Stephan Blankaart

Over Stephan Blankaart

Den Nederlandschen Herbarius, 1698, over de kentekens en voortplanten van kruiden, bomen, mossen, heesters , coniferen enzovoort die hier te lande groeien en geschikt zijn voor medicijnen, spijsbereiding en kunstwerken.

Inleiding.

Stephan Blankaart of Stephanus Blancardus werd geboren te Middelburg op 24 oktober 1650. Hij was de zoon van Maria Eversdijk en Nicolaas Blanckaert, hoogleraar in de geschiedenis en oudheidkunde aan de school daar. Hij bezocht de Latijnse school de Middelburg en oefende bij een apotheker in de schei- en kruidkunde. Nadat zijn vader in 1669 benoemd was tot hoogleraar in de Griekse taal en oudheden te Franeker bezocht hij de universiteit daar. Op 18 december 1674 promoveerde hij tot doctor in de geneeskunden en wijsbegeerte. Toen hij als geneesheer gevestigd was te Amsterdam verwierf hij al gauw een grote naam en dat niet alleen in de geneeskunst, maar ook in schilder- dicht en knipselkunst. Toch wat vreemde combinaties. Op 3 maart trouwde hij in Amsterdam met Isabella de Carpentier die in Sliedrecht geboren was op 16 februari 1644 en overleden is op 24 december 1730. Hij kreeg twee zoons waarvan Nicolaus Casparus in 1682 geboren werd en in 1688 aan kinderpokken overleed. Willem werd geboren in 1683 en zou raadsheer worden in de kamer van Justitie van Stad en Lande van Vianen en overleed in 1748. Blankaart zelf overleed in Amsterdam op 23 februari 1704 en werd in de Westerkerk begraven.

Hij schreef vele boeken op het gebied van anatomie, chirurgie, algemene geneeskunde, voedingsleer, farmacie, chemie, plantkunde, dierkunde en letterkunde.

In 1678 komt hij na een tweetal publicaties over anatomie met zijn ‘Nieuw lichtende practijk der Medicijnen’. Dat is wel zijn bekendste boek dat tot 1735 herdrukt werd en vier Duitse vertalingen beleefde. In hetzelfde jaar komt er een scheikundeboek ‘De nieuwe hedendaagsche stofscheiding ofte Chymia’, ook weer met vele herdrukken en Duitse vertalingen. Ook komt in 1678 een farmaceutisch werk ‘De Nieuwe Nederlandsche Apothekerswinkel’. In 1679 vertaalde hij de werken van Lucianus. Ook komt hij in dit jaar met een medisch woordenboek “Lexicon Medicum’ waarin alle Griekse en Latijnse termen zijn opgenomen. Als “Lexion Medicum Renovatum’ werd het tot begin 1900 herdrukt. Deze boeken beleefden meestal verschillende herdrukken en werden in Latijn, Frans en Engels vertaald.

Na de chemie, de farmacie en het woordenboek kwam de handleiding voor chirurgen en ‘Konstkamer der Chirurgie’verscheen in 1680 en werd viermaal herdrukt en in het Duits vertaald. In hetzelfde jaar begint hij een medisch tijdschrift ‘Colectanae medio-physica oft Hollands Jaar-Register der Genees- en Natuurkundige aenmerkingen van gantsch Europa’. De uitgave daarvan heeft hij drie jaar volgehouden. In 1683 verscheen de ‘De borgelijke tafel, om lang gesond sonder siekten te leven’, een stuk over voedingsleer en om te vervolgen in 1686 met ‘Gebruik en misbruik van de thee, Mitsgaders een Verhandeling wegens de Deugden en kragten van de tabak’. In dierkunde kwam hij in 1688 met het eerste deel van de ‘Schouwburg der Rupsen, wormen, maden en vliegende Dierkens, daaruit voortkomend’, het tweede deel is wel in handschrift maar nooit uitgegeven. De werking van de geneesmiddelen schrijft hij in 1690 zijn ‘Verhandeling van de Operatien oft Werkingen der Medicamenten in ’s Menschen lighaam’.

Dan moet hij toch verstand hebben van de kruidkunde en zo komt in 1698 ‘Den Nederlandschen Herbarius’. Dat is dus meer een werk die nodig is voor de dokters dan voor de kruidliefhebbers. Hij heeft dan ook geen botanische verwantschap gezocht of enige samenhang wat Dodonaeus wel probeerde maar gaat gewoon alfabetisch te werk. De bomen worden in wilde en tamme verdeeld en de heesters van hoog tot zeer klein. Hij schrijft in zijn inleiding dat hij de planten naar de natuur getekend heeft, ook dat hij er meer bij gedaan kon hebben maar dat het werk dan te duur en te groot zou worden. Er zijn zo 35 afbeeldingen bij gedaan op 508 plantenbeschrijvingen. De titelprent laat 5 botanici zien rondom een tafel vol planten.

Uit de opgave van de vindplaatsen kan men zien waar hij die gevonden heeft. Meestal zijn het plaatsen in Zeeland en Vlaanderen zodat men kan aannemen dat hij voor zijn 19de al met kruidkennis begonnen was. Ook Friesland komt voor en zelfs richting Emden, de plaatsen rond Amsterdam richting Utrecht, Vianen, Gooi, Naarden en Muiderberg. De kalmoes heeft hij gevonden te Den Haag en Delft, bij de Gouw, Leiden en Maarseveen, verder zocht hij in het Haagse bos en in de bollenstreek de Iris, in Den Helder en zelfs op Texel en Brabant maar waarschijnlijk niet verder of in het buitenland. Wel zal hij correspondentie gehad hebben als uit sommige artikelen blijkt.

Blankaart lijkt veel op Dodonaeus, maar is kritischer in het gebruik, blijkbaar door ervaring. Verder zal hij L ‘Obel en Clusius gelezen hebben, L’Obel noemt hij Cornu Cervi, de varkenskervel of Coronopus.

In de Koninklijke Bibliotheek zijn er handschriften van dit originele werk van 770 bladzijden die bijna alle gevuld zijn met pentekeningen. Maar er zijn nog vijf delen ‘Steph Blancardi Herbarium of Kruidboek’met 2368 bladzijden waarvan de meeste met pentekeningen of gedeeltelijk of geheel in potlood zijn. Het laatste deel heet “Fructus et Flores Indiae’. Hij werkte dus aan een veel groter werk.

De Herbarius is pas laat uitgegeven hoewel hij er al in zijn jeugd aan werkte. De oorzaak hiervan is wel dat in 1670 de ‘Nederlandtse Herbarius of Kruyd-boeck van Petrus Nylandt op de markt kwam die twee herdrukken beleefde en een privilege had voor 15 jaar.

De bladzijden staan tussen haakjes [ ] bij de eerste leter van betreffende pagina.

Geschreven en vertaald door Nico Koomen, Volkoomen.nl. Het is dus niet verder gecorrigeerd of nagekeken. Mijn doel is voornamelijk vanwege de interesse in het gebruik van de planten en om tot de juiste naamgeving van de soorten te komen. Ook hoop ik dat anderen zo gemakkelijker tot het lezen van wat oudere boeken komen.

Zie ook http://caliban.mpiz-koeln.mpg.de/blankaart/index.html

Leer-gierige

LEEZER.

Het is eenige weinige jaren geleden, dat ik de Werkingen ofte Operatien der Medicamenten hebbe uitgegeven, en alsoo ik de daar aanklevende stoffe der Kruid-kunde by dat werk niet gevoeglyk konde verhandelen, soo heb ik sulcx myn plig geagt, dit daer als aan te hegten, alsoo in dit deel de meeste bekende Nederlandse Kruiden, Boomen, Planten, Mossen, enz in ’t byzonder werden beschreven met hare kragten, en bereidingen; soo dient dit alleen om ’t gene aldaar stuk voor stuk niet konde vertoont werden, tot een veel nadere uitbreidingen, op zoo een wyse, als my van die lange jaren syn voorgekomen, ik hebbe de gewasschen een weinig nauwkeuriger en ook korter voorgestelt, als van myne voorgangeren gedaan is, als mede de kragten en gebruiken, soo als die in onse landen bevinde, derhalven heb ik de tegenwoordige schryvers niet willen navolgen, welke heele boeken uit Galenus, Theophrastus, Dioscorides, en veele andere Grieken en Arabiers, geschreven hebben, welke luiden alle in gewesten hebben gewoont, die verre van ons Nederland syn afgelegen, derhalven syn de Kruiden aldaer van een veel kragtiger, ofte swakker aart, als onse Land-kruiden, ook is onse logt, wateren, gelegentheid van plaatsen, gewoonten, aart der menschen van de hare seer verschelende, daer benevens syn de Geneesmiddelen van verre komende dikmaals of vergaan, en kragteloos, of sy syn vervalst, ook twyffelt men zeer of men die dingen wel bekoomt, en wel te regte kend, die de voorige oude Schryvers in hare landen hebben gehad.

Ik hebbe dit werk in geen juiste schikking gebracht, als veele andere voor my hebben gedaan, alsoo myn oogmerk niet was alle vreemde by-soorten van gewassen te beschryven. Maar alleenig die, welke men hier te land meest siet, soo in ’t wilde, kruid-hoven, als bloem-hoven my voor-komende; en dat met de bekendste Latynsche of Griekse namen, soo als wy die gewoon syn te noemen, volgens het A. B. C want de Duitse en andere vreemde namen, heb ik agter in een ander A. B. C gebragt, om alle moeyelykheid en verwarringen te myden.

Voorts, soude ik veele vreemde en gebruikelyke gewassen, hier tusschen gevoegt hebben, en andere Weet-gierige de gewoonlyke Lands en Stads-tuinen, meest toegeloten syn, ( en die tot der opsigters eigen vermaak, ofte die sy hier gunnen gehouden werden) soo ben ik te raden geworden, een vervolg deses werks (soo God my het leven en verstand laat behouden) van de vreemde gewassen haar gedaante, plaats, kragten en gebruiken, in ’t ligt te geven, want men van dese stoffe of weinig, of onvolmaakt en niet wel aangemerkt in onse tale vind.

Vorders werd dit Boek, soo tot vermaak des Lezers, als cierlykheid des Boeks met verscheide Kopere platen voorzien, die ik selfs na het leven der Planten heb geteikend: Ik had’er meerder konnen by gedaan hebben, maer dit werk soude te kostelyk niet alleen geworden hebben, maar de al te grooten dikte soude tot een mistalte opgeswollen syn geweest; ook had ik op yder blad vierdelei verbeeldingen konnen hebben, maar alsoo ik de al te kleinigheid in andere berispt heb, soo wilde ik liever een behoorlyke mate nemen, dan yets uitgeven, dat niet gelykt.

Zyt dan hier mede tevreden, Waarde Lezer, en verwagt in het toekomende het vervolg hier van; verblyvende onderwylen te zyn, die ik altyd was uwen Dienaar:

Amsterdam den. S. Blankaart

1 Octob. 1697 P. & M. D.

Nieuwsgierige

LEZER.

Het is enkele jaren geleden dat ik de werkingen of ‘Operatien der Medicamenten’ heb uitgegeven en omdat ik de daar behorende stof van de kruidkunde bij dat werk niet goed kon verhandelen heb ik het als mijn plicht geacht dit hier aan te hechten zodat in dit deel de meest bekende Nederlandse kruiden, bomen, planten, mossen enz. apart worden beschreven met hun krachten en bereidingen en zo dient dit alleen om wat daar niet stuk voor stuk vertoond kon worden tot een veel betere uitbreiding en op zo’n wijze zoals ze mij in die lange jaren voorgekomen zijn. Ik heb de gewassen wat nauwkeuriger en ook korter voorgesteld dan zoals dat door mijn voorgangers gedaan is als mede de krachten en gebruiken zoals ze zich in onze landen bevinden. Daarom heb ik de tegenwoordige schrijvers niet na willen volgen die hele boeken uit Galenus, Theophrastus, Dioscorides en vele andere Griekse en Arabische overgeschreven hebben. Die lieden hebben allen in gewesten gewoond die ver van ons Nederland zijn gelegen en daarom zijn de kruiden daarvan van veel krachtiger of zwakkere aard dan onze landskruiden, ook is onze lucht, water, gelegenheid van plaats, gewoonten en de aard van de mensen van die van hun zeer verschillend. Daarnaast zijn de geneesmiddelen die van ver komen vaak of vergaan en krachteloos of ze zijn vervalst, ook twijfelt men zeer of men die dingen wel krijgt en goed kent die de vorige, oude schrijvers in hun landen hebben gehad.

Ik heb dit werk in geen juiste schikking gebracht zoals vele anderen voor mij hebben gedaan omdat het mijn doel niet is alle vreemde bijsoorten van gewassen te beschrijven. Maar alleen diegene die men hier te lande het meeste ziet en die zowel in het wild, kruidhoven als bloemhoven mij voorkomen en dat met de bekendste Latijnse of Griekse namen zoals wij die gewoon zijn te noemen volgens het A. B. C want de Duitse en andere vreemde namen heb ik achter in een ander A. B. C gebracht om alle moeilijkheid en verwarring te vermijden.

Verder zou ik vele vreemde en gebruikelijke gewassen hiertussen gevoegd hebben en andere bijderheden die bij de gewone land- en stadstuinen bijgevoegd zijn (en die voor de opzichters eigen vermaak of waarvan ze wensen dat ze hier gehouden worden) zo ben ik aangeraden om een vervolg op dit werk (als God mij het leven en verstand laat behouden) van de vreemde gewassen, hun vorm, plaats, krachten en gebruiken in het licht te brengen omdat men van deze stof of weinig of onvolmaakt en niet goed beschreven in onze taal vindt.

Verder wordt dit boek tot vermaak van de lezers als voor sierlijkheid van het boek met verschillende koperen platen voorzien die ik zelf naar het leven van de planten getekend heb. Ik had er meer bij kunnen doen maar dit werk zou te duur geworden zijn, maar ook de al te grote dikte zou tot een misvorm en opgezwollen vorm zijn geworden. Ook had ik op elk blad vier soorten afbeeldingen moeten hebben maar omdat ik de al te kleinigheid in andere berispt heb zo wilde ik liever een behoorlijke maat nemen dan iets uit te geven dat niet lijkt.

Zij dan hier mee tevreden, waarde lezer en verwacht in de toekomst het vervolg hiervan; verblijvende ondertussen te zijn die ik altijd was uw dienaar:

Amsterdam den. S. Blankaart

1 Octob. 1697 P. & M. D.

Nederlandse

HERBARIUS

OFTE

KRUID-BOEK

DER

Voornaamste Kruiden, tot de Medicyne, Spys-bereidingen, en Konstwerken dienstig

Handelende.

Van zommige hier te Lande wassende Boomen, Kruiden, Heesters, Mossen, enz.

Nederlandse

HERBARIUS

OF

KRUIDBOEK

VAN DE

Voornaamste kruiden die handelen voor de medicijnen, spijsbereiding en kunstwerken nuttig zijn.

Van sommige hier te lande groeiende bomen, kruiden, heesters, mossen, enz.

I. HOOFD-STUK [1]

Van de Gewassen in ’t algemeen, en hare deelen.

Alle de Gewassen van Planten zyn Boomen, Heesters, Kruid-gewassen, Mossen, en Kampernoeljen ofte Duivels-brood.

Een Boom is een Gewas geheel van hout, van de wortel af met een Stam sig opheffende, en in de hoogte veele takken verspreidende. Dese zyn Wylde, die in Bosschagien sonder oefeninge voortkomen, als daar zyn Boeke-boom, Pyn-boom, Mast-boom, Else-boom, enz. of Tamme, welke in de Hoven geoefent werden, als Appel-boom, Peere-boom, Amandel-boom, Walnote-boom, Kerse-boom enz. Onder de Wilde zynder, die gaarn langs het [2] water groeyen, als Mespilen, Queen, Wilgen, enz. De Boom-gewassen syn mede d’eene veel hooger dan d’andere, want de Pyn-boom, Eiken-boom, enz. groeyt veel hooger als een Quee-boom, ofte Kerse-boom. Ook syn sommige het gansche jaar groen, gelyk de Mast-boom enz. en andere alleen des Somers. Het hout der Boomen scheelt ook veel in vastigheid, swaarte, reuk, koleur, enz. ook wast d’eene boom veel dikker als d’andere.

Na de Boomen volgen de Heesters, synde een minder houtagtige soort dan de Boomen: dese spruiten met veel scheuten uit de aarde, gelyk de Aalbesien, Vlier, Wyngaart, enz. en krygen, gelyk de boomen, mede veele takken en bladeren. Dese mag men wel in vierderlei soorten deilen, als Hooge, Middel-soort, Kleine en Alderkleinste. De Hooge staan weder op sig selven, gelyk de Vlier-boom, Vlaamse Roos of Swekken-hout, Laurier, enz. of sy worden aan muuren en boogen geleid en vast gemaakt, gelyk de Wyngaart, de Kamperfoelie, de Klim, enz. Onder de Middel-soort behoort een kleinder Heester, gelyk als de Roseboom, Aalbesien, Kruis-besien, Framboisen, Bramen, Blaauw-besien, enz. Onder de Kleine behoort de Rosemaryn, Salie, Averoone, enz. Onder de alderkleinste kan men rekenen de Thym, de Heide, wilde Thym ofte Quendel, welke seer laag by de grond wasschen.

Na de Heesters volgen de Kruid-gewassen. Dese wasschen op het land of in en aan het water. Op ’t land beminnen sommige droog of vogtig land; bosschagien of opene logt: in tuinen of hoven; aan de weg of akkers. Dese wassen hoog of laag, van blad spits, rond, gesnippelt, hairachtig, geschaart of effen, stekelig, glad, wollig, groen, geel, rood, veel-verwig, enz. de stronk is rond, vierkant, [3] knobbelig, glad, groen, geel, purperagtig, gesprenkelt, veelverwig, enz. De wortelen syn veselig, dik, knobbelagtig, bolsteragtig, swart, wit, geel, rood, purper-koleurig, enz. sommige wortelen syn eetbaar, andere medicinaal, en andere onnut en stokkig. Sommige dragen saad door hare bloem of vrugten en besien, andere dragen het saad op hare bladeren, gelyk de Ceterach, Scolopendrium, Filix, enz. waar van sommige meest op boomen wassen, onder welke de Polypodium is, beminnende de Eike en de Wilge.

De Mossen zyn schimmelagtige uitwassen aan de basten der boomen, dor hout, beenderen, steen, aarde, enz. sy zyn ook verscheiden in gedaante, en koleur, en komen voort sonder planting ofte saad.

Van gelyken zyn de Padde-stoelen ofte Kampernoeljen mede aardse ofte boomagtige uitwassen, welke knobbelagtig zyn, of op een stammetje met een overstelpt hoedjen rusten; welker soorten verscheiden zyn. Dese werden mede van geen voorplantinge ofte saad voortgebragt.

De Gewassen in ’t algemeen beschouwt hebbende, sullen wy tot des selfs deelen overtreden. Dese bestaan uit Wortels, Struiken, Scheuten, Tronk of Blok, Takken, Schors, Hout, Strepen, Hert, Merg, Steel, Blad, Bloem, Knop, Draadjes, Noppen, Eindekens, Kattekens, Vrugten, Bollen, Bollekens, Hauwen, Kroonen, Stuifkens enz.

Alle de Gewassen hebben Wortelen, uitgenomen de Bastert-gewassen, gelyk als de schorfte ofte wrange aan de Thym, de maren-takken aan de Eike, Linde, enz. de Mossen, Kampernoeljen, enz.

Wortelen zyn het onderste gedeelte van een gewas, ’t welk in d’aarde is, door welkers bast het voedsel tot in de boom ofte kruid opklimt, waar door alle des selfs deelen haar leven en groote krygen. [4]

De Stam, Struik, Stronk of Blok, is het gene dan van de wortel af regt over-einde opschiet, aan welke de takken, bladen, bloemen, vrugten, saden, enz. opgroeien.

Scheuten syn uitspruitsels der wortelen der boomen, ofte der kruiden. Der Boomen noemt men meest Water-schooten, nemende het voedsel des booms weg, daarom snyd men die gemeenlyk af, ten ware men daar nieuwe boomtjes van wilde queeken; diergelyke siet men mede ontrent de Heesters. Soo de kruiden dese Scheuten krygen, dienen dat tot afsetsels om nieuwe planten te queeken, gelyk als in d’Angelieren, Damast-bloem, Klokjes, enz.

Het Blok, Stam, Tronk, enz. is alles het selfde, synde het gene dat regt na boven uit de wortel uit schiet, uit welke alle takkingen, ’t sy der Boomen, Heesters, Kruiden, enz. uitschieten, als der Eike, Linde, Wynruit, Angelieren, Wollekruid, enz. Dog alle gewassen hebben geen stam of blok, als Honds-draf, Weeg-bree, Duisend-knoop, enz.

Uit de stam schieten groote takken, die men gevoeglyk Armen noemt, en uit dese kleindere en kleindere takken en takjes, aan welke de Botten, de Bladen, Bloemen, Vrugten, enz komen te groeyen. Sommige deser takken werden weder op andere ge-ent, als van Peeren, Appelen, Kersen, enz. of, sommige afgesneden synde, en in de aarde gestoken, krygen wortels en groeyen tot een Boom, heester, of Kruid-gewas.

De Stam en de Takken zyn alle met een Schors ofte Bast omkleed, welke alle niet van eenderlei koleur zyn, nog eenderlei dikte; hierdoor krygen de gewassen hare sappen en voedsels. Veele der boomen hebben onder hare buitenste bast nog een bast daar onder, gelyk als de Vlier, Kerseboom, enz. [5] en andere, voornamelyk veele kruiden, niet, dese verschelen mede van koleur en reuk.

Geen Boom of Heester is er, of syn wortel, stam en jarige takken zyn Hout, zynde hetgene dat met de bast bedekt is, hard en splytbaar, dog van d’eene boom harder als van d’andere, ook is de koleur, reuk en smaak verscheiden. Het naaste aan de bast is sagter dan het binnenste, alsoo het laatst is aangegroeit, want alle jaren neemt de stam een kring aan; daarom wil men liever hout hakken om te bouwen in de Herfst ofte Winter, dan in de voortyd, want in de winter is het buitenste hout begroeit en hard, dat in de voortyd soo niet is, en dan eerder verrottinge en wormen onderworpen.

In het hout heeft men ook van boven na beneden toe eenige Strepen, loopende als een kam, dat verscheide soort van pypen zyn, waarvan sommige sap, en andere harst, melkstoffe, olie, enz opwaarts dragen

Het middenste van het hout noemt men het Hert, maar soo het in ’t Hout, Heester ofte kruiden sagt en voos is, word het Merg geheeten, gelyk dat van Vlier, Wyngaart, Pimper-noten enz.

De Steel is yets de bladeren en de vrugten eigen, zynde het gene tussen de tak en het blad, vrugt ofte zaad sy, dun, lang of kort, verscheiden van gedaante en koleur, hier aan hangen de bladen, bloemen, vrugten, zaden enz.

Halmen zyn regt opstaande stammetjes, gemeenlyk hol, en regt, en gemeenlyk met eenige knoopige leedjes, en op het top een Aare, en werd gesegt van de soorten van Koorn, Gras, Riet, enz. Dit gedroogt zynde, noemt men Stroo; als mede dat van Boonen en Erwten; ’t gene na het afmaeyen van het koorn op het land in de grond blyft, noemt men Stoppelen. [6]

Wt Bladen zyn, is yder bekend, namelijk de groente die in de Lente uitschiet, en in de Winter van veele afvalt; en al is ’t dat sy des winters haar groente behouden, soo komen in de Lente egter daar weder nieuwe aan, en d’oude vallen soo nu en dan af. Dese bladen zyn doorweven met verscheidene aderen, die in de sappige blaasjes haar vogt brengen; maar de bladeren zyn niet alle groen, als voren gesegt is, maar ook geel, wit, rood, gemengelt, wollig, doornig, enz. de figuur is rond, spits, getand, gesnippelt, haaragtig, enz.

Men behoeft niemand te vragen wat een Bloem is, alsoo sulx de kinderen weten; synde het cieraad der gewassen; alhoewel alle gewassen die niet voortbrengen, als het Venus-hair, Wederdood, Eiken Varen enz. Dese zyn in maaksel, koleuren en reuk seer verscheiden van malkanderen. Sommige brengen te gelyk vrugten en bloemen voort, als de Orangien en Citroenen, en dat het geheele jaar door. Dese bloemen zyn gemeenlyk de voorlopers van de vrugten ofte saden. De bloemen hebben mede hare verscheidene deelen, als

De Knoppen, synde een Koker, in welke de aanstaande bloem met syn vrugtjes of zaadhuisjen onder aan in besloten is, als in de Angelieren, Rosen, Erwten, te sien is.

Binnen in de bloemen heeft men mede somtyds eenige Draadjes, geel, purper, rood, enz. van koleur, en mede van maaksel verscheiden, gelyk men bespeurt in de Rosen, voornamelyk enkelde, Paarde-bloemen, Tulpen, enz.

Boven op de puntjes der draadjes leggen menigmaals eenige dikke lighaamtjes, die men Noppen noemt, mede verscheiden van maaksel en verwe, dit siet men veel in de Tulpen en Lelien.

De Nagels ofte Endekens der bloemen zyn het [7] geel ofte witte, dat aan het eind van yder blad der bloeme is, met welke die op de bodem van de knop ofte koker vast is, dit siet men genoeg in de Rosen en Angelieren.

Kattekens hebben niet alle geboomten, maar den Abeel-boom, swarte Populier, Haselaar, Okker-noot, enz, hebben dit als vooraflooper van de egte bloem, zynde afhangende de langte van de kleinste vinger omtrent, of in sommige wat langer, waar van sommige in een donsagtige stoffe veranderen; maar alsoo de meeste bloemen in een vrugt veranderen, soo hebben egter dese dat niet, maar de vrugt komt op een heel andere plaatse voort, en de eigen bloemen zyn alleen eenige purpere ofte paarse veseltjes, waar na de Noten volgen.

Vrugten zyn verscheiden van gedaante, met weeke of met harde schillen, groot, als Appelen, Peren, klein, als besien van Vlier, Aalbesien; in ’t kort al dat gene dat of syn saad in sig besluit, of op syn buitenste omtrek draagt, als Aardbesien, Peoni-saad, enz.

De wortels sommiger kruiden zyn als Bollen, die men ook Klisters noemt, als met veele rokken omkleed, en aldus zyn de Leli-bollen, en die van Tulpen, Hiacinthen, Ajuin, Look, enz.

Bollen ofte Hoofden noemt men het opperste top van de Eul, Lelien, Tulpen, enz in welke het zaad besloten legt.

Hauwen ofte Peul-vrugten zyn langwerpige huisjes, in welke eenige zaden yder in syn eigen plaats besloten zyn, en aldus groeyen alle soorten van Erwten en Boonen.

Kroonen zyn d’opperste toppen van sommiger gewassen, welke als een Kroon sig vertoonen, na welker bloemtjes de saden volgen en dit siet men in [8] de Dil en Venkel. De bovenste top van de boomen werd mede een Kroon genaamt.

Stuifkens is eene wolagtige ligte veseligheid, die, na dat sommige bloemen in zaad veranderen, weg stuiven; sulks siet men in de Paardebloem genoegsaam. Dus verre van de gedeelten der Planten genoeg.

I. HOOFDSTUK

Van de gewassen in het algemeen en haar delen.

Alle gewassen van planten zijn bomen, heesters, kruidgewassen, mossen en kampernoelje of duivelsbrood.

Een boom is een gewas die geheel van hout is die zich van de wortel af met een stam verheft en in de hoogte vele takken verspreidt. Dit zijn wilde die in bosjes zonder teeltwijze voortkomen als bijvoorbeeld beuk, pijnboom, dennenboom, els, enz. Of tamme die in de hoven gekweekt worden zoals appelboom, perenboom, amandelboom, walnotenboom, kersenboom enz. Onder de wilde zijn er die graag langs het water groeien als mispels, kwee, wilgen, enz. Bij de boomgewassen zijn de ene veel hoger dan de andere want de pijnboom, eik, enz. groeien veel hoger dan een kwee of kersenboom. Ook zijn sommige het gehele jaar groen net zoals den enz. en andere alleen in de zomer. Het hout van de bomen scheelt ook veel in vastheid, zwaarte, reuk, kleur, enz. ook groeit de ene boom veel dikker dan de andere.

Na de bomen volgen de heesters die minder houtachtig zijn dan de bomen. Die spruiten met veel scheuten uit de aarde zoals aalbes, vlier, druif, enz. en krijgen net als de bomen ook vele takken en bladeren. Die kan men wel in vier soorten verdelen als hoge, middelsoort, kleine en allerkleinste. De hoge staan weer op zichzelf zoals de vlier, Gelderse roos of swelkenhout, laurier, enz. Of ze worden aan muren en bogen geleid en vast gemaakt als druif, kamperfoelie, klimop enz. Onder de middelsoort behoort de kleinere heester als roos, aalbes, kruisbes, framboos, bramen, bosbos, enz. Onder de kleine behoort de rozemarijn, salie, averone, enz. Onder de allerkleinste kan men rekenen tijm, heide, wilde thym of quendel die zeer laag bij de grond groeien.

Na de heesters volgen de kruidgewassen. Die groeien op het land of in en bij het water. Op het land houden sommige van droge of vochtig land, bosjes of open lucht, van tuinen of hoven, aan de weg of akkers. Die groeien hoog of laag en zijn van blad spits of rond, geveerd, harig, gezaagd of effen, stekelig of glad, wollig, groen, geel, rood of veelkleurig enz. De stam is rond, vierkantig, knobbelig of glad, groen, geel, purperachtig, gevlekt of veelkleurig, enz. De wortels zijn vezelig, dik, knobbelig, bolsterachtig, zwart, wit, geel, rood, purperkleurig, enz. Sommige wortels zijn eetbaar, andere zijn medicinaal en andere niet nuttig en houtig. Sommige dragen zaad door hun bloem, vruchten en bes. Andere dragen het zaad op hun bladeren als de Ceterach, Scolopendrium, Filix, enz. waarvan sommige meestal op bomen groeien waaronder de Polypodium is die van eik en wilg houdt.

De mossen zijn schimmelachtige uitwassen aan de bast van de bomen, dor hout, beenderen, steen, aarde, enz. Ze zijn ook verschillend in vorm en kleur en komen voort zonder planten of zaad.

Van hetzelfde zijn de paddenstoelen of kampernoeljes die ook aard- of boomachtig uitgroeien, die knobbelachtig zijn of op een stammetje met een overstelpt hoedje rusten. Die soorten zijn ook verschillend en worden ook niet door voortplanting of zaad voortgebracht.

De gewassen hebben we nu in het algemeen beschouwd en zo zullen we nu tot hun delen komen. Die bestaan uit wortels, stengels, scheuten, stam of blok, takken, schors, hout, strepen, hart, merg, steel, blad, bloem, knop, stuifmeel, helmknopjes, eindjes, katjes, vruchten, bollen, bolletjes, hauwen, schermen, zaadpluizen enz.

Alle gewassen hebben wortels, uitgezonderd de basterd gewassen als het warkruid of wrange aan tijm, marentakken aan de eik, linde, enz. mossen, kampernoeljes, enz.

Wortels zijn het onderste gedeelte van een gewas dat in de aarde is en door wiens bast het voedsel tot in de boom of het kruid opklimt waardoor alle delen hun leven en grootte krijgen.

