ook een doordringende geest van overhalen en dat gebruiken zoals de geest van lepelbladen. |
CCCXXXIII. HOOFD-STUK Pisum majus, Grauwe-Erwten. D’Aldergrootste hebben lange, ligt-brekende, holle struiken, van koleur bleik-groen, verdeelt in veele takjes, moetende van swakheid ter aarden neder leggen, ten sy deselvige met takagtige rysen onder schraagt werden, en groeijen dan wel dry ellen hoog. In ’t begin komen daar twee groote, lyvige, bleik-groene, effene, gladde bladen, die tegens malkanderen soodanig tegen over staan, als of sy een blaad waren. Tusschen dese komen kleene, korte struikjes, en dese hebben weder vier ofte ses andere diergelyke bladen, die op haar einde eenige klawiertjes hebben, om sig overal aan vast te maken. By dese steeltjes komen nog andere naakte steeltjes, waar aan schoone witte bloemtjes komen, hebbende ontrent haar midden een paarse ofte purpere bruine vlek, waar na lange, ronde, effene en gladde nederwaarts hangende hauwen volgen, waar in vyf of ses Erwtjes geladen zyn, grooter dan [468] de gemeene soort, vers zynde hebben sy een witagtige koleur, en zyn rondagtig, maar gedroogt zynde, schynen sy wel vierkantig te zyn, en bruin gespikkelt, en dese noemt men groote-Stok-Erwten, Grauwe-Erwten, Ouwe-Wyven, Veld-Patrysen enz. Roomse-Erwten enz. De wortelen zyn veselig en klein Sy wasschen op goede vette Akkers en in de moes-hoven. Sy werden in de Lente geplant, en geven in de somer hare Peulen. Dese Erwten werden voor spyse gebruikt, en het water daar sy in gekookt zyn, kan men drinken om wel te wateren, en tegens de borst-qualen. |
CCCXXXIII. HOOFDSTUK. Pisum majus, grauwe erwten. (Pisum quadratum, Pisum sativum) De allergrootste hebben lange, gemakkelijk brekende, holle stengels die van kleur bleekgroen zijn en verdeeld in vele takjes, ze moeten vanwege hun zwakheid op de aarde liggen tenzij ze met takachtige twijgen gestut worden en groeien dan wel meer dan twee meter hoog. In het begin komen daar twee grote, stevige, bleekgroene, vlakke en gladde bladen aan die zodanig tegenover elkaar staan alsof het een blad is. Hiertussen komen kleine, korte stengeltjes en die hebben weer vier of zes andere dergelijke bladen die op hun eind enige klauwiertjes hebben om zich overal aan vast te maken. Bij deze steeltjes komen nog andere naakte steeltjes waaraan mooie witte bloempjes komen die in het midden een paarse of purperbruine vlek hebben waarna lange, ronde, vlakke en gladde naar beneden hangende peulen volgen waarin vijf of zes erwtjes zijn, groter dan de gewone soort, als ze vers zijn hebben ze een witachtige kleur en zijn rondachtig, maar als ze gedroogd zijn schijnen ze wel vierkantig te zijn en bruin gespikkeld, die noemt men grote stokerwten, grauwe erwten, ouwe wijven, veld patrijzen enz. Roomse erwten enz. De wortels zijn vezelig en klein. Ze groeien op goede, vette akkers en in de moeshoven. Ze worden in de lente geplant en geven in de zomer hun peulen. Deze erwten worden voor voedsel gebruikt. Het water waar ze in gekookt zijn kan men drinken om goed te plassen en tegen de borstkwalen. |
CCCLXXXIV. HOOFD-STUK Pisum minus, geele en groene Erwten. Dit gewas is de voorgaande Erwten van maaksel ganschelyk gelyk, alleen dat in alle deelen wat kleender is. De bloemtjes zyn ganschelyk wit, en somtyds bruin-paars. De Erwtjes zyn rond, geel of groen, ofte uit den groenen blauw, sommige hebben hauwen die niet mals zyn, maar als een dun perkament hard. Daar is van dese soorte een gewas, dat nauwelyks ander halve voet hoog wast, staande regt op als een Heestertjen. Men vindse in de moes-hoven, werden in Lente gesaaid, en geven des somers bloemen en Peulen. Dese soorten werden voor spyse gebruikt, en verscheidenlyk bereid. Dese nog jong zynde, werden van sommige met hare Peulen aan een draad geregen, gedroogt, en in de winter geweikt, gekookt, en als versche Peulen genuttigt. |
CCCLXXXIV. HOOFDSTUK. Pisum minus, gele en groene erwten. (Pisum arvense) Dit gewas is de voorgaande erwten van vorm geheel gelijk, alleen dat het in alle delen wat kleiner is. De bloempjes zijn geheel wit en soms bruinpaars. De erwtjes zijn rond, geel of groen of uit het groene blauw, sommige hebben peulen die niet mals zijn maar hard als een dun perkament. Er is van deze soort een gewas dat nauwelijks vijfenveertig cm hoog groeit die rechtop staat als een heestertje. Men vindt ze in de moeshoven en worden in de lente gezaaid, geven ‘s zomers bloemen en peulen. Deze soorten worden voor voedsel gebruikt en verschillend bereid. Als ze nog jong zijn worden ze door sommige met hun peulen aan een draad geregen en gedroogd, in de winter geweekt, gekookt en als verse peulen genuttigd. |
[469] CCCLXXXV. HOOFD-STUK Plantago, Weeg-bree. De groote Weeg-bree heeft groote, breede, effenen en gladde bladen, waar door verscheide dikke ribben loopen, seven ofte meer in getal, en daarom by veele Septinerva genaamt. Tusschen de bladen schieten eenige steelen, somtyds van een voet hoog, rond, taey, buigsaam, somtyds wat roodagtig. Van het midden der selvige tot boven toe komt een aare met gras-groene bloemtjes, die digt gedrongen by een staan, waar na rondagtig zaad-huisjes, volgen, vol van klein, en bruinagtig zaad. Maar op een goede grond staande en weelderig wasende bestaat de bloem uit veele wel-riekende witte veselen, met witte nopjes op haar spitsen. De wortel is dikagtig, niet al te lang, met veele veselen behangen. Van dese soort vind men nog een met veele aartjes, en nog een ander, wiens op komende steel met veele blaadjes begroent, en gelyken seer aardig een groene roos. Na dese volgt een soort de vorige van aaren en bladen seer gelyk, maar in alles veel kleinder. Somtyds hebben sy een donsigheid, en somtyds wat roodagtig blad, de bloemtjes zyn witagtig. Maar beide dese soorten veranderen vry wat, na de plaatsen daar sy wassen, voornamelyk ontrent Zee-plaatsen. Een derde soort noemt men smalle ofte kleine Weeg-bree, anders mede Honds-ribbe, ofte vyf ribbige, alsoo gemeenlyk vyf werkelyke ribben hebbende, Quinquenervia genaamt. Dese heeft veel smaldere en minder lyvige bladen, min of meer hairagtig, spits-toeloopende en aan de randen min [470] ofte meer gesnippelt, dog niet altyd, want dit gewas verandert mede in groote, enz. na de plaats daar het voortkomt. De bloemen ofte aaren zyn mede byna als de vorige, maar wat witagtig en donsig. Hier na volgt een soorte met veel smalder en kleinder blaadjes, spits-toeloopende, aan de kanten min of meer gedeelt, en wat donsig. Na dese kleinste volgt de Herts-hoorn, die men Herba Stella en Cornu Cervi noemt, dog van andere Coronopus, als mede Cauda Muris, de Cornu Cervi Repens, enz. maar hier hebben wy te voren van geschreven. De Water-Weeg-bree heeft seer lange en dikke steeltjes, lange en lyvige bladen, matig breed en spits-toeloopende. Tusschen dese komen lange, drykantige, voose steelen, die weder in andere takken en takjes verdeelt werden, waar aan roodagtige en somtyds witte, kleine dry-bladige bloemtjes komen, waar na dry-kantige groene knopjes volgen, daar het zaad in wast. De wortel bestaat uit veele veselen. Dese soort heeft somtyds vry breede bladen, en somwylen vry smal en lang, van dese heeft men nog een kleinder soort. Sy wassen langs de wegen en paden, als mede in de velden die grasig zyn. Maar de Water-Weeg-bree, heeft men aan de kanten van de Slooten, en andere sagt loopende wateren. Sy bloeijen alle in de somer, en over winteren met haar wortel. In dese gewassen zyn weinig beweeglyke deelen, daarom het water dat men daar van overhaalt, is van seer weinig dienst, ten sy het uit een gegistt sap gemaakt wierd. De wortel, bladen en zaad werden tegens alle buik-vloed, vrouwe-vloed, zaad-vloed, enz. gebruikt, maar dan dient men daar kooksels, weiksels, of het sap daar van te gebruiken. [471] De wortel kookt men versch tegens de gaande en komende koorsen. Uiterlyk suivert het de wonden en sweringen. Het sap kan men uitdampen, om in de winter te gebruiken. Het water werd tegens de vuurige oogen gebruikt, en puistige aangesigten. |
CCCLXXXV. HOOFDSTUK. Plantago, weegbree. (Plantago major, Plantago media, Plantago lanceolata, Plantago maritima) Grote weegbree heeft grote, brede, effen en gladde bladen waardoor verschillende dikke ribben lopen, zeven of meer in getal en wordt daarom door vele Septinerva genoemd. Tussen de bladen schieten enige stelen van soms dertig cm hoog die rond, taai en buigzaam zijn, soms wat roodachtig. Van het middenuit tot boven toe komt een aar met grasgroene bloempjes die dicht ineen gedrongen bijeen staan waarna rondachtige zaadhuisjes volgen vol van klein en bruinachtig zaad. Maar als het op een goede grond staat en weelderig groeit bestaat de bloem uit vele welriekende, witte meeldraden met witte helmknopjes op hun spitsen. De wortel is dikachtig en niet al te lang en is met vele vezels bekleed. Van deze soort vindt men er nog een met vele aartjes en nog een ander wiens opkomende steel met vele blaadjes bekleed is en lijkt zeer aardig op een groene roos. Hierna volgt een soort die de vorige van aren en bladen zeer gelijk is, maar in alles veel kleiner. Soms hebben ze een donzig en soms wat roodachtig blad, de bloempjes zijn witachtig. Maar beide deze soorten veranderen vrij behoorlijk naar de plaatsen waar ze groeien en voornamelijk bij zeeplaatsen. Een derde soort noemt men smalle of kleine weegbree, anders wordt het ook hondsribbe of vijf ribben genoemd omdat die gewoonlijk vijf echte ribben heeft, Quinquenervia. Deze heeft veel smallere en minder stevige bladen die min of meer harig zijn en spits toe lopen, aan de randen min of meer geveerd maar niet altijd want dit gewas verandert ook in grootte, enz. naar de plaats waar het groeit. De bloemen of aren zijn ook bijna als de vorige maar wat witachtig en donzig. Hierna volgt een soort met veel smallere en kleinere blaadjes die spits toelopen en aan de kanten min of meer gedeeld zijn en wat donzig. Na de kleinste volgt de hertshoorn die men Herba stella en Cornu cervi noemt, (Plantago coronopus) maar door andere Coronopus, ook Cauda muris, Cornu cervi Repens, enz. maar hier hebben wij tevoren van geschreven. Waterweegbree (Alisma plantago-aquatica) heeft zeer lange en dikke steeltjes, lange en stevige bladen die matig breed zijn en spits toelopen. Daartussen komen lange, driekantige en voze stelen die weer in andere takken en takjes verdeeld worden waar aan roodachtige en soms witte, kleine driebladige bloempjes komen waarna driekantige groene knopjes volgen waar het zaad in groeit. De wortel bestaat uit vele vezels. Deze soort heeft soms vrij brede bladen en soms vrij smalle en lang. Van deze heeft men nog een kleinere soort. (Echinodorus ranunculoides) Ze groeien langs de wegen en paden, ook in de velden die grazig zijn. Maar waterweegbree heeft men aan de kanten van de sloten en andere zacht lopende plassen. Ze bloeien alle in de zomer en overwinteren met hun wortel. In deze gewassen zijn weinig beweeglijke delen, daarom is het water dat men daar van overhaalt van zeer weinig dienst tenzij het uit een gegist het sap gemaakt wordt. De wortel, bladen en zaad worden tegen alle buikvloed, vrouwenvloed, zaadvloed enz. gebruikt, maar dan dient men daar kooksels, weeksels of het sap daarvan te gebruiken. De wortel kookt men vers tegen de gaande en komende koortsen. Uiterlijk zuivert het de wonden en zweren. Het sap kan men uitdampen om in de winter te gebruiken. Het water wordt tegen vurige ogen gebruikt en puistige gezichten. |
CCCLXXXVI. HOOFD-STUK Polygonum, Duisend-knoop, Verkens-gras. Duisend-knoop Manneken, aldus om zyn menigvuldige knoopjes genaamt, kruipt langs der aarden, met veele dunne, ronde, lange rysjes ofte takjes, hebbende menigte knoopjes ofte leedjes, zynde gemeenlyk by yder lid wat roodagtig met eenige witte strooagtige veseligheid. Dese zyn begroent met lange, matig smalle blaadjes, uit de knoopjes ofte ledekens siet men veele, kleine lyf-verwige bloemtjes komen, met een gevolg van dry-kantige zaden. De wortel is dun, lang, somtyds wit, en somtyds roodagtig, en met veele dunne veselen behangen. Het Wyfjes Duisend-knoop gelykt seer na de Paarde-staart, maar werd mede om zyn knoopen so genaamt. Het heeft regt op staande ydele ofte holle steelen, van een voet hoog ofte daar ontrent, effen en glad. Rontom de knoopen komen smalle, sagte, groene bladinge, sters-gewys verdeelt. De wortel is mede geknoopt, hier en ginder voortkruipende Het Mannneken verscheelt in groote, na dat het een vette grond bekomt, het welke in Nederland over al langs de wegen gevonden werd. Het Wyfjen vind men langs de Slooten, Gragten en loopende [472] wateren, sy blyven des winters over, ten minsten de wortel. Sy bestaan beide in geen ofte seer weinig beweeglyke deelen. En werden voorgeschreven in alle de gebreken, daar men de Weeg-bree in gebruikt. |
CCCLXXXVI. HOOFDSTUK. Polygonum, duizendknoop, varkensgras. (Polygonum aviculare, Hippuris vulgaris) Duizendknoop mannetje is zo genoemd vanwege zijn zeer vele knoopjes. Het kruipt langs de aarde met vele dunne, ronde, lange twijgen of takjes die een menigte knoopjes of leden hebben en zijn gewoonlijk bij elk lid wat roodachtig met enige witte, stroachtige vezeligheid. Die zijn bekleed met lange, matig smalle blaadjes. Uit de knoopjes of leden ziet men vele kleine vleeskleurige bloempjes komen die gevolgd worden door driekantige zaden. De wortel is dun en lang, soms wit en soms roodachtig en met vele dunne vezels bezet. Het wijfjes duizendknoop lijkt veel naar de paardenstaart, maar wordt ook om zijn knopen zo genoemd. Het heeft rechtopstaande lege of holle stelen van een dertig cm hoog of daar ongeveer, effen en glad. Rondom de knopen komen smalle, zachte en groene bladen, stervormig verdeelt. De wortel is ook geknoopt en kruipt hier en daar voort. Het mannetje verschilt in grootte nadat het een vette grond krijgt. Het wordt in Nederland overal langs de wegen gevonden wordt. Het wijfje vindt men langs de sloten, grachten en lopende plassen. Ze blijven ’s winter over, tenminste de wortel. Ze bestaan beide uit geen of zeer weinig beweeglijke delen. Ze worden voorgeschreven in alle gebreken waar men de weegbree in gebruikt. |
CCCXXXVII. HOOFD-STUK Polypodium, Boom-varen, Engel-soet. Dese Boom-Varen is de Filix Mas ofte Manneken-Varen seer gelyk, maar veel kleender, en om de kanten niet gekartelt. Sy spruiten uit de wortel yder op zyn eigen steel ofte ribbe, zynde over beide zyden diep gesneden, by na tot de middel-ribbe toe, zynde aan de bovenste zyde kaal en glad, uit den geelen-groen, maar aan d’onderste zyde, hebben sy eenig verhevene plekjes als vratjes, bruin van koleur, in welke ik meine dat de bloem en het zaad gevonden werd. De wortel is van buiten bruin, en van binnen groenagtig-wit, soetagtig van smaak, met eenige straffigheid, heeft veele knoopen en ongeschikte oneffenheden. Daar is nog een soort dat soo groot niet werd, en daarom kleine Boom-Varen gesegt. Maar het onderscheid komt alleen van de plaatst daar die wast, en dat de wortel jong ofte oud is. Men vindse op oude Wilge-boomen, en aan d’eike, ook wel op d’aarde aan de dyken te wassen, als mede op Boeke-boomen, Haselaar, enz. dog die op de eike wast, werd van de Genees-Heeren meest voorgeschreven. De wortel werd alleen voorgeschreven en alleen ofte met andere van die soort gemengt. Sy bestaat uit sagte afvagende, en prikkelende deeltjes, waardoor [473] men veel slym quyt raakt, daarom goed in scheur-buikige en slymige lighamen, en alsoo de slym en ingewanden verstopt, werden de klieren en fyne vaten daar door geopent. Men gebruikt het mede in gigt, hand en voet-euvel, enz. men doet het mede onder de Salsa en China tegens de venus-siekten. |
CCCXXXVII. HOOFDSTUK. Polypodium, boomvaren, engelzoet. (Polypodium vulgare) Deze boomvaren is de Filix mas of mannetjesvaren zeer gelijk, maar veel kleiner en om de kanten niet gekarteld. Ze spruiten uit de wortel en elk op zijn eigen steel of rib en zijn aan beide zijden diep gesneden, bijna tot de middelrib toe, aan de bovenkant zijn ze kaal en glad uit het gele groen maar aan de onderkant hebben ze enige verheven plekjes als wratjes die bruin van kleur zijn en waarvan ik denk dat de bloem en het zaad erin gevonden wordt. De wortel is van buiten bruin en van binnen groenachtig wit, zoetachtig van smaak met enige straffigheid, het heeft vele knopen en ongeregeld geplaatste oneffenheden. Er is nog een soort die niet zo groot wordt en heet daarom kleine boomvaren. Maar het onderscheid komt alleen van de plaatst waar die groeit en of de wortel jong of oud is. Men vindt ze op oude wilgenbomen en aan de eik, ze groeien ook wel op de grond aan de dijken, ook op beuk, hazelaar enz. maar die op de eik groeit wordt door de geneesheren meestal voorgeschreven. De wortel wordt alleen voorgeschreven en alleen of met andere van die soort gemengd. Ze bestaat uit zachte afvegende en prikkelende deeltjes waardoor men veel slijm kwijtraakt en is daarom goed in scheurbuikige en slijmige lichamen en als de slijm en ingewanden verstopt zijn worden de klieren en fijne vaten daardoor geopend. Men gebruikt het ook in jicht, hand- en voetreuma enz. men doet het ook onder de Salsa en China tegen de Venusziekten. |
CCCLXXXVIII. HOOFD-STUK Pomum Amoris, Gulden Appel. De struik is rond, by de dry voeten hoog of daar ontrent, met veele zyd-takken verdeelt, sappig, en elder aan leunende, is seer beblaad, en diep gekorven, en verdeelt. Onder de bladen zyn geele bloemtjes, op korte steeltjes, vyf of ses by een, waar na ronde besien ofte vrugten volgen, die somtyds gans rond zyn, en somtyds gevoort en oneffen, van groote als een over groote Morelle ofte kleine Walnoot, eerst groen, die allenxkens geel en eindelyk rood werden, zynde van binnen week, vervult met geele korlen. De koleur der bladen is bleik-groen, ruigagtig, en onaangenaam van reuk. Men vind het alleen in de hoven der kruid-beminnaars. Het bloeyd en draagd vrugten in de somer. Dit gewas is in geen gebruik, maar de vrugten werden wel in azyn gelegt en gegeten. |
CCCLXXXVIII. HOOFDSTUK. Pomum amoris, gouden appel. (Solanum lycopersicum) De stengel is rond en ongeveer tegen een meter hoog, is verdeeld in vele zijtakken, is sappig en leunt tegen wat anders aan. Het heeft vele bladen die diep gekerfd en verdeeld zijn. Onder de bladen zijn gele bloempjes die op korte steeltjes staan met vijf of zes bijeen waarna ronde bessen of vruchten volgen die soms geheel rond zijn, soms gevoord en oneffen, van grootte als een over grote morel of kleine walnoot die eerst groen en geleidelijk aan geel en tenslotte rood worden, ze zijn van binnen week en gevuld met gele zaden. De kleur van de bladen is bleekgroen, ruigachtig en onaangenaam van reuk Men vindt het alleen in de hoven van de kruidbeminnaars. Het bloeit en draagt vruchten in de zomer. Dit gewas is niet in gebruik maar de vruchten worden wel in azijn gelegd en gegeten. |
[474] CCCLXXXIX. HOOFD-STUK Populus, Abeel-boom, Populier. Den Abeel-boom, ofte Witte Populier, wast vry hoog, en dat haastig, verdeelende zig boven in verscheide takken, heeft een gladde, effene, witte schors. Heeft wit en sagt hout. De bladen zyn breed, rontom diep gesneden en kantig of hoekig, van boven glad, kaal, effen en groen, maar van onderen wit, sagt en wolagtig. De bloemen zyn lange kattekens, die eindelyk tot stuifjes vervliegen, eerst paars-koleurig, maar daar na bleek. Sy wortelen niet diep, maar loopen langs d’aarde voort. De swarte ofte gemeene Populier-boom wast soo hoog en hooger als de witte, somtyds meer getakt en dikker van stam. De schors is effen, het hout is harder, geelder, taeijer, en tot het klieven ongemakkelyker. Heeft eerst langwerpige botten, daar een gomagtige kleventheid in is, wat geelagtig van koleur, en niet onaangenaam van reuk, welke, als de bladen uitbotten, allenxkens vergaat. De bladen zyn breed, puntig toeloopende, rondtom geschaart, groen koleurig, effen, blinkende, hebbende yder een redelyk lang steeltjen, makende door de wint een gepopel en geklater. De bloemen zyn lange kattekens, welke in een rist met ronde besien verandert, welke daar na in stuifjes open bersten en vervliegen. De wortel wast dieper in d’aarde, alhoewel die zig mede verbreid. Een derde soort werd Ratelaar genaamt, wast mede van deselfde hoogte. Het hout en de bast is met de swarte overeen komstig, maar heeft langer en swarter kattekens, de bladen zyn mede harder, swarter en wat rond, maar rontom wat dieper gesneden, [475] de steeltjes zyn lang, en daarom ratelen en beven sy ligtelyk, de wortelen sinken mede vry diep in d’aarde. Sy wassen geerne op lage wateragtige plaatsen, langs de rivieren en waters, als mede in de duinkanten en bosschagien. Sy botten heel vroeg uit. In de Geneeskonst maakt men van de botten der swarte een groene salf, die men Populier-salf noemt, als mede een olie. Dese knoppen zyn fyn van deelen, bestaande uit een fyn oliagtig sout, der halven kan men d’olie gebruiken tegens verkrompe en styve pesen, stilt mede de jigtige pynen. De salf daar van gemaakt dient mede tot diergelyke pynen, en werd veel voor de ambeijen gebruikt, en in de slapen van het hoofd gestreken, om te slapen. Het kooksel van de schorsen werd gebruikt om te wateren. Sommige zyn van gedagten dat de barnsteen uit dese boomen druipt. |
CCCLXXXIX. HOOFDSTUK. Populus, abeel of populier. (Populus alba, Populus nigra, Populus tremula) Abeel of witte populier groeit vrij hoog en dat snel, verdeelt zich boven in verschillende takken. Het heeft een gladde, effen en witte schors. Heeft wit en zacht hout. De bladen zijn breed en rondom diep gesneden, kantig of hoekig, van boven glad, kaal, effen en groen, maar van onderen wit, zacht en wolachtig. De bloemen zijn lange katjes die tenslotte als pluizen wegvliegen, eerst paarskleurig, maar daarna bleek. Ze wortelen niet diep, maar lopen langs de aarde verder. De zwarte of gewone populier groeit zo hoog en hoger dan de witte, is soms meer vertakt en dikker van stam. De schors is effen, het hout is harder, geler, taaier en niet gemakkelijk te klieven. Heeft eerst langwerpige knoppen waar een gomachtige kleefstof in is dat wat geelachtig van kleur is en niet onaangenaam van reuk die als de bladen uit de knoppen komen geleidelijk aan vergaan. De bladen zijn breed en lopen puntig toe, zijn rondom geschaard en groen gekleurd, effen en blinkend met elk een redelijk lang steeltje die door de wind een gepopel en geklater maakt. De bloemen zijn lange katjes die in een tros met ronde bessen veranderen en daarna in pluizen openbarsten en wegvliegen. De wortel groeit dieper in de aarde hoewel die zich ook verspreidt. Een derde soort wordt ratelaar genoemd en groeit ook tot dezelfde hoogte. Het hout en de bast komt met de zwarte overeen, maar heeft langere en zwartere katjes, de bladen zijn ook harder, zwarter en wat rond, maar rondom wat dieper gesneden, de steeltjes zijn lang en daarom ratelen en beven ze gemakkelijk, de wortels zinken ook vrij diep in de aarde. Ze groeien graag op lage, waterachtige plaatsen, langs de rivieren en waters, als ook in de duinkanten en bosjes. Ze lopen heel vroeg uit. In de geneeskunst maakt men van de knoppen van de zwarte een groene zalf die men populierzalf noemt en ook een olie. Deze knopjes zijn fijn van delen en bestaan uit een fijn olieachtig zout, daarom kan men de olie gebruiken tegen verkrompen en stijve pezen, stilt ook jichtige pijnen. De zalf die daarvan gemaakt is dient ook tot dergelijke pijnen en wordt veel voor de aambeien gebruikt en op de slapen van het hoofd gestreken om te laten slapen. Het kooksel van de schors wordt gebruikt om te plassen. Sommige denken dat de barnsteen uit deze bomen druipt. |
CCCXC. HOOFD-STUK Porrum sectivum, of Capitatum, Parei. De Parei heeft veele lange, breedagtige, gootsgewyse te samen gevouwe ofte uitgeholde, en van onderen rugs gewyse bladen, van reuk en smaak den ajuin weinig wykende. Wanneer dese niet dikwils afgesneden werden, soo schiet syn ronde steel in ’t tweede ofte derde jaar hoog op, krygende op syn top een ronde bol met sters-gewyse bloemtjes, uit een witagtig vlies berstende, gelyk den ajuin gebeurt, welkers zaad na den ajuin seer gelykt, maar de koleur is graauw. De bolle ofte wortel is wit, dun en langwerpig, hebbende onder aan een bosjen veselen, redelyk dik en groot soo die nooit geschoren is geweest, anders blyft sy kleinder. [476] Men vind het in de moeshoven, en blyft des winters de bolle over, of sy werd vroeg in de lente gesaaid, om die seer jong te hebben. Haar gebruik in de geneeskunde is als die van den ajuin, maar in de keuken snyd men die over salade, men kooktse met vleis, warmoes, enz. |
CCCXC. HOOFDSTUK. Porrum sectivum of capitatum, prei. (Allium porrum) Prei heeft vele lange, breedachtige en gootvormige, tezamen gevouwen of uitgeholde en van onderen rugvormige bladen die van reuk en smaak veel op de ui lijken. Wanneer ze niet te vaak afgesneden worden schiet zijn ronde steel in het tweede of derde jaar hoog op en krijgt op de top een ronde bol met stervormige bloempjes waaruit een witachtig vlies barst net zoals met ui gebeurt en wiens zaad de ui zeer gelijk is, maar de kleur is grauw. De bol of wortel is wit, dun en langwerpig en heeft onder aan een bosje worteltjes die redelijk dik en groot is als die nooit gesnoeid is geweest, anders blijft het kleiner. Men vindt het in de moeshoven en ‘s winters blijft de bol over of ze wordt vroeg in de lente gezaaid om die zeer jong te hebben Haar gebruik in de geneeskunde is als die van ui, maar in de keuken snijdt men die over salade, men kookt ze met vlees en warmoes enz. |
CCCXCI. HOOFD-STUK Porrum junceum, Bies-look. De Bies-look heeft dunne, tengere, ronde ofte bies-gewyse, holle, en seer digte by malkanderen wassende blaadjes, twee palmen hoog, tusschen dese komen ronde steeltjes, niet veel hooger dan de blaadjes, hebbende op haar bovenste een bloem-bolletje met kleine sterswyse blaadjes uit de blaauwen purperagtig van koleur, en donker purperagtig gestreept, waar na klein zaad volgt. De wortel-bolletjes zyn als kleine pareltjes. De reuk en smaak is als de parei. Het wast hier in de moes-hoven met heele bosjes, om des te gemakkelyker te snyden, blyft des winters over. Het bloeyd het tweede jaar in ’t laatst van Lente-tyd. Het heeft de selfde kragten als den ajuin en parei. Werd mede over salade gebruikt, ook wel met brood en sout gegeten, als mede onder moes-kruiden gehakt. |
CCCXCI. HOOFDSTUK. Porrum junceum, bieslook. (Allium schoenoprasum) Bieslook heeft dunne, tengere, ronde of biesachtige, holle en zeer dicht bij elkaar staande blaadjes van een twintig cm hoog. Hiertussen komen ronde steeltjes die niet veel hoger zijn dan de blaadjes met op hun top een bloembolletje met kleine stervormige blaadjes die uit het blauwe purperachtig van kleur en donker purperachtig gestreept zijn waarna klein zaad volgt. De wortelbolletjes zijn als kleine pareltjes. De reuk en smaak zijn als de prei. Het groeit hier in de moeshoven met hele bosjes om des te gemakkelijker te snijden en blijft ‘s winters over. Het bloeit in het tweede jaar op het eind van de lentetijd. Het heeft dezelfde krachten als ui en prei. Wordt ook over salade gebruikt en ook wel met brood en zout gegeten als ook onder moeskruiden gehakt. |
[477]CCCXCII. HOOFD-STUK Portulaca, Porcelein. De groote ofte tamme Porcelein heeft dikke, lyvige, ronde, groene, en somtyds bruin-roode, blinkende en als doorsschynige steelen, die veeltyds regt op wassen, en mede eenigsins ter aarden neder gebogen zyn, zyn somtyds een spanne ofte anderhalf hoog, verdeelende zig in verscheide zyd-takken. De bladen zyn lang-rond, dik, breedagtig, glad en groen, maar van onderen wat bleeker. De bloemtjes zyn seer klein en bleik-geel, welke tusschen de bladen voortkomen, waar na kleine, vast gesloote, dikke, groene knopjes, van groote byna als hennep-zaad, waar in klein en swart zaad koomt te volgen. De wortel is dun, en veselagtig. De kleine ofte wilde is de tamme ganschelyk gelyk, alleen dat deselve veel kleinder is en langs d’aarde meerder kruipt. De tamme vind men in de moes-hoven, maar de wilde groeit in de bouw-landen, en by de tuinen. Men saaid se in de voortyd, en bloeijen dan de geheele Somer door. De tamme werd alleen gebruikt, sy bestaat uit een lymig en siltig sap, dog de wilde is brakker van smaak. Het kooksel van de bladen is dienstig voor dorstige monden in de heete koorsen, brandige pis, heete scheurbuik, enz. Het sap doet de sprouw versagten. Hier van maakt men een water, syroop, enz, maar het sap ofte kooksel is best. In de keuken werd die met suuring gestooft, voor opdragtige en hitsige menschen. Sy werd mede over salade gebruikt. Van buiten mag men die op de pynelyke ambeyen [478] leggen, en het sap geneest de kloven der teepels, en dient tegens d’ontstekinge der oogen. |
CCCXCII. HOOFDSTUK. Portulaca, postelein. (Portulaca oleracea met de wilde vorm) De grote of tamme postelein heeft dikke, stevige, ronde, groene en soms bruinrode, blinkende en als doorschijnende stelen die vaak rechtop groeien en ook enigszins ter aarden neergebogen zijn, ze zijn soms een vijf en twintig cm hoog en verdelen zich in verschillende zijtakken. De bladen zijn lang-rond, dik, breedachtig, glad en groen, maar van onderen wat bleker. De bloempjes zijn zeer klein en bleekgeel die tussen de bladen voortkomen waarna kleine, vast besloten, dikke, groene knopjes komen, van grootte bijna als hennepzaad waarin klein en zwart zaad volgt. De wortel is dun en vezelachtig. De kleine of wilde is het tamme geheel gelijk, alleen dat die veel kleiner is en meer op de aarde kruipt. De tamme vindt men in de moeshoven, maar de wilde groeit in de bouwlanden en bij de tuinen. Men zaait ze in het voorjaar en ze bloeien dan de hele zomer door. De tamme wordt alleen gebruikt en bestaat uit een lijmig en ziltig sap, maar de wilde is brakker van smaak. Het kooksel van de bladen is nuttig voor dorstige monden in de hete koortsen, brandende plas, hete scheurbuik enz. Het sap laat de spruw verzachten. Hiervan maakt men een water, siroop enz. maar het sap of kooksel is het beste. In de keuken wordt die met zuring gestoofd voor opdrachtige en hete mensen. Ze wordt ook over salade gebruikt. Van buiten mag men die op de pijnlijke aambeien leggen, het sap geneest de kloven van de tepels en dient tegen de ontsteking van de ogen. |
CCCXCIII. HOOFD-STUK Potamogeiton, Fontalis Herba, Fontein-kruid. Hier van zyn verscheide soorten, en dese werden wel eer Swem-kruid ofte Swam-kruid genaamt. D’eerste heeft bladen van maaksel rond, als de Lelitjes van den dale, ofte liever als de Salomons-zegel van Clusius met breede bladen, vast en op het water dryvende. De steel is rond in verscheide leden gedeelt, waar uit lange steeltjes komen, daar de bladen vast aan zyn, stekende een wenig boven het water uit. Op de top der steel ofte struik, komen gemeenlyk twee aaren, die van de Weeg-bree byna gelyk. Het tweede heeft dunne, lange ranks-gewyse geknoopte steelen, uit yder lid komen langwerpige, harde en spits-toeloopende bladen, van maaksel als het Persik-kruid, en dese hebben lange steeltjes, waarmede sy op het water dryven, gelyk de plompen, op de toppen der steelen komen korte aartjes, gemaakt uit een menigte lyf-verwige ofte bleek-purpere bloemtjes, gelykende die van Bistorta wel, dese werden gevolgt van kleine en ronde knoopjes, waar in hard zaad voortgebragt werd. De wortel is lang, dun, geknoopt, komende uit yder knoop verscheide veselen. De derde wast grooter als de tweede, kruipende met hare witte gelede worteltjes, die mede geveselt zyn, langs den grond van de wateren en gragten, hier uit schieten dunne, langwerpige, en gelede steelen, van onderen met kleine, maar boven met [479] groote, lange, smalle bladen bewassen. De ribbe die daar door loopt is hard als een priemtjen, somtyds boven het blad wat uitstekende, de bloemtjes zyn aars-gewys en roodagtig, welke van dit gewas alleen boven het water gesien werden. De vierde bestaat uit veele ronde steeltjes, welke nog in verscheide takjes gedeilt werden, de bladen staan twee en twee over malkanderen, breed, maar spits-toeloopende, van tusschen de twee bladen komen steeltjes voort, met een aare, met witte mosagtige bloemtjes voorsien, waar na platte, ronde zaden volgen, dese bloemtjes zyn alleen buiten het water, en het overige onder water. De wortel is veselagtig en onder in de slyk gewortelt. D’eerste dry wasschen in allerlei soete wateren, slooten, poelen, enz, maar het vierde meest in brakke wateren. Sy bloeijen tot diep in de somer. Dese gewassen zyn vry grof van deelen, bequaam om buik-vloeden, soo men schryft, te stoppen, en tegens d’ontstekingen. |
CCCXCIII. HOOFDSTUK. Potamogeiton, Fontalis herba, fonteinkruid. (Potamogeton var., ? Hydrocharis morsus ra nae, Batrachium var.) Hiervan zijn verschillende soorten en die werden ooit zwemkruid of zwamkruid genoemd. De eerste heeft bladen die van vorm rond zijn als de lelietjes der dale of liever als de salomonszegel van Clusius met brede bladen die vast zijn en op het water drijven. De steel is rond en in verschillende leden gedeeld waaruit lange steeltjes komen waar de bladen aan vast zitten en steken wat boven het water uit. Op de top van de steel of stengel komen gewoonlijk twee aren die van de weegbree bijna gelijk zijn. De tweede heeft dunne, lange, rankachtig geknoopte stelen en uit elk lid komen langwerpige, harde en spits toelopende bladen die van vorm zijn als het perzikkruid, die hebben lange steeltjes waarmee ze op het water drijven net als plompen, op de toppen van de stelen komen korte aartjes die gemaakt zijn van een menigte vleeskleurige of bleek purperen bloempjes, ze lijken op die van Bistorta en worden gevolgd door kleine en ronde knoopjes waarin hard zaad zit. De wortel is lang, dun en geknoopt, uit elke knoop komen verschillende vezels. De derde groeit hoger dan de tweede en kruipt met haar witte, gelede, kleine worteltjes die ook vezelig zijn langs de grond van de plassen en grachten. Hieruit schieten dunne, langwerpige en gelede stelen die van onderen met kleine, maar boven met grote, lange en smalle bladen begroeid zijn. De steel die daar doorloopt is hard als een priempje en steekt soms boven het blad wat uit. De bloempjes zijn aarvormig en roodachtig die van dit gewas alleen boven het water gezien worden. De vierde bestaat uit vele ronde steeltjes die nog in verschillende takjes gedeeld worden, de bladen staan twee en twee tegenover elkaar, ze zijn breed maar lopende spits toe, tussen de twee bladen komen steeltjes voort met een aar die met witte, mosachtige bloempjes is voorzien waarna platte, ronde zaden volgen. Deze bloempjes zijn alleen boven het water en de rest onder water. De wortel is vezelachtig en onder in het slijk geworteld. De eerste drie groeien in allerlei zoete plassen, sloten, poelen enz., maar de vierde meestal in brakke plassen. Ze bloeien tot diep in de zomer. Deze gewassen zijn vrij grof van delen en goed om buikvloeden, zoals men schrijft, te stoppen en tegen ontstekingen. |
CCCXCIV. HOOFD-STUK Primula Veris, Sleutel-bloemen. Dese noemt men mede Herba Paralysis, en Betonica Alba. Het heeft breede, lang-ronde, sagte dog lyvige, wat rimpelagtige, geel-groene bladen, zynde wel agt vinger-breedten lang, en ontrent dry breed, zynde min of meer rontom gekerft. Uit het midden van dese bladen ryst een dunne, ronde kale steel, een spanne of daar ontrent lang, op welkers top vyftien of sestien steeltjes van ontrent dry vingeren breedten lang, dragende yder op zyn topjen een kelkagtig bloemtjes, dat in vyf blaadjes gesplitst [480] is, en in een groen kokertjen staat, zynde yder blaadjen van ’t bloemtjen aan zyn rand gelyk als een weinigjen uitgesneden, en dese zyn enkele, maar de dubbele zyn veel grooter en met veele blaadjes voorsien, de koleur is geel, bleik-geel, wit, blauw-purper, rood-purper, of gemengelt, enz. somtyds siet men dat twee en dry bloemtjes uit malkanderen spruiten. Sommige hebben reuk, en sommige geen. Een kleinder soort verschilt van de vorige weinig, als mede dat de bloemtjes niet op eene steeltjen alleen voortkomen, maar yder op zyn besonder steeltjen, dese vind men mede wel dubbeld, en somtyds groenagtig. De wortelen van beide zyn klein en veselagtig. Men vindse hier alleen in de bloem en moes-hoven. Sy bloeijen in de lente, alhoewel ik van de kleine soort, diep in slagt-maand nog wel bloemtjes geplukt heb. Sy bestaan uit min ofte meer bittere ofte wat scherpe deeltjes. Men agt het gewas goed tegens de jigtige en lamme leden, hoofd-siekten, soo uiterlyk als innerlyk gebruikt, hier van maakt men best kooksels, stovingen en pappen. De wortel in de neus gestoken, segt men dat de tand-pyn geneest. In de keuken gebruikt men selvige in warmoes en struif-kruid. |
CCCXCIV. HOOFDSTUK. Primula veris, sleutelbloemen. (Primula acaulis, Primula elatior) Deze noemt men ook Herba paralysis en Betonica alba. Het heeft brede, lang-ronde, zachte maar stevige en wat rimpelige, geelgroene bladen die wel acht vingers breed lang zijn en ongeveer drie breed, ze zijn min of meer rondom gekerfd. Uit het midden van deze bladen rijst een dunne, ronde en kale steel op van ongeveer zeventien cm lang op wiens top vijftien of zestien steeltjes van ongeveer drie vingers breedte lang zijn. Elk draagt op zijn topje een kelkachtig bloempje dat in vijf blaadjes gesplitst is waarin een groen kokertje staat, elk blaadje van het bloempje is aan zijn rand wat uitgesneden, ze zijn enkel, maar de dubbele zijn veel groter en met veel blaadjes voorzien, de kleur is geel, bleekgeel, wit, blauwpurper, roodpurper, of gemengd enz. Soms ziet men die twee en drie bloempjes uit elkaar spruiten. Sommige hebben reuk en sommige niet. Een kleinere soort verschilt weinig van de vorige dan dat de bloempjes niet op een steeltje alleen voortkomen maar dat ieder op zijn eigen steeltje staat, die vindt men ook wel dubbel en soms groenachtig. De wortels van beide zijn klein en vezelachtig. (Primula veris) Men vindt ze hier alleen in de bloem- en moeshoven. Ze bloeien in de lente alhoewel ik van de kleine soort diep in november nog wel bloempjes geplukt heb. Ze bestaan uit min of meer bittere of wat scherpe deeltjes. Men acht het gewas goed tegen de jichtige en lamme leden, hoofdziektes, zowel uiterlijk als innerlijk te gebruiken, hiervan maakt men de beste kooksels, stovingen en pappen. Als de wortel in de neus gestoken wordt zegt men dat het de tandpijn geneest. In de keuken gebruikt men het in warmoes en struifkruid. |
CCCXCV. HOOFD-STUK Prunella, Consolida minor, Bruinelle. De steeltjes zyn wat gehaart en vier-kantig, eensdeels [481] ter aarden neder-leggende en anders-deels opgerigt. De bladen zyn matig groot, breder dan langer, dat is langwerpig rond, aan ’t einde niet scherp, maar bot rond, eenigsins met haartjes bedonst. Op de toppen van de takjes komen aaren met bruin-blaauwe bloemtjes, die somsyds ligte, en somtyds donkerder van verwe zyn, ik hebse mede wit gesien, maar die komen selden voor, het maaksel is als van doove netelen. Voorts heeft het veselagtige worteltjes. Men vind nog een soorte met gesnippelde bladen, die ik eerst buiten de stad Haarlem ontdekt heb, maar ik weet niet dat ik die anders in eenige plaatsen van Nederland ontdekt heb. Sy blyft (meen ik) des Winters over, en bloeid de meeste Somer door. In kruid-kenders hoven wast het weelderig, maar wil wel wat schaduw hebben. De naam heeft het na een siekte die men de bruine noemt, en daarom mede Brunella genaamt, het is van deeeltjes die geen melk schynen te schiften, en daarom gebruikelyk by alle wond-middelen soo uiterlyk als innerlyk, het is min of meer bitteragtig, en dienstig in mond- ziektens, om die te suiveren. Het kan mede in keel-geswellen gebruikt werden, om te gorgelen. |
CCCXCV. HOOFDSTUK. Prunella, Consolida minor, bruinelle. (Prunella vulgaris) De steeltjes zijn wat behaard en vierkantig, gedeeltelijk liggen ze op de aarde en gedeeltelijk opgericht. De bladen zijn matig groot en breder dan lang, dat is langwerpig rond en aan het einde niet scherp, maar bot rond en wat bedekt met haarachtig dons. Op de toppen van de takjes komen aren met bruinblauwe bloempjes die soms licht en soms donkerder van kleur zijn, ik heb ze ook wit gezien maar die komen zelden voor, de vorm is als van dove netelen. Veder heeft het vezelachtige kleine worteltjes. Men vindt nog een soort met geveerde bladen die ik eerst buiten de stad Haarlem ontdekt heb, maar ik herinner me niet dat ik die ergens anders in Nederland gezien heb. Ze blijft (meen ik) ‘s winters over en bloeit de hele zomer door. In kruidkenners hoven groeit het weelderig maar wil wel wat schaduw hebben. De naam heeft het naar een ziekte die men de bruine noemt en wordt daarom ook brunella genoemd. Het is van deeltjes die geen melk schijnen te schiften en wordt daarom gebruikt bij alle wondmiddelen, zowel uiterlijk als innerlijk, het is min of meer bitterachtig en nuttig in mondziektes om die te zuiveren. Het kan ook in keelgezwellen gebruikt worden om te gorgelen. |
CCCXCVI. HOOFD-STUK Prunus, Pruim-boom. Sy werd een tamelyken hoogen en dikken boom, ten ware die aan heiningen van haar wasdom gedwongen wierd, heeft veel takken, bruin en effen van bast. De bladeren zyn lang-rond, spits toeloopende, en rontom wat geschaart, en hard in ’t aantasten. Voor de bladen komen in de Lente daarmede [4882] menigte van witte vyf-bladige (selden ses-bladige) bloemtjes aan, staande op haar eigen steeltjes. De vrugten die daar na volgen, zyn meest langwerpig, ook wel byna rond, hebbende van boven na onderen gemeenlyk een voore ofte gootjen aan ene zyde, gelyk de persiken, en abrikosen. De groote is seer verscheiden, want sommige zyn soo groot als groote knikkers, andere middelmatig, en andere wederom als een hoender-ei, die men Eijer-pruimen noemt. Sy verschelen mede in koleur, want sy zyn donker-blaauw, ligt-rood, geel, groen, enz alle dese zyn sappig als sy ryp zyn, soet van smaak, of wel wat suuragtig. In ’t midden hebben sy een langwerpig kraaksteen, die van maaksel in d’eene anders is dan in d’andere, hier in is mede een langwerpige kern gelegen, die nog in syn eigen vlies omwonden is, wat bitteragtig van smaak, alle dese verscheidentheden hangen veel af van de verscheide landen en verentingen, en hier door verkrygen sy verscheide benamingen. De wortel spreid sig langs d’aarde herwaarts en derwaarts. Dese pruimen vind men hier in de boom-gaarden en hoven, sy bloeijen in ’t voorjaar, en geven in de Somer rype vrugten, en soo het najaar warm is, bloeijen sy wel op nieuws, maar de vrugten werden alhier niet ryp. De pruimen versch gegeten, vergoren ligt in de maag, en maken dikwyls buik-loopen, en alsoo daar veel suurs van in onse sappen geraakt, werd het bloed broeijende, en hier uit ontstaan dan koorsen. Daarom is het best de middelmaat te gehouden, en met brood gegeten. Pruimen die gedroogt zynde, zyn ryper door de warmte geworden, hebbende veel onrype deelen verloren, en daarom werden sy gebruikt, om een sachten afgang te hebben, soo in de Genees-kunde, als in de keuken, want sy hebben nog veel [483] prikkelende deeltjes behouden, die bequaam zyn de darmen te prikkelen, onder dese zyn de ronde pruimen, prunellen, katarine pruimen, damast-pruimen enz. de beste. Tot dese einde werden verscheide deser soort droog en nat geconfyt, ook werden de drooge gekookt, en het merg door een seef gestreken, en met of sonder vermengsels, om afgang te verwekken, gebruikt. Ook kookt men haar met sene-bladen, enz. en men drinkt het uitgedrukte sap. De pitten der selve werden gekraakt, en tegens het graveel gebruikt. Uit de bast des boom druipt mede een gomme, van gebruik als ’s Arabische gomme. Het hout dese booms is vast en bequaam om daar stoelen van te maken. |
CCCXCVI. HOOFDSTUK. Prunus, pruimenboom. (Prunus domestica, Prunus cerasifera en subsp. instititia) Het wordt een tamelijk hoge en dikke boom, tenzij die aan hagen in haar groei besnoeid wordt. Het heeft vele takken die bruin en effen van bast zijn. De bladeren zijn lang-rond en lopen spits toe, rondom wat getand en hard als men ze aanpakt. Voor de bladen komen in de lente daar ook vele witte, vijfbladige (zelden zesbladige) bloempjes aan die elk op hun steeltje staan. De vruchten die daarna volgen zijn meestal langwerpig, ook wel bijna rond en hebben van boven naar onderen toe gewoonlijk een voor of gootje aan de ene kant net als de perziken en abrikoos. De grootte is zeer verschillend want sommige zijn zo groot als grote knikkers, andere middelmatig en andere weer als een hoenderei die men eipruimen noemt. Ze verschillen ook in kleur want ze zijn donkerblauw, licht rood, geel, groen, enz. Als ze rijp zijn dan zijn ze alle sappig en zoet van smaak of wel wat zuurachtig. In het midden hebben ze een langwerpige kraaksteen die van vorm in de ene anders is dan in de andere, hierin ligt ook een langwerpige kern die nog in zijn eigen vlies gesloten en wat bitterachtig van smaak is, alle deze verschillen hangen veel af van de verschillende landen en entingen, hierdoor krijgen ze verschillende namen. De wortel verspreidt zich langs de aarde herwaarts en derwaarts. Deze pruimen vindt men hier in de boomgaarden en hoven, ze bloeien in het voorjaar en geven in de zomer rijpe vruchten en als het najaar warm is bloeien ze wel opnieuw, maar de vruchten worden hier niet rijp. De vers gegeten pruimen bederven gemakkelijk in de maag en maken vaak buiklopen omdat daarvan veel zuur in onze sappen komt wordt het bloed broeiend en hieruit ontstaan dan koortsen. Daarom is het beste de middelmaat te houden en het met brood te eten. Pruimen die gedroogd zijn die zijn door de warmte rijper geworden en hebben vele onrijpe delen verloren, daarom worden ze gebruikt om een zachte afgang te hebben zowel in de geneeskunst als in de keuken want ze hebben nog veel prikkelende deeltjes behouden die goed zijn om de darmen te prikkelen, hiervan zijn de ronde pruimen, prunellen, Catharine pruimen, damastpruimen enz. de beste. Hiervoor worden verscheidene van deze soort droog en nat gekonfijt, ook worden de droog gekookt en het merg door een zeef gedaan en met of zonder mengsels, om afgang te verwekken, gebruikt. Ook kookt men het met senebladen enz. en men drinkt het uitgedrukte sap. De pitten ervan worden gekraakt en tegen de nierstenen gebruikt. Uit de bast van de boom druipt ook een gom die in gebruik is als Arabische gom. Het hout van deze boom is vast en goed om daar stoelen van te maken. |
CCCXCVII. HOOFD-STUK Psyllium, Vlooi-kruid. Het wast dikwils een voet hooger en hooger. Het heeft seer veel dunne, tengere steelen, begroent met lange, smalle, hairagtige bladen. Op de toppen der takjes komen schelfagtige hoofdjes, waar uit witagtige kleine bloemtjes komen, met eenige nopjes of draadjes als dons, het zaad is langwerpig, glad, bruin, gelykende in den eerste opslag seer aardig een vloo, de wortel is dun, en veselagtig. Niet tegenstaande dat het wel gesaaid werd, soo vind men het wel hier en daar op ongebouwde velden, en wast overal weelderig, dog met onderscheid van plaatsen, werd het ongelyk grooter, en geeft syn zaad in de Somer. Het zaad is alleenig in gebruik. Het geeft, in water geweikt, seer veel slym van sig, daar des selfs bast [484] meest mede bekleed is. Dese werd gebruikt om op d’onstekinge der oogen gelegt te worden, ook werd de drooge tong in sprouw en heete koorsen daar mede gelaaft, het werd mede voorgeschreven tegens ontstekingen der ingewanden, en tegens de buik-loop. Maar als dese slym van de basten af is, houd men het zaad selve uit scherpe en beweeglyke deeltjes te bestaan, het welke sweeren en bladeren soude konnen doen verwekken. De slym werd mede gebruikt om zyde stoffen en hoeden een schoone glans te geven. |
CCCXCVII. HOOFDSTUK. Psyllium, vlooienkruid. (Plantago psyllium) Het groeit vaak een dertig cm hoog en hoger. Het heeft zeer veel dunne en tengere stelen die bekleed zijn met lange, smalle en harige bladen. Op de toppen van de takjes komen schubachtige hoofdjes waaruit witachtige kleine bloempjes komen met enige helknopjes of stuifmeeldraadjes als dons. Het zaad is langwerpig, glad en bruin, lijkt in de eerste opslag zeer aardig op een vlo, de wortel is dun en vezelachtig. Niettegenstaande dat het wel gezaaid wordt, toch vindt men het wel hier en daar op ongebouwde velden en groeit overal weelderig, maar met verschil van groeiplaatsen wordt het verschillend van grootte, geeft zijn zaad in de zomer. Het zaad is alleen in gebruik. Het geeft, als het in water geweekt wordt, zeer veel slijm van zich waar zijn bast meestal ook mee bekleed is. Dit wordt gebruikt om op de ontsteking van de ogen te leggen, ook wordt de droge tong in spruw en hete koortsen daarmee gelaafd, het wordt ook voorgeschreven tegen ontstekingen van de ingewanden en tegen de buikloop. Maar als het slijm van de bast af is houdt men het ervoor dat het zaad zelf uit scherpe en beweeglijke deeltjes bestaat die zweren en blaren zou kunnen verwekken. Het slijm wordt ook gebruikt om zijden stoffen en hoeden een mooie glans te geven. |
CCCXCVIII. HOOFD-STUK Pulegium, Polei. D’Eerste heeft veele ronde, en byna knye-wys gedeelde steelen, somtyds roodagtig, meest ter aarden neder leggende, maar daar de bloemtjes aankomen rigten sig meerder op, uit yder lid komen twee tegen over malkanderen staande bladen op korte steeltjes, langwerpig rond, min of meer geschaart, glad, en donker groenagtig, uit welkers schoot ofte oorsprong gemeenlyk kleindere scheutjes met kleindere blaadjes voortkomen. De bloemtjes staan wervels-gewyse rontom de steeltjes, gemeenlyk blaauw en selden wit. De wortel is veselagtig. De tweede verscheelt alleen van dese, dat de bladen langer en smalder zyn, gelyk den ysop, en dese werd Pulegium cervinum genaamt. Het wast in de kruid-hoven, en mede in het wilde hier en daar op vogtige plaatsen, en bloeid in de Somer. Uit syn welriekentheid blykt genoeg, dat het uit oliagtige en fyne soute deeltjes bestaat, want het is [485] mede wat scherp en bitteragtig op de tong. Het werd meest gebruikt om de stonden voort te setten, witte-vloed af te dryven, en de doode vrugt ofte nageboorte af te setten, het dryft het water af, verdunt en maakt beweeglyk alle slym, die d’ingewanden verstoppen, hier toe dienen voornamelyk de kooksels en uittreksels met water ofte wyn, men maakt daar mede een water van met een fyne olie. |
CCCXCVIII. HOOFDSTUK. Pulegium, polei. (Mentha pulegium) De eerste heeft vele ronde en bijna knievormig gedeelde stelen, soms zijn ze roodachtig die meestal op de grond liggen maar waar de bloempjes aan komen richten ze zich meer op en uit elk lid komen twee tegen over elkaar staande bladen op korte steeltjes die langwerpig rond en min of meer getand zijn, glad en donker groenachtig uit wiens schoot of oorsprong gewoonlijk kleinere scheutjes met kleinere blaadjes voortkomen. De bloempjes staan wervelsgewijze rondom de steeltjes en zijn gewoonlijk blauw en zelden wit. De wortel is vezelachtig. De tweede verschilt alleen van deze dat de bladen langer en smaller zijn net zoals hysop en die wordt Pulegium cervinum genoemd. Het groeit in de kruidhoven en ook in het wild hier en daar op vochtige plaatsen en bloeit in de zomer. Uit zijn goede geur blijkt genoeg dat het uit olieachtige en fijne zoute deeltjes bestaat want het is ook wat scherp en bitter op de tong. Het wordt meestal gebruikt om de stonden voort te zetten, witte vloed af te drijven en de dode vrucht of nageboorte af te zetten, het drijft het water af, verdunt en maakt alle slijm beweeglijk die de ingewanden verstoppen, hiertoe dienen voornamelijk de kooksels en uittreksels met water of wijn. Men maakt daar ook een water van met een fijne olie. |
CCCCIX. HOOFD-STUK Pulmonaria maculosa, Symphytum maculosum, Longe-kruid, Onser-Vrouwen Melk-kruid. Sommige agten dit een soorte van Waal-wortel te wesen, maar syn steeltjes worden nauwelyks een spanne hoog. De bladen zyn matig breed en lang, wat hairig ofte rouw, spits toeloopende, bevlekt met witagtige en somtyds purperagtige, en als druppel-wys gestorte vlekken, nogtans siet men deselvige wel sonder vlekken. De bloemtjes gelyken yets na de Sleutel-bloemen, maar veel kleender, en in vyven gedeelt, dese syn uit den purperen rood, die allenxkens blaauw-purper verwig worden, staande veele op eene steel, yder in syn besonder groen kokertjen. De wortel is wel niet groot, maar hard en swart in veele veselen gedeelt, sig jaarlyks voortplantende. Men vind het in de kruid- en moes-hoven. In de Lente schiet het syn bladen en bloemen, het blyft de gansche Somer groen, maar in het laatst van den Herfst vergaan sy, blyvende de wortel alleen over. Men agt het dienstig in alle long-siektes, om die [486] te heelen, als mede tegens uiterlyke wonden, en daarom zyn de kooksels met water de beste te gebruiken, want d’andere bereidingen my van weinig belang toeschynen. De vrouwen bakken het met eijeren ten selvigen einde mede in de pan, en bakken het onder warmoes. |
CCCCIX. HOOFDSTUK. Pulmonaria maculosa, Symphytum maculosum, longenkruid, Onze-Vrouwe melkkruid. (Pulmonaria officinalis) Sommige denken dat dit een soort van waalwortel is, maar zijn steeltjes worden nauwelijks zeventien cm hoog. De bladen zijn matig breed en lang, wat harig of ruw, lopen spits toe en zijn bevlekt met witachtige en soms purperachtige, druppelvormige gestorte vlekken, nochtans ziet men die wel zonder vlekken. De bloempjes lijken steeds op sleutelbloemen, maar zijn veel kleiner en in vijven gedeeld, ze zijn uit het purperrood die geleidelijk aan blauwpurperkleurig worden, er staan veel op een steel en elk in zijn eigen groen kelkje. De wortel is wel niet groot, maar hard, zwart en in vele vezels gedeeld die zich jaarlijks voortplanten. Men vindt het in de kruid- en moeshoven. In de lente schiet het zijn bladen en bloemen en blijft de hele zomergroen maar tegen het eind van de herfst vergaan ze en blijft de wortel alleen over. Men acht het nuttig in alle longziektes om die te helen als ook tegen uiterlijke wonden en daarom zijn de kooksels met water het beste te gebruiken want de andere bereidingen lijken me van weinig belang toe. De vrouwen bakken het met eieren tot hetzelfde doel mee in de pan en bakken het onder warmoes. |
CCCC. HOOFD-STUK Pyrethrum, Bertram, Seever-wortel, Tand-kruid. Bertram heeft dunne steeltjes van een spanne ofte anderhalf lang, begroent met redelyk groote bladen, welke wederom aan eene middelribbe in veele kleindere en menigfout doorsnede blaadjes aan beide zyden doorsneden is, soo fyn byna als de kermillen. Op yder top der steeltjes koomt een vry groote bloem, die van de stinkende kermillen van maaksel gelyk, welkers kruine ofte middenste geelagtig, en die rontom staande blaadjes wit van boven, maar van onderen wat purperagtig zyn. Het zaad is dun en langwerpig, onder de geele kruine voortkomende. De wortel is dun, byna een spanne lang, graauw van buiten, maar van binnen wit. Men vind het alhier in de hoven der kruid-beoefenaars, en bloeid alhier in ’t laatst van de Somer. De wortel van dit gewas bestaat uit fyne door-dringende deeltjes, welke gekauwt werdende een doordringende gloeijing in de mond verwekken, waar door de taeije spog doorsneden werd. En doet yemand louter quylen, hierom gebruikt men die tegens de tand-pynen, keel-geswellen, en eenige andere ontstekinge des monds en keels. Op wyn geset, en daar van somwylen gedronken, verdryft de maag-slym, en alle slymigheid der gedarmte, en daarom [487] mag het in alle slym-siekten gebruikt werden, en voorst in alle koude lighamen. |