De stam, struik, stam of blok is dan dat gedeelte dat van de wortel af recht omhoog opschiet en waaraan de takken, bladen, bloemen, vruchten, zaden, enz. groeien.

Scheuten zijn uitspruitsels van de wortels van de bomen of van de kruiden. Van de bomen noemt men het meestal waterloten en die nemen het voedsel van de boom weg, daarom snijdt men die gewoonlijk af tenzij men daar nieuwe boompjes van wil kweken, zo iets ziet men ook bij de heesters. Als de kruiden deze scheuten krijgen dienen ze tot stek om nieuwe planten te kweken zoals in de anjers, damastbloem, klokjes, enz.

Blok, stam, tronk, enz. is alles hetzelfde en is hetgeen dat recht naar boven uit de wortel schiet en uit die komen alle vertakkingen die de bomen, heesters, kruiden, enz. uitschieten zoals eik, linde, wijnruit, anjer, wolkruid, enz. Maar niet alle gewassen hebben een stam of blok zoals hondsdraf, weegbree, duizendknoop, enz.

Uit de stam schieten grote takken die men meestal armen noemt en waaruit kleinere en kleinere takken en takjes komen waaraan de knoppen, bladen, bloemen, vruchten, enz. groeien. Sommige van deze takken worden weer op andere geënt als van peren, appels, kersen, enz. sommige worden afgesneden en in de aarde gestoken en krijgen dan wortels en groeien tot een boom, heester, of kruidgewas.

De stam en de takken zijn allen met een schors of bast bekleed die alle niet alle van dezelfde kleur zijn of van dezelfde dikte, hierdoor krijgen de gewassen hun sappen en voedsel. Vele van de bomen hebben onder hun buitenste bast nog een bast daaronder zoals vlier, kersenboom, enz. en andere niet, voornamelijk vele kruiden, die verschillen ook van kleur en reuk.

Er is geen boom of heester of zijn wortel, stam en eenjarige takken zijn van hout, dat is hetgeen dat met de bast bedekt is, die is hard en splijtbaar, maar van de ene boom is die harder dan van de andere, ook is de kleur, reuk en smaak verschillend. Het naaste aan de bast is zachter dan het binnenste omdat die het laatste is aangegroeid want alle jaren krijgt de stam er een kring bij. Daarom hakt men liever hout om te bouwen in de herfst of in de winter dan daarvoor want in de winter is het buitenste hout begroeid en hard wat daarvoor nog niet zo is en is dan eerder aan verrotting en wormen onderhevig.

In het hout heeft men ook van boven naar beneden toe enige strepen die als een kam lopen, dat zijn verschillende soorten van pijpjes waarvan sommigen sap, andere hars, melkstoffen, olie, enz. naar boven dragen.

Het middelste van het hout noemt men het hart, maar als dat in het hout, heester of kruiden zacht en voos is wordt het merg genoemd zoals dat van vlier, druif, pimpernoten enz.

De steel is steeds de bladeren en de vruchten eigen en is hetgeen dat tussen de tak en het blad, vrucht of zaad staat, het is dun, lang of kort en verschillend van vorm en kleur. Hieraan hangen de bladen, bloemen, vruchten, zaden enz.

Halmen zijn recht opstaande steeltjes die gewoonlijk hol en recht zijn en gewoonlijk enige knopige leden hebben met op de top een aar. Dit wordt gezegd van de soorten van koren, gras, riet enz. Als dit gedroogd is wordt het stro genoemd alsmede dat van bonen en erwten. Hetgeen dat na het afmaaien van het koren op het land in de grond blijft noemt men stoppelen.

Wat bladen zijn is iedereen bekend, namelijk het groene dat in de lente uitschiet en in de winter bij vele afvalt en al is het zo dat sommige in de winter hun groenheid behouden, dan komen in de lente daar echter weer nieuwe aan en de oude vallen zo nu en dan af. Deze bladen zijn doorweven met verschillende aderen die in de sappige blaasjes hun vocht brengen. Maar de bladeren zijn niet allen groen, zoals tevoren gezegd is, maar ook geel, wit, rood en gemengd, wollig of doornig, enz. De vorm is rond, spits, getand, geveerd, haarachtig, enz.

Men hoeft niemand te vragen wat een bloem is, dat weten de kinderen al wel. Het is het sieraad van de gewassen, hoewel niet alle gewassen die voortbrengen zoals het Venushaar, wederdood, eikvaren, enz. Deze zijn in vorm, kleur en reuk zeer verschillend van elkaar. Sommige brengen tegelijk vruchten en bloemen voort zoals de sinaasappel en citroenen en dat het gehele jaar door. Deze bloemen zijn gewoonlijk de voorlopers van de vruchten of zaden. De bloemen hebben ook hun verschillende delen als;

De knoppen, die zijn als een koker waarin de aanstaande bloem met zijn vruchtjes of zaadhuisjes onderaan in opgesloten is zoals in de anjers, rozen en erwten te zien is.

Binnen in de bloem heeft men ook soms enige stuifmeeldraadjes die geel, purper, rood, enz. van kleur zijn en ook verschillen ze van vorm zoals men ziet in de rozen en voornamelijk in de enkele, paardebloemen, tulpen, enz.

Boven op de puntjes van de stuifmeeldraadjes liggen vaak enige dikke lichaampjes die men helmknoppen noemt die ook verschillen van vorm en kleur, dit ziet men veel in de tulpen en lelies.

Het vruchtbeginsel of stamper van de bloemen zijn het gele of het witte dat aan het eind van elk blad van de bloem is en waarmee die op de bodem van de knop of koker vast zit, dit ziet men genoeg in de rozen en anjers.

Katjes hebben niet alle bomen, maar abeel, zwarte populier, hazelaar, okkernoot, enz. hebben dit als voorloper van de echte bloem. Ze hangen en hebben ongeveer de lengte van de kleinste vinger en in sommige wat langer waarvan sommige in een donsachtige stof veranderen, maar zoals de meeste bloemen in een vrucht veranderen hebben zij dit echter niet, de vrucht komt op een heel andere plaats voort. De eigelijke bloemen zijn alleen enige purperen of paarse draadjes waarna de noten volgen.

Vruchten zijn verschillend van vorm en met weke of met harde schillen, groot als appelen en peren en klein als de bes van vlier en aalbes. In het kort, al datgene dat zijn zaad in zich of op zijn buitenste omtrek draagt zoals aardbei, pioenzaad, enz.

De wortels van sommige kruiden zijn als bollen die men ook klisters noemt en met vele rokken bekleed zijn, zo zijn de leliebollen en die van tulpen, hyacinthen, uien, look, enz.

Bollen of hoofden noemt men de bovenste top van de ui, lelies, tulpen, enz, waarin het zaad besloten ligt.

Hauwen of peulvruchten zijn langwerpige huisjes waarin enige zaden zitten die elk op hun eigen plaats opgesloten zijn, zo groeien alle soorten van erwten en bonen.

Schermen zijn de opperste toppen van sommige gewassen die zich als een scherm vertonen waar na de bloempjes de zaden volgen, dit ziet men in de dille en venkel. De bovenste top van de bomen wordt ook een kroon genoemd.

Zaadpluizen zijn een wolachtige, lichte vezeligheid die nadat sommige bloemen in zaad veranderen weg stuiven en zoiets ziet men in de paardebloem goed.

Tot zover is van dit gedeelte van de planten genoeg.

II. HOOFD-STUK

Abies ofte witte Denneboom, ook Mast-boom genaamt.

Den Abies ofte Witte Denneboom, en Mast-boom gesegt, is tweederlei, namelyk Mannetjen en Wyfjen, zynde de eerste soo gemeen niet dan de tweede, werden ook beide Witte Denneboom genaamt, tot onderscheid van de Roode- ofte Pekboom.

Het Manneken dan wast regt overeind, vry hoog, met een regte stam, welker takken boven zyn, die vol van een hairagtige groente, kams-gewys, in plaats van bladeren begroeit zyn, maar zyn vry scherper als die van het Wyfjen; de takken groeyen kruis-gewys over malkanderen. De vrugten bestaan uit verscheidenen op een sluitende schilfers, die niet regt neder hangen, maar opwaarts staan. Het hout is mede vry harder als dat van het Wyfjen, en by gevolg bewerkbaarder

D’andere is nu veel gemeender, wast mede regt op en hoog, sonder dat de stam knoestig of knobbelig is, behalve boven, is byna onder en boven even dik. De takken staan mede kruis-gewys over malkanderen, komende uit een lid voort. Uit dese takken spruiten wederom kleinder twee en twee over [9] malkanderen staande, en meest nederwaarts hellende, daar de groote sig meest opwaarts beuren. De takken en takjes zyn, in plaats van bladen met eenige ruikende en gomagtige hairagtige groente beset, langwerpig en rond, zynde aan het eind scherp, in ’t begin geel-groen, maar daar na duister-groen, welke, de nieuwe scheuten ofte takjes komende, allenxkens van de dikke takken afvallen. De vrugten hangen aan d’uiterste topjes nederwaarts, zyn schelferig, bruin van koleur, somtyds, als sy ryp zyn, een halve ofte een drievierde van een spanne lang. Tusschen dese schelfers is het zaad verborgen. Sy blyven lange aan de boom, maar vallen tegens den winters af, dog de boomen zyn des winters en des somers altyd even groen. Het hout is wit, dog sagter als van het Manneken.

De kenteiken van de Denne-boom, voor soo veel die de Pik-boom aangaat, syn sonderlinge bladen, die de takken rontom omcingelen, niet komende uit de zyden alleen, maar ook uit haar onderste en bovenste deel groeyende, kort, en smal. De boom wast zeer hoog.

Sy wassen in Noorwegen, Bohemen, Duitsland, ook in Italien en Vrankryk niet alleen, maar selfs in Nederland komen sy somtyds weelderig voort, want buiten de Stad Breda heeft men daar van een schoon bosch, gemeenlyk het Mast-bosch genaamt, en selfs werden daar de Hoven mede verciert.

Uit de schorsen van dese jonge boomen druipt een soort van Terpentyn ofte olieagtigen harst, welke somtyds aan dit gewas komt te droogen. De dunne noemen sy dikmaals Veneetsen Terpentyn. De selvige is dienstig in alle wonden, daar warm ingedrupt, ofte onder eenige wond-salven vermengt, want het suivert en geneest, en beschut, door syn kleefagtigheid, [10] de logt van de openingen; daarom is sy dienstig om alle sweringen te suiveren, en de drooge noodig om de Etter-builen ofte Puisten te rypen.

Sy werd mede innerlyk gebruikt om de pis af te dryven, tot pillen gemaakt, ofte in gedaante van een conserf met het merg van de Pyp-cassie; het suivert dan niet alleen de iunerlyke sweringen in de Long, Lever, ofte andere ingewanden, maar suivert en geneest de quaadaardige Druiperts, die na een vuile byslaap bekomen zyn.

Hier uit werd met water een dunne olie overgehaalt, van welke men vyf ofte ses droppelen inneemt, om wel te doen wateren; is ook nut ingenomen voor die sig met vallen als andersins beledigt heeft; en soo eenige uiterlyke ledematen, als armen, beenen, en andere vleesige deelen pynelyk zyn, ofte verstuikt en verwrongen, soo behoeft men maar met dese olie te stryken. Wanneer de handen ofte voeten door de koude des winters geswollen zyn, bestrykt men die met dese olie, en men houd die soo na by het vuur als men verdragen kan, dat men eenige reisen herdoet, en het geswel gaat over. Van den Terpentyn selfs gekookt met roode Bolus tot een pleister, en dese geswollen deelen daar mede bedekt, verhoed die van niet open te gaan, en beschut die voor de koude. Dese Terpentyn dient mede in buik-pynen, en buik-loop, met het doir van eijeren en soete-melk geroert, en de de darmen warm gespeut.

Van dese olie werd met bloem van swavel den Terpentyn-balsem gemaakt, dienende tot alle de voornoemde gebreken, voornamelyk innerlyk ingenomen. By dese olie den olie van Koper-rood gedropen, vliegt aan brand soo die goed is, en daar water dan bygedaan, krygt den reuk en smaak van Limoen-sap. [11] Met den olie doet men de smeerige en pikkige ofte teerige vlekken uit, wanneer men de vlekken daar mede bevogtigd en te degen vryft. Van het hout maakt men Planken, Balken, en Masten tot Schepen, want om hare harstigheid, konnen sy tegen ’t Water; daarom heid men die in de grond om Toorns, Kerken en Huisen op te bouwen, alsoo sy in de grond duisenden van Jaren konnen goed blyven, het welke binnen Amsterdam seer gebruikelyk is.

Sy kan van saad gesait werden, sy groeyen gaarn op een logtige, holle, goede Veen-grond, in tweejarige Paarde-mest, een jarige Koye-mest en grof sand onder een geroert. Sy werden ook van de jonge loten, op een schaduwagte plaats en diep in de grond gestoken, mede voortgeteelt.

II. HOOFDSTUK.

Abies of witte dennenboom wordt ook mastboom genoemd.

Abies of witte dennenboom wordt ook wel mastboom genoemd. Daar zijn twee soorten van, namelijk een mannetje en vrouwtje waarbij de eerste niet zo algemeen is dan de tweede. Ze worden ook beide witte dennenboom genoemd tot onderscheid van de rode- of pekboom (Pinus sylvestris)

Het mannetje (Picea abies) groeit recht omhoog en vrij hoog met een rechte stam waarvan de takken bovenaan staan. Die zijn vol van een harig groen gewas wat kamvormig geplaatst en in plaats van bladeren begroeid zijn, maar ze zijn behoorlijk wat scherper als die van het wijfje. (Abies alba) De takken groeien kruisvormig over elkaar. De vruchten bestaan uit verschillende opeen sluitende schubben die niet recht naar beneden hangen, maar omhoog staan. Het hout is ook behoorlijk wat harder dan dat van het wijfje en daardoor beter bewerkbaar.

De andere nu is veel algemener en groeit ook recht op en hoog zonder dat de stam knoestig of knobbelig is, behalve boven en is bijna onder en boven even dik. De takken staan ook kruisvormig over elkaar en komen uit een lid voort. Uit deze takken spruiten weer kleinere die twee en twee tegenover elkaar staan en meestal naar beneden hangen omdat de grote zich meestal omhoogsteken. De takken en takjes zijn in plaats van met bladen met enige ruikende en gomachtige, harige groenheid bezet die langwerpig en rond zijn en aan het eind scherp, in het begin zijn ze geelgroen, maar daarna donkerder groen en als de nieuwe scheuten of takjes komen geleidelijk aan van de dikke takken afvallen. De vruchten hangen aan de uiterste topjes naar beneden en zijn schubachtig, bruin van kleur en soms als ze rijp zijn een zeven tot twaalf cm. lang. Tussen deze schubben is het zaad verborgen. Ze blijven lang aan de boom, maar vallen tegen de winter af. De bomen zijn in de winter en de zomer altijd even groen. Het hout is wit, maar zachter dan van het mannetje.

De kentekenen van de dennenboom voor zover die de pekboom aangaat (Pinus sylvestris) zijn de bijzondere bladen die de takken rondom omsingelen en die niet alleen uit de zijde komen, maar ook groeien ze uit haar onderste en bovenste deel en zijn kort en smal. De boom groeit zeer hoog.

Ze groeien in Noorwegen, Bohemen, Duitsland en niet alleen in Italië en Frankrijk, maar zelfs in Nederland komen ze soms weelderig voort want buiten de stad Breda heeft men daar van een mooi bos die gewoonlijk het mastbos genoemd wordt, zelfs worden daar de hoven mee versierd.

Uit de schors van de jonge bomen druipt een soort van terpentijn of olieachtige hars die soms aan dit gewas op kan drogen. De dunne noemt men vaak Veneetse Terpentijn. Die is nuttig in alle wonden als het daar warm ingedruppeld of onder enige wondzalven vermengd wordt, want het zuivert, geneest en beschut door zijn kleverigheid de lucht van de openingen. Daarom is het goed om alle zweren te zuiveren, de droogte is nodig om de etterbuilen of puisten te rijpen.

Het wordt ook innerlijk gebruikt om de plas af te drijven. Als het tot pillen gemaakt wordt of in de vorm van een konserf met het merg van de pijpcassia dan zuivert het niet alleen de innerlijke zweren in de long, lever of andere ingewanden, maar zuivert en geneest de kwaadaardige druipers die na een vuile bijslaap gekomen zijn.

Hieruit wordt met water een dunne olie overgehaald waarvan men vijf of zes druppels inneemt om goed te kunnen plassen. Het is ook nuttig ingenomen door diegene die door vallen of anderszins zich beschadigd heeft en waar zo enige uiterlijke ledematen als armen, benen en andere vlezige delen zeer doen of verstuikt en verwrongen zijn, dan hoeft men maar met deze olie te strijken. Wanneer de handen of voeten door de koude van de winter gezwollen zijn bestrijkt men die met deze olie en men houdt die zo dicht bij het vuur als men verdragen kan, dat herhaalt men enige malen en het gezwel gaat over. Als de terpentijn gekookt wordt met rode bolus tot een pleister en als men daarmee de gezwollen delen bedekt voorkomt men dat die niet opengaan en beschut die tegen de koude. De terpentijn dient mede in buikpijnen en buikloop als het met de dooier van een ei en zoete melk geroerd en warm in de darmen gespoten wordt.

Van deze olie wordt met bloem van zwavel terpentijnbalsem gemaakt die tegen alle voornoemde gebreken dient en voornamelijk innerlijk wordt ingenomen. Bij deze olie wordt de olie van koperrood gedruppeld die in brand vliegt als die goed is en als men daar water bij doet krijgt het de reuk en smaak van limoensap.

Met de olie doet men de smerige en pek- of teervlekken eruit als men de vlekken daarmee bevochtigt en zeer goed wrijft. Van het hout maakt men planken, balken en masten voor schepen want vanwege hun harsigheid kunnen ze tegen het water en daarom heit men die in de grond om torens, kerken en huizen op te bouwen omdat ze in de grond duizenden jaren goed kunnen blijven, iets wat in Amsterdam zeer gebruikelijk is.

Ze kunnen van zaad gezaaid worden en groeien graag op een luchtige, losse en goede veengrond in tweejarige paardenmest, eenjarige koeienmest en grof zand dat door elkaar gemengd is. Ze worden ook van jonge scheuten die op een schaduwachtige plaats diep in de grond gestoken worden mede verder gekweekt.

III. HOOFD-STUK

Abrotonum, Averoone en Averuit genaamt.

Daar zyn verscheiden soorten van Averoone ofte Averuit, als Groote, ofte manneken, kleine, ofte wyfken, en kleine die wel riekend is. Dese dry syn soorten van Heesters. De Groote wast dikmaal een mans hoogte, zynde de Stam dikmaals dikker dan de middelste vinger; hebbende veele dunnen takjes met fyne gesneden blaadjes, sterk en aangenaam van reuk, witagtig groen ofte Asch-koleurig, dese vallen tegens den winter af, en schieten tegens de somer wederom uit. Van ’t midden der takjes tot boven toe heeft het kleine draadagtige geele knopjes ofte bloemtjes, welke daar na haar saad-knopjes voortbrengen, de wortel bestaat uit vele veseltjes.

De tweede zynde de kleine ofte wyfken, wast zoo hoog [12] niet, hebbende mede houtagtige dunne stammetjes, die uit de grond naa om hoog uitschieten; hier uit wassen de blaadjes dog fynder gesnippelt, langer, groender van koleur en sterker van reuk dan de groote, brengt alhier selden bloemtjes of knopjes voort. De wortel is veselagtig, die sig langs d’Aarde verre uit verbreid, uit welke weder nieuwe scheutjes voortkomen.

De derde, synde de tweede kleine, is nog wat kleinder en lager op de grond, de blaadjes syn van onderen tot boven toe heel fyn gesnippelt, schraal groen ofte niet gansch sterk groen, hebbende een liefelyke en aangename reuk, van ’t midden syner houtagtige takjes tot de top toe, komen seer veel kleine, geele, blinkende en knopagtige bloemtjes, die daar na seer veel zaads geven. De wortel is mede veselagtig.

De teikenen van het mannetjes averuit is besien ofte knopjes dragende, de struik heesteragtig en houtagtig, de bloemen syn blood, in de struik niet eindigende, maar uit de zyden gaande, werden gelyk als aaren, de bladen syn grysagtig en fyn gesnippelt. De wyfjes hebben een heesteragtige oppervlakte, ’s winters overblyvende, riekende bladen, yder bloemtjen in zyn takjen eindigende.

Dese gewassen werden alhier meest in de kruidtuinen gevonden in een opene wel ter sonne staande plaatsen. Sy werden van saad geteelt, maar rasser van jonge takjes die men in het voor en najaar in de Aarde steekt; ook geven de wortelen wederom nieuwe scheuten, soo dat sy haar selven genoegsaam voort planten. Sy groeyen bequamelyk in goed sand en tweejarige paarde-mest. Sy bloeyen gemeenlyk in Oogst-maand en Herfst-maand, waarna het zaad ryp komt te werden. Daar syn nog verscheidene andere vreemde soorten, maar ons oogmerk [13] is niet die te beschryven, maar alleenlyk, welke hier te Lande wassen en haar gebruik hebben, sparende het overige tot een tweede Deel

Dese beschrevene dry soorten syn, om dat sy sterk rieken, verwarmende, en fyn van deelen. Geneesmiddelen gemaakt van de bloemen, saad en blaadjes dient in veele gelegentheden van de borst en maag; dryft de stonde vloed, doet wel wateren, verdryft de krampen en trekkingen, verdunt de verkoude en slymige vogten. Dood de wormen en jaagt de koorsen weg. Dryft de vrugt en nageboorte af, als mede de opgeschorte Kraam-vloed. Hier van kan men een kooksels maken, Conserven, Tinturen; men set se op wyn of meede, waar van men somwylen een romertje vol kan drinken.

Dese Averoone heeft mede hare uiterlyk gebruik, wanneer men die met andere kruiden tot een pap maakt, en op eenige geswellen legt, voornamelyk die uit slym ontstaan, soo verdryft het de selvige; of soo die geneigt syn te veretteren, komen die te veretteren. Soo men het sap ofte kooksel met honig kookt tot de dikte van een Syroop, is het in de sweet-gaten suiverende.

III. HOOFDSTUK.

Abrotanum die averone en averuit genoemd wordt.

(Artemisia campestris, kleine is Artemisia abrotanum en Santolina chamaecyparissus)

Er zijn verschillende soorten van averone of averuit zoals de grote of het mannetje en de kleine of het wijfje en een kleine die zeer geurt. Deze drie zijn heestersoorten. De grote groeit vaak tot een manshoogte, de stam is vaak dikker dan de middelste vinger en heeft vele dunne takjes met fijn gesneden blaadjes die sterk en aangenaam van geur zijn, witachtig groen of askleurig. Ze vallen tegen de winter af en schieten tegen de zomer weer uit. Van het midden van de takjes tot bovenaan toe heeft het kleine, draadachtige gele knopjes of bloempjes die daarna hun zaadknopjes voortbrengen. De wortel bestaat uit vele worteltjes.

De tweede, de kleine of het wijfje, groeit niet zo hoog en heeft ook houtachtige, dunne stengeltjes die uit de grond naar omhoog uitschieten. Hieruit groeien de blaadjes, maar die zijn fijner verdeeld, langer en groener van kleur en met een sterkere geur dan de grote, maar brengt hier zelden bloempjes of knopjes voort. De vezelachtig wortel breidt zich langs de aarde ver uit waaruit weer nieuwe scheutjes komen.

De derde, de tweede kleine, is nog wat kleiner en ligt lager op de grond. De blaadjes zijn van onderen tot boven toe heel fijn geveerd en licht groen of niet geheel groen, het heeft een lieflijke en aangename geur. Van het midden van zijn houtachtige takjes tot de top toe komen zeer veel kleine gele, blinkende en knopachtige bloempjes die daarna zeer veel zaad geven. De wortel heeft ook vele worteltjes.

De tekenen van het mannetje averuit is dat het besjes of knopjes draagt, de struik heesterachtig en houtachtig is, de bloemen kaal zijn en niet eindigen in de struik, maar ze komen aan de kant uit en lijken op aren, de bladen zijn grijsachtig en fijn geveerd. De wijfjes hebben een heesterachtige oppervlakte en blijven in de winter over, geurende bladen en elk bloempje eindigt in zijn takje.

Deze gewassen worden hier meestal in de kruidtuinen gevonden in open en goed in de zon staande plaatsen. Ze worden van zaad geteeld, maar sneller van jonge takjes die men in het voor- en najaar in de aarde steekt, ook geven de wortels weer nieuwe scheuten zodat ze zichzelf zeer goed voortplanten. Ze groeien goed in goede zandgrond en tweejarige paardenmest. Ze bloeien gewoonlijk in augustus en september waarna het zaad rijp wordt. Er zijn nog verschillende andere vreemde soorten, maar ons oogmerk is niet om die te beschrijven maar alleen die hier te lande groeien en hun gebruik hebben en sparen de overige voor een tweede deel.

Deze beschreven drie soorten zijn omdat ze sterk geuren verwarmend en fijn van delen. Geneesmiddelen die gemaakt zijn van de bloemen, zaad en blaadjes dienen in vele gelegenheden van de borst en maag, drijven de stondenvloed af, laten goed plassen en verdrijven de krampen en trekkingen, verdunnen de verkouden en slijmachtige vochten. Doodt de wormen en jaagt de koortsen weg. Drijft de vrucht en nageboorte af als mede de opgeschorte kraamvloed. Hiervan kan men kooksels maken, conserven en tincturen. Men zet ze op wijn of mede waarvan men soms een roemertje vol van kan drinken.

Averone heeft ook zijn uiterlijk gebruik wanneer men die met andere kruiden tot een pap maakt en op enige gezwellen legt, voornamelijk die uit slijm ontstaan zijn, dan verdrijft het die of als die geneigd zijn te veretteren komen ze te veretteren. Als men het sap of kooksel met honing kookt tot de dikte van een siroop zuivert het de zweergaten.

IV. HOOFD-STUK

Absinthium vulgare ofte gemeenen Alsem.

Al ist dat’er verscheide soorten van Alsem syn, meinen wy alleenig maar de dry gebruikelykste, alhier bekendste te beschryven, en voor eerst van den gemeenen Alsem. Dese wast regt over einde, met veele syd schootjes en takjes, meer dan een halve mans hoogte somtyds; de Stam, als de zelvige bloeyd, werd stokkig ofte houtagtig. Van [14] onderen tot boven toe heeft men bladeren en blaadjes vry breed, dog gesnippelt, welke in ’t eerst groen zyn maar werden allenxkens witter, voornamelyk van onderen; hebbende een soetagtig bitter, dat is, het welke niet wreed is, gelyk dat van de gesegende distel. Aan de bovenste takjes komen de veselagtige kleine knopjes ofte bloemtjes geel van coleur, waarna het Saad volgt, sterk van reuk, dat sig selven said. De wortel is veselagtig, sig tamelyk wyd verspreidende. Het kruid met de wortel blyven in de winter gemakkelyk over, en werd van planten gereeds in de Lente of Herfst voort gepoot.

Den Alsem is een knop-dragende plant, welkers bloemtjes naakt syn, de struik onbepaalt wassende, met gryse bladen, en groote bitterheid.

Sy wast veel op dorre, onbeploegde en Heiagtige plaatsen in ’t stigt Uitregt en Zeeland, buiten Haarlem en Naarden. Sy staan gaarn in een vrye logt, wel ter Sonne staande. In de Hoven geplant koomt sy weelderiger voort, dan in ’t wilde, want sy dan vetter bladeren krygt. Sy bloeyd in de Hoy-maand en Oogst-maand, een geeft veel Saads.

Sy is redelyk verwarmende en doordringende, want de reuk deeltjes van Alsem is den dienstig tot verscheide innerlyke gebreken, voornamelyk die uit te veel slym ontstaan; en daarom gebruikt men die veel in koude en slymige magen, en in luiden die te weinige en te dikker gal hebben; dat is voor luiden, welke van te veel gal klagen, en egter te weinig gal hebben, siet hier van in myn Institutie. De selvige maakt ook eenigsins den buik week, en daarom dienstig voor hard-lyvige. Alsoo dit kruid door syn bitterheid de deeltjes des bloeds op een gants andere wyse verstelt en verplaats, is deselvige ten hoogstens nut in alle gaande en komende koorsen, die door dit kruid, als mede door de gesegende [15] distel, duisend gulden-kruid, slangen-hout enz, sekerlyk werden genesen. Sy helpt mede die geene welke geduirig genegen syn tot braken; het dood mede alle wormen, somwylen ingenomen.

Den Alsem werd om van binnen te gebruiken op verscheide wysen toe bereid. Men kan dan deselvige groen of gedroogt, op de wyse der Kruid-bereiders, alleen ofte met andere kruiden koken, door gieten, en de sieken tot de vorige gebreken laten gebruiken. Ik agt het wel soo goed en voor al der best van alle de bereidselen dat men die trekt gelyk de Thee, en des ogtens nugteren drinke. In den Apotheek maakt men daar een Conserf af van en deel der groene bladeren, en dry deelen suiker; als mede een Syroop, maar alsoo dit beide suiker-bereidselen syn, die somwylen meer nadeel dan voordeel by brengen, myde ik die soo veel het mogelyk is. Daar werd mede een sap uit geperst, ’t welke men in een water-bad sagjes kan laten uit-dampen tot de dikte dat men daar pilletjes van kan laten maken, waar van men dagelyks een ofte meer, tot de voorgeschreven gebreken des ogtens nutteren kan gebruiken, drinkende daar dan heete Coffeee ofte Thee op, om des te beter te doen smelten. Nog maakt men daar een Tinctuur van ofte Extract, wanneer men daar een fles mede vult, en men daar goede Brandewyn op doet, het welke na eenige dagen gestaan te hebben, men afgiet. Dese Tinctuur kan men des ogtens tot tot een lepel vol innemen. Ook kan men in een roemer goede Wyn soo veel van dese Tinctuur doen, tot men oordeelt bitter genoeg te syn, en dan heeft men Alsem Wyn. Ook kan men een pond of anderhalf gedroogde Alsem op een Anker Wyn doen, soo behoeft men de Extract niet. Wanneer men deselvige groen heeft kan men eenige blaadjes in een mortier stooten met een [16] weinig Wyns, soo heeft men een Alsem Wyn voor de vuist. Van de Tinctuur ofte Extract kan men een goede Maag Elixer maken, anneer men by een half pint doet Aloë, Myrrhe en Saffraan, van elx een lood, het welke men op een warme plaatse laat staan, om uit te trekken, waar van men het klare afgiet, en somwylen des ogtens, middags ofte ’s avonds tot twintig ofte dertig droppelen in neemt. En distilleert daar mede een Water af, dog van weinig nuttigheid, alsoo het bitter, op de gemeene wyse gedistilleert, niet over gaat. Hier van kan men kooksels maken, om van onderen in de darmen te schieten, tegens allerlei soort van wormen in de dikke darmen, en sweeringen in deselvige, als mede tegens de hardlyvigheid.

Van den Alsem werd tweederlei sout gemaakt; Het eerst noemen sy Essentieel, ofte wesentlyk sout, dit maakt men uit het uitgedrukte sap, ofte doorgewrongen kooksel, het welke van syn grond sop en dikke drabbigheid gesuivert synde, langsaam gekookt werd, tot daar een vlies op komt, ’t welk men dan in een koele drooge kelder te Crystallizeren set. Het tweede is een vast sout ofte safixum, dit verkrygt men, wanneer men de drooge Alsem tot witte Assche verbrand, op welke Assche men heeft regen-Water giet, ’t welke gesonken synde, laat men dese loog door een ongelymt papier loopen; het door geloopene werd dan in een nieuwe verglaasde panne uitgedampt, tot het droog is, soo heeft men een bruin sout, het welke men, met wederom in ’t vuur te gloeyen, met Water tot een loog te maken, door papier te laten loopen, en uit te dampen tot een witter sout kan brengen, dog is veel kragtelooser. Daarom houde ik meerder van het bruine. Dese beide souten mag men tot tien grein en meerder innemen. En matigt niet alleenig [17] het suur, maar by eenige sweet-middelen gemengt, doet sweeten in alle gelegentheden daar het sweeten noodig is.

Den Alsem heeft mede syn uiterlyke gebruiken, als in Pappen, wanneer men daar by doet de Water-look enz. soo plaats men die op het Heet en koud-vuur, om het doode van het levendige te scheiden. Gekookt met Vygen, kaasjes bladen, Wollekruid enz. doet het de geswellen rypen, en verhoed alle bedervinge. Het sap ofte kooksel in eenige sweeringen gedaan of in pyp-sweeren gespeut, suivert deselvige.

Door weikinge maakt men daar een olie uit; wanneer men in dry pond onrype olie van Oliven, een half pond groene klein gekneusde Alsem met haar topjes doet, en men laat die veertien dagen of dry weken in de Sonne of op een andere warme plaatse staan; die men dan doorgiet en uitperst en daar weder tot dry ofte vier reisen nieuwen Alsem op set, en weder doorvringt, en by dese doorgevrongene olie een pinte saps doet, en in het Waterbad, om niet te branden, sagjes uitdampt, en weder doorgiet, soo bekoomt men een goede olie. Warm op de maag gestreken, stilt het braken en walgen. Men bestrykt de buik der Kinderen daar mede als sy met wormen gequollen syn

Wanneer men een goede menigte van desen Alsem met Water overhaalt, bekoomt men een duistere groene olie, die seer doordringend is, welke by de vorige, met eenige droppelen gemengt, die des te sterker aanset, en doordringelyker maakt.

Den Alsem werd mede gedaan onder de Kruiden, welke men gebruikt om de doode lighamen van binnen te balsemen; alsoo deselvige sterk opdroogt, en door syn bitterheid de bedervinge afweert.

IV. HOOFDSTUK.

Absinthium vulgare of gewone alsem. (Artemisia absinthium)

Al is het dat er verschillende soorten van alsem zijn willen wij alleen maar de drie gebruikelijkste en de hier bekendste beschrijven en als eerste van de gewone alsem. Die groeit recht overeind met vele zijscheutjes en takjes soms tot meer dan een halve mans hoogte. De stam wordt als de plant bloeit stokkerig of houtachtig. Van onderen tot boven toe heeft het bladeren en blaadjes die vrij breed zijn, maar geveerd en eerst groen en geleidelijk aan witter worden, voornamelijk van onderen. Het heeft een zoetachtige bitterheid, dat betekent dat het niet wreed is net zoals dat van de gezegende distel. Aan de bovenste takjes komen de vezelachtige kleine knopjes of bloempjes die geel van kleur zijn waarna het zaad volgt dat sterk van reuk is en zichzelf zaait. De wortel is vezelachtig die zich tamelijk wijd verspreidt. Het kruid met de wortel blijft in de winter gemakkelijk over en wordt van planten al in de lente of herfst geplant.

Alsem is een knopdragende plant wiens bloempjes naakt zijn, de struik groeit tot onbepaalde hoogte met grijze bladen en grote bitterheid.

Ze groeit veel op dorre, ongeploegde en heideachtige plaatsen in het sticht Utrecht en Zeeland, buiten Haarlem en Naarden. Ze staan graag in een vrije lucht, wel in de zon. Als het in de hoven geplant wordt wordt het weelderiger dan in het wild en krijgt dan vettere bladeren. Ze bloeit in juli en augustus en geeft veel zaad.

Ze is redelijk verwarmend en doordringend want de reukdeeltjes van alsem zijn goed tegen verschillende innerlijke gebreken en voornamelijk die uit te veel slijm zijn ontstaan daarom gebruikt men die veel in koude en slijmerige magen en bij lieden die te weinig en te dikke gal hebben, dat is voor lieden die over te veel gal klagen maar echter te weinig gal hebben, zie hiervan in mijn ‘Institutie’. Dit maakt ook de buik wat week en is daarom nuttig voor diegene die moeilijk ter toilet gaan. Omdat dit kruid door zijn bitterheid de deeltjes van het bloed op een geheel andere wijze verstelt en verplaatst is dit zeer nuttig in alle gaande en komende malariakoortsen die door dit kruid als mede door de gezegende distel, duizend guldenkruid, slangenhout enz. zeker worden genezen. Ze helpt ook diegene die steeds tot braken komen, het doodt ook alle wormen als het soms ingenomen wordt.

Alsem wordt om van binnen te gebruiken op verschillende manieren klaar gemaakt. Men kan dan dit groen of gedroogd op de wijze van de kruidbereiders of alleen of met andere kruiden koken, doorgieten en de zieke tegen de vorige gebreken laten gebruiken. Ik acht het wel zo goed en vooral de beste van alle toebereidingen dat men die net als de thee trekt en ‘s ochtends nuchter drinkt. In de apotheek maakt men een konserf van een deel van de groene bladeren en drie delen suiker, als mede een siroop, maar hoewel dit beide suikermaaksels zijn geven die soms meer nadeel dan voordeel en daarom vermijd ik die zoveel als het mogelijk is. Er wordt ook een sap uit geperst wat men in een waterbad zachtjes kan laten uitdampen tot die dikte dat men daar pilletjes van kan laten maken waarvan men dagelijks een of meer tegen de voorgeschreven gebreken ‘s ochtends nuchter kan gebruiken, drink daar dan hete koffie of thee op om het des te beter te laten smelten. Ook maakt men daar een tinctuur van of extract als men er een fles mee vult en er goede brandewijn op doet en dat, nadat het enige dagen gestaan heeft, afgiet. Deze tinctuur kan men ’s ochtends tot een lepel vol innemen. Ook kan men in een roemer goede wijn zoveel van deze tinctuur doen tot men oordeelt dat het bitter genoeg is, dan heeft men alsemwijn. Ook kan men een of anderhalf pond gedroogde alsem op een anker wijn doen, dan heeft men het extract niet nodig. Wanneer men het kruid groen heeft kan men enige blaadjes in een mortier stampen met wat wijn en zo heeft men een alsemwijn voor de vuist weg. Van de tinctuur of extract kan men een goede maagelixer maken wanneer men er een half pint Aloë, mirre en saffraan doet, van elk een lood, wat men op een warme plaats laat staan om uit te trekken en waarvan men het heldere afgiet en soms ’s ochtends, ‘s middags of ’s avonds tot twintig of dertig druppels inneemt. En men distilleert daarmee een water, maar die weinig waard is omdat het bitter dat op de gewone wijze gedistilleerd is er niet in over gaat. Hiervan kan men kooksels maken om van onderen in de darmen te schieten tegen allerlei soort van wormen in de dikke darmen en zweren die daarin zijn als mede tegen het moeilijk ter toilet gaan

Van de alsem worden twee soorten zouten gemaakt. De eerste noemt men essentieel of wezenlijk zout, dit maakt men uit het uitgedrukte sap of uit het doorgewrongen kooksel wat van zijn grondsop en dikke drabbigheid gezuiverd is en langzaam gekookt wordt totdat er een vlies op komt wat men dan in een koele, droge kelder te kristalleren zet. Het tweede is een vast zout of safixum, dit krijgt men wanneer men de droge alsem tot witte as verbrand en regenwater op die as giet, als het dan gezonken is laat men die loog door een ongelijmd papier lopen, het doorgelopene wordt dan in een nieuwe verglaasde pan uitgedampt tot het droog is, dan heeft men een bruin zout. Dat kan men door het weer in het vuur te laten gloeien met water tot een loog maken, door papier te laten lopen en uit te dampen tot een witter zout brengen, maar dat is veel minder krachtig. Daarom hou ik meer van het bruine. Deze beide zouten mag men tot tien grein en meer innemen. Het matigt niet alleen het zuur, maar als het met enige zweetmiddelen gemengd wordt laat het zweten in alle gelegenheden waar het zweten nodig is.

Alsem heeft ook zijn uiterlijk gebruik zoals in pappen. Wanneer men daarbij waterlook enz. doet die men zo op heet- en koudvuur doet om het dode van het levende te scheiden. Gekookt met vijgen, kaasjesbladen, wolkruid enz. laat het de gezwellen rijpen en voorkomt alle bedervingen. Het sap of kooksel in een zweer gedaan of in pijpzweren gespoten zuivert die.

Door weken maakt men er een olie van wanneer men in drie pond onrijpe olijvenolie een half pond groene, klein gekneusde alsem met haar topjes doet en men die veertien dagen of drie weken in de zon of op een andere warme plaats laat staan die men dan doorgiet en uitperst en daar weer tot drie of vier maal toe nieuwe alsem op zet, weer doorwringt en bij deze doorgezeefde olie een pint sap doet en dit in een waterbad, om niet te verbranden, zachtjes uitdampt en weer doorgiet dan krijgt men een goede olie. Als men dit warm op de maag strijkt stilt dit het braken en walgen. Men bestrijkt er de buik van de kinderen mee als ze door wormen gekweld zijn.

Wanneer men een goede hoeveelheid van deze alsem met water overhaalt dan krijgt men een duistere groene olie die zeer doordringend is die bij de vorige met enige druppels vermengd wordt en dan des te sterker aanzet en beter laat doordringen.

Alsem wordt ook gedaan onder de kruiden die men gebruikt om de dode lichamen van binnen te balsemen omdat dit sterk opdroogt en door zijn bitterheid het bederven tegen gaat.

[18]

V. HOOFD-STUK

Kleine ofte Roomsen Alsem, ofte Absinthium Romanum.

De Kleinen Alsem ofte Roomsen Alsem, groeit van een veselagtige wortel, een voet of anderhalf somtyds hoog. De blaadjes groeyen van onderen tot boven, dog kleinder, teederder, en fynder gesnippelt als de vorige Alsem, sy zyn wit ofte grys, aangenaam van reuk, en niet heel bitter. De wortel kruipt met verscheidene dwers-takjes voort, uit welke weder nieuwe loten ofte spruitjes voort komen, die men verplanten kan om weder nieuwe plantjes te winnen. D‘opschietende takjes syn byna heesteragtig ofte houtagtig, van ’t midden af tot de top toe met kleine geele bloemtjes ofte knopjes, gelyk de voorige Alsem, beset, waar na het saad volgt. Het bloeyd in ’t begin van den Herfst, en dan vergaat ’t Kruid, ’t welk in de Lente uit d’overgeblevene wortels weder uitschiet. Hier zyn mede verscheidene soorten af, maar die laten wy voor de nauw-sigtige liefhebbers. Sy beminnen een sandige wel gemeste aarde, en een opene wel ter Sonnen staande plaats. Sy werd alhier weelderig in de Tuinen en Hoven voort geteelt.

Den aart en kragten zyn als de vorigen Alsem, maar is wat meer te samen trekkende. Men maakt in den Apotheek van een deel deses Alsems en dry deelen suikers daar een Maag- Conserf af, waar van men dagelyks een mond vol af gebruikt. Maar ik agte het beter dat men se trekt als Thee, ofte die op Wyn of Brandewyn set, het sy alleen ofte met de [19] groote Alsem, Alants-wortel, Angelica, Cardamom, enz.

V. HOOFDSTUK.

Kleine of Roomse alsem of Absinthium romanum. (Artemisia pontica)

De kleine alsem of roomse alsem groeit van een vezelachtige wortel soms een dertig tot vijftig cm hoog. De blaadjes groeien van onderen tot boven toe, maar zijn kleiner, teerder en fijner geveerd dan de vorige alsem, ze zijn wit of grijs, aangenaam van reuk en niet zo bitter. De wortel kruipt met verscheidene dwarse takjes voort waaruit weer nieuwe loten of spruiten voortkomen die men verplanten kan om weer nieuwe plantjes te winnen. De opschietende takjes zijn bijna heesterachtig of houtachtig, van het midden af tot de top toe met kleine gele bloempjes of knopjes bezet, net als de vorige alsem, waarna het zaad volgt. Het bloeit in het begin van de herfst en dan vergaat het kruid dat in de lente uit de overgebleven wortels weer uitschiet. Hiervan zijn ook verschillende soorten maar die laten wij voor de nauwkeurige liefhebbers. Ze houden van een zandige en goed bemeste aarde en een open, goed in de zon staande plaats. Ze wordt hier weelderig in de tuinen en hoven geteeld.

De aard en krachten zijn als de vorige alsem, maar is wat meer tezamen trekkend. Men maakt in de apotheek van een deel van deze alsem en drie delen suiker een maagkonserf waarvan men dagelijks een mond vol van gebruikt. Maar ik acht het beter dat men het trekt als thee of die op wijn of brandewijn zet, hetzij alleen of met de grote alsem, alantswortel, engelwortel of kardemom enz.

VI HOOFD-STUK

Zee- alsem, genaamt Absinthium marinum ofte Seriphium.

De Zee-alsem groeit mede uit een houtagtige veselige wortel, met eenige houtagtige stammetjes en rysjes na boven toe, een voet ofte wat meerder hoog. Dese zyn van onderen na boven toe met zeer dunne, fyn gesnippelde tengere witte blaadjes begroeid. Dog de reuk en coleur verscheelt somwylen na de plaats daar sy voort-koomt. De reuk is anders alhier niet onaangenaam. Aan dese ryskens groeyen mede heele kleine knopjes of bloemtjes, gelyk als aan Roomse Alsem.

Sy wast geern aan de Zee-kant binnen en buiten dyks, ook boven op de dyken. Ik hebse in Zeeland by menigte sien wasschen, als mede in Vlaanderen, Holland en Vriesland. Sy bloeyd ook meest in de Herfst ofte in ’t laatste van de Somer. Voorts is de aart, kragt en gebruik, als beide te voren beschrevene Alsems.

VI HOOFDSTUK.

Zeealsem die Absinthium marinum of Seriphium genoemd wordt. (Seriphidium maritimum, nu Artemisia seriphidium)

De zeealsem groeit ook uit een houtachtige en vezelige wortel met wat houtachtige stengeltjes en twijgen naar boven toe en wordt een dertig cm. of wat meer hoog. Ze zijn van onderen naar boven toe met zeer dunne, fijn geveerde en tengere, witte blaadjes begroeid. Maar de reuk en kleur verschilt soms naar de plaats waar ze voortkomt. De reuk is anders hier niet onaangenaam. Aan deze twijgjes groeien ook hele kleine knopjes of bloempjes, net als aan roomse alsem.

Ze groeit graag aan de zeekant binnen en buiten de dijken, ook boven op de dijken. Ik heb ze in Zeeland bij menigte zien groeien als mede in Vlaanderen, Holland en Friesland. Ze bloeit ook meestal in de herfst of op het eind van de zomer. Voorts is de aard, kracht en gebruik als beide tevoren beschrevene alsems.

VII HOOFD-STUK

Acacia ofte Prunus sylvestris, der Hoog- en Neder-duitsen, Slee-doorn en Slee-pruimen genaamt.

De Prunus Sylvestris, Acacia der Duitsen, Slee-doorn, Slee-pruimen, ofte wilde Pruim-boom [20] is een en hetselfde gewas. Dese Pruim-boom wast vry lager dan de tamme Pruimen, want veele by een geplant konnen gevoeglyk voor een hage verstrekken. Uit de wortel schieten veele takken en kromme rysen, met harde, scherpe doornen uit, een ofte twee by malkanderen. De bladen zyn de gemeene tamme Pruim-boom gelyk, maar veel kleinder, harder, meeder, en smalder. Het hout is seer hard. De bloemtjes syn wit van blaadjes, met eenige draadjes in ’t midden. Na de bloemtjes volgen kleine uit den blauwgroenen gekoleurde Pruimtjes, syn rond, met een Steentjen daar in, van een seer wrange smaak. De wortel is vry taey, sig verre uit spreidende.

Sy wasschen soo hier in Nederland in ’t wild, op onbebouwde, ruwe plaatsen, en op de kanten van de Akkers. Het werd voortgeplant door syn Steentjes, en door het scheuten, die uit de wortel voort komen. Het bloeid in Gras-maand, en in ’t begin van de Herfst-maand syn de Pruimtjes ryp, in Hoven geplant werd de vrugt grooter en ’t boomtjen weelderiger.

Dese pruimen droogt men, en men bewaartse tot zyn gebruik, welke met koken weder opswellen. Uit deselfige werd mede een sap geperst, of gekookt, welker vleis men dan door een haire teems met een houte lepel wryft, doende dan by yder pond van dit vleis twee pond Suikers, dat tot de dikte van een Electuarie, ofte geyl gekookt werd, waar toe de onrype best syn. Het is dienstig in alle buikloop en Vrouwe witte en roode vloed; van binnen daar van een weinig ingenomen met wat Diascordium ofte yets anders dat bequaam is. Dese Pruimtjen konnen ook vogtig en droog geconfeyt werden, als mede met Suiker gekandelizeert. Uit het kooksel van de versche of gedroogde [21] Pruimen mag men een Pap maken, en leggen die warm op de uitgesonken aars-darm. De gelei daar van gemaakt en met eenige Wyn of Brandewyn gemengt, suivert het bloedige tand-vleis; van het selvige kan men ook mond-spoelsels maken, voor die gene welke na de ingenomen quiksilver moeten quylen; waar toe men mede de schorsen van de wortels kan gebruiken. Van de bloemen maakt men een Syroop, die men segt dat een los-lyvigheid des buiks veroorsaakt.

VII HOOFDSTUK.

Acacia of Prunus sylvestris van de Hoog- en Nederduitsers wordt sleedoorn en sleepruim genoemd. (Prunus spinosa)

Prunus sylvestris, de Acacia van de Duitsers, sleedoorn, sleepruim of wilde pruimenboom is een en hetzelfde gewas. Deze pruimenboom groeit flink wat lager dan tamme pruimen en als er veel bijeen geplant worden kunnen ze gewoonlijk als haag dienen. Uit de wortel schieten vele takken en kromme twijgen die met harde en scherpe doorns bezet zijn, een of twee bij elkaar. De bladeren lijken op de gewone tamme pruimboom maar zijn veel kleiner, harder, meer en smaller. Het hout is zeer hard. De bloempjes hebben witte blaadjes met enige stuifmeeldraadjes in het midden. Na de bloempjes volgen kleine en uit het blauwe een groen gekleurd pruimpje die rond is met een steenpit daarin en van een zeer wrange smaak. De wortel is vrij taai en spreidt zich ver uit.

Ze groeien hier in Nederland in het wild op onbebouwde, ruwe plaatsen en op de kanten van de akkers. Het wordt voortgeplant door zijn pitten en door de scheuten die uit de wortel komen. Het bloeit in april en in het begin van de herfstmaand zijn de pruimpjes rijp. In hoven geplant wordt de vrucht groter en het boompje weelderiger.

Deze pruimen droogt en bewaart men tot het gebruik die met koken weer opzwellen. Hieruit wordt ook een sap geperst of gekookt waarbij men het vlees dan door een harige doek met een houten lepel wrijft, bij ieder pond van dit vlees wordt twee pond suiker gedaan dat tot de dikte van een likkepot of gelei gekookt wordt waar de onrijpe het beste voor zijn. Het is goed in alle buikloop en vrouwen witte- en rode vloed. Van binnen wordt daarvan wat ingenomen met wat diascordium of iets anders dat goed is. Deze pruimen kunnen ook vochtig en droog gekonfijt worden als mede met suiker tot een kandij. Uit het kooksel van de verse of gedroogde pruimen kan men een pap maken die men warm op de uitgezonken aarsdarm legt. De gelei die daarvan gemaakt en met wat wijn of brandewijn gemengd is zuivert het bloedige tandvlees. Hiervan kan men ook mondspoeling maken voor diegene die na het ingenomen kwikzilver moeten kwijlen waartoe men ook de schors van de wortels kan gebruiken. Van de bloemen maakt men een siroop waarvan men zegt dat het een gemakkelijke toiletgang van de buik veroorzaakt.

VIII HOOFD-STUK

Acetosa ofte Oxalis, Suiring ofte Surkel genaamt.

Daar groeyen alhier soo in ’t wild als in de Hoven verscheide soorten van Suiring ofte Surkel, als daar is de Veld-Suiring, die men mede in de Hoven said, de Schape-Suiring, Spaanse-Suiring en Roomse-Suiring.

De Veld-Suiring heeft lange dog tamelyk smalle bladen, matiglyk scherp, ongeschaart, sappig, vry groen van koleur, en suur van smaak, aan haar begin, by de steel, syn sy wat breeder, dese steel is niet rond, en eer die sig in het blad begeeft, is het blad met scherpe punten ofte oortjes agter uitgeset. Groeyende met groene steeltjes uit de wortel ofte Stammetjen. Het Stammetje is dun en rond, van een elle ontrent hoog, allenxkens rood werdende; aan de top komen eenige kleyne bruin-roode knopjes, die open gaande een soort van bloemtjes vertoonen, waar na een vry bruin en drykantig Saad, gelyk de boek-weit, voort-gebragt werd. Sy heeft een matig lange, dog taeye wortel, geel en rood-agtig [22] van koleur, met veele aanhangende veselen.

Als dese in de Hoven gesait en geplant werd, is sy veel lyviger en sappiger van blad, als die in het Veld wast.

De Spaanse Suuring is dese geheel gelyk, maar wast hooger, is sappiger, geelder en grooter van blad, die men hier alleen in de Hoven vind.

De Schapes-Suuring, welke veel in ’t wild op schrale plaatsen wast, is beide de voorgaande in alle deelen gelyk, maar wast een vinger of anderhalf hoog, en de bladen zyn schraal en tenger, als mede het de bloemtjes en saad, is ook van onderen tot boven toe vry rooder van koleur.

De Roomse Suuring is van smaak, wortel en zaad d’andere gelyk, maar het zaad is ligter van koleur en grooter. De bladeren syn veel korter, voor scherp, en aan yder zyde twee inbogten, die dan wederom by de steel twee scherpe enden ofte oortjes krygen. Sy syn bleek groen, ofte blauwagtig groen. Wast niet regt op, maar legt, om de dunnigheid syns steels op de aarde. Dese werd alhier alleen in Hoven gesien.

Hare geslagt-teikenen syn dry-kantig en blinkend zaad, ses-bladige bloem, waar van dry blaadjes het zaad bedekken, digt aan malkanderen hangende, en de bladeren suur

In de Wiede-maand beginnen dese dry eerste soorten meest te bloeyen, dat in de Hoy-maand, en Oogst-maand volkomen ryp is. Maar de Schaaps-Suiring is in de Oogst-maand en de Herfst-maand op syn beste en schoonste.

Alle dese soorten verhitten het bloed niet, maar doen het tegen-deel, alsoo zy door haar suur het bloed eenigsins veranderen en in syn loop vertragen en ’t selvige wat verdikken. En dit leert men, [23] wanneer men die met soete melk kookt, om wei ofte heu te maken, soo schift de melk en werd dik, soo dat de wei daar afscheid; de selvige maakt den buik week, is smakelyk by vleis gekookt, of met Porcelein gestooft, ofte by Spinagie, ofte Krop-Sala gestooft. Het verslaat den dorst, en is niet onaangenaam van smaak, men maakt daar ook een sauce af met boter, die men over de gekookte schol eet. Uit het sap werd mede in den Apotheek een Syroop gemaakt, om den brand des monds te verkoelen. Het water daar van gedistilleert, is van weinig belang, dog verkoelende. Met een deel Suuring en twee deelen Suiker, maakt men een Conserf tegens de hitsige maag en de soo genaamde Galsiekten. Het werd mede veel gekookt by de gewoonlyke Mei-dranken, waar by men ’t loof van Paarde-Bloemen, Duive Kervel, Sala, Endivie enz. doet. Het warm gemaakte Sap is bequaam het yzer-smet uit het linnen te doen.

VIII HOOFDSTUK.

Acetosa of Oxalis wordt zuring of surkel genoemd. (Rumex acetosa)

Er groeien hier zowel in het wild als in de hoven verschillende soorten van zuring of surkel. Zo is er de veldzuring die men ook in de hoven zaait, schapezuring, (Rumex acetosella) Spaanse zuring (Rumex scutatus) en roomse zuring (Rumex alpinus)

De veldzuring heeft lange, maar tamelijk smalle bladen die matig scherp en niet gezaagd, sappig, vrij groen van kleur en zuur van smaak zijn. Aan hun begin, bij de steel, zijn ze wat breder, de steel is niet rond en voor die zich in het blad begeeft is het blad met scherpe punten of oortjes van achteren bezet. Het groeit met groene steeltjes uit de wortel of stammetje. Het stammetje is dun, rond en ongeveer een zeventig cm hoog die geleidelijk aan rood wordt, aan de top komen enige kleine bruinrode knopjes en als die open gaan laten ze een soort van bloempjes zien waarna een vrij bruin en driekantig zaad komt, net als de boekweit. Ze heeft een matig lange, maar taaie wortel die geel en roodachtig van kleur is met vele aanhangende worteltjes.

Als dit in de hoven gezaaid en geplant wordt is het veel dikker en sappiger van blad dan die in het veld groeit.

Spaanse zuring is die geheel gelijk, maar groeit hoger en is sappiger, geler en groter van bladen die men hier alleen in de hoven vindt.

De schaapszuring die veel in het wild op schrale plaatsen groeit lijkt op beide voorgaande in alle delen maar groeit een vinger of anderhalf hoog, de bladen zijn schraal en tenger net als de bloempjes en zaad en is ook van onderen tot boven toe roder van kleur.

Roomse zuring is van smaak, wortel en zaad het andere gelijk, maar het zaad is lichter van kleur en groter. De bladeren zijn veel korter en voor scherp met aan ieder zijde twee bochten die dan wederom bij de steel twee scherpe einden of oortjes krijgen. Ze zijn bleekgroen of blauwachtig-groen. Groeit niet rechtop, maar ligt vanwege de dunne stelen op de aarde. Deze wordt hier alleen in hoven gezien.

Hun geslachtskenmerken zijn driekantig en blinkend zaad, zesbladige bloem waarvan drie blaadjes het zaad bedekken en dat die dicht tegen elkaar aan liggen, de bladeren zijn zuur.

In juni beginnen de drie eerste soorten meestal te bloeien dat in juli en augustus volkomen rijp is. Maar de schaapszuring is in augustus en de herfstmaand op zijn best en mooist.

Alle deze soorten verhitten het bloed niet, maar doen het tegendeel. Dat komt omdat ze door hun zuur het bloed wat veranderen en in zijn loop vertragen en het wat verdikken. En dat leert men wanneer men die met zoete melk kookt om wei of heu te maken, dan schift de melk en wordt het dik zodat de wei daar afscheidt, het maakt de buik week en is smakelijk om bij vlees te koken of met postelein te stoven, bij spinazie of bij gestoofde kropsla. Het verslaat de dorst en is niet onaangenaam van smaak. Men maakt daar ook een saus van met boter die men over de gekookte schol eet. Uit het sap wordt ook in de apotheek een siroop gemaakt om de brand van de mond te verkoelen. Het water dat daarvan gedistilleerd wordt is van weinig belang, maar verkoelt. Met een deel zuring en twee delen suiker maakt men een konserf tegen de hete maag en de zo genaamde galziektes. Het wordt ook veel gekookt bij de gewone meidranken waarbij men het loof van paardebloemen, duivekervel, sla, andijvie enz. doet. Het warm gemaakte sap is goed om ijzervlekken uit het linnen te halen.

IX. HOOFD-STUK

Acorus, ofte Calmus wortel, Wel-riekende-Lisch genaamt.

Den Acorus ofte gemeenlyk Calmus genaamt, is de Calamus Aromaticus der Ouden eigentlyk niet, maar een riet-gewas. De Calmus dan heeft lange, smalle aangenaame groene bladen, en daarom onder de soorten van Lisch gerekent; welke tusschen de handen gevreven, een reuk van sig geven, die de wortel seer gelyk is. De wortel is meer dan een vinger dik, groenagtig, wit, ofte wat roodagtig van buiten, met verscheide hairigheden, groeyende vry lang, krom en slym, met veele [24] leden, van binnen wit; heeft een doordringelyke Speceriagtige smakelykheid op de tong, met een sterke, dog niet onaangename reuk. Uit de Stoel van de bladeren ryst een halm, een voet ofte anderhalf hoog, blads gewyse uit, uit welker zyde een aare voort komt, bruin van koleur, de langte hebbende van een kleine vinger, en matig dik; staande regt over ende opwaarts, met Kruis-gewyse strepen door-sneden en door-kerft; de knopjes die het besluit, gaan met ‘er tyd open, en vertoonen een menigte kleine geele agtige bloemtjes. Dese aare wert met’er tyd wel een vinger dik, met veele kleine groene knoopjes, byna de vrugt van de pyn-boom gelykende.

Dit is een gras-bladig gewas, sonder Stroo-halm; de aare, die de selvige voortbrengt, is enkel, cierlyk, op de wyse van een katteken, Tulus genaamt, welke de selvige van alle andere onderscheid, soo daar eenige andere teikenen mogten ontbreken.

Sy wast alhier in Holland langs de rivieren, als by Niepoort, buiten Den Haag en Delft, by der Gouw, tusschen Haarlem en Leiden, Maase-veen, Tien Hoven, enz. ook groeit deselvige wel in de Hoven, maar moet veel waters hebben. Het loof vergaat tegens de Winter, maar de wortel blyft overig, van welke men nieuwe planten kan voort telen. Deselvige bloeit in Hoy-maand.

De wortel van dit gewasch werd hier te Lande alleenig gebruikt. Synde om syn sterke reuk en smaak seer verwarmende, en mag met regt den Inlandsen Gember genaamt werden, alsoo deselvige mede soo voortkomt, als de Calmus. Wanneer men die schilt, murw kookt en met Syroop Confyt, soo is sy alsoo kragtig in de slymige Maag-qualen, als de Oost-Indische geconfyte Gember, des ogtens nugteren genuttigt. De wortel, het sy op [25] wat wyse toe bereid; dient mede in de kolyk en allerlei buik-pynen, verdryvende de winden en alle slym. Tot d’eigenste qualen mag men mede een water distilleren, met welke de fyne olie mede over gaat. Men set de wortel mede op Wyn ofte mede tegens de koude Maag-qualen en koorsen. Ook kan mense in poeder innemen. Sy werd mede gedaan by alle tegengiften. De Koeke-bakkers snyden deselvige in schyfjes, en leggen die op haare Koeken in de plaats van Gember.