CCCC. HOOFDSTUK. Pyrethrum, bertram, seeverwortel, tandkruid. (Anacyclus pyrethrum) Bertram heeft dunne steeltjes van een vijfentwintig cm lang die bekleed zijn met redelijk grote bladen die weer aan een middensteel in vele kleinere en vele malen doorsneden blaadjes aan beide zijde doorsneden zijn, zo fijn bijna als de kamillen. Op elke top van de steeltjes komt een vrij grote bloem die van de stinkende kamillen van vorm gelijk is en wiens kruin of middelste geelachtig en de rondom staande blaadjes wit van boven zijn, maar van onderen wat purperachtig. Het zaad is dun en langwerpig en komt onder de gele kruin voort. De wortel is dun en bijna zeventien cm lang, grauw van buiten, maar van binnen wit. Men vindt het hier in de hoven van de kruidbeoefenaars en bloeit hier op het eind van de zomer. De wortel van dit gewas bestaat uit fijne doordringende deeltjes en als die gekauwd worden verwekken ze een doordringende gloed in de mond waardoor het taaie spog doorsneden wordt. En het laat iemand louter kwijlen en daarom gebruikt men die tegen tandpijnen, keelgezwellen en enige andere ontsteking van de mond en keel. Op wijn gezet en daar van soms gedronken verdrijft maagslijm en alle slijmigheid van de darmen, daarom mag het in alle slijmziekten gebruikt worden en verder in alle koude lichamen. |
CCCCI. HOOFD-STUK Pyrola, Winter-groen. Het Winter-groen brengt uit een teer, dun, veselig worteltjen, vyf, ses, of seven bladen voort. Van maaksel en groote byna de Lepelbladen gelyk, maar harder en vaster, staande yder op syn eigen steeltjen. Tusschen dese koomt wederom een steeltjen opschieten byna van een voet hoogte, van welkers midden tot boven toe cierlyke, snee-witte, vyf-bladige bloemtjes komen, hebbende veele veseltjes in haar kruine, waarna roodagtig zaad volgt. Sy wasschen veeltyds in de duin-valeyen overvloedig, het wil nauwlyks in de hoven overgebragt werden en aldaar aarden. Het bloeid de meeste Somer door, en blyft des Somers en des Winters groen. Dit gewas werd uiterlyk en innerlyk tegens de wonden gebruikt, want het suivert door syn sagte wringinge, men mag dan door dranken of koken, speutsels en wassingen daaraf maken. |
CCCCI. HOOFD-STUK. Pyrola, wintergroen. (Pyrola rotundifolia) Het wintergroen brengt uit een teer, dun en vezelig worteltje, vijf, zes of zeven bladen voort. Van vorm en grootte bijna de lepelbladen gelijk, maar harder en vaster en elk op zijn eigen steeltje staat. Hiertussen komt weer een steeltje opschieten van bijna van dertig cm hoogte van wiens midden tot boven toe sierlijke, sneeuwwitte, vijfbladige bloempjes komen met vele kleine meeldraden in haar kruin waarna roodachtig zaad volgt. Ze groeien vaak in de duinvalleien overvloedig, het wil nauwelijks in de hoven overgebracht worden en daar groeien. Het bloeit de hele zomer door en blijft ‘s zomers en ‘s winters groen. Dit gewas wordt uiterlijk en innerlijk tegen de wonden gebruikt want het zuivert door zijn zachte wringing, men mag dan door dranken of koken, spuiten en wassen daarvan maken. |
CCCCII. HOOFD-STUK Pyrus, Peere-boom. De Peere-boom is tam, die seer verscheiden is, en wild. De tamme wasschen in hooge landen seer hoog, maar in laage landen moeten sy laag gehouden werden, alsoo haar wortel terstond in een moerassige grond neerwaarts boort, en koomt te [488] sterven, en sulx geschied hier met meest alle geboomten rontom Amsterdam, in hoogere landen krygen sy een vry dikke stam, van boven met veele takken gekroont, die meer na boven toe wassen als d’appel-boomen. Het hout is geelagtig, vast en digt. De bladen zyn van groote meest van de appel-boomen, wat breed en spitsig toeloopende, rontom de randen min of meer wat geschaart, van boven glad en groen, maar van onderen gryser, min ofte meer donsig. De bloemtjes zyn wit, vyf-bladig, en van binnen met nopjes en draadjes. Yder vrugt heeft syn bysonder steeltjes, ’t zy kort ofte lang, de Peer heeft syn naam van het griekse woord Puur, dat een vlam beduid, alsoo de meeste peren boven spits zyn, en van onderen breed, gelyk een vlam, alhoewel men mede ronde peeren heeft, gelyk de Bergemotten ofte Heere-peeren. Het maaksel der peeren is groot, klein, middelmatig, de koleur geel, groenagtig, half-rood, half geel, ofte half groen, yser-verwig. Het merg ofte vlees is soet, suur, wrang, ofte verscheidentlyk gemengeld, wit, hard, sagt, en daarom heeft men Winter-peeren en Somer-peeren, vroege en late enz., van binnen is het klokhuis van maaksel als van den appel, maar de wanden zyn selden soo taay. Hier in hangen vier of vyf langagtige bruine korlen ofte zaden, boven spits, en onder breeder, bruin van schil, maar de pit wit en soet. De wortel verbreid zig niet alleen langs d’aarde, maar boort ook redelyk diep nederwaarts. De wilde zyn de voorige wel gelyk, maar blyven korter en lager, zynde met doornen gewapent. Ook zyn de vrugten wrang, en wansmakelyk. De tamme vind men in de boomgaarden en hoven, ook werden sy wel langs de dyken geplant, nevens de appelen, welkers entingen groote verscheidentheden hebben voortgebragt. Maar de wilde [489] komen uit zaad voort in de enthoven, die door het verenten met’er tyd tam werden, ook werden de selvige in bosschen gevonden. De peeren zyn verscheiden van smaken, en daarom zyn sommige van ligt verrottende deelen, als die gene welke vast van vlees zyn. De sagte raauw gegeten, verrotten haast, en verwekken somtyds afgang, het welk de suuren en wrange soo seer niet doen, daarom dient men haar alle met brood te eeten, wil men hebben dat sy niet qualyk bekomen. Sy zyn best gekookt of gebraden, ook werden sy droog en nat geconfyt. Het uitgeperste sap kan bereid werden als appel-drank, waar uit men weder brandewy en azyn kan maken. De peeren werden mede op den oven gedroogt, en by de nagerigten opgeset. Het hout is dienstig om sny-werk van te maken. |
CCCCII. HOOFD-STUK. Pyrus, perenboom. (Pyrus communis vormen) De perenboom is tam en is zeer verschillend en er is een wilde. De tamme groeit in hoge landen zeer hoog, maar in lage landen moeten ze laag gehouden worden omdat hun wortel terstond in een moerassige grond naar beneden boort en komt te sterven, zoiets gebeurt hier met meestal alle bomen rondom Amsterdam, in hogere landen krijgen ze een vrij dikke stam die van boven met vele takken gekroond is en die meer naar boven toe groeien als de appelbomen. Het hout is geelachtig, vast en dicht. De bladen zijn van grootte meestal van de appelbomen, lopen wat breed en spits toe en zijn rondom de randen min of meer wat getand, van boven glad en groen maar van onderen grijzer en min of meer donzig. De bloempjes zijn wit, vijfbladig met van binnen helmknopjes en stuifmeeldraadjes. Elke vrucht heeft zijn eigen steeltje, hetzij kort of lang. De peer heeft zijn naam van het Griekse woord Puur dat een vlam betekent omdat de meeste peren van boven spits zijn en van onderen breed, net als een vlam, alhoewel men ook ronde peren heeft als de bergemotten of herenperen. De vorm van de peren is groot, klein of middelmatig, de kleur is geel, groenachtig, half rood en half geel of half groen, ijzerkleurig. Het merg of vlees is zoet, zuur of wrang of verschillend gemengd, wit, hard of zacht en daarom heeft men winterperen en zomerperen, vroege en late enz. Van binnen is het klokhuis van vorm als van de appel maar de wanden zijn zelden zo taai. Hierin hangen vier of vijf, langachtige bruine korrels of zaden die van boven spits en onder breder zijn, bruin van schil, maar de pit is wit en zoet. De wortel verspreidt zich niet alleen langs de aarde, maar boort ook redelijk diep naar beneden. De wilde zijn de vorige wel gelijk, maar blijven korter en lager en zijn met dorens gewapend. Ook zijn de vruchten wrang en wansmakelijk. De tamme vindt men in de boomgaarden en hoven, ook worden ze wel langs de dijken geplant, naast de appelen, wiens enten grote verschillen hebben voortgebracht. Maar de wilde komen uit zaad voort in de enthoven die door het enten mettertijd tam worden, ook worden ze in bossen gevonden. De peren zijn verschillend van smaak en daarom zijn sommige van licht verrottende delen zoals diegene die vast van vlees zijn. Als de zachte rauw gegeten worden verrotten ze snel en verwekken soms afgang wat de zure en wrange niet zo zeer doen daarom dient men ze alle met brood te eten wil men hebben dat ze niet slecht vallen. Ze zijn het beste gekookt of gebraden, ook worden ze droog en nat gekonfijt. Het uitgeperste sap kan bereid worden als appeldrank waaruit men weer brandewijn en azijn kan maken. De peren worden ook op de oven gedroogd en bij de nagerechten gezet. Het hout is goed om er snijwerk van te maken. |
CCCCIII. HOOFD-STUK Quercus, Eiken-boom. De Eike is tam of wild. De tamme wast somwylen soo hoog niet als de wilde. Sy werd vry dik van stam, wasschende niet ganschelyk regt op, nog glad van bast, maar krom en scheeft, met veele zyd-takken. Het hout is wel vast en sterk, maar onsterker als boeken-hout, ook kan het beter bewerkt worden, als van de wilde eike. De bladen zyn redelyk groot, hard, en rontom de kanten vry diep gesneden, de vrugten zyn groote Eekelen, soo genaamt of omdat sy eetbaar zyn, of omdat sy een eitjen gelyken, en dese hangen af van een dopjen ofte schaaltjen. In of tusschen de bladen heeft men dikwils ronde en oneffene knobbels, die men Gal-noten noemt. [490] De wilde werd dikmaals veel hooger, zig met veele takken verre uitspreiden. De stammen werden dikwils wonderlyk dik, ik heb’er in Braband een gesien, welke van drie mannen niet konde omvaamt werden. De bladeren zyn effen, glad, hard, breed, langagtig, rontom diep doorsneden, van onderen bleiker groen dan boven. D’Eekelen zyn korter als van de tamme, sluitende in een olyf-koleurig schale, die van boven in een dopjen ofte schaaltjen, als in een kasjen omvat werd. De kern is wit, in twee helften gedeelt, en wat soet en wringend in de mond. Jong zynde hebben sy een gladde en effene bast, welke daarna oneffen en rouw werd. Hoe ouder de boom, hoe harder hout, dat geelagtig is, hard en vast, maar het hout naast de bast is witter. De wortel sinkt niet alleen diep in d’aarde, maar breid zig ook verre uit. Aan de Kaap van goede hoop zyn d’eiken mede geplant, welkers bast wel groote Noteboome vertoonen. Sy wassen op alle Europische plaatsen en op alle grond, voornamelyk de wilde, die gemeenste zyn, maar sy werden overal niet even hoog. Sy verliesen alle jaren haar bladen. De vrugten rypen in den Herfst, die dan afvallen. Al wat dese boomen voortbrengen is te samen trekkende en grof van deelen, zynde dienstig in alle vrouwe-vloeden, darm-vloeden, saad-vloeden om te stoppen, maar het dient omsigtig gebruikt te werden. De vrugten zyn dienstig om verkens te mesten, welke men als kastanien kan braden en eeten. De bast dient om het leder mede te bereiden en swart te maken, het hout om te verwerken, en al het te dunne om heete vuuren aan te leggen. De Galnooten, voornamelyk d’onrype, zyn seer wrang, en dienstig om bloed te stelpen, met welkers kooksel de vuilen tanden en tand-vleis kan gespoelt en [491] gesuivert werden. Sy zyn ook seer dienstig om met koperrood goede swarte inkt te maken, om wolle ofte linnen swart te verven. Op de Eike, en ook op meer geboomten, vind men een bastaard-gewas, welke men Maren-takken ofte Viscus quercinus noemt. Sy wasschen ontrent anderhalve voet hoog, maar verspreid zig met veele slimme, swarte geknoopte takken wyd uyt, zynde taay en met een bleek-groene schorse bekleed. De bladen zyn smal, langwerpig, hard, dik, en bruin-groen. Ontrent de leden ofte knoopen der takken komen kleine geelagtige bloemtjes, waarna drie ofte vier by een gevoegde kleine, ronde, witte, en doorlugtige besitjes volgen, met een lymige vogtigheid vervult. In elke besie is een swart korreltjen. Het wast alleen uit de takken van d’eike, sonder eenige merkelyke wortel te hebben, en daarom groeijen sy van haar zaad niet in d’aarde. Sy zyn het gantsche jaar door groen. Sy bloeijen in de Lente, en de besien werden tegens den Herfst ryp, welke dan van ’t gevogelte gegeten werden. De lymigheid der besien is scherp en bytende, en schynt bequaam te wesen tegens veele lymige taaije vogten te verdunnen en gangbaar te maken. Verteert mede de geswellen, daar op gelegt. Het hout daar van werd tegens de vallende siekte en andere hoofd-qualen voorgeschreven, maar ik kan daar sulkx niet in vernemen, ik geloof eer dat het bequaam is in buik-vloeden en vrouwe-vloeden te stoppen. |
CCCCIII. HOOFDSTUK. Quercus, eikenboom. (Quercus robur) De eik is tam of wild. De tamme groeit soms niet zo hoog als de wilde. Ze wordt vrij dik van stam en groeit niet geheel rechtop, nog glad van bast, maar krom en scheef en met vele zijtakken. Het hout is wel vast en sterk, maar minder sterk dan beukenhout, ook kan het beter bewerkt worden dan van de wilde eik. De bladen zijn redelijk groot, hard en rondom de kanten vrij diep gesneden. De vruchten zijn grote eikels en zo genoemd of omdat ze eetbaar zijn of omdat ze op een ei lijken en die hangen in een dopje of schaaltje. In of tussen de bladen heeft men dikwijls ronde en oneffen knobbels die men galnoten noemt. De wilde wordt vaak veel hoger die zich met vele takken ver uitspreiden. De stammen worden dikwijls opmerkelijk dik, ik heb er in Brabant een gezien die door drie mannen niet omarmd kon worden. De bladeren zijn effen en glad, hard en breed, langachtig en rondom diep doorsneden, van onderen bleker groen dan boven. De eikels zijn korter dan van de tamme en sluiten in een olijfkleurig schaaltje die van boven in een dopje of schaaltje als in een kastje omsloten wordt. De kern is wit en in twee helften gedeeld, wat zoet en wringend in de mond. Als ze jong zijn hebben ze een gladde en vlakke bast die daarna oneffen en ruw wordt. Hoe ouder de boom, hoe harder het hout dat geelachtig is, hard en vast, maar het hout naast de bast is witter. De wortel zinkt niet alleen diep in de aarde maar breidt zich ook ver uit. Aan de Kaap van Goede Hoop zijn de eiken ook geplant wiens bast wel grote notenbomen vertonen. Ze groeien op alle Europese plaatsen en op alle grond, voornamelijk de wilde die gewoonste zijn, maar ze worden overal niet even hoog. Ze verliezen alle jaren hun bladen. De vruchten rijpen in de herfst die dan afvallen. Alles wat deze bomen voortbrengen is tezamen trekkend en grof van delen, zijn nuttig in alle vrouwenvloeden en om darmvloeden en zaadvloeden te stoppen maar het dient voorzichtig gebruikt te worden. De vruchten zijn nuttig om varkens te mesten die men als kastanjes kan braden en eten. De bast dient om het leer ook te bereiden en zwart te maken, het hout om te verwerken en al het te dunne om hete vuren aan te leggen. De galnoten, voornamelijk de onrijpe, zijn zeer wrang en goed om bloed te stelpen en om met het kooksel de vuile tanden en tandvlees kan te spoelen en te zuiveren. Ze zijn ook zeer goed om met koperrood een goede zwarte inkt te maken, om wol of linnen zwart te verven. Op de eik, ook op meer bomen vindt men een bastaardgewas die men marentakken of Viscus quercinus noemt. (Viscum album) Ze groeien ongeveer vijfenveertig cm hoog, maar verspreiden zich met vele kromme, zwarte geknoopte takken wijd uit, ze zijn taai en met een bleek groene schors bekleed. De bladen zijn smal, langwerpig, hard, dik en bruingroen. Bij de leden of knopen van de takken komen kleine geelachtige bloempjes waarna drie of vier bijeen staande kleine, ronde, witte en doorzichtige besjes volgen die met een lijmige vochtigheid zijn gevuld. In elk bes is een zwart korreltje. Het groeit alleen uit de takken van de eik zonder een opmerkelijke wortel te hebben, daarom groeien ze niet van hun zaad in de aarde. Ze zijn het hele jaar door groen. Ze bloeien in de lente en de bessen worden tegen de herfst rijp die dan door de vogels gegeten worden. De lijmigheid van de bes is scherp en bijtend en schijnt goed te zijn om vele lijmige, taaie vochten te verdunnen en gangbaar te maken. Verteert ook de gezwellen als het daarop gelegd wordt. Het hout daarvan wordt tegen de vallende ziekte en andere hoofdkwalen voorgeschreven, maar ik kan daar zoiets niet in vernemen, ik geloof eerder dat het goed is in buikvloeden en om vrouwenvloeden te stoppen. |
(492] CCCCIV. HOOFD-STUK Ranunculus, Hanevoet, Boter-bloem, enz. Daar zyn verscheide soorten en by-soorten van Hanevoet, waar van wy eenige sullen te berde brengen. D’Eerste is de tamme, ofte Hanevoet die in de hoven wast, en dese heeft donker-groene bladen, rontom de kanten met veele kervingen doorsneden, die dan wederom in verscheide deelen gekorven zyn, vertoonende yder blad als in drie ofte vyf voorname deelen gekloven, van welker sommige eenige witte vlekken vertoonen, en dese staan yder op haar eigen steel, de struik is rond, eenigsins ruig en hairig, waar van sommige ter aarden neder buigen, en hier en daar uit yder lid veseltjes in d’aarde schieten, om nieuwe planten te maken, en dese struikjes wassen wel een voet hoog en hooger. Op de toppen komen schoone goud-geele, blinkende, en vyf-bladige bloemtjes, hebbende in het midden eenige geele draadjes en nopjes, na welker afvallinge ronde, ruige bolletjes volgen, bestaande uit veele zaden. De wortelen zyn wit, dun, en veselig. Sommige deser soorten hebben dubbele bloemtjes, ook zyn sommige niet ruig ofte hairig, maar kaal en glad, ook wassen sy wel twee voeten hoog, en regt overeind staande. Sy werden, uitgenomen de dubbele, veeltyds in de wei-landen gevonden, als mede langs de wegen, schaduwagtige en vogtige plaatsen. Het bloeid van Mei-maand af de meeste Somer door. De deeltjes van de wortel zyn doordringend en blaar-trekkend, gelyk de Spaanse vliegen, het kooksel van de bladen verdryft allenxkens de sproeten, daar mede gewassen. |
CCCCIV. HOOFDSTUK.Ranunculus, hanevoet, boterbloem enz. (Ranunculus polyanthemos) Er zijn verschillende soorten en bijsoorten van hanenvoet waarvan wij enige te berde zullen brengen. De eerste is de tamme of hanenvoet die in de hoven groeit, die heeft donkergroene bladen die rondom de kanten met vele kerven doorsneden zijn en die dan weer in verschillende delen gekerfd zijn en elk blad is als in drie of vijf voorname delen gekloven, waarvan sommige enige witte vlekken vertonen, ze staan elk op hun eigen steel. De stengel is rond, wat ruig en harig, waarvan sommige naar de aarde buigen en hier en daar uit ieder lid kleine worteltjes in de aarde schieten om nieuwe planten te maken. Die stengeltjes groeien wel een dertig cm hoog en hoger. Op de toppen komen mooie goudgele, blinkende en vijfbladige bloempjes die in het midden enige gele stuifmeeldraadjes en helmknopjes hebben waarna ze afvallen en ronde, ruige bolletjes volgen die uit vele zaden bestaan. De wortels zijn wit, dun en vezelig. Sommige van deze soorten hebben dubbele bloempjes, ook zijn sommige niet ruig of harig, maar kaal en glad, ook groeien ze wel zestig cm hoog en staan recht overeind. Ze worden, uitgezonderd de dubbele, vaak in de weilanden gevonden, ook langs de wegen en schaduwachtige, vochtige plaatsen. Het bloeit van mei af de hele zomer door. De deeltjes van de wortel zijn doordringend en blaar trekkend net zoals Spaanse vliegen. Het kooksel van de bladen verdrijft geleidelijk aan de sproeten als het daarmee gewassen wordt. |
[493] CCCCV. HOOFD-STUK Ranunculus, Sylvestris, Wilde Hanevoet. D’Eerste Wilde werd Water-hanevoet genaamt. Dit heeft ronde, effene, holle, en veeltyds dikke steelen, met verscheide zyd-takken, een voet hoog en hooger, regt overend staande: de bladen zyn redelyk groot, byna rond, effen, glad, kaal, gras-groen, aan de kanten rontom gekerft en gekloven, staande yder op een eigen, dikke, lyvige steel. De bloemtjes die op de toppen komen zyn kleinder als de voorige, bleek-geel en vyf-bladig, na het afvallen siet men lang-ronde oneffene zaad-bolletjes. De wortel bestaat meest uit een bosjen veselen. Dit is dan den Ranunculus Aquaticus, ofte Sylvestris primus van Dodonaeus. De tweede wilde ofte Lupaarts klaauwen, ook Pes Leopardi genaamt, is soo glad niet, maar ruig van blad, donker-groen, en somtyds bruin-paars ofte bruin-roodagtig van koleur, in vyven gedeelt, en yder deel nogmaals doorsneden. De struik wast wel anderhalven voet hoog ofte hooger, zig verdeelende in verscheide takken, op welkers toppen vyf-bladige goud-geele bloemen komen, gelyk als aan de tamme boter-bloemen, de zaad-bolletjes zyn rouw, en de wortelen veselagtig, welkers dwers uitgeschoten takjes wederom nieuwe planten voortbrengen. Dit gewas werd dikwils vry hoog, en krygt door oefeninge wel dubbelde bloemen. De derde wilde is de Akker-Hanevoet ofte Ranunculus Echinatus of Arvensis. Dit heeft veel kleinder en teerder bladen, maar in seer veel smalle snippelingen gesneden, wast ontrent, met syn ronde struik, [494] een voet in de hoogte. De bloemtjes zyn niet al te groot, vyf-bladig en bleik-geel, waarna een breed, rouw en steekend bolletjen volgt, bestaande uit vele, grootagtige platte zaden, met spitse, korte, stekende doorntjes gewapend. De wortel bestaat mede uit veselen. D’eerste groeid overvloedig in de slooten, en bewaterde weijen. De Lupaarts klaauwen wassen in de lage weijen, die niet bewatert werden van slooten ofte rivieren, maar de derde heb ik veeltyds in koorn-landen en zaad-landen gesien. En dese alle bloeijen de meeste Somer door. Wat de kragten aangaan, sy zyn alle blaar-trekkende, scherp, doordringend en snydend van deeltjes, alsoo sy de huid openen. De Wratten en Exteroogen dagelyks met de wortel gewreven, doen die uitvallen. |
[493] CCCCV. HOOFD-STUK Ranunculus, Sylvestris, Wilde Hanenvoet. De eerste wilde wordt waterhanenvoet genoemd. Die heeft ronde, effen, holle en vaak dikke stelen met verschillende zijtakken van een dertig cm hoog en hoger en recht overeind staan. De bladen zijn redelijk groot en bijna rond, effen, glad, kaal, grasgroen en aan de kanten rondom gekerfd en gekloven, ze staan elk op een eigen, dikke en stevige steel. De bloempjes die op de toppen komen zijn kleiner dan de vorige en bleekgeel en vijfbladig, na het afvallen ziet men lang-ronde oneffen zaadbolletjes. De wortel bestaat meestal uit een bosje vezels. Dit is dan de Ranunculus aquaticus of Sylvestris primus van Dodonaeus. De tweede wilde of luipaardklauwen die ook Pes leopardi genoemd wordt is niet zo glad, maar ruig van blad en donkergroen, soms bruinpaars of bruinroodachtig van kleur en in vijven gedeeld, elk deel nogmaals doorsneden. De stengel groeit wel vijfenveertig cm hoog of hoger die zich verdeelt in verschillende takken op wiens toppen vijfbladige goudgele bloemen komen net zoals aan de tamme boterbloemen, de zaadbolletjes zijn ruw. De wortels zijn vezelachtig, waaruit de dwars uitgeschoten takjes weer nieuwe planten komen. Dit gewas wordt dikwijls vrij hoog en krijgt door teeltwijze wel dubbele bloemen. De derde wilde is de akkerhanenvoet of Ranunculus echinatus of anderszins. Die heeft veel kleinere en zachtere bladen, maar ze zijn in zeer veel smalle delen gesneden. Het groeit ongeveer met zijn ronde stengel een dertig cm in de hoogte. De bloempjes zijn niet al te groot, vijfbladig en bleekgeel waarna een breed, ruw en stekend bolletje volgt die uit vele, vrij grote, platte zaden die met spitse, korte en stekende doorntjes gewapend zijn. De wortel bestaat ook uit vezels. De eerste groeit overvloedig in de sloten en bewaterde weiden. De luipaardklauwen groeien in de lage weiden die niet bewaterd worden door sloten of rivieren, maar de derde heb ik vaak in korenlanden en zaadlanden gezien. En deze allen bloeien de hele zomer door. Wat de krachten aangaat, ze zijn alle blaartrekkend, scherp, doordringend en snijdend van deeltjes omdat ze de huid openen. De wratten en eksterogen die dagelijks met de wortel gewreven worden, vallen af. |
CCCCVI. HOOFD-STUK Ranunculus tuberosus, Sint Anthonis Raapken. Dese wast boven een spanne niet hoog. Heeft breede, seer gesnippelde, groene bladen, die van de boter-bloemen zeer gelyk. De bloemen zyn mede vyf-bladig, goud-geel en blinkende, waar na mede rouwe zaad-bolletjes volgen. De wortel is als een klein raapjen rond en wit, hebbende van onderen verscheide lange veselen. In de hoven geplant wast het weelderig, hoog, en somtyds met een dubbele bloem, ja somtyds wassen twee en drie bloemen uit of boven malkanderen. Het wast in de duin-valeijen en onbebouwde zandige plaatsen, en bloeid in de Lente. Dit gewas is mede van blaar-trekkende kragten als de voorige. |
CCCCVI. HOOFDSTUK. Ranunculus tuberosus, Sint Anthonie raapje. (Ranunculus bulbosus) Deze groeit niet hoger dan zeventien cm. Het heeft brede en zeer geveerde, groene bladen, die van de boterbloemen zeer gelijk. De bloemen zijn ook vijfbladig, goudgeel en blinken waarna ook ruwe zaadbolletjes volgen. De wortel is als een klein raapje, rond en wit en heeft van onderen verschillende lange vezels. In de hoven geplant groeit het weelderig, hoog en soms met een dubbele bloemen, ja, soms groeien twee en drie bloemen uit of boven elkaar. Het groeit in de duinvalleien en onbebouwde, zandige plaatsen en bloeit in de lente. Dit gewas is ook van blaartrekkende krachten als de vorige. |
[495] CCCCVII. HOOFD-STUK Ranunculus Flammula, Egel-kolen. Sy wassen regt overende wel anderhalve voet en somtyds wel drie voeten hoog, min of meer met ledekens, de bladen zyn spits toeloopende, lang en smal, ongekartelt, en somtyds, voornamelyk de benedenste, wat gekartelt. Op de toppen der takjes komen mede vyf-bladige bloemtjes, die bleek-geel zyn, waarna rouwe zaad-bolletjes volgen. De wortel is mede veselagtig. Men vindse ontrent de slooten en wateren, in vogtige wei-landen, en wel tusschen de moes-kruiden. Sy bloeijen in de Lente en daarna Sy zyn mede van kragten als d’andere soorten van Hanevoet. |
CCCCVII. HOOFDSTUK. Ranunculus flammula, egelkolen. (Ranunculus flammula) Ze groeien recht overeind en wel vijfenveertig en soms wel negentig cm hoog, min of meer met leden. De bladen lopen spits toe en zijn lang en smal, niet gekarteld en soms, voornamelijk de benedenste, wat gekarteld. Op de toppen van de takjes komen ook vijfbladige bloempjes die bleekgeel zijn waarna ruwe zaadbolletjes volgen. De wortel is ook vezelachtig. Men vindt ze bij de sloten en plassen, in vochtige weilanden en wel tussen de moeskruiden. Ze bloeien in de lente en daarna Ze zijn ook van krachten als de andere soorten van hanenvoet. |
CCCCVIII. HOOFD-STUK Rapa, Rapen, Knollen. Haar bladen zyn groot, rouw, breed, langwerpig en groen, aan beide zyden diep gesneden, tusschen dese schiet een lange veel-getakte struik, verciert met veele, matig-kleine, vier-bladige geele bloemtjes, waar na langwerpige zaad-kokertjes volgen, welke met rond en bruin zaad geladen zyn, van groote als koolzaad. De raap ofte wortel is niet altyd langwerpig, maar ook plat-rond en breed, hebbende van onderen een veselig staartjen. Dese rape hebben in Zeeland gemeenlyk een purper-rood randjen, gelyk de radys. [496] Sy werden op verscheyde akkers van Nederland gevonden, maar sy verschelen na den land-aart veel in groote. Hier te lande siet men die selden van een pond swaarte, maar men heeftse in Duitsland gebragt van ses-en-dertig ponden. Sy werden in lente gesaaid, en ook in Somer, maar krygen voor het tweede jaar geen bloemen ofte zaad. Sy bloeijen dan in de Lente. De Raap selve is bestaande uit sagte en doordringelyke deelen, voornamelyk als sy wat scherp zyn en radysagtig smaken. Sy werden veel raauw gegeten, en verslaan dan den dorst. Maar anders werden sy gekookt, gestooft ofte gebraden gegeten, gevende een sagt voedsel, maar blasen de slym geweldig op door een menigte van de warme logt die in de gekookte rapen is, sy dienen best in heete en broeijende lighamen, alsoo sy die als een verkoelinge bybrengen, daarom geeft mense mede veel aan de zieken te eeten, alsoo sy sagt en ligt te verduwen zyn. De gekookte en gebraden rapen legt men op keel en andere geswellen als een pap, om te verdwynen en te vermorwen. Heet gebonden op de kak-hielen ofte winterhanden, doet die verdwynen. Het warme zap gedronken is dienstig in de borst-qualen, verkoudheid, heesheid, hoest, enz. is ook dienstig daar mede gegorgelt. Uit het saad werd een olie geperst tegens de zyde-ween, en innerlyke quetsingen ingenomen, uiterlyk werd het tegens de gebrandheden gebruikt. Voorts dient het om in de lamp te branden, hier van werden mede koeken gebakken, in plaats van boter. Men segt dat het yser door het raap-saad gehard werd. |
CCCCVIII. HOOFDSTUK. Rapa, rapen, knollen. (Brassica rapa) Hun bladen zijn groot en ruw, breed en langwerpig, groen en aan beide zijden diep ingesneden. Hiertussen schiet een lange en veel vertakte stengel op die versierd is met vele, matig kleine, vierbladige gele bloempjes waarna langwerpige zaadkelkjes volgen die met rond en bruin zaad geladen zijn, van grootte als koolzaad. De raap of wortel is niet altijd langwerpig, maar ook platrond en breed en heeft van onderen een vezelig staartje. Deze rapen hebben in Zeeland gewoonlijk een purperrood randje, net als de radijs. Ze worden op verscheidene akkers van Nederland gevonden, maar ze verschillen naar de landaard veel in grootte. Hier te lande ziet men die zelden van een pond zwaar, maar men heeft ze in Duitsland gebracht van zesendertig pond. Ze worden in lente gezaaid, ook in zomer, maar krijgen voor het tweede jaar geen bloemen of zaad. Ze bloeien dan in de lente. De raap zelf bestaat uit zachte en doordringende delen, voornamelijk als ze wat scherp zijn en radijsachtig smaken. Ze worden veel rauw gegeten en verslaan dan de dorst. Maar anders worden ze gekookt, gestoofd of gebraden gegeten en geven een zacht voedsel, maar blazen de slijm geweldig op door een menigte van warme lucht die in de gekookte rapen is. Ze dienen het beste in hete en broeiende lichamen omdat ze die een verkoeling bijbrengen, daarom geeft men ze ook veel aan de zieken te eten omdat ze zacht en gemakkelijk te verteren zijn. De gekookte en gebraden rapen legt men op keel en andere gezwellen als een pap om te verdwijnen en te vermurwen. Heet gebonden op de kakhielen of winterhanden laat die verdwijnen. Het warme sap gedronken is goed in de borstkwalen, verkoudheid, heesheid, hoest enz. is ook nuttig als daarmee gegorgeld wordt. Uit het zaad wordt een olie geperst die tegen de zijdepijn en innerlijke kwetsingen wordt ingenomen, uiterlijk wordt het tegen de verbranding gebruikt. Verder dient het om in de lamp te branden, hiervan worden ook koeken gebakken in plaats van boter. Men zegt dat het ijzer door het raapzaad gehard wordt. |
[497] CCCCIX. HOOFD-STUK Raphanus Sativus major en minor, Groote en kleine Radys. De groote en kleine Radys heeft groote, breede, lange, rouwe en groene bladen, voor rond, maar aan beide zyden in verscheide ronde en aan de randen gekertelde deelen gesneden, het loof der rapen seer gelyk. Van tuschen dese ryst een ronde, getakte struik regt op, welkers bloemtjes vier-bladig zyn en ligt-purperagtig, anders die der raap-bloemtjes gelyk, waar na ronde, dikke, spits toeloopende holle en voose zaad-kokertjes volgen, in welke twee of drie bruin-roode, ronde en matig groote saadjes besloten zyn. De wortel is van buiten en van binnen wit, maar de groote somtyds van buiten swart, de witte heeft boven aan een purperverwig randjen, dikmaals tot halfwegen toe. De groote weegt dikwils een half pond, en is als een lange raap, maar de kleine is langer en niet soo dik. Als sy in haar bloeijen staan werden sy smakeloos. De groote noemt men hier Ramelassen of Spaanse Radys, maar de kleine noemt men in ’t gemeen Radys. Men vind dese soorten in de moes-tuinen, en bloeijen in de Somer, ten ware sy laat gesaaid waren, dan bloeijen sy eerst in ’t aanstaande voorjaar. De smaak is seer scherp en bytende op de tonge, en werden meer op de tafel gesien dan in de genees-kunde; ’t is een wortel seer bequaam om de scheurbuikige slym te doorsnyden, en dat soo goed als eenige middel, want het is doordringend, doorsnydend en beweeglyk van deeltjes, daarom geneest het mede slymige magen, die niet eeten konnen. De jonge [498] bladen werden wel voor salade gebruikt. Dit heele gewas doet mede wel wateren, en bevordert de stonden. |
CCCCIX. HOOFDSTUK. Raphanus sativus major en minor, grote en kleine radijs. (Raphanus sativus, var. radicula is de kleine) De grote en kleine radijs heeft grote en brede, lange, ruwe en groene bladen die voor rond, maar aan beide zijden in verschillende ronde en aan de randen gekartelde delen gesneden zijn, het loof van de rapen zeer gelijk. Hiertussen rijst een ronde, vertakte stengel recht op wiens bloempjes vierbladig zijn en licht purperachtig, anders die van de raapbloempjes gelijk, waarna ronde, dikke en spits toelopende holle en voze zaadkelkjes volgen waarin twee of drie bruinrode, ronde en matig grote zaadjes besloten zijn. De wortel is van buiten en van binnen wit, maar de grote is soms van buiten zwart, de witte heeft boven aan een purperkleurig randje, vaak tot halfweg toe. De grote weegt vaak een half pond en is als een lange raap, maar de kleine is langer en niet zo dik. Als ze in bloei staan worden ze smakeloos. De grote noemt men hier rammenas of Spaanse radijs, maar de kleine noemt men in het algemeen radijs. Men vindt deze soorten in de moestuinen en bloeien in de zomer, tenzij ze laat gezaaid waren dan bloeien ze pas in het aanstaande voorjaar. De smaak is zeer scherp en bijtend op de tong. Ze worden meer op de tafel gezien dan in de geneeskunst. Het is een wortel die zeer goed is om de scheurbuikige slijm te doorsnijden en dat zo goed als enig ander middel want het is doordringend, doorsnijdend en beweeglijk van deeltjes daarom geneest het ook slijmige magen die niet eten kunnen. De jonge bladen worden wel voor salade gebruikt. Dit hele gewas laat ook goed plassen en bevordert de stonden. |
CCCCX. HOOFD-STUK Raphanus Rusticanus, Meer-radys, Meer-edik, Mirix-wortel. Meer-radys heeft groote, breede, lange, spits toeloopende, rontom geschaarde, rimpelagtige, donker-groene bladen, soo groot als die van de tamme ofte wilde patientie, staande yder op syn eigen steel, de steel, die van tusschen beiden uitschiet, is wel twee ofte meer voeten hoog, maar is dun, teer, en getakt. Daar aan wasschen witte, kleine, vier-bladige bloemtjes, waar na kleine zaad-hauwtjes volgen. De wortel is dik, lang, uit den geelen wit, en scherp van smaak en reuk Sy wast wel in schaduwagtige en vogtige moes-hoven, boomgaarden en weijen. Sy bloeid in de voortyd, alsoo de wortel des winters overblyft, en voort-teelt. De wortel werd geraspt en gegeten in saucen over vleis en visch. Synde niet alleen scherp, maar byt, terwylen sy geraspt werd, tot tranens toe in d’oogen, daarom is sy vlug en doordringend van deelen. Sy zyn dienstig in scheurbuikige, slymige lighamen, om de taaije vogten te doorsnyden, beweeglyk en vloeibaar te maken. Men setse daarom op wyn met eenige andere scheurbuiks middelen, men haalt daar mede een geest van, al wat hier van gemaakt werd is mede dienstig om wel te wateren. |
CCCCX. HOOFDSTUK. Raphanus rusticanus, meerradijs, meeredik, mierikswortel. (Armoracia rusticana) Meerradijs heeft grote, brede, lange en spits toelopende, rondom geschaarde en rimpelachtige, donkergroene bladen zo groot als die van de tamme of wilde patientie, elk staat op zijn eigen steel. De steel die tussen beide uitschiet is wel zestig cm of meer hoog, maar is dun, teer en vertakt. Daaraan groeien witte, kleine en vierbladige bloempjes waarna kleine zaadhauwtjes volgen. De wortel is dik en lang, uit het gele wit en scherp van smaak en reuk. Ze groeit wel in schaduwachtige en vochtige moeshoven, boomgaarden en weiden. Ze bloeit in het voorjaar omdat de wortel ‘s winters overblijft en voort teelt. De wortel wordt geraspt en gegeten in sausen over vlees en vis. Ze is niet alleen scherp, maar bijt terwijl ze geraspt wordt tot tranen toe in de ogen, daarom is ze vlug en doordringend van delen. Ze is nuttig in scheurbuikige, slijmige lichamen om de taaie vochten te doorsnijden, beweeglijk en vloeibaar te maken. Men zet ze daarom op wijn met enige andere scheurbuikmiddelen, men haalt daar ook een geest van en al wat hiervan gemaakt wordt is ook dienstig om goed te plassen. |
[499] CCCCXI. HOOFD-STUK Rapistrum, Sinapi Sylvestre, Herik, Wilde Mostert. De bladen zyn lankwerpig, groot, rouw en breed, hebbende twee oortjes, ongekerft aan de zyden, dan wel sommige bovenste. Het wast wel anderhalven voet hoog met dunne, hairagtige, getakte struikjes, langs welker takjes kleene, geele, vierbladige bloemtjes komen, waar na kleene, dunne saad-kokertjes volgen met klein rond zaad. Het worteltjen is wit, dun en langagtig. Het wast overal langs de wegen, dyken, wallen, bouw-landen enz. Het bloeid in de Lente en de gantsche Somer door. Het is van aard, kragten en gebruik als Mostert. |
CCCCXI. HOOFDSTUK. Rapistrum, Sinapi sylvestre, herik, wilde mosterd. (Raphanus raphanistrum) De bladen zijn langwerpig, groot, ruw en breed, hebben twee oortjes die niet gekerfd zijn aan de zijde, dan wel sommige bovenste. Het groeit wel vijf en veertig cm hoog met dunne, harige, vertakte stengeltjes waarlangs kleine, gele en vierbladige bloempjes komen, waarna kleine, dunne zaadpeulen volgen met klein, rond zaad. Het worteltje is wit, dun en lang. Het groeit overal langs de wegen, dijken, wallen, bouwlanden enz. Het bloeit in de lente en de hele zomer door. Het is van aard, krachten en gebruik als mosterd. |
CCCCXII. HOOFD-STUK Rhamnus, Oleaster Germanica, Schyt-besien, Duin-besien. De takjes zyn wit, die zig wyd en zyd verre uitspreiden, zynde taai en vlegtbaar, en met veele seer scherpe en lange doorntjes gewapend, de blaadjes zyn lang, smal, wit, als of sy met meel bestoven waren, gelykende yets na een smalbladige wilge. De bloemtjes zyn klein en grasverwig, veel by een aan de rysjes wassende, waar na geele besien, als seer kleine aalbesien volgen, groeijende tros-gewyse, haar sap is mede geel. De wortel is niet groot. Het wast in de valeyen der duinen, en sommige [500] gebergten. De besien rypen wel des Somers, maar blyven mede des Winters daar aan. De bladeren en besien dienen om te stoppen. |
CCCCXII. HOOFDSTUK. Rhamnus, Oleaster germanica, schijtbes, duinbes. (Rhamnus cathartica) De takjes zijn wit die zich wijd en zijd ver uitspreiden, ze zijn taai en goed om te vlechten en met vele zeer scherpe en lange doorntjes gewapend, de blaadjes zijn lang, smal en wit, alsof ze met meel bestoven zijn en lijken iets op een smalbladige wilg. De bloempjes zijn klein en graskleurig die veel bijeen aan de twijgen groeien waarna gele bessen volgen, als een zeer kleine aalbes, ze groeien trosvormig, hun sap is ook geel. De wortel is niet groot. Het groeit in de valleien van de duinen en sommige gebergten. De bessen rijpen wel in de zomer, maar blijven er ook ‘s winters aan. De bladeren en bessen dienen om te stoppen. |
CCCCXIII. HOOFD-STUK Ribesium, Grossularia, Aal-besien, Wyn-besien. De roode en witte Aal-besien hebben eenderlei maaksel van heester, bladen, bloeisel en besien, verschelende hier alleen in dat d’eene roode en d’andere witte besien draagt, alhoewel ik nog een bastaart soort, die half rood en half wit geleeken, gesien heb. Haar heester wast dikmaals veel hooger dan een mans lengte, wanneer sy tegens schuttingen geleid worden, maar op haar selven staande wassen sy selden boven anderhalf elle hoog. Haar stam is selden een arm dik, de takken dun, jong zynde is de bast wit, maar ouder werdende en vrugt gevende donker-bruin en glad. De bladen hebben yder een steel, zyn redelyk groot, breed, gemeenlyk in vyf hoeken gedeeld, en voort rontom getand, wel door-ribt, lyvig, donker-groen, maar somwylen wat geelder, voornamenlyk als de besien wat aan de soete kant zyn. De bloemtjes zyn klein, komende tusschen de bladen voort, tien, twaalf, meer ofte minder als een rist aan een dun steeltjen, hebbende yder nog een kort steeltjen. De gedaante is als een vyf-geribde schulp-schaaltjen, bleek-groen van koleur, en dese rist hangt nederwaarts, hier na volgen groene besien, die allenxkens schoon-rood of bleek-rood werden, ofte anders peerl-wit, deser sap is suur ofte rinsch, dog d’eene soort suurder dan d’andere, sy hebben gemeenlyk vier ofte vyf min ofte meer korlen in, die wrang van smaak zyn. Daar is [501] nog een Engelse soort met bladen als de kruis-doorn, wiens roode besien walgelyk soet werden. De andere soort noemt men swarte aalbesien, zynde de roode van maaksel gelyk, maar de botten en bladen zyn lieffelyk van reuk, en de besien zyn pik-zwart, en balsemagtig van smaak. De bladen zyn ook wat dikker, donkerder groen, die in ’t najaar purper-verwig werden. Ook heeft het hout diergelyke reuk. De bloemtjes zyn van maaksel mede als van de roode, maar een weinig purperverwig. De wortelen van beide zyn wassende met veele takken vry diep in d’aarde. Dese soorten wassen alle in de hoven en boom-gaarden, sy bloeijen in de Lente, en geven in de Somer hare vrugten. De roode en witte (uitgenomen d’Engelse) hebben een suur en wynagtig sap in haar, waarom haar matig gebruik den dorst beneemt, maar alsoo die suurigheden vol werkelyke deeltjes zyn, maken sy mede een afgang. Te veel genut, werd het bloed met dese werkelyke suurigheden te veel opgepropt, waar uit broeijingen en koorsen ontstaan, niet tegenstaande sy eerst schynen te verkoelen, over de tafel zyn sy best met brood gegeten, anders vergooren sy ligt. Het uitgeperste sap laat men in de sonne met of sonder suiker gisten, om des Winters by de spysen te doen, in de plaats van limoen-sap. Ook maakt men met wyn, eijeren en suiker daar een vlade van. Het selfde sap werd mede gegist, en daar een wyn van gemaakt. Uit het verse sap maakt men mede een gelei. Ook werden de besien geconfyt, ook wel gedroogt om des winters te stoven. De besien werden tot een sauce gemaakt, en over gebraden visch gegoten. Met brood werd daar mede een sop van gemaakt. De swarte aalbesien zyn soo suur niet, hebben een [502] dikker bast en jeneveragtigen smaak, als mede de bladen, botten en hout. Sy werden mede over de tafel genuttigt als de roode. Men setse op Brandewyn, welke sy een goede roode koleur en smaak mededeelt, en werd dan tegens het graveel gebruikt, tot het selfde oogmerk werden sy versch, ofte na dat sy op de Brandewyn gestaan hebben, op Maarts ofte November bier geset, als mede de botten, om het Bier kragtig en koleurig te maken. Van het sap werd mede Wyn en gelei gemaakt. |
CCCCXIII. HOOFDSTUK. Ribesium, Grossularia, aalbes, wijnbes. (Ribes rubrum, Ribes nigrum) De rode en witte aalbes hebben dezelfde vorm van struik, bladen, bloem en bes, ze verschillen hier alleen in dat de ene rode en de andere witte bessen draagt alhoewel ik nog een bastaard soort gezien heb die half rood en half wit lijkt. Hun struik groeit vaak veel hoger dan een manslengte wanneer ze tegen schuttingen geleid worden, maar als ze op zichzelf staan groeien ze zelden boven een meter hoog. Hun stengel is zelden een armdik en de takken dun. Als ze jong zijn is de bast wit, maar als ze ouder worden en vrucht geven wordt die donkerbruin en glad. De bladen hebben ieder een steel en zijn redelijk groot, breed en gewoonlijk in vijf hoeken gedeeld en voor rondom getand, met flinke ribben, stevig en donker groen, maar soms wat geler, voornamelijk als de bessen wat aan de zoete kant zijn. De bloempjes zijn klein en komen tussen de bladen voort met tien, twaalf, meer of minder als een tros en aan een dun steeltje, elk heeft nog een kort steeltje. De vorm is als een vijfribbig schelpschaaltje, bleekgroen van kleur, deze tros hangt naar beneden. Hierna volgen groene bessen die geleidelijk aan mooi rood of bleek rood worden of anders parelwit, hun sap is zuur of scherp maar de ene soort is zuurder dan de andere, ze hebben gewoonlijk vier of vijf min of meer korrels in zich die wrang van smaak zijn. Er is nog een Engelse soort met bladen als de kruisdoorn en wiens rode bessen walgelijk zoet worden. De andere soort noemt men zwarte aalbes die de rode van vorm gelijk is, maar de knoppen en bladen zijn liefelijk van reuk en de bessen zijn pikzwart en balsemachtig van smaak. De bladen zijn ook wat dikker en donkerder groen die in het najaar purperkleurig worden. Ook heeft het hout dergelijke reuk. De bloempjes zijn van vorm ook als van de rode, maar wat meer purper gekleurd. De wortels van beide groeien met vele takken vrij diep in de aarde. Deze soorten groeien alle in de hoven en boomgaarden, ze bloeien in de lente en geven in de zomer hun vruchten. De rode en witte (uitgezonderd de Engelse) hebben een zuur en wijnachtig sap in zich waarom hun matig gebruik de dorst beneemt, maar omdat die zurigheden vol werkelijke deeltjes zijn maken ze ook een afgang. Te veel genuttigd wordt het bloed met deze werkelijke zurigheden te veel opgepropt waar uit broeiingen en koortsen ontstaan niet tegenstaande ze eerst schijnen te verkoelen. Aan tafel zijn ze het beste met brood gegeten, anders verrotten ze gemakkelijk. Het uitgeperste sap laat men in de zon met of zonder suiker gisten om ‘s winters bij het voedsel te doen in plaats van limoensap. Ook maakt men met wijn, eieren en suiker daar een vlaai van. Hetzelfde sap wordt ook gegist en daar een wijn van gemaakt. Uit het verse sap maakt men wel een gelei. Ook worden de bessen gekonfijt en ook wel gedroogd om ‘s winters te stoven. De bessen worden tot een saus gemaakt en over gebraden vis gegoten. Met brood wordt daar ook een sap van gemaakt. De zwarte aalbessen zijn niet zo zuur en hebben een dikkere bast en jeneverachtige smaak, als ook de bladen, knoppen en hout. Ze worden ook op tafel genuttigd als de rode. Men zet ze op brandewijn die ze een goede rode kleur en smaak geeft en wordt dan tegen de nierstenen gebruikt, tegen hetzelfde oogmerk worden ze vers of nadat ze op de brandewijn gestaan hebben op maarts of november bier gezet, als ook de knoppen om het bier krachtig en kleuriger te maken. Van het sap wordt ook wijn en gelei gemaakt. |
CCCCXIV. HOOFD-STUK Ros Solis, Rorida, Sonne-dauw, Loopig kruid. Dit is een seer klein kruidjen, heeft weinig blaadjes en klein, gelykende kleine oor-lepeltjes, zyn ruig, hairig en wat roodagtig, staande yder op een dun steeltjen. In ’t midden van de Somer, en op ’t heetst van den dag hangen aan dese hairtjes druppeltjes water als dauw. Tusschen dese blaadjes schieten regte steeltjes opwaarts, vyf of ses vingers breete hoog, waar aan seven of agt witte bloemtjes komen, staande yder op een ros steeltjen. Het zaad is rond, in schubbetjes. Van dese soort is nog een grooter wel een spanne hoog, anders het voorige gelyk, ook is’er verschil somtyds in de blaadjes, dat d’eene ronde blaadjes heeft en d’andere langwerpige. Men vind het op grasige heuveltjes, en op woeste, vogtige, sandige plaatsen, veenen enz. Het bloeid in ’t midden van de Somer. Het schynt uit vlugge en scherpe deelen te bestaan, als soo ik sie dat het blaren op de huid verwekt. Andere agten het goed tegens de teering, [503] pest, vallende siekte, enz. maar alsoo ik sulx weinig in gebruik heb gesien, kan ik daar niet, dan uit relaas, van oordeelen. |
CCCCXIV. HOOFDSTUK. Ros Solis, Rorida, zonnedauw, lopig kruid. (Drosera rotundifolia) Dit is een zeer klein kruidje met weinig en kleine blaadjes, ze lijken op kleine oorlepeltjes en zijn ruig, harig en wat roodachtig, ze staan elk op een dun steeltje. In het midden van de zomer en op het heetst van de dag hangen aan deze haartjes druppeltjes water als dauw. Tussen deze blaadjes schieten rechte steeltjes omhoog van vijf of zes vingers breedte hoog waaraan zeven of acht witte bloempjes komen die elk op een roze steeltje staat. Het zaad is rond en in schubben. Van deze soort is nog een grotere van wel zeventien cm hoog, anders het vorige gelijk, ook is er verschil soms in de blaadjes omdat de ene ronde blaadjes heeft en de andere langwerpige. (Drosera longifolia) Men vindt het op grazige heuveltjes en op woeste, vochtige, zandige plaatsen, veen enz. Het bloeit in het midden van de zomer. Het schijnt uit vlugge en scherpe delen te bestaan zoals ik zie dat het blaren op de huid verwekt. Andere achten het goed tegen de tering, pest, vallende ziekte enz. maar omdat ik het weinig in gebruik heb gezien kan ik daar niets dan uit relaas over oordelen. |
CCCCXV. HOOFD-STUK Rosa, tamme en Wilde Roosen. De Rosen zyn veelderhande en verschelen dikmaals in groote van gewas, in veelte, weinigheid, dikkigheid en kleinigheid van doornen. De bloemen zyn somtyds enkel, dubbelt, klein, groot, wit, rood, duister-rood, bleik-rood, geel, enz. ook hebben sommige reuk, en sommige geen. Sy zyn alle een heester met veele takken, die veel scherpe doornen hebben, meest krom omgebogen, maar de wilde zyn doornagtiger. De witte rosen hebben gemeenlyk een heele groene stam en takken, daar d’andere soorten veeltyds wat roodagtig zyn. De bladeren zyn rouw in ’t aanvatten, lang-rond, en saags-gewyse getand, vyf ofte seven aan eene middel-ribbe, staande twee en twee tegens malkanderen over, en een aan het eind afhangende. Op de toppen der takjes komen de bloem-knoppen, welke, als de bloeme open gaat, syg in vyf gras-groene blaadjes verdeelen. Waar van dat’er twee aan beide zyden gebaard zyn, twee ongebaard, en een lang gebaard. Dese dan open gegaan zynde siet men de bloem-knop selve, welke haar bloem-bladen allenxkens open set, in ’t midden deser bloemen siet men veele korte geele draadjes met geele nopjes, welke men meest in de enkele bloemen gewaar werd. d’Enkele zyn gemeenlyk, en voorts na dat sy meer verdubbelt zyn, meer-bladig, ja tot honderd-bladig toe. Agter de roosen zyn groene knoopjes, welke, [504] als de roosen afvallen, in den Herfst tot langwerpige roode appeltjes werden, joopjes genaamt, onder de huid van dese appeltjes is een roode mergagtigheid, die wat suuragtig is, waar na van binnen een witte wolligheid gevonden werd, in welke eenige witte harde zaden gevonden werden. De steel van de rose-bloem is mede wat ruig, en vetagtig, door eenige gematigheid, welke daar uit-wasemt. De wortelen zyn houtagtig en hard, herwaarts en derwaarts sig verspreidende, waar uit veele nieuwe looten schieten. 1. De witte ofte tamme hof-rosen, schieten met hare takken veel hooger als de andere soorten, en dat wel twaalf en meer voeten hoog, de bloem is dubbeld, welkers buitenste bloem-bladen de grootste zyn, welke, allenxkens het middenpunt naderende, kleender en kleender werden, dese zyn aangenaam van reuk. 2. De bleek-roode rosen, Provinci-rosen genaamt, zyn van maaksel als de witte rosen, welkers takken korter zyn, en zyn mede welriekend. 3. De roode rosen, ofte bruin-roode rosen, ook Hollandse rosen genaamt, zyn de Provindie-rosen seer gelyk, maar wasschen gemeenelyk nog wel soo laag, de koleur is donker ofte bruin blinkend rood, en riekt sterker dan de voorige, van dese soort heeft men mede Rosen welkers bladen rood en wit gestreept zyn, aangenaam om te sien, dog selden geheel dubbelt. 4. Dese wast drie ofte vier voeten hoog, de bloemen zyn wel schoon-rood, maar niet bruin-rood, die men, enkel zynde, vyf-bladig bevind, maar anders dubbeld ofte meerder-bladig, en welriekende. 5. De muskus rosen zyn van takken de wilde eenigsins gelyk, brengt kleinder roosjes, veele by een [505] voort, en dese zyn mede enkel ofte dubbeld, riekende eenigsins na den muscus. 6. d’Eerste wilde noemt men Honds-rosen ofte Kynorhodos, dese heeft veel scherpe doornen, en daarom rouw in ’t aantasten. De bladen zyn gemeenlyk wat kleender en bleeker. De bloeme is enkel en vyf-bladig, wit ofte bleek-purper-verwig. Aan de takjes van dese roos wassen somtyds eenige ronde hairige balletjes, ruig, dog sagt in het aantasten en dese werden Sponsen genaamt. 7. De tweede wilde is d’eerste seer gelyk, maar is wat kleinder en rood van takken en stam. De roosjes zyn bleek-rood, met weinig reuk, en dese noemt met kaneel rosen. 8. Een derde heeft geele roosjes. 9. De vierde werd pimpernel-roosjes ofte duin-roosjes genaamt, dese groeijen seer laag, zynde van allen de kleinste, heeft veele doornen, en seer kleine bladen. De roosjes zyn seer klein, wit, en aangenaam van reuk, brengt swarte appeltjes voort, en d’andere roode. 10. Den Eglentier heeft bladen die wel soo groen zyn als van de voorige soorten, riekende sterk na appelen, dese wast mede seer hoog, zynde met veele doornen gewapend. De bloemtjes zyn vyf-bladig, witagtig en helder purper-verwig, met geen ofte weinig reuk. Aan de takjes komen mede wolagtige sponsjes, in welke wormen zyn, die allenxkens in popjes en vliegen veranderen. Ziet myn Schouwburg der Rupsen enz. Ahoewel dat’er veele soorten van Rosen nog overig zyn te beschryven, soo sal dit genoegsaam dienen om te verstaan wat Rosen zyn. Sy worden alle in de hoven van de looten voort-geteelt, selden van zaad. Men vindse alle in de hoven, maar de duin-roos en eglentier mede in het wild in de duinen, [506] en kanten van den akkers, waar van daan sy in de tuinen overgebragt werden. De vroege bloeijen in ’t laatst van Lente, maar de latere in de Somer. Daar zyn in onse kruid-winkels maar tweederlei rosen in ’t gebruik, de bleeke en de roode. D’Eerste maken een open-lyf, ten welken einde men conserven en syropen maakt. Men haalt daar ook een welriekend water van over, het welke men onder de versterkende middelen mengt, en dient mede voor onstekingen der oogen. Ook werd door gistinge der rosen een geest gehaalt, die mede versterkende is. Het sap werd mede uitgeperst en met olie daar boven op bewaart, om des winters te konnen gebruiken. In plaats van dese rosen mag men mede de witte gebruiken. De olie gaat met het water over, soo dik als boter. Om het water te maken zyn de gesoute rosen beter, dese bestaan niet alleen uit fyne olie deeltjes, maar ook uit werkelyke, en prikkelende, waarom sy mede een prikkelinge in de darmen verwekken. Van dese maakt men mede roos-koeken, tegens de hoofd-pyn, en roos-salf. De andere, ofte roode, schynen uit veel grovere deelen te bestaan, alsoo sy den buik en alle andere vloeden stoppen. En dese gebruikt men eer sy open gaan, waar van het onderste geel of nagel werd afgesneden. Van de versche maakt men conserf, en de gedroogde gebruikt men in poeders, of men setse op azyn, het welke dan rose-edik is. De versche werden mede in onrype boom-olie gesmeten, om daar olie van te maken. Van dese werd ook een rosen-honig gemaakt, om de sweet-gaten te suiveren, en een syroop om te stoppen. Men soude uit de Eglentier-bladen mede wel een water en geest om te versterken konnen overhalen. |
CCCCXV. HOOFDSTUK. Rosa, tamme en wilde rozen. (Rosa vormen) Van de rozen zijn er veel soorten en ze verschillen vaak in grootte van gewas, in vele, weinige, dikte en kleinheid van dorens. De bloemen zijn soms enkel, dubbel, klein, groot, wit, rood, donkerrood, bleekrood, geel enz. Ook hebben sommigen reuk en sommige niet. Ze zijn alle heesters met vele takken die veel scherpe dorens hebben en die meestal krom omgebogen zijn, maar de wilde zijn meer gedoornd. De witte rozen hebben gewoonlijk een hele groene stengel en takken, waar de andere soorten vaak wat roodachtig zijn. De bladeren zijn ruw in het aanpakken, lang-rond en zaagsgewijze getand, vijf of zeven aan een middensteel en staan twee en twee tegenover elkaar met een die aan het eind hangt. Op de toppen van de takjes komen de bloemknopjes, die als de bloem open gaat zich in vijf grasgroene blaadjes verdelen. Waarvan er twee aan beide zijde gebaard zijn en twee niet gebaard en een met een lange baard. Als die dan opengaan ziet men de bloemknop zelf die haar bloembladen geleidelijk aan open zet, in het midden van deze bloemen ziet men vele korte gele stuifmeeldraadjes met gele helmknopjes die men meestal in de enkele bloemen gewaar wordt. De enkele zijn gewoon en verder nadat ze meer verdubbeld zijn, veelbladig, ja tot honderdbladig toe. Achter de rozen zijn groene knopjes die als de rozen afvallen in de herfst tot langwerpige rode appeltjes worden, joopjes genoemd, onder de huid van dit appeltje is een rode mergachtigheid die wat zuurachtig is waarna van binnen een witte wolligheid gevonden wordt waarin enige witte, harde zaden gevonden worden. De steel van de rozenbloem is ook wat ruig en vetachtig door een gomheid die daar uitwasemt. De wortels zijn houtachtig en hard en verspreiden zich die en daar waaruit vele nieuwe loten schieten. 1. De witte of tamme hofrozen (Rosa x alba) schieten met hun takken veel hoger dan de andere soorten en dat wel drie meter dertig en meer hoog. De bloem is dubbel wiens buitenste bloembladen de grootste zijn die geleidelijk aan als ze het middelpunt naderen kleiner en kleiner worden en aangenaam van reuk zijn. 2. De bleekrode rozen, provencerozen genoemd, (Rosa gallica) zijn van vorm als de witte rozen, maar de takken zijn korter, ook zijn ze welriekend. 3. De rode rozen of bruinrode rozen die ook Hollandse rozen genoemd worden (Rosa centifolia) zijn de provencerozen zeer gelijk, maar groeien gewoonlijk wel zo laag, de kleur is donker of bruin blinkend rood en ruiken sterker dan de vorige. Van deze soort heeft men ook rozen wiens bladen rood en wit gestreept zijn, aangenaam om te zien, maar zelden geheel dubbel. 4. Deze groeit negentig of honderd twintig cm hoog, (Rosa damascena) de bloemen zijn wel mooi rood, maar niet bruinrood die men als ze enkel zijn vijfbladig vindt, maar anders dubbel of meerbladig en geurend. 5. Muskusrozen (Rosa moschata) zijn van takken de wilde enigszins gelijk en brengen kleinere roosjes met vele bijeen voort en deze zijn ook enkel of dubbel en ruikende enigszins naar de muskus. 6. De eerste wilde noemt men hondsrozen of Kynorhodos, (Rosa canina) die heeft veel scherpe dorens en zijn daarom ruw in het aanpakken. De bladen zijn gewoonlijk wat kleiner en bleker. De bloem is enkel en vijfbladig, wit of bleek purperkleurig. Aan de takjes van deze roos groeien soms enige ronde, harige balletjes die ruig zijn maar zacht in het aantasten en die worden sponzen genoemd. 7. De tweede wilde is de eerste zeer gelijk, (Rosa majalis) maar is wat kleiner en rood van takken en stengel. De roosjes zijn bleek rood met weinig reuk en die noemt met kaneelrozen. 8. Een derde heeft gele roosjes. 9. De vierde wordt pimpernelroosje of duinroosje genoemd, (Rosa pimpinellifolia) die groeien zeer laag en zijn van allen de kleinste, het heeft vele dorens en zeer kleine bladen. De roosjes zijn zeer klein, wit en aangenaam van reuk, het brengt zwarte appeltjes voort en de andere rode. 10. De egelantier heeft bladen die wel zo groen zijn als van de vorige soorten en die ruiken sterk naar appelen, (Rosa rubiginosa) het groeit ook zeer hoog en is met vele dorens gewapend. De bloempjes zijn vijfbladig, witachtig en helder purperkleurig met geen of weinig reuk. Aan de takjes komen ook wolachtige sponsjes waarin wormen zijn die geleidelijk aan in popjes en vliegen veranderen. Zie mijn ‘Schouwburg der Rupsen’ enz. Alhoewel dat er vele soorten van rozen nog over zijn om te beschrijven zal dit genoeg zijn om te begrijpen wat rozen zijn. Ze worden alle in de hoven van de scheuten voortgeteeld, zelden van zaad. Men vindt ze alle in de hoven, maar de duinroos en egelantier ook in het wild in de duinen en aan kanten van de akkers waar vandaan ze in de tuinen overgebracht worden. De vroege bloeien op het eind van de lente, maar de latere in de zomer. Er zijn in onze kruidwinkels maar twee soorten rozen in het gebruik, de bleke en de rode. De eerste maken een open vlees waartoe men conserven en siropen maakt. Men haalt daar ook een welriekend water van over wat men onder de versterkende middelen mengt en dient ook voor ontstekingen van de ogen. Ook wordt door gisting van de rozen een geest gehaald die ook versterkend is. Het sap wordt ook uitgeperst en met olie daarboven op bewaard om ‘s winters te kunnen gebruiken. In plaats van deze rozen mag men ook de witte gebruiken. De olie gaat met het water over en is zo dik als boter. Om het water te maken zijn de gezouten rozen beter, die bestaan niet alleen uit fijne oliedeeltjes maar ook uit werkelijke en prikkelende waarom ze ook een prikkeling in de darmen verwekken. Hiervan maakt men ook rozenkoeken tegen de hoofdpijn en rozenzalf. De andere of rode schijnt uit veel grovere delen te bestaan omdat het de buik en alle andere vloeden stopt. En die gebruikt men voor ze opengaan waarvan het onderste gele of nagel wordt afgesneden. Van de verse maakt men een konserf, de gedroogde gebruikt men in poeder of men zet ze op azijn wat dan rozenazijn is. De verse worden ook in onrijpe boomolie gedaan om daar olie van te maken. Hiervan wordt ook een rozenhoning gemaakt om de zweetgaten te zuiveren en een siroop om te stoppen. Men zou uit de egelantierbladen ook wel een water en geest om te versterken kunnen overhalen. |
[507] CCCCXVI. HOOFD-STUK Rosmarinus, Rosemaryn. Rosemaryn is een kleen heesteragtig boomtjen, dat somtyds, dog selden, hier te landen vier voeten hoog opschiet, geeft uit een stammetjen veele takjes, welke van onderen tot boven toe met veele langwerpige, harde en lyvige blaadjes begroent is, van boven donker-groen, maar van onderen wit, zyn eenigsins campheragtig van reuk. De bloemtjes zyn bleik-blauw en tengerder van maaksel als die van de salie, maar kleender, na dese krygt men klein en swart zaad. De wortel bestaat uit dikke veseltjes. Men vindse hier alleen in de hoven, en bloeid in de Lente-tyd. Sy werd van zaad voortgebragt, en van takjes, die men in de Mei-maand alleenig in d’aarde steekt, en werd in ’t selvige jaar tot een boomtjen. Sy konnen alhier niet wel tegens de koude. De smaak en reuk geeft te kennen dat dit gewas uit fyne en doordringende deeltjes bestaat. Het werd onder de Hoofd-middelen gerekend, alsoo het een bequame vloeibaarheid aan de hersen-sappen verleent, en by gevolg is het een bequaam middel in zenuw- en pees-siekten, als lammigheden, krampen, trekkingen, stuipen, moer-trekkingen, herts-trekkingen enz. voorts in slaap-siekten, hoofd-swymel, verstoppingen van ingewanden, opgestopte stonden, enz. Hier van haalt men een water over, en te gelyk de olie, d’ olie is dienstig in de tanden gedaan, om de tand-pyn te verdryven, en om uiterlyk daar mede in zenuw-siekten te stryken. Met brandewyn maakt men daar een geest af, welke het bekende l’Eau de la Reine d’Hongarie is, zynde [508] bequaam in hersen-siekten en flaauwten opgesnoven te werden, waar door mede de tand-pyn en verstoppinge in de neus over gaat. In ’t oor gedropen, verdryft de hardhoorigheid, ruising in ’t oor, en oor-pyn. Het aansigt daar mede gewassen doet de vuurigheid verdryven. Men maakt hier een honig van om sweergaten te suiveren. Van de bloemen werd een conserf gemaakt, maar men agt het kragtiger van de bladen. De bloemen werden mede gedroogt, maar verliesen hare kragt. Het sap van de bloemen in een botteltjen gedaan, en een maand lang in warme mist geset, werd in lammigheden en andere zenuw-siekten voor yets bysonders gehouden. Om innerlyk te gebruiken is best des selfs afweiksel, of dat men dit kruid dagelyks trekke als Thee. Voorts werd het mede in de spysen gebruikt, by vleis gekookt ofte gebraden. |
CCCCXVI. HOOFDSTUK. Rosmarinus, rozemarijn. (Rosmarinus officinalis) Rozemarijn is een klein en heesterachtig boompje dat soms, maar zelden, hier te lande honderd twintig cm hoog opschiet. Het geeft uit een stengeltje vele takjes die van onderen tot bovenaan toe met vele langwerpige, harde en stevige blaadjes bekleed zijn, van boven donkergroen, maar van onderen wit en zijn enigszins kamferachtig van reuk. De bloempjes zijn bleekblauw en tengerder van vorm dan die van de salie, maar kleiner, hierna krijgt men klein en zwart zaad. De wortel bestaat uit dikke, kleine worteltjes. Men vindt ze hier alleen in de hoven en bloeit in de lentetijd. Ze wordt van zaad voortgebracht en van takjes die men in de meimaand alleen in de aarde steekt, dat wordt hetzelfde jaar een boompje. Ze kunnen hier niet goed tegen de kou. De smaak en reuk geven te kennen dat dit gewas uit fijne en doordringende deeltjes bestaat. Het wordt onder de hoofdmiddelen gerekend omdat het een goede vloeibaarheid aan de hersensappen verleent en bij gevolg is het een goed middel in zenuw- en peesziekten, als lamheid, krampen, trekkingen, stuipen, moedertrekkingen, harttrekkingen enz. voorts in slaapziekten, hoofdduizeligheid, verstoppingen van ingewanden, opgestopte stonden enz. Hiervan haalt men een water over en tegelijk de olie, de olie is goed om die in de tanden te doen om de tandpijn te verdrijven en om uiterlijk daar ook in zenuwziekten mee te strijken. Met brandewijn maakt men daar een geest af die het bekende l’eau de la reine de Hongarije is, die is goed om in hersenziekten en flauwten opgesnoven te worden waardoor ook de tandpijn en verstopping in de neus over gaat. Als het in het oor gedruppeld wordt, verdrijft het de hardhorigheid, ruisen in het oor en oorpijn. Het aanzicht daarmee gewassen verdrijft de vurigheid. Men maakt hier een honing van om zweergaten te zuiveren. Van de bloemen wordt een konserf gemaakt, maar men acht het krachtiger van de bladen. De bloemen worden ook gedroogd, maar verliezen hun kracht. Als het sap van de bloemen in een vaatje gedaan en een maand lang in warme mest gezet wordt dit in lamheid en andere zenuwziekten voor iets bijzonders gehouden. Om innerlijk te gebruiken is het beste het weeksel of dat men het kruid dagelijks trekt als thee. Verder wordt het ook in het voedsel gebruikt en bij vlees gekookt of gebraden. |
CCCCXVII. HOOFD-STUK Rubia tinctorum, Mee, Mee-krappe, Rotte. Hare struikjes zyn vierkant, wassende wel anderhalve voet hoog, zyn rouw, geknoopt, redelyk dik, rontom yder knoop komen vier ofte vyf lange, smalle, spits-toeloopende, rouwe en harde blaadjes, zynde sters-gewyse geplaatst. Op de toppen komen kleine, bleek-geele bloemtjes, gevolgt van klein, rond en groen zaad, het welke rood en eindelyk swart werd. De wortelen wassen met heele bosjes aan malkanderen, even als d’aspergies wortelen, waar in van langte en dikte geen verschil is, maar de koleur van de Mee is rood. Alhier wast sy in ’t land van der Goes en Zirkzee overvloedig en weelderig. Sy bloeid in de Somer, [509] sy werd voortgeteelt door zaad, maar beter door planten, want het zaaijen duurt te lang, om dat de planten traag volwassen werden. In ’t najaar werden de wortelen uit de aarde gedolven, en met geheele wagens, gelyk het hooy op een gestapelt, en na de stoven gevoert, gedroogt en gemalen. De reuk en smaak geeft ons de doordringelykheid deser wortelen te kennen. Men gebruikt het gemeenlyk voor die gene welke van binnen gewond zyn, om te suiveren en te genesen, het opend de verstopte ingewanden, geneest geelsugtige en watersugtige, doet wel wateren, want die het ingenomen hebben bevinden dat het water daar mede geverft is. Het bevordert de stonden. Voorts kan men daar kooksels van maken, ofte uittreksels met water of wyn, om dagelyks te gebruiken. Het werd meest aangequeekt om lakenen, linnen, enz. mede rood te verwen, en de rouwe bladen zyn dienstig om het tin te schuren. |
CCCCXVII. HOOFDSTUK. Rubia tinctorum, mee, meekrap, rotte. (Rubia tinctorum) Haar stengeltjes zijn vierkantig en groeien wel vijfenveertig cm hoog, ze zijn ruw, geknoopt en redelijk dik. Rondom elke knoop komen vier of vijf lange, smalle en spits toelopende, ruwe en harde blaadjes die stergewijze geplaat CCCCXVI. HOOFDSTUK.st zijn. Op de toppen komen kleine, bleek gele bloempjes die gevolgd worden door kleine, ronde en groen zaadjes die rood en tenslotte zwart worden. De wortels groeien met hele bosjes aan elkaar net als asperges wortels, waarin van lengte en dikte geen verschil is, maar de kleur van de meekrap is rood. Hier groeit ze in het land van Goes en Zierikzee overvloedig en weelderig. Ze bloeit in de zomer en wordt voortgeteeld door zaad, maar beter door planten want het zaaien duurt te lang omdat de planten traag volwassen worden. In het najaar worden de wortels uit de aarde gedolven en met hele wagens als hooi opeen gestapeld en naar de stoven gevoerd, gedroogd en gemalen. De reuk en smaak geeft ons de doordringendheid van deze wortels te kennen. Men gebruikt het gewoonlijk voor diegene die van binnen gewond zijn om te zuiveren en te genezen, het opent de verstopte ingewanden, geneest geelzucht en waterzucht en laat goed plassen want diegene het ingenomen hebben zien dat de plas daarmee ook geverfd is. Het bevordert de stonden. Verder kan men daar kooksels van maken of uittreksels met water of wijn om dagelijks te gebruiken. Het wordt meestal geteeld om lakens, linnen enz. ook rood te kleuren. De ruwe bladen zijn nuttig om het tin te schuren. |
CCCCXVIII. HOOFD-STUK Rubus, Braam-besie. De groote Bramen hebben veel houte, lange, dunne, taaije en buigsame rysen, die ter neder leggen, om in hooge hagen opgerigt te werden, sy hebben scherpe en stekende doornen, en een bruine bast. De bladen zyn oneffen, rouw, hard, breed, scherp toeloopende, rontom geschaart, zynde dry aan een doornagtige steel, de middelribbe selfs is mede van onderen met doornen gewapent, van boven bruin-groen, maar van onderen witagtig. De bloemtjes staan op de toppen veele by malkanderen tros-gewyse, hebbende yder syn eigen steeltjen, [510] hebben vyf witte blaadjes met eenige draadjes en nopjes in ’t midden, en dese rusten op vyf groene nederhangende blaadjes. Daar na volgen de besien, van maaksel als de Moerbesien, dat is, van veele kleine besien op een vast gedrongen, eerst groen, daar na rood, en eindelyk swart, en vol van een duister-rood sap, hebbende yder besitje een klein korreltje in zig. Sy zyn wynagtig van smaak, dat is, tusschen suur en soet. De wortelen kruipen langs der aarden voort, en schieten weder nieuwe loten uit. Daar is nog wel een kleender soort, maar is de selfde als de groote, want de veranderinge komt alleen van een goede ofte slegte grond. Sy wassen weelderig in de duinen, en langs de slooten, ik hebbe in Walcheren daar hagen van gesien van tien voeten hoog en hooger, en dan wassen dese besien buiten gemeen goed. Sy bloeijen in ’t voorjaar, en byna de gansche Somer door, terwyle werden de besien ryp. De bladen en bloemtjes schynen uit wat groove en min beweeglyke deeltjes te bestaan, want sy zyn wat te samen trekkende, derhalven sullen de kooksels daar van dienstig zyn het vuile tandvleis te suiveren en de mond te suiveren, men suivert daar mede de vuile sweringen. Men maakt van het sap der onrype besien een honig tegens onsteke keelen, maar, na myn oordeel, onnut. De rype besien verfrisschen de mond, en laven den dorst, matigen het hitsige en broeijende bloed, maar de middelmaat moet hier plaats vinden. Uit het sap kan men Gelei maken, en wyn, gelyk als van aalbesien. Ook zyn sy bequaam om wyn en klaar bier rood en tegelyk smakelyk te maken. De ranken vlegt men om jong-geplante boomen, opdat die van de beesten niet mogten beledigt werden, men vlegt daar mede heiningen van. |
CCCCXVIII. HOOFDSTUK. Rubus, bramen. De grote bramen hebben veel houtige, lange, dunne, taaie en buigzame twijgen die neer liggen om in hoge hagen opgericht te worden, ze hebben scherpe en stekende dorens en een bruine bast. De bladen zijn oneffen, ruw, hard, breed en lopen scherp toe, rondom getand, er zijn er drie aan een doornachtige steel, de middensteel zelf is ook van onderen met dorens gewapend en van boven bruingroen, maar van onderen witachtig. De bloempjes staan op de toppen veel bij elkaar en trosvormig, elk heeft zijn eigen steeltje, ze hebben vijf witte blaadjes met enige stuifmeeldraadjes en helmknopjes in het midden en rusten op vijf groene, hangende blaadjes. Daarna volgen de bessen die van vorm zijn als de moerbei, dat is van vele kleine bessen vast opeengedrongen, eerst groen en daarna rood, tenslotte zwart en vol van een donkerrood sap, elke bes heeft een klein korreltje in zich. Ze zijn wijnachtig van smaak, dat is tussen zuur en zoet. De wortels kruipen langs de aarden verder en schieten weer nieuwe scheuten uit. Er is nog wel een kleinere soort, maar die is hetzelfde als de grote want de verandering komt alleen van een goede of slechte grond. Ze groeien weelderig in de duinen en langs de sloten, ik heb in Walcheren daar hagen van gezien van drie meter hoog en hoger en dan groeien de bessen zeer goed. Ze bloeien in het voorjaar en bijna de hele zomer door, ondertussen worden de bessen rijp. De bladen en bloempjes schijnen uit wat grove en weinig beweeglijke deeltjes te bestaan want ze zijn wat tezamen trekkend, daarom zullen de kooksels daarvan goed zijn om het vuile tandvlees te zuiveren en de mond te zuiveren, men zuivert daar ook de vuile zweren mee. Men maakt van het sap van de onrijpe bes een honing tegen ontstoken kelen, maar naar mijn oordeel niets waard. De rijpe bes verfrist de mond en laaft de dorst, matigt het hete en broeiende bloed, maar de middelmaat moet men hierin vinden. Uit het sap kan men gelei maken en wijn net zoals als van aalbes. Ook zijn ze goed om wijn en helder bier rood en tegelijk smakelijk te maken. De ranken vlecht men om jong geplante bomen zodat die niet door de beesten beschadigd zullen worden, men vlecht daar ook heiningen van. |
[511] CCCCXIX. HOOFD-STUK Rubus Idaeus, Framboisen, Hinne-besien. De Framboisen wassen met witbastige, houte en ligtbrekende stammetjes by de drie en vier voeten regt op, en deilen sig in verscheide takjes, zynde met eenige kleine, fyne doorntjes gewapent, ook heb ik se menigmaal sonder doorntjes gesien. De bladen zyn de voorige Bramen van maaksel wel gelyk, maar sagter, van boven bleiker groen, maar van onderen wit. De bloemtjes zyn mede van het selfde maaksel, als mede de vrugten, dewelke roodagtig zyn, ofte wit, met sekere geurige soete smaak. De wortel schiet herwaarts en derwaarts, brengende wederom nieuwe scheuten voort. Sy wasschen hier alleen in de hoven en boomgaarden; het bloeid in de Lente, en de vrugten rypen in de Somer. Wat aangaat het gebruik, en kragten, die zyn even als van de Braam-besien gesegt is. |
CCCCXIX. HOOFDSTUK. Rubus idaeus, framboos, hinne-bes. (Rubus idaeus) De frambozen groeien met een witte bast, houtige en gemakkelijk brekende stengeltjes tot negentig en honderd twintig cm recht op en verdelen zich in verschillende takjes die met enige kleine, fijne doorntjes gewapend zijn, ook heb ik ze vaak zonder dorens gezien. De bladen zijn de vorige bramen van vorm wel gelijk, maar zachter en van boven bleker groen, maar van onderen wit. De bloempjes zijn ook van dezelfde vorm, als ook de vruchten die roodachtig zijn of wit en met een zekere geurige, zoete smaak. De wortel schiet herwaarts en derwaarts en brengt weer nieuwe scheuten voort. Ze groeien hier alleen in de hoven en boomgaarden, het bloeit in de lente en de vruchten rijpen in de zomer. Wat aangaat het gebruik en krachten, die zijn evenals van de braam gezegd is. |
CCCCXX. HOOFD-STUK Ruta, Ruite, Wyn-ruit. De gemeene sterk-riekende Wyn-ruit is een takagtig heestertjen, werden twee en drie voeten hoog, de schors is witagtig, maar die van de nieuwe schoten zyn groen. De bladen zyn veele aan eene middel-steel, verscheidene by een vergadert, en die in andere wederom verdeelt, aan welke wederom nieuwe anderen wassen, gemeenlyk oneffen van getal, sy zyn klein, breed, lang-rond, effen, [512] dik, lyvig en blaauw-groen van koleur. Op de toppen der takjes komen verscheide bleek-geele bloemtjes van vier blaadjes gemaakt, zynde aan de binnenzyde als uitgeholt, in welkers midden weinige veseltjes en nopjes zyn, met een vier-ofte vyf-hoekig bolletjen, verbeeldende yder hoek een zaad-kamertjen, daar alleen in yder een klein swart zaadjen in is. De wortel is wit, takagtig, houtagtig, en niet over diep wortelende. Men vindse hier alleen in de hoven, zyn des Winters en des Somers groen, bloeijende in de Somer. Het bestaat uit een fyn vlugtig oli-sout, dat seer doordringelyk is, het welke uit de smaak en reuk genoegsaam blykt. Men houd het als een voornaam Pest-middel, om sig daar van te verhoeden. Het werd gebruikt tegens de Pleuris, slymige maag, kolyk, dolle honds-beet, vallende ziekte, stuipen, hoofd-pynen, enz. Men kanse op wyn en brandewyn setten. Met water over gehaalt krygt men water en olie. In boom-olie geweikt heeft men de gemeene olie, die men uiterlyk in zenuw-ziekten kan gebruiken. Uit de assche kan mede sout gemaakt werden om te sweeten. Sy werd mede op asyn geset, tegens de hoofd-pynen. |
CCCCXX. HOOFDSTUK. Ruta, ruit, wijnruit. (Ruta graveolens) De gewone en sterk ruikende wijnruit is een takachtig heestertje die zestig tot negentig cm hoog wordt. De schors is witachtig maar die van de nieuwe scheuten zijn groen. De bladen zijn veel aan een middensteel en verschillend samengesteld en die weer in andere verdeeld waar aan weer nieuwe andere groeien, gewoonlijk zijn ze oneffen van getal, ze zijn klein, breed, lang-rond, effen, dik, stevig en blauwgroen van kleur. Op de toppen van de takjes komen verschillende bleekgele bloempjes die van vier blaadjes gemaakt zijn en aan de binnenzijde als uitgehold lijken in wiens midden weinig kleine meeldraden of helmknopjes zijn met een vier- of vijfhoekig stampertje waar in elke hoek een zaadkamertje is waar alleen in elk een klein zwart zaadje in is. De wortel is wit en takachtig, houtachtig en wortelt niet zo diep. Men vindt ze hier alleen in de hoven en zijn ‘s winters en zomergroen, bloeien in de zomer. Het bestaat uit een fijn, vluchtig oliezout dat zeer doordringend is wat uit de smaak en reuk voldoende blijkt. Men houdt het als een voornaam pestmiddel om zich daartegen te beschermen. Het wordt gebruikt tegen de pleuris, slijmige maag, koliek, dolle honds beet, vallende ziekte, stuipen, hoofdpijnen enz. Men kan het op wijn en brandewijn zetten. Met water overgehaald krijgt men water en olie. In boomolie geweekt heeft men de gewone olie die men uiterlijk in zenuwziekten kan gebruiken. Uit de as kan ook zout gemaakt worden om te zweten. Ze wordt ook op azijn gezet tegen de hoofdpijnen. |
CCCCXXI. HOOFD-STUK Sabina, Sabe-boom, Seve-boom. De gemeene Seve-boom is een heestertjen dikwils van drie ofte vier voeten hoog, syn takjes somtyds wyd en zyd uitbreidende. De bladen zyn als kleene groene scherp-stekende doorntjes, die de gantsche takjes groen maken en bekleeden, hard en [513] wreed in ’t aantasten, hier aan wasschen kleine swarte besien, die van de Jenever gelyk. Dit boomtjen blyft des Somers en des Winters groen, het koomt uit syn zaad voort, en dan draagt het vrugt, maar uit de takjes in d’aarde gesteken, en voortgeplant, geeft het geen vrugt. Men vindse hier alleen in de hoven. Dit gewas is sterk van reuk en smaak, hebbende veele doordringelyke en dun-makende deeltjes. Het dryft de stonden sterk af, dryft de doode vrugt, nageboorte, suigers, enz. af, doet wel wateren. Men kan de kooksels en weiksels drinken. Met water haalt men daar water en olie af. Met brandewyn een geest, ofte een uittreksel. |
CCCCXXI. HOOFDSTUK. Sabina, sabeboom, sevenboom. (Juniperus sabina) De gewone seveboom is een heestertje van dikwijls negentig of honderd twintig cm hoog die zijn takjes soms wijd en zijd uitbreidt. De bladen zijn als kleine groene, scherp stekende dorentjes die de hele takjes groen maken en bekleden, hard en wreed in het aanvoelen. Hieraan groeien kleine zwarte bessen, die van de jenever gelijk. Dit boompje blijft ‘s zomers en ‘s winters groen en komt uit zijn zaad voort, dan draagt het vrucht, maar uit de takjes die in de aarde gestoken en voortgeplant worden geeft het geen vrucht. Men vindt ze hier alleen in de hoven. Dit gewas is sterk van reuk en smaak, heeft vele doordringende en dun makende deeltjes. Het drijft de stonden sterk af, drijft de dode vrucht, nageboorte, zuigers, enz. af en laat goed plassen. Men kan de kooksels en weeksels drinken. Met water haalt men daar water en olie af. Met brandewijn een geest of een aftreksel. |
CCCCXXII. HOOFD-STUK Sagitta, Sagittalis, Lingua Serpentis, Serpents-tongen. De Serpents-tongen schieten uit witagtige, veselige wortelen verscheide driekantige steelen, hebbende op haar top mede driekante bladen, matig lang en smal, aan beide zyden spits, met ingetrokke syden en scherpe einden, seer na de driekante spits van een pyl gelykende. Van tusschen dese stelen en bladen schiet uit de wortel een ronde, gladde, effene, holle en voose steel, brengende hier en daar drie witte drie-bladige bloemtjes voort, die in haar midden verscheide roode draadjes hebben, waar na groene, ronde, en rouwe bolletjes volgen. Dit gewas werd dikmaals grooter ofte kleender na de verscheidentheid van plaats. Sy wassen in de staande wateren en slooten. Het [514] bloeid in het voorjaar, en krygt syn vrugt in de Somer. De kragten zyn my onbekend. |
CCCCXXII. HOOFDSTUK. Sagitta, Sagittalis, Lingua serpentis, serpentstongen. (Sagittaria sagittifolia) De serpentstongen schieten uit witachtige en vezelige wortels verschillende driekantige stelen. Het heeft op zijn top ook driekantige bladen die matig lang en smal zijn en aan beide zijden spits met ingetrokken zijden en scherpe einden die veel op de driekantige spits van een pijl lijken. Tussen deze stelen en bladen schiet uit de wortel een ronde, gladde, effen, holle en voze steel voort die hier en daar drie witte, driebladige bloempjes geeft die in hun midden verscheidene rode stuifmeeldraadjes hebben waarna groene, ronde en ruwe bolletjes volgen. Dit gewas wordt vaak groter of kleiner naar de verschillen van de plaats. Ze groeien in de staande plassen en sloten. Het bloeit in het voorjaar en krijgt zijn vrucht in de zomer. De krachten zijn me onbekend. |
CCCCXXIII. HOOFD-STUK Salix, Wilge. De Wilgen deilt men in het algemeen in hooge en lage, en dese beide hebben nog menigte verscheidentheden. De stam werd dikmaals redelyk dik en hoog, voornamelyk soo den top van syn takken niet berooft werd. De schorse is glad, effen, taey, in ’t buigen en grysagtig, maar oud werdende, splyt deselvige seer. Het hout is wit en sagt, maar taey, en nauwlyk breekbaar. De bladen zyn langwerpig en smal, van boven groen en glad, maar van onderen aschverwig en sagt. De jonge regt op wassende takjes hebben een bruin-roode schors, en somtyds witagtig. Haar bloeisel bestaat in lange geele kattekens, welke vergaan zynde volgt het zaad met een menigte witte wollige stuifkens, welke allenxkens vervliegen. De wortel wast redelyk diep, en gins en weder. Een kleinder soort werd Wymen genaamt, wast uit der aarden, sonder eenige stam, maar alleen uit een knobbelagtig hoofd. De Teenen, die daar uit voortkomen, hebben donker-roode ofte groene basten, zynde seer buigsaam. Maar dit geschied door konst, want sy steken eenige teenen in d’aarde, en uitspruitende snyden sy de kruinen af, maakende het overblyfsel de knobbel, uit welke alle d’andere teenen voortkomen. d’Eerste van de lage Wilgen heeft dunne, houtagtige struikjes van ontrent twee voeten hoog, zig [515] nog in verscheide rysjes verdeelende, zynde na d’aarde wat omgebogen. De bladen zyn lang-rond en breedagtig, van boven groen, maar van onderen wolagtig en grys. De kattekens zyn als de voorige. De wortel is diep, en spreid zig herwaarts en derwaarts. Een ander soort heeft nog teederder takjes en rysjes, wiens bladen klein en smal zyn. In ’t kort de Wilgen verschelen meest in de bladen, want sy zyn groen, wit, roodagtig, smal, breed en lang, ofte rondagtig, aan de kanten gesaagt of ongesaagt, gekronkelt, enz. Sy beminnen alle waterige plaatsen, daarom plant men die aan de kanten van de slooten en andere wateren. Sy bloeijen in de Lente. Geen deelen van dit gewas heeft men hier in ’t gebruik. De bladen werden gerekend onder de wond-kruiden, en de kattekens souden dienstig zyn het neus-bloeden te stoppen, wanneer men die in de neuse steekt. Het hout is goed om beeld-werk van te maken. Van de groote takken maakt men hoepels, en de kleender om manden te maken, ende ongeregelde of slegte om heiningen te vlegten. Maar de dunste zyn nuttig om fyn mand-werk te maken, en om de takken der boomen, wyngaarden enz. mede op te binden. |
CCCCXXIII. HOOFDSTUK. Salix, wilg. (de witte Salix alba, de gele Salix alba var. vitellina, de wijmen Salix viminalis) De wilgen deelt men in het algemeen in hoge en lage in en die beide hebben nog vele verschillende vormen. De stam wordt vaak redelijk dik en hoog vooral als de top niet van zijn takken beroofd wordt. De schors is glad, effen en taai in het buigen, grijsachtig, maar als ze oud worden splijt het zeer. Het hout is wit en zacht, maar taai en nauwelijks te breken. De bladen zijn langwerpig en smal, van boven groen en glad, maar van onderen askleurig en zacht. De jonge, rechtop groeiende takjes hebben een bruinrode schors en soms witachtig. Hun bloemen bestaan uit lange, gele katjes en als die vergaan volgt het zaad met een menigte witte, wollige zaadpluizen die geleidelijk aan vervliegen. De wortel groeit redelijk diep en heen en weer. Een kleinere soort wordt wijmen genoemd, die groeit uit de aarde zonder enige stam, maar alleen uit een knobbelachtig hoofd. De tenen die daar uit voortkomen hebben een donkerrode of groene bast en zijn zeer buigzaam. Maar dit gebeurt door kunst, want ze steken enige tenen in de aarde en als die uitspruiten snijdt men de kruin af en maakt van het overblijfsel de knobbel waaruit alle andere tenen voortkomen. De eerste van de lage wilgen heeft dunne en houtachtige stengeltjes van ongeveer zestig cm hoog die zich nog in verschillende twijgen verdeelt en wat naar de aarde omgebogen zijn. De bladen zijn lang-rond en breedachtig, van boven groen, maar van onderen wolachtig en grijs. De katjes zijn als de vorige. De wortel is diep en spreidt zich herwaarts en derwaarts. Een andere soort heeft nog zachtere takjes en twijgen wiens bladen klein en smal zijn. (Salix fragilis) In het kort de wilgen verschillen meestal in de bladen want ze zijn groen, wit of roodachtig, smal, breed en lang of rondachtig, aan de kanten gezaagd of niet gezaagd, gekronkeld enz. Ze houden alle van waterige plaatsen en daarom plant men ze aan de kanten van de sloten en andere plassen. Ze bloeien in de lente. Geen delen van dit gewas heeft men hier in het gebruik. De bladen worden gerekend onder de wondkruiden en de katjes zouden goed zijn om het neusbloeden te stoppen als men die in de neus steekt. Het hout is goed om beeldwerk van te maken. Van de grote takken maakt men hoepels en van de kleinere om manden te maken en van de ongeregelde of slechte om heiningen te vlechten. Maar de dunste zijn nuttig om fijn mandwerk te maken en om de takken van de bomen, druiven enz. op te binden. |
CCCCXXIV. HOOFD-STUK Salvia, Salie, Savie. De Salie deilt men in groove ofte groote, en in edele ofte kleine. De groove heeft vierkante houte struiken, wel van twee voeten hoog, zig seer weelderig in verscheide zyd-takjes verdeelende. Dese [516] hebben breede, lange, dikke, rouwe, oneffene, gerimpelde, witagtige bladen, maar daar is een soort met witte vlekken, ofte een ander die half gevlekt is, en nog eenige andere, welkers nieuw uitkomende bladen purperagtig zyn, alle staan sy op haar eigen steel. De bloemtjes zyn blaauw-purperverwig, selden wit, van gedaante als de doove netelen, staande yder in syn groen zaadhuisjen, langs de takjes, daarna volgt redelyk groot, rond en bruin zaad, zynde een, twee, drie of vier in een huisjen. De wortel is houtagtig, die zig in veele takjes en veselen verdeelt. De Edele is een kleender en tengerder heestertjen, van een voet hoog, hebbende mede fyne zyd-steelen, zynde de groote seer gelyk, maar is tengerder. De bladen zyn lang en smal, rouw en oneffen, maar eer de steeltjes in het blaadjen gaan, is aan beide zyden een blaadjen, gelyk als twee oortjes, en daarom mede Salvia auriculata genaamt, van dese heeft men ‘er mede die wit gevlekt zyn. De bloemtjes zyn als van de groote, die men mede selden wit siet. Men vindse alhier alleen in de kruid-hoven, blyvende des Winters over, en setten sig door de wortelen voort. Sy bloeijen in de Somer. Sy zyn beide sterk van reuk, riekende na de kampher, welke uit dit gewas gehaalt kan werden, want als men de olie daar af met fyn water overhaalt, en den olie afgeschept zynde, met een weinig van fyn water, en soo bewaart werdende, bevind men in de grond de kampher. Dit gewas dan bestaat uit seer fyne oliagtige en doordringelyke deeltjes. Het is dienstig in alle slaap-ziekten, lamheden, stuipen, vallende siekten, hoofd-swymel, pest, opgestopte stonden, slymige maag-sappen enz. men kan de kooksels ofte uittreksels drinken, men kanse mede op wyn setten. Met het water gaat’er een fyne olie [517] over. Uit de bloemen werd een conserf gemaakt. Voorts werd dit kruid in de keuken gebruik, gekookt met groene erwten, of over gebraden aal gestrooit |
CCCCXXIV. HOOFDSTUK. Salvia, salie, savie. (Salvia officinalis, Salvia viridis) Salie deelt men in grove of grote en in edele of kleine in. De grove heeft vierkantige, houtige stengels van wel zestig cm hoog die zich zeer weelderig in verschillende zijtakjes verdelen. Die hebben brede, lange, dikke, ruwe, oneffen, gerimpelde en witachtige bladen, maar er is een soort met witte vlekken of een ander die half gevlekt is, ook nog enige anderen wiens nieuw uitkomende bladen purperachtig zijn. Alle staan ze op hun eigen steel. De bloempjes zijn blauwpurperkleurig en zelden wit, van vorm als de dove netelen en staan elk in zijn groen zaadhuisje langs de takjes. Daarna volgt redelijk groot, rond en bruin zaad met een, twee, drie of vier in een huisje. De wortel is houtachtig die zich in vele takjes en vezels verdeelt. De edele is een kleiner en tengerder heestertje van een dertig cm hoog, het heeft ook fijne zijstelen die grootte zeer gelijk zijn, maar tengerder. De bladen zijn lang en smal, ruw en oneffen, maar voor de steeltjes in het blaadje gaan is aan beide zijden een blaadje net zoals als twee oortjes en wordt daarom ook Salvia auriculata genoemd, hiervan heeft men er ook die wit gevlekt zijn. De bloempjes zijn als van de grote die men ook zelden wit ziet. Men vindt ze hier alleen in de kruidhoven en blijven ‘s winters over, zetten zich door de wortels voort. Ze bloeien in de zomer. Ze zijn beide sterk van reuk en ruiken naar kamfer wat uit dit gewas gehaald kan worden want als men de olie daarvan met fijn water overhaalt en de olie afgeschept met wat fijn water en zo bewaart ziet men in de grond de kamfer. Dit gewas dan bestaat uit zeer fijne olieachtige en doordringende deeltjes. Het is goed in alle slaapziekten, lamheid, stuipen, vallende ziekten, hoofdduizelingen, pest, opgestopte stonden, slijmige maagsappen enz. Men kan de kooksels of aftreksels drinken, men kan ze ook op wijn zetten. Met het water gaat er een fijne olie over. Uit de bloemen wordt een konserf gemaakt. Veder wordt dit kruid in de keuken gebruik, gekookt met groene erwten of over gebraden paling gestrooid. |
CCCCXXV. HOOFD-STUK. Sambucus, Vlier-boom. De Vlier-boom wast met een matig dikke stam redelyk hoog, alhoewel men die mede wel laag en heesteragtig siet. Wanneer sy hoog wast, verspreid se zig weelderig met veele takken uit, cierlyk om te sien, de stam en de takken zyn geknoopt, ofte in leden verdeelt, welke yder somtyds anderhalve spanne lang zyn, vol wit en sagt en voos merg, maar, alsoo de stam byna toegroeid, soo heeft die geen of weinig merg. De schorse van de stam is graauw, gespleten en gerimpelt, en door het afdruipen van het water dikwils swart, aan welker een soort van kampernoeljen wassen, die swart zyn, en als een gedroogde lym in ’t knauwen, soo dat ik het aansie eerder voor een gom ofte lym van desen boom, als voor een kampernoelje, van gedaante gelyken sy byna een menschen-oor, en daarom van ’t gemeen Judas-ooren genaamt, uit vermoeden dat den verrader Judas hem daar aan verhangen heeft, maar sulx blykt uit geen waarschynelykheid. Om voorder te gaan, de bast der takken is mede grys en rimpelig, maar even onder de selvige is de bast groen. Het hout is redelyk vast, kliefbaar, uit den geelen wit. Uit yder knoop der takken komen twee tegenoverstaande bladen, dat is, twee middel-ribben, hebbende over beide zyden hare bladen, en een aan ’t eind, makende een ongelyk getal van drie, vyf, [518] of seven, selden meer, yder deser is langer dan breed, spits-toeloopende en rontom getand, donker-groen, vast, en matig hard, gevreven zynde, hebben sy geen aangename reuk, en de smaak is wat grasagtig. De bloemtjes komen seer veel by een, kroontjes gewyse, welriekende, dog byna als kattepis. Sy zyn klein, uit den witten min ofte meer na den geelen hellende, bestaan uit vyf blaadjes, met weinig geele draadjes en nopjes, na het afvallen der bloemtjes volgen daar kleine, ronde, groene besien, die allenxkens rood en eindelyk swart en sappig werden, soet van smaak, hebbende eenig lang, plat en geelagtig zaad in zig. Sommige hebben wit-geele besien, andere roode besien, andere met groene besien, dog dese zyn niet gemeen. Nog is’er een soort, welkers bladen seer diep gesneden en gehakkelt zyn, welke maar by de liefhebbers te vinden is. Hare wortelen schieten vry diep in d’aarde met veele vertakkingen, gevende jaarlyks veele en seer hooge looten opwaarts. Men sietse veel by de boere-huisen, en aan de wallen, kanten van de slooten en weijen wassen. Sy zyn d’eerste en de laatste groen, sy hebben als geen botten, en soo de winter sagt is, altyd genegen uit te schieten, welke nieuwe scheuten dikwils wederom vervriesen. Sy bloeid in ’t laatst van Lente, en geeft in de Herfst volkomen rype vrugt. Sy komt van haar eigen zaad seer weelderig voort, want ik hebbe in de tyd van vier ofte vyf jaren daar volkomen boomen met bloemen en besien van gehad. Aangaande de Genees-kunde soo heeft men van dese boom byna alles wat men begeert, want de middel-bast en de jonge scheutjes ofte botten suiveren maag en darmen van onderen en van boven. De bloemen en besien doen sweeten, d’assche van het hout gebrand dood het suur, en doet wateren. De [519] middel-bast der takken ofte der wortelen met de nieuwe scheuten moeten dan uit deeltjes bestaan die door hare prikkelinge en beweginge des maags en darmens beweeg-vesele tot stuip-trekkingen verwekken. Daarom werden die in watersugtige voorgeschreven. Ten desen einde werden de jonge scheuten wel onder warmoes gehakt en gegeten, als mede in den azyn ingeleid en gegeten. Als men die alleen wilde gebruiken om afgang te verwekken, moet men daar weinig van gebruiken. De bloemen gebruikt men droog, men kooktse is soete melk, dat men doorgiet en warm drinkt, om te sweeten tegens de roos, pokjes, vuurige uitslag des huids, en heete broeijjngen des bloeds. Uiterlyk syn zy dienstig gekookt, en op geswellen, ontsteke keel, enz. gelegt, soo om de pynelykheid te stillen, als om te doen verdwynen. Daar werd een water van over gehaalt, maar van kleine nut. Uit de gegiste bloemen kan men een geest halen. Ook kan men haar op wyn setten. Sy werden veel op den azyn gedaan, om tegens de hoofd-pyn te gebruiken, en dient mede in de keuken voor de smaak. Eer de knopjes van de bloemtjes open gaan werden sy geplukt, in den edik gelegt, en als Kappers gegeten. Uit het sap van de besien maakt men met ofte sonder suiker een Gelei, om te sweeten tegens de roos, en koorsigheden. Men setse mede op brandewyn tegens d’opstyginge. Het sap kan mede gegist werden, en tot een brandewyn overgehaalt werden om te sweeten. Met het sap van dese besien kan men mede de wyn rood maken. De Judas-ooren zyn eenigsins te samentrekkende, dese werden gekookt, en met het kooksel in keel-geswellen gegorgelt, maar ik sie daar soo een saak niet in. Met het merg der takken houd men de toeloopende sweergaten open. |
CCCCXXV. HOOFDSTUK. Sambucus, vlier. (Sambucus nigra) De vlier groeit met een matig dikke stam redelijk hoog hoewel men die ook wel laag en heesterachtig ziet. Wanneer het hoog groeit verspreidt het zich weelderig met vele takken uit, sierlijk om te zien. De stam en de takken zijn geknoopt of in leden verdeeld die elk soms vijfendertig cm lang zijn vol wit en zacht en voos merg, maar omdat de stengel bijna dicht groeit heeft die geen of weinig merg. De schors van de stengel is grauw, gespleten en gerimpeld en door het afdruipen van het water vaak zwart waaraan een soort van kampernoelje groeit die zwart is en als een gedroogde lijm in het kauwen, zo dat ik het aanzie eerder voor een gom of lijm van deze boom dan als een kampernoelje, van vorm lijkt het bijna een mensenoor en wordt daarom in het algemeen Judasoren genoemd naar het vermoeden dat de verrader Judas zich daaraan verhangen heeft, maar zoiets lijkt niet waarschijnlijk. (Hirneola auricula ‘Judae’.) Om verder te gaan, de bast van de takken is ook grijs en rimpelig, maar even onder de bast is het groen. Het hout is redelijk vast en te kloven, uit het gele wit. Uit elke knoop van de takken komen twee tegenoverstaande bladen, dat is twee middenstelen met aan beide zijde hun bladen en een aan het eind wat ze ongelijk van getal maakt, drie, vijf of zeven en zelden meer, elk is langer dan breed en loopt spits toe, rondom getand en donkergroen, vast en matig hard, als ze gewreven worden hebben ze geen aangename reuk en de smaak is wat grasachtig. De bloempjes komen zeer veel bijeen, zijn schermvormig en welriekend, maar bijna als kattenplas. Ze zijn klein en uit het witte min of meer naar het gele trekkende en bestaan uit vijf blaadjes met weinig gele stuifmeeldraadjes en helmknopjes. Na het afvallen van de bloempjes volgen er kleine, ronde en groene bessen die geleidelijk aan rood en tenslotte zwart en sappig worden, zoet van smaak met wat lang, plat en geelachtig zaad in zich. Sommige hebben witgele bessen en andere rode bessen, anderen met groene bessen, maar die zijn niet algemeen. Nog is er een soort wiens bladen zeer diep gesneden en gehakkeld zijn die maar bij de liefhebbers te vinden is. (cv ‘Lacinata’) Hun wortels schieten vrij diep in de aarde met vele vertakkingen en geven jaarlijks vele en zeer hoge loten omhoog. Men ziet ze veel bij de boerenhuizen en aan de wallen, kanten van de sloten en weiden groeien. Ze zijn het eerste en het langste groen en hebben vrijwel geen knoppen en als de winter zacht is altijd weer klaar staan om uit te schieten, de nieuwe scheuten die vaak weer bevriezen. Ze bloeit op het eind van lente en geeft in de herfst volkomen rijp vrucht. Ze komt van haar eigen zaad zeer weelderig voort, want ik heb in de tijd van vier of vijf jaar daar volgroeide bomen met bloemen en bes van gehad. Aangaande de geneeskunst heeft men van deze boom bijna alles wat men begeert want de middelste bast en de jonge scheutjes of knoppen zuiveren maag en darmen van onderen en van boven. De bloemen en bessen laten zweten, de as die van het hout gebrand is doodt het zuur en laat plassen. De middelste bast van de takken of van de wortels met de nieuwe scheuten moeten dan uit deeltjes bestaan die door hun prikkeling en beweging de maag en darmen beweegspieren tot stuiptrekkingen verwekken. Daarom worden die in waterzuchtige voorgeschreven. Hiertoe worden de jonge scheuten wel onder warmoes gehakt en gegeten als ook in de azijn gelegd en gegeten. Als men die alleen wil gebruiken om afgang te verwekken moet men daar weinig van gebruiken. De bloemen gebruikt men droog, men kookt ze is zoete melk wat men doorgiet en warm drinkt om te zweten tegen de roos, pokken, vurige uitslag van de huid en hete broei van het bloed. Uiterlijk zijn ze nuttig om gekookt op gezwellen, ontstoken keel enz. te leggen om zo de pijnlijkheid te stillen als om te laten verdwijnen. Er wordt een water van over gehaald, maar van weinig nut. Uit de gegiste bloemen kan men een geest halen. Ook kan men haar op wijn zetten. Ze worden veel op de azijn gedaan om tegen de hoofdpijn te gebruiken en dient ook in de keuken voor de smaak. Voor de knopjes van de bloempjes open gaan worden ze geplukt en in de azijn gelegd en als kappers gegeten. Uit het sap van de bes maakt men met of zonder suiker een gelei om te zweten tegen de roos en koortsen. Men zet ze ook op brandewijn tegen de opstijging. Het sap kan ook gegist worden en tot een brandewijn overgehaald worden om te zweten. Met het sap van de bes kan men ook de wijn rood maken. De Judasoren zijn enigszins tezamen trekkend en worden gekookt en met het kooksel in keelgezwellen gegorgeld, maar ik zie daar niet zo veel in. Met het merg van de takken houdt men de dicht lopende zweergaten open. |
[520] CCCCXXVI. HOOFD-STUK Sambucus aquatica, Gelderse ofte Vlaamse Roos, Water-Vlier, Swelken-hout. Dese is de gemeene Vlier van takken en stam gelyk, wast lager en heesteragtig. De schors is asch-graauw, hebbende hier en daar fyne leden ofte knoopen, die wat verre van malkanderen staan, vol van wit merg. Het hout is wit en ligt-breeksaam. De bladen komen uit de knoopen twee en twee tegen over malkanderen wassende, staande op haar eigen steelen, sy zyn meest drie-hoekig gedeelt, byna als de aalbesie-bladen van gedaante en groote, zynde daarenboven nog grof getand. De bloemtjes groeijen krans-gewyse, vyfbladig, wit en matig groot, hebbende in haar midden nog andere, dog veel kleinder bloemtjes. De rype besien zyn rood, van groote als de aalbesien, onbehaaglyk van smaak, in welke harde en platte saden zyn. Een tweede soort gelykende dese seer wel, maar de bloemen komen niet als kransen, maar als een Peoni ofte Roos in een dikke groote bol digte by malkanderen, wit, en sonder reuk, en brengen geen vrugten voort. d’Eerste wast op wateragtige plaatsen, als mede de tweede, maar die werd meest in de hoven om de cierlykheid geoefent. In ’t midden van de Lente siet men haar beide in den bloeisem, en de besien van d’ eerste rypen in de Herfst. De kragten zyn my onbekend. |
CCCCXXVI. HOOFDSTUK.Sambucus aquatica, Gelderse of Vlaamse roos, watervlier, swelkenhout. (Viburnum opulus en ‘Roseum’) Deze is de gewone vlier van takken en stengel gelijk, groeit lager en heesterachtig. De schors is asgrauw en heeft hier en daar fijne leden of knopen die wat ver van elkaar staan, vol van wit merg. Het hout is wit en breekt gemakkelijk. De bladen komen uit de knopen en groeien twee en twee tegen over elkaar, staan op hun eigen stelen en zijn meestal driehoekig gedeeld, bijna als de aalbesbladen van vorm en grootte en zijn daarboven nog grof getand. De bloempjes groeien kransgewijze, zijn vijfbladig, wit en matig groot met in hun midden nog andere, maar veel kleinere bloempjes. De rijpe bessen zijn rood en van grootte als de aalbes, onbehaaglijk van smaak waarin harde en platte zaden zijn. Een tweede soort lijkt hier veel op maar de bloemen komen niet als kransen maar als een pioen of roos in een dikke, grote bol dicht bij elkaar en zijn wit, zonder reuk en brengen geen vruchten voort. De eerste groeit op waterachtige plaatsen en zo ook de tweede maar die wordt meestal in de hoven om de sierlijkheid gekweekt. In het midden van de lente ziet men hun beiden in bloei en de bessen van de eerste rijpen in de herfst. De krachten zijn me onbekend. |
[521] CCCCXXVII. HOOFD-STUK Sanicula, Sanikel, Heel-kruid. Uit een dikagtige en groove wortel, die van onderen veel veselen heeft, komen veel wyde ronde bladeren, sy zyn breed en rond, maar in vyf hoeken gedeelt, en saags-gewyse gekartelt, bruin van koleur, effen, glad en blinkend, aan de kanten en hoeken wat roodagtig, yder blad staat op een lange en dunne steel. Van tusschen de bladen komen uit de wortel veele steelen somtyds wel van anderhalven voet lang, die zig regt op beuren, van onderen wat roodagtig, dese verdeelt sig van boven in eenige takjes, aan welke verscheide mosagtige bolletjes komen, zynde een vergadering van kleine witte bloemtjes, waar na een klein rond zaad volgt als klissen, en mede aan de kleederen der voorbygaande blyft hangen. Dit gewas vind men hier alleen in de kruid-beminnaars hare tuinen. Sy bloeijen in de Lente, en blyven de Winter over groen, werdende door de wortel meest voortgeplant Het is eenigsins bitter en te samen-trekkende van deeltjes, het werd onder de wond-kruiden gerekend, en is dienstig in al het geene daar men de Alchimilla in gebruikt. |
CCCCXXVII. HOOFDSTUK. Sanicula, sanikel, heelkruid. (Sanicula europaea) Uit een dikachtige en grove wortel die van onderen veel vezels heeft komen veel wijde en ronde bladeren, ze zijn breed en rond, maar in vijf hoeken gedeeld en zaagsgewijze gekarteld, bruin van kleur, effen, glad en blinkend, aan de kanten en hoeken wat roodachtig, elk blad staat op een lange en dunne steel. Tussen de bladen komen uit de wortel vele stelen van soms wel van vijfenveertig cm lang die zich recht op beuren en van onderen wat roodachtig zijn. Die verdelen zich boven in enige takjes waaraan verschillende mosachtige bolletjes komen wat een verzameling is van kleine witte bloempjes, waarna klein en rond zaad volgt als de klis dat ook aan de kleren van de voorbijgangers blijft hangen. Dit gewas vindt men hier alleen in de kruidbeminnaars tuinen. Ze bloeien in de lente en blijven de winter door groen, worden door de wortel meestal voortgeplant. Het is enigszins bitter en tezamen trekkend van deeltjes en wordt onder de wondkruiden gerekend en is nuttig in al hetgeen waar men Alchemilla in gebruikt. |
CCCCXXVIII. HOOFD-STUK Saponaria, Seep-kruid. Het wast dikmaals twee voeten hoog met kaale, gladde, ronde, dunne, geknoopte struikjes, [522] uit yder knoop staan twee breede, geribde bladen tegen malkanderen over, van gedaante die van de groote weeg-bree gelyk, dog kleender, wat nederwaarts gebogen. Op de toppen komen tuiltjes-gewys veele vyf-bladige schoon rosen-roode, bleek-purpere of witte bloemtjes, hebbende in ’t midden eenige draadjes, aangenaam van reuk, staande yder in syn eigen kokertjen, dat lang is, en op syn eigen steeltjen. De wortel is matig dik, lang, scheuns en scheeft door d’aarde henen boorende, en met veselen behangen. Het wast alhier aan de duin-kant, en ook in de hoven, de wortel blyft des Winters over. Het bloeyd in de Somer. Dit gewas schynt uit een oliagtige loog-sout te bestaan. Het is seer verdunnende, openende, en sweet-dryvende. Men gebruikt het tegens de engborstigheid, het dryft het water en stonde-vloed af. In de neus gestoken, doet veel slym quyt werden. Op geswellen gelegt, doet die verdwynen. Men kan daar kooksels en pappen van maken. Voorts is het kooksel ofte sap bequaam, om de lakenen daar mede te suiveren en schoon te maken. |
CCCCXXVIII. HOOFDSTUK. Saponaria, zeepkruid. (Saponaria officinalis) Het groeit vaak zestig cm hoog met kale en gladde, ronde, dunne en geknoopte stengeltjes. Uit elke knoop staan twee brede, geribde bladen tegenover elkaar die van vorm op die van de grote weegbree lijken maar kleiner en wat naar beneden gebogen zijn. Op de toppen komen tuilvormig vele mooi rozerode, bleek purperen of witte vijfbladige bloempjes met in het midden enige stuifmeeldraadjes, ze zijn aangenaam van reuk en elk staat in zijn eigen kelkje dat lang is en op zijn eigen steeltje. De wortel is matig dik en lang die schots en scheef door de aarde heen boort en met vezels bezet is. Het groeit hier aan de duinkant en ook in de hoven, de wortel blijft ‘s winters over. Het bloeit in de zomer. Dit gewas schijnt uit een olieachtig loogzout te bestaan. Het verdunt zeer, opent en is zweetdrijvend. Men gebruikt het tegen de benauwdheid, het drijft het water en stondenvloed af. Als je het in de neus steekt laat veel slijm kwijt worden. Op gezwellen gelegd, laat het die verdwijnen. Men kan daar kooksels en pappen van maken. Verder is het kooksel of sap goed om de lakens daar ook mee te zuiveren en schoon te maken. |
CCCCXXIX. HOOFD-STUK Satureia, Keule, Kunne. Sy staat met een dun, rond, breeksaam, getakt stammetjen regt over end, gemeenlyk ruim een voet hoog, de blaadjes staan twee en twee over malkanderen, zynde lang en smal, min of meer spits toeloopende, de koleur is wat stroef-groen. Uit de schoot van de blaadjes komen de bloemtjes, die of wit zyn, of bleek-purperverwig. Het zaad is swartagtig [523] en kleen. De wortel dun, langagtig en met veselen behangenen. Dit gewas werd in ’t voorjaar altyd in de moes-hoven gesaaid, alsoo het niet overwintert. Sy bloeid in ’t begin van den Somer. Dit gewas heeft een sterke reuk en smaak, bestaande uit doordringelyke en woelende deeltjes. Het is dienstig voor slymige magen, het doet wel oprupsen, verdryft de winden, verwekt de stonden, en is den engborstigen dienstig. Hier van kan men de kooksels en uittreksels drinken, ook mag men die op wyn setten. Men kan daar een water, olie, en ook een geest van overhalen. In de keuken werd die by de Roomse boonen gestooft, om dat die quansuis winden maken. |
CCCCXXIX. HOOFDSTUK. Satureia, keule, kunne. (Satureja hortensis) Ze staat met een dun, rond, breekbaar en vertakt stengeltje recht overeind die gewoonlijk ruim dertig cm hoog is. De blaadjes staan twee en twee tegenover elkaar en zijn lang en smal, lopen min of meer spits toe, de kleur is wat stroef groen. Uit de schoot van de blaadjes komen de bloempjes die of wit zijn of bleek purperkleurig. Het zaad is zwartachtig en klein. De wortel is dun, langachtig en met vezels bekleed. Dit gewas wordt in het voorjaar altijd in de moeshoven gezaaid omdat het niet overwintert. Ze bloeit in het begin van de zomer. Dit gewas heeft een sterke reuk en smaak en bestaat uit doordringende en woelende deeltjes. Het is goed voor slijmige magen, het laat goed oprispen, verdrijft de winden, verwekt de stonden en is de benauwde nuttig. Hiervan kan men de kooksels en uittreksels drinken, ook mag men die op wijn zetten. Men kan daar een water, olie en ook een geest van overhalen. In de keuken wordt die bij de Roomse bonen gestoofd omdat die veel winden maken. |