IX. HOOFDSTUK.

Acorus of kalmus wortel, wordt ook geurende lis genoemd. (Acorus calamus)

Acorus die gewoonlijk Calamus genoemd wordt is de Calamus aromaticus van de ouden eigenlijk niet, maar een rietgewas. Kalmus dan heeft lange, smalle en aangenaam groene bladen en wordt daarom onder de soorten van lis gerekend en als die tussen de handen gewreven worden geven ze een reuk van zich dat gelijk is als van de wortel. De wortel is meer dan een vinger dik, groenachtig, wit of wat roodachtig van buiten en met verschillende harigheden bezet, het groeit vrij lang, is krom, stevig en met vele leden, is van binnen wit en heeft een doordringende specerijachtige smakelijkheid op de tong met een sterke, maar niet onaangename reuk. Uit de stoel van de bladeren rijst een bladgewijze halm een vijftig cm hoog op. Uit hun zijde komt een aar voort die bruin van kleur is en de lengte heeft van een kleine vinger, matig dik en recht overeind omhoog staat, het is met kruisgewijze strepen doorsneden en doorkerft. De knopjes op het eind gaan mettertijd open en vertonen vele kleine, geelachtige bloempjes. Deze aar wordt mettertijd wel een vinger dik en is bezet met vele kleine, groene knoopjes die bijna op de vrucht van de dennenboom lijken.

Dit is een grasbladig gewas zonder strohalm en de aar die het voortbrengt is enkel, sierlijk en op de wijze van een katje, tulus genoemd, die het van alle andere onderscheidt als er enige andere kentekens mochten ontbreken.

Ze groeit hier in Holland langs de rivieren zoals bij Nieuwpoort, buiten Den Haag en Delft, bij de Gouw, tussen Haarlem en Leiden, Maasveen, Tien Hoven, enz. Ook groeit het wel in de hoven maar moet veel water hebben. Het loof vergaat tegen de winter, maar de wortel blijft over waarvan men nieuwe planten kan telen. Het bloeit in juli.

De wortel van dit gewas wordt hier te lande alleen gebruikt. Die verwarmt zeer vanwege zijn sterke reuk en smaak en kan met recht inlandse gember genoemd worden omdat het ook zo gebruikt wordt als kalmus. Wanneer men die schilt, murw kookt en er met siroop een konfijt van maakt is die wel zo krachtig in de slijmige maagkwalen als de Oost-Indische gekonfijte gember als het ‘s ochtends nuchter gebruikt wordt. De wortel, hetzij op welke wijze het klaar gemaakt is, dient ook in de koliek en allerlei buikpijnen, verdrijft de wind en alle slijm. Tegen dezelfde kwalen kan men ook een water destilleren waarmee zijn fijne olie ook over gaat. Men zet de wortel ook op wijn of mede tegen koude maagkwalen en koortsen. Ook kan men ze in poeder innemen. Ze wordt ook gedaan bij alle tegengiften. De koekenbakkers snijden dit in schijven en liggen die op hun koeken in plaats van gember.

X. HOOFD-STUK

Adiantum Album ofte wit eiken Varen.

De Adiantum Album, werd mede Filix quercina, dat is Eiken-Varen genaamt; en werd wit geheeten, tot onderscheid van het swarte. Dese bladen syn een vinger ofte anderhalf lang, hebbende aan yder zyde van syn steel agt ofte tien meerder ofte minder zydelyke geschaarde en ingekorve blaadjes, synde yder aan het eind spits, d’onderste langer en breeder dan de bovenste, soo dat het geheele blad op sig selfs genomen voor scherp uit loopt. Is aan de bovenste zyde glad, bleik groen van koleur en niet sappig; maar aan d’onderste zyde heeft het bruine stipjes, vertoonende de bloem, daar het zaad na volgt. De wortel is niet groot, dog dik, bruin, en by een gedrongen, met vele veselen daar aan; uit deselvige komen nieuwe planten voort. Het brengt geen stamme ofte halm voort, soo dat de bladen maar een spanne hoog wasschen.

Dit gewas vind men meest op de eiken, dog mede wel op andere boomen, en dat in donkere boschagien [26] en op gebergten; soo dat die selden in de Hoven te bekomen is. Dese bladen blyven mede des Winters niet over, maar vergaan, en in de voortyd komen daar wederom nieuwe bladen uit de wortel spruiten.

Dese bladen hebben een soete, scherp en wat bitteragtige smaak. Het werd weinig in den Apotheek gebruikt. De wortel is wrang. Men agt dat het dienstig is om het hair te doen uit vallen, dog hebbe daar geen proeve van genomen. Ik heb de zelvige weinig in ’t gebruik, maar vind hem in de Syroop van Heemst-wortel, Syroop van Soet-hout. In de Syrupus Diacnicu, de Prasio, de Cichoreo cum Rhabarbaro en meer andere, sie ik dat het voorgeschreven is, waar uit ik oordeel dat het een borst-middel genoemt werd, en met eenen opent.

X. HOOFDSTUK.

Adiantum album of witte eikvaren.

(Phegopteris connectilis)

Adiantum album wordt ook Filix quercina genoemd dat eikvaren betekent en wordt wit genoemd om die te onderscheiden van de zwarte. De bladen zijn een vinger of anderhalf lang en hebben aan elke zijde van de steel acht of tien, meer of minder zijdelings geschaarde en ingesneden blaadjes die elk aan het eind spits zijn, de onderste zijn langer en breder dan de bovenste zodat het gehele blad op zichzelf genomen vooraan scherp uitloopt. Het is aan de bovenkant glad, bleekgroen van kleur en niet sappig, maar aan de onderkant heeft het bruine stipjes, dat is de bloem waarna het zaad volgt. De wortel is niet groot maar dik en bruin, bijeen gedrongen en met vele worteltjes eraan en hieruit komen nieuwe planten voort. Het brengt geen stam of halm voort zodat de bladen maar een zeventien cm hoog groeien.

Dit gewas vindt men meestal op eiken en ook wel op andere bomen en dat in donkere bosjes en op bergen zodat die zelden in de hoven te zien is. Deze bladen blijven ook de winters niet over maar vergaan en in het voorjaar spruiten weer nieuwe bladen uit de wortel.

De bladen hebben een zoete, scherpe en wat bitterachtige smaak. Het wordt weinig in de apotheek gebruikt. De wortel is wrang. Men acht dat het nuttig is om het haar te laten uitvallen, maar ik heb daar geen proef van genomen. Ik heb het weinig in gebruik, maar vindt het in de siroop van heemstwortel en siroop van zoethout. In de Syripus Diacnicum, Prasio, Cichoreo cum Rhabarbaro en meer andere zie ik dat het voorgeschreven is en daaruit oordeel ik dat het een borstmiddel genoemd wordt en meteen opent.

XI. HOOFD-STUK

Adiantum Nigrum, ofte Swart Eike-Varen.

Dit Swart Eiken-Varen is het vorige in aller deelen gelyk, maar de bladen soo seer niet gekorven, de steelen en ribben zyn Swart-agtig, en het blad duisterder groen, en van agteren gestippelt. Het behoud des Winters syn bladen, maar krygt in ’t laatst van de Lente evenwel wederom nieuwe scheuten en bladen. De kragt en gebruik is mede als het Witte Eiken-Varen.

XI. HOOFDSTUK.

Adiantum nigrum of zwarte eikvaren.

(Asplenium adiantum-nigrum)

Deze zwarte eikvaren is het vorige in alle delen gelijk, maar de bladen zijn niet zo ingesneden, de stelen en ribben zijn zwartachtig, het blad is donkerder groen en van onderen gestippeld. Het behoudt in de winter zijn bladen maar krijgt op het eind van de lente weer nieuwe scheuten en bladen. Kracht en gebruik zijn ook als de witte eikvaren.

XII. HOOFD-STUK

Van de Adonis Flos, ofte Bruinettekens.

De Flos Adonis ofte Bruinettekens ryst uit d’aarde met verscheide Stammetjes, welke wederom [27] hare zyd-takjes krygen, alle gestreept ofte gevoort, groen van koleur. De blaadjes zyn fyn gesnippelt even als van de stinkende Kermille, schoon groen en Sappig. Boven op het top deser steeltjes komen de bloemtjes, van groote als de gemeene Hane-voet, ofte Boter-bloem, donker schoon rood en glad, van ses, seven of agt blaadjes; onder dese zyn nog vyf andere veel swarter blaadjes, in ’t midden deser bloemtjes heeft men veele swarte draadjes, soo dat dit bloemtje schoon is om aan te sien. De bloeme afvallende koomt daar een langwerpige knop groeyen, ’t welk rontom met veel groenagtig zaad tot boven toe beset is, zynde van buiten spits, het welk eindelyk volkomen ryp zynde, grauw ofte bruinagtig wert dat ligtelyk dan afvalt, als het maar even aangeraakt wert. Het Kruid en Bloem hebben geen reuk, de wortel is wat veselagtig en wit.

Men vind het alhier niet in ’t wild, maar alleenig in de Hoven. Dit wert aleenig van zaad voortgeteelt. Het begint in de Bloey-maand en andere latere Maanden te bloeyen, selfs tot in de Winter toe, soo dat het wel komt te gebeuren dat men Planten des Winters overhoud, voornamelyk als het zaad wat vroeg is afgevallen, en weder opkomende, te laat is om Bloemen te krygen. Sy staan geerne in een opene logt, op een sandige, wel gemeste en niet al te drooge grond.

Het schynt min ofte meer verwarmende te syn, het welke men bequamelyk in Pappen kan doen om heete geswellen te bematigen en te verdryven.

XII. HOOFDSTUK.

Van Adonis flos of bruinettekens.

(Adonis aestivalis)

Flos adonis of bruinettekens rijst uit de aarde met verschillende stengeltjes die weer hun zijtakjes krijgen en alle zijn gestreept of gevoord en groen van kleur. De blaadjes zijn fijn geveerd evenals die van de stinkende kamille, mooi groen en sappig. Boven op de top van deze steeltjes komen de bloempjes die van grootte als de gewone hanenvoet of boterbloem zijn, donker mooi rood en glad en met zes, zeven of acht blaadjes, hieronder zijn nog vijf andere en veel zwartere blaadjes. In het midden van deze bloempjes heeft men vele zwarte stuifmeeldraadjes zodat dit bloempje mooi is om te zien. Als de bloem afvalt komt daar een langwerpige knop aan die rondom met veel groenachtig zaad tot boven aan toe bezet is. Die is van buiten spits en wordt eindelijk als het volkomen rijp is grauw of bruinachtig dat gemakkelijk afvalt als het maar even aangeraakt wordt. Het kruid en bloem hebben geen reuk, de wortel heeft wat worteltjes en is wit.

Men vindt het hier niet in het wild, maar alleen in de hoven. Het wordt alleen van zaad geteeld. Het begint in de mei en andere latere maanden te bloeien, zelfs tot in de winter toe zodat het wel kan voorkomen dat men planten in de winter overhoudt, voornamelijk als het zaad wat vroeg is afgevallen en het weer opkomende te laat is om bloemen te krijgen. Ze staan graag in een open lucht op een zandige, goed bemeste en niet al te droge grond.

Het schijnt min of meer verwarmend te zijn, wat men goed in pappen kan doen om hete gezwellen te verminderen en te verdrijven.

[28] XIII. HOOFD-STUK

Africanus Flos, Africaanse Bloem, Tunis Bloem, Fluweel-Bloem.

Dese syn liggende ofte regt opstaande. Sy werden genoemt Tagetes Indica, Flos Tunetensis, om dat die by Tunis in ’t wilde wast, en dog te onregt Tanacetum Peruvianum, niet jegen staande het na de Tanacetum ofte reinvaar gelykent. D’eene soo wel als d’andere hebben langs hun gevoorde takkige struiken lang-werpige, van veel enkele lange, en aan de kanten geschaarde blaadjes bladen, zynde als met duisende gaatjes doorboort, die men siet, wanneer men die tegens den dag houd. De Bloemen der groote syn geel Fluweel koleurig, van agt ofte tien blaadjes gemaakt, hebbende in het midden een geele kruin. Dese Bloem staat in een groene koker. Sy werd dikmaals veel bladig ofte dubbelt gesien, en daar werd deselvige een seer schoone groote Bloem. De plant werd alhier gemeenlyk twee voeten ontrent hoog.

De liggende heeft mede op de toppen van de steelen een Bloem, en bloeyen tot in ’t laatste van de Herfst toe. De Bloem is kleinder, van gedaante de vorige gelyk, maar de blaadjes zyn als een rood en duister Fluweel, en daarom eigentlyk Fluweel-Bloem genaamt. De kruin is uit den rood-geelen, het zaad van beide is in de voornoemde koker besloten, lang en swart.

Sy moeten alle jaren gesaeyd werden, alsoo haar veselagtige wortel vergaat, en bloeyen dan beide in ’t begin van de Somer heel lang, maar de liggende, als gesegt is, veel langer. Sy werden hier alleen [29] in de Hoven der liefhebbers aangeteelt.

Dese beide kruiden hebben een sterken en onaangename reuk, die doordringelyk is. Sy werd in de Genees-konst niet gebruikt, alsoo men agt, en ik mede ondervonden heb, dat deselvige vergiftig is.

XIII. HOOFDSTUK.

Africanus Flos, Afrikaanse bloem, Tunis bloem of fluweel bloem. (Tagetes erecta en Tagetes patula)

Deze liggen of staan rechtop. Ze worden Tagetes indica of Flos tunetensis genoemd omdat ze bij Tunis in het wild groeien, maar ten onrechte Tanacetum peruvianum niet tegenstaande het op Tanacetum of reinvaar lijkt. De ene en ook de andere hebben langs hun gevoorde, takkige stengels langwerpige en veel alleen staande, lange en aan de kanten geschaarde blaadjes, bladen die als met duizenden gaatjes doorboord zijn wat men ziet als men ze tegen het licht houdt. De bloemen van de grote zijn geel fluweelkleurig en van acht of tien blaadjes gemaakt met in het midden een gele kruin. Deze bloem staat in een groene kelk. Ze wordt vaak meerbladig of dubbel gezien en dan wordt dit een zeer mooie, grote bloem. De plant wordt hier gewoonlijk ongeveer een zestig cm hoog.

De liggende heeft ook op de toppen van de stelen een bloem en bloeit tot het eind van de herfst toe. De bloem is kleiner en van vorm net zoals vorige, maar de blaadjes zijn als rood en donker fluweel en daarom wordt het eigenlijk fluweelbloem genoemd. De kruin is uit het rode geel. Het zaad van beide is in de voornoemde kelk besloten, lang en zwart.

Ze moeten alle jaren gezaaid worden omdat de vezelachtige wortel vergaat en dan bloeien ze beide heel lang in het begin van de zomer, maar de liggende, als gezegd is, veel langer. Ze worden hier alleen in de hoven van de liefhebbers geteeld.

Deze beide kruiden hebben een sterke en onaangename reuk die doordringend is. Ze worden in de geneeskunst niet gebruikt omdat men acht en ik ook ondervonden heb dat ze vergiftig zijn.

XIV. HOOFD-STUK

Agrifolium ofte Hulst.

De Hulst ofte Agrifolium is een Heester, dog wanneer die van jongs aan opgesnoeit werd, krygt die een matige dikte en hoogte, en kan dan voor een boom gaan. Wanneer die ons voorkomt in manieren van een Heester, soo blyven de takjes vry dun, glad, effen en groen, maar de Stammetjes bruin van koleur. Het hout is swaar en in ’t water sinkende, en dat van de Stam swart. De bladen syn stevig en duister groen, en sommige met geele vlekken, vry glad, langwerpig rond. De kanten zyn saags-gewys, welke yder op het spits een doorn hebben, welke, wanneer dit gewas wat ouder werd byna ganschelyk verdwynt. Dese bladen syn aan de kanten alle een weinig gefronst, soo dat men deselvige niet plat neder kan leggen als het blad van een Appel of Peere-boom. In de Somer krygen sy witte, welriekende bloemtjes, die in de Herfst in roode besien veranderen, die dikmaals de geheele Winter daar aan blyven hangen, even byna, als aan het loof van Aspergies wasschen, hebben binnen sig een witte korrel, welkers smaak aan onse tonge onaangenaam is. Sy heeft harde houtagtige wortel.

Sy behoud haare bladen Winter en Somer, maar [30] is des Winters schoonder groen, en daarom cierlyk om Heggen te maken rontom Tuinen en Boom-gaarden; anders wast deselvige in sommige onbebouwde plaatsen, wegen en Bosschagien in Duits-land, en elders, dog meer op koude dan op warme gronden. Sy werden voortgeteelt van zaad, ’t welk niet eer dan het tweede jaart eerst moet verplant werden. Ook werd deselve door haare scheuten, onder ofte ter zyden de wortel uitschietende, voortgeplant; ook werden de onderste takjes half door gesneden, om gebogen en in de grond geplant, even als men de Angelieren doet, welke dan wortels krygen, die men het tweede jaar verplant.

Men meint dat de besien verwarmende en verdroogende zyn; en daarom de winden uit het lighaam dryven, en soude mede dienstig syn in de buik-pynen en kolyk, nemende daar tien ofte twaalf in, zynde eerst fyn gestooten, waar door de buik los werd, en veel slym afset. Veele nemen de schors van de wortel, die sy onder de plaasters mengen, en op de breuken leggen. De loog van d’assche van Hulst gemaakt en gebruikt, soude de Watersugtige dienstig wesen, en soude de pis wel af setten.

Het gerookte Vleis, Ham, Spek, enz. met dese bladeren bestreken, jagen door haar scherpigheid de muisen, katten, rotten en honden daar af. De takjes met de bladen tot een roede gemaakt syn seer dienstig om de schoor-steen te veegen. Van de groene schorse werd aldus het Vogel-lym gemaakt; maakt een kuil in vogtige aarde, bedekt de grond met de bladeren, en legt daar de versche schorse op, en bedekt dese wederom met bladeren, legt dan daar weder de aarde op, dit laat men soo een veertien dagen ontrent leggen, tot dat men dunkt [31] dat de bast rot is. Dese graaftmen dan wederom uit, en men stootse tot een Pap, soo werd die eindelyk soo taey als Lym, dan werd die met schoon Water van syn vuiligheid gesuivert, en in potten bewaart, boven op welke men wat olie doet, om niet te bederven.

XIV. HOOFDSTUK.

Agrifolium of hulst. (Ilex aquifolium)

Hulst of Agrifolium is een heester, maar als die van jongs af aan opgesnoeid wordt krijgt die een matige dikte en hoogte en kan dan voor een boom doorgaan. Wanneer die bij ons in de vorm van een heester voorkomt dan blijven de takjes vrij dun, glad, effen en groen, maar de stengeltjes zijn bruin van kleur. Het hout is zwaar en zinkt in het water, dat van de stam is zwart. De bladen zijn stevig en donkergroen, sommige met gele vlekken, vrij glad en langwerpig rond. De kanten zijn zaagvormig en elk heeft op de spits een doorn die wanneer dit gewas wat ouder wordt bijna geheel verdwijnt. Deze bladen zijn aan de kanten allen wat gebogen zodat men die niet plat kan neerleggen zoals het blad van een appel of peer. In de zomer krijgt het witte, welriekende bloempjes die in de herfst in een rode bes veranderen en vaak de hele winter daaraan blijven hangen, bijna net zoals die aan het loof van asperges groeien, ze hebben van binnen een witte korrel wiens smaak voor onze tong onaangenaam is. Ze heeft een harde, houtachtige wortel.

Ze behoudt haar bladen in de winter en zomer, maar is in de winter mooier groen en daarom sierlijk om heggen te maken rondom tuinen en boomgaarden. Anders groeit het in sommige onbebouwde plaatsen, wegen en bosjes in Duitsland en elders, maar meer op koude dan op warme gronden. Ze worden voortgeteeld van zaad dat niet eerder dan het tweede jaar verplant moet worden. Ook wordt het door haar scheuten, die onder of terzijde van de wortel uitschieten, voortgeplant. Ook worden de onderste takjes half doorgesneden, omgebogen en in de grond geplant net zoals men bij de anjers doet die dan wortels krijgen die men het tweede jaar verplant.

Men meent dat de bes verwarmt en verdroogt en daarom de winden uit het lichaam verdrijft, het zou ook nuttig zijn in de buik en zijdepijnen. Men neemt daar tien of twaalf van in die eerst fijn gestampt zijn waardoor de buik los wordt en veel slijm afzet. Vele nemen de schors van de wortel die ze onder de pleisters mengen en op de breuken leggen. De loog die van de as van hulst gemaakt en gebruikt wordt zou goed zijn voor de waterzuchtige en zou de plas goed afzetten.

Het gerookte vlees, ham, spek, enz. dat met deze bladeren bestreken is jaagt door hun scherpte de muizen, katten, ratten en honden daar vandaan. De takjes die met de bladen tot een roede gemaakt worden zijn zeer goed om de schoorsteen te vegen. Van de groene schors wordt zo vogellijm gemaakt; maak een kuil in vochtige aarde, bedek de grond met de bladeren en leg daar de verse schors op en bedek dit weer met bladeren, leg dan daar weer aarde op en dit laat men zo ongeveer een veertien dagen liggen tot dat men denkt dat de bast verrot is. Dit graaft men dan weer uit en men stampt het tot een pap totdat die tenslotte zo taai als lijm wordt dan wordt die met schoon water van zijn vuiligheid gezuiverd en in potten bewaart, daarboven op doet men wat olie zodat het niet bederft.

XV. HOOFD-STUK

Agrimonia, ofte ontstoppend Kruid.

Uit de wortel van Agrimonie spruiten veele bladen, welke weder aan de zyden in vyf, negen, meer ofte min matig langwerpige bladekens, matig groot verdeilt werden, hebben alle een enkele steel. Die naast aan de wortel syn, syn kleinder dan aan het top, alle zaaggewys getant en aan ’t eind wat puntig. De steelen en bladen zyn ruig en hairagtig, redelyk groen, dog van onderen bleiker, tusschen dese groote blaadjes, komen nog wel eenige kleindere. Uit het midden deser grooter bladen ryst een dun, hairagtig, hard, regte, (die door de swaarte wel wat ombuigt) swartagtige ofte bruine steel, byna een elle hoog of hooger; veeltyds een in getal, en somtyds twee, na dat de wortel oud is; is mede met de voornoemde bladen begroeit, tot ontrent het midden, waarna eenige groene knopjes volgen, die van onderen op allenxkens na boven toe in vyf bladige, kleine, geele, en welriekende bloemtjes sig openen, hebben in ’t midden eenige geele draadjes. Dese steel vertoont een aar. Na het afvallen deser bloemtjes, volgt daar een byna langwerpig zaad, zynde boven breeder dan onder, sig na om laag buigende, ruig, hangende, als de klissen, aan de [32] kleederen des voor by gaanden. De wortel is matig dik, in veele takjes somtyds verspreid, en eenigsins bruin of swart.

Ik vinde het veel in Boom-gaarden, en langs de wegen; als mede in grasige dalen der Duinen, Bosschen, Heggen, enz. in de Tuinen wast het weelderiger. Men teelt het niet alleen van zaad voort, maar selfs komen naast de Moer-plant, wederom nieuwe plantjes, die men daar af neemt en verplant. De bladeren en al wat daar van boven d’aarde is, vergaat des Winters, maar de wortel schiet zyn bladen in de Lente wederom uit. Het bloeyd in de Wiede-maand, en voorts tot in de Herfst toe de geheele Somer door, terwyle d’onderste afgevalle bloemtjes in zaad veranderen.

Men agtse matig warm, zynde wat te samen trekkende van smaak; de bladen hebben geen bysondere reuk. Men maakt hier kooksels van tegens de verstopte milt, lever en andere ingewanden en klieren; ook tegens het bloed Pissen, Geel-sucht, Water-sugt, koude Pis, Koorsen, ontsteking der Nieren, opgestopte Maand-vloed, enz.

Sy gebruiken het mede voor dempige Paarden en Schapen die den Hoest hebben.

XV. HOOFDSTUK.

Agrimonia of ontstoppend kruid. (Agrimonia eupatoria)

Uit de wortel van Agrimonia spruiten vele bladen die weer aan de zijde in vijf of negen, min of meer matig langwerpige blaadjes van een matige grootte verdeeld worden, ze hebben alle een enkele steel. Die naast de wortel staan zijn kleiner dan die aan de top, allen zijn zaagvormig getand en aan het eind wat puntig. De stelen en bladen zijn ruig, harig en redelijk groen, maar van onderen bleker, tussen deze grote blaadjes komen nog wel enige kleinere. Uit het midden van deze grote bladen rijst een dun, harig, hard en rechte (die door de zwaarte wel wat ombuigt) zwartachtige of bruine steel van bijna een zeventig cm hoog of hoger, vaak is er maar een, soms twee naar dat de wortel oud is die ook met de voornoemde bladen begroeid is tot ongeveer het midden waarna enige groene knopjes volgen die van onderen af aan geleidelijk naar boven toe in vijfbladige, kleine, gele en welriekende bloempjes veranderen die zich openen en in het midden enige gele stuifmeeldraadjes hebben. Deze steel vertoont een aar. Na het afvallen van deze bloempjes volgt daarna bijna langwerpig zaad die boven breder is dan onder en zich naar omlaag buigt, ruig is en hangt zoals de klissen aan de kleren van de voorbijgangers. De wortel is matig dik en soms in vele takjes verspreid en enigszins bruin of zwart.

Ik vindt het veel in boomgaarden en langs de wegen als ook in grazige dalen van de duinen, bossen, heggen, enz. In de tuinen groeit het weelderiger. Men teelt het niet alleen van zaad voort, maar vanzelf komen naast de moerplant weer nieuwe plantjes die men daar van af neemt en verplant. De bladeren en al wat daar van boven de aarde is vergaat in de winter, maar de wortel schiet zijn bladen in de lente weer uit. Het bloeit in juni en voorts tot in de herfst toe de hele zomer door terwijl de onderste afgevallen bloempjes in zaad veranderen.

Men acht ze matig warm en wat tezamen trekkend van smaak, de bladen hebben geen bijzondere reuk. Men maakt hier kooksels van tegen verstopte milt, lever en andere ingewanden en klieren, ook tegen het bloedplassen, geelzucht, waterzucht, koude plas, koortsen, ontsteking van de nieren, opgestopte maandstonden enz.

Ze gebruiken het ook voor dampige paarden en schapen die de hoest hebben.

XVI. HOOFD-STUK

Sigmaarts Kruid ofte gemeene Alcea.

De gemeene Alcea is verscheiden, want daar zynder met witte en andere met lyf-verwige Bloemen. Andere met bladen als de gemeene kaasjes bladen, en andere de bladen in vyf deelen gedeelt. Dese allen zyn de kaasjes bladen egter soo van Bloem als bladen en zaad seer gelyk. Hierby komt nog [33] een soort met bladen als Hennep, maar is ruiger, hariger en duisterder groen, alle dese soorten syn de randen van de bladeren eenigsins getand ofte gekorven, synde d’eene wat stomper dan d’andere.

Uit de bladeren ofte plant, rysen in de voortyd twee ofte dry Stammetjes, rond en regt, een elle hoog, meer ofte min, maar somtyds wel wat na de grond buigende, wanneer zy wat swaar van top werden. De schorse is taey en draadagtig; hier aan wasschen de bladen, welke, hoe hooger sy komen, hoe kleinder. De bloemtjes zyn vyf-bladig, en redelyk groot, even by na op die wyse als die van kaasjes bladen. Na de bloemtjes volgende zaaden, geschikt in een rond schyfjen, gemeenlyk twaalf en misschien wel meerder ofte minder by malkander; op syn zelven platagtig, en voorts heeft het de gedaante van een nier, maar alle by malkanderen geschikt zynde, gelykt het na een geribt kaasjen, grauw van koleur, behoudende van onderen de vyf groene blaadjes, welke de knopjes van de Bloemen voor een Kokertjen dienden. Het heeft een witte, redelyk dikke, lange, met veselen begroeyde en lymagtige wortel.

Men vindt het veel aan de wegen, weijen, en daar gras groeit; op onbebouwde plaatsen, langs drooge Gragten en Heggen, maar komt in de Hoven weelderiger voort; Het bloeyd byna de geheele Somer door, terwylen ook het zaad ryp werd. Het werd mede van selfs door zaad en zyd-planten voortgeteelt.

Van den aart en kragten sal ik hier niet spreken, alsoo die met de Heemst en kaasjesbladen ganschelyk over een komt.

XVI. HOOFDSTUK.

Sigmaartskruid of gewone Alcea. (Malva alcea)

De gewone Alcea is verschillend want er zijn er met witte en andere met vleeskleurige bloemen en andere met bladen als de gewone kaasjesbladen en andere die de bladen in vijf delen gedeeld hebben. Deze lijken allen zeer veel op kaasjesbladen van bloem, blad en zaad. Hierbij komt nog een soort met bladen als hennep, maar die is ruiger, hariger en donkerder groen (Althaea cannabina). Alle soorten zijn aan de randen van de bladeren wat getand of gekerfd en de ene is wat stomper dan de andere.

Uit de bladen of plant rijzen in het voorjaar twee of drie stengeltjes op die rond en recht zijn en een zeventig cm hoog, min of meer, maar soms buigen ze wel wat naar de grond toe wanneer ze wat zwaar van top worden. De schors is taai en draadachtig. Hieraan groeien de bladen die hoe hoger ze komen hoe kleiner worden. De bloempjes zijn vijfbladig en redelijk groot, bijna op de wijze als die van kaasjesbladen. Na de bloempjes volgen de zaden die in een rond schijfje staan met gewoonlijk twaalf en misschien wel meer of minder bij elkaar, ze zijn op zichzelf platachtig en verder heeft het de vorm van een nier, maar als alle zaden bij elkaar geschikt zijn lijkt het net op een geribbeld kaasje, grauw van kleur. Dat heeft aan de onderkant vijf groene blaadjes die de knopjes van de bloem voor een kelk dienen. Het heeft een witte en redelijk dikke, lange en met worteltjes begroeide lijmachtige wortel.

Men vindt het veel aan de wegen, weiden en waar gras groeit, op onbebouwde plaatsen, langs droge grachten en heggen, maar komt in de hoven weelderiger voort. Het bloeit bijna de hele zomer door terwijl ook het zaad rijp wordt. Het wordt ook vanzelf door zaad en zijplanten voort geteeld.

Van de aart en krachten zal ik hier niet van spreken omdat die met de heemst en kaasjesbladen geheel overeen komt.

[34] XVII. HOOFD-STUK

Veneetse Alcea.

Dese Veneetse Alcea gelykt na de vorige over veel niet. Sy schiet uit de grond met verscheide stelen, die rond, buigsaam, en groen syn, van byna een elle hoog, dog om de dunnen Stammetjes en swaarte der bladen op de aarde gebogen leggende. Yder deser Stammetjes verdeilen sig wederom in verscheide andere. De bladeren zyn soo groot als die van kaasjes-bladen; maar diep gesnippelt, en aan de einden getand; donker groen, en sappig, glad. Boven op de top en tusschen de leden van de bladen komen de bloemtjes voort, die van vyf blaadjes gemaakt zyn, redelyk groot, die aan ’t eind wit en bleik-geel zyn, en van binnen bruin purper rood, hebbende in het midden een goudgeel doddeken over ende staande; dese bloeme is schoon om aan te sien, maar is van een korten duur; want des ogtens te tien elf en twaalf uuren gaan sy eerst open, en na sy haar een uur ofte anderhalf open vertoont hebben, sluiten sy sig toe, en vallen dan af; waar na een langagtig, rond en hairig bolletje sig vertoont, in welke, ryp zynde, vry veel swartagtig zaad besloten is. De wortel is niet seer dik, hebbende verscheide veselen.

Hier te lande werd sy alleen van zaad in de Hoven voortgeteelt, blyvende des Winters niet over. Sy bloeyd gemeenlyk in Wiede-maand, en soo voorts de meeste Somer door, werdende, terwyl sy bloeyd, het zaad ryp; het welke in ’t laatst van Lente-maand, en in ’t begin van Gras-maand gesaad werd.