CCCCXXX. HOOFD-STUK Satyrion, Orchis, Standel-kruid, Kullekens-kruid, Honds-kullekens, Sots-kullekens, Boks-kullekens, Vosse-kullekens, Wywouters, Horsels, enz. Niet tegenstaande daar veele soorten van dit gewas zy, zoo sullen wy daar van soo veele ter baan brengen, als tot ons oogmerk van nooden sal wesen. D’eerste dan die ons voorkomt, noemt men dan gemeenlyk Testiculus Caninus, of Honds-kullekens. Dese wast met haar hoekige of kantige steel een voet hoog of hooger, en werd beblaad met breede, vry lange spits toeloopende, lyvige bladen. De bloemtjes zyn van boven aan de steel aars-gewyse geschikt, bleek rood-purper ofte lyfverwig, gelykenende na een kapjen ofte open helmtjen, uit de welke benedenwaarts een gesnippelt ofte slipagtig lapjen afhangt, het vel van een hond eenigsins [524] gelykende, ook bleek purper-verwig, dog met sommige donker purpere stiptjes of plekjes geteikend. De worteltjes zyn als twee nevens malkanderen gevoegde langwerpige raapjes, als twee klootjes, zynde het eene gemeenlyk wat harder en volder als het andere, zynde het eene wat gefronselt en in een gekrompen. Boven dese bolletjes heeft men eenige veselen, daar mede dit gewas sig in d’aarde vast hegt. Een tweede soort van Honds-kullekens is d’eerste wel gelyk in bladen, maar zyn wat kleinder en smalder, vyf of ses in getal, waar van sommige om den steel wassen, die gemeenlyk een spanne lang is, de bloem-aare is korter, waar aan seer veel uit den witten purperagtige bloemtjes wassen, met veele purpere stipjes, en van binnen met veel donkeragtige kleine streeptjes ofte lijntjes verciert, van maaksel een helmtjen ofte open kapjen vertoonende, uit yder schynt een klein geraamte ofte lighaamtjen, dat eenig viervoetig dier ofte manneken schynt te wesen, ’t welke d’armen van een verspreid heeft, en de voeten van den anderen heeft gespert, en sonder hoofd, gelyk men Saturnus pleeg te verbeelden, syne kleine kinderkens in den mond te hebbende, namelyk daar half uit hangende, en met den hoofde daar in schuilende. De wortelen zyn mede twee bolletjes, van groote als een note-muscaat, met sommige dikke veselen aan malkanderen en met deselvige aan den steel verbonden. De derde Hondt-kullekens heeft smalle, gestreepte, gevoorde, en geribde bladen, wast een spanne hoog, de bloemtjes komen op den top digt by een gedrongen en veele by malkanderen, van buiten violet-koleurig, trekkende na het donker-purper ofte peers, van binnen witagtig, de vorige anders gelyk, maar wat kleinder, de wortelen zyn mede als de voorige.[525] Een vierde is de derde van bloemen gelyk, maar de bladen zyn breeder, en met de tweede beter over een komende. Een vyfde gelykend van bladen de tweede, maar groeid wel een voet hoog, d’aare is lang, de bloemtjes groenagtig en grasverwig, uit elke mede eenige slipagtigheid nederhangt ofte uitsteekt, maar is langwerpig en vierkant. D’eerste van de Testiculus Morionis, Sots-kullenkens ofte Sots-kapjes gesegt, het manneken heeft vyf of ses lange, breede, gladde, lyvige bladen, van boven met verscheide donker-purpere vlekjes verciert, van welke een ofte twee om den steel gemeenlyk wassen, welke een spanne hoog werd. De bloem-aare bestaat uit paarse bloemtjes, die nogtans ontrent haar middel witagtig zyn, aangenaam van reuk en gesigt, hebbende van agteren een afhangend hoorntjen, dat van de Ridder-sporen byna gelyk, van vooren hebben sy een kapjen met ooren aan de zyden, met een kammetjen daar boven op, gelykende na een sots-kapjen, gapende open als een helmtjen. De wortelen zyn mede twee bolletjes, die boven aan den steel eenige veselen hebben. Het wyfjen van de Sots-kapjes heeft wat smalder bladen, en wat meer geribt ofte gevoort. De bloemtjes gapen mede wyd open, en gelyken mede na eenige wyd open staande kapjes, elk heeft een agter afhangend hoorntjen, maar de zyd-blaadjes, die d’oortjes met de kammetjes vertoonen, staan niet regt over ende, maar leggen soo digt op het kapjen van de bloem, dat men haar ter nauwer nood kan onderscheiden. De wortelen zyn mede veselen met twee bolletjes. In dese Sots-kapjes heeft men nog vierderlei onderscheid. Want een soort heeft purperverwige bloemen, de swarte ofte blaauwe violen gelyk, in ’t [526] midden witagtiger, met sommige stippeltjes verciert, staan in eene aare veel en digte by malkanderen, en de steel is langer dan d’andere. De tweede heeft bleek-roode bloemen, korter steeltjes en kleinder bladen. Een derde heeft heele vermilioen-roode bloemen, in een korte aare digt by een gedrongen, ook zyn de bloemtjes wat kleinder dan d’andere, de bladen wat gestreept ofte geribt, meest alle over end staande, die de steel rontom besetten. Een vierde is veel kleinder, heeft een korte steel met vyf ofte ses kleine blaadjes, de bloemtjes wasschen niet digte by malkanderen, wassende in een korte aare weinig in getal, en dese zyn wit uit de purper-blaauwen bleek, of verstorven rood en onliefelyk van reuk. Een derde soort van Standel-kruid werd Boks-kullekens genaamt, ofte Testiculus Hirci, heeft breede, langwerpige, lyvige, effene en gladde bladen, grooter dan eenige van d’andere soorten. De steel wast anderhalven voet hoog, veeltyds met sommige bladen van onderen bewonden, en daar in byna verwart. De bloemtjes komen mede als in een aare veele by een, van reuk als een bok, gelykende na een open staande helmtjen, uit welke een lang steeltjes steekt, zyn een weinig gedraaid en omgewrongen, van koleur als den steel, met sommige purperagtige spikkeltjes ontrent daar sy aan den steel vast zyn geteekend. Het zaad is in langwerpige, gevoorde zaad-huisjes, zynde seer klein. De wortelen zyn wat grooter als de voorige. Het vierde Standel-kruid zyn de Vosse-kullekens, Testiculus Serapias ofte Testiculus Vulpis genaamt, en dese is driederlei, d’eerste heeft bloemtjes als een Wywouter ofte Rombout. De tweede als een Wespe ofte horsel, die in groote ofte kleente [527] somwylen verscheelt. Maar de derde gelykend na een vlieg. De Wywouters dan hebben twee of drie gladde, effene, breedagtige bladen, groeid ruim een spanne lang, met veele digt by een staande witte bloemtjes, de Wywouters met haar uitgesperde vleugels eenigsins gelykende, te weeten van drie blaadjes gemaakt, zynde het eene bovenwaarts en d’andere twee aan de syden, verbeeldende de vleugels ofte wieken, benedenwaarts hangt’er een langer en dunder blaadjes, waar in eenige soete stoffe is. De bloemtjes hangen met een wat omgekromt steeltjen aan de groote steel, de wortelen en veselen zyn mede als van d’andere soorten. De tweede heeft vyf of ses lange, breedagtige en geribde bladen, sommige na d’aarde gebogen en sommige regt op staande. De steel is een spanne hoog, bewassen met vyf ofte ses veel-bladige bloemtjes, welker onderste blaadjen van maaksel en in syn swartagtige ofte donker bruine verstorven vuile verwe, een Wespe, ofte Horsel schynt te verbeelden. De wortel bestaat mede uit twee ronde bolletjes. Van dese is nog een soort dat hooger schiet, en heeft bloemen, wiens bovenste blaadjes grooter zyn en witter, en een weinigjen rood purperverwig. Een ander heeft kleinder en groender bladen, en wast lager dan d’eerste. De derde deser Vosse-kulletjes heeft kleender en minder bladen, op een korter en dunder steel dan de tweede soort. Hier aan komen drie ofte vier bloemen, welkers drie bovenste blaadjes seer klein zyn, maar het vierde ofte onderste is langwerpiger, uit den donker-purperen swartagtig ofte droevig-paars, evenwel min ofte meer geschakiert, gelykende na een Vlieg. De wortel bestaat mede uit twee bolletjes. [528] Het alderkleinste Standel-kruid is het kleinste van allen van bladen, die groen en geribt zyn. De steel is dun en een palme hoog, aan welke kleine, witte en aangenaam riekende bloemtjes wassen, alle geschikt en by een gevoegt, even of sy daar om gedraaid waren, wrongs-gewyse. De wortelen zyn mede twee langwerpige bolletjes. Somtyds wast het wat hooger en somtyds wat lager, na de veranderinge der plaatse. Sommige wassen op kleiagtige, waterige en grasige gronde, en andere op schrale, andere in de duin-valleijen, van waar sy wel in de hoven werden overgebragt. Sy bloeien alle in het laatst van lente, maar het alderkleinste tegens den Herfst. Sy bestaan uit soete, sagte, buigsame en voedsame deeltjes, sy werden gebraden en gegeten. De wortel agt men goed om den lust tot byslapen te verwekken, als mede om de vrouwen en mannen vrugtbaar te maken, maar ik hebbe die uitwerkselen daar nooit in konnen vinden, ten dese einde werden de wortelen in suiker geconfyt en gegeten. |
CCCCXXX. HOOFDSTUK. Satyrion, Orchis, standelkruid, kullekenskruid, hondskullekens, sotskullekens, bokskullekens, vossenkullekens, vlinders, horzels, enz. (Orchis mascula, Orchis morio, moeilijk als je de bollen of wortels niet weet) Niettegenstaande er vele soorten van dit gewas zijn toch zullen wij er zoveel te berde brengen als tot ons oogmerk nodig zal zijn. De eerste dan die ons voorkomt noemt men dan gewoonlijk Testiculus caninus of hondskulleken. Die groeit met haar hoekige of kantige steel een dertig cm hoog of hoger en wordt bekleed met brede, vrij lange en spits toelopende, stevige bladen. De bloempjes zijn van boven aan de steel aarsgewijze gerangschikt, bleek roodpurper of vleeskleurig en lijken op een kapje of open helmpje waaruit een geveerd of slipachtig lapje naar beneden afhangt die wat op het vel van een hond lijkt en ook bleek purperkleurig is maar met sommige donker purperen stipjes of plekjes getekend. De kleine worteltjes zijn als twee naast elkaar gezette, langwerpige raapjes als twee klootjes, waarvan het ene gewoonlijk wat harder en voller is dan het andere die wat verfrommeld en ineengekrompen is. Boven deze bolletjes heeft men enige worteltjes waar dit gewas zich mee in de aarde vast hecht. Een tweede soort van hondskullen is de eerste wel gelijk in bladen, maar ze zijn wat kleiner en smaller, vijf of zes in getal waarvan sommige om de steel groeien die gewoonlijk een zeventien cm lang is. De bloemaar is korter waaraan zeer veel uit het witte purperachtige bloempjes groeien die met vele purperen stipjes en van binnen met veel donkerachtige kleine streepjes of lijntjes versierd zijn die van vorm op een helmpje of open kapje lijken. Uit elk schijnt een klein geraamte of lichaampje dat enig viervoetig dier of mannetje schijnt te wezen wat de armen uiteen heeft staan en de voeten van de andere heeft gesperd, zonder hoofd zoals men Saturnus plag af te beelden die zijn kleine kindertjes in de mond heeft, namelijk die daar half uithangen en met het hoofd daar in steken. De wortels zijn ook twee bolletjes, van grootte als een notenmuskaat en met sommige dikke vezels aan elkaar en met die aan de steel verbonden. Het derde hondskulleke heeft smalle, gestreepte, gevoorde en geribde bladen, groeit een zeventien cm hoog. De bloempjes komen op de top dicht bijeen gedrongen en veel bij elkaar, ze zijn van buiten violetkleurig, trekken naar het donkerpurper of paars en van binnen witachtig, het vorige anders gelijk, maar wat kleiner, de wortels zijn ook als de vorige. Een vierde is de derde van bloemen gelijk, maar de bladen zijn breder en komen met de tweede beter overeen. Een vijfde lijkt van bladen op de tweede, maar groeit wel dertig cm hoog op. De aar is lang en de bloempjes groenachtig en graskleurig waaruit elke ook enige slipjes neer hangen of uitsteken, maar is langwerpig en vierkant. De eerste van de Testiculus morionis die sotskullenkens of sotskapjes genoemd wordt, is het mannetje en die heeft vijf of zes lange, brede, gladde en stevige bladen die van boven met verschillende donker purperen vlekjes versierd zijn en waarvan er gewoonlijk een of twee om den steel groeien die een zeventien cm hoog wordt. De bloemaar bestaat uit paarse bloempjes die nochtans bij hun middel witachtig zijn, aangenaam van reuk en gezicht. Het heeft van onderen een afhangend hoorntje dat van de riddersporen bijna gelijk is, van voren hebben ze een kapje met oren aan de zijde en met een kammetje daar bovenop en lijkt zo op een zotkapje en gaapt open als een helmpje. De wortels zijn ook twee bolletjes die boven aan de steel enige wortels hebben. Het wijfje van de sotskapjes heeft wat smallere bladen die wat meer geribd of gevoord zijn. De bloempjes gapen ook wijd open en lijken ook op een wijd openstaand kapje, elk heeft een achter een afhangend hoorntje, maar de zijblaadjes die de oortjes met de kammetjes laten zien staan niet recht overeind, maar liggen zo dicht op het kapje van de bloem dat men haar ternauwernood kan onderscheiden. De wortels zijn ook vezels met twee bolletjes. In deze sotskapjes heeft men nog vier soorten. Want een soort heeft purperkleurige bloemen die op de zwarte of blauwe violen lijken en in het midden witter en met sommige stippeltjes versierd, ze staan in een aar en veel en dicht bij elkaar, de steel is langer dan de andere. De tweede heeft bleek rode bloemen, kortere steeltjes en kleinere bladen. Een derde heeft hele vermiljoenrode bloemen die in een korte aar dicht bijeen gedrongen zijn, ook zijn de bloempjes wat kleiner dan de andere, de bladen wat gestreept of geribd, meestal staan ze alle overeind die de steel rondom bezetten. Een vierde is veel kleiner en heeft een korte steel met vijf of zes kleine blaadjes, de bloempjes groeien niet dicht bij elkaar, maar groeien in een korte aar met weinig in getal en zijn wit uit het purperblauwe bleek of verstorven rood en onliefelijk van reuk. Een derde soort van standelkruid wordt bokskullekens genoemd of Testiculus hirci, die heeft brede, langwerpige, stevige, effen en gladde bladen, groter dan enige van de andere soorten. De steel groeit vijfenveertig cm hoog en is vaak met sommige bladen van onderen bekleed en daar in bijna verward. De bloempjes komen ook als in een aar met veel bijeen en zijn van reuk als een bok, lijken op een openstaande helm waaruit een lang steeltje steekt die wat gedraaid en omgewrongen is, van kleur als de steel en met sommige purperachtige spikkeltjes getekend waar ze aan de steel vast zijn. Het zaad is in langwerpige, gevoorde zaadhuisjes en is zeer klein. De wortels zijn wat groter dan de vorige. Het vierde standelkruid zijn de vossenkullekens die Testiculus serapias of Testiculus vulpi genoemd wordt en die is er in drie soorten. De eerste heeft bloempjes als een wijwouter of rombout. De tweede als een wesp of horzel die in grootte of kleinheid soms verschilt. Maar de derde lijkt op een vlieg. De Wijwouters of vlinders dan hebben twee of drie gladde, effen en breedachtige bladen, groeit ruim een zeventien cm lang met vele dicht bijeen staande witte bloempjes, de wijwouters met hun uitgespreide vleugels enigszins gelijk, te weten van drie blaadjes gemaakt waarvan de ene naar boven en staat en de andere twee aan de zijden verbeelden de vleugels of wieken, benedenwaarts hangt er een langer en dunner blaadje waarin enige zoete stof is. De bloempjes hangen met een wat omgekromd steeltje aan de grote steel, de wortels en vezels zijn ook als van de andere soorten. De tweede heeft vijf of zes lange, breedachtige en geribde bladen, sommige zijn naar aarde gebogen en sommige staan recht op. De steel is een zeventien cm hoog en begroeid met vijf of zes veelbladige bloempjes wiens onderste blaadje van vorm en in zijn zwartachtige of donkerbruin verstorven vuile kleur die een wesp of horzel schijnt te verbeelden. De wortel bestaat ook uit twee ronde bolletjes. Hiervan is nog een soort die hoger opschiet en heeft bloemen, wiens bovenste blaadjes groter zijn en witter en wat rood purperkleurig. Een ander heeft kleinere en groenere bladen en groeit lager dan de eerste. De derde van deze vossenkulletjes heeft kleinere en minder bladen op een kortere en dunnere steel staan dan de tweede soort. Hieraan komen drie of vier bloemen wiens drie bovenste blaadjes zeer klein zijn, maar de vierde of onderste is langwerpiger en uit het donker purper zwartachtig of droevig paars, evenwel min of meer geschakeerd en lijkt op een vlieg. De wortel bestaat ook uit twee bolletjes. Het allerkleinste standelkruid is het kleinste van alle van bladen die groen en geribd zijn. De steel is dun en een tien cm hoog waaraan kleine, witte en aangenaam ruikende bloempjes groeien, alle geschikt en bijeengevoegd alsof ze daar omheen gedraaid waren, wrongsgewijze. De wortels zijn ook twee langwerpige bolletjes. Soms groeit het wat hoger en soms wat lager naar de verandering van de plaats. Sommige groeien op kleiachtige, waterige en grazige gronde en andere op schrale, andere in de duinvalleien vanwaar ze wel in de hoven worden overgebracht. Ze bloeien alle op het eind van lente, maar het allerkleinste tegen de herfst. Ze bestaan uit zoete, zachte, buigzame en voedzame deeltjes, ze worden gebraden en gegeten. De wortel acht men goed om de lust tot bijslapen te verwekken als ook om de vrouwen en mannen vruchtbaar te maken, maar ik heb die uitwerkingen daarvan er nooit in kunnen vinden, hiertoe worden de wortels in suiker gekonfijt en gegeten. |
CCCCXXXI. HOOFD-STUK Satyrion Basilicum, Handekens-kruid. D’eerste van de grootste soort noemt men het Manneken, dit heeft langwerpige, breede, gladde, lyvige bladen, weinig ofte niet gespikkelt. De stelen zyn rond, effen en bebladert, wassende dikwils hooger dan een voet, de bloemtjes vertoonen sig aars-gewyse, bleek-purper-verwig, bruin-paars, heel ligt rood, of ook wat witagtig met kleine puntjes ofte stippeltjes, ofte ook kleine dunne, ofte fyne donker-purpere streepjes of vlekjes doorregen [529] of geteekend, van gedaante byna de Sots-kaps mannetjes gelykende, uitgenomen dat sy geen kammetjes hebben. Onder yder bloemtjen heeft men een scherp spits blaadjen. De wortelen verbeelden twee uitgestrekte handekens met vier vingers, staande tegens malkanderen over, zynde d’eene weeker en slapper dan d’ andere die styf is. Het tweede noemt men Wyfjen, zynde wat kleender, de bladen mede niet alleen kleender, maar met veele donker purpere stippels geverft. De bloemtjes zyn als kleine kapjes ofte helmtjes, gekamt en wyd open gapende, gelyk het Sots-kapjen manneken, zynde wit, lyf-verwig, uit den purperen roodagtig, bleek-verwig, of wat na den blaauwen hellende, altyd met meer peerse ofte donkerder purperverwige vlekken aardig geteekend. De wortelen zyn als die der voorgaande. Van dit Wyfken is nog een mede-soort, hebbende niet alleen overvloedige bladen, maar selfs soo veel, dat sy mede tusschen de bloemen in wasschen, welke hoe hooger hoe kleinder werden. De kleine soort heeft heele smalle bladen, wast een spanne hoog, met een biesagtige gladde steel. Op den top koomt een schoone purpere bloem, lieffelyk van reuk. De wortel is als de voorgaande, maar wat kleender. Sy wassen in vogtige weijen, en ook wel in wildernissen en bossen. Sy bloeijen in ’t midden van de Lente. Aangaande de kragten, werden die gehouden als van de voorgaande. |
CCCCXXXI. HOOFDSTUK. Satyrion basilicum, handekenskruid. (Dactylorhiza incarnata, Dactylorhiza mascula, Dactylorhiza majalis) De eerste van de grootste soort noemt men het mannetje, die heeft langwerpige, brede, gladde en stevige bladen die weinig of niet gespikkeld zijn. De stelen zijn rond, effen en bebladerd en groeien dikwijls hoger dan dertig cm. De bloempjes vertonen zich aargewijze en zijn bleek purperkleurig, bruinpaars, heel licht rood of ook wat witachtig met kleine puntjes of stippeltjes of ook met kleine dunne of fijn donker purperen streepjes of vlekjes doorregen of getekend die van vorm bijna op de sotskaps mannetjes lijken, uitgezonderd dat ze geen kammetjes hebben. Onder ieder bloempje heeft men een scherp, spits blaadje. De wortels verbeelden twee uitgestrekte handen met vier vingers en staande tegenover elkaar waarbij de ene weker en slapper is dan de andere die stijf is. Het tweede noemt men wijfje en die is wat kleiner, de bladen zijn ook niet alleen kleiner, maar met vele donker purperen stippels geverfd. De bloempjes zijn als kleine kapjes of helmpjes met een kam en gapen wijd open, net als het sotskapje mannetje en is wit, vleeskleurig, uit het purper roodachtig, bleek gekleurd of helt wat naar het blauwe en altijd met meer paarse of donker purperkleurige vlekken aardig getekend. De wortels zijn als die van het voorgaande. Van dit wijfje is nog een soort, die heeft niet alleen overvloedige bladen maar zelfs zo veel dat ze ook tussen de bloemen in groeien en hoe hoger ze staan, hoe kleiner ze worden. De kleine soort heeft hele smalle bladen en groeit een zeventien cm hoog met een biesachtige, gladde steel. Op de top komt een mooie purperen bloem die liefelijk van reuk is. De wortel is als het voorgaande, maar wat kleiner. Ze groeien in vochtige weiden en ook wel in wildernissen en bossen. Ze bloeien in het midden van de lente. Aangaande de krachten, die worden gehouden als van het voorgaande. |
[530] CCCCXXXII. HOOFD-STUK Saxifraga major en minor, groote en kleene Steen-breeke, Bevernaart, Bevernelle. De groote ofte Bevernaart wast redelyk hoog. De bladen zyn seer gesneden en gekerft, die van de Pastinaken van gedaante niet ongelyk, donkerder groen, rouwer, harder en kleinder, en rontom klein gekerft. De steel is hoekiger, gevoort, en in de lengte gestreept, drie voeten hoog. Op de toppen der takken komen de kransjes met kleine witte bloemtjes. Het zaad is klein en grys, wit, scherp op de tong, en quyl verwekkende. De kleine ofte Bevernelle gelykend d’eerste aangaande bladen die naast de wortel zyn, maar zyn hier veel teederder en kleinder, maar de blaadjes, die de steel vercieren, zyn heel dun, en die der andere niet gelyk. Voorts is dit in ’t klein het groote niet ongelyk. Sy wassen hier alleen in de kruid-hoven, en bloeijen in de Somer. De wortel met het zaad toonen dat sy uit beweeglyke en doordringende oliagtige en soute deeltjes bestaat. Sy werden gebruikt om den steen te breken, maar sulx meen ik niet dat gelukken sal, maar sy dryven water en graveel af, verwekkende stonden, doorsnyden de taeije slym, maken een weg door de verstopte ingewanden. De wortel gekauwt, doet quylen en geneest de tandpyn. Om te drinken zyn de kooksels en uittreksels best, of men kanse mede op wyn setten. Sommige confyten de wortelen. |
CCCCXXXII. HOOFDSTUK. Saxifraga major en minor, grote en kleine steenbreek, bevernaart, bevernelle. (Sanguisorba officinalis, Pimpinella saxifraga) De grote of bevernaart groeit redelijk hoog. De bladen zijn zeer ingesneden en gekerfd en lijken vrij veel op die van de pastinaak, donkerder groen, ruwer, harder en kleiner en rondom klein gekerfd. De steel is hoekiger, gevoord en in de lengte gestreept, negentig cm hoog. Op de toppen van de takken komen de kransjes met kleine witte bloempjes. Het zaad is klein en grijs, wit en scherp op de tong en kwijl verwekkend. De kleine of bevernelle lijkt op de eerste met de bladen die naast de wortel staan, maar is hier veel zachter en kleiner, maar de blaadjes, die de steel versieren zijn heel dun en die vrijwel net zoals als de andere. Verder is dit in het kleine het grote vrij gelijk. Ze groeien hier alleen in de kruidhoven en bloeien in de zomer. De wortel met het zaad toont aan dat ze uit beweeglijke en doordringende, olieachtige en zoute deeltjes bestaat. Ze worden gebruikt om de steen te breken, maar ik denk dat zoiets niet lukken zal, maar ze drijven water en nierstenen af, verwekken de stonden, doorsnijden de taaie slijm en maken een weg door de verstopte ingewanden. Als de wortel gekauwd wordt laat het kwijlen en geneest de tandpijn. Om te drinken zijn de kooksels en aftreksels het beste, of men kan ze ook op wijn zetten. Sommige konfijten de wortels. |
[531] CCCCXXXIII. HOOFD-STUK Saxifraga alba en aurea, witte en gulde Steen-breke. De Witte Steen-breke heeft ettelyke ronde bladen met ronde inkervingen rontom, geel-groen en sagt, elk staat op een besonder ruig steeltjen, tusschen des schiet een ronde, dunne, tengere, hairige ofte wollige steel uit, hooger dan een spanne, op welkers bovenste kleine, witte, vyf-bladige bloemtjes voortkomen, staande yder in een groen kokertjen. De wortel is veselagtig, maar tusschen deselvige vind men eenige ronde knoopjes als pepertjes, bleik-purperagtig van koleur, scherp en bitter van smaak, het welke sommige het zaad noemen. De gulde Steen-breke is de witte van bladeren eenigsins gelyk, alsoo sy mede rond zyn, en om de kanten min ofte meer geschaart. De struikjes zyn ontrent een halve spanne lang, op de topjes komen kleine goud-geele blinkende bloemtjes, en daar na kleine saad-bolletjes met klein rood zaad. De wortel is veselagtig, voortkruipende ende nieuwe planten makende. Sy wasschen hier in de hoven en bloeijen in ’t voorjaar. Haare deeltjes schynen mede doordringend, werkelyk en slym-verdunnende te wesen, en daarom werd die gebruikt om het water te doen loosen, en de stonden te verwekken, waar toe de kooksels dienstig zyn. |
CCCCXXXIII. HOOFDSTUK. Saxifraga alba en aurea, witte en gouden steenbreek. (Saxifraga granulata, Chrysosplenium alternifolium) Witte steenbreek heeft ettelijke ronde bladen met ronde inkervingen rondom, geelgroen en zacht, elk staat op een apart en ruig steeltje waartussen een ronde, dunne, tengere, harige of wollige steel uitschiet die hoger is dan zeventien cm en op wiens bovenste kleine, witte en vijfbladige bloempjes voortkomen die elk in een groen kelkje staan. De wortel is vezelachtig maar hiertussen vindt men enige ronde knopjes als pepertjes die bleek purperachtig van kleur zijn, scherp en bitter van smaak wat sommige het zaad noemen. De gulden steenbreek is de witte van bladeren enigszins gelijk omdat ze ook rond zijn en om de kanten min of meer geschaard. De stengeltjes zijn ongeveer een negen cm lang, op de topjes komen kleine goudgeel blinkende bloempjes en daarna kleine zaadbolletjes met klein rood zaad. De wortel is vezelachtig, kruipt voort en maakt nieuwe planten. Ze groeien hier in de hoven en bloeien in het voorjaar. Hun deeltjes schijnen ook doordringend, werkelijk en slijmverdunnend te zijn en daarom wordt die gebruikt om het water te laten lossen en de stonden te verwekken, waartoe de kooksels goed zijn. |
[532] CCCCXXXIV. HOOFD-STUK Scabiosa, Schurft-kruid, Aposteem-kruid. De gemeene Scabiosa heeft langwerpige, matig breede, rouwe, en aan de randen gesnippelde bladen, tussen de selvige schieten ronde, regt op staande, in de langte gevoorde of gestreepte struiken, van ontrent de twee voeten somtyds hoog, zynde eenigsins hairig en rouw, en zynde mede soodanige, dog kleindere, bladen begroent. Boven is sy in eenige takjes verdeelt, waar op de bloemen als in een rond bolletjen komen, bestaande uit veele digt by een gevoegde bloemtjes, welker middelste kleinder zyn dan die de buiten-rand uitmaken, sy en hare veselingetjes zyn uit den ligt-blaauwen, ofte uit den bleek-blaauwen witagtig, waar na een ruig zaad koomt te volgen. De wortel is redelyk lang, diep neder sinkende, en met veselen behangen. De kleine wast een halve span hoog of daar ontrent, en is voorts de groote gelyk. De middelbare ofte Schaaps-Scabiosa is mede langwerpig, matig breed, ruig en grys van bladen, maar kleinder dan die van de groote soort, niet gesnippelt, maar wat diep geschaart, uitgenomen de bovenste, die zig in snippelingen en kervingen verdeelen. De bloemtjes zyn mede als de voorige. De wortel is dun, teer, lang en met veselen behangen Een vreemde soort heeft sagte, gesnippelde en wolagtige bladen gelyk de groote, de struik wast wel anderhalven voet hoog en hooger, zynde mede met bladen bewassen. Op detoppen der zyd-takjes zyn mede ronde schyfagtige bolletjes, hebbende sommige liesagtige ofte velagtige kelkjes ofte [533] schoteltjes, welkers bloemtjes wit zyn, gevolgt van een ruig en matig dik zaad. De wortel is als die van de groote. Nog is hier een bysoorte van, dat in alles kleender is, en de bloemen uit den blaauwen purperverwig. Nog is’er een Indiaanse met bloem uit bloem, dat is, met kindertjes. En nog een ander Indiaanse met een dubbele bloem uit bloem, dat is, kindertjes uit kindertjes. D’eerste drie soorten vind men wel in ’t wild op sandige, onbebouwde plaatsen, en ook wel in de weijen en akkers, en bloeijen in de Somer, sy werden mede in de kruid-hoven gebragt, daar sy seer wel aarden. De vreemde soorten zyn alleen voor de Liefhebbers. Het bestaat uit beweeglyke, fyne, doordringende, slym doorsnydende, verdunnende, sweet-dryvende deeltjes, het werd daarom onder de tegen-giften gemengt, en tegens de long-siekten gebruikt. Het is dan dienstig in etter-geswellen, zyde-wee, keel-ontsteking, hoest, engborstigheid, quaadaardige siekten, pest, pyp-sweeringen. Uiterlyk tegens de schurft, jeukte, quaad-zeer, hair-worm, dauw-worm, blaauwe ogen, pynelyke ambeijen, enz. de wortel werd geagt tegens de Venus-ziekten, in de plaats van Salsa parilla. Tot het innerlyk gebruik zyn de kooksels en uittreksels best, anders werd daar een water, syroop en conserf van bereid, met welke men uiterlyk kan wasschen en stoven. |
CCCCXXXIV. HOOFDSTUK. Scabiosa, schurftkruid, aposteemkruid. (Knautia arvensis, Globularia punctata, de derde Scabiosa columbaria en Jasione montana laevis) De gewone Scabiosa heeft langwerpige, matig brede, ruwe en aan de randen geveerde bladen, daartussen schieten ronde, rechtopstaande en in de lengte gevoorde of gestreepte stengels van ongeveer zestig cm soms hoog, ze zijn wat harig en ruw en zijnde ook met zulke, maar kleinere bladen bekleed. Boven is ze in enige takjes verdeeld waarop de bloemen als in een rond bolletje komen die uit vele dicht bijeengevoegde bloempjes bestaan wiens middelste kleiner is dan die degene die de buitenrand vormen, zij en haar meeldraadjes zijn uit het licht blauwe of uit het bleek blauwe witachtig waarna een ruig zaad komt te volgen. De wortel is redelijk lang en zinkt diep naar beneden en met vezels begroeid. De kleine groeit een negen cm hoog of daar omtrent en is verder het grote gelijk. De middelbare of schaapsscabiosa is ook langwerpig, matig breed en ruig en grijs van bladen, maar kleiner dan die van de grote soort, niet geveerd, maar wat diep getand, uitgezonderd de bovenste die zich in delen en kerven verdelen, de bloempjes zijn ook als de vorige. De wortel is dun, teer, lang en met vezels bekleed. Een vreemde soort heeft zachte, geveerde en wolachtige bladen net zoals de grote, de stengel groeit wel vijf en veertig cm hoog en hoger en is ook met bladen bekleed. Op de toppen van de zijtakjes zijn ook ronde schijfachtige bolletjes en sommige hebben lisachtige of velachtige kelkjes of schoteltjes wiens bloempjes wit zijn en gevolgd worden door ruig en matig dik zaad. De wortel is als die van de grote. Nog is hier een bijsoort van die in alles kleiner is en de bloemen uit het blauwe purperkleurig zijn. Nog is er een Indiaanse met een bloem uit een bloem, dat is, met kindertjes. En nog een ander Indiaanse met een dubbele bloem uit een bloem, dat is kindertjes uit kindertjes. De eerste drie soorten vindt men wel in het wild op zandige, onbebouwde plaatsen en ook wel in de weiden en akkers. Ze bloeien in de zomer en worden ook in de kruidhoven gebracht waar ze zeer goed aarden. De vreemde soorten zijn alleen voor de liefhebbers. Het bestaat uit beweeglijke, fijne en doordringende, slijm doorsnijdende, verdunnende en zweet drijvende deeltjes en wordt daarom onder de tegengiften gemengd en tegen de longziekten gebruikt. Het is dan goed in ettergezwellen, zijdepijn, keelontsteking, hoest, benauwdheid, kwaadaardige ziekten, pest en pijpzweren. Uiterlijk tegen de schurft, jeuk, kwaad zeer, haarworm, dauwworm, blauwe ogen, pijnlijke aambeien, enz. De wortel wordt geacht tegen de Venusziekten in plaats van Salsaparilla. Tot het innerlijk gebruik zijn de kooksels en aftreksels het best, anders wordt daar een water, siroop en konserf van gemaakt waarmee men uiterlijk kan wassen en stoven. |
[534] CCCCXXXV. HOOFD-STUK Scarlea, Orvala, Wilde Horminim, Scharlei. D’eerste is eigentlyk Orvala, heeft dikke, vierkante struikjes, twee voeten hoog en hooger, die zig in verscheide regt op staande takken verdeelt. De bladen hebben min of meer ronde kartelingen om de randen, komen uit de wortelen voort, ofte de struiken zyn daar mede begroent, staande met haar eigen steelen twee en twee regt tegens over malkanderen, en wat verre van een, seer groot, veeltyds breeder dan een palm van een hand, wat langwerpig rond, wat rouw, oneffen, dik en lyvig, witagtig ofte asch-verwig, ruig en hairig, gelyk de struik en takken. De bloemen komen langs de takjes als aaren, byna van maaksel als van de Salie, uit den bleek-blaauwen witagtig, staande in langwerpige getande huisjes, in welke daar na twee of drie ronde bruine zaadjes gevonden werden, van groote als mostert-zaad. De wortelen zyn hard en met veselen behangen. Het geeft het tweede jaar eerst bloem en zaad, waar na het vergaat. De bladen en bloemen hebben een sagte zware reuk en smaak. De tweede wast dilwils by de twee voeten hoog met vierkante struiken, de bladen zyn van maaksel als de voorige, maar kleender en groender, de bloemtjes zyn purperverwig ofte blaauw. Dit gewas heeft weinig ofte geen reuk De derde heeft mede vierkante en ruigagtige struiken. De bladen zyn rontom wat geschaart, die van d’eerste soort gelyk, maar kleender. De bloemen zyn geel. Het zaad rond en bruin. De wortel veselagtig, en des Winters altyd overblyvende. [535] Een vierde soort is als de wilde Horminum van L. Fuchsius. Sy wast laager als de voorgaande, en de struik is ruig, hairig, en vierkant. Heeft kleinder, langwerpiger, dieper gekerfde bladen als de voorige, heeft blaauwe, welriekende bloemen, het zaad is rond en swart, de wortel hart, zwart, en met veselen behangen. Alle dese soorten vind men maar alleen in de kruid-hoven alhier, en by de Liefhebbers, en bloeijen in de Somer. D’eerste is alleen in gebruik, bestaat uit fyne en woelige deeltjes. Sy verwekt de maand-stonden, en dryft de Suigers en Na-geboorte af. De bloemen ongedroogt op Rinschen wyn geset, geven die een aangenaamheid, maar maken ligt dronken, op soete en vette wyn geset, maken die als malvesei. Ook werd het onder Bier gebrouwen, dat hem een aangename smaak geeft, maar maakt ligt dronken. |
CCCCXXXV. HOOFDSTUK. Scarlea, Orvala, wilde horminum, scharlei. (Salvia sclarea, Salvia horminum) De eerste is eigenlijk Orvala, die heeft dikke en vierkante stengeltjes van zestig cm hoog en hoger die zich in verschillende rechtopstaande takken verdeelt. De bladen hebben min of meer ronde kartels om de randen en komen uit de wortels voort of de stengels zijn daar ook mee bekleed en staan met hun eigen stelen twee en twee recht tegenover elkaar en wat ver uiteen, zeer groot en vaak breder dan een palm van een hand, wat langwerpig rond, wat ruw, oneffen, dik en stevig, witachtig of askleurig, ruig en harig, net zoals de stengel en takken. De bloemen komen langs de takjes als aren en zijn bijna van vorm als van de salie, uit het bleek blauwe witachtig en staan in langwerpige, getande huisjes waarin daarna twee of drie ronde, bruine zaadjes gevonden worden van grootte als mosterdzaad. De wortels zijn hard en met vezels bekleed. Het geeft het tweede jaar pas bloem en zaad waarna het vergaat. De bladen en bloemen hebben een zachte, zware reuk en smaak De tweede groeit dikwijls een zestig cm hoog met vierkante stengels, de bladen zijn van vorm als de vorige, maar kleiner en groener, de bloempjes zijn purperkleurig of blauw. Dit gewas heeft weinig of geen reuk. De derde heeft ook vierkante en ruigachtige stengels. De bladen zijn rondom wat getand en lijken veel op de eerste soort, maar kleiner. De bloemen zijn geel. Het zaad is rond en bruin. De wortel is vezelachtig en blijft ‘s winters altijd over. Een vierde soort is als de wilde horminum van L. Fuchsius. Ze groeit lager als het voorgaande en de stengel is ruig, harig en vierkant. Heeft kleinere, langwerpiger, dieper gekerfde bladen dan de vorige, heeft blauwe, welriekende bloemen, het zaad is rond en zwart, de wortel hard, zwart en met vezels bekleed. Al deze soorten vindt men maar alleen in de kruidhoven hier en bij de liefhebbers, ze bloeien in de zomer. De eerste is alleen in gebruik en bestaat uit fijne en woelige deeltjes. Ze verwekt de maandstonden en drijft de zuigers en nageboorte af. De niet gedroogde bloemen op zure wijn gezet geven die een aangenaamheid, maar maken gemakkelijk dronken, op zoete en vette wijn gezet maken ze die als malvezij. Ook wordt het onder bier gebrouwen dat het een aangename smaak geeft, maar maakt snel dronken. |
CCCCXXXVI. HOOFD-STUK Scolopendria, Lingua cervina, Phyllitis, Hemiotis, Herts-tonge, enz. Herts-tonge heeft lange, ongesnede en ongekerfde bladen, eenigsins spits toeloopende, hard, geel-groen van verf, van boven effen en glad, maar van onderen zyn aan beide zyden eenige bruine en langwerpige verheventheden, gelyk als kleine Rupsen, welke de bloem met het zaad is, soo ik mein, de reuk, gevreven zynde, is onaangenaam, en wat stroef op de tong. De wortel bestaat uit een bosjen veselen. Daar is een soort welkers bladen van boven in veele andere snippelingen, als bladeren verdeelt [536] werden, en van onderen aan beide zyden omgebogen. De Hemiotis is een mede-soort van Herts-tonge, maar van onderen zyn de bladen by hare steel breeder, met zeer uitstaande hoeken, gelyk als van de Speer-wortel, want van onderen vertoonen sy zig als een uitgeholde halve maan, welke na boven toe allenxkens smalder en spitser werden. Voorts zyn sy mede glad, hard van boven, maar van onder hebben sy mede die bruine oneffenheden als de voorige. Dese gewassen zyn somtyds van onderen gelyk als met vier oortjes voorsien. Sy wassen in de Kruid-beminnaars hoven, en blyven des Somers en des Winters groen. De bladen zyn grof van deelen, en dienstig om de buik-loop te stoppen, en alsoo men het houd om de verstopte milt en lever te openen, soo dient het mede uit eenige fyne en doordringende deeltjes te bestaan, waar toe men des zelfs kooksels kan gebruiken. |
CCCCXXXVI. HOOFDSTUK. Scolopendria, Lingua cervina, Phyllitis, Hemiotis, hertstong, enz. (Asplenium scolopendrium) Hertstong heeft lange, niet gesneden en niet gekerfde bladen die wat spits toe lopen, hard en geelgroen van kleur, van boven effen en glad, maar van onderen zijn aan beide zijden met enige bruine en langwerpige verhevenheden, net zoals als kleine rupsen, die de bloem met het zaad is als ik meen, de reuk als het gewreven is is onaangenaam en wat stroef op de tong. De wortel bestaat uit een bosje vezels. Er is een soort wiens bladen van boven in vele andere delen als bladeren verdeeld worden en van onderen aan beide zijden omgebogen. Hemiotis is een ook een soort van hertstong, maar van onderen zijn de bladen bij hun steel breder met zeer uitstaande hoeken, net zoals als van de speerwortel, want van onderen vertonen ze zich als een uitgeholde halve maan die naar boven toe geleidelijk aan smaller en spitser wordt. Verder zijn ze ook glad en hard van boven, maar van onderen hebben ze ook die bruine oneffenheden dan de vorige. Deze gewassen zijn soms van onderen als met vier oortjes voorzien. Ze groeien in de kruidbeminnaars hoven en blijven ‘s zomers en ‘s winters groen. De bladen zijn grof van delen en goed om de buikloop te stoppen en omdat men het houdt om de verstopte milt en lever te openen, zo dient het ook uit enige fijn en doordringende deeltjes te bestaan, waarvoor men het kooksel kan gebruiken. |
CCCCXXXVII. HOOFD-STUK Scordium, Water-look. De Scordium heeft veele struikjes, die uit een geveselde wortel qualyk een voet hoog opschieten, alhoewel sy na de aarde hellen, sy zyn gehoekt en vierkantig, en in verscheide knoopjes gedeelt. Uit yder knoopjen spruiten twee over malkanderen staande blaadjes, zynde lang-rond, aan de kanten rontom gekartelt ofte gesaagt, dit gansche gewas is grysagtig, sagt, ruig, ofte wollig, en na den look riekende. Uit yder schoot der blaadjes komen een twee ofte meer kleene, roodagtige bloemtjes, van maaksel als de doove netelen, maar kleender. [537] Het plant zig voort met de wortel, alhoewel het mede door saad kan gesaaid werden. Het bloeid in de Somer. Het wast in de duin-valleijen en vogtige plaatsen, en werd in de Kruid-meesters tuinen onderhouden tot de Genees-konst. De reuk als look, en de scherpe smaak toonen dat het fyn van deelen is. Innerlyk gebruikt doet het sweeten, en is een tegengift, waar van men de kooksels kan drinken, ofte van het selvige ofte van het sap een extract maken, d’andere bereidselen hebben soo veel niet om het lyf, om syn sweet dryvende daarom gebruikt men het in quaadaardige koorsen en pest, als mede in verstoptheid van lever, milt, longe, enz. alsoo het de slym vloeibaar maakt, en verdunt, daarom dient het mede om de stonden te verwekken. |
CCCCXXXVII. HOOFDSTUK. Scordium, waterlook. (Teucrium scordium) Scordium heeft vele stengeltjes die uit een vezelige wortel nauwelijks een dertig cm hoog opschieten hoewel ze naar de aarde buigen, ze zijn gehoekt en vierkantig en in verschillende knoopjes gedeeld. Uit elk knoopje spruiten twee tegenover elkaar staande blaadjes die lang-rond zijn en aan de kanten rondom gekarteld of gezaagd. Dit gehele gewas is grijsachtig, zacht, ruig of wollig en ruikt naar look. Uit elke scheut van de blaadjes komen een twee of meer kleine, roodachtige bloempjes die van vorm als de dove netelen zijn, maar kleiner. Het plant zich voort met de wortel hoewel het ook door zaad kan gezaaid worden. Het bloeit in de zomer. Het groeit in de duinvalleien en vochtige plaatsen en wordt in de kruidmeesters tuinen onderhouden voor de geneeskunst. De reuk als look en de scherpe smaak tonen aan dat het fijn van delen is. Innerlijk gebruikt laat het zweten en is een tegengift waarvan men de kooksels kan drinken of van de plant of van het sap een extract maken, de andere bereidsels hebben zo veel niet om het lijf, vanwege zijn zweet drijvende krachten gebruikt men het in kwaadaardige koortsen en pest als ook in verstopping van lever, milt, long enz. Omdat het de slijm vloeibaar maakt en verdunt, daarom dient het ook om de stonden te verwekken. |
CCCCXXXVIII. HOOFD-STUK Scorzonera, Adder-kruid, Slange-kruid. Dit is een soort van Boxbaart, heeft langwerpige, witagtige, lyvige, spits-toeloopende, breedagtige bladen, die rontom wat gerimpelt, en als gekorven zyn, de struik is rond en getakt, dikwils van twee voeten hoog, is mede gelyk als uit verscheide knoopen geblaad. Op den top van de selvige takjes koomt een geele bloem, bestaande uit veele smalle blaadjes, van maaksel als de gemeene Paarde-bloem, en dese zyn in een schilferagtig groen kokertjen besloten, na het afvallen der selvige komen daar witte stuifjes, die verwaaijen. Het zaad is langwerpig, grys, en wat kleender als van Box-baart. De wortel is lang, eenig, slegt en regt, van binnen wit, en soet, van buiten swart, maar [538] gedroogt zynde ligt-bruin. Dit kruid geeft mede een melkagtigheid uit. Men vindse hier in de moes-hoven en tuinen der Kruid-kenners, en bloeid in het begin van de Somer. De wortel werd alleen gebruikt, is sagt en doordringend van deeltjes, sy maakt een sagte uitwaseming in alle heete en quaadaardigen koorsen, maselen, pokjes, en broeijingen des bloeds. Hier van is best het kooksel gebruikt, ofte klein gestampt en in ’t bier voor de kinderen gehangen. Sy werd mede geconfyt, maar is van weinig voordeel. |
CCCCXXXVIII. HOOFDSTUK. Scorzonera, adderkruid, slangenkruid. (Scorzonera hispanica) Dit is een soort van boksbaard en heeft langwerpige, witachtige, stevige en spits toelopende, breedachtige bladen die rondom wat gerimpeld en als gekerfd zijn. De stengel is rond en getakt en vaak zestig cm hoog, is ook gelijk op verschillende knopen bladig. Op de top van de takjes komt een gele bloem die uit vele smalle blaadjes bestaat en van vorm als de gewone paardenbloem, ze zijn in een schilferachtig groen kelkje besloten. Na het afvallen ervan komen daar witte pluizen die weg waaien. Het zaad is langwerpig, grijs en wat kleiner dan van boksbaard. De wortel is lang, enkel, dun en recht, van binnen wit en zoet en van buiten zwart maar als het gedroogd wordt licht bruin. Dit kruid geeft ook een melkachtig sap uit. Men vindt ze hier in de moeshoven en tuinen van de kruidkenners en bloeit in het begin van de zomer. De wortel wordt alleen gebruikt, is zacht en doordringend van deeltjes en maakt een zachte uitwaseming in alle hete en kwaadaardige koortsen, mazelen, pokken en broeiing van het bloed. Hiervan is het beste het kooksel te gebruiken of klein gestampt en in het bier voor de kinderen gehangen. Ze wordt ook gekonfijt, maar is van weinig voordeel. |
CCCCXXXIX. HOOFD-STUK Scrophularia major, Betonica aquatica, groot-Speenkruid, Beek-schuim of Water-Betoni. Te vooren hebben wy gesproken van het kleine Speen-kruid, onder de naam van kleine gouwe, nu sullen wy dan van het groote handelen, dat een gansch ander gewas is. Het groote Speen-kruid wast wel vier voeten hoog, en somtyds ook wel half soo laag. De struik staat regt overend, is hol, vierkantig, en donker purper-verwig, hebbende verscheide knoopen, komende uit yder twee tegen over malkanderen staande breede en spits toeloopende bladen, zynde rontom saags-gewyse gekartelt en getand, de groote netelen van maaksel gelyk, maar grooter, lyviger, donkerder groen, en rouw in ’t aantasten, langs de toppen van de takken komen kleine, donker-purpere bloemtjes, van maaksel als van de doove netelen. Daar na volgen kantige, scherpe, nogtans ronde zaad-bolletjes, in welke [539] kleen zaad is. De wortel verspreid zig door de aarde heen, zynde wit, welke behalven syne veselen mede veele witte knobbeltjes heeft. Dese wortel set syn selven voort door nieuwe loten. De Beek-schuim ofte Water-Betoni is de voorige seer gelyk, maar de bladen zyn van vooren wat ronder, meer na de Betoni gelykende, ook is haare koleur gryser, en zyn wat haaragtiger, der selver stelen zyn wat langer. De struik is vierkant, maar somtyds wat dikker. Ook bestaat de wortel uit een bos dunne veselen. Sy wasschen beide gemeenlyk aan de kanten van slooten, duin-valleijen, en aan de kanten van de gras-landen, en bloeijen in de Somer De wortel van dit Speen-kruid schynt uit doordringelyke deeltjes te bestaan, en daarom dienstig op de krop-sweeren en ambeijen gelegt, maar ik geloof dat die gene, welke uit de gedaante der kruiden hare kragt willen afmeten, dit, gelyk als van meer gewassen, verciert hebben. |
CCCCXXXIX. HOOFDSTUK. Scrophularia major, Betonica aquatica, groot speenkruid, beekschuim of water betonie. (Scrophularia nodosa, Scrophularia auriculata) Tevoren hebben wij gesproken van het kleine speenkruid onder de naam van kleine gouwe, nu zullen wij dan over de grote spreken dat een geheel ander gewas is. Het grote speenkruid groeit wel honderd twintig cm hoog en soms ook wel half zo laag. De stengel staat recht overeind en is hol, vierkantig en donker purperkleurig met verschillende knopen waaruit twee tegenover elkaar staande brede en spits toe lopende bladen komen die rondom zaagsgewijze gekarteld en getand zijn, de grote netelen van vorm gelijk, maar groter, dikker en donkerder groen, ruw in het aanvoelen. Langs de toppen van de takken komen kleine, donker purperen bloempjes van vorm als van de dove netelen. Daarna volgen kantige, scherpe en nochtans ronde zaadbolletjes waarin klein zaad is. De wortel verspreidt zich door de aarde heen en is wit die behalve zijn worteltjes ook vele witte knobbeltjes heeft. Deze wortel zet zichzelf voort door nieuwe loten. Beekschuim of water betonie is de vorige zeer gelijk, maar de bladen zijn van voren wat ronder en lijken meer op de Betonie, ook is haar kleur grijzer en zijn ze wat hariger, hun stelen zijn wat langer. De stengel is vierkantig, maar soms wat dikker. Ook bestaat de wortel uit een bos dunne vezels. Ze groeien beide gewoonlijk aan de kanten van sloten, duinvalleien en aan de kanten van de graslanden en bloeien in de zomer. De wortel van dit speenkruid schijnt uit doordringende deeltjes te bestaan en daarom is het goed om die op de kropzweren en aambeien te leggen, maar ik geloof dat diegene die uit de vorm van de kruiden hun kracht willen afmeten dit net als bij meer gewassen erbij versierd hebben. |
CCCCXL. HOOFD-STUK Secale, Rogge. De Rogge eerst uitschietende, is wat roodagtig van bladen, maar hooger komende blyft die groen. Uit eene veselige wortel komen ses ofte seven, min ofte meer holle en ronde halmen voort, wat dunder en langer dan van de Tarw, hebbende gemeenlyk vier ofte vyf knoopjes, welke ter dier plaatse de halmen verstoppen, by yder knoop heeft men mede een lang en smal blad, gelyk men in de Tarw en Gerst siet. Op de toppen komen de aaren, yder aare heeft verscheide ryen ofte lagen, geschikt [540] en gevoegt met korte, dog niet rouwe, scherpe ofte stekende, maar wat weekagtige ofte onsterke vlimmen, ofte baardekens rontom gewapend, dese staat in ’t bloeijen overend, maar als het koorn ryp is, buigt het sig om syn swaarte wat nederwaarts. Het saad ofte graan selve is langwerpig, smal en blood, bruin van koleur, vallende ligt uit zyn zaad-huisjes. Ik heb ‘er een met een dubbele aare. In d’Ephem. Germ siet men een met veele aaren. Het wast gantsch Europa door met heele akkers, wanneer sy in de Herfst gesaaid werd, werd sy Winter-Rogge genaamt, en dese geeft meerder halmen en volder aaren. Die men in het voorjaar saaid, noemt men Somer-Rogge, en dese heeft minder halmen en kleinder ofte korter aaren, egter zyn sy beide in de Somer ryp. In de Genees-kunde gebruikt men de semelen, en het meel. De Rogge bestaat uit werksame deeltjes, dat is, uit suur en sout, uit alcali en acidum, gelyk al het koorn doet, het welke soo lange met malkanderen gebonden is, en als in de slaap legt, tot dat een derde het water los maakt, en een vierde de Hemelse invloed ofte subtyle materie het aan ’t bewegen helpt. Siet hier van verder in myn verhandelinge van de Fermentatie. Het meel is bequaam om pappen te maken op geswellen die door moeten breken, alsoo het door syn werkelykheid de besloten stoffe ofte etter mede beweeglyk maakt, gelyk een bal die seer groote beweginge heeft, een ander die minder beweginge heeft, syne aan hem overdraagt. Verder het drooge meel gelegt in fyne linne sakjes op de buik-pyn, en warm gemaakt, helpt. Op de wang en keel gelegt in tand-pyn en ontstekingen der keel, en op de roos, sal van groote uitwerksels zyn. Tot een pap gemaakt met moer van wyn, sal een beginnende versterving (sekerlyk) steuten. [541] Men schryft het wel voor in jigt-pynen, voet-euvels, hand-euvels enz. Maar alsoo dit door syne werkelyke deeltjes de beledigde deelen te veele lastig valt, willen wy het niet toelaten, ten zy gematigd van keesjes-bladen, enz. want een sagte woelinge verbiede ik niemand Sed est modus in rebus. Wat de semelelen aangaat, dese gekookt zynde, dient het doorseigsels tegens d’ontstekinge van de keel, en op geswellen gelegt, die te doen verdwynen, een bad daar van gemaakt, is nut voor dikke beenen, daar in gebaad, en armen, daar het voedsel weigert in te komen (ten zy de bloedvaten, zenuwen enz, geperst werden) te helpen. Ik heb een groot Heer (dat een Prins was) maar niet weten wilde, geholpen, welkers armen en beenen uitteerden, en deed niet anders als dit en eenige byvoegingen, en is soo wel herstelt, als ik selve ben (die altyd in alle saken als een blixem is geweest) Van het meel kan men met melk een pap maken, om tegens de teering te eten, maar sulx moet dagelyds geschieden. Wat aangaat de keuken, is yder een bekend, men maakt daar brood van, beulingen, pap, saucen, en veele dingen, daar toe hoorende. |
CCCCXL. HOOFDSTUK. Secale, rogge. (Secale cereale) Als de rogge net uitschiet is het wat roodachtig van bladen, maar als men hoger komt blijft die groen. Uit een vezelige wortel komen zes of zeven, min of meer holle en ronde halmen voort, wat dunner en langer dan van de tarwe en elk heeft gewoonlijk vier of vijf knoopjes die op die plaats de halmen verstoppen, bij elke knoop heeft men ook een lang en smal blad net zoals men in de tarwe en gerst ziet. Op de toppen komen de aren en elke aar heeft verschillende rijen of lagen die geschikt en gevoegd zijn met korte, maar niet ruwe, scherpe of stekende maar wat weke of zwakke naalden of baardjes rondom gewapend. Ze staan met bloei overeind maar als het koren rijp is buigt het zich vanwege zijn zwaarte wat naar beneden. Het zaad of graan zelf is langwerpig, smal en kaal, bruin van kleur en valt gemakkelijk uit zijn zaadhuisjes. Ik heb er een met een dubbele aren. In de Ephem. Germ ziet men een met vele aren. Het groeit geheel Europa door met hele akkers. Wanneer ze in de herfst gezaaid wordt het winterrogge genoemd en die geeft meer halmen en vollere aren. Die men in het voorjaar zaait noemt men zomerrogge en die heeft minder halmen en kleinere of kortere aren, maar ze zijn beide in de zomer rijp. In de geneeskunst gebruikt men de zemelen en het meel. De rogge bestaat uit werkzame deeltjes, dat is uit zuur en zout, uit alkali en acidum net zoals al het koren is wat zo lang met elkaar verbonden is en als in slaap ligt totdat een derde het water los maakt en een vierde de hemelse invloed of subtiele materie het aan het bewegen helpt. Zie hiervan verder in mijn verhandeling van de Fermentatie. Het meel is goed om pappen te maken op gezwellen die door moeten breken omdat het door zijn werkelijkheid de besloten stof of etter ook beweeglijk maakt net zoals een bal die zeer grote beweging heeft en een ander die minder beweging heeft dit aan hem overdraagt. Verder wordt het droge meel in fijn linnen zakjes gelegd op de buikpijn en warm gemaakt helpt. Op de wang en keel gelegd in tandpijn en ontstekingen van de keel en op de roos zal van grote uitwerking zijn. Tot een pap gemaakt met moer van wijn, zal een beginnende versterving (zeker) tegengaan. Men schrijft het wel voor in jichtpijnen, voetreuma, handreuma enz. Maar omdat dit door zijn werkelijke deeltjes de beschadigde delen te veel lastigvalt, willen wij het niet toelaten, tenzij gematigd door kaasjesbladen enz. want een zachte woeling verbied ik niemand; ‘Sed est modus in rebus’. Wat de zemelen betreft als die gekookt zijn dient het doorgezeefde tegen de ontsteking van de keel en op gezwellen te leggen om die te laten verdwijnen, een bad daarvan gemaakt is nuttig voor dikke benen daarin gebaad en armen waar het voedsel weigert in te komen (tenzij de bloedvaten, zenuwen enz., geperst worden) te helpen. Ik heb een grote heer (die een prins was) maar dat niet weten wilde geholpen wiens armen en benen uitteerden en deed niet anders dan dit en enige bijvoegingen en is zo goed herstelt als ik zelf ben (die altijd in alle zaken als een bliksem is geweest) Van het meel kan men met melk een pap maken om tegen de tering te eten, maar zoiets moet dagelijks gebeuren. Wat aangaat de keuken is iedereen bekend, men maakt daar brood van, beulingen, pap, sausen en vele dingen die daarbij horen. |
CCCCXLI. HOOFD-STUK Sedum majus, Sempervivum majus, Aizoon, Barba Jovis, Donderbaard, Huis-look. Het groote Huis-look heeft heele dikke, lyvige bladen, staande alle in ’t rond op de wortel, in manieren als een roos, waar nevens nog veele andere by wasschen, na dat yder deser planten een jaar [542] ofte twee oud is, ryst uit het midden der selvige een regte steel, mede met de selvige bladen verciert, welke allenxkens kleinder en smalder werden, schietende selden hooger dan een voet, boven verdeelt de selvige zig in verscheide takjes, waar aan veele lyvige, donker-purpere en sters-gewyse gestelde bloemtjes wassen. De wortel bestaat uit matig dikke veselen. Men vind het veel op de daken van de Boere-huisen, en op de pannen, zynde des Winters en des Somers groen, konnende hitte en koude, droogte en vogtigheid uitstaan, maar bloeid alleen in de Somer. De sappige bladen zyn eenigsins suur, en verkoelen daarom, door haare doorsnydinge, de slymige en hitsige tong in koorsige. Sommige persen het sap uit, en geven dat de zieken te likken, maar gemeenlyk nemen sy een blaadjen op de tong. Sy werden mede (dog qualyk) op de roos en andere heete geswellen gelegt, om te verkoelen, de bladen tegens de vuile en swarte tanden gevreven, doet die wit en suiver werden, sonder belediging der tanden. |
CCCCXLI. HOOFDSTUK. Sedum majus, Sempervivum majus, Aizoon, Barba jovis, donderbaard, huislook. (Aeonium arboreum) Grote huislook heeft hele dikke en stevige bladen die alle in het rond staan op de wortel op de wijze als een roos waarnaast nog vele andere bij groeien. Nadat elk van deze planten een jaar of twee oud is rijst uit het midden een rechte steel die ook met het bladen versierd is en geleidelijk aan kleiner en smaller wordt en schiet zelden hoger op dan een dertig cm, boven verdeelt het zich in verschillende takjes waaraan vele stevige, donker purperen en stervormige gestelde bloempjes groeien. De wortel bestaat uit matig dikke vezels. Men vindt het veel op de daken van de boerenhuizen en op de pannen. Het is ‘s winters en ‘s zomers groen, kan tegen hitte en koude, droogte en vochtigheid uitstaan, maar bloeit alleen in de zomer. De sappige bladen zijn enigszins zuur en verkoelen daarom door haar doorsnijding de slijmige en hete tong in koortsen. Sommige persen het sap uit en geven dat de zieken te likken, maar gewoonlijk nemen ze een blaadje op de tong. Ze worden ook (maar foutief) op roos en andere hete gezwellen gelegd om te verkoelen. Als de bladen tegen de vuile en zwarte tanden gewreven wordt maakt het die wit en zuiver zonder beschadiging van de tanden. |
CCCCXLII. HOOFD-STUK Sedum minus, Sempervivum minus, Vermicularis, kleine Donderbaard, kleine Huis-look, Tripe Madame. D’Eerste kruipt langs der aarden, hebbende veele dunne en teere struikjes, dese hebben veele langwerpige, ronde, spits-toeloopende, blaauw-groene, dikke, sappige blaadjes, tusschen deselvige komen struikjes, niet wel een halve voet hoog, mede beblaad. Op den top komen krans-gewyse [543] ses-bladige, sters-gewys gestelde, geele bloemtjes. De wortel is veselagtig, en schiet geduirig nieuwe zyd-planten uit. De tweede wast wel een halve voet hoog, het kruipt mede langs d’aarde, de struikjes, die gemeenlyk wat roodagtig zyn, zyn mede beblaad, maar soo digt niet by malkanderen. De blaadjes zyn klein, langwerpig, dik, rond, stomp, veeltyds roodagtig, gelykende na een dik en stomp wormtjen. Op den top komen eenige takjes met witte, vyf-bladige, ster-wys gestelde bloemtjes. De wortel is veselagtig, en langs d’aarde kruipende, gevende hier en daar nieuwe planten uit. Beide dese soorten wassen niet alleen geern aan oude daken en muuren, maar ook wel in de tuinen en bloeijen in de Somer. Sy zyn beide van smaak en kragten als de groote Huis-look. De blaadjes werden afgeplukt, en in den azyn gelegen hebbende, op de tafel by het gebraad, in de plaats van kappers, geset, en genut. |
CCCCXLII. HOOFDSTUK. Sedum minus, Sempervivum minus, Vermicularis, kleine donderbaard, kleine huislook, tripmadam. (Sempervivum tectorum, Sedum reflexum, Sedum album) De eerste kruipt langs de aarde en heeft vele dunne en tere stengeltjes met vele langwerpige, ronde en spits toelopende, blauwgroene, dikke en sappige blaadjes. Hiertussen komen stengeltjes van geen vijftien cm hoog, ook met blaadjes. Op de top komen kransgewijze zesbladige, stervormig gestelde, gele bloempjes. De wortel is vezelachtig en schiet steeds nieuwe zijplanten uit. De tweede groeit wel vijftien cm hoog, het kruipt ook langs de aarde en de stengeltjes, die gewoonlijk wat roodachtig zijn en ook met bladen maar niet zo dicht bij elkaar. De blaadjes zijn klein, langwerpig, dik, rond, stomp en vaak roodachtig, ze lijken op een dik en stomp wormpje. Op de top komen enige takjes met witte, vijfbladige, stervormig gestelde bloempjes. De wortel is vezelachtig en kruipt langs de aarde, geeft hier en daar nieuwe planten uit. Beide deze soorten groeien niet alleen graag aan oude daken en muren maar ook wel in de tuinen en bloeien in de zomer. Ze zijn beide van smaak en krachten als het grote huislook. De blaadjes worden afgeplukt en na in de azijn gelegen te hebben op de tafel bij het gebraad gezet in plaats van kappers en genuttigd. |
CCCCXLIII. HOOFD-STUK Sedum minimum, Sempervivum tertium, Illecebra, Hellecebra, Muur-Peper. De Muur-Peper wast byna als een soorte van kleine Huis-look. De blaadjes zyn kort, rond, dik en sappig, tusschen beiden komen veele beblade struikjes van een vinger lang, en somtyds langer of korter na de grond is, langs welker bovenste geele, vyf-bladige, gesternde bloemtjes komen. De worteltjes bestaan uit veele dunne veseltjes. Men vind het aan de kanten van sandige en dorre bouw-landen, aan oude vervalle muuren en op de [544] daken by de boeren. Het blyft Winter en Somer groen, maar bloeid in de Somer. Dit gewas is zeer scherp en doordringend van deelen, want het laat op de tonge een groote hitte langen tyd na, als het gekauwt is. Het werd gebruikt tegens de scheurbuik, verslymde magen, koorsen enz. Hier van gebruikt men het sap ofte kooksel, maar doet louter braken. De mond daar mede gespoelt, en het tandvlees daar mede gevreven, geneest des selfs bloeden, want het reinigt de mond. Uiterlyk opgelegt maakt bleinen. |
CCCCXLIII. HOOFDSTUK. Sedum minimum, Sempervivum tertium, Illecebra, Hellecebra, muurpeper. (Sedum acre) Muurpeper groeit bijna als een soort van kleine huislook. De blaadjes zijn kort en rond, dik en sappig. Hiertussen komen vele bladige stengeltjes van een vinger lang en soms langer of korter naar dat de grond is. Lang het bovenste komen gele, vijfbladige en sterachtige bloempjes. De kleine worteltjes bestaan uit vele dunne, kleine worteltjes. Men vindt het aan de kanten van zandige en dorre bouwlanden, aan oude vervallen muren en op de daken bij de boeren. Het blijft winter en zomergroen, maar bloeit in de zomer. Dit gewas is zeer scherp en doordringend van delen want het laat op de tong een grote hitte en een lange tijd na als het gekauwd wordt. Het wordt gebruikt tegen scheurbuik, verslijmde magen, koortsen enz. Hiervan gebruikt men het sap of kooksel, maar het laat louter braken. De mond die daar ook mee gespoeld wordt en het tandvlees dat daar mee gewreven wordt geneest het bloeden want het reinigt de mond. Uiterlijk opgelegd maakt blaren. |
CCCCXLIV. HOOFD-STUK Senecio, Erigerum, Kruis-kruid, Grind-kruid, Kruis-wortel. Het groote Kruis-kruid wast met een ofte meer gestreepte ronde struiken dikwils twee voeten ontrent hoog, zig in verscheide takken verdeelende, het heeft langwerpige, groene, lyvige, sappige, aan beide zyden diep doorsneden en gekorve bladen. Op de toppen der steelen komen veele bloemtjes by malkanderen, zynde geel, dog sonder blaadjes rontom, bestaande alleen uit een vergaderinge van veele draadjes, even of het de kruin ofte navel van een ander geel bloemtjen was, zynde in een groen kokertjen besloten, dese veranderen met’er tyd in witte stuifjes, onder welke klein, langagtig en bleik-bruin zaad geplaatst is. De struikjes zyn mede eenigsins beblaad. De wortel is min ofte meer lang, maar met veele veselen behangen. Van dese groote is een soort, die wat ruigagtig van bladen en struiken is, en als met eenig hair bewassen, en wat vetagtig in het aantasten, stinkend en onaangenaam van reuk. [545] De kleene wast veel lager, en dese wast verscheide van groote, na de grond, daar die op wast, somtyds een voet hoog, en somtyds nauwlyks een halve spanne hoog. Dese struik wast niet al te regt op, maar eenigsins bogtig, en als met leden, sonder eenige hairagtigheid, heeft geen reuk, ten zy gevreven, anders is sy de voorige gelyk. Dese wassen langs de wegen, dyken, en in de moes-hoven tusschen het gesaaide in. Sy zyn des Winters groen, en bloeijen vroeg de gansche Somer door, ja behouden hare bloemen somtyds onder de sneeuw, voornamelyk de kleine. Dese kruiden zyn seer onaangenaam van smaak, maar doordringend, soo dat de smaak lang in de mond blyft, soo dat men in dit gewas fyne deeltjes heeft, het mag daarom in pappen gebruikt werden, om op geswellen te leggen, om te doen verdwynen ofte te doen rypen. Het doet de spenen verdryven daar des nagts opgelegt. Het kooksel gedronken doet wel wateren. Sommige mengen de blaadjes onder hare salade, om te eten. |
CCCCXLIV. HOOFDSTUK. Senecio, Erigerum, kruiskruid, schurftkruid, kruiswortel. (Senecio vulgaris) Het grote kruiskruid groeit met een of meer gestreepte, ronde stengels dikwijls zestig cm ongeveer hoog die zich in verschillende takken verdelen. Het heeft langwerpige, groene, stevige, sappige en aan beide zijden diep doorsneden en gekerfde bladen. Op de toppen van de stelen komen vele bloempjes bij elkaar. Ze zijn geel, maar zonder blaadjes er rondom en bestaan alleen uit een verzameling van vele stuifmeeldraadjes alsof het de kruin of navel van een ander geel bloempje is en is in een groen kelkje besloten, die veranderen mettertijd in witte pluizen waaronder klein, langachtig en bleek bruin zaad geplaatst is. De stengeltjes zijn ook enigszins bladig. De wortel is min of meer lang en met vele vezels bekleed. Van deze grote is een soort die wat ruigachtig van bladen en stengels is en als met wat haar begroeid, wat vetachtig in het voelen, stinkend en onaangenaam van reuk. (Senecio viscosus) De kleine (Erigeron acer) groeit veel lager en die groeit verschillend van grootte naar de grond waar die op groeit, soms een dertig cm hoog en soms nauwelijks een negen cm hoog. Deze stengel groeit niet al te recht op maar is wat bochtig en als met leden zonder enige harigheid, het heeft geen reuk tenzij gewreven, anders is ze het vorige gelijk. Deze groeien langs de wegen, dijken en in de moeshoven tussen het gezaaide in. Ze zijn ‘s winters groen en bloeien vroeg en de hele zomer door, ja, houden hun bloemen soms onder de sneeuw, voornamelijk de kleine. Deze kruiden zijn zeer onaangenaam van smaak, maar doordringend en zo dat de smaak lang in de mond blijft zodat men in dit gewas fijne deeltjes heeft. Het mag daarom in pappen gebruikt worden om op gezwellen te leggen om te laten verdwijnen of te laten rijpen. Het laat de spenen verdrijven als het daar ‘s nachts opgelegd wordt. Het kooksel gedronken laat goed plassen. Sommige mengen de blaadjes onder hun salade om te eten. |
CCCCXLV. HOOFD-STUK Serpillum, Wilde Thym, Quendel, Onse Lieve Vrouwen Bedstroo. De Quendel heeft veele, kleine, harde en houtagtige struikjes van een vinger hoog, van welke sommige regt op staan, en andere wat ter aarden neder gebogen, en als langs d’aarde kruipende, en wortelen aldus met veele veselen in d’aarde. De struikjes zyn beblaad met kleene groene blaadjes, staande meest twee en twee over malkanderen, [546] gelykenende eenigsins na den Thym, op de topjes komen ronde hoofdjes met kleene purper-roode ofte witte bloemtjes. De worteltjes bestaan alleen uit fyne, dunne veseltjes. Daar is nog een soort, dese seer gelyk, maar is regt op staande, zynde de wortel dikker en houtagtiger. Dese gewassen hebben somtyds eenige donsigheid als een soort van Epithymus. Sy wassen op sandige, dorre, en onbebouwde gronden, van waar die in de kruid-hoven gebragt werden, en bloeijen de meeste Somer door. De smaak en reuk getuigen genoeg, dat het uit fyne oliagtige, en vlug-soute deeltjes bestaat. Het is dienstig om de stonden te verwekken, en pis te dryven, als mede tegens het bloed-spouwen, slymige maag, oprupsingen, winden, hoofd-swymel, slaap-siekten enz. Hier toe zyn best, wanneer men het trekt als thee, ofte het selve in water kookt, ofte op wyn set, en dagelyks gebruikt, men kan daar mede een water van overhalen te gelyk met een fyne olie, als mede een geest. |
CCCCXLV. HOOFDSTUK. Serpillum, wilde thym, quendel, Onze Lieve Vrouwe bedstro. (Thymus serpyllum) Quendel heeft vele, kleine, harde en houtachtige stengeltjes van een vinger hoog, waarvan sommige rechtop staan en andere wat ter aarden zijn neergebogen en langs de aarde kruipen en wortelt zo met vele vezels in de aarde. De stengeltjes zijn bekleed met kleine groene blaadjes die meestal twee en twee tegenover elkaar staan en wat op tijm lijken. Op de topjes komen ronde hoofdjes met kleine purperrode of witte bloempjes. De kleine worteltjes bestaan alleen uit fijne, dunne, kleine worteltjes Er is nog een soort die hier zeer op lijkt, maar staat rechtop en de wortel is dikker en houtachtiger. Deze gewassen hebben soms enige donzigheid als een soort van Epithymus. Ze groeien op zandige, dorre en onbebouwde gronden vanwaar die in de kruidhoven gebracht worden en bloeien de hele zomer door. De smaak en reuk getuigen genoeg dat het uit fijne olieachtige en vlug zoute deeltjes bestaat. Het is goed om de stonden te verwekken en plas te drijven als ook tegen het bloedspuwen, slijmige maag, oprispingen, winden, hoofdduizeligheid, slaapziekten enz. Hiertoe is het beste als men het trekt als thee of het in water kookt of op wijn zet en dagelijks gebruikt, men kan daar ook een water van overhalen tegelijk met een fijne olie als ook een geest. |
CCCCXLVII. HOOFD-STUK Siler Montanum, Ligusticum, Seseli officinarum, Sermontaino. De tamme schiet wel drie voeten hoog, met een dunne, geknoopte, en boven in eenige takken [549] verdeelde struik. De bladen zyn groot en wyd, en in veele deelen gesnippelt, yder steel heeft gemeenlyk drie hoofd-verdeelingen van het blad, welke yder op zig selfs weder in meer kleinder snippelingen gesneden en gedeelt werd, welke yder op zig selfs seer smal zyn. Stukken gevreven zynde, geven sy eenige reuk. Op de toppen komen vry-groote en wyd uitstaande kransen met witte bloemtjes. Het zaad is lang en dik, en scherp ofte speceryagtige van smaak. De wortel sinkt diep in d’aarde, is wit, en welriekende. De wilde groeid mede wel drie voeten hoog, heeft bladen als de tamme, maar in kleinder en smalder snippelingen gedeilt, ook is sy grooter en donker-groender van blad. De kransen en bloemtjes zyn de selfde, maar het zaad is kleinder, en soo sterk niet van smaak en reuk. De wortel verdeelt zig in veele deelen, is van buiten swart en van binnen wit, welke op goede grond staande, zig dan met verscheide afzetsels vermenigvuldigt. Beide dese soorten vind men hier alleen in de hoven. Sy bloeijen in de Somer, maar d’eerste geeft selden ryp zaad, ten zy de Somer buiten gemeen heet is. Het zaad is alleen in gebruik, bestaande uit fyne oliagtige en vlug-soute deelen. Het dryft de pis en de stonden, verdryft de winden, en de doode vrug ofte nageboorte af, en de trage kraam-vloed, stilt de buik-pyn. Hier van kan men kooksels maken, ofte trekken het als Thee, en dan dient het mede tegens de ontstoke keel om te gorgelen. Het dient mede om de sweer-gaten te suiveren. |
CCCCXLVII. HOOFDSTUK. Siler montanum, Ligusticum, Seseli officinarum, Sermontaino. (Laserpitium siler, Seseli tortuosum) De tamme schiet wel negentig cm hoog met een dunne, geknoopte en bovenin enige takken verdeelde stengel. De bladen zijn groot en wijd en in vele delen geveerd, elke steel heeft gewoonlijk drie hoofdverdelingen van het blad die ieder op zichzelf weer in meer kleinere delen gesneden en gedeeld zijn die elk op zichzelf zeer smal zijn. Als ze stuk gewreven zijn geven ze enige reuk. Op de toppen komen vrij grote en wijduitstaande kransen met witte bloempjes. Het zaad is lang en dik, scherp of specerijachtige van smaak. De wortel zinkt diep in de aarde en is wit en welriekend. De wilde groeit ook wel negentig cm hoog en heeft bladen als de tamme, maar in kleinere en smallere delen gedeeld, ook is ze groter en donkerder groen van blad. De kransen en bloempjes zijn dezelfde, maar het zaad is kleiner en niet zo sterk van smaak en reuk. De wortel verdeelt zich in vele delen en is van buiten zwart en van binnen wit, als die op goede grond staat zich dan met verschillende scheuten vermenigvuldigt. Beide soorten vindt men hier alleen in de hoven. Ze bloeien in de zomer, maar de eerste geeft zelden rijp zaad tenzij de zomer zeer heet is. Het zaad is alleen in gebruik en bestaat uit fijne olieachtige en vlug zoute delen. Het drijft de plas en de stonden af, verdrijft de winden en de dode vrucht of nageboorte af, de trage kraamvloed en stilt de buikpijn. Hiervan kan men kooksels maken of het trekken als thee en dan dient het ook tegen de ontstoken keel om te gorgelen. Het dient ook om de zweergaten te zuiveren. |
[550] CCCCXLVIII. HOOFD-STUK Sinapi, Mostaart. D’Eerste Tamme ofte Witte Mostaart heeft byna bladen als de rapen, dog kleinder en ruiger, maar aan de struik werden sy hoe hooger hoe kleinder en meer gesneden. De struik is rond, rouw, hairagtig, drie ofte vier voeten hoog, verdeelende zig boven in verscheide takjes. Langs de takjes komen vier-bladige geele bloemtjes, waar na dunne, rouwe, en langwerpige zaad-kokertjes volgen, in welke rond en geel zaad is, van groote als van de Radys, maar scherp van smaak. De wortel is diep in d’aarde sinkende, dun, en met veselen behangen. De tweede tamme, ofte gemeene Mostaart, is de voorige wel gelyk, maar het zaad is kleender, en donker-bruin, dat van binnen uit den geelen-groen is, zynde mede scherp en bytende. De wilde Mostaart wast soo hoog niet, en het zaad is roodagtig, anders de tamme in alles zeer gelyk. De tamme werden in de akkers gesaaid, maar het wilde vind men veel langs de wegen. Sy werden in de voortyd gesaaid, bloeijen in ’t begin van de Somer, en het zaad is in de Hooymaand ofte Oogst-maand ryp. Het zaad is meest alleen in gebruik. Het is zeer doordringende van deelen, want de bereide mostert gegeten, vat de menschen by de neus, gelyk men segt. Door syn werkelyke en doordringende deeltjes brengt het mede een werkelykheid in ons bloed, doorsnyd de slym in de maag, darmen enz. doet het eeten wel verteeren, maakt een vloeibare gyl en bloed, en dient bysonder in scheurbuikige, loome [551] en slaperige menschen, men kan het met azyn vermalen en onder de spysen gebruiken, met het kooksel kan men in d’onsteke keel gorgelen. Uiterlyk gebruikt men het in voet- en nek-pappen, om den omloop der sappen wat te veranderen, op geswellen gelegt, doet het die rypen, steut de beginnende verstervingen. Het kan mede onder de nies-poeder gedaan werden. Men perst daar mede een olie uit tegens de koude zenuw- en pees-ziekten. |
CCCCXLVIII. HOOFDSTUK. Sinapi, mosterd. (Sinapis alba, Brassica nigra) De eerste tamme of witte mosterd heeft bijna bladen als de rapen, maar ze zijn kleiner en ruiger, maar aan de stengel worden ze hoe hoger hoe kleiner en meer gesneden. De stengel is rond, ruw, harig en negentig of honderd twintig cm hoog die zich boven in verschillende takjes verdeelt. Langs de takjes komen vierbladige, gele bloempjes waarna dunne, ruwe en langwerpige zaadkelkjes volgen waarin rond en geel zaad is, van grootte als van de radijs, maar scherp van smaak. De wortel zinkt diep in de aarde en is dun en met vezels bekleed. De tweede tamme of gewone mosterd is de vorige wel gelijk, maar het zaad is kleiner en donker bruin dat van binnen uit het gele groen is en is ook scherp en bijtend. De wilde mosterd (Diplotaxis tenuifolia) groeit niet zo hoog en het zaad is roodachtig, anders is het de tamme in alles zeer gelijk. De tamme wordt in de akkers gezaaid, maar het wilde vindt men veel langs de wegen. Ze worden in het voorjaar gezaaid en bloeien in het begin van de zomer, het zaad is in juli of augustus rijp. Het zaad is meestal alleen in gebruik. Het is zeer doordringend van delen want als men de bewerkte mosterd eet pakt het de mensen zoals men zegt. Door zijn werkelijke en doordringende deeltjes brengt het ook een werkelijkheid in ons bloed en doorsnijdt het de slijm in de maag, darmen enz. laat het eten goed verteren en maakt een vloeibare gijl en bloed, dient bijzonder in scheurbuikige, lome en slaperige mensen. Men kan het met azijn vermalen en onder het voedsel gebruiken, met het kooksel kan men in de ontstoken keel gorgelen. Uiterlijk gebruikt men het in voet- en nekpappen om de omloop van de sappen wat te veranderen. Als het op zwellen gelegd wordt, laat het die rijpen en stopt de beginnende verstervingen. Het kan ook onder de niespoeder gedaan worden. Men perst daar ook een olie uit tegen de koude zenuw- en peesziekten. |
CCCCXLIX. HOOFD-STUK Sisarum, Siser, Radix Saccharea, Suiker-wortelen. De Suiker-wortelen hebben gemeenlyk seven ofte vyf bladen aan eene steel ofte midden-ribbe, zynde yder in ’t bysonder redelyk groot, breed, langwerpig, puntig toeloopende, rontom saags-wyse geschaart, en vry groen van koleur. De struik schiet wel anderhalven voet hoog, die sig boven in eenige takjes deilt, waar op ronde bloemkransjes komen met kleine, witte bloemtjes, waar na breedagtig zaad koomt te volgen, de wortelen zyn redelyk lang, seven of agt by een, van een wortel-knoest afhangende, matig dik, wit van buiten en binnen, waar door een hard ofte houtagtig merg loopt. Sy zyn van buiten oneffen, en als gerimpelt, sy zyn sagt en soet van smaak. Sy werden niet alleen gesaaid, maar men teeltse mede van de kleine wortelen voort, sy werden in de moes-hoven genoeg gevonden, en werden aldaar in het voorjaar geplant, maar niet verplant werdende, geven sy in de Somer bloemtjes en zaad. Sy zyn fyn van deelen, en vol meels, daarom zyn sy niet alleen goed tot voedsel, maar vermeerderen [552] de Venus-oeffening, want sy seer voedsaam zyn, makende een goed bloed en sappen, ik ben menigmaal verwonderd geweest, dat men dese wortelen in Holland, Friesland enz. soo weinig te koop siet, in Zeeland heb ik die meer gesien. Sy werden gekookt, en als een salade met olie ofte boter en azyn gegeten, ook werden die in de pan gefruit en eerst in meel gewentelt. Dese gekookte wortelen tot een pap gemaakt, doet de geswellen, die door moeten breken, vermurwen. |
CCCCXLIX. HOOFDSTUK. Sisarum, Siser, Radix saccharea, suikerwortel. (Sium sisarium) De suikerwortel heeft gewoonlijk zeven of vijf bladen aan een steel of middenrib, ze zijn elk apart redelijk groot, breed, langwerpig en lopen puntig toe, rondom zaagsgewijze getand en vrij groen van kleur. De stengel schiet wel vijfenveertig cm hoog die zich boven in enige takjes verdeelt waarop ronde bloemkransjes komen met kleine, witte bloempjes waarna breedachtig zaad komt te volgen. De wortels zijn redelijk lang en staan met zeven of acht bijeen die van een wortelknoest afhangen, matig dik en wit van buiten en binnen waardoor een hard of houtachtig merg loopt. Ze zijn van buiten oneffen en als gerimpeld, ze zijn zacht en zoet van smaak. Ze worden niet alleen gezaaid, maar men teelt ze ook van de kleine wortels voort. Ze worden in de moeshoven genoeg gevonden en aldaar in het voorjaar geplant, maar als ze niet verplant worden geven ze in de zomer bloempjes en zaad. Ze zijn fijn van delen en vol meel, daarom zijn ze niet alleen goed als voedsel, maar vermeerderen de Venus oefening want omdat ze zeer voedzaam zijn maken ze een goed bloed en sappen, ik heb me vaak verwonderd dat men deze wortels in Holland, Friesland enz. zo weinig te koop ziet, in Zeeland heb ik die meer gezien. Ze worden gekookt en als een salade met olie of boter en azijn gegeten, ook worden ze in de pan gefruit en eerst in meel gewenteld. De gekookte wortels tot een pap gemaakt laat de gezwellen die door moeten breken vermurwen. |
CCCCL. HOOFD-STUK Sium, Sion, Laver, Apium aquatile, Hydroselinum, Water-Eppe. D’Eerste wast wel vier ofte vyf voeten hoog, regt overend, met een dikke, gestreepte, kantige, holle struik, die sig boven in verscheide takken verdeelt. De bladen staan veele aan eene steel ofte middel-ribbe, zynde matig breed, langwerpig, spits-toeloopende, en saags-gewyse geschaart. Op de toppen van de takken komen kroontjes met kleine witte bloemtjes, gevolgt van een welriekend zaad. Uit de wortel-knoest komen veele swarte hairige veselen, welke mede dikwils aan d’onderste knoop van de struik hangen. De tweede is kleinder, heeft mede een holle struik. De bladen zyn teederder en fynder gesneden, zynde yder in ’t bysonder mede saags-gewyse gekartelt. De bloemtjes komen mede in kroontjes, zynde geel-groen, waar na een scherp-smakend zaad volgt. De wortel is veselagtig, gekronkelt en swart. Sy wassen beide aan de kanten van de slooten en loopende wateren, wortelende in de slyk. Sy bloeijen [553] in de Somer, en geven dan zaad. Op het land wassende veranderen sy eenigsins. Sy zyn beide fyn van deeltjes, bestaande uit een oliagtig fyn doordringelyk sout. Zynde niet onaangenaaam van reuk en smaak, en al is ’t dat sy weinig in gebruik is, nogtans is die alsoo kragtig als den Apium ofte Juffrouw-merk. |
CCCCL. HOOFDSTUK. Sium, Sion, Laver, Apium aquatile, Hydroselinum, watereppe. (Sium latifolium, Berula erecta) De eerste groeit wel honderd twintig tot honderd vijftig cm hoog en recht overeind met een dikke, gestreepte, kantige en holle stengel die zich boven in verschillende takken verdeelt. De bladen staan veel aan een steel of middelrib en zijn matig breed, langwerpig, lopen spits toe en zijn zaagsgewijze getand. Op de toppen van de takken komen schermen met kleine witte bloempjes die gevolgd worden door een welriekend zaad. Uit de wortelknoest komen vele zwarte, harige vezels die ook dikwijls aan de onderste knoop van de stengel hangen. De tweede is kleiner en heeft ook een holle stengel. De bladen zijn zachter en fijner gesneden, ze zijn elk apart ook zaagsgewijze gekarteld. De bloempjes komen ook in schermen en zijn geelgroen, waarna een scherp smakend zaad volgt. De wortel is vezelachtig, gekronkeld en zwart. Ze groeien beide aan de kanten van de sloten en lopende plassen en wortelen in het slijk. Ze bloeien in de zomer en geven dan zaad. Als ze op het land groeien veranderen ze enigszins. Ze zijn beide fijn van deeltjes en bestaan uit een olieachtig fijn doordringend zout. Ze zijn niet onaangenaam van reuk en smaak en al is het dat ze weinig in gebruik is nochtans is die net zo krachtig als de Apium of selderij. |
CCCCLI. HOOFD-STUK Solanum, Solatrum, Uva Lupina, Nagt-Schade, Naskaye. De gemeene Nagt-schade wast als een getakt heestertjen, met een groene, ronde struik, een voet ofte anderhalf hoog. De bladen zyn redelyk groot, breed, lang, donker-groen, en wat spits-toeloopende, hebbende yder syn eigen steel, dese zyn gemeenlyk ongeschaart, maar ik hebse gesien tot Vianen, die min ofte meer gehoekt en getand waren. Op eene steel komen weder vyf ofte ses kleinder steeltjes, hebbende yder op haar eind een vyfbladig wit bloemtjen, en in het midden een geele uitstekende, spitse verheventheid, als een punt, na welke eerst nederwaarts hangende groene besien volgen, bedekt van eenige groene geblade groenigheid, gelyk de aalbesien hebben, dese werden allenxkens swart, zynde vol van een donker-groen sap, en vervult met verscheide zaad-korlen. De wortel is dun, en meest uit veselen bestaande, en wit. Sy wast in ’t wild in de moes-hoven, en langs de wegen, welke grooter en kleinder is, na dat d’aarde goed is. Het bloeid de meeste Somer door, en in den Herfst siet men de rype besien. [554] Dit gewas is by ons selden in gebruik, en weet niet dat het in eenige bereidsels koomt, dan in den Unguentum Populeum, om de pynelyke gebreken eenigsins te stillen. Het bestaat byna uit deeltjes als den Opium en den Hyoscyamus, het kruid werd op het hoofd gebonden, tegens de hoofd-pyn, in koorsen, en op eenige andere uiterlyke geswellen, die heet en pynelyk zyn, waar van men pappen kan maken, ofte het kruid met syn besien gestooten daar op leggen. |
CCCCLI. HOOFDSTUK. Solanum, Solatrum, Uva lupina, nachtschade, naskaye. (Solanum nigrum) De gewone nachtschade groeit als een vertakt heestertje met een groene, ronde stengel een vijfenveertig cm hoog. De bladen zijn redelijk groot en breed, lang, donkergroen en lopen wat spits toe, elk heeft zijn eigen steel, ze zijn gewoonlijk zonder tanden, maar ik heb ze gezien te Vianen die min of meer gehoekt en getand waren. Op een steel komen weer vijf of zes kleinere steeltjes waarvan elk op zijn eind een vijfbladig wit bloempje heeft met in het midden een gele uitstekende, spitse stamper als een punt waarna een eerst naar beneden hangende groene bes volgt die bedekt is door enige groene bladige groenheid net zoals aalbes heeft, die worden geleidelijk aan zwart en zijn vol van een donkergroen sap en gevuld met verschillende zaadkorrels. De wortel is dun en bestaat meestal uit vezels en is wit. Ze groeit in het wild in de moeshoven en langs de wegen waar het groter en kleiner is naar dat de aarde goed is. Het bloeit de hele zomer door en in de herfst ziet men de rijpe bes. Dit gewas is bij ons zelden in gebruik en ik weet niet of het in enige bereidsels komt, dan in de Unguentum Populeum om de pijnlijke gebreken enigszins te stillen. Het bestaat bijna uit deeltjes als de opium en Hyoscyamus. Het kruid wordt op het hoofd gebonden tegen de hoofdpijn in koortsen en op enige andere uiterlijke gezwellen die heet en pijnlijk zijn, waarvan men pappen kan maken of het kruid met zijn bes stampen en daar op leggen. |
CCCCLII. HOOFD-STUK Soldanella, Zee-winde, Sautenelle. Dit gewas noemen sommige Zee-kool ofte Brassica marina, maar de reden daar van kan ik niet bevroeden, alsoo het gantsche gewas de minste gelykenis niet heeft na eenige soort van koolen. Het heeft dan dunne, ronde, roodagtige rankjes, gelyk de Winde, kruipende langs d’aarde heen. De blaadjes zyn byna rond, glad en blinkende, hebben yder een lang steeltjen. De bloemtjes staan mede op steeltjes, kloks-gewyse gemaakt, bleek-purper roodagtig ofte ligt lyfverwig, hier na volgen ronde zaad-huisjes met swartagtig zaad. De wortel is dun, lang en met weinige veselen behangen. Men vind het in Zeeland aan de Westkappelsen dyk, en langs de Zee-oevers van Holland en Vlaanderen. Het bloeid in de Somer. Het smaakt gemeenlyk bitter en sout, met een bytende scherpigheid gemengt, het is van deelen als de middel-bast van de Vlier ofte Water-vlier, Ebulus genaamt, want het reinigt darmen en maag van alle slym en water, daarom werd het de Water-zugtige wel ingegeven, maar het is selden in gebruik. |
CCCCLII. HOOFDSTUK. Soldanella, zeewinde, sautenelle. (Calystegia soldanella) Dit gewas noemen sommige zeekool of Brassica marina, maar de reden daarvan kan ik niet bevroeden omdat het hele gewas niet de minste gelijkenis heeft naar enig soort van kool. Het heeft dan dunne, ronde en roodachtige rankjes als de winde en kruipt langs de aarde heen. De blaadjes zijn bijna rond, glad en blinkend en hebben elk een lang steeltje. De bloempjes staan ook op steeltjes en zijn kloksgewijze gemaakt, bleek purper roodachtig of licht vleeskleurig. Hierna volgen ronde zaadhuisjes met zwartachtig zaad. De wortel is dun, lang en met weinig vezels begroeid. Men vindt het in Zeeland aan de West Kapelse dijk en langs de zeeoevers van Holland en Vlaanderen. Het bloeit in de zomer. Het smaakt gewoonlijk bitter en zout dat met een bijtende scherpheid gemengd is, het is van delen als de middenbast van de vlier of watervlier, Ebulus genoemd, want het reinigt darmen en maag van alle slijm en water, daarom wordt het de waterzuchtige wel ingegeven, maar het is zelden in gebruik. |
[555] CCCCLIII. HOOFD-STUK Solidago Saracenia, Herba Doria, Heidens wond-kruid, Gulden-kruid. Het Solidago Saracenia wast dikmaals wel vierdehalve voet hoog, hebbende een regte, ronde, holle struik, welke donker-rood ofte purperagtig is, besonderlyk na beneden toe. De bladen zyn langwerpig, matig breed, spits toeloopende, van groote en breete de gemeene Wederik niet ongelyk, maar rontom de kanten eenigsins geschaart, voorts groen en glad, dese groeijen niet alleen in een bos ofte plant, maar de struik werd overhands geduirig met dese bladen begroent. Boven verdeelt zig de struik in eenige takjes, welke op hare toppen matig kleine vyf-bladige, geele bloemtjes hebben, die in ’t midden met veele geele draadjes verciert zyn, dese veranderen naderhand in witte stuifjes, welke ligtelyk weg-vliegen, waar onder het zaad geplaatst is. De wortel heeft matig dikke veselen. Het Herba Doria is het voorige seer gelyk, maar wast hooger en grooter, wel ses of seven voeten hoog. De bladen zyn matig breed, dog lang, glad, dik, vet, kaal, spits toeloopende, en mede rontom geschaart, maar grooter als die van de voorige, de struik is veel dikker, zig mede met bladen vercierende, die zig boven in verscheide takjes verdeelt. Op de topjes komen mede geele bloemtjes, die in het midden mede geele draadjes hebben, welker zaad ryp zynde, mede in stuifjes weg-vliegt. De wortel bestaat uit een knobbel, die met veele veselen behangen is. Beide dese soorten setten zig door hare wortelen en zaad voort. Men vindse weinig in het wild, maar [556] meest in de kruid-tuinen, anders wassen sy langs de wateren en gragten, als mede in bosschagien. Sy bloeijen hier gemeenlyk in de Somer. Het is bitteragtig en doordringend van smaak, sy werden gebruikt om de wonden te genesen en sweer-gaten te suiveren, waar toe het sap, en het kooksel dienstig is, het welke men met olien en salven vermengen en koken kan, als mede met honig koken. Innerlyk gebruikt men de kooksels ofte uittreksels, na het uitlosen van etter, water, ofte bloed uit de borst, mag men met de kooksels daar in speuten om te suiveren. |
CCCCLIII. HOOFDSTUK. Solidago saracenia, Herba doria, heidens wondkruid, guldenkruid. (Senecio saracenius, Senecio doria) Solidago saracenia groeit vaak wel honderd dertig cm hoog, heeft een rechte, ronde en holle stengel die donkerrood of purperachtig is, vooral aan de onderkant. De bladen zijn langwerpig, matig breed en lopen spits toe, van grootte en breedte de gewone wederik vrij gelijk, maar rondom de kanten enigszins getand en verder groen en glad. Ze groeien niet alleen in een bos of plant, maar de stengel wordt om de beurt steeds met deze bladen bekleed. Boven verdeelt zich de stengel in enige takjes die op hun toppen matig kleine en vijfbladige, gele bloempjes hebben die in het midden met vele gele stuifmeeldraadjes versierd zijn, ze veranderen naderhand in witte pluizen die gemakkelijk wegvliegen waaronder het zaad geplaatst is. De wortel heeft matig dikke vezels. Herba doria is het vorige zeer gelijk, maar groeit hoger en groter en wel honderd tachtig cm of twee meter tien hoog. De bladen zijn matig breed, maar lang, glad, dik, vet, kaal en lopen spits toe en zijn ook rondom getand, maar groter dan die van de vorige, de stengel is veel dikker die zich ook met bladen versierd en die zich boven in verschillende takjes verdeelt. Op de topjes komen ook gele bloempjes die in het midden ook gele stuifmeeldraadjes hebben en als het zaad rijp is ook in pluizen wegvliegen. De wortel bestaat uit een knobbel die met vele vezels bekleed is. Beide deze soorten zetten zich door hun wortels en zaad voort. Men vindt ze weinig in het wild, maar meestal in de kruidtuinen, anders groeien ze langs de plassen en grachten als ook in bosjes. Ze bloeien hier gewoonlijk in de zomer. Het is bitterachtig en doordringend van smaak, ze worden gebruikt om de wonden te genezen en zweergaten te zuiveren waartoe het sap en het kooksel nuttig zijn die men met oliën en zalven vermengen en koken kan, als ook met honing koken. Innerlijk gebruikt men de kooksels of aftreksels, na het lozen van etter, water of bloed uit de borst mag men met de kooksels daarin spuiten om te zuiveren. |
CCCCLIV. HOOFD-STUK Flos Solis, Chrysanthemum Peruvianum, Sonne-bloem, Artichokken onder d’aard, Aard-peren. D’Eerste heeft een seer dikke, ronde, dog gestreepte struik, wassende regt overend. Dese werd van onderen tot boven sonder order met groote, breede, wel door-ribde, spits-toeloopende, en zaagswys geschaarde bladen, die elk haren steel hebben, begroent. Sy zyn groen, dog ruig in het aantasten. Op den top koomt een seer groote bloeme, welker kruin dikmaals vier duim in syn middel-lyn is. De kruin is geel, bestaande uit holle pypjes, dese kruin is rontom bewassen met veele, groote, lange en matig breede goud-geele bladen, dikmaals ontrent de drie duim breed, de geheele bloeme is byna van maaksel als de Vokelaar, maar alleen vry grooter. De bloem rust met syn kruin op een dikke, groene, en als in veele bladen verdeelde stoel. Na dat de bloem sig een tyd lang heeft laten sien, volgt [557] in de kruin een groote menigte lang, en dik zaad, dat byna rond is, van boven wat breed, maar loopt van onderen wat spits toe, der selver bast is swart, ofte met wit en swart gestreept, het merg is van binnen wit. Voorts volgen na dese bloeme nog verscheide andere uit den schoot der bladen, maar kleinder. De wortel is redelyk dik en lang. Een tweede is dese gelyk, maar verdeelt zig boven in verscheide takken, waar aan mede seer veel diergelyke bloemen komen, maar veel kleinder. Een derde is van bladen en langte beide de voorige gelyk, maar brengt hier geen bloemen voort, maar niet herts-gewyse, maar ruits-gewyse, en de wortelen zyn alle bruin en knoestige, byna ronde knobbelen, die van binnen wit zyn en vast, waar van een soort heel laf en walgelyk soet zyn, en als de stoel van een Artichokke smaken, en dese noemt men Artichokken onder d’aard, maar een andere soort smaakt soo laf niet, maar byna als een Aard-aker, ofte gekookte Peer, en werden Aard-peeren genaamt. D’eerste en de tweede werden om hare bloemen in de bloem-hoven geplaatst. D’eerste moet alle jaar van nieuw zaad voortkomen, alsoo de wortel alle jaren vergaat. De tweede koomt niet alleen van zaad voort, maar vermeerdert zig mede door syn wortel, en dese bloeijen de meeste Somer door. De derde vind men in de moes-hoven, en weiden, alleen maar om hare wortelen voortgefokt, welke gekookt werden, en als een salade met oli, ofte boter en edik gegeten, ofte sy werden by vleis gekookt. Deser kleinder wortelen laat men des winters in d’aard, en geven het aanstaande jaar weder nieuw lof, en grooter wortelen. |
CCCCLIV. HOOFDSTUK. Flos Solis, Chrysanthemum peruvianum, zonnebloem, artichokken onder de aarde, aardperen. (Helianthus annuus, Helianthus tuberosus) De eerste heeft een zeer dikke en ronde, maar gestreepte stengel die recht overeind groeit. Die wordt van onderen tot boven zonder regel met grote, brede en goed doorribde, spits toe lopende en zaagswijs geschaarde bladen bekleedt die elk hun steel hebben. Ze zijn groen, maar ruig in het aanpakken. Op de top komt een zeer grote bloem wiens kruin vaak vier duim in middellijn is. De kruin is geel en bestaat uit holle pijpjes, die kruin is rondom begroeid met vele, grote, lange en matig brede goudgele bladen van vaak ongeveer drie duimbreed, de gehele bloem is bijna van vorm als de vokelaar, maar alleen veel groter. De bloem rust met zijn kruin op een dikke, groene en als in vele bladen verdeelde stoel. Na dat de bloem zich een tijd lang heeft laten zien volgt in de kruin een grote menigte lang en dik zaad dat bijna rond is, van boven wat breed, maar loopt van onderen wat spits toe, hun bast is zwart of met wit en zwart gestreept, het merg is van binnen wit. Verder volgen na deze bloemen nog verscheidene andere uit de schoot van de bladen, maar kleiner. De wortel is redelijk dik en lang. Een tweede is deze gelijk maar verdeelt zich boven in verschillende takken waaraan ook zeer veel dergelijke bloemen komen, maar veel kleiner (Helianthus multiflorus x) Een derde is van bladen en lengte beide het vorige gelijk maar brengt hier geen bloemen voort, maar niet hartvormig maar ruitvormig. De wortels zijn alle bruine en knoestige, bijna ronde knobbelen die van binnen wit zijn en vast waarvan een soort heel laf en walgelijk zoet is en als de stoel van een artisjok smaken, die noemt men artisjokken onder de aarde, maar een andere soort smaakt zo laf niet, maar bijna als een aardaker of gekookte peer en worden aardperen genoemd. (Helianthus strumosus?) De eerste en de tweede worden om hun bloemen in de bloemhoven geplaatst. De eerste moet alle jaar van nieuw zaad voortkomen omdat de wortel alle jaren vergaat. De tweede komt niet alleen van zaad voort maar vermeerdert zich ook door zijn wortel en die bloeien de hele zomer door. De derde vindt men in de moeshoven en weiden die alleen maar om hun wortels geteeld worden, die worden gekookt en als een salade met olie of boter en azijn gegeten of ze worden bij vlees gekookt. Deze kleinere wortels laat men ‘s winters in de aarde en geven het volgende jaar weer nieuw loof en grotere wortels. |
[558] CCCCLV. HOOFD-STUK Sonchus laevis, Aspera, marina, Sagte, Stekende, en Zee-Hasen-Latouw. D’Eerste werd Sagte Hase-Latouw genaamt, om dat die geen doornen heeft, dese wast met een kantige holle struik wel twee voeten hoog, zynde somtyds groen, en wel purper-roodagtig, zynde als in eenige knopen verdeelt. Heeft groene, gladde, breede, aan beide zynde diep gesneden bladen. De struik verdeelt zig boven in eenige takjes, op welkers toppen geele, gevulde dubbelde bloemen, bestaande uit veele blaadjes, van maaksel byna als paarde-bloemen, hier na veranderen sy in witte stuifjes, die ligt met haar onderhebbende zaad vervliegen, zynde klein, plat en langwerpig. De wortel is matig lang, dun en geelagtig, dog met veele dunne veselen behaart. Dit gewas heeft een wit melkagtig sap in zig. De stekende is de sagte seer gelyk, maar de bladen zyn wat smalder, soo diep niet gesneden, hebbende rontom de kanten kleine stekende distels, en dese vercieren een kantige, holle, en geknoopte struik, verdeelende sig boven in verscheide takjes, van maaksel, koleur, stuifjes, zaad, wortel, wit sap, enz. als de voorige. Een derde is veel rouwer van doornen, en scherp-stekende, want syn roode, holle, oneffene struik is selfs met doornen bekleed, anders is het de voorgaande seer gelyk Sy wasschen by de wegen en paden, op rouwe plaatsen, ook vind men het niet selden onder de moes-kruiden voortkomen. Sy bloeijen meest de gantsche Somer door. [559] Dit gewas bestaat uit deeltjes byna als de Endivie, en werd, nog jong zynde, voor salade genuttigd, het opend de verstopte ingewanden, en verdryft daar door de broeijende hitte des bloeds, het maakt eenigsins een loslyvigheid. |
CCCCLV. HOOFDSTUK. Sonchus laevis, Aspera marina, zachte, stekende en zeehazensla. (Sonchus oleraceus, Sonchus asper) De eerste wordt zachte hazensla genoemd omdat die geen dorens heeft, die groeit met een kantige, holle stengel wel zestig cm hoog, is soms groen en wel purperroodachtig en is als in enige knopen verdeeld. Heeft groene, gladde, brede en aan beide zijde diep gesneden bladen. De stengel verdeelt zich boven in enige takjes op wiens toppen gele en gevulde dubbele bloemen komen die uit veel blaadjes bestaan, van vorm bijna als paardenbloemen. Hierna veranderen ze in witte pluizen die gemakkelijk met het onder liggende zaad wegvliegen, ze zijn klein, plat en langwerpig. De wortel is matig lang, dun en geelachtig, maar met vele dunne vezels behaard. Dit gewas heeft een wit melkachtig sap in zich. De stekende is de zachte zeer gelijk, maar de bladen zijn wat smaller en niet zo diep gesneden, heeft rondom de kanten kleine, stekende distels en die versieren een kantige, holle en geknoopte stengel die zich boven verdeelt in verschillende takjes, van vorm, kleur, pluizen, zaad, wortel, wit sap enz. als de vorige. Een derde is veel ruwer van dorens en scherp stekend, want zijn rode, holle, oneffen stengel is zelfs met dorens bekleed, anders is het de voorgaande zeer gelijk. Ze groeien bij de wegen en paden op ruwe plaatsen, ook vindt men het niet zelden onder de moeskruiden voortkomen. Ze bloeien meestal de hele zomer door. Dit gewas bestaat uit deeltjes bijna als de andijvie en wordt als het nog jong is voor salade genuttigd, het opent de verstopte ingewanden en verdrijft daardoor de broeiende hitte van het bloed, het maakt enigszins een gemakkelijke toiletgang. |
CCCCLVI. HOOFD-STUK Sophia, Nasturtium Sylvestre tenuissimo divio folio, Fien-kruid, Sophie-kruid. Dit wast met verscheiden ronde en harde struikjes somtyds anderhalven voet hoog. De bladen zyn redelyk groot, veele aan eene middel-steel, maar seer fyn gedeelt, even lang als de Averuit byna, dog groender van koleur. Langs het bovenste der toppen komen seer kleine, bleik-geele, vier-bladige bloemtjes, met eenige bloem-veseltjes, gevolgt van lange, dunne, spits-toeloopende saad-hauwtjes, die yder op haar steeltjen staan, vervult met klein, min of meer langwerpig, bleik-rood, ofte geel-rood zaad. Het heeft een lange, dunne, harde, houtagtige, witte wortel, die diep in d’aarde neder-sinkt, zynde min ofte meer met veselen bewassen. Het wast langs de wegen en dyken, onbebouwde, steenagtige plaatsen, enz. Het bloeyd de meester Somer door, het eene bloemtjen voor en het andere na, van onderen en van boven. De smaak is wat scherp en doordringend, en van kragten byna als de gemeene tuin-kerse, men gebruikt het zaad om de roode loop te stoppen, het doet wel wateren, is dienstig tegens de scheur-buik, het verdunt alle slym der mage en aller ingewanden. Het is goed voor die geene welke innerlyk gequetst zyn, en daarom voordeelig die bloed uit [560] de longe spuwen. Het werd mede uiterlyk tegens quetsuren, quaade seerigheden en kanker gebruikt. |
CCCCLVI. HOOFDSTUK. Sophia, Nasturtium sylvestre tenuissimo divio folio, fiekruid, sophiekruid. (Descurainia sophia) Die groeit met verschillende, ronde en harde stengeltjes soms vijfenveertig cm hoog. De bladen zijn redelijk groot en staan met vele aan een middensteel, maar zijn zeer fijn gedeeld, bijna even lang als de averuit, maar groener van kleur. Langs het bovenste van de toppen komen zeer kleine, bleekgele, vierbladige bloempjes met enige meeldraadjes die gevolgd worden door lange, dunne en spits toe lopende zaadhauwtjes die elk op hun steeltje staan en gevuld zijn met klein, min of meer langwerpig en bleek rood of geelrood zaad. Het heeft een lange, dunne, harde en houtachtige, witte wortel die diep in de aarde zinkt en min of meer met vezels begroeid is. Het groeit langs de wegen en dijken, onbebouwde, steenachtige plaatsen enz. Het bloeit de hele zomer door, het ene bloempje na het andere, van onderen en van boven. De smaak is wat scherp en doordringend en van krachten bijna als de gewone tuinkers. Men gebruikt het zaad om de rode loop te stoppen, het laat goed plassen en is nuttig tegen scheurbuik, het verdunt alle slijm van de maag en alle ingewanden. Het is goed voor diegene die innerlijk gekwetst zijn en daarom voordelig voor diegene die bloed uit de longen spuwen. Het wordt ook uiterlijk tegen kwetsingen, kwade zeren en kanker gebruikt. |
CCCCLVII. HOOFD-STUK Sparganium, Plantanaria, Riet-gras. Dit Gramen Arundinaceum heeft lange, smalle, rouwe bladen, snydende aan beide zyden, hebbende een hooge rug, soo dat sy byna drie-kant schynen, van uit het midden deser bladen koomt een struik wel vier voeten somtyds hoog, die in verscheide takjes verdeelt, en mede beblaad is. Aan de takjes komen verscheide, donker-groene, stekende, ruige bolletjes, soo groot als een note-muscaat. De wortelen bestaan uit een bos veselen. Een tweede soort is de voorige wel gelyk, maar wast regt op, niet getakt, en yder bolletjen wast op syn eigen steeltjen, zynde sagter in het aantasten als d’andere. Sy wasschen beide langs de kanten van de slooten, en andere wateren, en op wei-landen, die veeltyds onder water staan. In de Somer krygen sy hare bolletjes. |
CCCCLVII. HOOFDSTUK. Sparganium, Plantanaria, rietgras. (Sparganium angustifolium, Sparganium emersum) Deze Gramen arundinaceum heeft lange, smalle en ruwe bladen die aan beide zijden snijden, het heeft een hoge rug zodat ze bijna driekantig lijken. Uit het midden van deze bladen komt een stengel van wel honderd twintig cm soms hoog die in verschillende takjes verdeeld en ook bladen heeft. Aan de takjes komen verschillende donkergroene, stekende en ruige bolletjes zo groot als een notenmuskaat. De wortels bestaan uit een bos vezels. Een tweede soort is de vorige wel gelijk maar groeit rechtop en is niet vertakt, elk bolletje groeit op zijn eigen steeltje en is zachter in het aanraken dan de andere. Ze groeien beide langs de kanten van de sloten en andere plassen en op weilanden die vaak onder water staan. In de zomer krijgen ze hun bolletjes. |
CCCCLVIII. HOOFD-STUK Speculum Veneris, Campanula arvensis minima, Vrouwe-Spiegel, Wilde kleine klokjes. Vrouwe Spiegel wast laag, en legt byna op d’aarde neder, werdende wel een spanne lang, en heeft verscheide dunne, ronde en tengere struikjes, die zig mede in eenige takjes verdeelen. Dese zyn [561] overhands verciert met kleene, langagtige, matig breede, en tamelyk groene blaadjes, wat spits toeloopende, en aan de kanten rontom wat geschaart. Op de toppen komen gemeelyk matig kleene vyf-bladige, maar selden ses-bladige bloemtjes, uit den rooden bly-paars, hebbende in ’t midden eenige witte draadjes, rustende van onderen op een vyf-bladig groen stoeltjen. Dese bloemtjes breiden zig vol open, sy gaan na de sonnen opgang open, en sluiten zig na dat de son weder onder gegaan is. Sy zyn vyf-hoekig eer sy open gaan, en vyf-hoekig als sy weder toe gaan, het welk door het vouwen van hare bladen toekomt, hier na komen zaad-huisjes, met klein zaad. De wortel is dun en veselagtig. Dit gewas moet alle jaren gesaaid werden, en wast niet alleen in sommige koorn-akkers, maar ook, om syn bloemtjes, in de bloem-tuinen, en bloeid in de Somer. |
CCCCLVIII. HOOFDSTUK. Speculum veneris, Campanula arvensis minima, vrouwen-spiegel, wilde kleine klokjes. (Legousia speculum-veneris) Vrouwenspiegel groeit laag en ligt bijna op de aarde neer, wordt wel een zeventien cm lang en heeft verschillende dunne, ronde en tengere stengeltjes die zich ook in enige takjes verdelen. Die zijn kruisgewijze versierd met kleine, langachtige, matig brede en tamelijk groene blaadjes die wat spits toe lopen en aan de kanten rondom wat geschaard zijn. Op de toppen komen gewoonlijk matig kleine, vijfbladige en zelden zesbladige bloempjes, uit het rode blij paars met in het midden enige witte stuifmeeldraadjes, ze rusten van onderen op een vijfbladig, groen stoeltje. Deze bloempjes spreiden zich vol open en gaan na de zonsopgang open en sluiten zich na dat de zon weer onder is gegaan. Ze zijn vijfhoekig voor ze opengaan en vijfhoekig als ze weer dicht gaan wat door het vouwen van hun bladen komt, hierna komen zaadhuisjes met klein zaad. De wortel is dun en vezelachtig. Dit gewas moet alle jaren gezaaid worden en groeit niet alleen in sommige korenakkers, maar ook vanwege zijn bloempjes in de bloemtuinen en bloeit in de zomer. |
CCCCLIX. HOOFD-STUK Spergula, Spurie. Dit wast selden een voet hoog, heeft uit een dun en veselig worteltjen verscheide geknoopte struikjes, uit welker knoopen dunne en smalle blaadjes sters-gewyse staan. Op de toppen, die in verscheide dunne takjes verdeeld zyn, komen kleine, witte, ( en na myn geheugen) vier-bladige bloemtjes, die van ronde zaad-bolletjes gevolgt werden, waar in klein en rond zaad gelegen is. Ik heb het veel aan de stads aarde wallen van Franeker, Leeuwaarden, en aan veele meer andere stad wallen sien wassen, als mede aan sommige akkers en weilanden, maar in Braband en elders plegt het [562] gezaaid te werden, om de koe-beesten veel melk te doen hebben, het bloeid en geeft zaad in de Somer. |
CCCCLIX. HOOFDSTUK. Spergula, spurrie. (Spergula arvensis) Dit groeit zelden een dertig cm hoog en heeft uit een dun en vezelig worteltje verschillende geknoopte stengeltjes waaruit de knopen dunne en smalle blaadjes stervormig staan. Op de toppen die in verschillende dunne takjes verdeeld zijn komen kleine, witte (en naar mijn herinnering) vierbladige bloempjes die door ronde zaadbolletjes gevolgd worden waarin klein en rond zaad zit. Ik heb het veel aan de stadswallen van Franeker, Leeuwarden en op veel meer andere stadswallen zien groeien, ook aan sommige akkers en weilanden, maar in Brabant en elders pleegt het gezaaid te worden om de koeien veel melk te laten geven. Het bloeit en geeft zaad in de zomer. |
CCCCLX. HOOFD-STUK Sphacelus, Salvia agrestis, Wilde Salie. Sy wast van hoogte als de gemeene Salie, met verscheide vierkante, min ofte meer hairige ofte ruige struikjes, de bladen staan twee en twee over malkanderen, gelyk als van de tamme byna, maar wel soo sagt, en wat roodagtig somtyds van koleur. Langs d’eene zyde van het opperste der takjes komen witte, bleeke bloemtjes, van gedaante als de doove netelen, maar ruim so klein, besluitende eindelyk in hare zaad-huisjes donker bruine saadjes, staande vier gemeenlyk in de nagelaten bloem-kokertjes. De wortel is wat houtagtig, dun, en met veel veselen behangen. Sy ruikt na geen Salie, maar eer na Wyn. Men vind het hier selden in ’t wild, maar veeltyds in kruid-kenders hare hoven. Sy bloeid in ’t laatst van Lente, en voorts in de Somer. Het is eenigsins fyn van deelen, en alhoewel dat niet in gebruik is, soo segt men dat de breuken geneest, het innerlyke geronne bloed afset, verrekte en verstuikte ledematen geneest, ook dat dit het pis-water en de stonden afset, alsoo het seer sap verdunnende is. Ook dat het uiterlyk schurfdige pokken geneest, wanneer men daar mede baad. |
CCCCLX. HOOFDSTUK. Sphacelus, Salvia agrestis, wilde salie. (Salvia pratensis) Ze groeit van hoogte als de gewone salie met verschillende vierkantige en min of meer harige of ruige stengeltjes. De bladen staan twee en twee tegenover elkaar net zoals als van de tamme bijna maar wel zo zacht en wat roodachtig soms van kleur. Langs de ene kant van de top der takjes komen witte, bleke bloempjes, van vorm als de dove netelen, maar ruim zo klein en besluiten tenslotte in hun zaadhuisjes donkerbruine zaadjes, er staan gewoonlijk vier in de overblijvende bloemkelkjes. De wortel is wat houtachtig, dun en met veel vezels bekleed. Ze ruikt niet naar salie, maar meer naar wijn. Men vindt het hier zelden in het wild, maar vaak in kruidkenners hoven. Ze bloeit op het eind van de lente en verder in de zomer. Het is enigszins fijn van delen en alhoewel het niet in gebruik is toch zegt men dat het de breuken geneest, het innerlijke gestolde bloed afzet, verrekte en verstuikte ledematen geneest, ook dat dit het plaswater en de stonden afzet omdat het zeer sap verdunnend is. Ook dat het uiterlijk schurftige pokken geneest wanneer men daar een bad van neemt. |
[563] CCCCLXI. HOOFD-STUK Spinachia, Spinagie. Onder de soorten van Meijer kan men de Spinagie rekenen, welkers bladen sagt en breed zyn, donker-groen, spits-toeloopende, maar agter breeder en wat uitgerekt, makende en driehoek byna uit, gelyk als met ooren, yder heeft syn eigen steel. De struik wast somtyds wel dry voeten hoog, is rond, hol en mede als met vooren beblaad. De bloemtjes zyn als druifs-gewys in een gepakte en gedrongen groene, veselige ofte mosagtige bloed-gedaante, die langs de steeltjes wassen, waar na (soo my heugt) gemeenlyk dikke, driekantige, doornige zaden volgen. De wortel is wel lang, wit, maar met veselen behangen. Het moet alle jaren gesaaid werden, alsoo de wortel van de winter werd vernielt, ten ware sy in de Herfst gesaaid was, om die vroeg te konnen hebben in het voorjaar. Sy doet den buik week maken, en daarom werd sy in de keuken gestooft, en op de tafel geset, gemeenlyk met suiring toebereid. Men kan het, met een woort, voorts gebruiken als de Beet en Keesjes-bladen. |
CCCCLXI. HOOFDSTUK. Spinachia, spinazie. (Spinacia oleracea) Onder de soorten van maaier kan men de spinazie rekenen wiens bladen zacht en breed zijn, donkergroen en spits toe lopen, maar achter breder en wat uitgerekt zijn en zo bijna een driehoek maken net zoals als met oren, elk heeft zijn eigen steel. De stengel groeit soms wel negentig cm hoog, is rond, hol en ook met vorige blaadjes bekleed. De bloempjes zijn als druifvormig ineen gepakte en gedrongen groene, vezelige of mosachtige bloedvorm die langs de steeltjes groeien waarna (zo me heugt) gewoonlijk dikke, driekantige en doornige zaden volgen. De wortel is wel lang en wit, maar met vezels bekleed. Het moet alle jaren gezaaid worden omdat de wortel door de winter wordt vernield tenzij ze in de herfst gezaaid wordt om die vroeg te kunnen hebben in het voorjaar. Ze maakt de buik week en daarom wordt het in de keuken gestoofd en op tafel gezet, gewoonlijk met zuring toebereid. Men kan het, met een woord, verder gebruiken als biet en kaasjesbladen. |
CCCCLXII. HOOFD-STUK Staphis agria, Luis-kruid. Het Luis-kruid wast met donker-groene stam wel twee voeten somtyds hoog, en regt op, de bladen zyn groot, diep gesneden, en in vyf, [564] ses, ofte seven snippels gedeelt, hebbende yder een lange steel, dese stam verdeelt zig boven in verscheide kleine takjes, de bloemen staan yder op haar steeltjen, dese zyn vyf ofte ses-bladig, en schoon hemels-blaauw, hier na volgen gras-groene zaad-blaasjes, in welke drie-kantige, rouwe, bruine, ofte swarte korlen leggen, zynde van binnen wit. De wortel is dun en langagtig, met weinige veselen behangen. Men vindse hier alleen in de Kruid-kenders hoven, het bloeid in de Somer, en brengt in den Herfst ryp zaad voort. Het zaad geknauw werdende is scherp, doordringende, en speeksel verwekkende, daarom werd het by soodanige dingen gedaan, welke doen quylen, en voornamelyk tegens de tand-pyn, in ontstoke keelen mag men het kooksel gorgelen, ook mag men met het poeder de huig ligten, het fyne poeder werd op het hoofd gestrooid, om de Luisen te doen sterven. Ook kan men het onder roos-salf mengen, om het lighaam daar mede, tegens de Luisen, te stryken. Het poeder van 12 of 14 saden doet van onderen en van boven de maag en darmen van veel slym suiveren. Het verdryft de krawagie, wanneer men de handen in des selfs kooksel wast. |
CCCCLXII. HOOFDSTUK. Staphis agria, luiskruid. (Delphinium staphisagria) Het luiskruid groeit met een donkergroene stengel wel zestig cm soms hoog en recht op. De bladen zijn groot en diep gesneden en in vijf, zes of zeven delen verdeeld, elk heeft een lange steel, de stengel verdeelt zich boven in verschillende kleine takjes. De bloemen staan elk op hun steeltje en zijn vijf of zesbladig en mooi hemelsblauw. Hierna volgen grasgroene zaadblaasjes waarin driekantige, ruwe, bruine of zwarte korrels liggen die van binnen wit zijn. De wortel is dun en langachtig, met weinig vezels bekleed. Men vindt ze hier alleen in de kruidkenners hoven, het bloeit in de zomer en brengt in de herfst rijp zaad voort. Als het zaad gekauwd wordt is het scherp, doordringend en verwekt speeksel, daarom wordt het bij dusdanige dingen gedaan die laten kwijlen en voornamelijk tegen de tandpijn, in ontstoken kelen mag men het kooksel gorgelen, ook mag men met het poeder de huig lichten, het fijne poeder wordt op het hoofd gestrooid om de luizen te laten sterven. Ook kan men het onder rozenzalf mengen om het lichaam daar ook tegen de luizen te bestrijken. Het poeder van 12 of 14 zaden laat van onderen en van boven de maag en darmen van veel slijm zuiveren. Het verdrijft de jeuk wanneer men de handen in het kooksel wast. |