[35] Dit Gewasch is in de Genees-kunde alhier niet bekend; maar de bladen egter soude men konnen gebruiken, als die van kaasjesbloemen.

] XVII. HOOFDSTUK.

Veneetse Alcea. (Hibiscus trionum)

Veneetse Alcea lijkt niet veel op de vorige. Ze komt uit de grond met verschillende stelen die rond, buigzaam en groen zijn, bijna een zeventig cm hoog, maar vanwege de dunne stengeltjes en zwaarte van de bladen liggen ze ter aarde gebogen. Ieder van deze stengeltjes verdeelt zich weer in verschillende anderen. De bladeren zijn zo groot als die van kaasjesbladen, maar diep geveerd en aan de einden getand, donker groen, sappig en glad. Bovenop de top en tussen de leden van de bladen komen de bloempjes voort die van vijf blaadjes gemaakt zijn, redelijk groot die aan het eind wit en bleekgeel en van binnen bruinpurperrood zijn. Het heeft in het midden een goudgele stamper die overeind staat. De bloem is mooi om aan te zien maar bloeit kort, want 's ochtends om tien, elf of twaalf uur gaat ze pas open en nadat ze een uur of anderhalf open geweest is gaat ze dicht en valt dan af waarna een langachtig, rond en harig bolletje komt waarin als het rijp is vrij veel zwartachtig zaad zit. De wortel is niet zo dik en heeft verschillende worteltjes.

Hier te lande wordt het alleen van zaad in de hoven geteeld en blijft ‘s winters niet over. Ze bloeit gewoonlijk in juni en zo voorts de hele zomer door en terwijl ze bloeit wordt het zaad rijp. Het zaad wordt op het eind van de lentemaand en in het begin van april gezaaid.

Dit gewas is hier in de geneeskunst niet bekend, maar de bladen zou men echter kunnen gebruiken net als die van kaasjesbloemen.

XVIII. HOOFD-STUK

Alchemilla, ofte Synnauw, onser Vrouwen-mantel, en Leeuwen-voet gesegt.

De Achimilla schynt by d’oude Genees-hewren niet bekend te zyn geweest, groeit somtyds een voet hoog, en dikwyls lager; met een rong en ruigagtig Stammetjen, met eenige zyd-takjes, selden regt op, maar legt meest op de aarde. D ‘onderste bladen syn vry groot, maar werden hoe hooger, hoe kleinder, synde breed en rond met seven, agt, ofte tien stompe punten, ofte stompe hoeken, alle geschaart ofte saags-gewys gekorven. Yder der onderste bladen hebben een vry lange ruige steel, maar die aan het Stammetje wasschen alsoo niet. Sy syn eenigsins gekronkelt gefronst of gevouwen, voornamelyk de bovenste kleine, hebbende een bleik geel-groene koleur. Op het top van het Stammetje, heeft men veel by een groeyende kleine groen-gele ofte gras-verwige nopjes ofte bloemtjes, waar na in kleine huisjes ofte hauwtjes de kleine gele zaadjes volgen, gelyk als dat van Eul-zaad byna gelyk. De wortel is bruin ofte swart van koleur wel een vinger somwylen dik, met veele veselen daar aan, en wel een vinger ruim lang. Sy teelt niet alleen van zaad voort, maar ook van hare aan de zyden groeijende afsetsels. De geslagt-teikenen syn, dat de bloemtjes boven op de struiken wassen, van agt groene blaadjes gemaakt, sittende op zaad-busjes, yder twee zaadjes[36] in sig hebbende, staande kroontjes gewys.

Groeit best op een wel gemeste, sandige goede grond, soo in d’opene als schaduwagtige logt, wil wel bewatert syn. Wederstaat de koude des Winters wonderlyk wel, daarom blyft die het geheele jaar over; alhier werd sy niet in ’t wild gevonden, maar alleen in de Tuinen van de Kruid-oefenaars. Het geeft syn bloemtjes gemeenlyk in de Bloey-maand en Wiede-maand.

De smaak is wat wrangagtig, en niet heet in de mond; dit kruid werd onder de wond-middelen gerekend, soo innerlyk als uiterlyk gebruikt. Men maakt daar kooksels van met eenige andere wondkruiden, of men kan het gedroogde kruid trekken als Thee. Het dient dan mede om de Vrouwen witte en roode bloemen te stoppen, als mede de roode loop, en het bloed-spuwen.

Het sop in wonden gedaan, geneest die, en suivert de vuile sweeren, die se geneest. Hierom komt deselvige in het Emplastrum van Felix Wurtz, welke alle sweeren suivert en geneest, ten ware daar bedorven been onder was. Wanneer de etter uit de holligheid der borst getapt is, ofte in eenige ander groote holligheden belediging bespeurt werd, speut men dit kooksel daar in om te suiveren en te genesen.

XVIII. HOOFDSTUK.

Alchemilla of synouw, onze vrouwenmantel en leeuwenvoet. (Alchemilla vulgaris)

Alchemilla schijnt bij de oude geneesheren niet bekend te zijn geweest. Het groeit soms een dertig cm hoog en dikwijls lager met een rond en ruigachtig stengeltje met enige zijtakjes, zelden rechtop, maar ligt meestal op de aarde. De onderste bladen zijn vrij groot maar worden hoe hoger ze komen hoe kleiner en zijn breed en rond met zeven, acht of tien stompe punten of stompe hoeken, alle geschaard of zaagvormig gekerfd. Ieder van de onderste bladen heeft een vrij lange, ruige steel, maar die aan het stengeltje groeien zo niet. Ze zijn wat gekronkeld, gefronst of gevouwen, voornamelijk de bovenste kleine. Ze hebben een bleke, geelgroene kleur. Op de top van het stengeltje zijn er veel bijeen groeiende kleine, groengele of graskleurige nopjes of bloempjes waarna in kleine huisjes of hauwtjes de kleine gele zaadjes volgen die veel op die van het heulzaad lijken. De wortel is bruin of zwart van kleur en soms wel een vinger dik waaraan vele worteltjes zitten van wel ruim een vinger lang. Ze teelt niet alleen van zaad voort, maar ook van aan de zijde groeiende scheuten.

De geslachtskenmerken zijn dat de bloempjes boven op de stengels groeien en van acht groene blaadjes gemaakt zijn, ze zitten op de zaadkelk en elk heeft twee zaadjes in zich en staan kroonsgewijze.

Het groeit het beste op een goed bemeste, zandige, goede grond in open als schaduwachtige plaats, wil wel veel water hebben. Weerstaat de koude ‘s winters opmerkelijk goed en daarom blijft ze het hele jaar over. Hier wordt ze niet in het wild gevonden maar alleen in de tuinen van de kruidliefhebbers. Het geeft zijn bloempjes gewoonlijk in mei en juni.

De smaak is wat wrangachtig en niet heet in de mond. Dit kruid wordt onder de wondmiddelen gerekend en zo innerlijk als uiterlijk gebruikt. Men maakt daar kooksels van met enige andere wondkruiden of men kan het gedroogde kruid trekken als thee. Het dient dan ook om witte en rode vloed van de vrouwen te stoppen, als ook de rode loop en het bloedspuwen.

Het sap dat in wonden gedaan wordt geneest die en zuivert de vuile zweren die ze geneest. Daarom komt dit in het Emplastrum van Felix Wurtz voor die alle zweren zuivert en geneest, tenzij daar bedorven been onder is. Wanneer de etter uit de holte van de borst getapt is of in enige andere grote holte beschadiging bespeurd wordt spuit men dit kooksel daar in om te zuiveren en te genezen.

XIX. HOOFD-STUK

Fucus ofte Alga, Flap ofte Wiert.

De Wiert ofte Alga is een Zee-gewas, ontrent onse Zee-plaatsen in Zeeland, Holland, Vlaanderen, Friesland, enz wel bekend. De gedaanten syn verscheiden, sommige syn lang en plat [37] als smalle linten, andere rond als draden ofte touwtjes, andere een derde takxgewys met holle blaasjes tusschen hare breede takken, glad, en een vierde oneffen gestippelt, een vyfde meer bladers gewyse ofte breeder getakt, mede met veele diergelyke taeye blaasjes, welke de kinderen stukken duwende, een geluid geven, en stukken bersten; zynde taey als een perkament, alle dese syn bruin, en sommige donker-bruin van koleur.

Dese wasschen alle in de Zeen, die gemelde plaatsen bewateren, voornamelyk ontrent het Eiland Wieringen, dat misschein daar de naam van gekregen heeft. Sy hangen veel aan de palen, en Hoofden, gelyk als een bastert uit was, ofte Water-mosch, want het schynt van geen zaad voort te komen; als mede aan de klippen, keyen enz. wanneer het water daar over stroomt regt deselvige sig op, maar het water gevallen zynde, hangt het nederwaarts; en dit werd door harde stormen ligt afgerukt; van diergelyke aart is mede het kroost dat men de de Kroost-Zee heeft, dat fyndere takjes heeft, vol van kleine besien, soo groot als een kleine Peper.

Geen gebruik in de Genees-kunde is ons daar van bekend. Maar aan de Zee-plaatsen doet het groote dienst, wanneer men tegens het onstuimige bulderen der Zee daar dyken van maakt, die beter zyn, als die van aarde, alsoo dit Wierd digt in malkanderen verwart legt, gelyk als het hair van een vilten hoed, dit weten die gene genoegsaam te betuigen, die te Medemblik en daar ontrent woonen, maar dit werd mede meest van de eerste soort gemaakt.

XIX. HOOFDSTUK.

Fucus of Alga, flap of wier. (Fucus vesiculosus, blaaswier)

Wier of Alga is een zeegewas dat bij onze zeeplaatsen in Zeeland, Holland, Vlaanderen, Friesland enz. wel bekend is. De vormen zijn verschillend, sommige zijn lang en plat als smalle linten, andere rond als draden of touwtjes, (Chorda filum, zeesnaren) een derde takvormig met holle blaasjes tussen haar brede takken die glad zijn, een vierde is oneffen gestippeld, een vijfde meer bladachtig of breder getakt en ook met vele dergelijke taaie blaasjes die de kinderen in stukken duwen en dan een geluid geven en in stukken barsten die taai zijn als perkament. Deze zijn alle bruin en sommige donkerbruin van kleur. (Phaeophycea, bruinwieren)

Deze groeien alle in de zeeën die gemelde plaatsen bevloeien, voornamelijk bij het eiland Wieringen dat misschien daar de naam van gekregen heeft. Ze hangen veel aan de palen en hoofden net als een bastaard uit was of watermos want het schijnt niet van zaad voort te komen, ook aan de klippen, keien enz. Wanneer het water daar over stroomt richt dit zich op maar als het water valt hangt het naar beneden en wordt er door harde stormen gemakkelijk afgerukt. Van dergelijke vorm is ook het kroos dat men in de Kroos-zee heeft dat fijnere takjes heeft die vol zijn van kleine bessen met de grootte van een kleine peper.

Geen gebruik in de geneeskunst is ons daarvan bekend. Maar aan de zeeplaatsen doet het grote dienst wanneer men tegen het onstuimige bulderen van de zee daar dijken van maakt die beter zijn dan die van aarde omdat dit wier dicht in elkaar verward ligt, net als het haar van een vilten hoed. Dit weten diegene goed te vertellen die te Medemblik en daarbij wonen, maar dit wordt ook meestal van de eerste soort gemaakt.

[38] XX. HOOFD-STUK

Alkekengi ofte Halikababi, ofte Krieken over Zee.

Uit de wortel van de Alkekengi rysen een, en meer stelen, met verscheide knoopjes ofte ledekens, een voet ofte anderhalf hoog, wat roodagtig ofte bruin, dun, die om de swaarte der bladeren en vrugten op d’aarde sig neder buigen, uit dese komen hier en daar eenige takjes ter zyden uit. De bladen komen uit de voorseide knoopjes, van groote als die van de gemeene nagt-schade, maar wat ruwer, en ruim soo groot, ook wat geelder groen. Te gelyk met de bladen, welke gemeenlyk twee en twee by malkanderen zyn, komen van een selfde knoopjes, de witagtige ses bladige bloemtjes, nederwaarts hangende. Waar na een groen blaasjen volgt, dat allenxkens grooter en geelder word, en eindelyk geelagtig rood. In ’t midden van dit blaasjen is in ’t begin mede een groen knopjen, het welke ryp werdende, eerst geel, en daarna schoon geel rood werd, zynde de vrugt van de Kerse-boom byna gelyk, insonderheid, wanneer het blaasjen daar van is afgedaan. Het is vol van sap en geelagtig plat zaad, dat niet al te groot is. Het sap deser besie is een weinig serp van smaak. De wortelen zyn wit die sig gints en weder door de aarde verbreiden; en wederom nieuwe scheuten geven.

Sy bloeyd in ’t midden van de Somer en geeft rype vrugt en zaad in den Herfst. Op sommige boschagtige plaatsen wascht het wel in ’t wild, maar in Holland, Zeeland, Vriesland, soo veel my [40] bewust is, alleen in de Hoven van de liefhebbers, daar het weelderig wascht, en als een onkruid gerekent werd, ten sy men de wortel alle jaar seer besnoeye, uit dese wortel komen menigte nieuwe planten, alhoewel die van het zaad mede konnen voortteelen.

De vrugtjes zyn alleenig in gebruik, het sy versch ofte gedroogt, welke in weinige Artzeni-bereiding komen, want sy dryven het water af, en daarom dienstig in alle nier-qualen, en opgestopte pis, versch zynde, soude men die naast de rang van de Spiritus Succini mogen stellen.

Daar syn nog eenige soorten dese ganschelyk van blad en blaasjes gelyk, maar de blaasjes blyven met haar besie groen. Synde Indiaansche ofte vreemde soorten, ook is er nog een vreemde ofte swarte, met gesnippelde bladen, en blaasjes, die in dry huisjes verdeelt zyn.

XX. HOOFDSTUK.

Alkekengi of Halikababi of krieken over zee. (Physalis alkekengi)

Uit de wortel van Alkekengi komen een of meer stelen met verschillende knopen of leden tot een dertig tot vijftig cm. hoog, ze zijn wat roodachtig of bruin en dun die vanwege de zwaarte der bladeren en vruchten zich ter aarde buigen. Hieruit komen hier en daar enige takjes terzijde uit. De bladen komen uit de voorvermelde knopen en zijn van grootte als die van de gewone nachtschade, maar wat ruwer en ruim zo groot, ook wat geler groen. Tegelijk met de bladen, die gewoonlijk twee en twee bij elkaar zijn, komen van eenzelfde knoop de witachtige, zesbladige bloempjes die naar beneden hangen. Waarna een groen blaasje volgt die geleidelijk aan groter en geler wordt en tenslotte geelachtig-rood. In het midden van deze blaasjes is in het begin ook een groen stampertje en als die rijp wordt is het eerst geel en daarna mooi geelrood, het lijkt bijna op de vrucht van de kers vooral als het blaasje daarvan is afgedaan. Het is vol van sap en geelachtig, plat zaad dat niet al te groot is. Het sap van deze bes is wat scherp van smaak. De wortels zijn wit die zich heen en weer door de aarde verspreiden en weer nieuwe scheuten geven.

Ze bloeit in het midden van de zomer en geeft rijpe vrucht en zaad in de herfst. Op sommige bosachtige plaatsen groeit het wel in het wild, maar in Holland, Zeeland en Friesland, zo veel als ik me herinner alleen in de hoven van de liefhebbers waar het weelderig groeit en als een onkruid gerekend wordt, tenzij men de wortel alle jaar zeer snoeit. Uit deze wortel komen een menigte nieuwe planten alhoewel die van zaad ook geteeld kunnen worden.

De vruchtjes zijn alleen in gebruik, hetzij vers of gedroogd die in weinige artsenij bereidingen komen want ze drijven het water af en zijn daarom nuttig in alle nierkwalen en opgestopte plas, vers zou men die naast de rang van Spiritus Succini mogen stellen.

Er zijn nog enige soorten die deze geheel van blad en blaasjes gelijk zijn, maar de blaasjes blijven met hun bessen groen. Het zijn Indiaanse of vreemde soorten. Ook is er nog een vreemde of zwarte met geveerde bladen en blaasjes die in drie huisjes verdeeld zijn.

XXI. HOOFD-STUK

Alliaria, ofte Look sonder Look.

Alliaria ofte Look sonder Look, is de Look eigentlyk gansch ongelyk, maar werd alleenig soo genoemt, om dat deselvige na de Look sterk riekt. Uit de lange, witte, dunne, harde en houtagtige wortel, die mede veele veseltjes heeft, schieten een, twee ofte meer dunne en groene steelen uit, wel twe voeten ontrent hoog, of wat lager, na dat dit gewasch op een goede grond staat. Aan dese stelen wasschen matig ronde, dog breede, en getande ofte zaags-gewys gekorve bladen, elk op syn eigen steeltje, niet duister groen van koleur, [40] nog dik, dog sappig genoeg; welke hoe hooger dat sy werden, hoe kleinder. Boven uit de top komen een lange tros kleine, witte bloemtjes, yder van vier blaadjes, welker onderste eerst open gaan, en zaad krygen, en daar na soo allenxkens die hooger en hooger zyn. Na d’afgevallene bloemtjes volgens seer kleine, dunne, en langagtige hauwkens, in welke ryp zynde, seer kleine en zwarte zaadjes besloten leggen.

Het wast weelderig aan de kanten van Weijen, Dyken, Bolwerken, Hagen, Bosschen, enz. in Holland, Vriesland, Uitregt, enz. maar het scheelt veel in groote en weelderigheid na de vette, sandige ofte schrale aarde. Het komt niet alleen van zyn zaad voort, maar selfs van de Loten die naast de Moer-plant groeyen. In ’t begin van Bloey-maand, en soo voorts by na de geheele Somer door bloeyd het zelvige, en geeft in ’t afgaan des Somers volkomen ryp zaad.

Dit is een matig verwarmend kruid, dat verdunt en onse sappen vloeybaar maakt; en daarom gebruiken de Engelse en andere Volkeren dese bladeren, die sy fyn kerven, in spysen en soucen over visch, in plaats van charlotte. De bladeren tot een pap gemaakt met Alsem, Water-look, enz. dienen om het heete vuur te steuten, en de verrottinge te beletten. Het kruid, bloemen zaad met soete melk gekookt, verdryft alle slym, dood winden, stilt buik-pyn, en doet winden losen; en daarom ook bequaam tot speut-settingen in selfde qualen.

XXI. HOOFDSTUK.

Alliaria of look zonder look. (Alliaria petiolata)

Alliaria of look zonder look lijkt geheel niet op look maar wordt alleen zo genoemd omdat dit sterk naar de look ruikt. Uit de lange en witte, dunne, harde en houtachtige wortel die ook vele kleine worteltjes heeft schieten een, twee of meer dunne en groene stelen op van ongeveer zestig cm hoog of wat lager naar dat dit gewas op een goede grond staat. Aan deze stelen groeien matig ronde, maar brede en getande of zaagvormig gekerfde bladen, elk op zijn eigen steeltje, niet donker groen van kleur of dik, maar sappig genoeg en hoe hoger ze komen, hoe kleiner. Boven op de top komt een lange tros met kleine, witte bloempjes met elk vier blaadjes wiens onderste eerst open gaan en zaad krijgen en daarna zo geleidelijk aan die hoger en hoger staan. Na de afgevallen bloempjes volgen zeer kleine, dunne en langachtige hauwtjes waarin als die rijp zijn zeer kleine zwarte zaadjes besloten liggen.

Het groeit weelderig aan de kanten van weiden, dijken, bolwerken, hagen, bossen, enz. in Holland, Friesland, Utrecht, enz. maar het scheelt veel in grote en weelderigheid naar de vette, zandige of schrale aarde. Het komt niet alleen van zijn zaad voort, maar zelfs van de scheuten die naast de moerplant groeien. In het begin van mei en zo verder tot bijna de gehele zomer door bloeit het en geeft in het afgaan van de zomer volkomen rijp zaad

Dit is een matig verwarmend kruid dat verdunt en onze sappen vloeibaar maakt. Daarom gebruiken de Engelse en andere volkeren deze bladeren die ze fijn kerven in voedsel en sausen over vis, in plaats van sjalotten. De bladeren tot een pap gemaakt met alsem, waterlook enz. dienen om het hete vuur te stuiten en de verrotting tegen te gaan. Het kruid dat met bloemen en zaad in zoete melk gekookt wordt verdrijft alle slijm en doodt winden, stilt buikpijn en laat winden lossen en is daarom ook goed bij inspuitingen in dezelfde kwalen.

Allium ofte

[41] XXII. HOOFD-STUK

Tamme Look.

De Tamme Look stelt men dryderlei. D’ eerste ofte gemeene Look is rondagtig van wortel, van binnen wit, sterk rieken en bytende op de tong; is van buiten met Paarse dunne vliesjes bekleed, dog ligt van koleur, en ook wel witagtig. Dese groote bol besluyt in zyn gemeen vlies agt ofte tien, meer ofte min kleindere en langwerpiger bolletjens, yder nog in zyn eigen vlies besloten, en van veele rokken te samen gevoegt, gelyk als den Ajuin. Onder aan dese groote bol hangt een quispel met dradige veselen, wit van koleur. Uit de wortel komen in ’t voorjaar lange, smalle en schoon groene bladen schieten in getal vyf of ses. Uit het midden van dese schiet een ronde, holle, groene en matig hooge steel maar van zaad gesait zynde, brengt het in ’t eerste jaar noit, selden in het tweede, maar gemeenlyk in het derde jaar de voornoemde steel met bloem en zaad voort. Op des selfs top dan komt een groene knop, uit welke paarsverwige kleine bloemtjes voort komen, ende daar na het zaad, gelyk als men in den Ajuin bespeurt.

De tweede soort, heeft zyn bollen niet uit soo veel kleindere bolletjes bestaande als d’eerste, besluitende die alle in een dun gemeen paarsagtig vliesjen. De bladeren zyn ook kleinder als de vorige, alles in anders gelyk. Uit het midden deser bol schiet een steel gelyk de vorige, twee spannen min ofte meer hoog, glad en niet hairig, hebbende op zyn top een spits bolletjen, met een wit vliesjen [42] bekleed, het welk allenxkens open gaat, en eenige vrugtes, soo groot en grooter als groote erwten vertoont; welke yder van buiten paarsagtig zyn, en druifsgewyse aan malkanderen hangende, van binnen wit, en van smaak de wortelen ofte bollen gelyk.

Het derde is het eerste gelyk, maar wast weelderiger.

De teikenen zyn een bolle als uit veele pitten en Aaren by een gevoegt, met een seer sware reuk, de steel is hoog en eenvoudig

Het eerste wast hier in de Hoven, met welke ook Landen mede beplant werden, om tot het gebruik in de Stad verkogt te werden. Het andere vind men veel in Duitsland in de Hoven; en het derde is hier vreemd uit Africa, ’t welk men daar in de spysen gebruikt. Men teelt se alle van het zaad voort, en mede van hare bollen ofte wortels.

Alle dese soorten zyn vry verwarmende, het welke genoegsaam blykt uit de sterke reuk en smaak. Het is een van de beste Genees-middelen die men hier te Lande heeft, dog om dat het soo gemeen is bekend, siet men het over het hoofd. Ik heb het menigmaals in soete melk laten koken, en Water-sugtige geholpen, die daar twee jaaren aan gegaan hadden; welker buiken ongemeen dik waren. Aldus is ’t een der voornaamste middelen tegens de wormen, maar moet eenige dagen agter malkanderen gebruikt werden. ’t Beneemt mede de engborstigheid, hoest, verstoptheden in de lever en milt. Wanneer men de selvige in kleine stukjes snyd en soo doorswelgt, is nog beter, alsoo het dan met zyn volle kragt in het lighaam komt; want door het koken daar veel van vervliegt. Met Brandewyn, kan men daar een sterke geest uit over halen, die men by halve lepels vol kan gebruiken. [43] Of men kan de klein gekerfde Look op Wyn ofte Brandewyn setten, het sy alleen ofte met andere dingen vermengt. Het selvige maakt een fyn en snel-loopend bloed en sappen; en daarom sonderlinge dienstig in alle slymige, loome, en trage scheurbuikige menschen. Het doet de pisse loosen; set winden af, dryft de Maand-vloed, maakt den buik week, en geeft een goede stem, dryft de suigers en nageboorte af; geneest de koorsen. Hoenders die de pip hebben, laat men daar van eenige stukjes doorswelgen, en genesen, en soo sy even daar na gedood werden, soo smaakt het vleis daar na, ja selfs de eijeren. De Look klein gestooten en met een heel fyn doekjen in het oor gedaan, verdryft de tand-pyn; als mede tegens de tanden gehouden.

Het heeft mede een uiterlyk gebruik, en is bequaam in Pappen gedaan tegens de beten en steken van fenynige dieren; het doet de heete geswellen verdryven, ofte vermurwen en tot etter werden. Gestooten zynde, trekt de vyt uit, en alle splinters, dood de exter oogen, met Honig gekookt en doorgesegen, suivert de sweer-gaten; de Pappen en kooksels dienen mede tegens het heete en koude vuur, en alle verstervingen te stutten.

De Walen en meer andere Volkeren, gebruiken het onder haar moes en hutspotten, ja selfs byna in allerlei spyse.

XX

[41] XXII. HOOFDSTUK.

Allium of tamme look, knoflook. (Allium sativum)

Van de tamme look heeft men drie soorten. De eerste of gewone knoflook is rondachtig van wortel en van binnen wit, sterk ruikend en bijtend op de tong en is van buiten met een paars, dun vliesje bekleed, maar licht van kleur en ook wel witachtig. Deze grote bol omvat in het gewone vlies acht of tien, meer of minder, kleinere en langwerpige bolletjes die ieder nog in zijn eigen vlies is besloten en van vele rokken tezamen gevoegd is net zoals ui. Onder aan deze grote bol hangt een kwast met dradige worteltjes die wit van kleur zijn. Uit de wortel komen in het voorjaar lange, smalle en mooie groene bladen opschieten, vijf of zes in getal. Uit het midden hiervan schiet een ronde, holle, groene en matig hoge steel, maar als het van zaad komt brengt het in het eerste jaar nooit en zelden in het tweede, maar meestal in het derde jaar de voornoemde steel met bloem en zaad voort. Op diens top dan komt een groene knop waaruit paarskleurige kleine bloempjes voortkomen, daarna het zaad net als men in de ui ziet.

Bij de tweede soort (Allium vineale) bestaan de bollen niet uit zoveel kleinere bolletjes als de eerste en omsluiten die alle een dun en gewoon paarsachtig vliesje. De bladeren zijn ook kleiner als de vorige, verder is ze in alles het andere gelijk. Uit het midden van deze bol schiet een steel omhoog, net als de vorige, die ongeveer een vijf en dertig cm lang is, glad en niet harig. Het heeft op zijn top een spits bolletje die met een wit vliesje bekleed is wat geleidelijk aan open gaat en enige vruchtjes, zo groot en groter als grote erwten, laat zien die elk van buiten paarsachtig zijn en druifsgewijze aan elkaar hangen, van binnen zijn ze wit en van smaak de wortel of bol gelijk.

Het derde is het eerste gelijk, maar groeit weelderiger. (sjalot?)

De kenmerken zijn een bol die uit vele pitten en aren samen gesteld is met een zeer zware reuk, de steel is hoog en eenvoudig.

De eerste groeit hier in de hoven waarmee ook landen ook beplant worden om tot het gebruik in de stad verkocht te worden. De andere vindt men veel in Duitsland in de hoven. De derde is hier vreemd en komt uit Afrika wat men daar in voedsel gebruikt. Men teelt ze alle van zaad voort en ook van hun bollen of wortels.

Al deze soorten verwarmen vrij goed wat voldoende blijkt uit de sterke reuk en smaak. Het is een van de beste geneesmiddelen die men hier te lande heeft, maar omdat het zo algemeen bekend is ziet men het over het hoofd. Ik heb het vaak in zoete melk laten koken en waterzuchtige geholpen die daar twee jaren last van hadden en wiens buiken zeer dik waren. Aldus is het een der voornaamste middelen tegen wormen, maar moet enige dagen achter elkaar gebruikt worden. Het neemt ook de benauwdheid, hoest en verstopping in de lever en milt weg. Wanneer men het in kleine stukjes snijdt en zo doorslikt is het nog beter omdat het dan met zijn volle kracht in het lichaam komt want door het koken vervliegt er veel van. Met brandewijn kan men daar een sterke geest uit halen die men met halve lepels vol kan gebruiken. Of men kan de klein gesneden look op wijn of brandewijn zetten, hetzij alleen of met andere dingen vermengt. Dat maakt een fijn en snel lopend bloed en sappen en is daarom bijzonder goed in alle slijmige, lome en trage mensen met scheurbuik. Het laat de plas lossen, zet winden en drijft maandstonden af, maakt de buik zacht en geeft een goede stem, drijft de zuigers en nageboorte af, geneest de koorts. Hoenders die de pip hebben laat men daarvan enige stukjes doorzwelgen en ze genezen, als ze vlak daar na gedood worden dan smaakt het vlees daar na, ja zelfs de eieren. Als je de look klein stampt en met een hele fijn doekje in het oor doet verdrijft het de tandpijn, zo ook als het tegen de tanden gehouden wordt.

Het heeft ook een uiterlijk gebruik en is goed om in pappen te doen tegen de beten en steken van giftige dieren, het verdrijft de gezwellen of vermurwt die zodat het etter wordt. Als het gestampt is trekt het de fijt en alle splinters uit, doodt de eksterogen, met honing gekookt en gezuiverd zuivert het de zweetgaten. De pappen en kooksels dienen ook tegen het hete en koude vuur en om alle verstervingen te stoppen.

De Walen en ook andere volken gebruiken het onder hun moes- en hutspotten, ja zelfs bijna in allerlei voedsel.

XXIII.Dm

HOOFD-STUK

Allium Sylvestre, ofte Wilde Look.

Wilde Look heeft tweederlei soorten, het eerste heeft in plaats van bladeren, twee ofte dry [44] groene, holle, pyps-gewyse, dunne, en matig lange pypjes ofte bladen, tusschen de kant een harde, gladde, vry lange, stevige en groene steel, strekkende voor de Stam; op des selfs top komen kleine bloemtjes, als die van de gemeene Look, na welke klein zaad volgt, dat in een klein, spits bolletjen besloten is. Het heeft een enkel bolletje tot een wortel, met een quasje-veselen onder aan. Nevens dese bol groeyen wederom andere nieuwe, welke als de Kindertjes by de Moeder, groot werden, het zaad, groente en bolle; is den gemeenen Look seer gelyk.

Daar is nog een soorte de voorgaande ganschelyk gelyk, maar wast lager. Ook is ‘er een die het eerste geheel gelyk is, maar donker purperagtig van bladen en steel, dat men Wild Slange Look mag noemen

Een vierde werd genaamt Das-look, heeft gemeenlyk twee, dry, ofte vier groote en breede bladen, staande yder op zyn steel, gelykende van figuur de bladen van de Lelitjes van den Dale, op zyn breedste twee vingeren breed, loopende spits na boven toe, sonder de steel te rekenen, wel ses vingeren breete lang. Sy syn glad, ongeschaart, effen en flauw groen. Uit de wortel schieten een ofte twee dunne steeltjes, een spanne lang, en somtyds wel anderhalve spanne lang, groen, op welke twaalf ofte meer ses bladige gesternde melk witte bloemtjes groeyen, met eenige kleine draadjes, in ’t midden staande yder op zyn eigen steeltjen. Somwylen zyn dese bloemtjes wel heel paars na dese volgende zaden, ofte kleine bolletjes.