CCCCLXIII. HOOFD-STUK Stratiotes, Militaris, Aloë Palustris, Sedum aquatile, Water-ruiters, Krabben-klaauw. De bladen zyn lang en spits, eenigsins van maaksel de Aloë gelykende, dog in alle deelen soo groot, dik ofte lang niet, sy loopen spits toe, aan [565] de kanten zyn sy eenigsins geschaart als met eenige saags-gewyse puntjes, ter zyden komen eenige bloem-knopjes, eenigsins na de groote tengels van een krabbe gelykende, dese rysen allenxkens met een rond steeltjen opwaarts, waar na sy met drie ronde, witte bladen open gaan, die van onderen weder op drie andere groene rusten, in ’t midden zyn eenige geele draadjes. De wortelen zyn als lange, ronde, witte wormen, ofte snaren, hebbende onder aan eenige veselen, om zig in de slyk vast te maken. Het set sig voort door zyd-veselen, ofte snaren, uit welker weder nieuwe planten voortkomen. Het wast hier overvloedig in wyde slooten, en vaarten. De bladen en bloemen steken eenigsins boven het water uit, maar het overige blyft onder water. Het bloeid de meeste Somer door. Men agt het een goed wond-kruid te wesen, alsoo men verhaalt dat de Ruiters dat daar toe seer veel plegen te gebruiken. De wortelen werden van de Landloopers in flessen met water gedaan, om die in plaats van wormen te vertoonen, waar door d’onkundige bedrogen werden. |
CCCCLXIII. HOOFD-STUK Stratiotes, Militaris, Aloë Palustris, Sedum aquatile, Water-ruiters, Krabben-klaauw. De bladen zijn lang en spits en lijken qua vorm op die van de Aloë, maar zijn in alle delen niet zo groot, dik of lang, ze lopen spits toe en aan de kanten zijn ze enigszins getand als met enige zaagsgewijze puntjes. Ter zijde komen enige bloemknopjes die wat naar de grote klauwen van een krab lijken, die komen geleidelijk aan met een rond steeltje omhoog, waarna ze met drie ronde, witte bladen opengaan die van onderen weer op drie andere groene rusten, in het midden zijn enige gele stuifmeeldraadjes. De wortels zijn als lange, ronde, witte wormen of snaren, het heeft onderaan enige vezels om zich in het slijk vast te maken. Het zet zich voort door zijvezels of snaren waaruit weer nieuwe planten voortkomen. Het groeit hier overvloedig in wijde sloten en vaarten. De bladen en bloemen steken enigszins boven het water uit, maar het overige blijft onder water. Het bloeit de hele zomer door. Men acht dat het een goed wondkruid is omdat men verhaalt dat de ruiters dat zeer veel daartegen plegen te gebruiken. De wortels worden door de landlopers in flessen met water gedaan om die in plaats van wormen te vertonen waardoor de onkundige bedrogen worden. |
CCCCLXIV. HOOFD-STUK Tabacum, Petum, Nicotiana, Tabak. Het werd mede Hyoscyamus Peruvianus genaamt, ofte Peruviaans Bilsem-kruid. De struik is rond, matig dik, getakt, en somtyds vyf ofte ses voeten hoog. En dese werden begroent met seer groote, breede, langwerpige, en spits-toeloopende bladen, zynde zagt, bleek-groen, en als met een dunne donsigheid bekleed. Sommige hebben de bladen dat sy de steel gantschelyk omringen, en andere wederom [566] staan elk op haar eigen steel, alsoo daar verscheide soorten zyn. De bloemen zyn langagtige kelkjes, die wederom in een ander groen kelkjen staan, boven zyn sy in vyf open staande tippen verdeelt, de koleur is bleek-paars, en somwyls aan de kanten byna wit. Daarna volgen ronde-zaad-bolletjes, vervult met klein grys zaad. De Liefhebbers hebben waargenomen, dat uit een zaadjen 360000 zaden het jaar daar aan konnen voortkomen. De wortel is dik, en in veele andere takken verdeelt. Alhoewel dit een Americaans gewas is, soo wast het hier niet alleen weeelderig in de hoven, maar men beplant by Amersfoort en elders daar geheele velden mede. Het bloeid in de Somer. Dit gewas bestaat uit een scherpe olie en vlug sout, sy werd meest uit brood-dronkenheid gerookt, maar is meest dienstig voor slymige en koude lighamen, want door des selfs vlugge deelen werden de traag-loopende sappen aan het bewegen, derhalven is het voordelyk voor die, welke veel koude moeten uitstaan, als de Boeren, Soldaten, Matrosen, Reisigers, enz, een weinig daar van ingenomen doet braken, waar by somtyds wel afgang gemengt is, de meeste, die het rooken ongewoon zyn, moeten niet alleen braken, maar sy werden daar als dronken af, soo dat het, behalve syne scherpigheid, mede eenige deeltjes heeft als het Bilsen-kruid en den Opium. In pappen gedaan steut het de beginnende verstervingen, met de kooksels geneest men alderlei schurft op het hoofd, als elders, geneest mede de luis-siekten, en wonden. Het poeder werd gebruikt om te snuiven, en te doen niesen, sy werd mede gekauwt en gerookt tegens de tand-pyn, want het doet wel quylen, ook werd sy in de neus gepropt, en doet veel slym uitloosen. Om te braken maakt men uit het sap een syroop, het welk [567] sommige (dog myns oordeels qualyk) d’engborstige ingeven. Men haalt daar mede een water met een fyne olie daar van over, ook weikt men die in oliven olie. D’assche dient om de tanden wit te maken. Voorts kan men daar salven en pleisters van maken. |
CCCCLXIV. HOOFDSTUK. Tabacum, Petum, Nicotiana, tabak. (Nicotiana tabacum) Het wordt ook Hyoscyamus peruvianus genoemd of Peruviaans bilzekruid. De stengel is rond, matig dik, vertakt en soms honderd vijftig of honderd tachtig cm hoog. Die wordt bekleed met zeer grote, brede, langwerpige en spits toelopende bladen, die zijn zacht, bleekgroen en als met een dunne donzigheid bekleed. Sommige hebben de bladen dat ze de steel geheel omringen, andere weer staan elk op hun eigen steel omdat er verschillende soorten zijn. De bloemen zijn langachtige kelkjes die weer in een ander groen kelkje staan, boven zijn ze in vijf openstaande tippen verdeeld, de kleur is bleek paars en soms aan de kanten bijna wit. Daarna volgen ronde zaadbolletjes die vol zijn met klein, grijs zaad. De liefhebbers hebben waargenomen dat uit een zaadje 360 000 zaden per jaar daaraan kunnen voortkomen. De wortel is dik en in vele andere takken verdeeld. Alhoewel dit een Amerikaans gewas is toch groeit het hier niet alleen weelderig in de hoven, maar men plant bij Amersfoort en elders daar hele velden mee. Het bloeit in de zomer. Dit gewas bestaat uit een scherpe olie en vlug zout, ze wordt meestal uit gewoonte gerookt, maar is meestal goed voor slijmige en koude lichamen want door hun vlugge delen worden de traag lopende sappen aan het bewegen gezet en is daarom voordelig voor diegene die veel kou moeten verdragen als de boeren, soldaten, matrozen, reizigers enz. Als daar wat van ingenomen wordt laat het braken waarbij soms wel afgang gemengd is, de meeste die het roken niet gewend zijn moeten niet alleen braken maar ze worden daar als dronken van zodat het behalve zijne scherpheid ook enige deeltjes heeft als het bilzekruid en de opium. In pappen gedaan stopt het de beginnende verstervingen, met het kooksels geneest men allerlei schurft op het hoofd als elders, geneest ook de luisziekten en wonden. Het poeder wordt gebruikt om te snuiven en te laten niezen, het wordt ook gekauwd en gerookt tegen tandpijn want het laat goed kwijlen, ook wordt het in de neus gepropt en laat veel slijm uitgaan. Om te braken maakt men uit het sap een siroop die sommigen (maar mijn oordeel foutief) de benauwden ingeven. Men haalt daar ook een water met een fijne olie van over, ook weekt men die in olijvenolie. De as dient om de tanden wit te maken. Verder kan men daar zalven en pleisters van maken. |
CCCCLXV. HOOFD-STUK Tamariscus, Tamaris-boom. De Tamaris-boom wast ontrent twee ellen hoog, als een boomtjen, ofte heester, met een houte, dog matig dikke stam, het verdeelt sig in veele dunne takjes, dese werden begroent met veel kleine, asch-verwige blaadjes, zynde langwerpig en rond, dun, en met sommige dwerse en slimme streepjes ofte kerfjes van buiten beset, hier om is de selvige groente ruig, hard en wreed in ’t aantasten, alhoewel de selvige nog gedeelt ofte gesneden zyn. Hier aan komen witte, ofte uit den witten peersagtige, wollige ofte mosagtige bloemtjes, die langs d’opperste dunne takjes uitgroeijen. Daar na verandere sy in witte stuifjes, die te gelyk met het zaad weg-waeijen. De wortel is mede houtagtig, en in verscheide takjes gedeelt, kruipende herwaarts en derwaarts. Men vindse hier alleen in de hoven van groote Kruid-beminnaars, maar werd des Winters in kaghels bewaart. Sy bloeid in de Somer, maar selden hier te lande. De bast is hier alleen in gebruik, men houd deselvige voor verdunnende, afvegende, pis-dryvende, en de verstopte lever en milt openende, als mede tegens de schurft, witte vrouwe-vloed, [568] opgestopte stonden, enz. Hier van maakt men kooksels en uittreksels om te drinken. De groente, als mede de bast kan men ten dien einde op wyn setten, en die dagelyks drinken. |
CCCCLXV. HOOFDSTUK. Tamariscus, tamarisboom. (Myricaria germanica) De tamarisboom groeit ongeveer honderd vijftig cm hoog als een boompje of heester met een houtige, maar matig dikke stengel, het verdeelt zich in vele dunne takjes en die worden bekleed met veel kleine, askleurige blaadjes. Die zijn langwerpig en rond, dun en met sommige dwarse en fijne streepjes of kerfjes van buiten bezet, hierom is het groene ruig, hard en wreed in het aanpakken hoewel het nog gedeeld of gesneden is. Hieraan komen witte of uit het witte paarsachtige, wollige of mosachtige bloempjes die langs het opperste tot dunne takjes uitgroeien. Daarna veranderen ze in witte pluizen die tegelijk met het zaad weg waaien. De wortel is ook houtachtig en in verschillende takjes gedeeld, kruipt herwaarts en derwaarts. Men vindt ze hier alleen in de hoven van grote kruidbeminnaars, maar wordt ‘s winters in warmte bewaard. Ze bloeit in de zomer, maar zelden hier te lande. De bast is hier alleen in gebruik, men houdt die voor verdunnend, afvegend, plas drijvend en opent de verstopte lever en milt, als ook tegen schurft, witte vrouwenvloed, opgestopte stonden enz. Hiervan maakt men kooksels en aftreksels om te drinken. De groenheid als ook de bast kan men tot dat doel op wijn zetten en die dagelijks drinken. |
CCCCLXVI. HOOFD-STUK Tanacetum, Reinvaar, Worm-kruid. Het wast met ronde, dog gestreepte, en regt overend staande struikjes wel twee voeten hoog en hooger. Boven werd die in verscheide takjes gedeelt, vertoonende eenige kroontjes, op welkers topjes geele knopjes ofte bloemtjes komen, gelykende na de middel-kruid van de Kermillen, alsoo die rontom niet beblaad zyn, onder de selve, als het ryp is, vind men een grys, en wat langagtig zaad. De bladen zyn groot en lang, bestaande uit seer veele, die alle aan een middel-ribbe vast zyn, staande yder niet regt over malkanderen, maar als overhands, yder blaadjen op syn selfs is lang en matig breed, aan beide syden saags-gewyse gekartelt, ofte geschaart. De wortel is houtagtig, en met veselen bewassen, kruipende langs d’aarde voort, en gevende wederom nieuwe planten uit d’aarde. Men vind het langs de wegen en dyken, en aan de kanten van de boomgaarden, sy bloeijen in de Somer, ook wast het wel op sandige plaatsen. Het geheele gewas is bitter en onliefelyk van smaak, maar heeft een sware, dog niet onaangename reuk. Het bestaat uit een fyne olie en fyn doordringelyk sout, het is verdunnende, en daarom dient het in slymige maag en darmen gebruikt te werden, dryvende de wormen af, men gebruikt het in wonden, nier-siekten, opgestopte stonden, [569] water-sugt, winden. Uiterlyk doet het geswellen rypen ofte verdryven, en steut de beginnende verstervingen. Men kan deselve op wyn setten, en alle ogtenden daar van drinken, of men gebruikt de kooksels en uittreksels, ook kan men daar conserven, syropen, en fyne olie uit maken. Het zaad kan men mede in poeder ingeven. Uiterlyk kan men daar stovingen en pappen van maken. In de Lente doet men de jonge scheutjes wel by de eijer-koeken. |
CCCCLXVI. HOOFDSTUK. Tanacetum, reinvaarn, wormkruid. (Tanacetum vulgare) Het groeit met ronde, maar gestreepte en recht overeind staande stengeltjes wel zestig cm hoog en hoger. Boven wordt die in verschillende takjes gedeeld en vertoont enige schermen op wiens topjes gele knopjes of bloempjes komen die op het middenkruid van de kamillen lijken omdat die rondom geen blaadjes hebben waaronder als het rijp is men een grijs en wat langachtig zaad ziet. De bladen zijn groot en lang en bestaan uit zeer veel blaadjes die allen aan een middensteel vast zitten en elk staat niet recht tegenover elkaar, maar verspreid. Elk blaadje op zichzelf is lang en matig breed en aan beide zijden zaagsgewijze gekarteld of getand. De wortel is houtachtig en met vezels begroeid, kruipt langs de aarde verder en geeft weer nieuwe planten uit de aarde. Men vindt het langs de wegen en dijken en aan de kanten van de boomgaarden, ze bloeien in de zomer, ook groeit het wel op zandige plaatsen. Het gehele gewas is bitter en onlieflijk van smaak maar heeft een zware en niet onaangename reuk. Het bestaat uit een fijne olie en fijn doordringend zout, het verdunt en daarom dient het in slijmige maag en darmen gebruikt te worden, drijft de wormen af, men gebruikt het in wonden, nierziekten, opgestopte stonden, waterzucht en winden. Uiterlijk laat het gezwellen rijpen of verdrijven en stopt de beginnende versterving. Men kan het op wijn zetten en elke morgen daarvan drinken of men gebruikt de kooksels en aftreksels, ook kan men daar conserven, siropen en fijne olie van maken. Het zaad kan men ook in poeder ingeven. Uiterlijk kan men daar stovingen en pappen van maken. In de lente doet men de jonge scheutjes wel bij de eierkoeken. |
CCCCLXVII. HOOFD-STUK Taraxium, Dens Leonis, Paarde-bloem, Hengste-bloem, Pape-kruid, Kanker-bloem. Uit een lange dunne, van buiten geele, en van binnen witte wortel, komen veele langwerpige bladen, aan beide syden diep gesneden en gensippelt, zynde groen, effen, kaal, en sappig, en dese leggen op d’aarde neder in ’t rond, uit het midden van dese plant komen verscheide ronde, holle pypjes, somtyds wel van een voet hoog. Op yder van dese koomt een bloeme alleen voort, van maaksel als een gouds-bloem, bestaande uit veele smalle blaadjes en draadjes, geel van koleur en liefelyk van reuk. Van onderen heeft sy veel groene blaadjes, die de bloem voor een koker verstrekt. Na de bloem heeft men een groote ronde bol met logtig guichel-hair, aan welkers onderste het zaad is, wat langagtig, en bruin, en dit vervliegt ligtelyk weg. De bladen, bloem, stelen en wortel sagjes gebroken zynde, geven een wit, melkagtig en bitter sap uit. Dit kruid is seer veranderlyk in de gedaante van de bladen, die dan nu min en dan meer gesneden zyn, [570] ook smalder en dan breeder, gelyk men dat mede in de Endivie bespeurt, maar is egter het selfde kruid. Het wast in de weijen en langs de wegen en dyken in overvloed, het blyft des Winters over, bloeid in ’t voorjaar, en de meeste Somer door. Het gantsche gewas is afvegende, openende alle verstoptheden, en maakt los-lyvigheid, is vry bitter van smaak. Hier van werden de kooksels gedronken, de groene tengere bladen werden wel by de salade gegeten, voornamelyk als die onder de mols-hoopen eerst uitkomen, en de bladen dan nog wit zyn, dan soo hebben sy nog geen bittere smaak. Het witte melk-sap op de wratten somtyds gevreven, doet die vergaan. |
CCCCLXVII. HOOFDSTUK. Taraxium, Dens leonis, paardenbloem, hengstenbloem, papenkruid, kankerbloem. (Taraxacum officinale) Uit een lange dunne en van buiten gele en van binnen witte wortel komen vele langwerpige bladen die aan beide zijden diep gesneden en gedeeld zijn. Ze zijn groen, effen, kaal en sappig en liggen plat op de aarde in het rond. Uit het midden van deze plant komen verschillende ronde, holle pijpjes van soms wel van een dertig cm hoog. Op elke komt een bloem alleen voort die van vorm is als een goudsbloem en uit vele smalle blaadjes en draadjes bestaat die geel van kleur en liefelijk van reuk zijn. Van onderen heeft ze veel groene blaadjes die de bloem voor een kelk verstrekt. Na de bloem heeft men een grote, ronde bol met luchtig, pluizig haar aan wiens onderste het zaad is, wat langachtig en bruin en dit vliegt gemakkelijk weg. Als de bladen, bloem, stelen en wortel zachtjes gebroken worden geven ze een wit, melkachtig en bitter sap uit. Dit kruid is zeer veranderlijk in de vorm van de bladen die dan nu minder en dan meer gesneden zijn, ook smaller en dan breder net zoals men dat ook in de andijvie ziet, maar het is echter hetzelfde kruid. Het groeit in de weiden en langs de wegen en dijken in overvloed. Het blijft ‘s winters over, bloeit in het voorjaar en de hele zomer door. Het hele gewas veegt af, opent alle verstopping en maakt gemakkelijke toiletgang, is vrij bitter van smaak. Hiervan worden de kooksels gedronken, de groene, tengere bladen worden wel bij de salade gegeten voornamelijk als die onder de molshopen net uitkomen en de bladen dan nog wit zijn dan hebben ze nog geen bittere smaak. Het witte melksap op de wratten soms gewreven laat die vergaan. |
CCCCLXVIII. HOOFD-STUK Taxus, Iben-boom. Al is ’t dat dese boom op sommige plaatsen vry hoog wast, soo werd die hier te lande selden soo hoog. Hy werd dan tamelyk dik van stam, wast regt overend, verbreidende zig boven in verscheide takken, zynde sonder knoopen ofte weeren. De bast is graauw, schelferagtig, gespleten en rouw, maar het hout is swartagtig. De takken spreiden zig ter syden uit, zig in verscheide dunne takjes verdeelende. De takjes hebben veers-gewyse aan beide syden hare blaadjes, zynde elk besonder, lang en smal, gelyk die van Rosemaryn, maar geelder-groen als sy jong is, en soo dik niet, zynde effen, glad en sonder reuk. Van het opperste der takjes langs de bladen komen veel by een gehoopte, nederwaarts hangende bloemtjes, uit den geelen grasagtig van koleur. Hier na volgen roode ronde besien, die op [571] haar kruin een putjen hebben, van maaksel en grootte de krakebesien niet ongelyk. De wortel is houtagtig, hard, en in veele takken gedeelt. Hier te lande blyft het als een heester, waar mede men gevoeglyk hagen van vlegt. Het blyft des Somers en des Winters groen, schiet in het voorjaar wederom uit, te gelyk met de bloemtjes, en werd in de Liefhebbers hoven gevonden. Alsoo men agt dit gewas vergiftig is, soo werd het in de genees-kunde niet gebruikt, alhoewel die hier te landen soo vergiftig niet gevonden werd. Want in Engeland eeten de kinderen en de verkens de besien, maar de vogelen werden daar als dronken van, soo dat sy sig ligtelyk laten vangen. Het hout is taey, dienstig om pylen en bogen van te maken. |
CCCCLXVIII. HOOFDSTUK. Taxus, ibenboom. (Taxus baccata) Al is het dat deze boom op sommige plaatsen vrij hoog groeit toch wordt die hier te lande zelden zo hoog. Hij wordt dan tamelijk dik van stam en groeit recht overeind, verspreidt zich boven in verschillende takken, is zonder knopen of knoesten. De bast is grauw, schilferachtig, gespleten en ruw, maar het hout is zwartachtig. De takken spreiden zich ter zijde uit die zich in verschillende dunne takjes verdelen. De takjes hebben veervormige en aan beide zijden hun blaadjes, elk apart is lang en smal net zoals die van rozemarijn, maar geler groen als ze jong zijn en niet zo dik, effen, glad en zonder reuk. Van het opperste van de takjes langs de bladen komen veel bijeen gehoopte, naar beneden hangende bloempjes die uit het gele grasachtig van kleur zijn. Hierna volgen rode, ronde bessen die op hun kruin een putje hebben, van vorm en grootte de kraakbes vrij gelijk. De wortel is houtachtig, hard en in vele takken gedeeld. Hier te lande blijft het als een heester waarvan ook men gewoonlijk hagen vlecht. Het blijft ‘s zomers en ‘s winters groen en schiet in het voorjaar weer uit tegelijk met de bloempjes. Het wordt in de liefhebbers hoven gevonden. Omdat men acht dit gewas vergiftig is wordt het in de geneeskunst niet gebruikt hoewel die hier te lande zo giftig niet gevonden wordt. Want in Engeland eten de kinderen en de varkens de bes, maar de vogels worden daar als dronken van zodat ze zich gemakkelijk laten vangen. Het hout is taai en geschikt om er pijlen en bogen van te maken. |
CCCCLXIX. HOOFD-STUK Telephium, Fabaria, Crassula, Spaanse Smeer-wortel, Hemel-sleutel. D’Eerste heeft ronde, dikke, gladde struiken, byna als in knoopen ofte leden gedeelt, en van onderen, by de wortel, dikwils purper-rood, groeijende wel ruim een voet hoog. Dese syn verciert met twee over malkanderen staande bladen, sonder steelen, maar d’een den anderen byna omvattende, dese zyn kaal, lyvig, dik, sappig, langwerpig rond, en rontom min ofte meer gekerft, veel grooter en breeder dan de grootste Porceleyn, boven werd de struik in eenige takjes verdeelt, op welke bleek-geele, kransgewyse bloemtjes staan. De wortelen zyn lange spitse knobbelen, met eenige veselen behangen, van buiten en van binnen wit. De tweede wast mede regt op, ruim een voet [572] hoog met ronde en gladde struikjes, zynde in geen leden als de vorige, gedeelt. De bladen zyn lang-rond, lyvig, dik, matig breed, en min ofte meer geschaart, dog niet altyd, kleinder als de vorige, en sonder order geschikt. De bloemtjes komen veele in een bos, by malkanderen, zyn kleyn, wit, geel of uit den rooden purperagtig. De wortel is mede knobbelagtig, dik en wit. Het derde wast selden hooger dan een span, heeft dunne, tengere struikjes, die zig om de swaarte ter aarden nederbuigen, heeft kleinder, ronder, dikker, lyviger blaadjes, zynde uit den blaauwen-groen, staande sonder schikking, van onderen digte by malkanderen, byna als Huis-look eer sy struikjes krygen, op de top komt een tros met kleine bleek purper-blauwe bloemtjes. De wortelen bestaan uit menigte veselen. Sy wassen alle in de hoven der liefhebbers, alhoewel de tweede in het Haagse Bosch in het wild wast. Sy blyven des Winters over, en setten sig door hare wortelen voort. Sy bloeijen alle in de Somer. De bladen en de wortel hebben een fyne doordringendheid, en daarom benemen sy de sproeten, wanneer men die daar mede dikwils vryft. Het geneest mede de wonden, alsoo het een sagte vringendheid geeft, want de wonden werden daar door gesuivert en gereinigt, sonder eenige bytendheid. Tot cieraad werden d’eerste en tweede met de wortel aan den balk gehangen, en konnen daar seer lang groen blyven en uitschieten, voornamelyk als de wortel met natte klei bewonden is, en somtyds nat gemaakt werd, het is dienstig voor huisen daar veel vliegen zyn, want die daar aan gaan sitten. Voorts kan men het gebruiken, daar men de Huis-look toe besigt. |
CCCCLXIX. HOOFDSTUK. Telephium, Fabaria, Crassula, Spaanse smeerwortel, hemelsleutel. (Sedum telephium, Hylotelephium) De eerste heeft ronde, dikke en gladde stengels die bijna als in knopen of leden gedeeld zijn en van onderen, bij de wortel, dikwijls purperrood, ze groeien wel ruim dertig cm hoog. Die zijn versierd met twee tegenover elkaar staande bladen zonder stelen, maar de een omvat de ander bijna en zijn kaal, stevig, dik, sappig, langwerpig rond en rondom min of meer gekerfd, veel groter en breder dan de grootste postelein. Boven wordt de stengel in enige takjes verdeeld waarop bleekgele, kransgewijze bloempjes staan. De wortels zijn lange, spitse knobbels die met enige vezels bekleed zijn en van buiten en van binnen wit. De tweede (Hylotelephium anacampseros) groeit ook rechtop en ruim dertig cm hoog met ronde en gladde stengeltjes die niet in leden verdeeld zijn als de vorige. De bladen zijn lang-rond, stevig, dik, matig breed en min of meer getand, maar niet altijd, kleiner dan de vorige en zonder orde gerangschikt. De bloempjes komen met veel in een bos bij elkaar en zijn klein, wit, geel of uit het rode purperachtig. De wortel is ook knobbelachtig, dik en wit. Het derde groeit zelden hoger dan zeventien cm, heeft dunne, tengere stengeltjes die zich vanwege de zwaarte ter aarde neerbuigen. Het heeft kleinere, rondere, dikkere en steviger blaadjes die uit het blauwe groen zijn en staan zonder schikking van onderen dicht bij elkaar, bijna als huislook voor ze stengeltjes krijgen, op de top komt een tros met kleine, bleek purperblauwe bloempjes. De wortels bestaan uit een menigte vezels. (Andrachne telephium) Ze groeien alle in de hoven van de liefhebbers, alhoewel de tweede in het Haagse bos in het wild groeit. Ze blijven ‘s winters over en zetten zich door hun wortels voort. Ze bloeien allen in de zomer. De bladen en de wortel hebben een fijne doordringendheid en daarom nemen ze de sproeten weg als men die daar ook dikwijls mee wrijft. Het geneest ook de wonden omdat het een zachte wringendheid geeft want de wonden worden daardoor gezuiverd en gereinigd zonder enige bijten. Als sieraad worden de eerste en tweede met de wortel aan de balk gehangen en kunnen daar zeer lang groen blijven en uitschieten vooral als de wortel met natte klei omwonden is en soms nat gemaakt wordt. Het is goed voor huizen waar veel vliegen zijn omdat die daaraan gaan zitten. Verder kan men het gebruiken waar men huislook toe gebruikt. |
[573] CCCCLXX. HOOFD-STUK Thalietrum, Thalictrum, Water-ruit, Poel-ruit. D’ Eerste, of groote, wast twee ofte dry voeten hoog. De struik is gestreept, en als kantig, hol, geknoopt, groen en somtyds uit den rooden purper, verdeelende zig boven in verscheide takjes. De bladeren zyn groot, in veel breede, langagtige blaadjes verspreid, die ten minsten wederom in twee ofte dry sneedjes gekerft zyn, de koleur is uit den blauwen donker-groen, maar van onderen ligter-groen, ofte bleiker. Op de toppen der takjes komen heele trossen met kleine witte bloemtjes, die veele mosagtige draadjes hebben. Het zaad dat daar na volgt, is klein en rond, besloten in kleine, drykantige zaad-beursjes. De wortel is dun, herwaarts en derwaarts door d’aarde kruipende, waar uit weder nieuwe planten schieten, zynde krom, slim, en geel van koleur. De tweede heeft kleinder bladen, en veel donkerder van koleur, en de struik is rond en niet gestreept. De derde heeft hooger en dikker struiken, die gemeenelyk uit den rooden purperagtig zyn, de bladen zyn grooter, breeder en uit den blauwen groen. De bloemtjes hebben geele draadjes, dit gewas is swaarder van reuk als de vorige soorten. De vierde is van bloem bleek-purper, als de swarte Vioolen byna, maar heeft nogtans geele draadjes en nopjes. De kleine ofte vyfde, heeft kleine, tengere struikjes, van selden een voet hoog. De blaadjes zyn klein, de bloemtjes niet tros-wys digte by een, met [574] bleek-geele draadjes. De wortel is dun, veselig, swartagtig en hard. Dit gewas heeft een sware reuk. De groote en kleine werden wel in ’t wild gevonden langs de water-kanten, tusschen het riet in, maar dese wassen met d’andere vreemde in de bloem-hoven, om hare cierlyke bloemtjes. Sy bloeijen in het laatst van Lente. De wortel blyft alleen des winters over De bladen moeten uit eenige kittelende en beweeglyke deeltjes bestaan, alsoo men schryft dat sy den buik week maken. |
CCCCLXX. HOOFDSTUK. Thalietrum, Thalictrum, waterruit, poelruit. (Thalictrum flavum, Thalictrum minus, Thalictrum aquilegifolium) De eerste of grote groeit zestig of negentig cm hoog. De stengel is gestreept en wat kantig, hol, geknoopt, groen en soms uit het rode purper, verdeelt zich boven in verschillende takjes. De bladeren zijn groot en in veel brede, langachtige blaadjes verspreid die tenminste weer in twee of drie deeltjes gekerfd zijn, de kleur is uit het blauwe donkergroen maar van onderen lichter groen of bleker. Op de toppen van de takjes komen hele trossen met kleine witte bloempjes die vele mosachtige stuifmeeldraadjes hebben. Het zaad dat daarna volgt is klein en rond, besloten in kleine, driekantige zaadbeursjes. De wortel is dun die herwaarts en derwaarts door de aarde kruipt, waaruit weer nieuwe planten schieten, ze zijne krom, dwars en geel van kleur. De tweede heeft kleinere bladen en is veel donkerder van kleur, de stengel is rond en niet gestreept. De derde heeft hogere en dikkere stengels die gewoonlijk uit het rode purperachtig zijn, de bladen zijn groter, breder en uit het blauwe groen. De bloempjes hebben gele stuifmeeldraadjes. Dit gewas is zwaarder van reuk dan de vorige soorten. De vierde is van bloem bleek purper als de zwarte violen bijna, maar heeft nochtans gele stuifmeeldraadjes en helmknopjes. De kleine of vijfde heeft kleine, tengere stengeltjes zelden van dertig cm hoog. De blaadjes zijn klein, de bloempjes staan niet trosgewijze dicht bijeen met bleekgele stuifmeeldraadjes. De wortel is dun, vezelig, zwartachtig en hard. Dit gewas heeft een zware reuk. De grote en kleine worden wel in het wild gevonden langs de waterkanten tussen het riet in maar ze groeien met de andere vreemde in de bloemhoven vanwege hun sierlijke bloempjes. Ze bloeien op het eind van de lente. De wortel blijft alleen ‘s winters over De bladen moeten uit enige kietelende en beweeglijke deeltjes bestaan omdat men schrijft dat ze de buik week maken. |
CCCCLXXI. HOOFD-STUK Thlaspi Candiae, wilde Kerse van Candien. Sommige noemen het Arabis en Draba. Dit wast dikmaals een voet hoog, met een dun stammetjen, dat zig in verscheide deelen verdeelt. Sy werden sonder eenige schikking met lange, smalle blaadjes begroent, welker onderste veeltyds wat geschaart zyn. Op yder top komt een krans, met digte by een staande, uit den rooden ligt-purpere bloemtjes, die somtyds ook wit zyn, welke te samen in ’t ronde staan, en somtyds wel twee duim middel-lyns uit maken. Hier na volgen platte, en als in tweeen gedeelde zaad-huisjes, in hebbende een roodagtig en langwerpig zaad. De wortel is dun en veselagtig. Dit gewas vergaat alle jaar. Daarom werd het altyd weder in de Lente gezaaid, en bloeid in de bloem-hoven des Somers, zynde cierlyk van aansien. De smaak en kragten zyn als de gemeene Kers, ofte als het Bessem-kruid. |
CCCCLXXI. HOOFDSTUK. Thlaspi candiae, wilde kers van Kreta. (Iberis umbellata) Sommige noemen het Arabis en Draba. Dit groeit vaak een dertig cm hoog met een dun stengeltje dat zich in verschillende delen verdeelt. Ze worden zonder enige schikking met lange en smalle blaadjes bekleed wiens onderste vaak wat getand zijn. Op elke top komt een krans met dicht bijeen staande en uit het rode licht purperen bloempjes die soms ook wit zijn en die tezamen in het rond staan en soms wel twee duim doorsnede uitmaken. Hierna volgen platte en als in tweeën gedeelde zaadhuisjes waarin een roodachtig en langwerpig zaad zit. De wortel is dun en vezelachtig. Dit gewas vergaat alle jaren, daarom wordt het altijd weer in de lente gezaaid en bloeit in de bloemhoven in de zomer, is sierlijk van aanzien. De smaak en krachten zijn als de gewone kers of als het bezemkruid. |
[575] CCCCLXXII. HOOFD-STUK Thymbra, Bastert Thym, Bastert Keule. Het wast wel een spanne hoog, heeft veele dunne, teere struikjes, van onderen tot boven met smalle, lange, spits-toeloopende, groene, wel-riekende blaadjes verciert, tusschen den boesem deser komen van onderen tot boven toe witte, ofte liever zeer bleek-paarse bloemtjes, hebbende yder een groen kokertjen, daar het in staat, waar na klein, fyn en zwart zaad volgt. Wanneer zy in het bloeijen zyn, gelykt yder takjen wel een aare op zig selfs. De wortel is dun, hard en veselagtig. Men vind het hier alleen in de kruid-tuinen, gevende in de Somer fyne bloemtjes. Sy is fyn van deeltjes, en den Thym zeer gelyk van kragten. |
CCCCLXXII. HOOFDSTUK. Thymbra, basterd tijm, basterd keule. (Satureja thymbra) Het groeit wel zeventien cm hoog met vele dunne en tere stengeltjes die van onderen tot boven toe met smalle, lange en spits toelopende, groene en goed ruikende blaadjes versierd zijn. Tussen de boezem komen van onderen tot boven toe witte of liever zeer bleek paarse bloempjes met elk in zijn groen kelkje waar het in staat waarna klein, fijn en zwart zaad volgt. Wanneer ze in bloei zijn lijkt elk takje wel een aar op zich. De wortel is dun, hard en vezelachtig. Men vindt het hier alleen in de kruidtuinen en geeft in de zomer fijne bloempjes. Ze is fijn van deeltjes en tijm zeer gelijk van krachten. |
CCCCLXXIII. HOOFD-STUK Thymus, Thym, Roomse Quendel. D’Eerste wast met veele dunne houte takjes ofte struikjes een half voet hoog, en dese zyn met seer kleine, langwerpige, en lyvige blaadjes voorsien, staande wervel-wys, d’eene boven d’andere, op de toppen komen redelyk dikke aaren, waar uit kleine witte, ofte bleik-purpere bloemtjes komen, hebbende boven een dubbel blaadjen, en onder drie, met eenige veselen, gevolgt van een zeer kleen zaad. De wortel is dun, hard, houtig, en veselig. De tweede krygt geen aaren, maar de witte ofte bleik-purpere bloemtjes groeijen langs het bovenste [576] van de takjes, de blaadjes staan niet rontom de takjes, maar twee en twee over malkanderen, zynde groen en aangenaam van reuk, als de voorige, maar men vind van dese nog een ander (dog selden) met witte ofte gryse blaadjes, swaar en onaangenaam van reuk. De wortel is mede dun, veselagtig, hard, en houtig. Sy werden hier allen in de kruid- en moes-hoven onderhouden, blyven des Winters over, en bloeien in de Somer, settende zig selven meest met afsetsels voort. Het is fyn van deeltjes, bestaande uit een oliagtig fyn sout, het welke uit de doordringelyke en scherp kampher-reuk blykt. Het is dan doordringende, losmakende, en vloeibaar makende, men kan het gebruiken in alle long-siekten, hoest, engborstigheid, tegens slymige magen, winden, oprupsingen, het maakt het dikke bloed vloeibaar, set de pis en stonden af, stilt buik-pyn, en is de verstyfde gevrigten en pesen dienstig. Hier van kan men de kooksels en uittreksels gebruiken, men kan daar van overhalen een geest, water, en fyne olie. Uiterlyk kan men stovingen, pappen en baden daar af maken. |
CCCCLXXIII. HOOFDSTUK. Thymus, tijm, Roomse quendel. (Thymus vulgaris) De eerste groeit met vele dunne en houtige takjes of stengeltjes een vijftien cm hoog en die zijn met zeer kleine, langwerpige en stevige blaadjes voorzien, ze staan wervelvormig, de een boven de ander. Op de toppen komen redelijk dikke aren waaruit kleine witte of bleek purperen bloempjes komen, het heeft boven een dubbel blaadje en onder drie met enige meeldraden die gevolgd worden door zeer klein zaad. De wortel is dun en hard, houtig en vezelig. De tweede krijgt geen aren, maar de witte of bleek purperen bloempjes groeien langs het bovenste van de takjes, de blaadjes staan niet rondom de takjes maar twee en twee tegenover elkaar en zijne groen en aangenaam van reuk als de vorig. Men vindt van deze nog een andere (maar zelden) met witte of grijze blaadjes, zwaar en onaangenaam van reuk. De wortel is ook dun, vezelachtig, hard en houtig. Ze worden hier allen in de kruid- en moeshoven onderhouden en blijven ‘s winters over, ze bloeien in de zomer en zetten zichzelf meestal met scheuten voort. Het is fijn van deeltjes en bestaat uit een olieachtig fijn zout wat uit de doordringende en scherp kamferachtige reuk blijkt. Het is dan doordringend, maakt los en vloeibaar, men kan het gebruiken in alle longziekten, hoest, benauwdheid, tegen slijmige magen, winden, oprispingen, het maakt het dikke bloed vloeibaar, zet de plas en stonden af, stilt buikpijn en is de verstijfde gewrichten en pezen nuttig. Hiervan kan men de kooksels en aftreksels gebruiken, men kan daar een geest van overhalen, water en fijne olie. Uiterlijk kan men stovingen, pappen en baden daarvan maken. |
CCCCLXXIV. HOOFD-STUK Tilia, Linde-boom. Met noemtse Mannetjen en Wyfjen. Het Wyfjen die de gemeenste is, dese werd vry dik en hoog, zig met veele takken wyd en zyd uitspreidende. De schors is van buiten bruinagtig, effen en glad, maar aan de binnenste zyde, naast het hout, uit den geelen-wit, zynde taay, buigsaam, en bequaam [577] om daar touwen van te draaijen. Het hout is sagt, wit, effen, en sonder weeren. Dese boom schiet haast op, krygt vroeg bladen, maar laatse vroeg vallen. De bladen zyn effen, glad, blinkende, bleek-groen, rond, en groot, dog evenwel spits toeloopende, rontom wat gekerft, hebbende yder een redelyke lange steel, in de Herfst, tegens dat sy afvallen, werden sy geel. De bloemtjes komen veele by een aan steeltjes, en yder voornaamste steel (die zig daarna in veel meer andere verdeelt) komt uit een lang, smal, bleek-geel blaadjen. Yder bloemtjen bestaat uit veele geelagtige draadjes, die aangenaam van reuk zyn. Na de bloemtjes komen daar ronde bolletjes, van groote als een kleene aalbes, ofte kleine erwt, in welke klein, rond, en swartagtig zaad is. De wortel is vry groot, niet alleen diep sinkende, maar zig ook ter syden uitbreidende, waar uit weder nieuwe loten komen. Het Manneken heeft wat rouwer, harder en brosser bast. Het hout is wat harder, weeragtiger, en wat geelder van koleur. De bladen zyn rouwer, en die van d’olmen seer gelyk, sy brengt selden bloem ofte vrugt voort, nogtans gebeurt het, en dese zyn plat, rond, en als gevouwen en in een gedrongen, hangende aan lange steeltjes, tros-gewyse veele by een. Men vindse veel in bossen, langs de wegen, cingels der steden, enz. Sy bloeijen in de Lente, en werden meest geplant om hare cierlyke groente, en aangename reuk der bloemtjes. Het is aardig dat men de Linde-boomen averegts om kan planten, soodanig dat de wortelen in de logt tot takken uitgroeijen, en dese groeijen alle andere in groote en wydte verre te boven, en dit selfde bespeurte men mede in de Wyngaart, Aalbesien, Kruis-besien, Wilgen, enz. [579] De bloemtjes werden meest gebruikt tegens de vallende siekte, hoofd-swymel, enz. maar alsoo dese bloemtjes uit veel slymige en taaije deeltjes bestaan, kan ik daar sulke kragten niet in bespeuren, maar zyn beter gebruikt tegens de bloedige en pynelyke bloedloop der darmen, alsoo sy eer genesende en matig stoppende zyn. De bladen konnen dienstig zyn om op harde geswellen te leggen, om te doen verdwynen ofte te doen rypen. Het hout dient niet alleen om koffers en andere dingen van te maken, maaar des selfs kolen werden met menigte gedooft, tot gebruik van silver- en goud-smits, waar mede ook bus-poeder gemaakt werd. De basten zyn bequaam tot touwen, en ook om wiegen, mandwerk enz. te vlegten. |
CCCCLXXIV. HOOFDSTUK. Tilia, linde. (Tilia platyphyllos, Tilia cordata) Met noemt ze mannetje en wijfje. Het wijfje, die de gewoonste is, wordt vrij dik en hoog die zich met vele takken wijd en zijd uitspreidt. De schors is van buiten bruinachtig, effen en glad, maar aan de binnenste zijde naast het hout uit het gele wit, is taai en buigzaam en goed om daar touwen van te draaien. Het hout is zacht, wit, effen en zonder knoesten. Deze boom schiet snel op, krijgt vroeg bladen, maar laat ze vroeg vallen. De bladen zijn effen en glad, blinkend en bleekgroen, rond en groot, maar evenwel spits toelopend, rondom wat gekerfd met elk op een aparte, redelijk lange steel, in de herfst tegen dat ze afvallen worden ze geel. De bloempjes komen met veel bijeen aan steeltje en elke voornaamste steel (die zich daarna in veel meer andere verdeelt) komt uit een lang, smal, bleekgeel blaadje. Elk bloempje bestaat uit vele geelachtige stuifmeeldraadjes die aangenaam van reuk zijn. Na de bloempjes komen daar ronde bolletjes van grootte als een kleine aalbes of kleine erwt waarin klein, rond en zwartachtig zaad is. De wortel is vrij groot die niet alleen diep zinkt maar zich ook ter zijde uitbreidt waaruit weer nieuwe loten komen. Het mannetje heeft wat ruwere, hardere en brossere bast. Het hout is wat harder, meer knoesten en wat geler van kleur. De bladen zijn ruwer en lijken veel op die van de olm, ze brengt zelden bloem of vrucht voort, (T. europaea x) nochtans gebeurt het en die zijn plat, rond en als gevouwen en ineengedrongen, hangen aan lange steeltjes trosgewijze veel bijeen. Men vindt ze veel in bossen, langs de wegen, singels van de steden enz. Ze bloeien in de lente en worden meestal geplant om hun sierlijke groene bladen en aangename reuk van de bloempjes. Het is aardig dat men de lindebomen ondersteboven kan planten zodanig dat de wortels in de lucht tot takken uitgroeien en die groeien alle andere in grootte en breedte ver te boven, ditzelfde bespeurt men ook in de druif, aalbes, kruisbes, wilgen enz. De bloempjes worden meestal gebruikt tegen de vallende ziekte, hoofdduizelingen enz. maar omdat deze bloempjes uit veel slijmige en taaie deeltjes bestaan kan ik daar zulke krachten niet in bespeuren, maar ze zijn beter te gebruiken tegen de bloedige en pijnlijke bloedloop van de darmen omdat ze meer genezen en matig stoppend zijn. De bladen kunnen goed zijn om op harde gezwellen te leggen om te laten verdwijnen of te laten rijpen. Het hout dient niet alleen om koffers en andere dingen van te maken, maar hun kolen worden met menigte gedoofd voor gebruik van zilver- en goudsmids waar ook buskruitpoeder van gemaakt wordt. De bast is goed tot touwen en ook om wiegen, mandwerk enz. te vlechten. |
CCCCLCCV. HOOFD-STUK Tithymallus, Wolfs-melk, Sonne-wende. D’Eerste noemt men Tithymallus Characias, ofte Wolfs-melk mannetjen, en dese is vyfderlei, d’eerste deser heeft een ronde, roode struik, somtyds van twee voeten hoog, zynde sonder geschiktheid met dunne, langwerpige, smalle bladen bewassen, een ofte meer der oudste struiken ryst wat hooger op sonder bladen aan syn stam, behoudende nogtans te teikenen van de afgevalle bladen, op welkers top een getakte en wyd uitstaande kroon, die met ronde blaadjes begroent is, staande in manieren over malkanderen, als Deur-was, tusschen dese komen kleine, geele, mosagtige bloemtjes, waarna driekantige saad-huisjes volgen, zynde vol wit, voos merg, in welke het zaad besloten is. De wortel is hard, houtagtig, en met menigte veselen behangen. [579] De tweede van het Manneken heeft wat harder bladen, de struik is selden soo rood, en is bovenwaarts gebladert. De derde deser heeft een bleeke ofte witagtige struik, en is heel beblaad, werd wel anderhalven voet hoog en hooger. De bladen zyn langwerpig, smal, witagtig, en als met een dunne dons overtrokken. Is wat korter van kroon, en meer in een gedrongen. De vierde heeft een weinig kleinder bladen dan d’eerste en tweede, ook wit en grys, maar niet donsig. De bloem-krans is uit den groenen geel, welke, eer sy haar uitbreid, wel na een amandel gelykend. De wortel is matig dik en lang, en diep nederwaarts groeijende. De vyfde van het Manneken heeft wel langwerpige bladen, maar loopen spits toe, rontom wat geschaart, en bleek-groen. Het Wyfjes Wolfs-melk heeft veele ronde, en eenigsins ter aarde neder hellende struikjes, wassenden selden een voet hoog, en dese werden begroent met veele korte, breedagtige bladen, die met een stekend doorntjen spits toe loopen, zynde wat witagtig, kaal en glad. Zee-Wolfs-melk wast met verscheide dunne, bleek-roode struikjes wel ontrent de twee voeten hoog, begroent met veele, kleine, smalle, langwerpige, witagtige, en digt by een wassende blaadjes, de bloem-kransjes zyn niet wyd uitgebreid. Maar als dit in de hoven geplant werd, werd het grooter, en de bladen wasschen verder van malkanderen. De Sonne-wende wast gemeenlyk een span, en selden een voet hoog, soo genaamt om dat des selfs kroon zig gemeenelyk na de Sonne toewend, het struikjen is somtyds wat purperagtig, de selven is met weinige, korte, breedagtige dunne blaadjes [580] overhands bewassen. Het verbreid zig boven in een wyde kroon, de bloemtjes zyn geel, het zaad en de zaad-huisjes veel kleender dan de voorige. De wortel is dun, veselig en wit. Een vyfde is de Cypressen-Wolfs-melk, om dat de bladen eenigsins na die van de Cypresse-boom gelyken, want sy zyn lang en seer smal, teer en dun, hebbende aan de syden verscheide takjes. Het struikjen, dat veeltyds rond en roodagtig is, wast ruim een halve voet hoog. De krans, die in ’t midden voortkomt, heeft ronde, kleine, purper-verwige ofte paarse blaadjes, als de deur-was byna geplaatst, de bloemtjes en zaad-huisjes zyn klein, en de wortel geveselt. Van dese is nog een soort, wast een vinger langte hoog, en is voorts veel tengerder dan het voorige. Het sesde heeft veel breede bladen, wast wel tweee voeten hoog, de bloemtjes uit den geelen purperagtig. Wanneer de bladen, struik ofte wortel van dese gewassen gebroken werd, vloeid daar een vogt uit als witte melk, dog scherp en bitter van smaak. Alle dese soorten wassen in de hover der Liefhebbers, maar d’eerste vind men hier wel in de riet-landen, en de Zee-Wolfs-melk in de duin-valleijen, de Sonne-wende, anders kroontjes-kruid, vind men veel onder het gesaaide in de moes-kruiden, en by de heiningen en schutsels, sy bloeijen alle meest in de Somer, d’eene wat vroeger en d’andere wat later. Alle dese gewassen doen seer sterk de maag en darmen beroeren, voornamelyk het witte sap, maar werden daarom niet gebruikt, alsoo sy groote buikween konnen maken, ende bloed doen afgaan, want het kan gemakkelyk blaren en gaten in de huid maken, gelyk als de Spaanse vliegen, van het gedroogde witte sap kan men een half grein seffens [581]ingeven, in gedaante van een kleen bolleken. De wortels en bladen agt men wat swakker van kragten te zyn. |
CCCCLCCV. HOOFDSTUK. Tithymallus, Wolfsmelk, zonnewende. (Euphorbia palustris, Euphorbia virgata, Euphorbia amygdaloides, zeewolfsmelk is Euphorbia paralias, Euphorbia cyparissias en Euphorbia helioscopia) De eerste noemt men Tithymallus characias of wolfsmelk mannetje en daar zijn vijf soorten van. De eerste van deze heeft een ronde en rode stengel van soms van zestig cm hoog die met ongeregeld geplaatst dunne, langwerpige, smalle bladen begroeid is. Een of meer van de oudste stengels rijst wat hoger op zonder bladen aan zijn stengel waar toch de kenmerken van de afgevallen bladen aan te zien zijn en krijgt op zijn top een vertakte en wijduitstaande kroon die met ronde blaadjes bekleed is, ze staan in vorm over elkaar als doorwas. Hiertussen komen kleine, gele en mosachtige bloempjes waarna driekantige zaadhuisjes volgen die vol met wit, voos merg zit waarin het zaad zit. De wortel is hard, houtachtig en met menigte vezels bekleed. De tweede van het mannetje heeft wat hardere bladen, de stengel is zelden zo rood en is boven bebladerd. De derde van deze heeft een bleke of witachtige stengel en is geheel met blad bezet, wordt wel vijfenveertig cm hoog en hoger. De bladen zijn langwerpig, smal, witachtig en als met een dun dons overtrokken. Is wat korter van kroon en meer ineengedrongen. De vierde heeft een weinig kleinere bladen dan de eerste en tweede die ook wit en grijs zijn, maar niet donzig. De bloemkrans is uit het groene geel die voor ze zich uitbreidt wel op een amandel lijkt. De wortel is matig dik en lang en groeit diep naar beneden. De vijfde van het mannetje heeft wel langwerpige bladen, maar die lopen spits toe en zijn rondom wat getand en bleekgroen. Het wijfjes wolfsmelk heeft vele ronde en enigszins naar de aarde buigende stengeltjes die zelden hoger groeien dan een dertig cm, ze worden bekleed met vele korte, breedachtige bladen die met een stekend doorntje spits toe lopen, zijn wat witachtig, kaal en glad. Zeewolfsmelk groeit met verschillende dunne, bleek rode stengeltjes wel ongeveer zestig cm hoog en is beleed met vele kleine en smalle, langwerpige, witachtige en dicht bijeen groeiende blaadjes, de bloemkransjes zijn niet wijd uitgebreid. Maar als deze in de hoven geplant wordt dan wordt het groter en de bladen groeien verder van elkaar. Zonnewende groeit gewoonlijk een zeventien cm en zelden dertig cm hoog en is zo genoemd omdat hun kroon zich gewoonlijk naar de zon toewendt. Het stengeltje is soms wat purperachtig en met weinig, korte en breedachtige, dunne blaadjes geregeld bekleed. Het verspreidt zich boven in een wijde kroon, de bloempjes zijn geel, het zaad en de zaadhuisjes veel kleiner dan de vorige. De wortel is dun, vezelig en wit. Een vijfde is de cipressenwolfsmelk omdat de bladen wat op die van de cipressenboom lijken want ze zijn lang en zeer smal, teer en dun met aan de zijden verschillende takjes. Het stengeltje dat vaak rond en roodachtig is groeit meer dan vijftien cm hoog. De krans die in het midden voortkomt heeft ronde, kleine, purperkleurige of paarse blaadjes die als de doorwas bijna geplaatst zijn, de bloempjes en zaadhuisjes zijn klein en de wortel gevezeld. Van deze is nog een soort die een vinger lang hoog groeit en is verder veel tengerder dan het vorige. De zesde heeft veel bredere bladen en groeit wel zestig cm hoog, de bloempjes zijn uit het gele purperachtig. Wanneer de bladen, stengel of wortel van deze gewassen gebroken worden vloeit daar een vocht uit als witte melk, maar scherp en bitter van smaak. Al deze soorten groeien in de hoven van de liefhebbers maar de eerste vindt men hier wel in de rietlanden en de zeewolfsmelk in de duinvalleien, de zonnewende die ook schermkruid genoemd wordt vindt men veel onder het gezaaide in de moeskruiden en bij de heiningen en schuttingen. Ze bloeien alle meestal in de zomer, de ene wat vroeger en de andere wat later. Al deze gewassen beroeren zeer sterk de maag en darmen, voornamelijk het witte sap, maar worden daarom niet gebruikt omdat ze grote buikpijnen kunnen maken en bloed laten afgaan want het kan gemakkelijk blaren en gaten in de huid maken net als de Spaanse vliegen. Van het gedroogde witte sap kan men een half grein gelijk ingeven in de vorm van een klein bolletje. De wortels en bladen acht men wat zwakker van krachten te zijn. |
CCCCLCCVI. HOOFD-STUK Tormentilla, Heptaphyllum, Seven-blad, Tormentille. Het heeft veel dunne, tengere, ter aarden gemeenlyk neder gebogen struikjes, de blaadjes zyn kleender dan van de Pentaphyllum, staande gemeenlyk vyf ofte zeven sters-gewyse rontom de struikjes en takjes, waarvan’er ook altyd twee wel wat kleender, ofte korter zyn, anders rontom wat geschaart. De geele vier-bladige bloemtjes komen op de topjes en tusschen de blaadjes op haar eigen steeltjen, rustende op een vier-bladig groen ondersteunseltjen. De wortel is knobbelig, kort, met veselen bewassen, van buiten swart, en van binnen rood. Het wast in de bosschen, gras-landen, en duin-valleijen, het behoud syn wortel des Winters in ’t leven, het bloeid de meeste Somer door. De wortel bestaat uit veele wringende en aardagtige deeltjes. Het is dienstig om alle buik-loop en te groote vrouwe-vloed te stoppen, het braken op te doen houden, het bloedige tand-vlees te suiveren enz. uiterlyk stopt het het bloeden der wonden, en suivert alle sweer-gaten. Hier van kan men maken poeders en kooksels. |
CCCCLCCVI. HOOFDSTUK. Tormentilla, Heptaphyllum, zevenblad, tormentil. (Potentilla erecta) Het heeft veel dunne, tengere en gewoonlijk naar de aarde toe gebogen stengeltjes, de blaadjes zijn kleiner dan van de Pentaphyllum en staan gewoonlijk met vijf of zeven stergewijze rondom de stengeltjes en takjes waarvan er ook altijd twee wel wat kleiner of korter zijn, anders rondom wat getand. De gele vierbladige bloempjes komen op de topjes en tussen de blaadjes op hun eigen steeltje en rusten op een vierbladig groen kelkje. De wortel is knobbelig, kort en met vezels begroeid, van buiten zwart en van binnen rood. Het groeit in de bossen, graslanden en duinvalleien. Het houdt zijn wortel ‘s winters in het leven en bloeit de hele zomer door. De wortel bestaat uit vele wringende en aardachtige deeltjes. Het is goed om alle buikloop en te grote vrouwenvloed te stoppen, het braken op te laten houden, het bloedige tandvlees te zuiveren enz. Uiterlijk stopt het 't bloeden van de wonden en zuivert alle zweergaten. Hiervan kan men poeders en kooksels maken. |
[582] CCCCLXXVII. HOOFD-STUK Tragopogon, Barba Hirci, Boks-baard, Josephs bloemen, Morgen-sterre. Het wast met een ronde geknoopte struik ontrent de vier voeten hoog, uit zyn knoopen verscheide takken uitgevende. De bladen zyn lang, smal, en spits, groeijende in maniere als de Scorzonera. Op den top der takjes komt een groote, groene, en spits toeloopende knop, welke open-gapende, komt daar een bloem van maaksel als die van Cichorei, ofte nog wel soo groot, bestaande uit veele lange en smalle blaadjes, sy zyn geel, uit den purperen blaauw, ofte donker purper, en byna swart, gaande des ogtens met de Sonne op, en sluit zig wederom na de middag, eindelyk verwandelt deselvige in ligte en wyd-uitstaande stuifjes, welke verwaaijen, maar in de groene, geblade bloem-koker vind men swart, langwerpig, en spits-toeloopend zaad. De wortel is lang, wit, en soet van smaak. Dit gewas gebroken zynde geeft een melkagtig sap van zig. Niet tegenstaande dat het soo hier als daar in het wilde wast, soo vind men het nogtans gemeenlyk in de kruid-hoven, alwaar het ook hooger opschiet en grooter werd. Sy bloeijen in de Somer. De wortel blyft des Winters over, en schiet in de Lente weder uit. De wortelen konnen dienstig zyn daar men de Scorzonera in gebruikt. Sy werden mede gekookt en gegeten voor spyse. |
CCCCLXXVII. HOOFDSTUK. Tragopogon, Barba hirci, boksbaard, Josephs bloemen, morgenster. (Tragopogon porrifolius, gele is Tragopogon pratensis) Het groeit met een ronde, geknoopte stengel ongeveer honderd twintig cm hoog waar uit zijn knopen verschillende takken komen. De bladen zijn lang, smal en spits, groeien op de wijze als Scorzonera. Op de top van de takjes komt een grote, groene en spits toelopende knop en als die opengaat komt er een bloem die van vorm is als die van cichorei, maar wel zo groot en bestaat uit vele lange en smalle blaadjes, ze zijn geel of uit het purper blauw of donker purper en bijna zwart, gaan ‘s ochtends met de zon open en sluit zich weer na de middag. Tenslotte verandert het in lichter en wijduitstaande pluizen die weg waaien, maar in de groene, bladige bloemkelk vindt men zwart, langwerpig en spits toelopend zaad. De wortel is lang, wit en zoet van smaak. Als dit gewas gebroken wordt geeft het een melkachtig sap af. Niettegenstaande dat het zo hier en daar in het wild groeit toch vindt men het nochtans gewoonlijk in de kruidhoven waar het ook hoger opschiet en groter wordt. Ze bloeien in de zomer. De wortel blijft ‘s winters over en schiet in de lente weer uit. De wortels kunnen gebruikt worden waar men Scorzonera in gebruikt. Ze worden ook gekookt en gegeten als voedsel. |
[583] CCCCLXXVIII. HOOFD-STUK Tragorigamum, ofte Boks-Orego. D’Eerste en gemeenste heeft dunne, harde, houtagtige en swartagtige struikjes. De blaadjes staan gemeenlyk twee en twee tegens malkanderen over, zynde klein, langwerpig, wat breed, en spits toeloopende, wat ruig en hairagtig, veel kleender en tengerder dan van den Orego, is aangenaam van reuk. De bloemtjes staan langs het bovenste van de struikjes wervels-gewyse, die tussen beide mede groene blaadjes hebben, en dese komen uit groene huisjes, van maaksel als helmtjes, zynde wit ofte paarsagtig. Het zaad is seer klein en bruin. De wortel is houtagtig, hard en veselig. Het tweede heeft houtagtige dunne struikjes, wel van anderhalve voet hoog, de blaadjes zyn witagtig, van groote tusschen Orego en Serpillum, de bloemtjes zyn wit, anders van maaksel, en wervel-wyse plaatsing gelyk Het derde heeft tengerder spruitjes, en wast veel lager, heeft ook gryse, dog langer blaadjes, de bloemtjes zyn als vooren, maar grooter, witagtig ofte purperagtig. Men vind het hier alleen in de kruid-hoven, en bloeijen in de Somer, blyvende des Winters en des Somers groen. Het is fyn van deelen en doordringelyk van deelen, en mag gebruikt werden in de plaats van Orego, Thym, ofte Thymbra. |