De wortel is wit, bestaan uit langwerpige en verscheide by een staande bolletjes, hebbende van onderen een quast met veselen.

D’ eerste soort wast in Bouwlanden en velden, maar het breed-gebladerde meest in Boschagien. [45] Welke alle grooter en weelderiger werden als sy op een goede grond staan; het zaad, bloem, bladen en wortel zyn het gemeene Tamme Look in alles gelyk, van smaak en reuk.

De kragten en gebruik is als dat van het Tamme Look.

Allium

Hoofdstuk

Allium Sylvestre of wilde look. (Allium vineale)

Wilde look heeft twee soorten, de eerste heeft in plaats van bladeren twee of drie groene en holle, pijpvormige, dunne en matig lange pijpjes of bladen. Tussen de kant een harde en gladde, vrij lange, stevige en groene steel die als stengel dienst doet. Op diens top komen kleine bloempjes zoals die van gewone look waarna klein zaad volgt dat in een klein en spits bolletje opgesloten is. Het heeft een enkel bolletje als wortel met een kwastje worteltjes onderaan. Naast deze bol groeien weer andere, nieuwe die als kindertjes bij de moeder groot worden. Het zaad, gewas en bol lijkt veel op gewone look.

Er is nog een soort die het voorgaande geheel gelijk is, maar lager groeit. Ook is er een die geheel gelijk de eerste is maar donker purperachtig van bladen en steel dat men wilde slangenlook mag noemen. (Allium scorodoprasum)

Een vierde wordt daslook (Allium ursinum) genoemd en heeft meestal twee, drie of vier grote en brede bladen die elk op zijn steel staat die qua vorm op de bladen van het lelietje der dalen lijken, het is op zijn breedst twee vingers breed en loopt spits naar boven toe, zonder de steel te rekenen, wel zes vingers breedte lang. Ze zijn glad, niet geschaard, effen en licht groen. Uit de wortel schieten een of twee dunne groene steeltjes van een zeventien cm en soms wel tegen de dertig cm lang. Daarop komen twaalf of meer zesbladige, stervormige melkwitte bloempjes met enige kleine stuifmeeldraadjes die in het midden staan, elk op zijn eigen steeltje. Soms zijn deze bloempjes wel zeer paars. Hierna volgen de zaden of kleine bolletjes.

De wortel is wit en bestaat uit langwerpige en verscheidene bijeen staande bolletjes met onderen een kwast met worteltjes.

De eerste soort groeit in bouwland en velden, maar de breedbladige meestal in bosjes. Ze worden alle groter en weelderiger als ze op een goede grond staan. Zaad, bloem, bladen en wortel zijn de gewone tamme look in alles gelijk, van smaak en reuk.

De krachten en gebruik is als dat van het tamme look.

XXIV. HOOFD-STUK.

Allium Montanum, ofte Berg-look.

De Berg-look krygt uit zyn wortel een steel wel dry spannen hoog en wel een vinger dik, rond dog gestreept met voren, van boven tot beneden, van onderen paars-koleurig, en boven groen. Heeft dry ofte vier gezenuwde, breede, lange bladen, yder op zyn zelven voortkomende. Op de top van dese steel koomt een heel rond bosjes met ses-bladige, witte gesternde bloemtjes voort, hebbende ook yder zyn eigen steeltjen, dan volgt uit yder bloemtjen dry kantige hoofdekens met swart zaad. De wortel is een bolle, die met een nets-gewys vlies overkleed is. Hebbende onder aan, de bolle daar op zyn breedst is, een quast met veseltjes.

Men vind dese soort op de Alpes bergen, en op die welke Silisien van Bohemen verdeelen, en elders meer. Maar alhier vind men het alleenig in de Tuinen.

Syn aart, kragten, reuk en smaak, komen met die van de Tamme Look overeen.

XXIV. HOOFDSTUK.

Allium montanum of berglook. (Allium victorialis)

Berglook krijgt uit zijn wortel een steel van wel vijftig cm hoog en wel een vinger dik en is rond maar gestreept met voren van boven tot beneden, is van onderen paarskleurig en van boven groen. Het heeft drie of vier brede, lange bladen met die aderen doortrokken zijn en elk op zichzelf voortkomt. Op de top van de steel komt een heel rond bosjes met zesbladige, witte sterachtige bloempjes voort waarvan ook elk zijn eigen steeltje heeft, dan volgt uit elk bloempje een driekantige hoofdjes met zwart zaad. De wortel is een bol die met een netvormig vlies bekleed is. Het heeft onderaan, waar de bol op zijn breedst is, een kwast met kleine worteltjes.

Men vindt deze soort op de Alpen en op de bergen die Cilicie van Bohemen scheidt en elders meer. Maar hier vindt men het alleen in de tuinen.

Zijn aard, krachten, reuk en smaak komen met die van de tamme look overeen.

[46] XXV. HOOFD-STUK

Alnus ofte Elsen-boom.

De Elsen-boom groeit wel redelyk hoog, met veele takken, maar werd niet heel dik. Syn hout is sagt, en om te branden van geen langen duur, maar kan in de aarde en onder het Water seer lange zyn stand houden; maar in de logt vermolmt en verrot het haast. De bast is donker bruin. De bladeren zyn soo groot als die van de Haselaar, glad en effen, hebbende een zoetagtige Gommigheid op haar, die sy uitsweeten. Rontom de kanten eeniger maten zaagsgwys dog niet diep; staande elk aan zyn steeltjen. In de plaats van bloemen krygen sy kattekens, en dan volgen de vrugten nog op sig selven, groeijende met haar vier ofte vyven by malkanderen; zynde schelferagtig, groen en hard, hebbende de gedaante van een Pyn-appel by na, dog soo spits niet, welke schilferen daar na heel bruin werden, en als een Pyn-appel open gaan, uit welke een klein en bruin-ros zaad valt.

Sy wasschen geern langs de slooten, waterige, veenige, en broekige plaatsen, maar in drooge hooge Landen, komen sy schraal voort. In de Gras-maand schieten sy haar botten en kattekens uit; en de bladen werden niet langsaam groot; in de Herfst tegens de Winter, gaat die vrugt open, en laat haar zaad vallen.

De bast en vrugt zyn dienstig tot poeder gebragt, om voor een bloed-stempend poeder gebruikt te werden; het dient mede om de Vrouwen vloeden en buik-vloeden te stoppen. Het kooksel suivert de mond van vuile stank, en bloedigheid in Scheurbuikige. [47] De boom doorboort werdende, geeft een water, dat men dagelyks gedronken goed agt te wesen tegen het Graveel en Steen. De bladen groen in Pappen gedaan legt men op heete Geswellen.

Met de basten verft men Lakenen, Leer, Hoeden, enz. swart. Het hout dient om ligt werk daar van te draeyen. De kinderen gebruiken de groene vrugten in hare Klakke-bussen, in de plaats van Papiere Proppen.

XXV. HOOFDSTUK.

Alnus of els. (Alnus glutinosa)

De els groeit wel redelijk hoog met vele takken, maar wordt niet zo dik. Zijn hout is zacht en om te branden van geen lange duur, maar kan in de aarde en onder water zeer lang goed blijven, maar in de lucht vermolmt en verrot het snel. De bast is donker bruin. De bladeren zijn zo groot als die van de hazelaar, glad en effen en heeft een zoetachtige gom op zich die ze uitzweten. Rondom de kanten is het blad wat zaagsgwijs getand maar niet diep, elk staat aan zijn steeltje. In plaats van bloemen krijgen ze katjes en dan volgen de vruchten die op zichzelf staan en groeien met vier of vijf bij elkaar, ze zijn schubachtig en groen en hard en hebben bijna de vorm van een dennenappel, maar niet zo spits, de schubben worden daarna heel bruin en gaan als een dennenappel open waaruit klein en bruinroze zaad valt.

Ze groeien graag langs de sloten, waterige, venige en moerassige plaatsen, maar in droge, hoge landen komen ze schraal voort. In april lopen de knoppen en katjes uit, de bladen worden niet snel groot. In de herfst, tegen de winter, gaat de vrucht open en laat haar zaad vallen.

De bast en vrucht zijn goed om tot poeder gemaakt als bloedstelpend poeder gebruikt te worden, het dient ook om de vrouwen vloeden en buikvloeden te stoppen. Het kooksel zuivert de mond van vuile stank en bloedigheid bij scheurbuik. Als de boom doorboord wordt geeft het een water dat men dagelijks drinkt en goed lijkt te zijn tegen nierstenen en steen. Als de bladen groen in pappen gedaan worden legt men het op hete gezwellen.

Met de bast verft men laken, leer, hoeden enz. zwart. Het hout dient om er licht werk van te draaien. De kinderen gebruiken de groene vruchten in hun klakke-bussen in plaats van papieren proppen.


XXVI. HOOFD-STUK

Alsine ofte Muur.

Daar zyn in ons Land verscheide soorten van Alsine ofte Muur wasschende. D’eerste zyn de grootste, wast wel vyf ofte ses spannen hoog, dat sig niet oprigten kan ten sy aan eenige hagen. Uit syn veselagtige wortel schieten verscheide steelen ofte dunne stammetjes, rond, tenger en verscheide knoopingen, ofte leden; uit yder deser leden komen aan yder syde twee blaadjes, een vinger breed en wel anderhalve vinger breet lang, dog in ’t midden op zyn breedste, geelagtig groen, glad, sonder hairigheid, ontrent hare ledekens zyn sy somstyds wat roodagtig. De bloemtjes zyn wit en gesternt, van tien kleine blaadjes met eenige veseligheid, hebbende van onderen eenige groene blaadjes, yder op een steeltjes, groeyende op het top deses kruids, na de bloeme vergaan is, vertoonen sig kleine knopjes met roodagtig zaad.

Het tweede is het grootste in allen deelen gelyk, maar soo groot niet van gewas, bladen ofte bloem.[48]

Een derde is nog veel kleinder, dog de vorige mede in alles gelyk, en dese soorten verschele veel van groote, na dat de grond vet ofte schraal is.

De soorten van Alsine hebben aan hare steelen de bladen twee en twee tegens over malkanderen staande; de Bloem-knop is op de wyse der bloemen in veele deelen ofte blaadjes gedeelt, ofte uitgebreid, rustende van onderen op vyf groene blaadjes, de zaad-husjes zyn eenvoudig, in geene celletjes gedeelt, zynde de zaden in het midden, van buiten in haar kokertje besloten.

Dese soorten wasschen veel in de Moest-tuinen, onder andere gesaide kruiden, van haar eigen zaad, dat uitgestort is, als mede ontrent Heiningen en Hagen, langs de wegen, daar het een weinig vogtig is.

Sy blyven de geheele Winter groen, selfs onder de sneeuw, en bloeyen in het voorjaar en de geheele Somer door, latende dan haar zaad vallen.

Daar is nog een soort die ruig is, regt op wasschende, met witte bloemtjes, waar na de huisjes volgens als hoorntjes.

Ook vind men een bastaart soort, met blaadjes als de Boom-veil, dog klein en ruig, bleik groen en rontom geschaart, na hare bloemtjes, komen twee nevens malkanderen geplaatste zaad-huisjes, even als twee ballekens der mannen.

Men noemt het Alsine Hedera folio, dat is Muur met veil gelykende blaadjes. Ik hebbe nog een soort dese gelyk, maar de blaadjes zyn als de Honds-draf, ofte Onderhave.

Nog is’er een soort met geschaarde blaadjes, dat men Hoender bete ofte Morsus Gallina noemt, met kleine blauwe bloemtjes. Ook zynder soorten die aan de Zee wasschen, en elders.

Dese kruiden hebben weinig gebruik in de Genees-kunde,[49] maar men kan daar bequame Pappen van maken, tegens de Ambeijen, uithangen der darmen, en op heete geswellen. Men hangt de eerste soorten veel over de Vogel-kouwen, het welke de Vogeltjes eten, en sig in die groente vermaken.

Ik ben dikmaals verwonderd geweest, hoe de Turf in ons Holland konde aangroeyen, maar ik hebbe veeltyds gesien, dat onder in de grond van de Bloem-potten, de wortelen deses kruid met geheele verwarde klonten, sig wonderlyk door malkanderen vlogten, en dus oordeel ik mede, dat de Turf uit als versmoorde Boomen uitwast, met eenen rot, en dus Turf werd. Tot nader voorbeeld heb ik ondervonden, dat de lang uit gekookte Salsa Parilla, zynde daar na onder d’aarde gedolven, na een jaar tyds weder nieuwe wortelen uitgaf.


XXVI. HOOFDSTUK.

Alsine of muur. (Stellaria holostea)

Er zijn in ons land verschillende soorten van Alsine of muur. De eerste is de grootste en groeit wel vijf en zeventig tot ruim tachtig cm hoog, de plant kan zich niet oprichten, tenzij aan sommige hagen. Uit zijn vezelachtige wortel komen verschillende stelen of dunne stengeltjes die rond, tenger en met verschillende knopen of leden bezet zijn. Uit elk van deze leden komen aan elke kant twee blaadjes van een vinger breed en wel anderhalve vinger breedte lang die in het midden op zijn breedste zijn, geelachtig-groen, glad en zonder harigheid. Bij hun leden zijn ze soms wat roodachtig. De bloempjes zijn witte sterretjes en samen gesteld van tien kleine blaadjes met wat stuifmeeldraadjes. Ze hebben van onderen enige groene blaadjes en staan elk op een steeltje en groeien op de top van dit kruid. Nadat de bloem vergaan is vertonen zich kleine knopjes met roodachtig zaad.

De tweede is de grootste in alle delen gelijk, maar niet zo groot van gewas, bladen of bloemen. (Stellaria media)

Een derde is nog veel kleiner, maar verder de vorige in alles gelijk en deze soort verschilt veel in grootte, naar dat de grond vet of schraal is. (Cerastium arvense)

De soorten van Alsine hebben aan hun stelen de bladen twee en twee tegenover elkaar staan, de bloemknop is op de wijze van de bloemen in veel delen of blaadjes gedeeld of uitgespreid die elk van onderen op vijf groene kelkblaadjes rusten. De zaadhuisjes zijn eenvoudig en niet in cellen verdeeld, het zaad is in het midden waar aan de buitenkant de kelk om heen sluit.

Deze soorten groeien veel in de moestuinen onder andere gezaaide kruiden uit hun eigen en zelf gezaaid zaad, zo ook onder heiningen en hagen en langs de wegen waar het wat vochtig is.

Ze blijven de gehele winter groen, zelfs onder de sneeuw en bloeien in het voorjaar en de gehele zomer door, laten dan hun zaad vallen.

Er is nog een soort die ruig is en rechtop groeit met witte bloempjes, waarna de huisjes volgen als hoorntjes. (Cerastium semidecandrum)

Ook vindt men een bastaard soort met blaadjes als klimop, maar klein en ruig, bleek groen en rondom geschaard, na hun bloempjes komen twee naast elkaar geplaatste zaadhuisjes, net als twee balletjes van de mannen.

Men noemt het Alsine Hedera folio, dat is muur met klimop gelijkende blaadjes. Ik heb nog een soort die hierop lijkt, maar de blaadjes zijn als van de hondsdraf of onderhave. (Moehringia trinervia ?)

Nog is er een soort met geschaarde blaadjes, die men hoenderbeet of Morsus Gallina noemt met kleine blauwe bloempjes. (Cucubalis baccifer)

Ook zijn er soorten die aan de zee groeien en elders. (Honckenya peploides)

Deze kruiden hebben weinig gebruik in de geneeskunst maar men kan daar goede pappen van maken tegen de aambeien, uithangen van de darmen en op hete gezwellen. Men hangt de eerste soorten veel over de vogelkooien omdat de vogeltjes die eten en zich in die groente vermaken.

Ik heb me veel verwonderd hoe de turf in ons Holland kon aangroeien, maar ik heb vaak gezien dat onder in de grond van de bloempotten de wortels van deze kruiden met gehele verwarde klonten zich opmerkelijk door elkaar vlechten dus oordeel ik ook dat de turf uit versmoorde bomen groeit en meteen rot en dus turf wordt. Als ander voorbeeld heb ik ondervonden dat de lang uitgekookte Salsa Parilla die daarna onder de aarde begraven werd na een jaar tijd weer nieuwe wortels gaf.

Althaea, A lthaea, Heemst ofte Witte Malve.

Dese Althaea, ook Hibiscum, Ibiscum, en Bismalva genaamt, by ons Heemst of Witte Malve, en ook Bismalva, heeft uit zyn wortel eenige steelen ofte stronken, somtyds een mans hoogte groeyende, maar ook veeltyds vry lager. Sy zyn rond, grys, tay en wolagtig

Aan de selve, van onderen tot boven toe, komen vry groote, rond-spitse, breede, matig geschaarde, en bleik-wollige sagte bladeren. Van het midden na boven toe, komen de vyfbladige bloemen, dog de meeste op den top witagtig ofte bleik lyf-verwig, zynde van onderen met groene blaadjes, als een Koker, [50] om stevig te zyn, voorsien, afvallende vertoont sig een plat Asch-grauw en wollig koekjes ofte kaasjen, dat in de ronte de platagtige en nier-gelykende zaden begrypt. De wortel is wit, lang, matig-veselig, dik en lymig.

Dese is onder de veelvuldige, naakt leggende kruiden. De bladen zyn lang, rond, sagt, seer wolagtig en grys. Doet hier by, dat sy van plaats by Rivieren en Zee-plaatsen, van de Malva verscheelt.

Men vind dit gewasch veel langs de Rivieren en Wateren, tusschen het riet en biesen wasschen, als mede wel in de Tuinen, zynde hier te Lande weelderig genoeg. Dit gewasch sterft tegens de Winter, maar de wortel schiet in de Lente wederom nieuwe schoten uit, welkers bladeren, eer de bloem koomt, vergadert en gedroogt werden, maar in de Herfst en in ’t voorjaar eer de wortel uitschiet, mag die vergadert werden en gedroogt. Dit gewasch bloeyd in de Hoy-maand en Oogst-maand, en dan rypt het zaad, dat sig selven genoegsaam voort-saaid.

Van de bladeren maakt men Pappen en stovingen tegens harde geswellen, soo om te vermorwen als om te doen verteeren. Hier toe werd mede het Meel van Heemstwortel gebruikt. Dese gebruikt men mede in speut-settingen, tegens de roode-loop en buik-pynen, om de scherpigheden te versagten. De kooksels en Syropen daar van pleegt men in alle borst-qualen voor te schryven, als mede de Koekjes die van het Meel des wortels, en fyne Suiker gemaakt zyn. De wortels met Saffraan in soete Melk gekookt en warm gedronken, versagt den Hoest, schrale borst en heesheid. Uiterlyk gebruikt stilt en versagt mede de pynen der geswellen, daarom maken sy uit de slym des wortels een olie. [51] Uit het zaad werd mede een slym gekookt, tegens de sprouw, de bloemtjes dienen tegens de nier-qualen.

AlthaeaXXVII. HOOFDSTUK.

Althaea, heemst of witte malva. (Althaea officinalis)

D ee Althaea, ook Hibiscus, Ibiscum en Bismalva genoemd wordt heet bij ons heemst of witte malve of Bismalva. Die heeft uit zijn wortel enige stelen of stronken die soms een mans hoogte groeien maar ook vaak behoorlijk lager. Ze zijn rond, grijs, taai en wolachtig. Hieraan komen van onderen tot boven toe vrij grote, rond-spitse en brede, matig geschaarde en bleek wollige, zachte bladeren. Van het midden naar boven toe komen de vijfbladige bloemen, maar de meeste op de top, ze zijn witachtig of bleek vleeskleurig en van onderen met groene blaadjes voorzien als een kelk om stevig te zijn. Als die afvallen vertoont zich een plat asgrauw en wollig koekje of kaasje dat in het ronde de platachtige en niervormige zaden omsluit. De wortel is wit en lang, matig vezelig, dik en lijmig.

Deze behoort onder de veelvuldige, naakt liggende kruiden. De bladen zijn lang, rond, zacht, zeer wolachtig en grijs. Ze verscheelt tevens van Malva doordat het op andere plaatsen groeit zoals bij rivieren en de zee.

Men vindt dit gewas veel groeit langs de rivieren en plassen, tussen het riet en biezen, ook wel in de tuinen en is hier te lande weelderig genoeg. Dit gewas sterft tegen de winter af, maar de wortel schiet in de lente weer nieuwe scheuten uit wiens bladeren voor de bloemen komen verzameld worden en gedroogd, maar in de herfst en in het voorjaar voor de wortel uitschiet mag die verzameld en gedroogd worden. Dit gewas bloeit in juli en augustus en dan rijpt het zaad dat zichzelf goed voort zaait.

Van de bladeren maakt men pappen en stovingen tegen harde gezwellen zo om te vermurwen als om te laten verteren. Hiertoe wordt ook het meel van heemstwortel gebruikt. Dit gebruikt men ook in spuiten tegen de rode loop en buikpijnen om de scherpte te verzachten. De kooksels en siropen daarvan schrijft men in alle borstkwalen voor, ook de koekjes die van het meel van de wortel en fijne suiker gemaakt zijn. De wortels die met saffraan in zoete melk gekookt en warm gedronken worden verzachten hoest, schrale borst en heesheid. Uiterlijk gebruikt stilt en verzacht het ook de pijnen van de gezwellen. Daarom maken ze uit het slijm van de wortels een olie. Uit het zaad wordt ook een slijm gekookt tegen spruw, de bloempjes dienen tegen de nierkwalen.

XXVIII. HOOFD-STUK.

Amaranthus, ofte Fluweel-bloem.

Den Amaranth ofte Fluweel-bloem, schiet uit een korte veselagtige wortel, een gestreepte steel van anderhalve voet hoog, met verscheide takjes, zynde effen en glad, gemeenlyk van boven tot onderen roodagtig. Aan welkers zyde veel bladen, yder op zyn eigen steel, groeyen, uit den roodagtige groen, glad, ongeschaart, breedagtig en voren spits. Boven op yder tak groeit een Aare regt opstaande, donker Karmosyn en blinkend van koleur, zynde gelyk als de bloemtjes sonder reuk. Waar uit een bruin en glinsterend klein zaad voortkomt.

Een tweede soort wast veel hooger, en met een dikkere stam, de Aaren zyn mede grooter en langer, dog door de swaarte, omgebogen. De bladeren zyn mede grooter. De Aaren zyn soo purperagtig niet, maar bleek groen, daar wat slegt roodagtig doorschynt.

Daar zyn nog verscheide soorten, die verschillig zyn in Aaren, en bladen. Men heeft’er een wiens blad met rood, geel en groen gevlekt is, een ander die doornagtig is, met smalle bladeren en diergelyke, maar die d’eene kend, sal d’andere bysoorten haast kennen.

Men vind alhier geen soorten in ’t wild, maar alleen in de Hoven. De roodste soorte werd om haar schoone koleur meest geplant en gesaaid, maar de [52] dryverwige is de schoonste in het aansien. Sy bloeyen in de Oogst-maand, en geven zaad in den Herfst. Dit gewas heeft een onvolmaakte bloem, hebbende in yder zaad-huisjen een zaadjen.

Dit kruid heeft in de Genees-kunde tot nog toe geen gebruik, daarom werd het meest tot cieraad in de Tuinen voortgeteelt, welkers Aaren in flessen geset werden, ofte voor de schoor-steenen gestoken, alsoo deselvige lange rood blyven. De bladen in Wyn geweikt, maakt deselvige rood. Men kan het mede gevoeglyk onder de Moes-kruiden koken.

XXVIII. HOOFDSTUK.

Amaranthus of fluweelbloem. (Amarantus caudatus en Amaranthus paniculatus)

De amarant of fluweelbloem geeft uit een korte, vezelachtige wortel een gestreepte steel van vijf en veertig cm hoog die met verschillende effen en gladde takjes bezet is en gewoonlijk van boven tot onderen roodachtig zijn. Aan de zijden zijn veel bladen die elk op hun eigen steel staan en die uit het rode groen zijn, glad en niet gezaagd, breedachtig en van voren spits. Boven op elke tak groeit een recht opstaande aar die donker karmozijn en blinkend van kleur is, dat zijn de bloemen en die hebben geen reuk. Hieruit komt een bruin en glinsterend klein zaad voort.

Een tweede soort groeit veel hoger met een dikkere stam, de aren zijn ook groter en langer, maar door de zwaarte omgebogen. De bladeren zijn ook groter. De aren zijn niet zo purperachtig maar bleek groen waar wat licht roodachtigs doorschijnt.

Er zijn nog verschillende soorten die verschillend zijn in aren en bladen. Men heeft er een wiens bladen met rood, geel en groen gevlekt zijn en een ander die doornachtig is, een met smalle bladeren en dergelijke, maar als men de ene kent zal men de andere soorten snel herkennen.

Men vindt hier geen soorten in het wild, maar alleen in de hoven. De roodste soorten worden om hun mooie kleur meestal geplant en gezaaid, maar de driekleurige is de mooiste in het aanzien. Ze bloeien in augustus en geven zaad in de herfst. Dit gewas heeft een onvolmaakte bloem en heeft in ieder zaadhuisje een zaadje.

Dit kruid heeft in de geneeskunde tot nog toe geen gebruik, daarom wordt het meestal als sieraad in de tuinen geteeld en diens aren in flessen gezet of voor de schoorstenen gestoken, omdat ze zo lang rood blijven. Als de bladen in wijn geweekt worden maakt het die rood. Men kan het ook gewoonlijk onder de moeskruiden koken.

XXIX. HOOFD-STUK

Ambrosia, S. Ambrosius-kruid.

De Ambrosia heeft een stammetjen een span ofte anderhalf hoog, wat gestreept, en heeft van onderen tot boven toe verscheide takjes gelyk een boomtjen, bleik groen; hier aan komen van onderen tot boven toe witagtige bladen, niet al te groot, maar gesnippelt, gelyk de byvoet, en gekartelt ofte getand. Boven aan de takjes heeft men geele, Mosagtige en ronde bloemtjes. Het zaad is rond, en zwart leggende in bysondere stekelige knopjes, zynde lager dan de bloemtjes, en ook afgesondert. De wortel is ontrent een halve spanne lang, veselagtig, teer en dun. Dit kruid riekt aangenaam, gelyk als de bloeysem des Wyngaarts.

Dit behoort onder de Kruiden, welkers vrugten van de bloemen in de selfde plant, een weinig afgescheiden zyn.

Dit gewasch werd hier in de Hoven voortgeteelt, [53] en dat somtyds weelderig, na dat het een bequame grond ontmoet. In de Oogst-maand bloeyd het, waar na het zaad in de Herfsts groeit.

Dit heeft in de Genees-kunde geen gebruik, soo veel my bekend is, maar is bequaam om daar besemen van te maken.

XXIX. HOOFDSTUK.

Ambrosia, St. Ambrosiuskruid. (Artemisia campestris, Duitse Ambrosiakraut en Besenkraut)

Ambrosia heeft een stammetje van een dertig cm hoog die wat gestreept is en van onderen tot boven toe met verschillende takjes als een boompje, bleek groen. Hieraan komen van onderen tot boven toe witachtige bladen, niet al te groot en geveerd net zoals bijvoet en gekarteld of getand. Bovenaan de takjes heeft men gele, mosachtige en ronde bloempjes. Het zaad is rond en zwart en ligt in zeer stekelige knopjes die wat lager staan dan de bloempjes en ook apart. De wortel is ongeveer een acht cm lang, vezelachtig, teer en dun. Dit kruid ruikt aangenaam net als de bloem van de druif.

Het behoort onder de kruiden wiens vruchten van de bloemen in dezelfde plant wat afgescheiden zijn.

Dit gewas wordt hier in de hoven geteeld en dat soms weelderig mits het een goede grond heeft. In augustus bloeit het waarna het zaad in de herfst groeit.

Dit heeft in de geneeskunst geen gebruik, zo veel als me bekend is, maar is goed om er bezems van te maken.

XXX. HOOFD-STUK

Ammi, ofte Koninks Comyn.

Het Ammi stelt men een groot, met breede bladen, en een klein, met teere fyne bladen. Het groote ofte gemeenste schiet, een ronden steel op van ontrent de twee voeten, met verscheide zydtakjes, mede rond. Aan yder steel, die door het blad loopt, zyn seven, negen ofte meer langwerpige, spitse en geschaarde blaadjes, welke te samen het geheele blad uit maken. Op de toppen van de takjes komen de witte gesternde bloemtjes digte by een, als een krans, byna als de venkel, ofte Vogel-nest kruid. Waar na een bruin, bitteragtig, scherp, langwerpig en redelyk klein, byna als de kerwe, zaad volgt. Heeft een dunne witte wortel.

Het kleine is een kleine plant, wiens bladen fyn gesnippelt zyn, gelyk als de vekel byna, dog langwerpig, hoe hooger, hoe kleinder en dunder sy werden, de bloemtjes zyn kleinder en wit, mede als kransjes groeijende, waar na een seer klein, scherp, en bytend zaad volgt. De wortel is tenger en dun.

Het is van Alexandrie na Italien gebragt, en aldus is het in Hoog- en Neder-Duitsland in de Hoven [54]voortgekomen. In de Oogst-maand staat het in zyn bloem, waar na het zaad volgt.

De gemeene Ammi met bladen in lange en fyne snippels gesneden, en om de randen gekorven, verschilt van de andere Kroon-dragende gewassen.

Het zaad van beide is al van eenderlei kragt, en veele meinen niet sonder reden, dat het kleine het beste is, alhoewel het groote alhier by de bereiders der Genees-middelen gemeenlyk te vinden is. Aangaande de kragt der bladeren en wortelen werd geen gewag gemaakt. Het zaad tot een vierendeel loods in gegeven, mag men gebruiken tegens de Buik-pyn, droppel-pis, moeyelyke Water-making, tegens d’opgestopte Maand-vloed, Winden. ’t Versterkt de maag, en verteert de slym, daarom dienstig in de verstoppingen des levers, want het doet de slymige gal scheiden, en verder het bloed, makende een goede gyl.

XXX. HOOFDSTUK.

Ammi of konings komijn. (Ammi majus en Orlaya grandiflora?)

Van Ammi stelt men een grote met brede bladen en een kleine met tere, fijne bladen voor. De grote of gewoonste schiet met een ronde steel op van ongeveer zestig cm. met verscheidene zijtakjes die ook rond zijn. Aan elke steel die door het blad loopt zijn zeven, negen of meer langwerpige, spitse en geschaarde blaadjes die tezamen het gehele blad uit maken. Op de toppen van de takjes komen de witte sterachtige bloempjes dicht bijeen als een krans, bijna als venkel of vogelnest kruid. Waarna een bruin, bitterachtig en scherp, langwerpig en redelijk klein zaad volgt, bijna als de karwij. Het heeft een dunne, witte wortel.

De kleine is een kleine plant wiens bladen fijn geveerd zijn, net zoals venkel bijna, maar langwerpig en hoe hoger hoe kleiner en dunner ze worden. De bloempjes zijn kleiner en wit, groeien ook in kransjes waarna een zeer klein, scherp en bijtend zaad volgt. De wortel is tenger en dun.

Het is van Alexandrië naar Italië gebracht en zo is het in Hoog- en Nederduitsland in de hoven gekomen. In augustus staat het in bloei waarna het zaad volgt.

De gewone Ammi met bladen in lange en fijne delen gesneden en om de randen getand verschilt van de andere schermdragende gewassen.

Het zaad van beide is van dezelfde kracht en vele menen, niet zonder reden, dat het kleine het beste is alhoewel de grote hier bij de bereiders van de geneesmiddelen gewoonlijk te vinden is. Aangaande de kracht van de bladeren en wortels wordt geen gewag gemaakt. Het zaad tot een vierendeel lood ingegeven mag men gebruiken tegen buikpijn, druppel plas, moeilijk water maken, tegen de opgestopte maandstonden en winden. Het versterkt de maag en verteert de slijm, daarom is het nuttig in de verstoppingen van de lever want het laat de slijmige gal scheiden en verder het bloed, maakt een goed sap.

XXXI. HOOFD-STUK

Amygdalus, ofte Amandel-boom.

Den Amandel-boom is in bladen, stam, bloemen, en d’onrype vrugten den Persik-boom seer gelyk, maar schiet wel soo hoog op, en de stam is wel soo sterk, dik en lang-levendig. De bladen zyn lang, voor spits, en saagswyse gekorven. De bloemtjes zyn vyfbladig, en bleik paars, ofte ligt lijf-verwig. De vrugt is die van de Persik wel gelyk, maar langer, bleek groen, met een sagte donsigheid omkleed, hebbende weinig vleis, dese rypende, krygen wat Paarse koleur, gelyk een Persik, aan de zyden hebben sy mede een voore ofte kloof. Hierna volgende seer harde langwerpige en gladde [55] Noten, die den Amandel, ’t sy bittere ofte soete, in sig besluit. Sommige Noten zyn ook week, welke men Kraak-Amandelen noemt. Ook werd de bitterigheid door verplanten, en ver-enten benomen. De vrugten zyn ook tweederlei; want d’eene Boom geeft een pit dat vry kort is, die men tot onderscheid korte ofte ronde Amandelen noemt, ende andere lange, die men tot cieraad meest op Tafel set. De wortel staat vry diep in d’aarde. Uit de bast der stam en takken druipt mede een gomme die klaar is, gelyk men aan Pruimen, Kersen, Persiken en Apricosen vind.

D’Amandel behoort onder de Noot-dragende Bomen, sy verscheelt van de Persik (die sy anders seer gelyk is) door de kussensgewyse vrugt, die minder weeragtig is en dik, en ryp zynde drooger, langer, effender en vol kuiltjes.

Al is het sake dat sy in warme Landen wel voort-telen, soo konnen sy hier mede in Nederland tamelyk aarden, en zyn alhier van d’eerste Boomen die haar bloeysel geven. Maar in de Hoy-maand heeft men gemeenlyk eerst de vrugten. Sy wassen gaarne op opene en wel ter Sonnen staande plaatsen. Sy werden wel op Pruim-Boomen ge-ent.

De bittere werden veele gebruikt tegens Graveel en Nier-qualen, alle mede tegens alle verstoppinge, want door haar bitterheid zyn sy verdunnende, en een bequame vloeybare galle makende. Ik mein niet dat de olie veel verscheelt van die van de soete Amandelen, alsoo de olie uit de bittere geperst, in smaak niet scheelt van die van de soete Amandelen.

D’olie werd uit beide aldus gemaakt; men stoot de Amandelen seer klein, hoe kleinder, hoe beter, dan doet men die in een grove lap ofte doek, [56] kaasdoek genaamt, en men set die in de pers, soo druipt daar een witte troebele olie uit, welke niet rans is, en alleenig dient in gegeven te werden. Maar soo men de gestoote Amandelen eerst in een Koperen bekken doorwarm maakt, sal een pond Amandelen somwyls wel een half pond olie geven.

D’Amandelen werden aldus gepelt, men doetse in een pot met regen-water, en men laat het water op een vuur heet werden, dan stort men d’Amandelen in een haire teems, soo loopt het water daar af, en de bast sit daar rontom los om, die daar ligtelyk afgehaalt werd.

Van de gepelde Amandelen werden met Suiker, enz. Macarons, Marse-peinen, witte letters, Amandel-taarten en soo voorts gemaakt, welke men tot een nagerigt op de Tafels met andere Suiker-gebaksels set. Maar behalven dat, kan men daar Macarons van maken, ofte letters, enz. en doen daar eenige onsmakelyke buik-suiverende ofte braak-middelen onder, om de kinderen, en oude lekkere luiden te bedriegen, wanneer het van nooden is te braken, ofte afgang te maken

De bruine schillen, die d’Amandelen onbemiddelt bekleeden, zyn wrang en stoppen allerlei vloeid. D’Amandelen ongepelt gegeten, stillen mede de buik-vloeden, en Maand-vloeden, hebbende een goed voedsel by sig. Sy dienen ook seer tegens een brandende en snydende pis, in een zaad-loop, want d’olie die daar in is, seer versagt, daarom is sy seer nut in de nier-ween, waarom men ook de versch geperste olie ten dien einde in geeft, als mede werd daar uit, door konst, met gerste water enz. een melk gemaakt, die in de voorgeschreven qualen dienstig is.

De gestoote Amandelen, daar de olie uitgeperst is, wederom klein gestooten en de handen daar [57] dagelyks mede gewasschen, geeft sagte en witte handen. Met d’olie maakt men de pruiken vet, eer sy gepoedert werden, op dat het poeder daar te beter soude in blyven hangen. Men geeft twee lood van dese versch geperste olie in de Vrouwen, die eerst van kinde verlost zyn, om de na-ween te verhoeden, op dat alle nablyfsels van geronnen bloed mogten uitgedreven werden. De Hand-schoen-makers gebruiken mede de olie om hare hand-schoenen sagt te maken. Wanneer men in dese olie de bloemtjes van Jasmyn doet, ofte van Orangien en Citroen-boomen, krygt die een aangename reuk. Wanneer men in de olie levendige Schorpioenen smyt, en soo eenige tyd in de Sonne laat staan, gebruikt men die tegens de steken der Schorpioenen en Spinnen, ook tegens de nier-wee uiterlyk gestreken, en in speutsels gedaan, maar ben niet van gedagten dat dese olie sonderlingheden verrigt.

De Gomme is van gebruik, als de Arabische Gomme van de Acacia.

XXXI. HOOFDSTUK.

Amygdalus of amandelboom. (Prunus amygdalus)

De amandelboom is in bladen, stam, bloemen en onrijpe vruchten de perzik zeer gelijk, maar schiet wel zo hoog op en de stam is wel zo sterk, dik en lang levend. De bladen zijn lang en voor spits en zaagvormig gesneden. De bloempjes zijn vijfbladig en bleek paars of licht vleeskleurig. De vrucht is die van de perzik wel gelijk, maar langer, bleek groen en met een zachte donzigheid bekleed en heeft weinig vlees. Als die rijp wordt krijgt die een wat paarse kleur, net zoals een perzik en aan de zijde hebben ze ook een voor of kloof. Hierna volgen zeer harde, langwerpige en gladde noten die de amandel, hetzij bitter of zoet, in zich heeft. Sommige noten zijn ook week die men kraakamandelen noemt. Ook wordt de bitterheid door verplanten en enten weg genomen. De vruchten zijn ook van twee soorten want de ene boom geeft een pit die vrij kort is en die men tot onderscheid korte of ronde amandelen noemt, de andere lange die men als sieraad meestal op tafel zet. De wortel staat vrij diep in de aarde. Uit de bast van de stam en takken druipt ook een gom die helder is net zoals men aan pruimen, kersen, perziken en abrikozen vindt.

De amandel behoort onder de nootdragende bomen en verschilt van de perzik (die ze anders zeer gelijk is) door de kussengewijze vrucht die minder knoestig is en dik en als die rijp is droger, langer, vlakker en vol kuiltjes.

Al is het zaak dat ze in warme landen wel voorttelen toch kunnen ze hier ook in Nederland tamelijk goed aarden en zijn hier van de eerste bomen die hun bloemen geven, maar in juli heeft men meestal pas vruchten. Ze groeien graag op open en goed in de zon staande plaatsen. Ze worden wel op pruimen geënt.

De bittere worden veel gebruikt tegen nierstenen en nierkwalen, alle ook tegen alle verstopping want door hun bitterheid zijn ze verdunnend en maken een goede vloeibare gal. Ik denk niet dat de olie veel verschilt van die van de zoete amandelen omdat de olie die uit de bittere geperst is in smaak niet verschilt van die van de zoete amandelen.

De olie wordt uit beide aldus gemaakt; men stampt de amandelen zeer klein, hoe kleiner, hoe beter, dan doet men die in een grove lap of doek die kaasdoek genoemd wordt en men zet die in de pers en dan druipt daar een witte, troebele olie uit die niet ranzig is en alleen dient om ingegeven te worden. Maar als men de gestampte amandelen eerst in een koperen bekken goed warm maakt zal een pond amandelen soms wel een half pond olie geven.

De amandelen worden aldus gepeld, men doet ze in een pot met regenwater en men laat het water op een vuur heet worden, dan stort men de amandelen in een harige zeef, dan loopt het water daar af, de bast zit daar rondom los om die daar gemakkelijk afgehaald wordt.

Van de gepelde amandelen worden met suiker, enz. makarons, marsepein, witte letters, amandeltaarten en zo voorts gemaakt die men als een nagerecht op de tafel met ander suikergebak zet. Maar behalve dat kan men daar makarons van maken of letters, enz. Men doet daar enige onsmakelijke buikzuiverende of braakmiddelen in om de kinderen en oude lekkere lieden te bedriegen wanneer het nodig is om te braken of afgang te verwekken.

De bruine schillen die de amandelen geheel omkleden zijn wrang en stoppen allerlei vloed. Als de amandelen ongepeld gegeten worden stillen ze ook de buikvloed en maandstonden en heeft een goed voedsel bij zich. Ze dienen ook zeer tegen een brandende en snijdende plas in een zaadloop want de olie die daar in is verzacht zeer, daarom is ze zeer nuttig in de nierpijn waarom men ook de vers geperste olie tot dat doel ingeeft. Ook wordt daar uit, door kunst, met gerstewater enz. een melk gemaakt die in de voorgeschreven kwalen goed is.

De gestampte amandelen waar de olie uitgeperst is, weer klein gestampt en de handen daar dagelijks mee gewassen geeft zachte en witte handen. Met de olie maakt men de pruiken vet voor ze gepoederd worden opdat het poeder daar beter in zal blijven hangen. Men geeft twee lood van deze vers geperste olie in de vrouwen die net van een kind verlost zijn om de naweeën te voorkomen opdat alle achterblijfsels van gestold bloed uitgedreven worden. De handschoenmakers gebruiken ook de olie om hun handschoenen zacht te maken. Wanneer men in deze olie de bloempjes van jasmijn doet of van sinaasappel en citroenbomen krijgt die een aangename reuk. Wanneer men in de olie levende schorpioenen smijt en dat enige tijd in de zon laat staan gebruikt men die tegen de steken van de schorpioenen en spinnen, ook tegen de nierpijn, uiterlijk gestreken en in spuiten gedaan, maar ik ben van mening dat deze olie geen bijzonderheden verricht.

De gom is van gebruik als de Arabische gom van de Acacia.

XXXII. HOOFD-STUK

Anagallis ofte Guichel-heil, Manneken, en Wyfken.

De soorten van Guichel-heil, verschelen weinig van de Alsine ofte Muur, en daarom mag men het niet qualyk onder die soorten rekenen. Men noemt deselvige Manneken en Wyfken, verschelende van malkanderen nergens in, dan dat d’eerste roode, meniagte ofte purperagtige bloemtjes heeft, en het Wyfken blauwe, alhoewel daar nog een soort met geele bloemtjes gevonden werd. [58] Het komt uit een veselagtige Worteltjen, en verbreid sig langs d’aarde, want het dunne steeltjes heeft, zynde vierkantig. De blaadjes zyn aangenaam groen van boven, van onderen wat swart gestippelt, eiwys rond, dog aan het eind wat spits toeloopende, twee en twee over malkanderen staande. Van tusschen het begin van yder blaadjen komen dunne steeltjes, hebbende een vyf-bladige klein bloemtjen, van koleur als gesegt is, rustende op een groen vyf-bladig steunseltje, na de bloemtjes komen kleine zaad-bolletjes met klein zaad. De teikenen van Guichel-heil zyn, dat de blaadjes twee en twee over malkanderen staan, in de gemeene onder gevlekt. De bloemtjes komen van tusschen de blaadjes yder een alleen op sig selven, op lange, dunne steeltjes, met de blaadjes van onderen te saam gevoegt, soo dat het geheele bloemtjen te gelyk afvalt, de zaad-busjes splyten, ryp zynde, dwers door.

Het eerste en tweede, alhoewel het wild is, wast wel in Bouw-landen, Moes-hoven, en Tuinen ontrent Wyngaarden, enz. maar het geele in Bosschen en schaduwagtige plaatsen. Byna de geheele Somer heeft men daar bloemtjes aan; tegens de Winter werd het zaad ryp, dat sig selven zaaid, en de plant vergaat alle Winters.

Om zyn doordringentheid agt ik het goed in Pappen gedaan, om de splinters, en graten, enz. uit te doen komen, en om den aars-darm in te doen gaan, ik ben ook van gedagten dat het sap de sweergaten kan doen suiveren, en men segt dat het tegens de Tand-pyn dienstig is, soo men het in de neus doet, aan die zyde daar de pyn niet is.

XXXII. HOOFDSTUK.

Anagallis of guichelheil, mannetje en wijfje. (Anagallis arvensis is de rode en ssp. foemina, de blauwe)

De soorten van guichelheil verschillen weinig van de Alsine of muur, daarom mag men het niet foutief onder die soorten rekenen. Men noemt dit mannetje en wijfje, ze verschillen van elkaar nergens in dan dat de eerste rode, menie- of purperachtige bloempjes heeft en het wijfje blauwe alhoewel er nog een soort met gele bloempjes gevonden wordt.(?) Het komt uit een vezelachtige worteltje en verspreidt zich langs de aarde omdat het dunne steeltjes heeft die vierkantig zijn. De blaadjes zijn aangenaam groen van boven en van onderen wat zwart gestippeld, eivormig rond, maar aan het eind wat spits toelopend die twee en twee tegenover elkaar staan. Tussen het begin van elk blad komen dunne steeltjes met een vijfbladig, klein bloempjes met kleuren als gezegd is, ze rusten op een groen, vijfbladige kelk. Na de bloempjes komen kleine zaadbolletjes met klein zaad. De kenmerken van guichelheil zijn dat de blaadjes twee en twee over elkaar staan en in het algemeen van onderen gevlekt. De bloempjes komen tussen de blaadjes elk alleen op zichzelf op lange, dunne steeltjes die met de blaadjes van onderen tezamen gevoegd zijn zodat het gehele bloempje te gelijk afvalt, de zaadhuisjes splijten als ze rijp zijn dwars open

De eerste en tweede, alhoewel die wild zijn, groeien wel in bouwlanden, moeshoven en tuinen bij wijngaarden, enz. maar het gele in bossen en schaduwachtige plaatsen. Bijna de gehele zomer heeft men daar bloempjes aan, tegen de winter wordt het zaad rijp dat zichzelf zaait en de plant vergaat in de winter.

Om zijn doordringendheid acht ik het goed om in pappen te doen om de splinters en graten enz. uit te laten komen en om de aarsdarm in te laten gaan. Ik ben ook van mening dat het sap de zweergaten kan zuiveren. Men zegt dat het tegen de tandpijn nuttig is als men het in de neus doet aan die kant waar de pijn niet is.

[59] XXXIII. HOOFD-STUK

Androsaemum, ofte Mans-bloed.

De Androsaenum spruit uit een houtagtige, harde wortel opwaarts, als een heestertje, met zyne ronde, harde, gestreepte, en onder houtagtige stelen, die twee ofte dry spannen hoog wasschen. De bladen staan aan haar steel twee en twee over malkanderen, van groote en maaksel byna de Kamper-foelje ofte geite-blad gelykende, glad en en ongeschaart, de jonge bladen zyn groen, maar in den Herfst, oud werdende, bruin-rood, welkers sap rood is; waar van daan dat ook de naam komt. Op de toppen komen in de Hoy-maand, en Oogst-maand, verscheide redelyk groote vyfbladige bloemtjes, hebbende in ’t midden eenige veseltjes; van agteren zyn mede rood-groene blaadjes, tot stevigheid geplaatst. Daar na komen daar groene besien aan, die allenxkens rood werden, en allenxkens soo swart als die van de vlier, van groote als een roode Aal-besie, waar in het bruine zaad besloten legt.

Men vind het meest in de Kruid-tuinen alhier, andersins in Bosschagien en Kreupel-bosschen van Engeland, Italien, enz. De plant blyft des Winters in ’t leven, en werd mede van zyn zaad voort geteelt, zynde cierlyk in de Hoven.

Het heeft in de Genees-kunde geen groot gebruik, maar agte egter niet te min, of de kragten verschelen weinig van den Hypericum ofte Sint Jans kruid, namelyk in wonden te genesen. Het sap is dienstig om Kattoen een roode verf te geven, en de Wyn rood te maken. Het zaad doet wel wateren, en stopt de roode buik-vloed en Vrouwen-vloed, [59] tot een vierendeel loods in gegeven, en met Terpentyn gemengt, geneest de zaad-loop.

[59] XXXIII. HOOFDSTUK.

Androsaemum of mansbloed. (Hypericum androsaemum)

Androseanum spruit uit een houtachtige, harde wortel opwaarts als een heestertje met ronde, harde, gestreepte en van onder houtachtige stelen die een vijftig tot zeventig cm hoog groeien. De bladen staan aan hun steel twee en twee tegenover elkaar en zijn van grootte en vorm bijna de kamperfoelie of geitenblad gelijk, glad en niet gezaagd. De jonge bladen zijn groen, maar in de herfst als ze oud worden bruinrood en wiens sap rood is waar vandaan dan ook de naam komt. Op de toppen komen in juli en augustus verschillende redelijk grote, vijfbladige bloempjes die in het midden enige kleine stuifmeeldraden hebben, van onderen zijn er ook roodgroene kelkblaadjes tot stevigheid geplaatst. Daarna komen daar groene bessen aan die geleidelijk aan rood worden en geleidelijk aan zo zwart als die van de vlier, van grootte als een rode aalbes waarin het bruine zaad besloten ligt.

Men vindt het meestal in de kruidtuinen hier of in bosjes en kreupelhout van Engeland, Italië enz. De plant blijft in de winter in het leven en wordt ook van zijn zaad geteeld, is sierlijk in de hoven.

Het wordt weinig gebruikt in de geneeskunst, maar niettemin acht men dat de krachten weinig verschillen van de Hypericum of Sint Jans kruid, namelijk om wonden te genezen. Het sap is nuttig om katoen een rode kleur te geven en de wijn rood te maken. Het zaad laat goed plassen en stopt de rode buikvloed en vrouwen stonden als het tot een vierendeel lood ingegeven wordt, met terpentijn gemengd geneest het de zaadloop.

XXXIV. HOOFD-STUK

Anemone, ofte Anemia, en Wind-bloem gemeenlyk gesegt.

Van de Anemone, zyn veele en verscheide soorten, en schynen alle byna een soort van Ranunculus ofte Hane-voet te wesen. Sy zyn onderscheiden in bladen, bloemen en wortel, sommiger bladen zyn breed, en grof of fyn gesnippelt, andere drybladig, enz. de blading en koleuren der bloeme zyn menigvuldig, als wit, geel, violet, paars, blauw, rood, enz. De wortels van sommige zyn knobbelagtig, getakt, veselagtig, enz.

Een soort heeft knobbelagtige, bruine wortelen, met’er tyd soo groot werdende als een kastanie, zynde ongeschikt, scheef en schuins, waar aan weder nieuwe knobbeltjes wasschen, en sig als kindekens alle jaren voort-setten; aan deselvige zyn eenige gesnippelde veselen. Hier uit rysen seven of agt matig groote gesnippelde bladen, yder op haar stelen, gelykende seer na de gemeene Botter-bloem, ofte Ranunculus. Hier nevens komen ook eenige steeltjes van vyf, ses, ofte seven vingeren breete hoog, in welkers midden gewoonlyk dry kleine blaadjes, sommige gesnippelt, en sommige ongesnippelt gesien werden. Boven op den top koomt een twaalf-bladige bloemtjen, loopende spits toe als een ster, en wat langwerpig. In ’t midden is een klein hoofdjen uit welke veele draadjes rysen, die met’er tyd in een grauwe donsigheid veranderen, waar onder dan het zaad geplaatst is. De koleur der bloeme [61] is bleikagtig paars en rood, en dat wel van onder en boven, en wel van boven alleen hooger rood en blinkende, en van onderen witagtig en bleik-rood, selden siet men de selvige geheel wit.

De andere heeft een kromme, scheeve, knobbelagtige, en lids-gewysige bruine wortel, met eenige veselingen begroeit. Hier uit groeijen mede weinige gesteelde bladen, die sig yder wederom in dry gesteelde blaadjes verdeilen en die wederom in dry getande blaadjes. Hier nevens schiet mede een steel die in zyn bovenste mede dry gesteelde blaadjes heeft, en dan wederom, als voren, in dryen gedeilt zyn. Uit dese dry blaadjes koomt een steeltjen, daar de bloem op sit, van dertien ofte veertien, stompere omgebogen blauw-verwige blaadjes gemaakt. In ’t midden is een rond hoofdjen met veele geele veseltjes verciert.

De derde heeft mede een ros-bruine, dog dikker, langwerpiger, en over dwers verspreide wortel, hebbende veele ledekens. Hier uit schieten mede weinig bladeren, de vorige byna gelyk, dog wel soo groot, dog veel fyner gesnippelt. Hier nevens groeit mede een steel op de vorige wyse boven mede geblaad, en op zyn top een veel grooter bloem, van seven of agt schoone ligt-violette, breede, spits toeloopende blaadjes toegetakelt. In ’t midden is een zaad-hoofjen met veel draadjes, dat eindelyk in gryse vlokken verkeert. Somtyds zyn dese bloemen schoon-rood, en ook wel wit: hier by rekent men nog een soort die in Oostenryk en Hungaryen groeit, welker hooger wast, mede met een witte, dog vyfbladige bloem, met een stomper spits.

De vierde is de derde soort van bladeren, steelen en wortelen t’eenemaal gelyk, hebbende een middel-matige groote bloem, dubbeld, uit veele blaadje [61] bestaande, zyn tien of twaalf, aan de kanten veel grooter dan de middelste, alle rood van koleur.

De vyfde heeft een bruinder wortel, aan alle zyden sig uitschietende, met weinig knoopen.. Hier uit ryst een steel ofte twee, hebbende wat hooger als zyn midden dry gesteelde bladen, de Hof Hanevoet gelyk, dog wat kleinder, en dese snippelen sig weder in eenige kleindere. Wat hooger komt een vyf ofte sesbladige, vry groote, witte, ofte uit den peersen roodagtige, het sy bleekere ofte wel hooger koleurige bloem. In ’t midden is een klein, naakt en rouw zaad-huisjen.

De sesde is de vorige van gedaante seer gelyk, dog in alles wat kleinder, maar de bloem is geel.

De sevende is de vorige soorten seer gelyk, maar de bladeren zyn als die van de klaver, dog aan de kanten geschaart, en spits toeloopende, groeijende ses ofte seven vingeren breete boven d’aarde. Op de top is de bloem.

De Anemone kend men in ’t algemeen hier uit, dat de steel altyd dry bladen heeft, komende een bloeme op yder top, die daar na in stuifjes veranderen. Dese hebben veelderlei verscheidentheid en schoonheid van koleuren

Alle dese soorten, met nog menigte andere, die wy niet beschryven, werden alhier te Lande nergens in het wild gevonden, maar zyn alleenig in den Hoven der kruid-beoefenaars te vinden. Sy wassen geerne in een logtige warme logt, in een drooge en logtige aarde. Sy bloeijen alle in de Lente-tyd, en de bladen opgenomen zynden, werden bewaart, en in de natyd weder in de aarde geset, en des Winters met matten wel overdekt en bewaart. Dese kan men mede in potten en bakken Planten, en in de kagchels bewaren. Sy teelen meest voort door de wortel, want het zaad eenige jaren [63] werk heeft, eer het bloem soude dragen.

De wortelen zyn wat scherp op de tong, en brandende, en doen, gelyk de wortel van Bertram, louter quylen, daarom is die bequaam in de tandpyn in de mond gehouden. Klein gestooten en op de splinters gelegt, doet die uithalen. Ook helpt het de gesweeren rypen, onder de Pappen gemengt. Voorts heeft men van de kragten weinig ervaring.

XXXIV. HOOFDSTUK.

Anemone of Anemia wordt gewoonlijk windbloem genoemd. (Anemone coronaria)

Van de anemoon zijn vele en verschillende soorten en ze schijnen bijna allen een soort van Ranunculus of hanenvoet te wezen. Ze zijn verschillend in bladen, bloemen en wortel, sommige bladen zijn breed, grof of fijn geveerd, andere driebladig, enz. De bladen en kleuren van de bloemen zijn zeer verschillend, als wit, geel, violet, paars, blauw, rood, enz. De wortels van sommige zijn knobbelachtig of getakt, vezelachtig, enz.

Een soort heeft knobbelachtige, bruine wortels die op den duur zo groot worden als een kastanje, die ongeregeld zijn, scheef en schuin waaraan weer nieuwe knobbeltjes groeien en zich als kinderen alle jaren voortzetten, hieraan zijn enige geveerde worteltjes. Hieruit komen zeven of acht matig grote, geveerde bladen die elk op hun stelen staan en veel op de gewone boterbloem of Ranunculus lijken. Hiernaast komen ook enige steeltjes van vijf, zes, of zeven vingers breedte hoog met in het midden gewoonlijk drie kleine blaadjes waarvan sommige geveerd en sommige ongeveerd gezien worden. Boven op de top komt een twaalfbladige bloempje die spits toeloopt als een ster en wat langwerpig. In het midden is een klein stampertje waaruit veel stuifmeeldraadjes komen die op den duur in een grauwe donzigheid veranderen waar onder dan het zaad zit. De kleur van de bloemen is bleekachtig paars en rood en dat wel vanonder en van boven, van boven alleen is het soms hogerop rood en blinkend en van onderen witachtig en bleek rood, zelden ziet men het geheel wit.

De andere heeft een kromme, scheve, knobbelachtige en lidvormige bruine wortel die met enige vezels begroeid is. Hieruit groeien ook weinig gesteelde bladen die zich ieder weer in drie gesteelde blaadjes verdelen en die weer in drie getande blaadjes. Hiernaast komt ook een steel die in zijn bovenste ook drie gesteelde blaadjes heeft en dan weer, als tevoren, in drieën gedeeld is. Uit deze drie blaadjes komt een steeltje waar de bloem op zit die van dertien of veertien, stompere en omgebogen blauwkleurige blaadjes gemaakt is. In het midden is een rond hoofdje met vele gele, kleine meeldraadjes versierd. (Anemone apennina)

De derde heeft ook een rozebruine, maar dikkere, langwerpiger en overdwars verspreide wortel met vele leden. Hieruit komen ook weinig bladeren die veel op de vorige lijken en zijn zeker zo groot, maar veel fijner geveerd. Hiernaast groeit ook een steel die op de vorige wijze boven ook bladen heeft en op zijn top een veel grotere bloem die van zeven of acht mooie, licht violette, brede en spits toelopende blaadjes samengesteld is. In het midden is een stamper met veel stuifmeeldraadjes dat tenslotte in grijze vlokken verandert. Soms zijn deze bloemen mooi rood, ook wel wit. Hierbij rekent men nog een soort die in Oostenrijk en Hongarije groeit en hoger groeit en ook met een witte, maar vijfbladige bloemen met een stompere spits. (Anemone sylvestris)

De vierde is de derde soort van bladeren, stelen en wortels helemaal gelijk, heeft een middelmatige grote bloem, een dubbele die uit vele blaadje bestaat, tien of twaalf en aan de kanten veel groter dan de middelste en allen rood van kleur.

De vijfde heeft een bruinere wortel die aan alle zijden uitschieten met weinig knopen. Hieruit komen een paar stelen die wat hoger in het midden drie gesteelde bladen hebben, de hof hanenvoet gelijk, maar wat kleiner en die verdelen zich weer in enige kleinere. Wat hoger komt een vijf- of zesbladige, vrij grote, witte of uit het paarse roodachtige, hetzij bleker of wel dieper gekleurde bloem. In het midden is een kleine, naakte en ruwe stamper. (Anemone hortensis)

De zesde is de vorige van gedaante zeer gelijk, maar is in alles wat kleiner, maar de bloem is geel. (Anemone ranunculoides)

De zevende is de vorige soorten zeer gelijk, maar de bladeren zijn als die van de klaver, maar aan de kanten gezaagd en lopen spits toe, groeit zes of zeven vingers breed boven de aarde. Op de top is de bloem.

De anemoon kent men in het algemeen hieraan dat de steel altijd drie bladen heeft en dat er een bloem komt op elke top die daarna in pluizen verandert. Die hebben vele verschillende en mooie kleuren.

Al deze soorten met nog vele anderen die wij niet beschrijven worden hier te lande nergens in het wild gevonden maar zijn alleen in de hoven van de kruidbeoefenaars te vinden.

Ze groeien graag in een luchtige, warme plaats in een droge en luchtige aarde. Ze bloeien alle in de lente. De bladen (wortelknollen) worden opgenomen en bewaard, in de herfst weer in de aarde gezet en ‘s winters met matten wel overdekt en bewaard. Deze kan men ook in potten en bakken planten en in warmte bewaren. Ze telen meestal voort door de wortel omdat het zaad enige jaren werk heeft voor het bloem zal geven.

De wortels zijn wat scherp op de tong en branden en laten net als de wortel van bertram alleen kwijlen, daarom is die goed om met tandpijn in de mond te houden. Klein gestampt en op de splinters gelegd, laat ze die uitkomen. Ook helpt het de zweren rijpen als het onder de pappen gemengd wordt. Verder heeft men van de krachten weinig ervaring.

XXXV. HOOFD-STUK

Anethum ofte Dil.

De Dil regt sig om hoog op, met een ronde, groene, mergagtige geknoopte steel, hebbende groote bladen, welke in fyne draden gespout zyn, even als die van de venkel, maar minder groen. Op haar top komen hare kleine geele bloemtjens, kroons-gewyse, waar na een rond, plat en bruin zaad komt te volgen. De wortel is dun, sig in verscheide veselen splitsende. De bladen, bloem en zaad zyn sterk van reuk.

Het werd hier in de Moes-hoven van zaad voort geteelt; het zaad werd na vyf ofte ses Maanden ryp, en zaaid ligtelyk zyn zelven voort, maar het kruid vergaat tegens de Winter. Men segt dat het zaad van de vogels niet gegeten werd.

Het zaad in melk ofte bier gekookt, opend de melk-buisjes der mam-klieren, waar door veel melk voort gebragt werd. Het kooksel daar van verdryft de buik-pynen, en winden der maag en darmen; breekt en verteert de slym. Ten dien einde maakt men daar ook darm-speutingen van, het doet mede de stonden voort-setten en verwekken; en men doet [64] het in stovingen tegens de buik-pynen, en om de barens-nood te vervorderen. Uit de bladeren en bloemen werd een olie gemaakt met Olyf-olie, om de geswellen te doen verteeren, en te ontdoen, en pyne te stillen, als mede te doen rypen. Eenige droppelen van den overgehaalde olie, doet winden dryven, het braken en buik-pyn stillen.