CCCCLXXVIII. HOOFDSTUK. Tragorigamum of boks orego. (Coridothymus capitatus) De eerste en gewoonste heeft dunne, harde, houtachtige en zwartachtige stengeltjes. De blaadjes staan gewoonlijk twee en twee tegenover elkaar en zijn klein, langwerpig, wat breed en lopen spits toe, wat ruig en harig en veel kleiner en tengerder dan van de Origanum, is aangenaam van reuk. De bloempjes staan langs het bovenste van de stengeltjes wervelgewijze die tussen beide ook groene blaadjes hebben en die komen uit groene huisjes, van vorm als een helmpje en zijn wit of paarsachtig. Het zaad is zeer klein en bruin. De wortel is houtachtig, hard en vezelig. Het tweede heeft houtachtige, dunne stengeltjes van wel van vijfenveertig cm hoog, de blaadjes zijn witachtig en van grootte tussen Orego en Serpillum, de bloempjes zijn wit en anders van vorm en wervelgewijze plaatsing gelijk. Het derde heeft tengerder spruitjes en groeit veel lager, heeft ook grijze, maar langere blaadjes en de bloempjes zijn als tevoren, maar groter, witachtig of purperachtig. Men vindt het hier alleen in de kruidhoven en ze bloeien in de zomer, blijven ‘s winters en ‘s zomers groen. Het is fijn van delen en doordringend van delen en mag gebruikt worden in plaats van Origanum, Thym of Thymbra. |
[584] CCCCLXXIX. HOOFD-STUK Trichomanes, Polytrichum, Filicula, Weder-dood. Dit wast byna een spanne lang, bestaande alleen uit veele dunne, ronde, harde, bruine middel-ribbetjes, en dese zyn van onderen tot boven toe met heele kleine, dunne, ronde blaadjes beset, die rontom min of meer gekartelt zyn, hebbende aan d’ onderste zyde veele kleine bruine stippeltjes, die ik agte de bloem en het zaad te wesen, de wortel is niet anders dan een bosjen hairige veseltjes. Het wast veel over het water aan oude kasteelen, en stads-muuren. Blyft des Somers en des Winters groen. De kragten en gebruik zyn als van het Venus-hair. |
CCCCLXXIX. HOOFDSTUK. Trichomanes, Polytrichum, Filicula, wederdood (tegen de dood). (Asplenium trichomanes) Dit groeit bijna een zeventien cm lang en bestaat alleen uit vele dunne, ronde, harde en bruine middenstelen. Ze zijn van onderen tot boven toe met hele kleine, dunne en ronde blaadjes bezet die rondom min of meer gekarteld zijn met aan de onderkant vele kleine bruine stippeltjes waarvan ik denk dat dit de bloem en zaad is. De wortel is niets anders dan een bosje harige, kleine worteltjes. Het groeit veel over het water aan oude kastelen en stadsmuren. Blijft ‘s zomers en ‘s winters groen. De krachten en gebruik zijn als van Venushaar. |
CCCCLXXX. HOOFD-STUK Trifolium Pratense, gemeene Beemd-klaveren. De gemeene Klaveren wassen met hare struikjes somtyds hooger dan anderhalf voet, somtyds wat ruig en hairig, bukkende wat ter aarden nederwaarts, de bladen staan nu hier en dan daar, altyd drie te samen op een steeltjen, selden vier ofte meer, welke aan de struik niet groeijen zyn ronder, maar die de struik begroenen zyn veel langwerpiger, waar van sommige een witte vlek hebben, en andere wederom een bruine, byna halve maans gewyse geteekent, yder der selve heeft een lange steel. De bloemtjes zyn wit, ofte rood purperverwig, komen veele by een op de topjes der steeltjes, en maken een ronde, en somtyds een langwerpige bol uit, yder [586] op zig selfs is klein, en van maaksel als een klein erwte bloemtjen. De smaak van de bladen en bloemtjes is zoet. Na dese komen daar kleine zaad-huisjes, in welke kleine ronde zaadjes leggen. De wortel is langagtig, dun, met veselen behangen, houtagtig, en diep in d’aarde sinkende. Sy wassen hier overvloedig in de beemden, en mede wel langs de wegen, maar verscheelt veel na dat de grond vet ofte schraal is, alsoo men het seer groot en seer klein vind. Sy blyven des Winters over, en bloeijen dan in de Lente, en voorts de geheele Somer door. Dit gewas werd in de genees-kunde niet gebruikt, maar alhier gesaaid om de paarden, hoorn-beesten, schapen, enz. tot voedsel te dienen. Men kanse egter gebruiken op heete geswellen, en in tyd van nood om te eeten. |
CCCCLXXX. HOOFDSTUK. Trifolium pratense, gewone beemdklaver. (rode is Trifolium pratense, Trifolium repens is de witte) De gewone klaver groeit met haar stengeltjes soms hoger dan vijfenveertig cm, is soms wat ruig en harig en buigt wat ter aarde nederwaarts. De bladen staan nu hier en dan daar altijd met drie tezamen op een steeltje, zelden vier of meer, die niet aan de stengel groeien zijn ronder maar die aan de stengel zitten, zijn veel langwerpiger waarvan sommige een witte vlek hebben en andere weer een bruine die bijna halve maangewijze getekend zijn, elk heeft een lange steel. De bloempjes zijn wit of rood purperkleurig en komen met vele bijeen op de topjes van de steeltjes en maken een ronde en soms een langwerpige bol uit, elk op zichzelf is klein en van vorm als een klein erwtenbloem. De smaak van de bladen en bloempjes is zoet. Hierna komen daar kleine zaadhuisjes waarin kleine, ronde zaadjes liggen. De wortel is langachtig, dun en met vezels bekleed, houtachtig en zinkt diep in de aarde. Ze groeien hier overvloedig in de beemden en ook wel langs de wegen maar verschillen veel naar dat de grond vet of schraal is omdat men ze zeer groot en zeer klein vindt. Ze blijven ‘s winters over en bloeien dan in de lente en verder de gehele zomer door. Dit gewas wordt in de geneeskunst niet gebruikt maar wordt hier gezaaid om de paarden, hoornbeesten, schapen enz. als voedsel te dienen. Men kan ze echter gebruiken op hete gezwellen en in tijd van nood om te eten. |
CCCCLXXXI. HOOFD-STUK Trifolium odoratum, Lotus Hortensis, Seven-getyde kruid. Het heeft een ronde, regt overend staande, holle, getakte struik, wast gemeenlyk twee of drie voeten hoog, alhoewel ikse van vier ellen hoog gesien heb. Onder de schoot van yder nieuw takjen heeft men drie byeen gevoegde langwerpig-breede blaadjes, wat spits toeloopende, en min of meer rontom gekerft, yder staat op syn eigen steeltjen. Uit yder oorsprong deser bladen, en meest op het bovenste deel der struikjes, spruiten weder andere dunne steeltjes met bloemen, staande veele als in een rond hoofdjen by malkanderen, zynde bleek-blaauw van koleur, waar na ronde, rouwe hoofdjes [586] volgen, die wat scherp in het aantasten zyn, in welke klein zaad is. De wortel is dun en veselagtig. De bladen zyn wat uit den geele groen, en dun. Het gantsche gewas heeft een aangename, dog sware reuk, voornamelyk als het droog is, men segt dat het dagelyks syn reuk seven maal verandert, waar van het Seven-getyde kruid soude genaamt zyn. Men vind het hier selden langs de wegen, maar meest in de kruid-tuinen, en bloeid de meeste Somer door, wanneer het in de Lente gesaaid is. Het kruid met de bloemtjes syn alleen in gebruik. Het bestaat uit doordringende en beweeglyke deeltjes, innerlyk gebruikt men het om te wateren, stonden af te dryven, tegens zyde-wee, opstygingen, beginnende water-sugt, innerlyke quetsingen, en hier toe maakt men kooksels ofte uittrekkingen, ook set men de selvige op wyn. Uiterlyk geneest het de wonden, vervronge en verstuikte ledematen, pynelykheden, het stilt de pynelyke ambeijen. Hier van maakt men een olie, wanneer men de bloemtjes op oliven-olie set, voorts kan men het sap ofte kooksel gebruiken tot stovingen, baden, enz. |
CCCCLXXXI. HOOFDSTUK. Trifolium odoratum, Lotus hortensis, zevengetijdenkruid. (Trigonella caerulea) Het heeft een ronde, recht overeind staande, holle en vertakte stengel, groeit gewoonlijk zestig of negentig cm hoog hoewel ik ze van tegen de drie meter hoog heb gezien. Onder de schoot van elk nieuw takje heeft men drie bijeengevoegde langwerpig-brede blaadjes die wat spits toelopen en min of meer rondom gekerfd zijn, elk staat op zijn eigen steeltje. Uit elke oorsprong van deze bladen en meestal op het bovenste deel van de stengeltjes spruiten weer andere dunne steeltjes met bloemen uit, ze staan met velen als in een rond hoofdje bij elkaar en zijn bleekblauw van kleur waarna ronde, ruwe hoofdjes volgen die wat scherp in het aanvoelen zijn waarin klein zaad is. De wortel is dun en vezelachtig. De bladen zijn wat uit het gele groen en dun. Het hele gewas heeft een aangename, maar zware reuk, voornamelijk als het droog is. Men zegt dat het dagelijks zijn reuk zevenmaal verandert waarom het zevengetijdekruid genoemd zou zijn. Men vindt het hier zelden langs de wegen, maar meestal in de kruidtuinen en bloeit de hele zomer door wanneer het in de lente gezaaid is. Het kruid met de bloempjes zijn alleen in gebruik. Het bestaat uit doordringende en beweeglijke deeltjes. Innerlijk gebruikt men het om te plassen, stonden af te drijven, tegen zijdepijn, opstijgingen, beginnende waterzucht, innerlijke kwetsingen. Hiertoe maakt men kooksels of aftreksels, ook zet men het op wijn. Uiterlijk geneest het de wonden, verwrongen en verstuikte ledematen, pijnlijkheden en stilt de pijnlijke aambeien. Hiervan maakt men een olie wanneer men de bloempjes op olijvenolie zet, verder kan men het sap of kooksel gebruiken tot stovingen, baden enz. |
CCCCLXXXII. HOOFD-STUK Trifolium corniculatum, Melilotus Italica, Gehoornde Klaver, Steen-klaver, Italiaanse Meloot. D’ Eerste wast laag, leggen ter aarde neder gebogen, heeft grysagtige blaadjes, ofte byna asch-graauw, kleinder en smalder dan de gemeene beemd-klaver, zynde mede drie by malkanderen geschikt, die aan een kort steeltjen gevoegt zyn, aan de oorsprong van yder steeltjen zyn nog twee andere [587] blaadjes, byna rond, dog puntige toeloopende. Boven op de toppen van de struiken komen op lange steelen veel bloemtjes by malkanderen, zynde blinkend schoon-geel, van maaksel als die van de erwtjes, maar veel kleender, en dese werden gevolgt van dunne, lange, kleine, ronde en smalle zaad-hoorntjes, in welke klein en rond zaad legt. De wortel blyft des Winters over, zynde houtagtig, hard, en eenigsins veselagtig. De tweede is de Italiaanse Meliloot, dese wassen wel een elle hoog, zynde in veele takken gedeelt, die zig weid en zyd uit verspreiden. De bladen zyn mede drie en drie, rontom gschaart, met een lange steel, de bloemtjes zyn geschikt als de beemd-klaveren, maar bleek-geel, daar na komen veele kleene zaad-hoorntjes, welkers zaaden die van de Brem gelyken, en mede soo smaken, de wortel bestaat uit veele veselen. De derde heeft alleen grooter bloemen, die goud-geel zyn en blinkende, ook zyn de zaad-hoorntjes langer, komende drie ofte vier uit yder bloemtjen, van maaksel als vogels-klaauwtjes, hebbende rond zaad in zig. D’Eerste vind men op een rouwe en steenagtige grond, als mede op sandige, en aande wegen en bouwlanden, maar d’andere vind men de de kruid-hoven. Sy bloeijen de meeste Somer door. De nuttigheid is als van de Beemd-klaver gesegt is. |
CCCCLXXXII. HOOFDSTUK. Trifolium corniculatum, Melilotus italica, gehoornde klaver, steenklaver, Italiaanse meloot. (Lotus corniculatus, Medicago sativa, Medicago falcata) De eerste groeit laag en ligt ter aarde neder gebogen, heeft grijsachtige blaadjes of bijna asgrauw, kleiner en smaller dan de gewone beemdklaver die ook met drie bij elkaar gevoegd en aan een kort steeltje gevoegd zijn, aan de oorsprong van elk steeltje zijn nog twee andere blaadjes die bijna rond zijn, maar puntig toelopen. Boven op de toppen van de stengels komen op lange stelen veel bloempjes bij elkaar, ze zijn blinkend mooi geel en van vorm als die van de erwtjes maar veel kleiner en worden gevolgd door dunne, lange, kleine, ronde en smalle zaadhoorntjes waarin klein en rond zaad ligt. De wortel blijft ‘s winters over en is houtachtig, hard en wat vezelachtig. De tweede is de Italiaanse melilote, die groeit wel een zeventig cm hoog en is in vele takken gedeeld die zich wijd en zijd uitspreiden. De bladen zijn ook met drie en drie en rondom geschaard met een lange steel. De bloempjes zijn geschikt als de beemdklaver maar bleekgeel. Daarna komen vele kleine zaadhoorntjes wiens zaden op die van de brem lijken en ook zo smaken, de wortel bestaat uit vele vezels. De derde heeft alleen grotere bloemen die goudgeel zijn en blinken, ook zijn de zaadhoorntjes langer en er komen drie of vier uit elk bloempje die van vorm zijn als vogelklauwtjes met een rond zaad erin. De eerste vindt men op een ruwe en steenachtige grond, als ook op zandige en aan de wegen en bouwlanden, maar de andere vindt men de kruidhoven. Ze bloeien de hele zomer door. De nuttigheid is als van de beemdklaver gezegd is. |
CCCCLXXXIII. HOOFD-STUK Trifolium agrarium, kleine Steen-klaver. Sy hebben dunne, ronde struikjes, de blaadjes wassen drie en drie, matig klein, byna rond, [588] en rontom wat gekartelt ofte geschaart, wassende aan seer korte steeltjes, de bloemtjes zyn kleen, aars-gewyse veel by een, geel van koleur, waar na ronde zaad-bolletjes volgen, vervult met donker-bruine, breede, en kromme zaden. De wortel is dun, lang, en veselagtig. Men vindse op steenagtige en sandige grond, langs de koorn-akkers en wegen, en bloeijen de meeste Somer door. Sy zyn van gebruik onbekend, en werden mede van de beesten niet gesogt. |
CCCCLXXXIII. HOOFDSTUK. Trifolium agrarium, kleine steenklaver. (Lotus glaber) Ze hebben dunne en ronde stengeltjes, de blaadjes groeien drie en drie en zijn matig klein, bijna rond en rondom wat gekarteld of getand en groeien aan zeer korte steeltjes. De bloempjes zijn klein, staan aarsgewijze en veel bijeen en geel van kleur waarna ronde zaadbolletjes volgen die gevuld zijn met donkerbruine, brede en kromme zaden. De wortel is dun, lang en vezelachtig. Men vindt ze op steenachtige en zandige grond, langs de korenakkers en wegen en bloeien de hele zomer door. Ze zijn van gebruik onbekend en worden ook door de beesten niet gezocht. |
CCCCLXXXIV. HOOFD-STUK Trifolium fragificum Frisicum, Klaver met besien. Dese plant groeid in de beemden als de gemeene klaver, maar yder blaadjen verbeeld een hertjen, de bloemtjes zyn bleek-purper-rood, klein, en in een bolletjen by een vergadert, waar na de zaad-huisjes volgen, makende te samen een oneffene bolle uit, van maaksel als een Moer-besie, loopende yder blaadjen wat scherp uit, in welke zaad is de Fenegriek byna gelyk. De wortel is hard en veselig. Ik heb het veel in Friesland gesien, maar selden in Holland. Het bloeid de meeste Somer door. Het dient tot voedsel van de beesten. |
CCCCLXXXIV. HOOFDSTUK. Trifolium fragificum Frisicum, klaver met bes. (Trifolium fragiferum) Deze plant groeit in de beemden als de gewone klaver maar ieder blaadje laat een hartje zien. De bloempjes zijn bleek purperrood, klein en in een bolletje bijeen verzameld waarna de zaadhuisjes volgen die tezamen een oneffen bol uit maken die van vorm op een moerbei lijkt, elk blaadje loopt wat scherp uit waarin zaad is wat vrijwel gelijk is als dat van de fenegriek. De wortel is hard en vezelig. Ik heb het veel in Friesland gezien maar zelden in Holland. Het bloeit de hele zomer door. Het dient tot voedsel voor de beesten. |
CCCCLXXXV. HOOFD-STUK Trifolium acetosum, Oxytriphyllum, Klaver-Zuuring, Koekoeks-brood. Het wast laag, een halve span hoog, kruipende met syn tengere struikjes langs d’aarde. De [589] blaadjes staan drie by malkanderen, zynde yder hartjes-gewys gesneden, rustende als met een driehoek op een dun tenger steeltjen, sy zyn uit den geelen groen, en hebben een aangename suure smaak. De bloemtjes staan mede op steeltjes, zyn vyf-bladig, sters-gewys, met eenige veseltjes van binnen, van koleur wit, daar na volgen vyf-hoekige zaad-bolletjes, van groote als een peper, vervult met kleine geel zaad. De wortel is dun, bruin, krom en veselagtig. Een tweede heeft dunne, blinkende en rosse steeltjes, de bloemtjes geel, de zaad-huisjes dun en lang-rond, met heel klein zaad, dat ros en plat is. Men vindse beide in koorn-landen, moes-hoven en tuinen, konnende qualyk uitgeroeit werden, alsoo het als een onkruid ligtelyk voortkruipt. Het bloeid in de voortyd, en de wortel blyft des Winters over. Het is dienstig en kan gebruikt worden als de gemeene zuuring, maar is soo sappig niet. Men noemt het ook Luyula en Aleluya. |
CCCCLXXXV. HOOFDSTUK. Trifolium acetosum, Oxytriphyllum, klaverzuring, koekoeksbrood. (Oxalis acetosella) Het groeit laag, een negen cm hoog en kruipt met zijn tengere stengeltjes langs de aarde. De blaadjes staan drie bij elkaar en zijn elk hartjesvormig gesneden, ze rusten als met een driehoek op een dun, tenger steeltje en zijn uit het gele groen en hebben een aangename zure smaak. De bloempjes staan ook op steeltjes en zijn vijfbladig, stervormig en met enige kleine meeldraadjes van binnen, van kleur wit. Daarna volgen vijfhoekige zaadbolletjes, van grootte als een peper die gevuld zijn met klein geel zaad. De wortel is dun, bruin, krom en vezelachtig. Een tweede (Oxalis corniculata) heeft dunne, blinkende en roze steeltjes, de bloempjes zijn geel, de zaadhuisjes dun en lang-rond met heel klein zaad dat roze en plat is. Men vindt ze beide in korenlanden, moeshoven en tuinen en kunnen moeilijk uitgeroeid worden omdat het als een onkruid gemakkelijk voortkruipt. Het bloeit in de voorjaar en de wortel blijft ‘s winters over. Het is nuttig en kan gebruikt worden als de gewone zuring, maar is niet zo sappig. Men noemt het ook luyula en alleluja. |
CCCCLXXXVI. HOOFD-STUK Trifolium aquaticum, Boks-boonen, Water-klaver, Water-drieblad. Sy hebben groene, gladde, van binnen voose ofte holagtige struiken, schietende wel drie ofte vier spannen hoog, die uit de knoopen van de wortelen voortkomen, de bladeren staan drie by malkanderen, gelyk de Klaver, maar zyn veel grooter, breed, glad, kaal, dik en lyvig, en dese staan van de wortel af yder op syn eigen steel. De bloemtjes komen van half wegen de struik tot boven toe, geschiktelyk [590] gevoegt, yder op syn steeltjen. Sy zyn sonder reuk, wit, en somtyds lyf-verwig, met eenige draadjes in het midden, en staan cierlyk gesternt, daar na volgen kleine zaad-huisjes, die byna rond zyn, hebbende geel, rosagtig, en bitteragtig zaad. De wortelen zyn voos, niet seer dik, met veele knoopen en leden, van binnen wit, met veselen bewassen, gevende hier en daar veele nieuwe scheuten uit, alsoo het hier en ginder verre heen kruipt. Het groeid hier en daar in de slooten en binnen-dykse wateren. Het bloeid in de Somer, het wil niet wel in de hoven aarden, al staat het al in houte water-bakken met slyk en water. Het werd hier te lande veel gebruikt tegens de scheurbuik, en alle verstopte ingewanden, is van smaak byna als de pitten van persiken. Hier van kan men de kooksels drinken, en deselvige op wyn setten. |
CCCCLXXXVI. HOOFDSTUK. Trifolium aquaticum, boksbonen, waterklaver, waterdrieblad. (Menyanthes trifoliata) Ze hebben groene, gladde en van binnen voze of holachtige stengels en schieten wel vijftig of vijfenzestig cm hoog op die uit de knopen van de wortels voortkomen. De bladeren staan drie bij elkaar, net als de klaver, maar zijn veel groter, breed, glad, kaal, dik en stevig en ze staan van de wortel af elk op zijn eigen steel. De bloempjes komen van half weg de stengel tot boven toe en zijn geregeld geplaatst, elk op zijn steeltje. Ze zijn zonder reuk, wit en soms vleeskleurig met enige stuifmeeldraadjes in het midden en staan sierlijk sterachtig. Daarna volgen kleine zaadhuisjes die bijna rond zijn met geel, rosachtig en bitterachtig zaad. De wortels zijn voos en niet zo dik, met vele knopen en leden en van binnen wit, met vezels begroeid en geven hier en daar vele nieuwe scheuten uit omdat het hier en daar ver heen kruipt. Het groeit hier en daar in de sloten en binnendijkse plassen. Het bloeit in de zomer en wil niet goed in de hoven aarden al staat het al in houten waterbakken met slijk en water. Het wordt hier te lande veel gebruikt tegen de scheurbuik en alle verstopte ingewanden, is van smaak bijna als de pitten van perzik. Hiervan kan men de kooksels drinken en dit op wijn zetten. |
CCCCLXXXVII. HOOFD-STUK Tripolium, Aster-marinus, Zee-sterre-kruid. Dit gewas groeid met een regte, ronde, getakte struik somtyds een voet, en somtyds wel twee voeten hoog. De bladen staan sonder schikking, zyn lang en smal, als Wilge-bladen, maar lyvig, dik, sappig, glad, effen, en groen, en dese vercieren de gantsche stam en takken, de bloemen zyn den Aster Atticus gelyk, van binnen geel, maar de rontom staande blaadjes somtyds ligt-blaauw, en somtyds witagtig, na dese siet men een wollige stuif-dons, daar onder het zaad is. De wortel is langwerpig, dik, dik van schors, en met veselen behangen. Het werd soo genaamt, [591] om dat men segt, dat het syn koleur driemaal des daags verandert. Men vind het hier ontrent de meeste zee-plaatsen en voornamelyk alhier rontom Amsterdam, en langs het Y, van waar het in de hoven gebragt zynde, weelderig wast, en veseliger wortelen maakt. Het bloeid de meeste Somer door, en de plant blyft des Winters over. Men agt dat de wortel doet afgang verwekken. |
CCCCLXXXVII. HOOFDSTUK. Tripolium, Aster marinus, zeesterrenkruid. (Aster tripolium) Dit gewas groeit met een rechte, ronde en vertakte stengel soms een dertig en soms wel zestig cm hoog. De bladen staan ongeregeld en zijn lang en smal als wilgenbladen, maar stevig, dik, sappig, glad, effen en groen en die versieren de hele stengel en takken. De bloemen zijn de Aster atticus gelijk en van binnen geel, maar de rondom staande blaadjes soms licht blauw en soms witachtig. Hierna ziet men een wollig pluisdons waaronder het zaad is. De wortel is langwerpig, dik, van schors dik en met vezels bekleed. Het wordt zo genoemd om dat men zegt dat het zijn kleur driemaal per dag verandert. Men vindt het hier bij de meeste zeeplaatsen en voornamelijk hier rondom Amsterdam en langs het IJ vanwaar het in de hoven gebracht wordt weelderig groeit en vezeliger wortels maakt. Het bloeit de hele zomer door en de plant blijft ’s winters over. Men acht dat de wortel afgang verwekt. |
CCCCLXXXVIII. HOOFD-STUK Triticum, Tarw, Weit. Eigentlyk is’er maar een soorte van Tarw, sy heeft dan vry hooge, ronde halmen, schietende veele uit een dunne, veselige wortel, hebbende drie ofte vier knoopen, dese halmen hebben drie ofte vier grasagtige bladen, die van de Rogge ofte Gerste gelyk, maar wel soo klein. Op de top van yder halm komt een aare, somtyds van een halve spanne lang, sonder eenige hairagtige ofte baardagtige stekeligheid, gelyk de Rogge wel heeft, alhoewel hare ongebaarde kaf-huisjes, ofte bolsters, ruw, en min ofte meer stekelig in het aantasten zyn. Yder kaf-huisjen heeft een tarw-korltjen in zig van buiten geel, maar van binnen vol wit meel, zynde langagtig, in ’t midden breeder dan aan de enden, hebbende aan eene zyde een voore, ofte uitgeholde streep, gelyk de rog, dit koorn ryp zynde valt ligtelyk uit. Behalven dese is’er nog een soort dese ganschelyk gelyk, maar is gebaard als de gerst, waar van ik een are heb, die uit agt ofte negen aaren bestaat, in ’t Stigt van Uitregt over lange jaren gewassen. [592] Sy groeijen beide in de bouw-landen, maar d’ eerste is de gemeenste. D’Eerste, en voornamelyk de Zeeuwse, brengt een witter en vetter koorn voort, maar de laatste een rosser en kleinder, daarom heeft men te Gorcum, Vianen, enz. gemeenlyk veel schraalder brood. Men deeltse gemeenlyk in Winter-tarw, die in de Herfst gesaaid werd, welkers plant in ’t voorjaar menigvuldiger aaren voortbrengt, en in een Somer-tarw, die in ’t voorjaar gesaaid werd, en dese is soo menigvuldig niet, evenwel geven sy in de Somer beide ryp koorn. De Tarw bestaat uit veele werkelyke en sagte voedsame deeltjes, alsoo dat van het gemale koorn brood gebakken werd, welkers fyne meel uitgegist zynde, bloem genaamt werd, waarvan men ook de styfzel maakt, van het groove overblyfsel, nog eens gemalen zynde, ofte door een groover buidel gedaan, maakt men een brood, dat men hier t’Amsterdam Bollen noemt, en het grofste overblyfsel zyn de zemelen, die gebruikt werden tot voedsel van de hoenderen, en zyn mede dienstig om daar mede te pakken enz. Van dit koorn maakt men mede mout, om bier te brouwen. In de genees-kunde is het seer versagtende, rypende, verdryvende, op eenige geswellen gelegt, droog op roosige ledematen geplaatst, doet die verdryven, het stilt de pyn der oogen en geswellen, en sulx doen mede de semelen, in sakjes genaaid en warm opgelegt. Hier werden wel eenige bereidingen uit gemaakt, maar meest onnut. |
CCCCLXXXVIII. HOOFDSTUK. Triticum, tarwe, weit. (Triticum aestivum) Eigenlijk is er maar een soort van tarwe, ze heeft dan vrij hoge en ronde halmen die met vele uit een dunne, vezelige wortel opschieten. Die heeft drie of vier knopen en de halmen hebben drie of vier grasachtige bladen die op die van de rogge of gerst lijken, maar wel zo klein. Op de top van elke halm komt een aar soms van een negen cm lang en zonder enige harige of baardachtige stekeligheid zoals de rogge wel heeft hoewel hun ongebaarde kafhuisjes of bolster ruw en min of meer stekelig zijn in het aanpakken. Elk kafhuisje heeft een tarwekorreltje in zich die van buiten geel maar van binnen vol wit meel is. Ze zijn langachtig en in het midden breder dan aan de einden, het heeft aan de ene zijde een voor of uitgeholde streep net zoals rogge, als dit koren rijp is valt het gemakkelijk uit. Behalve deze is er nog een soort die dit geheel gelijk is maar is gebaard als de gerst waarvan ik een aar heb die uit acht of negen aren bestaat die in het Sticht van Utrecht al lang gegroeid heeft. Ze groeien beide in de bouwlanden maar de eerste is de gewoonste. De eerste en voornamelijk de Zeeuwse brengt een witter en vetter koren voort maar de laatste een rosser en kleiner daarom heeft men te Gorcum, Vianen, enz. gewoonlijk veel schraler brood. Men deelt ze gewoonlijk in wintertarwe die in de herfst gezaaid wordt en wiens plant in het voorjaar meer aren voortbrengt en in een zomertarwe die in het voorjaar gezaaid wordt en die geeft niet zo’n hoeveelheid evenwel geven ze in de zomer beide rijp koren. Tarwe bestaat uit vele werkelijke en zachte, voedzame deeltjes zodat van het gemalen koren brood gebakken wordt en als zijn fijne meel uitgegist is, bloem genoemd, waarvan men ook stijfsel maakt en het grovere overblijfsel dat nog eens gemalen wordt of door een grovere zeef gedaan maakt men een brood dat men hier te Amsterdam bollen noemt. Het grofste overblijfsel zijn de zemelen die gebruikt worden als voedsel voor de hoenderen en zijn ook goed om daar ook mee in te pakken enz. Van dit koren maakt men ook mout om bier te brouwen. In de geneeskunst is het zeer verzachtend, rijpend en verdrijvend als het op enige gezwellen gelegd wordt, droog op rossige ledematen geplaatst verdrijven die en stilt de pijn van de ogen en gezwellen en zoiets doen ook de zemelen, in zakjes genaaid en warm opgelegd. Hiervan worden wel enige bereidingen gemaakt maar die zijn meestal niet nuttig. |
[593] CCCCLXXXIX. HOOFD-STUK Tulipa, Tulpen. Niet tegenstaande daar menigte van Tulpen zyn, soo verschelen sy meest in groote, en voornamelyk in de verscheidenheid van koleuren. Hare wortel is peer-rond, als een ajuin, wit, maar van buiten bekleed met een blinkende, kastani-bruine, dunne bast bekleed, hebbende van ondere eenige dunne afhangende veselen. Uit dese bol koomt een ronde, stevige, dog ligt-brekende groene struik, van een voet min ofte meer hoog of laag. Aan dese steel komen gemeenlyk twee ofte drie lange, breede, lyvige bladen, loopende spits toe, maar aan haar begin omhelsen sy de steel byna t’eenemaal, de kanten zyn gemeenlyk goots-gewyse binnenwaarts omgebogen, maar het end buigt zig nederwaarts, haar koleur, als mede die van de steel, is blaauw-groen, maar eerst uit d’aarde schietende, zyn sy veeltyds purper-rood. Op den top van dese steel koomt een langwerpige, spitse, groene knop, welke zig allenxkens, gemeenlyk is ses, selden seven bladen uitbreid, en een schoone bloeme vertoont, want alle de groenigheid vergaat, en werd geel, rood, purper, wit, enz, ofte sy zyn van dese koleuren wonderlyk doormengelt en gestreept, dese staan met hare bladen regt overend, gapende wyd open, in het midden van de bloem staat een kruintjen, rontom beschanst met ses geele ofte swarte noppen. De meeste hebben geen reuk, maar die reuk hebben, rieken byna als den Florentischen Iris wortel. Na het afvallen der bloem volgt daar een driekantige, vry groote zaad bol, met een driekantig kruintjen [594] daar op, waar van sommige ronder en andere lang werpiger zyn. In welke veel plat, dun, groot, vliesig, en byna driekant-rond zaad gevonden werd. Zynde yder zaad-bol is ses ryen geschiktelyk gedeelt. Sy werden genaamt na de Tulbanden der Turken, ofte van de gedaante der mutsen ofte hoedjes der Slavoniers, die Tulipant, Dulblad, ofte Dulbent genoemt zyn. Daar is nog een soort met smalle Porrei-gelyke bladen, welker steel en bloem kleinder is, en geel. Ook heb ik’er gehad met drie bloemen op eene steel, dat is, dat uit de schoot van yder blad een nieuwe steel quam. Ook heb’er gehad welkers bladen wonderlyk kronkelden, en welkers koleuren meest geel, rood en groen waren, werdende daarom Papegaeyen genaamt. Nos is’er een soort, welke tusschen hare bladen een bolletjen hebben, dat mede bloemen voortbrengt, gelyk syn moeder, wanneer men het d’aarde beveelt. Alhoewel dese bloem van syn eigen zaad voortkomt, en seer lange duurt eer sy bloem dragen, soo vermenigvuldigen sy eer door d’afzetsels der bollen. Dese werden in de Herfst in d’aarde geset, en schieten in de Lente uit de aarde, waar na in de Lente de bloemen volgen, en als het loof verdort is, werden sy weder uit d’aarde genomen. Sy werden hier alleen in de bloem-hoven gevonden, voor de Liefhebbers der bloemen. De kragten zyn niet bekend, de wortel kan anders gebruikt werden in de plaats van die der witte Lelien. |
CCCCLXXXIX. HOOFDSTUK.Tulipa, tulpen. (Tulipa gesneriana en vormen) Niettegenstaande er een menigte tulpen zijn zo verschillen ze meestal in grootte en voornamelijk in de verschillen van kleur. Hun wortel is peer-rond als een ui en wit maar is van buiten bekleed met een blinkende, kastanjebruine, dunne bast met van onderen enige dunne, afhangende worteltjes. Uit de bol komt een ronde, stevige, maar gemakkelijke brekende groene stengel van een dertig cm min of meer hoog of laag. Aan die steel komen gewoonlijk twee of drie lange, brede en stevige bladen die spits toelopen maar aan haar begin omhelzen ze de steel bijna te enenmale, de kanten zijn gewoonlijk gootgewijze naar binnen omgebogen maar het eind buigt het zich naar beneden. Hun kleur als ook die van de steel is blauwgroen maar als ze net uit de aarde schieten zijn ze vaak purperrood. Op de top van de steel komt een langwerpige, spitse en groene knop die zich geleidelijk aan gewoonlijk in zes en zelden in zeven bladen uitspreidt en een mooie bloem vertoont want alle groenheid vergaat en wordt geel, rood, purper, wit, enz, of ze zijn van deze kleuren opmerkelijk gemengd en gestreept. Ze staan met hun bladen recht overeind en gapen wijd open, in het midden van de bloem staat een stampertje die rondom bezet is met zes gele of zwarte meeldraden. De meeste hebben geen reuk maar die reuk hebben ruiken bijna als de Florentijnse iriswortel. Na het afvallen van de bloem volgt daar een driekantige en vrij grote zaadbol met een driekantig kruintje daar op waarvan sommige ronder en andere langwerpiger zijn. Daarin zit veel plat, dun, groot, vliezig en bijna driekantig-rond zaad. Elke zaadbol is in zes rijen geregeld gedeeld. Ze worden genoemd naar de tulbanden van de Turken of van de vorm van de mutsen of hoedjes van de Slavoniers die tulipant, dulblad of dulbent genoemd worden. Er is nog een soort met smalle, preiachtige bladen wiens steel en bloem kleiner is en geel Ook heb ik er een gehad met drie bloemen op een steel, dat is dat uit de schoot van elk blad een nieuwe steel kwam. Ook heb ik er een gehad wiens bladen opmerkelijk kronkelden en wiens kleuren meestal geel, rood en groen waren, ze worden daarom papegaaien genoemd. Nog is er een soort die tussen hun bladen een bolletje hebben dat ook bloemen voortbrengt net zoals zijn moeder wanneer men het in de aarde plant. Alhoewel deze bloem van zijn eigen zaad voortkomt en het zeer lange duurt voor ze bloem dragen zo vermenigvuldigen ze meer door de scheuten van de bollen. Die worden in de herfst in de aarde gezet en schieten in de lente uit de aarde waarna in de lente de bloemen volgen en als het loof verdord is worden ze weer uit de aarde genomen. Ze worden hier alleen in de bloemhoven gevonden voor de liefhebbers van de bloemen. De krachten zijn niet bekend, de wortel kan anders gebruikt worden in plaats van die van de witte leliën. |
[595] CCCCLXC. HOOFD-STUK Tussilago, Farfara, Ungula Caballina, Hoest-kruid, Hoef-blad. Uit een witte, dunne, verdeelde, herwaarts en derwaarts kruipende wortel, komen in de Lente sonder de bladen verscheide steeltjes, die op haar top een eenige geele bloem hebben, dese zyn gemeenlyk een halve spanne hoog, beset, gelyk als met kleene, lange blaadjes, de bloemtjes bestaan uit een menigte kleine bleek-geele draadjes, zynde digt by een geschikt, gelyk als een kleine Paarde-bloem, en dese werden van een groen, gebladert kokertjen omhelst. Dese bloem verandert eindelyk in een witte dons, die haast verwaaid werd. Na het afvallen der bloem komen eerst de bladen, komende seven ofte agt by malkanderen, sonder struik, hebbende yder een redelyk lange steel. De bladen zyn byna rond, dog in agt of tien tippen gedeelt, en daar benevens min ofte meer geschaart, van onderen met een witte dons bekleed, maar van boven geel-groen. En dese vergaan weder tegens den Winter. Men vindse in ’t land veel in de koorn-landen, en langs der selver wegen, en by de loopende wateren. De bladen en wortelen zyn alleen in ’t gebruik, zynde versagtende en rypende, en daarom werden sy in alle borst-ziekten gebruikt, als in hoest, engorstigheid, etter-blaas der longen, enz. Hier van maakt men syropen, conserven, enz. maar best is het dat men de bladen kookt en dat selvige drinkt. Uiterlyk kan men die gebruiken in de plaats van keesjes-bladen. |
CCCCLXC. HOOFDSTUK. Tussilago, Farfara, Ungula caballina, hoestkruid, hoefblad. (Tussilago farfara) Uit een witte, dunne, verdeelde en herwaarts en derwaarts kruipende wortel komen in de lente, zonder de bladen, verschillende steeltjes die op hun top een enkele gele bloem hebben. Ze zijn gewoonlijk een negen cm hoog en bezet met als met kleine, lange blaadjes. De bloempjes bestaan uit een menigte kleine bleekgele draadjes die dicht bijeen staan net zoals als een kleine paardenbloem, die worden door een groen, bebladerd kelkje omhelst. Deze bloem verandert tenslotte in een wit dons dat snel verwaaid wordt. Na het afvallen van de bloem komen pas de bladen, die komen met zeven of acht bij elkaar zonder stengel en elk heeft een redelijk lange steel. De bladen zijn bijna rond maar in acht of tien tippen gedeeld en daarnaast min of meer getand, van onderen met een wit dons bekleed, maar van boven geelgroen. En die vergaan weer tegen de winter. Men vindt ze in het land veel in de korenlanden en langs die wegen en bij de lopende plassen. De bladen en wortels zijn alleen in het gebruik en zijn verzachtend en rijpend, daarom worden ze in alle borstziekten gebruikt als in hoest, benauwdheid, etterblaas van de longen enz. Hiervan maakt men siropen, conserven enz. maar het beste is het dat men de bladen kookt en dat drinkt. Uiterlijk kan men die gebruiken in de plaats van kaasjesbladen. |
[596] CCCCXCI. HOOFD-STUK Typha Palustris, Lis-dodde, Donsen. Dit gewas heeft lange, smalle, driekantige en spits toeloopende bladen, die alle van haar wortel af naar om hoog buiten het water staan, hebbende een bultige rugge. Tusschen dese rysen een ofte meer regte, hooge, gladde, effene, kaale steelene, dog ongeknoopt. Op het bovenste komt een aare van mosagtige bloemen, welke daar na in een digte en in een gedronge vergaderinge van wolagtige ofte donsagtige haartjes volgen, zynde castanie-bruin van koleur, wat dikker als een duim, en ruim een halve spanne lang, eindelyk vervliegt deselvige in stuifjes weg. De wortel is dik, en als een bolletjen, soet van smaak, en ik denk dat dit de wortel is, die de kinderen in Friesland Hane-bollen noemen. Welke smaken als een hase-noot, werden met een weinig sout gegeten. Voorts soo heeft dese wortel veele veselingen. Behalven dese is’er nog een middel-slag, en dan nog een kleinder soort. Dese alle wassen aan de kanten van de rivieren, en wyde slooten, gemeenelyk in het water. Sy staan op haar beste in de Somer, maar in de Winter, soo sy in haar geheele blyven, krygen sy eenige luisjes in hare lis-dodde. Sy zyn in de genees-kunde niet gebruikelyk. |
CCCCXCI. HOOFDSTUK. Typha palustris, lisdodde, donsen. (Typha latifolia en Typha angustifolia) Dit gewas heeft lange, smalle, driekantige en spits toelopende bladen die alle van hun wortel af naar omhoog buiten het water staan met een bultige rug. Hiertussen komen een of meer rechte, hoge, gladde, effen en kale stelen maar zonder knopen. Op het bovenste komt een aar van mosachtige bloemen die daarna in een dichte en ineengedrongen verzameling van wolachtige of donsachtige haartjes veranderen en zijn kastanjebruin van kleur, wat dikker dan een duim en ruim een negen cm lang, tenslotte vliegt dit in pluizen weg. De wortel is dik en als een bolletje, zoet van smaak en ik denk dat dit de wortel is die de kinderen in Friesland hane-bollen noemen. Die smaken als een hazelnoot en worden met een weinig zout gegeten. Verder heeft deze wortel vele vezels. Behalve deze is er nog een middelslag en dan nog een kleiner soort. Deze alle groeien aan de kanten van de rivieren en wijde sloten, algemeen in het water. Ze staan op hun beste in de zomer, maar in de winter als ze in hun geheel blijven krijgen ze enige luizen in hun lisdodden. Ze zijn in de geneeskunde niet in gebruik. |
CCCCXCII. HOOFD-STUK Valeriana, Phu, Valeriane, Sint Joris kruid. Hier van zyn verscheide soorten. De groote, zynde mede Speer-kruid genaamt, is de tamme soort, [597] dese geeft ten eersten uit hare wortel langwerpig-breede, gladde, groene, ongedeelde ofte ongekerfde bladeren, maar die langs de struik wassen zyn grooter, langer, gemeenlyk in negen deelen tot de middel-ribbe toe doorsneden, dat is, aan eene middel-ribbe zyn veele lang-breede, en wat spits toeloopende bladen. De struik groeid dikwils hooger dan anderhalven voet, zynde glad, effen, kaal, hol en geknoopt, die yder aan beide zyden een blad hebben, dat is, twee en twee soldaten hebbende wagt by eene knoop, op de toppen der takjes komen verscheide kransjes, bestaande uit een vergaderinge van kleine, en als van een langwerpig, smal en klein halsjen zig selven open doende bloemtjes, zynde vyf-bladig, met weinige draadjes in het midden, zynde seer bleek purper-rood. De wortel is dwers en slim een vinger dik, vies van reuk, leggende somwylen half blood sonder aarde, alhoewel die zig in d’aarde met veele veselen vast maakt. De tweede is de groote wilde, heeft bladen veel grooter en donkerder groen, en aan beide zyden tot de middel-ribbe toe gedeilt, soo die eerst uitschieten als die aan de struik wassen, ook is yder deeling wel soo smal, en enigsins gekerft. De struik is glad, kaal, geknoopt, en wel drie voeten somtyds hoog. De bloemtjes zyn mede in kransjes, bloemtjes en koleur als de voorige gelyk. De wortelen zyn dun, bestaande als uit veele draden, zynde mede riekend. De derde is de kleenste wilde. Dese wast ontrent een voet hoog, zynde de tamme van maaksel der bladen gelyk, maar kleinder, als mede de bloemtjes, zynde uit den ligten purper-wit. De worteltjes zyn dun, slim, en krom kruipende, met veele veselen behangen, maar hebben weinig reuks. [598] De tamme vind men alleen in de kruid-hoven, maar de twee andere vind men in het wild, langs de rivieren en slooten. Sy bloeijen alle in ’t laatste van Lente en in de Somer maanden. De tamme is meest in gebruik, en voornamelyk de wortel, en dese bestaat uit fyne deeltjes, zynde dun-makende, sweet-dryvende, pis-dryvende, stonden verwekkende. Men gebruiktse tegens de pest, zyde-wee, verstoppingen van lever, milt en andere ingewanden, zy verdryft de koors. Van de wortel kan men kooksels maken, en uittreksels, men kanse op wyn setten, ofte een extract daar van maken. |
CCCCXCII. HOOFDSTUK. Valeriana, Phu, Valeriane, Sint Joris kruid. (Valeriana phu, Valeriana officinalis, Valeriana dioica) Hier zijn verschillende soorten van. De grote die ook wel speerkruid genoemd wordt is de tamme soort, die geeft eerste uit haar wortel langwerpig-brede, gladde, groene en niet gedeelde of niet gekerfde bladeren, maar die langs de stengel groeien zijn groter, langer en gewoonlijk in negen delen tot de middensteel toe doorsneden, dat is aan een middensteel zijn vele lang-brede en wat spits toelopende bladen. De stengel groeit dikwijls hoger dan vijfenveertig cm en is glad, effen, kaal, hol en geknoopt die elk aan beide zijden een blad hebben, dat is twee en twee soldaten hebben wacht bij een knoop. Op de toppen van de takjes komen verscheidene kransjes die uit een verzameling van kleine bloempjes komen en langwerpig, smal en als een klein halsje en zichzelf open maken als bloempjes gevormd zijn, ze zijn vijfbladig met weinig stuifmeeldraadjes in het midden en zeer bleek purperrood. De wortel is dwars en krom en een vingerdik, vies van reuk en ligt soms half bloot zonder aarde hoewel die zich in de aarde met vele vezels vast maakt. De tweede is de grote wilde, die heeft de bladen veel groter en donkerder groen en aan beide zijden tot de middensteel toegedeeld zowel die het eerste uitkomen als die aan de stengel groeien, ook is iedere deling wel zo smal en wat gekerfd. De stengel is glad, kaal, geknoopt en soms wel negentig cm hoog. De bloempjes staan ook in kransjes, de bloempjes en kleur zijn als de vorige gelijk. De wortels zijn dun en bestaan uit vele draden, die zijn ook geurend. De derde is de kleinste wilde. Die groeit ongeveer een dertig cm hoog en is de tamme van vorm der bladen gelijk maar kleiner en zo ook de bloempjes, die zijn uit het lichte purperwit. De kleine worteltjes zijn dun, dwars en kruipen krom en zijn met vele vezels bekleed maar hebben weinig reuk. De tamme vindt men alleen in de kruidhoven, maar de twee andere vindt men in het wild langs de rivieren en sloten. Ze bloeien alle op het eind van de lente en in de zomermaanden. De tamme is meestal in gebruik en dan voornamelijk de wortel. Die bestaat uit fijne deeltjes en is dun makend, zweet drijvend, plas drijvend en verwekt de stonden. Men gebruikt ze tegen de pest, zijdepijn, verstoppingen van lever, milt en andere ingewanden en verdrijft de koorts. Van de wortel kan men kooksels maken en aftreksels, men kan ze op wijn zetten of een extract daar van maken. |
CCCCXCIII. HOOFD-STUK Valeriana rubra, Roode Valeriane. In de bloem-hoven vind men de roode Valeriana, dese ryst met syn struik wel twee voeten hoog, zynde rond, getakt, glad, en in verscheide knoopen ofte ledekens gedeelt. De bladen zyn breed, lang, spits toeloopende, glad, kaal, bleek-groen, staande twee en twee aan yder knoop over malkanderen. Op de toppen van de takjes komen bloemkransen, dog wat ongeschikter als de voorige gevoegt. De bloemtjes zyn langwerpig, dun en rood-purperagtig, gevolgt van langwerpig zaad, dat op syn kruin wat hairagtig is. De wortel is matig dik en lang, wit van koleur. Een tweede soort werd mede van sommige Limonium genoemt, bestaat uit een gebladerte bos. Deser bladen zyn lang, breed, en voor rond, de getakte struik schiet in ’t midden der selver uit, wiens bloemtjes korter zyn, vyf-bladig, en uit den bleek-blaauwen [599] purperagtig, dese wassen niet in kroontjes maar staan langs de takjes geschikt, en meest alleen aan de binnen-syde. De wortel is byna als de voorige van maaksel. Sy wassen hier alleen in de bloem-hoven en bloeijen cierlyk in de Somer. De kragten zyn niet bekend, alsoo sy maar voor de Liefhebbers van bloemen geoefent werden. |
CCCCXCIII. HOOFDSTUK. Valeriana rubra, rode valeriaan. (Centranthus ruber) In de bloemhoven vindt men de rode valeriaan, die rijst met zijn stengel wel zestig cm hoog en is rond, vertakt, glad en in verschillende knopen of leden gedeeld. De bladen zijn breed, lang en lopen spits toe, glad, kaal, bleekgroen en staan twee en twee tegenover elkaar aan ieder knoop. Op de toppen van de takjes komen bloemkransen maar wat ongeregelder geplaatst als de vorige. De bloempjes zijn langwerpig, dun en rood purperachtig en worden gevolgd door langwerpig zaad dat op zijn kruin wat harig is. De wortel is matig dik en lang, wit van kleur. Een tweede soort wordt ook door sommige Limonium genoemd (Limonium vulgare) en bestaat uit een bebladerde bos. Deze bladen zijn lang, breed en voor rond, de vertakte stengel schiet daar in het midden van uit wiens bloempjes korter zijn, vijfbladig en uit het bleek blauwe purperachtig, ze groeien niet in schermen maar staan langs de takjes gerangschikt en meestal alleen aan de binnenkant. De wortel is bijna als de vorige van vorm. Ze groeien hier alleen in de bloemhoven en bloeien sierlijk in de zomer. De krachten zijn niet bekend omdat ze maar door de liefhebbers van bloemen gekweekt worden. |
CCCCXCIV. HOOFD-STUK Valeriana Graeca, ofte Griekse Valeriane. Uit een veelvuldig geveselde wortel komen veele regte, holle, ydele, matig dunne, groene struikjes, wel twee voeten hoog en wel hooger, voort, en dese komen niet alleen uit het midden van een gebladert bos, maar de struiken pronken ook met deselvige. De bladen zyn heel groen, kaal, glad, en sappig, daar staander veele aan een middel-ribbe, meest twee en twee over malkanderen, egter zoodanig, dat het geen vaste regel houd, yder blad met syne deilingen is veel langer dan breed, en yder gedeilt blaadjen is lang, spits en breedagtig, met een min of meer uitstaande rug. De bloemtjes staan boven op de takjes, van malkanderen wat verspreid, de koleur is wit en van binnen min of meer purper gestreept, ofte ligt blaauw, hebbende van binnen beide eenige veseltjes en geele nopjes, na dese volgen de zaad-bolletjes, geladen met langwerpig bruin zaad. Het werd mede om syn cierlykheid in de bloem-hoven geplant, bloeid de meeste somer door, blyvende de plant de geheele Winter over. |
CCCCXCIV. HOOFDSTUK. Valeriana graeca of Griekse valeriaan. (Polemonium caeruleum) Uit een veelvuldig gevezelde wortel komen vele rechte, holle, lege, matig dunne en groene stengeltjes van wel zestig cm hoog en wel hoger voort en die komen niet alleen uit het midden van een bebladerde bos, maar de stengels pronken ook er mee. De bladen zijn heel groen, kaal, glad en sappig, er staan er veel aan een middensteel en meestal twee en twee over elkaar, echter zodanig dat het geen vaste regel houdt, ieder blad met zijn delingen is veel langer dan breed en iedere deelblaadje is lang, spits en breedachtig met een min of meer uitstaande rug. De bloempjes staan boven op de takjes en van elkaar wat verspreid, de kleur is wit en van binnen min of meer purper gestreept of licht blauw, het heeft van binnen enige kleine meeldraadjes en gele helmknopjes, daarna volgen de zaadbolletjes die vol zijn met langwerpig bruin zaad. Het wordt ook om zijn sierlijkheid in de bloemhoven geplant, bloeit de hele zomer door en de plant blijft de gehele winter over. |
[600] CCCCXCV. HOOFD-STUK Verbascum, Tapsus barbatus, Phlox, Wolle-kruid. Het witte ofte eerste Wolle-kruid geeft uit syn wortel groote, breede, lange, wat spits toeloopende bladen, zynde sagt, seer wollig, en seer grys, tusschen dese koomt een struik, enkel en regt op staande, mede met een sagte en gryse wolligheid bekleed. Hebbende onder by de wortel mede diergelyke bladen, welke, hoe sy hooger komen hoe kleinder, smalder en spitser sy werden. Dese wast gemeenlyk wel ruim een mans langte hoog, alhoewel ik die wel vyf ellen hoog heb sien opschieten. Van het midden dese struiks af tot den top toe staan rontom veele vyf-bladige swavel-koleurige bloemtjes, met eenige veseltjes ofte draadjes in het midden, seer aangenaam van reuk. Tussen de bloemtjes zyn mede kleine wollige blaadjes geplaatst. Hier na volgen ronde zaad-huisjes, geladen met veel, klein, en bruin zaad, dat een weinig langer dan breed is. De wortel is swart ofte bruin van buiten, lang, matig dik, en in veele takjes gedeelt. Dit gantsche gewas verbeeld een wasse toors, waarom het mede Toorse-kruid genaamt is. Een tweede witte is desen wel gelyk, maar lager, dunder, smalder van bladen, de bloemtjes kleinder, somtyds wit, en somtyds geel, mede vyf-bladig Het swarte Wolle-kruid heeft lange, breede, spits toeloopende, rontom min ofte meer geschaarde, donker-groene, en wat swaar riekende bladen, hebbende yder een redelyk lange steel. De struiken zyn soo sterk niet geblaad, evenwel met vyf-bladige, geele bloemtjes bewassen, die in het midden eenige veseltjes hebben. [601] Sy groeijen hier en daar langs de dyken, zandige plaatsen en wateren, voornamelyk d’eerste, die hier meest gemeen is, en bloeijen de meeste Somer door. D’ Eerste is meest in gebruik, bestaande uit sagte, doordringelyke deeltjes. Innerlyk kan men die gebruiken tot alle soort van borst-qualen, maag- en darm-pynen, waar van men de kooksels mag drinken, ook dient het om te gorgelen in ontstoke kelen, heesheid, enz. De darm-speutsels dienen in darm-pynen, en darm-snydingen van roode loop, uiterlyk gebruikt men het om pynelyke gewrigten in stilstand te brengen, om te doen geswellen rypen, om de keel te slaan tegens keel-geswellen enz. Uit het kruid ofte uit de bloemtjes alleen maakt men met oliven olie daar een versagtende olie van. |
CCCCXCV. HOOFDSTUK. Verbascum, Tapsus barbatus, Phlox, wollenkruid. (Verbascum densiflorum, Verbascum lychnitis) Het witte of eerste wolkruid geeft uit zijn wortel grote, brede, lange en wat spits toelopende bladen, ze zijn zacht, zeer wollig en zeer grijs. Hiertussen komt een alleenstaande stengel die rechtop staat en ook met een zachte en grijze wolligheid bekleed is. Het heeft onder bij de wortel ook dergelijke bladen die hoe ze hoger komen hoe kleiner, smaller en spitser worden. Dit groeit gewoonlijk wel ruim een manslengte hoog hoewel ik die wel drie en een halve meter hoog heb zien opschieten. Van het midden van de stengels af tot de top toe staan rondom vele vijfbladige zwavelkleurige bloempjes met enige kleine worteltjes of stuifmeeldraadjes in het midden en zeer aangenaam van reuk. Tussen de bloempjes zijn ook kleine wollige blaadjes geplaatst. Hierna volgen ronde zaadhuisjes vol met veel, klein en bruin zaad dat wat langer dan breed is. De wortel is zwart of bruin van buiten, lang, matig dik en in vele takjes gedeeld. Dit hele gewas verbeeldt een wassen toorts, waarom het ook toorts kruid genoemd wordt. Een tweede witte is die wel gelijk, maar lager, dunner en smaller van bladen, de bloempjes kleiner en soms wit of soms geel, ook vijfbladig. Het zwarte wolkruid (Verbascum nigrum) heeft lange, brede en spits toelopende rondom min of meer geschaarde, donker groene en wat zwaar ruikende bladen die elk een redelijk lange steel hebben. De stengels zijn niet zo sterk beblaad, evenwel met vijfbladige, gele bloempjes begroeid die in het midden enige kleine meeldraadjes hebben. Ze groeien hier en daar langs de dijken, zandige plaatsen en plassen, voornamelijk de eerste die hier de meest gewone is en bloeien de hele zomer door. De eerste is meestal in gebruik en bestaat uit zachte doordringende deeltjes. Innerlijk kan men die gebruiken tegen alle soort van borstkwalen, maag- en darmpijnen waarvan men het kooksels mag drinken, ook dient het om te gorgelen in ontstoken kelen, heesheid enz. De darmspuiten dienen in darmpijnen en darmsnijdingen van rode loop. Uiterlijk gebruikt men het om pijnlijke gewrichten in stilstand te brengen, om te gezwellen te laten rijpen, om de keel te slaan tegen keelgezwellen enz. Uit het kruid of uit de bloempjes alleen maakt men met olijvenolie er een verzachtende olie van. |
CCCCXCVI. HOOFD-STUK Verbena, Yser-kruid. Het Yser-kruid Manneken is regt op staande, en schiet uit hare dunne, langwerpige, en met veselen behangen wortel een vierkante struik, die zig boven in veele dunne takjes verdeelt, gemeenelyk wel twee voeten hoog, niet tegenstaande ik die wel drie ellen hoog heb gesien. De bladen zyn langwerpig, matig breed, in ses ofte seven deelen gesneden, en dan nog rontom geschaart, sy zyn donker-groen, hard in ’t aantasten, en dese begroenen de geheele struik, de bloemtjes wassen langs de takjes, zynde vyf-bladig en klein, wit, een somtyds zeer bleek-blaauw. Een tweede Wyfjen genaamt, legt ter aardenwaarts neder-gebogen, heeft meerder struikjes die seer dun [602] en mede kantig zyn. De bladen zyn wat meerder en fynder doorsneden, is anders de regt op staande seer gelyk. Men vind d’eerste op ongebouwde en ruwe plaatsen en heuvelen, maar de nederleggende vind men alleen in de kruid-hoven. Sy bloeijen de meeste Somer door. Het is uit eenige bittere te samen trekkende deeltjes bestaande, het werd daarom meest soo uiterlyk als innerlyk onder de wond-kruiden gebruikt, al hoewel het veel meer andere hoedanigheden toegeschreven werd, daar ik my niet al te zeer op vertrouwe. |
CCCCXCVI. HOOFDSTUK. Verbena, ijzerkruid. (Verbena officinalis, Veronica teucrium) Het ijzerkruid mannetje staat recht op en schiet uit haar dunne, langwerpige en met vezels behangen wortel een vierkante stengel die zich boven in vele dunne takjes verdeelt, gewoonlijk wel zestig cm hoog, niettegenstaande ik die wel meer dan twee meter hoog heb gezien. De bladen zijn langwerpig, matig breed en in zes of zeven delen gesneden en dan nog rondom getand, ze zijn donkergroen en hard in het aanvoelen en die bekleden de gehele stengel. De bloempjes groeien langs de takjes en zijn vijfbladig en klein, wit en soms zeer bleekblauw. Een tweede, wijfje genoemd, ligt ter aarde neergebogen en heeft meer stengeltjes die zeer dun en ook kantig zijn. De bladen zijn wat meer en fijner doorsneden, is anders de rechtopstaande zeer gelijk. Men vindt de eerste op ongebouwde en ruwe plaatsen en heuvel, maar de neerliggende vindt men alleen in de kruidhoven. Ze bloeien de hele zomer door. Het bestaat uit enige bittere tezamen trekkende deeltjes en wordt daarom meestal zowel uiterlijk als innerlijk onder de wondkruiden gebruikt hoewel er veel meer andere hoedanigheden toegeschreven worden waar ik me niet al te zeer op vertrouw. |
CCCCXCVII. HOOFD-STUK Veronica, Elatine, Eeren-prys. Het eerste ofte Manneken, heeft struikjes somtyds langer dan een span, sig na de aarde buigende en langs deselvige voort-kruipende, die zig onderwylen met dunne veselen in d’ aarde wortel maakt. De bladen hebben korte steeltjes, zyn breed en lang-rond, een weinig spits toeloopende, en min ofte meer rontom gesaagt, met een weinig donsigheid overdekt, en daarom wat ligt groen, staan twee en twee over malkanderen, langs de struikjes siet men de blaadjes vry wat smalder. Van het midden af tot boven toe der struikjes komen vier-bladige, kleine, ligt-blaauwe bloemtjes, met een weinige veseltjes in ’t midden, staande yder op een kort steeltjen, en bladerig voetjen, waar na kleine, platte zaad-huisjes volgen, eenigsins na Herders tasjes gelykende, en dese zyn gevult met zeer klein, rond en swartagtig zaad. [603] Het tweede Manneken staat regt overend, maar komt anders met het voorige seer overeen. Het derde Manneken verschilt alleen van het eerste dat het in alles kleender is, van bladen groen en glad, sonder eenige hairagtigheid. Het Wyfjen werd Elatine genaamt, heeft met de voorige soorten niet veel overeenkomst. Het kruipt langs d’aarde, het is van struikjes en blaadjes geheel donsig. De blaadjes zyn wel als de voorgaande, maar wat spitser toeloopende, en niet rontom gekerft, ook niet juist altyd twee en twee regt over malkanderen staande, langs de struikjes (die wel een voet lang werden) komen uit de schoot der blaadjes op korte steeltjes geele bloemtjes, die agter met een hoorntjen uitsteken, gelyk als de Ridder-sporen, hier na volgen ronde zaad-huisjes, met klein zaad. De wortel is klein en veselagtig d’ Eerste twee vind men in de duin-valleijen, en ook op steenagtige gronden. De derde vind men de weijen, en in vogtige landen. Het vierde wast niet alleen op vogtige weijen, maar ook wel in de koorn-akkers. Sy bloeijen alle in de Somer, en willen in de hoven wel weelderig groeijen. Het bestaat uit wat bittere en te samen trekkende deeltjes, en is dienstig soo uiterlyk als innerlyk tegens wonden en quetsingen. Innerlyk mag men de kooksels drinken, en daar mede uiterlyk in wonden, en etter-borst, als die geopend is, speuten. Hier toe kan men mede het zap gebruiken, men kan daar mede ook darm-speutsels maken tegens een bloedige en pynelyke darm-vloed. |
CCCCXCVII. HOOFDSTUK. Veronica, Elatine, ereprijs. (Veronica officinalis) De eerste of mannetje heeft stengeltjes die soms langer zijn dan zeventien cm en zich naar de aarde buigen en daarlangs voortkruipen en zich ondertussen met dunne vezels in de aarde wortelt. De bladen hebben korte steeltjes en zijn breed en lang-rond, wat spits toelopend en min of meer rondom gezaagd met iets donzigheid bedekt en daarom wat licht groen, ze staan twee en twee tegenover elkaar, langs de stengeltjes ziet men de blaadjes behoorlijk wat smaller. Van het midden af tot boven toe van de stengeltjes komen vierbladige, kleine, licht blauwe bloempjes met weinig kleine meeldraadjes in het midden, ze staan elk op een kort steeltje en bladerig kelkvoetje waarna kleine, platte zaadhuisjes volgen die wat op een herderstasjes lijken en gevuld zijn met zeer klein, rond en zwartachtig zaad. Het tweede mannetje staat recht overeind, (Veronica opaca?) maar komt anders met het vorige zeer overeen. Het derde mannetje (Veronica polita? ) verschilt alleen van het eerste dan dat het in alles kleiner is, van bladen groen en glad, zonder enige harigheid. Het wijfje wordt Elatine genoemd (Kickxia elatine) en heeft met de vorige soorten niet veel overeenkomst. Het kruipt langs de aarde en is van stengeltjes en blaadjes geheel donzig. De blaadjes zijn wel als het voorgaande maar lopen wat spitser toe en zijn niet rondom gekerfd, ook niet altijd precies twee en twee recht tegenover elkaar. Langs de stengeltjes (die wel een dertig cm lang worden) komen uit de schoot van de blaadjes op korte steeltjes gele bloempjes die achter met een hoorntje uitsteken, net als de riddersporen. Hierna volgen ronde zaadhuisjes met klein zaad. De wortel is klein en vezelachtig. De eerste twee vindt men in de duinvalleien en ook op steenachtige gronden. De derde vindt men de weiden en in vochtige landen. Het vierde groeit niet alleen op vochtige weiden, maar ook wel in de korenakkers. Ze bloeien allen in de zomer en willen in de hoven wel weelderig groeien. Het bestaat uit wat bittere en tezamen trekkende deeltjes en is nuttig zowel uiterlijk als innerlijk tegen wonden en kwetsingen. Innerlijk mag men de kooksels drinken en dat ook uiterlijk in wonden en etterborst als die geopend is spuiten. Hiertoe kan men ook het sap gebruiken, men kan daar ook darmspuiten van maken tegen een bloedige en pijnlijke darmvloed. |
[604] CCCCXCVIII. HOOFD-STUK Vicia, Vitsen, Wikken. Sy wassen met vierkante en in veele takjes gedeelde struikjes, somtyds drie voeten lang, bewassen met langwerpige uitgespreide bladen, die wederom in veele andere kleindere, tengere, lang-ronde blaadjes tot haar middel-ribbe toe verdeelt zyn, loopende stomp uit, en hebbende aan het eind een klein veseltjen. Dese middel-ribbe eindigt in geen blad, maar gemeenlyk in drie klawiertjes, om daar by langs de hagen te klimmen. Van tusschen den schoot der blaadjes komen gemeenlyk twee donker-purpere bloemtjes, die van de boonen en erwten van maaksel gelyk. Na dese volgen daar breede, platagtige, langagtige, dog evenwel kleine peultjes, vervult met platagtige en als te samen geduwde, donker-koleurige zaaden, vyf of ses in getal, onaangenaam van smaak Sy wassen by de wegen en in de akkers onder het gezaaide van selver, sy bloeijen in de Lente en in de Somer. Sy zyn voor groot en kleen vee, als mede voor de duiven voor een goed voedsel.verstrekkende. Men segt dat de kooksels pis en afgang verwekken, uiterlyk kan met in plaats van boone-meel gebruiken. |
CCCCXCVIII. HOOFDSTUK. Vicia, vitsen, wikken. (Vicia sativa) Ze groeien met vierkantige en in vele takjes gedeelde stengeltjes soms negentig cm lang en zijn begroeid met langwerpige, uitgespreide bladen die weer in vele andere kleinere, tengere en lang-ronde blaadjes tot hun middensteel toe verdeeld zijn, ze lopen stomp uit en hebben aan het eind een klein vezeltje. De middensteel eindigt niet in een blad maar gewoonlijk in drie klauwiertjes om daarmee langs de hagen te klimmen. Tussen de schoot van de blaadjes komen gewoonlijk twee donker purperen bloempjes die van de bonen en erwten van vorm gelijk zijn. Hierna volgen brede, platachtige en langachtige maar evenwel kleine peultjes die gevuld zijn met platachtige en als tezamen geduwde donkerkleurige zaden, vijf of zes in getal en onaangenaam van smaak. Ze groeien bij de wegen en in de akkers onder het gezaaide vanzelf, ze bloeien in de lente en in de zomer. Ze verstrekken voor groot en klein vee als ook voor de duiven voor een goed voedsel. Men zegt dat de kooksels plas en afgang verwekken. Uiterlijk kan met in plaats van bonenmeel gebruiken. |
CCCCXCIX. HOOFD-STUK Vinca Pervinca, Clematis Daphnoides, Vinkoorde, Maagde-palm. De gemeenste ofte kleenste heeft lange, dunne, ronde, groene, taaije ranken, hebbende veele [605] knoopjes, kruipende langs d’aarde, schietende somtyds eenige vesel-worteltjes in deselvig. De bladeren zyn twee en twee op korte steeltjes over malkanderen staande. De selvige zyn breed, en lang-rond met een spitse punt toeloopende, sy zyn wel hard en droog van sap, maar glad in het aantasten, en donker-groen. Uit de schoot der bladen komen vyf-bladige, wyd open gapende, blaauwe ofte witte bloemtjes, selden purper-rood, yder op syn eigen steeltjen een alleen, van onderen hol en lang, byna als van den Hyacint, met byna geen merkelyke reuk. De worteltjes zyn maar alleen eenige veseltjes. Een tweede is soo gemeen niet, maar is alleen in alles grooter, en voorts de kleine volkomen gelyk. Sy groeijen hier allen op de schaduwagtigste en vogtigste plaatsen der hoven. Sy blyven Winter en Somer groen, en bloeijen meest in de Lente. De bladen bestaan uit te samen trekkende deeltjes, is dienstig tot speutingen in borst-wonden enz, daar benevens nut tegens het bloedige tand-vleis, en leuterende tanden. Voorts werd het gebruikt om dooden te vercieren, en op bruiloften om rontom de kandelaars te winden, de bruid en bruidegom daar mede uit en in te strooien. Ook heeft men in Walcheren de manier, dat waar een dooden in huis is, dat men eenige bondels stroo aan de deur of op de stoep legt, en, soo het een vryster is, dat men dan daar van dese maagde-palm op steekt tot een teeken. |
CCCCXCIX. HOOFDSTUK. Vinca pervinca, Clematis daphnoides, vinkoorde, maagdenpalm. (Vinca minor en Vinca major) De gewoonste of kleinste heeft lange, dunne, ronde, groene en taaie ranken met vele knoopjes, kruipt langs de aarde en schiet er soms enige vezelige worteltjes in. De bladeren staan twee en twee op korte steeltjes tegenover elkaar. Ze zijn breed en lang-rond, lopen met een spitse punt toe en zijn wel hard en droog van sap maar glad in het aanvoelen en donkergroen. Uit de schoot van de bladen komen vijfbladige en wijd open gapende, blauwe of witte bloempjes, zelden purperrood en elk op zijn eigen steeltje en een alleen, van onderen hol en lang bijna als de Hyacint met bijna geen bijzondere reuk. De kleine worteltjes zijn maar alleen enige kleine vezeltjes. Een tweede is niet zo algemeen maar is alleen in alles groter en verder het kleine volkomen gelijk. Ze groeien hier allen op de schaduwachtigste en vochtigste plaatsen van de hoven. Ze blijven ‘s winters en ‘s zomers groen en bloeien meestal in de lente. De bladen bestaan uit tezamen trekkende deeltjes en is nuttig tot spuitingen in borstwonden enz., daar naast nuttig tegen het bloedige tandvlees en los staande tanden. Verder wordt het gebruikt om doden te versieren en op bruiloften om rondom de kandelaars te winden, de bruid en bruidegom daar ook mee uit en in te strooien. Ook heeft men in Walcheren de manier dat daar waar een dode in huis is dat men enige bundels stro aan de deur of op de stoep legt, als het een vrijster is dat men daar dan deze maagdenpalm opsteekt tot een teken. |
[606] CCCCC. HOOFD-STUK Viola, Violen, Violetten. De hoog-blaauwe, die men mede swarte en purpere Violen noemt, zyn enkel en dubbelt, beide welriekende, alhoewel daar nog een enkele is die niet en riekt, ook heb ik de twee eerste riekende mede wit gesien. Dit gewas heeft geen struik, maar schiet uit eene veselige wortel verscheide hertjes-gewyse ronde bladen, somtyds soo groot als de palm van een hand, maar gemeenlyk wat kleinder, loopt gemeenlyk met een ronde stompe hoek wat uit, yder staat op syn eigen steeltjen, sy zyn rontom geschaart ofte getand, wel door-ribt, dun, en donker-groen. Van tusschen de bladen komen mede dunne, ronde, tengere steeltjes, van twee ofte drie duim lang, welde yder op haar top een eenig bloemtjen hebben, zynde d’enkele van vyf blaadjes gemaakt, waar van twee regt overende staan, en drie nederwaarts hangen, zynde het onderste en middelste het breedste en grootste, blaauw-purper van koleur, en aan haren oorsprong een weinig geel. Dese nu hebben van agter een kort, stomp, uit den groenen blaauwagtig hoorntjen. Dese zyn somtyds wit van verf. De dubbele scheelt van dese niet, dan alleen dat die menigvuldiger van bloem-blaadjes is De wilde is in alles maar een weinig kleinder ofte liever schraalder, en de bloemtjes zyn bleeker blauw, en met geen ofte weinig reuk. Het zaad van dese soorten koomt in ronde bolletjes, welke ryp zynde zig in de Herfst in drie deelen open splyten, waar in dan langwerpig, klein en rond zaad besloten legt. [607] Het groeid weelderig genoeg op donkere en schaduwagtige plaatsen, tusschen het gras en onder de boomen, maar de witte en dubbele vind men alleen by de Liefhebbers. Sy setten zig niet alleen door zaad voort, maar ook door de planten, welke byna voortkruipen, als d’aard besien. Sy blyven des Winters en des Somers groen, en daarom bloeijen sy heel vroeg in de Lente, en sommige wel wat later, na dat sy ter Sonnen staan. De wilde vind men in de duin-valleijen. De bloem van de eerste welriekende is meest in gebruik, men schryft datse verkoelt, maar die deselvige knauwt sal een brandigheid op de tong gewaar werden, anders is sy sagt en doordringelyk van deeltjes, welkers syroop meest tegens de sprouw en hitte der tonge gebruikt werd, alsoo die eenigsins door syn beweeglyke (en niet koude) deeltjes de slymige spog doorsnyd, en aan het verdunnen helpt. In gerste water gemengt, en daar wat geest van koper-rood enz by gedaan, geeft een schoone heldere verkoel-drank, maar ik raad die niemand aan, om de schadelykheid des suurs in de koorsen, want de tong daar meest door gestreelt werd, en niet het bloed. De bladen bestaan uit minder beweeglyke deeltjes, en werden onder de versagtende kruiden gerekend, soo uiterlyk als innerlyk. Innerlyk gebruikt men de kooksels in alle borst-qualen, hoest, heesheid, engborstigheid, enz. Voorts gebruikt men die tot darm-speutingen en pappen, gelyk als de Keesjes-bladen. |
CCCCC. HOOFDSTUK. Viola, violen, violetten. (Viola odorata) De diepblauwe, die men ook zwarte en purperen violen noemt zijn enkel en dubbel, beide geurend alhoewel er nog een enkele is die niet geurt, ook heb ik de twee eerste geurende ook wit gezien. Dit gewas heeft geen stengel maar schiet uit een vezelige wortel verschillende hartvormige, ronde bladen die soms zo groot zijn als de palm van een hand, maar gewoonlijk wat kleiner en lopen gewoonlijk met een ronde, stompe hoek wat uit, elk staat op zijn eigen steeltje en zijn rondom gezaagd of getand met duidelijke ribben, dun en donkergroen. Tussen de bladen komen ook dunne, ronde en tengere steeltjes van twee of drie duim lang die elk op hun top een alleenstaand bloempje hebben, de enkele zijn van vijf blaadjes gemaakt waarvan er twee rechtovereind staan en drie naar beneden hangen, de onderste en middelste is het breedste en grootste, blauwpurper van kleur en aan hun oorsprong wat geel. Die nu hebben van achter een kort, stomp en uit het groene blauwachtig hoorntje. Die zijn soms wit van kleur. De dubbele verschelen hiervan niet dan alleen dat die meer bloemblaadjes hebben. De wilde is in alles maar een weinig kleiner of liever schraler en de bloempjes zijn bleker blauw en met geen of weinig reuk. Het zaad van deze soorten komt in ronde bolletjes en als die rijp zijn splijten ze zich in de herfst in drie delen open waarin dan langwerpig, klein en rond zaad besloten ligt. Het groeit weelderig genoeg op donkere en schaduwachtige plaatsen tussen het gras en onder de bomen, maar de witte en dubbele vindt men alleen bij de liefhebbers. Ze zetten zich niet alleen door zaad voort, maar ook door de planten die bijna voortkruipen als aardbei. Ze blijven ‘s winters en ‘s zomers groen en daarom bloeien ze heel vroeg in de lente, sommige wel wat later nadat ze in de zon staan. De wilde vindt men in de duinvalleien. De bloem van de eerste geurende is meestal in gebruik en men schrijft dat ze verkoelt, maar die dit kauwt zal een brandigheid op de tong gewaar worden, anders is ze zacht en doordringend van deeltjes wiens siroop meestal tegen de spruw en hitte van de tong gebruikt wordt omdat die enigszins door zijn beweeglijke (en niet koude) deeltjes het slijmige spog doorsnijdt en aan het verdunnen helpt. In gerstewater gemengd en daar wat geest van koperrood enz. bijgedaan geeft een mooie heldere koeldrank, maar ik raad die niemand aan vanwege de schadelijkheid van het zuur in de koortsen omdat de tong daar meestal door gestreeld wordt en niet het bloed. De bladen bestaan uit minder beweeglijke deeltjes en worden onder de verzachtende kruiden gerekend en zo uiterlijk als innerlijk. Innerlijk gebruikt men de kooksels in alle borstkwalen, hoest, heesheid, benauwdheid enz. Voorts gebruikt men die tot darmspuitingen en pappen net zoals als de kaasjesbladen. |
[608] CCCCCI. HOOFD-STUK Viola tricolor, Herba Trinitatis, Penseen. Uit een dunne veselagtige wortel komen verscheide, kantige en als geknoopte struikjes, wel een halve spanne hoog, dog meest ter aarden nedergebogen. De bladen zyn in het eerst wat rond, werdende daarna wat langwerpig, en rontom wat plomp getand ofte gekerft, en dese begroenen met eenen de struikjes, waar van sommige heel tot de middel-ribbe toe gesneden zyn. Van tusschen den schoot der blaadjes komen lange, ronde en dunne steeltjes, hebbende yder een vyf-bladig bloemtjen, van driederlei koleur, als purper, geel, wit, ofte ligt-blaauw, hebbende weinig reuk. De twee opwaarts staande, zyn of purper-blaauw, ofte bruin-paars-violet, van welke koleur de randen van d’ andere drie blaadje somtyds mede deelagtig zyn, alhoewel dese drie wit ofte blaauw-koleurig zyn, ofte het onderste die wit ofte blaauwen koleur. In het midden deser bloemtjes heeft men gemeenlyk geel, waar mede in ’t gemeen het onderste blad ook verciert is, die dan nog met eenige duistere purper-streeptjes door-regelt werden. Maar dese koleuren zyn seer verscheiden, en in d’eene meer dan in d’andere, na de plaatse daar sy groeijen. Daar na volgen daar zaad-bolletjes van groote als een aalbesie, welke open splytende veel klein, geel-bruin zaad uitstorten. Men heeft van dese soorten die meest geel zyn, en ook die maar twee koleuren hebben Een tweede soort wast regt op met hare struikjes wel anderhalven voet hoog. De bladen daar aan zyn wat breedagtig, wat spitser toeloopende, en rontom [609] saags-gewyse gekartelt, zyn van bloemtjes wat kleinder, mede drie-verwig, maar meest witagtig, het bovenste is meest purper- verwig, de onderste zyn geelder, daar na volgen langagtige zaad-huisjes, welke in dryen splyten, en een klein uit den geelen wit zaad laten vallen. D’eerste wassen in de duin-valleijen en koorn-landen, van waar sy om haar cierlykheid in de hoven werden gebragt, d’ andere is vreemd en alleen by de Liefhebbers te vinden. Dit gewas blyft des Winters groen, en bloeid heel vroeg, en soo voorts de gantsche Somer door. Niet tegenstaande sy meest om de aardige bloemtjes aangehouden werden, soo kan men die egter in de Genees-kunde gebruiken, gelyk de gemeene Violen. |
CCCCCI. HOOFDSTUK. Viola tricolor, Herba trinitatis, pensee. (Viola tricolor) Uit een dunne, vezelachtige wortel komen verschillende, kantige en als geknoopte stengeltjes van wel een negen cm hoog, maar ze zijn meestal naar de aarden toe gebogen. De bladen zijn in het eerst wat rond en worden daarna wat langwerpig en rondom wat plomp getand of gekerfd en die bekleden meteen de stengeltjes waarvan sommige heel tot aan de middensteel toegesneden zijn. Tussen de schoot van de blaadjes komen lange, ronde en dunne steeltjes die elk een vijfbladig bloempje hebben die van drie kleuren als purper, geel, wit of licht blauw met weinig reuk. De twee opwaarts staande zijn of purperblauw of bruin paarsviolet die kleur die de randen van het andere drie blaadje soms ook hebben alhoewel die drie wit of blauw gekleurd zijn of het onderste van een witte of blauwe kleur. In het midden ervan heeft men gewoonlijk geel waarom in het algemeen het onderste blad ook mee versierd is die dan nog met enige donkere purperstreepjes doortrokken wordt. Maar deze kleuren zijn zeer verschillend en in de ene meer dan in de andere naar de plaats waar ze groeien. Daarna volgen de zaadbolletjes die van grootte zijn als een aalbes en als die opensplijten veel klein, geelbruin zaad uitstorten. Men heeft van deze soorten die vrijwel geheel geel zijn en die ook maar twee kleuren hebben. Een tweede soort groeit rechtop met haar stengeltjes tot vijfenveertig cm hoog. De bladen daaraan zijn wat breedachtig en lopen wat spitser toe en zijn rondom zaagsgewijze gekarteld, de bloempjes zijn wat kleiner en ook driekleurig, maar meestal witachtig, het bovenste is meestal purperkleurig, de onderste zijn geler en daar na volgen langachtige zaadhuisjes die in drieën splijten en een klein, uit het gele wit zaad laten vallen. De eerste groeien in de duinvalleien en korenlanden vanwaar ze om hun sierlijkheid in de hoven worden gebracht, de andere is vreemd en alleen bij de liefhebbers te vinden. Dit gewas blijft ‘s winters groen en bloeit heel vroeg en zo verder de hele zomer door. Niettegenstaande ze meestal om de aardige bloempjes aangehouden worden kan men die echter in de geneeskunst gebruiken net zoals gewone violen. |
CCCCCII. HOOFD-STUK Viola Damascena, Viola matronalis, Damast-bloem, Mast-bloem. Uit hare veselagtige, harde wortel komen lange, breede, duister-groene, spits toeloopende, en rontom wat geschaarde bladen, maar die van de purpere, hebbende bladen wat bleiker. Tussen de bladen komen groene struiken wel van anderhalven voet hoog, zynde overhands met diergelyke bladen, dog wat kleinder, begroent, dese deelen zig boven in verscheide takjes, langs welker vier-bladige witte bloemtjes komen, of wel purperagtig, of soo sy dubbelt zyn, zyn sy veelbladeriger, wit, purper-verwig, ofte wat rose-koleurig, ofte gemengelt tussche wit en purper, die men dan bonte noemt, zyn zeer aangenaam van reuk. Na dat de [610]enkele bloemtjes verwelkt zyn (want de dubbele, mein ik, geen zaad geven) komen daar ronde, lange zaad-kokertjes, zynde met klein, langagtige, donker-ros zaad geladen. Dese, maar voornamelyk de dubbele, werden om de cierlyke bloemen en aangename reuk alleen in de bloem-hoven geoefent, sy blyven des Winters groen, komen voort uit zaad, van haar afsetsels, en van dat men de struikjes, onder scheuns afgesneden, alleen in de aarde steekt. Sy bloeijen in de Lente, maar de zaeilingen eerst het tweede jaar. De bladen zyn scherp van smaak, waarom men haar tegens slymige scheurbuikigheden soude konnen gebruiken, van de bloemen soude men versterkende geesten en wateren konnen maken, die wel rieken. |
CCCCCII. HOOFDSTUK. Viola damascena, Viola matronalis, damastbloem, mastbloem. (Hesperis matronalis) Uit hun vezelachtige en harde wortel komen lange, brede en donkergroene, spits toelopende en rondom wat geschaarde bladen, maar de purperen heeft de bladen wat bleker. Tussen de bladen komen groene stengels van wel van vijf en veertig cm hoog die geregeld geplaatst zijn met dergelijke bladen maar wat kleiner die delen zich boven in verschillende takjes langs wie vierbladige witte bloempjes komen of purperachtige en als ze dubbel zijn dan zijn ze meer bladig, wit, purperkleurig of wat rozekleurig of gemengd tussen wit en purper in die men dan bonte noemt, ze zijn zeer aangenaam van reuk. Nadat de enkele bloempjes verwelkt zijn (want de dubbele denk ik geven geen zaad) komen daar ronde, lange zaadkelkjes die met klein, langachtige en donkerroze zaad gevuld zijn. Deze, maar voornamelijk de dubbele, worden om de sierlijke bloemen en aangename reuk alleen in de bloemhoven gekweekt. Ze blijven ‘s winters groen en komen voort uit zaad, van hun scheuten en van die als men de stengeltjes onder schuin afsnijdt en in de aarde steekt. Ze bloeien in de lente maar de zaailingen pas het tweede jaar. De bladen zijn scherp van smaak waarom men ze tegen slijmige scheurbuik zou kunnen gebruiken, van de bloemen zou men versterkende geesten en waters kunnen maken die goed ruiken. |
CCCCCIII. HOOFD-STUK Virga aurea, Gulden-roeden. D’ Eerste heeft langwerpige, spits toeloopende, rontom seer weinig gekertelde, en duister-groene bladen, welke, hoe sy hooger aan de struik komen, hoe sy smalder werden. De struik is rond, groen, maar somtyds wat roodagtig, boven in verscheide takken gedeeld, en somtyds wel van twee voeten hoog, langs de takjes komen, yder op syn steeltjen, goud-geele bloemtjes, zynde de kruide geel, met de rontom staande smalle blaadjes, welke eindelyk in witte stuifjes vervliegen. De wortel is zeer veselig, en de knoest is bruin. Een andere soorte verscheelt van de voorige niet, dan dat de bladen wat meer gekorven zyn. Sy wassen meest in bosschagien, van waar zy in [611] de kruid-hoven gebragt werden, de wortel blyft des Winters over, en bloeid in de Somer. Het is min ofte meer te samen trekkende en doordringende van deeltjes, het werd in allen wonden soo innerlyk als uiterlyk gebruikt, waar toe de kooksels dienstig zyn te drinken, en in de borst enz te schieten, in wonden kan men mede het sap gebruiken. Men doet het mede gebruiken om te doen wateren, graveel af te dryven, tegens de buik-loop, bloed-spuwen en uithoesten, suivert het bloedige tand-vleis, en maakt de leuterende tanden vast. |
CCCCCIII. HOOFDSTUK. Virga aurea, gulden roede. (Solidago virgaurea) De eerste heeft langwerpige en spits toelopende, rondom zeer weinig gekartelde en donker groene bladen die hoe ze hoger aan de stengel komen hoe smaller worden. De stengel is rond en groen maar soms wat roodachtig en boven in verschillende takken gedeeld van soms wel zestig cm hoog. Langs de takjes komen elk op zijn steeltje goudgele bloempjes waarvan de kruin geel is met de rondom staande smalle blaadjes die tenslotte in witte pluizen wegvliegen. De wortel is zeer vezelig en de knoest is bruin. Een andere soort verschilt van de vorige niet anders dan dat de bladen wat meer gekerfd zijn. Ze groeien meestal in bosjes vanwaar ze in de kruidhoven gebracht worden, de wortel blijft ‘s winters over en bloeit in de zomer. Het is min of meer tezamen trekkend en doordringend van deeltjes. Het wordt in alle wonden zowel innerlijk als uiterlijk gebruikt waartoe de kooksels goed zijn om te drinken en in de borst enz. te schieten, in wonden kan men ook het sap gebruiken. Men laat het ook gebruiken om te laten plassen, nierstenen af te drijven, tegen de buikloop, bloedspuwen en uithoesten, zuivert het bloedige tandvlees en maakt de loszittende tanden vast. |
CCCCCIV. HOOFD-STUK Vitis Vinifera, Wyngaart. De Wyngaart is een heester, die zig selfs niet kan oprigten, maar men moet deselvige leiden aan latten, die tegens de latten ofte muuren staan, of sy werden onder kort afgesneden, en d’uitschietende ranken werden aan regt op staande staken opgebonden, en van ouds pleeg men die op de olmen en andere boomen te laten klimmen, de stam is redelyk dik, voornamelyk wanneer die wat bejaart is, welkers bast donker-bruin is, gespleten en als geduirig vervellende, maar de jarige ranken zyn geelder, asch-graauwer en gaver van bast. Uit de botten van het oude hout en jarige ranken schieten alle jaren weder nieuwe, groene, seer lange ranken, zynde zeer beblaad, met klawieren en bloem-trosjes voorsien. Uit yder knoop, alwaar een botte is, schiet een groot gesteelt blad, hebbende ten minsten vyf groote hoeken, die menigmaals nog haar onderdeilingen en kervingen hebben, alle rontom getand, de groote is verscheiden, want de lange [612] en rinsche Wyngaard heeft heele groote schoon-groene bladen, sommige zyn wat kleinder en duisterder groen, andere werden wat purperagtig, voornamelyk de blaauwe druif. Uit de schoot van de bladen komen trossen met kleine, groene, mosagtige bloemtjes, dese afvallende komen daar eerst seer kleine groene druifjes aan, die allenxkens tot in de Wyn-maand toe grooter en ryper werden, hare gedaante is rond of langwerpig, rood, swartagtig, blaauw en groen-glas koleurig, dat men witte noemt, daar benevens is de smaak rins, soet, muscadel, katte-pisagtig, enz. sy wassen alle aan eenen bos, zynde met verscheide steelen en steeltjes daaraan vast, somtyds van vyf ofte ses pond. Haar sap is in een dun dog taey vlies als in een blaas besloten, hebbende van binnen een ofte meer korlen, alhoewel men die mede sonder korlen, dog selden, vind, dese zyn langwerpig, peers-gewys, hebbende aan eene zyde een voortjen van boven tot beneden toe, hard, en vrang van smaak, met eenig wit merg van binnen. De wortel is houtagtig, diep sinkende, en sig in verscheide takken verspreidende, ontrent de bladen komen gemeenelyk dubbele klawieren, om zig overal aan vast te maken. De Krent-wyngaart is dese ganschelyk gelyk, maar is in alles kleender, heeft blaauwe ofte glas-groene zeer zoete, dog zeer kleene druifjes. Een derde is d’eerste gelyk, alleen dat de bladen diep gesnsippelt zyn, en van het gemeen Peterselie-Wyngaart genaamt. De druiven zyn rond en soet. d’ Eerste soort is de gemeenste, en werden alhier agter de huisen tegens de muuren, en in de hoven tegens de schuttingen genoegsaam gevonden, maar de twee andere ziet men seldener. Sy werden afgezet door de wortel, ofte de nieuwe takken werden in d’aarde gelegt, tot dat sy nieuwe wortelen heeft [613] gemaakt, dan soo sal die loot, welke naast de wyngaart is, verkeert groeijen, soo men hem digt by de wyngaart afsnyd, en dan de nieuwe wortel midden door deilt. Sy konnen mede van korlen voortkomen, maar dat heeft lange tyd. Uit de onrype druiven werd een sap geperst, dat men Verjuis noemt. Het sap uit de rype werd Most genaamt. Welke gegist ofte gewerkt zynde glas-koleurige wyn geeft, maar de blaauwe druiven op haar schillende werkende, geven roode wyn, alsoo dan de koleur uit de schillen getrokken werd, en alle dese wynen hebben seer veele benamingen en smaken. Dese wynen overgehaalt werdende, geven Brandewyn. Uit de uitgedrukte druiven maakt men Spaans-groen en koper-rood, ook azyn. Uit de stelen en risten der druiven maakt men mede azyn. De wyn in tonnen werkende, koomt rontom de ton van binnen een steenagtigheid zig vast te setten, dat men Wynsteen noemt, maar het drabbige saksel is de Wyn-moer. De gedroogde druiven zyn ronde ofte lange Rosynen, maar van de kleinste druif zyn Krenten. Hoe de druiven ryper zyn en soeter, hoe beter wyn, maar geeft minder brandewyn, maar hoe de wyn dunder is, hoe sy slegter wyn, en meerder brandewyn geeft. Uit het hout kan een sout gehaalt werden, dat beter is dan de pot-as, en schuurt het tin als silver, behalven dat de selvige seer dienstig in de Genees-kunde is, aldus maakt men uit de wyn-steen des zelfs room, krystal, olie, geest en zout, tot verscheide gebreken dienstig. |
CCCCCIV. HOOFDSTUK. Vitis vinifera, wijngaard. (Vitis vinifera) De wijngaard is een heester die zichzelf niet kan oprichten maar men moet die leiden aan latten die tegen de latten of muren staan of ze worden vanonder kort afgesneden, de uitschietende ranken worden aan rechtopstaande staken opgebonden, van ouds plag men die op de olmen en andere bomen te laten klimmen. De stengel is redelijk dik en voornamelijk wanneer die wat ouder is wiens bast donkerbruin is en gespleten en steeds afbladderen maar de eenjarige ranken zijn geler, asgrauw en gaver van bast. Uit de knoppen van het oude hout en eenjarige ranken schieten alle jaren weer nieuwe, groene en zeer lange ranken met vele bladen die met klauwieren en bloemtrosjes voorzien zijn. Uit elke knoop, waar een knop is, schiet een groot gesteeld blad die tenminste vijf grote hoeken heeft en die vaak nog hun onderverdelingen en kerven hebben, alle zijn rondom getand, de grootte is verschillend want de lange en zure wijngaard heeft hele grote, mooi groene bladen, sommige zijn wat kleiner en donkerder groen, andere worden wat purperachtig, voornamelijk de blauwe druif. Uit de schoot van de bladen komen trossen met kleine, groene en mosachtige bloempjes en als die afvallen komen daar eerst zeer kleine, groene druifjes aan die geleidelijk aan tot in de wijnmaand toe groter en rijper worden. Hun vorm is rond of langwerpig, rood, zwartachtig, blauw en groen glaskleurig die men witte noemt, daarnaast is de smaak zuur, zoet, muskadel, kattenpisachtig enz. Ze groeien alle aan een tros en zitten met verschillende stelen en steeltjes daaraan vast, soms van vijf of zes pond. Hun sap is in een dun maar taai vlies als in een blaas opgesloten die van binnen een of meer korrels heeft hoewel men die ook zonder korrels vindt, maar zelden, ze zijn langwerpig, peervormig en aan de ene kant een voor van boven tot beneden toe, hard en wrang van smaak met wat wit merg van binnen. De wortel is houtachtig en zinkt diep die zich in verschillende takken verspreidt, bij de bladen komen gewoonlijk dubbele klauwieren om zich overal aan vast te maken. De krent is deze geheel gelijk maar is in alles kleiner, heeft blauwe of glasgroene en zeer zoete, maar zeer kleine druifjes. Een derde is het eerste gelijk alleen dat de bladen diep gesneden zijn en in het algemeen peterseliedruif genoemd wordt. De druiven zijn rond en zoet. De eerste soort is de gewoonste en wordt hier achter de huizen tegen de muren en in de hoven tegen de schuttingen veel gevonden, maar de twee andere ziet men minder vaak. Ze worden afgezet door de wortel of de nieuwe takken worden in de aarde gelegd totdat ze nieuwe wortels hebben gemaakt dan zal die scheut, die naast de wijngaard is, verkeerd groeien als men hem dicht bij de wijngaard afsnijdt en dan de nieuwe wortel middendoor delen. Ze kunnen ook van zaden voortkomen, maar dat heeft lange tijd nodig. Uit de onrijpe druiven wordt een sap geperst die men verjus noemt. Het sap uit de rijpe wordt most genoemd die gegiste of gewerkte glaskleurige wijn geeft maar de blauwe druiven die op hun schillen werken geven rode wijn omdat dan de kleur uit de schillen getrokken wordt, al deze wijnen hebben zeer vele benamingen en smaken. Als de wijnen overgehaald worden geven ze brandewijn. Uit de uitgedrukte druiven maakt men Spaans groen en koperrood, ook azijn. Uit de stelen en trossen van de druiven maakt men ook azijn. De wijn die in tonnen werkt, daar komt rondom de ton van binnen een steenachtigheid vast te zitten die men wijnsteen noemt, maar het drabbige bezinksel is de wijnmoer. De gedroogde druiven zijn ronde of lange rozijnen, maar van de kleinste druif zijn krenten. Hoe rijper de druiven worden en zoeter hoe beter wijn, maar geeft minder brandewijn maar hoe de wijn dunner is hoe slechter wijn en meer brandewijn. Uit het hout kan een zout gehaald worden dat beter is dan de potas en schuurt het tin als zilver behalve dat het zeer nuttig in de geneeskunst is en zo maakt men uit de wijnsteen room, kristal, olie, geest en zout die tegen verschillende gebreken goed zijn. |
[614] CCCCCV. HOOFD-STUK Vitis Idaea, Fructu nigro, Vaccinia nigra, Rubra en Palustria, Blaauwe bessen, Krakel-besien, Postel-besien, Roode krake-besien, en Veen-besien. Dit is een laag heestertjen ofte houtagtig boomtjen, van ontrent een voet hoog, de struikjes en takjes zyn dun, met een groene schors bedekt, en dese roemen met lang-rondagtige, donker groene, matig harde en dikke blaadjes, rontom de kanten wat gekerft. Hier aan komen ronde, holle, voor opene bloemtjes, die langs de takjes uit de boesem der blaadjes wassen, hier na volgen groene besien, die van de Jenever gelyk, zynde haar kruintjen een holligheedjen, dese werden allenxkens rood, en eindelyk swart, met een donker-rood sap en seer veel kleine, dunne, geelagtige zaadjes vervult, wat serp van smaak. De worteltjes zyn lang, taey, houtig, en langs d’aarde voort-kruipende. Een tweede is Vaccinium rubrum, welke de swarte van bladen, en laage heester-struik seer gelyk is, maar hebben soo veel takjes niet. De blaadjes zyn harder, wat grooter, Somer en Winter groen. De bloemtjes komen op de toppen voort, vyf ofte ses aan een trosjen, sy zyn langwerpig, rond, en lyfverwig rood, waar na eerst groene en dan roode en serpe besien volgen. De wortel is als van de voorige. Een soorte van dese zyn de Veen-besien, ofte Vaccinium palustre, dese hebben seer teere en dunne rysjes, min ofte meer getakt, en roodagtig, ruim een halve voet hoog, deser blaadjes zyn de wilde[615] Thym gelyk. Aan d’’ uiterste eindjes der takken komen de bloemtjes, hangende aan langagtige steeltjes, welkers volgende besien peers-gewyse gemaakt zyn, rood, en somtyds peers gespikkelt, serp van smaak, hebbende een afhangende vesel of draadjen. De wortel legt langs d’aarde over-dwers gelyk een kleen houtjen, dat in het ronde veele veselen uitschiet. Het wast byna in ’t ronde, als in eene zode. d’ Eerste wast op heiagtige plaatsen, by Harderwyk, Breda, enz, de tweede in de bosschagien en bossen en Braband, maar de Veen-besien vind men hier en daar in de veenen, en turf-landen, zy bloeijen alle in de Lente, en in de Somer werden de besien ryp. Het sap der besien, sagjes gedroogt, geeft een schoone water-verf, op wyn of brandewyn geset, doet die een schoone koleur hebben, en geeft een sagte smaak. Men kan van het sap mede geleyen maken. Men schryft dat dese besien de buik-vloeden stoppen, sy werden meest met wyn en suiker by de nagerigten opgeset. |
CCCCCV. HOOFDSTUK. Vitis idaea, Fructu nigro, Vaccinia nigra, Rubra en Palustria, blauwe bessen, krakelbes, postelbes, rode krakebes en veenbes. (Vaccinium vitis-idaea is de rode, Vaccinium myrtillus de blauwe, Oxycoccus palustris is de veenbes) Dit is een laag heestertje of houtachtig boompje die ongeveer een voet hoog is. De stengeltjes en takjes zijn dun en met een groene schors bedekt. Die groeien met lang-rondachtige, donkergroene, matig harde en dikke blaadjes die rondom de kanten wat gekerfd zijn. Hieraan komen ronde, holle en voor open bloempjes die langs de takjes uit de boezem van de blaadjes groeien. Hierna volgen groene bessen die op die van de jenever lijken met aan haar kruintje een holletje, ze worden geleidelijk aan rood en tenslotte zwart met een donkerrood sap en gevuld met zeer veel kleine, dunne, geelachtige zaadjes die wat scherp van smaak zijn. De kleine worteltjes zijn lang en taai, houtig en kruipen langs de aarde voort. Een tweede is Vaccinium rubrum die de zwarte van bladen en lage heesterstengels zeer gelijk is, maar hebben niet zo veel takjes. De blaadjes zijn harder en wat groter, ‘s zomers en ‘s winters groen. De bloempjes komen op de toppen voort met vijf of zes aan een trosje en zijn langwerpig- rond en vleeskleurig rood, waarna eerst groene en dan rode en scherpe bessen volgen. De wortel is als van de vorige. Een soort hiervan zijn de veenbessen of (Oxycoccus palustris) heeft zeer tere en dunne twijgen die min of meer getakt en roodachtig zijn van ruim een vijftien cm hoog, deze blaadjes zijn de wilde tijm gelijk. Aan de uiterste eindjes van de takken komen de bloempjes die aan langachtige steeltjes hangen en wiens volgende bes peervormig gemaakt is, rood en soms paars gespikkeld, scherp van smaak met een afhangende vezel of draadje. De wortel ligt langs de aarde overdwars als een klein houtje dat in het rond vele vezels uitschiet. Het groeit bijna in het rond als in een zode. De eerste groeit op heiachtige plaatsen bij Harderwijk, Breda enz., de tweede in de bosjes en bossen van Brabant, maar de veenbes vindt men hier en daar in de venen en turflanden, ze bloeien alle in de lente en in de zomer worden de bessen rijp. Het sap van de bes dat zachtjes gedroogd wordt geeft een mooie waterverf, als het op wijn of brandewijn gezet wordt laat het die een mooie kleur hebben en geeft een zachte smaak. Men kan van het sap ook gelei maken. Men schrijft dat de bes de buikvloeden stopt, ze worden meestal met wijn en suiker bij de nagerechten gezet. |
CCCCCVI. HOOFD-STUK Ulmaria, Regina prati, Reinette, Olm-kruid, Geite-baard. Men noemt het mede Barba Capri en Hirci. De bladen bestaan wel uit elf, negen of vyf zyd-bladen, die alle aan eene middel-ribbe staan, een yder is hard, breedagtig, lang, spits toeloopende, rontom getand, van boven rouw en gerimpelt, na den Olm-bladen wat gelykende. De struik wast wel hooger dan vier voeten, zynde [616] hoekig en kantig, van binnen hol, en wat uit den rooden purperagtig. Op het opperste der takken des struiks komen seer veel kleeine, witte, wel-riekende en digt by een gedronge bloemtjes, hebbende veele witte veselen en nopjes. Daar na volgt klein, kromagtig zaad, drie ofte vier in malkanderen verwart, makende te samen een klein knopjen uit. De wortel is van binnen donker-roodagtig, van buiten swart, aangenaam van reuk, met veele veselen herwaarts en derwaarts kruipende. Het groeit tussen het ried en biesen, op allerlei vogtige slooten en vaarten. Het bloeid in het laatst van Lente, en voorts de Somer door. De wortel blyft des winters over, willende in de hoven wel aarden. De wortel schynt uit groove, te samen trekkende deeltjes te bestaan, en daarom schryft men dat die in alle buik-loop dienstig is, waar van men de kooksels kan drinken, en het poeder van de gedroogde wortels innemen. |
CCCCCVI. HOOFDSTUK. Ulmaria, Regina prati, reinette, olmkruid, geitenbaard. (Filipendula ulmaria) Men noemt het ook Barba capri en Hirci. De bladen bestaan wel uit elf, negen of vijf zijbladen die alle aan een middensteel staan, elk is hard, breedachtig, lang en loopt spits toe, rondom getand en van boven ruw en gerimpeld en lijkt wat op een olmblad. De stengel groeit wel hoger dan honderd twintig cm, is hoekig en kantig en van binnen hol, wat uit het rode purperachtig. Op het opperste van de takken van de stengels komen zeer veel kleine, witte en welriekende en dicht bijeen gedrongen bloempjes die vele meeldraden en helmknopjes hebben. Daarna volgt klein en kromachtig zaad dat met drie of vier in elkaar verward zijn en maken tezamen een klein knopje uit. De wortel is van binnen donker roodachtig en van buiten zwart, aangenaam van reuk en met vele vezels die herwaarts en derwaarts kruipen. Het groeit tussen het riet en biezen op allerlei vochtige sloten en vaarten. Het bloeit op het eind van de lente en verder de zomer door. De wortel blijft ‘s winters over en wil in de hoven wel aarden. De wortel schijnt uit grove, tezamen trekkende deeltjes te bestaan daarom schrijft men dat die in alle buikloop nuttig is waarvan men de kooksels kan drinken en het poeder van de gedroogde wortels innemen. |
CCCCCVII. HOOFD-STUK Ulmus, Olm-boom, Ypen-boom, Herseleer. Den Olm is een vry hoogen en dikken boom. De buitenste schors is dik, rouw, oneffen en gespleten, maar die naarder aan het hout leggen, zyn taey en buigsaam. Het hout is hard, vast, bruin ofte geelagtig. De bladen zyn redelyk groot, langer dan breed, wat puntig toeloopende, rontom geschaart, rimpelig, wel door-ribt en donker-groen. En dese krygen somwylen eenige dikke [617] knobbelen, in welker wormen, popjes en vliegen wassen, siet myn Boek van de Rupsen en Maden. In de Lente komen daar zeer veel geel-groene, platte, breede, dunne blaadjes aan, somtyds rond, en sommige byna als een hertjen, dat is een weinig uitgekeept, daar het na d’aarde toe ziet, sy bestaan uit twee dunne vliesjes, welke tusschen haar beide in het midden een bruin, sagt en plat zaadjen hebben. Dese blaadjes gelyken wel na de bellen van de hop, en dese zyn als de bloemtjes met haar zaad. De wortelen zyn dik, getak, en zig langs den rist der aarden uitstrekkende. De Herseleer is den voorigen seer gelyk, maar heeft harder hout. De bladen zyn mede langer, van onderen gladder en bleeker groen, welke droog zynde niet onaangenaam rieken, ook krygen sy geen knobbelen. Sy wassen beide in bosschen, langs de wegen, wallen, en cingels, aan de water-kanten, blyvende lang groen. Sy bloeijen en bladen in de Lente, maar het zaad valt haast af. Sy vermenigvuldigen door nieuwe scheuten der wortelen, en selden door haar zaad. De bladen, van d’eerste voornamelyk, zyn voor de beesten een goed voedsel. Het hout is dienstig om veele dingen van te draeijen, en te verwerken. |
CCCCCVII. HOOFDSTUK. Ulmus, olm, ypenboom, herseleer. (Ulmus minor, Ulmus glabra) De olm is een vrij hoge en dikke boom. De buitenste schors is dik, ruw, oneffen en gespleten, maar die dichter aan het hout liggen, zijn taai en buigzaam. Het hout is hard, vast, bruin of geelachtig. De bladen zijn redelijk groot en langer dan breed, lopen wat puntig toe en zijn rondom getand, rimpelig met vele ribben en donkergroen. En die krijgen soms enige dikke knobbelen waarin wormen, popjes en vliegen groeien, zie mijn Boek van de Rupsen en Maden. In de lente komen daar zeer veel geelgroene, platte, brede en dunne blaadjes aan, soms rond en sommige bijna als een hartje dat is wat uitgekeept waar het naar de aarde kijkt, ze bestaan uit twee dunne vliesjes die tussen hun beiden in het midden een bruin, zacht en plat zaadje hebben. Deze blaadjes lijken wel op de bellen van de hop en die zijn als de bloempjes met hun zaad. De wortels zijn dik, vertakt en die zich langs het bovenste van de aarde uitstrekken. De herseleer is de vorige zeer gelijk maar heeft harder hout. De bladen zijn ook langer en van onderen gladder en bleker groen, als die droog zijn ruiken ze niet onaangenaam, ook krijgen ze geen knobbels. Ze groeien beide in bossen, langs de wegen, wallen en singels aan de waterkanten en blijven lang groen. Ze bloeien en geven blad in de lente, maar het zaad valt snel af. Ze vermenigvuldigen door nieuwe scheuten van de wortels en zelden door hun zaad. De bladen, voornamelijk van de eerste, zijn voor de beesten een goed voedsel. Het hout is nuttig om vele dingen van te draaien en te verwerken. |
CCCCCVIII. HOOFD-STUK Umbilicus Veneris, Cotyledon, Navel-kruid. D’ Eerste heeft langwerpige, lyvige, gladde, ronde, sappige bladen, rontom min ofte meer gekerft, dese staan van onderen op haar middelste op een kleen steeltjen, gelykende met haar [617] binnenste holligheid een kleen schoteltjen, somtyds wat purperagtig. Tusschen dese ryst een struikjen regt op, van wel een spanne lang, en somwylen in eenige takjes gedeelt, aan welke seer kleine, purperagtige ofte witagtige bloemtjes komen. Het zaad is kleen, komende in kleene ronde bolletjes. De wortel is een wit rond bolletjen, van onderen met eenige af hangende veseltjes. De tweede is d’andere seer gelyk, heeft dikke, lyvige, sappige, langwerpige bladen, van vooren rond, en wat gekartelt, rontom d’aarde, als in een sootjen gevoegt, veeltyds van onderen wat purperagtig. Uit het midden ryst een dun, roodagtig struikjen, boven zig in eenige bloem-takjes, somtyds van een voet hoog, verdeelende, waar op kleene, witagtige bloemtjes komen, welke rood gestippelt zyn, en in het midden veele veseltjes hebbende. Het zaad is klein, rond, dog langwerpig en swart, komende in ronde roode peer-wyse huisjes. De derde heeft veel dikke, lyvige, en volsappige blaadjes, welke op bosjes in ’t ronde wassen, zyn seer kleen, en aan alle kanten klein geschaart en gesneden, uit het midden der selvige rysen de struikjes hooger dan een halve voet, op de toppen der takjes komen gemeenlyk witte bloemtjes, die somtyds mede eenige roode stippeltjes hebben. De worteltjes zyn veseltjes. Het Water-navel-kruid heeft dunne, voortkruipende steeltjes, die zig hier en daar, gelyk de Honds-draf, met dunne veseltjes in de aarde inwortelen, uit dese komen ronde blaadjes, boven wat neergedrukt holagtig, hebbende van onderen een steeltjen, daar de middel-punt van het blad op rust. De bladen zyn heel dun, groen, sappig, rontom gemeenlyk in seven ronde deelingen ingekeept. Onder de blaadjes komen op korte steeltjes kleene [619] witte bloemtjes. De wortelen zyn alleen maar veselen. Sy wassen hier alleen in de bloem-hoven tot cieraad en liefhebberye; sy blyven in de Winter groen, en bloeijen in de voortyd. De laatste wast in vogtige wei- en hooilanden, en in de duin-valleijen, en bloeid in de Somer. Sy zyn alle hier in geen gebruik. |
CCCCCVIII. HOOFDSTUK. Umbilicus veneris, Cotyledon, navelkruid. (Cotyledon umbilicus, Cotyledon orbiculata) De eerst heeft langwerpige, stevige, gladde, ronde en sappige bladen die rondom min of meer gekerfd zijn, ze staan van onderen op hun middelste op een klein steeltje en lijken met hun binnenste holte op een klein schoteltje, soms wat purperachtig. Hiertussen rijst een stengeltje rechtop van wel een zeventien cm lang die soms in enige takjes gedeeld is waaraan zeer kleine, purperachtige of witachtige bloempjes komen. Het zaad is klein en komt in kleine ronde bolletjes. De wortel is een wit rond bolletje met van onderen enige afhangende kleine worteltjes. De tweede is de andere zeer gelijk en heeft dikke, stevige, sappige en langwerpige bladen die van voren rond en wat gekarteld zijn en rondom de aarde als in een zode geplaatst, vaak van onderen wat purperachtig. Uit het midden rijst een dun en roodachtig stengeltje die zich boven in enige bloemtakjes verdeelt van soms een dertig cm hoog waarop kleine en witachtige bloempjes komen die rood gestippeld zijn met in het midden vele kleine meeldraadjes. Het zaad is klein en rond, maar langwerpig en zwart, het komt in ronde, rode en peervormige huisjes. De derde heeft veel dikkere, steviger en volsappige blaadjes die op bosjes in het rond groeien, ze zijn zeer klein en aan alle kanten klein getand en gesneden. Uit het midden van de komen stengeltjes die hoger zijn dan een vijftien cm. Op de toppen van de takjes komen gewoonlijk witte bloempjes die soms ook enige rode stippeltjes hebben. De kleine worteltjes zijn kleine vezeltjes. Het waternavelkruid (Hydrocotyle vulgaris) heeft dunne en voortkruipende steeltjes die zich hier en daar net zoals hondsdraf met dunne, kleine worteltjes in de aarde wortelen. Hieruit komen ronde blaadjes die boven wat neergedrukt holachtig zijn met van onderen een steeltje waar het middelpunt van het blad op rust. De bladen zijn heel dun, groen, sappig en rondom gewoonlijk in zeven ronde delingen gedeeld. Onder de blaadjes komen op korte steeltjes kleine witte bloempjes. De wortels zijn alleen maar vezels. Ze groeien hier alleen in de bloemhoven tot sieraad en liefhebberij. Ze blijven in de wintergroen en bloeien in het voorjaar. De laatste groeit in vochtige wei- en hooilanden en in de duinvalleien en bloeit in de zomer. Ze zijn alle hier niet in gebruik. |
CCCCCIX. HOOFD-STUK Urtica urens, Brandende Netels. D’ Eerste zyn de groote ofte Roomse Netelen, dese wassen met een groene, rouwe, ronde, en holle struik, somtyds anderhalven voet, en soo de grond goed is, heb ikse wel van twee ellen hoog gesien, hebbende verscheide zyd-takken, dese zyn van onderen tot boven toe met breede, scherpe, ofte spitse bladen gewapend, die rontom saags-gewyse geschaart zyn, de bladen en de struik zyn rouw en hairig, met stekende puntjes begroeit, welke, wanneer men die eens ligtelyk aanraakt, aanstonds steekt, en pynelyke, brandige puisjes verwekt. Van tusschen de schoot der bladen komen op dunne steeltjes ronde, dog oneffene, ruige, stekende, groene zaad-bolletjes, en zyn geladen met matig klein, rondagtig en blinkend zaad. De wortel is dun en veselagtig Een tweede Roomse is de voorige wel gelyk, maar de bladen zyn niet geschaart, en wast wel soo laag, alhoewel ik het in goede aarde wel anderhalf elle hoog heb gesien. d’Andere groote ofte gemeene Netelen zyn de voorige eerste zeer gelyk, wassen somtyds een mans-lengte hoog, hebbende seer veele zyd-takken, het [620] is mede ruw en met brandige stekels beset, maar branden egter soo fel niet als de Roomse. Van tusschen den schoot der stelen en der bladeren komen heele getakte risten met zeer kleine groene bloemtjes, die daar na ruw, oneffen en als knobbelig werden, waar in het zaad is. De wortel is geel, geknoopt, dun, zig gins en herwaarts met syne veselen verspreidende. Een kleinder soort is de grote in alles gelyk, maar veel lager en kleinder, en soo die op schaduwagtige en vogtige plaatsen wast, werd die helderder groen van blad, en wat dieper gesneden, en dese soort verandert veel in groote en stekendheid, na de plaats daar die groeid. De Roomse soorten zyn hier vreemd, en alleen by de Kruid-liefhebber te vinden, maar d’andere wassen alleen langs de wegen, en op ongebouwde ruwe gronden, de wortels blyven des Winters over, maar de kleene blyft selfs des Winters groen. In ’t midden van de Somer werd het zaad ryp. Dit gewas schynt eenige fyne, afvagende en ontstoppende deeltjes te hebben. Het kruid, wortelen en zaad, segt men pis-dryvende te wesen, en voornamelyk werd het gepresen tegens de geel-sugt, voorts doet het versagten, en den buik week-maken, hier toe maakt men kooksels van de groene bladen en versche wortels, de bladen werden ook niet alleen by vlees gestooft, maar men doet die onder de groene koekjes en warmoes. Het zaad kan in poeder ingegeven werden. |
CCCCCIX. HOOFDSTUK. Urtica urens, brandende netels. (Urtica pilulifera, Urtica urens, Urtica dioica) De eerste zijn de grote of Roomse netelen, die groeien met een groene, ruwe, ronde en holle stengel soms vijfenveertig cm en als de grond goed is heb ik ze wel van een meter veertig hoog gezien. Het heeft verschillende zijtakken die van onderen tot boven toe met brede, scherpe of spitse bladen gewapend en rondom zaagsgewijze getand zijn, de bladen en de stengel zijn ruw en harig en met stekende puntjes begroeid en als men die licht aanraakt aanstonds steken en pijnlijke, brandende puistjes verwekt. Tussen de schoot van de bladen komen op dunne steeltjes ronde, maar oneffen, ruige, stekende en groene zaadbolletjes die vol zijn met matig klein, rondachtig en blinkend zaad. De wortel is dun en vezelachtig. Een tweede Roomse is de vorige wel gelijk maar de bladen zijn niet geschaard en groeit wel zo laag hoewel ik het in goede aarde wel meer dan een meter hoog heb gezien. De andere grote of gewone netel is de vorige eerste zeer gelijk en groeit soms een manslengte hoog, heeft zeer vele zijtakken en is ook ruw en met brandende stekels bezet, maar die branden echter niet zo fel dan de Roomse. Tussen de schoot van de stelen en bladeren komen hele vertakte trossen met zeer kleine groene bloempjes die daarna ruw, oneffen en als knobbelig worden waarin het zaad is. De wortel is geel, geknoopt en dun die zich herwaarts en derwaarts verspreid met zijn vezels. Een kleinere soort is de grote in alles gelijk, maar veel lager en kleiner en als die op schaduwachtige en vochtige plaatsen groeit wordt die helderder groen van blad en wat dieper gesneden, deze soort verandert veel in grootte en mate van steken naar de plaats waar die groeit. De Roomse soorten zijn hier vreemd en alleen bij de kruidliefhebber te vinden, maar de andere groeien alleen langs de wegen en op onbebouwde, ruwe gronden. De wortels blijven ‘s winters over maar de kleine blijft zelfs ‘s winters groen. In het midden van de zomer wordt het zaad rijp. Dit gewas schijnt enige fijn, afvegende en ontstoppende deeltjes te hebben. Het kruid, wortels en zaad zegt men plas drijvend te zijn. Voornamelijk wordt het geprezen tegen de geelzucht, verder laat het verzachten en maakt de buik week, hiertoe maakt men kooksels van de groene bladen en verse wortels, de bladen worden niet alleen bij vlees gestoofd maar men doet die onder de groene koekjes en warmoes. Het zaad kan als poeder ingegeven worden. |
CCCCCX. HOOFD-STUK Urtica mortua, Doove Netels. D’ Eerste soort wast met vierkante, getakte struiken, somtyds twee voeten hoog, schietende [621] uit verscheide veselige wortels, vier ofte vyf by malkanderen. De bladen staan soo aan de struik, als de takken van boven tot anderen, twee en twee tegens malkanderen over, yder aan syn eigen steeltjen, van maaksel de groote barnende netelen gelyk, maar steken ofte branden niet, zynde sagt en wolagtig in het aanraken. Rontom van half wege de struik komen veele helms-gewyse bloemtjes, van rontom den oorsprong der bladen, yder staat in een klein groen kokertjen, dese zyn gemeenlyk wit, selden geel ofte purper-verwig, hebben aan haar onderste een soete honigagtige smaak, selfs riekt dit gewas gemeenlyk honigagtig, waar na in de huisjes het zaad wast. De tweede wast selden alhier hooger dan een voet, maar blyft eerder lager. De bladen zyn kleinder en ronder, en rontom ronder gekartelt, de bloemtjes zyn wat kleender, purper-verwig, selden geel, de wortel veselig. Veeltyds is dit gewas wat onaangenaam van reuk. De derde heeft dikker struiken, en is in veele takjes verdeelt, wast wel anderhalven voet regt op, is wat hairig, de bladen zyn wat langwerpiger, maar smalder dan d’eerste, mede rontom gekerft. De bladen staan twee en twee tegens malkanderen over, op korte steeltjes, rontom welke veele stekelige huisjes komen, uit welke de bloemtjes als helmtjes uitschieten, wat grooter dan d’eerste, somtyds wit, en somtyds met purpere stippeltjes verciert, of sy zyn half geel, half purper-verwig, of geheel geel. De wortel bestaat mede uit veele veselen. Sy bloeijen alle de meeste Somer door, en hare plant blyft des Winters over. Men vindse langs de wegen, dyken, velden, en de laatste veel ontrent de waterkanten, de tweede veel in de moeshoven. Aangaande de kragten, die zyn My onbekend. |
CCCCCX. HOOFDSTUK. Urtica mortua, dovenetels. (Lamium album, de rode is Lamium maculatum en als derde Lamium purpureum, de gele is Lamiastrum galeobdolon) De eerste soort groeit met vierkante, vertakte stengels soms zestig cm hoog en schiet er uit verschillende vezelige wortels vier of vijf bij elkaar. De bladen staan zo aan de stengel als de takken van boven tot anderen, twee en twee tegenover elkaar en elk aan zijn eigen steeltje die van vorm de grote brandnetels gelijk maar steken of branden niet en zijn zacht en wolachtig in het aanraken. Rondom en halfweg de stengel komen vele helmvormige bloempjes die rondom de oorsprong van de bladen staan en elk staat in een klein groen kelkje, ze zijn gewoonlijk wit en zelden geel of purperkleurig, hebben aan hun onderste een zoete, honingachtige smaak, zelfs ruikt dit gewas gewoonlijk honingachtig, waarna in de huisjes het zaad groeit. De tweede groeit hier zelden hoger dan dertig cm, maar blijft eerder lager. De bladen zijn kleiner en ronder en rondom ronder gekarteld, de bloempjes zijn wat kleiner en purperkleurig, zelden geel, de wortel vezelig. Vaak is dit gewas wat onaangenaam van reuk. De derde heeft dikkere stengels en is in vele takjes verdeeld, groeit wel vijfenveertig cm recht op en is wat harig, de bladen zijn wat langwerpiger maar smaller dan de eerste en ook rondom gekerfd. De bladen staan twee en twee tegenover elkaar op korte steeltjes waar rondom vele stekelige knoppen komen en waaruit de bloempjes als helmpjes schieten, zijn wat groter dan het eerste en soms wit, soms met purperen stippeltjes versiert of ze zijn half geel en half purperkleurig of geheel geel. De wortel bestaat ook uit vele vezels. Ze bloeien alle de hele zomer door en de plant blijft ’s winters over. Men vindt ze langs de wegen, dijken en velden, de laatste veel bij de waterkanten, de tweede veel in de moeshoven. Aangaande de krachten die zijn me onbekend. |
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/