Sommige doen het gestoote zaad ofte kruid in hare saucen, om den liefelyken geur. D’opperste topjes doen de Vrouwen op de Agurkjes, wanneer sy die in leggen.

XXXV. HOOFDSTUK.

Anethum of dille. (Anethum graveolens)

Dille recht zich omhoog op met een ronde, groene en mergachtige, knopige steel. Het heeft grote bladen die in fijn draden gedeeld zijn evenals die van de venkel, maar minder groen. Op haar top komen de kleine gele bloempjes kroonsgewijze waarna een rond, plat en bruin zaad komt te volgen. De wortel is dun die zich in verschillende worteltjes splitst. De bladen, bloem en zaad zijn sterk van reuk.

Het wordt hier in de moeshoven van zaad voort geteeld. Het zaad wordt na vijf of zes maanden rijp en zaait zich gemakkelijk voort, maar het kruid vergaat tegen de winter. Men zegt dat het zaad door de vogels niet gegeten wordt.

Het zaad in melk of bier gekookt opent de melkbuisjes van de mamklieren waardoor veel melk wordt voortgebracht. Het kooksel daarvan verdrijft de buikpijnen en winden van de maag en darmen, breekt en verteert de slijm. Tot dat doel maakt men daar ook darmspuitingen van, het laat ook de stonden voortgaan en verwekken, men doet het in stovingen tegen de buikpijnen en om de barensnood te bevorderen. Uit de bladeren en bloemen wordt met olijfolie een olie gemaakt om de gezwellen te laten verteren en weg te halen, de pijn te stillen als ook te laten rijpen. Enige druppels van de overgehaalde olie laat winden drijven, het braken en buikpijn stillen.

Sommige doen het gestampte zaad of kruid in hun sausen vanwege de lieflijke geur. De opperste topjes doen de vrouwen op de augurkjes als ze die inleggen.

XXXVI. HOOFD-STUK

Angelia, ofte Engel-wortel.

De Anglica deilt men in een groote ofte tamme, en een kleine ofte wilde, waar by nog een water Angelica, Archangelica genoemd, komt, alhoewel daar nog veele vreemde soorten zyn, soo willen wy maar de dry eerste beschryven.

De eerste ofte grote schiet wel hooger op dan een mans lengte met een langen, hollen, effenen, kalen, geknoopten stronk, van onderen somtyds wel een mans arm van dikte, de bladeren zyn groot, in verscheide kleine, dog vry groote, puntige getande bladen gedeelt, byna als van de pastinaken. Dese bladen komen uit ydere knoop des Stams. Op het top komen groote wyd-uitgestrekte Kransen met kleine witte bloemtjes, waar na een groen, plat en bladagtig zaad volgt, dat bruin-geel werd, als dat van den lavas. De stam des wortels is vry dik, uit welkers quetsingen een geel gomachtig sap vloeid, onder dese stam heeft men veele matig dikke wortels, een spanne lang, van buiten wit. Dit gantsche [65] gewasch is seer speceryagtig en aangenaam van smaak en reuk, waarom het van de onkundige Muskuskruid en Muskus wortel genaamt werd. De koleur der bladeren is geelagtig.

De tweede ofte wilde, wast lager dan de groote; anders in alle deelen deselvige gelyk, behalven dat die in alles wat kleinder is, de bladen zyn wat hooger groen, en de wortel is soo gomagtig, nog soo aangenaam van reuk niet.

De Water-Angelica, ofte Archangelica, is al soo hoog als de Tamme groeijende, dog bij kleindere bladen van meer in getal, en digter by een gewasschen, groeijende aan roodagtige steeltjes. De stam is vry dik, met verscheide leden, en veel getakt, staande dry ofte vier bladen om yder lid; heeft daarom veel kroontjes van witte kleine bloemtjes, gelyk de vorige. Waar na een plat, breed, geelagtig, en wat langwerpig zaad volgt. De wortel is boven vry dik, en schiet diep in de aarde, sy zyn wit, maar niet soo sterk riekende als d’eerste.

Hare ken-teikenen zyn seer breede bladen, de zaden gestreept, groot en dik, dat ryp zynde, bleik geel werd, het witagtige sap werd geel, wanneer het droogt.

De Tamme vind men alhier in de Tuinen van de kruid-beminnaars, maar d’andere wast alhier in ’t wild in de Veen-landen, en elders langs de wegen. De derde wast aan de kanten van de wateren. Dese soorten komen alle van zaad voort. Welke in het derde jaar gemeenlyk eerst bloeyd; weshalven het best is de wortelen te vergaderen, eer sy bloeyd, want dan de wortels voos werd, en onnut, waar na de plant vergaat. Sy bloeijen in ’t midden van de Somer. De wortel en het zaad van de Tamme, is hier maar alleen in ’t gebruik, alsoo d’andere soorten [66] onliefelyker en onaangenamer zyn van smaak en reuk. De wortel en het zaad zyn alle van eenderlei kragten, doordringende, verdunnende, de selvige doen sweeten, en werden met voordeel gedaan by de Genees-middelen, welke men tegens de besmettingen gebruikt, en dienstig zyn om te sweeten, en daarom kauwt men die wortel des ogtens in een pestige tyd. In alle borst-qualen is deselvige van groot gebruik, als tegens de hoest, bloed-spouwen, hygen, engborstigheid, enz. het maakt alle fluimen los, en geeft die op, verdryft de winden en buik-pynen, verteert de slym der maage en darmen. In Noorwegen, Ysland, enz. schillen sy de stelen en eten die.

XXXVI. HOOFDSTUK.

Angelica of engelwortel. (Angelica archangelica, Angelica sylvestris, Berula erecta?)

Angelica deelt men in een grote of tamme en een kleine of wilde in waarbij nog een water Angelica komt die Archangelica genoemd wordt alhoewel daar nog vele vreemde soorten zijn, daarom willen wij maar de drie eerste beschrijven.

De eerste of grote schiet wel hoger op dan een mans lengte met een lange en holle, effen, kale en knopige stengel die vanonder soms wel een mans arm dik is. De bladeren zijn groot en in verschillende kleine, maar vrij grote en puntige getande bladen gedeeld, bijna als van de pastinaken. Deze bladen komen uit elke knoop van de stengel. Op de top komen grote, wijd uitgestrekte schermen met kleine witte bloempjes waarna een groen, plat en bladachtig zaad volgt dat bruingeel wordt als dat van de maggi. De stam van de wortels is vrij dik en als die verwond wordt komt er een geel, gomachtig sap uit. Onder deze stam heeft men vele matig dikke wortels van een zeventien cm lang die van buiten wit zijn. Dit hele gewas is zeer specerijachtig en aangenaam van smaak en reuk waarom het door de onkundigen muskuskruid en muskuswortel genoemd wordt. De kleur van de bladeren is geelachtig.

De tweede of wilde groeit lager dan de grote en is anders die in alle delen gelijk, behalve dat die in alles wat kleiner is, de bladen zijn wat dieper groen en de wortel is niet zo gomachtig of zo aangenaam van reuk.

De water Angelica of Archangelica is net zo hoog als de tamme, maar met kleinere bladen die meer in getal zijn en dichter bijeen staan. Ze groeien aan roodachtige steeltjes. De vrij dikke stengel heeft verschillende leden en is veel vertakt, er staan drie of vier bladen om elk lid en heeft daarom veel schermen van witte, kleine bloempjes net zoals vorige. Waarna een plat, breed, geelachtig en wat langwerpig zaad volgt. De wortel is boven vrij dik en schiet diep in de aarde, is wit, maar geurt niet zo sterk als de eerste.

Hun kenmerken zijn de zeer brede bladen, de gestreepte zaden die groot en dik en als ze rijp zijn bleek geel worden en het witachtige sap dat geel wordt wanneer het opdroogt.

De tamme vindt men hier in de tuinen van de kruidbeminnaars, maar de andere groeit hier in het wild in de veenlanden en elders langs de wegen. De derde groeit aan de kanten van de plassen. Deze soorten komen allen van zaad voort die in het derde jaar meestal pas bloeien waarom het beste is om de wortels te verzamelen voor ze bloeien omdat daarna de wortels voos worden en ongeschikt waarna de plant vergaat. Ze bloeien in het midden van de zomer. De wortel en het zaad van de tamme is hier maar alleen in het gebruik omdat de andere soorten onlieflijker en onaangenamer van smaak en reuk zijn. De wortel en het zaad zijn alle van dezelfde kracht, doordringend en verdunnend, het laat zweten en wordt met voordeel gedaan bij de geneesmiddelen die tegen de besmettingen gebruikt worden en nuttig zijn om te zweten, daarom kauwt men die wortel 's ochtends in een pestige tijd. In alle borstkwalen is dit veel in gebruik zoals tegen de hoest, bloedspuwen, hijgen, benauwdheid, enz. het maakt alle fluimen los en geeft die op, verdrijft de winden en buikpijnen, verteert slijm van de maag en darmen.

In Noorwegen, IJsland, enz. schillen ze de stelen en eten die.

XXXVII. HOOFD-STUK

Anisum, ofte Anys.

De steel ofte struik van den Anys is rond, hol, en gestreept, anderhalve voet ontrent hoog met verscheide zyd-takjes. De bladeren zyn bleik groen, in dryen, vyven ofte seven gedeelt, tamelyk breed, en aan haar uiterste getand, maar boven de toppen zyn die meerder verdeelt. Boven op de toppen komen kroontjes met kleine witte bloemtjes, en daarna volgt het zaad, de wortel is veselagtig.

Het behoort onder de kroontjes dragende kruiden, met klein gestreept zaad, met breede bladen als van Peterseli.

Deselvige werd alle jaren alhier gesaaid, en het zaad werd ook alhier van vreemde plaatsen gebragt, het bloeyd in ’t midden van de Somer.[67]

Het zaad is alleen gebruikelyk; is verwarmende, verdunnende, wind-verdryvende, stilt de pyne des buiks, opent de melk-buisjes, waar door overvloedig sog in de borsten komt. Is dienstig in alle borst-qualen, maakt de fluimen los, en matigd den hoest. Hier van werd een Anys-Brandewyn gemaakt, waar van men een lepel vol of twee kan gebruiken tegens voornoemde qualen. Ook kan men het kooksel daar van drinken. Daar werd ook een fyne olie uit over gehaalt, waar van men een druppel twee of dry tegens de voorverhaalde qualen mag innemen, onder het eene ofte het andere gemengt.

Men gebruikt het mede in de keuken, gekookt, met gekernde melk, bier en brood, meel-gebak, enz.

XXXVII. HOOFDSTUK.

Anisum of Anijs. (Pimpinella anisum)

De steel of stam van de anijs is rond, hol en gestreept, ongeveer een vijf en veertig cm hoog met verschillende zijtakjes. De bladeren zijn bleek groen en in drieën, vijven of zeven gedeeld, tamelijk breed en aan de buitenkant getand, maar boven op de toppen zijn ze meer verdeeld. Boven op de toppen komen schermen met kleine witte bloempjes, daarna volgt het zaad. De wortel is vezelachtig.

Het behoort onder de schermdragende kruiden met klein gestreept zaad en met brede bladen als die van peterselie.

Deze wordt hier alle jaren gezaaid, het zaad wordt ook hier van vreemde plaatsen gebracht. Het bloeit in het midden van de zomer.

Het zaad is alleen in gebruik en verwarmt, verdunt, verdrijft de wind en stilt de pijn van de buik, opent de melkbuisjes waardoor overvloedig zog in de borsten komt. Is nuttig in alle borstkwalen, maakt de fluimen los en matigt de hoest. Hiervan wordt een anijsbrandewijn gemaakt waarvan men een of twee lepels vol van kan gebruiken tegen voornoemde kwalen. Ook kan men het kooksel daarvan drinken. Er wordt ook een fijne olie uit over gehaald waarvan men een, twee of drie druppels tegen de voorverhaalde kwalen mag innemen, onder het ene of het andere gemengd.

Men gebruikt het ook in de keuken, gekookt, met gekarnde melk, bier en brood, meelgebak, enz.

XXXVIII. HOOFD-STUK.

Anthora, ofte Antiphthora.

De Anthora mag om zyne gelykenisse gevoeglyk onder de soorten van de blauw-gebloemde Wolfswortel getelt werden, maar is lager van gewasch en kleinder. Hare stam is gemeenlyk ruim een span of anderhalf hoog. De bloemen komen mede boven aan agt of tien in getal, bleek geel. Voorts zyn bladen, bloemen en zaad de Napellus, ofte Wolfswortel, seer gelyk. De wortel bestaat uit langwerpige, buiten geele en van binnen witte bolletjes, die onder aan mede eenige veselen hebben.

Men vind het hier alleen in de kruid-beminnaars Hoven, anders wast het in Savoyen en Switzerland, op de Alpes bergen. Het bloeyd in de Somer, en werd van zaad en ook van de wortelen [68] voort geteelt, dog van zaad duurt het wel wat langer.

De wortel is bitter, twintig ofte dertig grein daar van in gegeven, maakt enige afgangen, en dood de wormen. Onder Pappen met de bladen en bloemen gemengt, doet de geswellen rypen, en trekt de splinters uit. Men agt het seer goed tegens allerlei fenyn, en daarom by de Grieken Antiphtora genaamt, dat is, een plant, die tegens het verderf is.

XXXVIII. HOOFDSTUK.

Anthora of Antiphthora. (Aconitum anthora)

Anthora mag vanwege zijn gelijkenis wel onder de soorten van de blauwbloeiende wolfswortel geteld worden, maar is lager van gewas en kleiner. Haar stengel is gewoonlijk ruim een vijf en twintig cm hoog. De bloemen komen ook bovenaan en zijn acht of tien in getal en bleek geel. Verder zijn bladen, bloemen en zaad de Napellus of wolfswortel zeer gelijk. De wortel bestaat uit langwerpige, van buiten gele en van binnen witte bolletjes die onderaan ook enige worteltjes hebben.

Men vindt het hier alleen in de kruidbeminnaars hoven, anders groeit het in Savoye en Zwitserland op de Alpen. Het bloeit in de zomer en wordt van zaad, maar ook van de wortel voort geteeld, maar van zaad duurt het wel wat langer.

De wortel is bitter. Twintig of dertig grein die daarvan wordt in gegeven maakt enige afgang en doodt de wormen. Onder pappen met de bladen en bloemen gemengd laat het gezwellen rijpen en trekt de splinters uit. Men acht het zeer goed tegen allerlei venijn en daarom wordt het bij de Grieken Antiphtora genoemd, dat is een plant die tegen het bederf is.

XXXIX. HOOFD-STUK.

Groote, kleine, en alderkleinste Orant, ook Leuwen-bekken, en Kalfs-snuiten genaamt, in ’t Grieks Antirrhinum.

De groote soort wast met een rond, glad en ligt brekende steel, wel twee spannen hoog, schietende aan de zyden verscheide takskens uit, waar aan verscheide twee en twee regt tegens over malkanderen staande langwerpige, smalle en spitse blaadjes groeijen; aan het bovenste van de stelen komen wel twintig min of meer bleik-purpere, witte ofte geele bloemtjes voort, welke een Leuws ofte Kalfs-smoel verbeelden, en van agteren aan de zyden wat geduwt zynde, even als een smoel open gapen, aardig om te sien. Hier aan volgt het groene zaad-bolletjen, dat op zyn spits een vesel heeft. Het zaad-huisjen, ryp zynden, verbeeld een doods-hoofd van een Kalf, Hond of Wolf, besluitende klein en donker bruin zaad is sig. De wortelen zyn veselagtig.

De tweede is wat ruiger in ’t aanraken, maar behalven zyn kleinte, de vorige ganschelyk gelyk, [69] de bloemtjes zyn rood-purperagtig en in ’t midden geel, groeijende niet alleen boven aan, maar van onderen op tusschen yder lid der blaadjes. Het zaad-huisjen gelykt niet onaardig een menschen doods-hoofd, besluitende een klein bruin zaad.

De derde is nauwelyks een spanne hoog, dat om zyn tengere steeltjes sig wat na de aarde buigt, anders de tweede soorte seer gelyk

Des selfs ken-teikenen zyn, een wyd gapende bloem, komende met de Linaria daar in over een, sonder spoor, verschillende daar in van het selvige, het zaad-huisjen is in twee vertrekken gedeelt, stortende zyn zaad door dry gaatjes na buiten toe, vertoonende het hoofd en neus van een Kalf.

De groote vind men alhier in de Bloem-hoven, maar de twee andere, wast in de velden, en Bouw-landen, en somtyds tusschen de Moes-kruiden. Sy bloeijen de gansche Somer door, en werden hier selden anders dan van zaad voortgebragt, ten ware men het in kaghels bewaarde, om vroeg bloemen te hebben.

Men kan de bladen onder de rypende Pappen mengen, anders heeft het hier geen bekend gebruik.

XXXIX. HOOFDSTUK.

Grote, kleine en allerkleinste orant, ook leeuwenbekken en kalfssnuiten genoemd heet in het Grieks Antirrhinum. (Antirrhinum majus, Misopates orontium, Chaenorhinum minus)

De grote soort groeit met een ronde, gladde en gemakkelijk brekende steel wel vijf en dertig cm hoog en geeft aan de zijde verschillende takken uit waaraan verschillende twee en twee recht tegenover elkaar staande, langwerpige, smalle en spitse blaadjes groeien. Aan het bovenste van de stelen komen wel twintig min of meer bleekpurperen, witte of gele bloempjes voort die een leeuw- of kalfssnuit verbeelden. Als je van onderen aan de zijde wat duwt gapen ze als een gezicht open, aardig om te zien. Hieraan volgt het groene zaadbolletje dat op zijn spits een draadje heeft. Als het zaadhuisje rijp is laat dit een doodshoofd van een kalf, hond of wolf zien waarin klein en donker bruin zaad in is. De wortels zijn vezelachtig.

De tweede is wat ruiger in het aanraken, maar behalve zijn kleine vorm is het de vorige geheel gelijk. De bloempjes zijn rood purperachtig en in het midden geel, ze groeien niet alleen bovenaan maar ook van onderen tussen elk lid van de blaadjes. Het zaadhuisje lijkt niet onaardig op een mensen doodshoofd waarin een klein bruin zaad zit.

De derde is nauwelijks een zeventien cm hoog dat om zijn tengere steeltjes zich wat naar de aarde toe buigt, anders is het de tweede soort zeer gelijk.

Hun kenmerken zijn; een wijd gapende bloem die met de Linaria daarin overkomt, zonder spoor en verschilt daarin van die dat het zaadhuisje in twee vertrekken gedeeld is en dat het zijn zaad door drie gaatjes naar buiten werpt, vertoont het hoofd en neus van een kalf.

De grote vindt men hier in de bloemhoven, maar de twee andere groeien in de velden en bouwlanden, soms tussen de moeskruiden. Ze bloeien de gehele zomer door en worden hier zelden anders dan van zaad voortgebracht, tenzij men het in warme plaatsen bewaart om vroeg bloemen te hebben.

Men kan de bladen onder de rijpende pappen mengen, anders heeft het hier geen bekend gebruik.

XL. HOOFD-STUK

Aparine ofte Kleef-kruid.

Kleef-kruid heeft dunne veselige worteltjes, waar uit veele kleine, vierkante en rouwe steeltjes schieten wel een voet hoog. De blaadjes zyn lang en smal, dog rond, dese omvatten sters gewyse hare steeltjes by leden; de bloemtjes zyn seer klein, vierbladig en witagtig, waar na de ruwe zaad balletjes [70] volgen, twee en twee by elkanderen, als twee balletjes, klein, en wat uitgeholt. Wanneer men voor by dit kruid gaat, hangt het, om zyn weerhaakige ruigigheid, ligtelyk aan de kleederen en kousen.

Het groeit in Nederland langs de wegen, kanten der velden en Akkers, by menigte in het wild, en bloeyd de geheele Somer byna door, saeijende sig selven voort.

Wat aangaat de kragten die zyn my onbekend, en meine dat de bladen dienstig zyn om by de vermorwende Pappen te doen. Voorts neem ik weinig aan ’t gene daar van geschreven werd. In plaats van de melk door een seef te gieten, neemt men eenige steelen van dit kruid, met zyn zaad, en men haalt het eenige reisen door de melk, waar aan de ingevallene hairen blyven hangen.

XL. HOOFDSTUK.

Aparine of kleefkruid. (Galium aparine)

Kleefkruid heeft dunne, vezelige en kleine worteltjes waaruit vele kleine, vierkante en ruwe steeltjes schieten van wel dertig cm hoog. De blaadjes zijn lang en smal, maar rond en staan stersvormig met hun steeltjes bij de leden. De bloempjes zijn zeer klein, vierbladig en witachtig waarna de ruwe zaadballetjes volgen die twee en twee bij elkaar staan als twee balletjes, klein en wat uitgehold. Wanneer men voorbij dit kruid gaat hangt het vanwege zijn weerhakige ruigheid gemakkelijk aan de kleren en kousen.

Het groeit in Nederland langs de wegen, kanten van de velden en akkers en bij menigte in het wild. Het bloeit de gehele zomer bijna door, zaait zichzelf voort.

Wat de krachten aangaan, die zijn me onbekend, ik denk dat de bladen nuttig zijn om bij de vermurwende pappen te doen. Verder neem ik weinig aan van hetgeen daarvan geschreven wordt. In plaats van de melk door een zeef te gieten neemt men enige stelen van dit kruid met zijn zaad en men haalt het enige malen door de melk waaraan de ingevallen haren blijven hangen.

XLI. HOOFD-STUK.

Aphace, ofte Aphaca, een soort van Linsen.

De Aphace schynt een bastaart Linse te zyn, het heeft teere, lange, kantige en regt over eind staande struikjes, aan yder lid zyn twee over malkanderen staande blaadjes sonder stelen, van agter breed, en met agter uitstekende punten, als oortjes, dese loopen voor spits toe. Uit yder lid, van tusschen de twee blaadjes, komt een klawiertje, en gemeenlyk met een klein, geel bloemtjen, de krok en vitsen gelyk, waar na een peultjen ofte hauken volgt, breed en langer als die der Linsen, met vier ofte vyf swarte, platte, ronde zaden, kleinder dan der Linsen, dit plantje heeft een veselagtige worteltjen. [71]

Men vind het hier veel onder alderlei koorn, het krygt in de Bloey-maand zyn bloemtjes, en daar na in de Somer zyn zaad.

Het meel van dese zaden gemaakt, dient in de Pappen gedaan, om te vermorwen, en door te trekken. Voorts kan men die tot spyse koken, maar zyn wat hard te verteren.

XLI. HOOFDSTUK.

Aphace of Aphaca, een soort van linzen. (Lathyrus aphaca)

Aphace schijnt een bastaard lins te zijn. Het heeft tere en lange, kantige en recht overeind staande stengeltjes. Aan elk lid staan twee tegenover elkaar staande blaadjes zonder stelen die van achter breed en met achter uitstekende punten als oortjes bezet zijn en lopen voor spits toe. Uit elk lid, tussen de twee blaadjes, komt een klauwiertje en gewoonlijk met een klein, geel bloempje die op de krok en vitzen lijken waarna een peultje of hauwtje volgt dat breed en langer is dan de lins met vier of vijf zwarte, platte en ronde zaden, kleiner dan de lins. Dit plantje heeft een vezelachtige worteltje.

Men vindt het hier veel onder allerlei koren. Het krijgt in mei zijn bloempjes en daarna in de zomer zijn zaad.

Het meel dat van deze zaden gemaakt is dient om in de pappen gedaan te worden om te vermurwen en door te trekken. Voorts kan men die tot voedsel koken, maar ze zijn wat moeilijk te verteren.

XLII. HOOFD-STUK

Aphylanthus, van sommige Stoebe, ongeblade knop-bloemen, genaamt.

D’eerste deser vier soorten, heeft een groene, gehoekte, ofte kantige en getakte struik, dry ofte vier voeten hooger ofte lager. De bladen zyn langwerpig, aan alle kanten diep door-sneden, groen glad, blinkende, en eenigszins hairagtig. Op de toppen komen de bloem-knopjes, gelyk als die van de zwarte Jacea, dog wat ruwer, en harder, uit verscheide schilferingen, byna als Pyn-Appels gewys, bestaande, van onderen breed, maar loopen na boven spits toe, uit welker spits veele Purper-verwige draadjes, gelyk als van de Distelen en Klissen, uitkomen, vertoonende de bloem. Het kale en gladde zaad, is wat langwerpig, hebbende op zyn bovenste, eenige stevige veselen, als een baard. De wortel is niet wonderlyk dik, maar met veselen behangen

De andere heeft alleen korter struik, de bloem-knopjes kleinder, rouwer en eenigsins stekende. De bladen donkerder groen. Voorts is dit het eerste gelyk.

De derde heeft witagtige bladen en heel diep doorsneden, [72] en gekerft, sonder doornagtige bloem-knoppen.

De bladen der vierde zyn veel kleinder doorsneden en gesnippelt, als de dry vorige. De schilfer-wysige bloem-knopjes zyn silveragtig wit en blinkende.

Men vind het veel in koorn-landen, langs de wegen, dyken en beboude plaatsen, en bloeijen in de Somer.

De kragten zyn nog niet bekend.

XLII. HOOFDSTUK.

Aphylanthus wordt door sommige Stoebe of knopbloemen zonder bladen genoemd. (Centaurea jacea, Centaurea scabiosa, Centaurea solstitialia?)

De eerste van deze vier soorten heeft een groene, gehoekte of kantige en vertakte stam van negentig of honderd twintig cm hoog of lager. De bladen zijn langwerpig en aan alle kanten diep ingesneden, groen, glad, blinkend en enigszins harig. Op de toppen komen de bloemknopjes net zoals die van de zwarte Jacea, maar wat ruwer en harder, ze bestaan uit verschillende schubben, bijna als dennenappels en zijn van onderen breed, maar lopen naar boven toe spits uit waar uit deze spits vele purperkleurige draadjes komen net zoals van de distels en klissen die de bloem laten zien. Het kale en gladde zaad is wat langwerpig en heeft op zijn bovenste enige stevige draadjes als een baard. De wortel is niet opmerkelijk dik, maar met vezels behangen.

De andere heeft alleen kortere stengel, de bloemknopjes zijn kleiner, ruwer en wat stekend. De bladen zijn donkerder groen. Verder is deze net zoals eerste.

De derde heeft witachtige bladen die heel diep zijn doorsneden en gekerfd zijn zonder doornachtige bloemknopjes.

De bladen van de vierde zijn veel kleiner doorsneden en geveerd dan de drie vorige. De schubachtige bloemknopjes zijn zilverachtig wit en blinkend.

Men vindt ze veel in korenlanden, langs de wegen, dijken en bebouwde plaatsen. Ze bloeien in de zomer.

De krachten zijn nog niet bekend.

XLIII. HOOFD-STUK

Apium, Juffrouw-Merk ofte Eppe.

Het Juffrouw-Merk heeft een witte, matig dikke, en van veele veselen te samen hangende wortel, hier uit ryst een stronk, die rond, gestreekt, hol en van een voet ofte twee hoog is, uit welker verscheide leden de bladen en de zyd-takken komen. De bladen zyn liefelyk groen en blinkend, zynde dry, vyf, seven, negen , enz aan eene steel groeijende, makende te samen een blad uit, dese zyn rontom getand. Boven op de takjes groeijen kroontjes met witte kleine vyfbladige bloemtjes, waar na een vry klein gestreept zaad volgt.

Behalven dat het alhier overvloedig langs de water-kanten groeit, soo werd het mede in de Hoven geplant, en werd dan Selleri genaamt, ’t welke men onder de Moes-kruiden telt. Het bloeyd in het begin des Somers, en geeft zyn zaad in de Somer-maanden. Het zaaid sig selfs genoeg voort, maar in de Tuinen gezaaid zynde, werden de planten een voet ofte anderhalf van malkanderen geset, [73] welker plant, eer die bloemen krygt, rontom toe gebonden werd, om het kruid geel te doen werden.

De wortel, bladen, bloemen en zaad dese kruid is seer dienstig tot veele gebreken. Het is in ’t geheel verwarmende, goed van reuk en smaak, het is alle verstoptheden openende, daarom kan men daar kooksels van maken om de stonden te verwekken, buik-pyn te stillen, de na-ween voor te komen, de pis te dryven, geelsucht te genesen, in quade kelen te gorgelen, koorsen te verdryven, enz. Het sap met honig gekookt, suivert allerlei sweeringen.

De wortel met de geele struiken en bladen, wanneer sy in de Kruid-Tuinen geplant zyn geweest, werden op de Tafel geset, en met olie en edik, als een Salade gegeten.

XLIII. HOOFDSTUK.

Apium, juffrouw-merk of eppe. (Apium graveolens)

Juffrouw-merk heeft een witte, matig dikke en van vele vezels tezamen hangende wortel. Hieruit rijst een stengel die rond, gestrekt, hol en een zestig cm hoog is waar uit verschillende leden de bladen en de zijtakken komen. De bladen zijn lieflijk groen en blinkend, er zijn er drie, vijf, zeven, negen, enz die aan een steel groeien en maken tezamen een blad uit die rondom getand is. Boven op de takjes groeien schermen met witte en kleine, vijfbladige bloempjes waarna een vrij klein en gestreept zaad volgt.

Behalve dat het hier overvloedig langs de waterkanten groeit wordt het ook in de hoven geplant en wordt dan selderij genoemd wat men onder de moeskruiden telt. Het bloeit in het begin van de zomer en geeft zijn zaad in de zomermaanden. Het zaait zichzelf genoeg voort, maar als het in de tuinen gezaaid wordt worden de planten een vijf en veertig cm van elkaar gezet en de plant voor die bloemen krijgt rondom toegebonden om het kruid geel te laten worden.

De wortel, bladen, bloemen en zaad van dit kruid zijn zeer nuttig tot vele gebreken. Het is in het geheel verwarmend, goed van reuk en smaak, het opent alle verstopping en daarom kan men daar kooksels van maken om de stonden te verwekken, buikpijn te stillen, de naweeën te voorkomen, de plas te drijven, geelzucht te genezen, in kwade kelen te gorgelen, koortsen te verdrijven, enz. Het sap dat met honing gekookt wordt zuivert allerlei zweren. De wortel met de gele stengels en bladen,als ze in de kruidtuinen geplant zijn geweest worden op de tafel gezet en met olie en azijn als een salade gegeten.

XLIV. HOOFD-STUK.

Aquilegia, ofte Akeleijen.

De Aquileijen hebben een redelyk dikke wortel, met verscheide veselen begroeid, hier uit rysen veele bladeren, van gedaante die van het Schellekens-kruid gelyk, maar lyviger, en uit den blauw-groenen. De steelen der bladen, als mede de struik, zyn purperagtig rood, hebbende in haar begin wat hairagtige veseligheid. De struik is rond en stevig, en wast dikmaals meer dan twee voeten hoog, hier aan komen verscheide zyd-takjes met hare bloemen. Yder bloem heeft gemeenlyk vijf holle, naar om hoog gekeerde hoorntjes, die aan haar tippen toe zyn, en wat omgebogen, hebbende, soo sy enkel zyn, vyf blaadjes nederwaarts [74] hangende, uit welker midden eenige draadjes komen, de dubbelde bloemen hebben veel meer hoorntjes, en soo seer niet naar om laag hangende. Dese bloemen heeft men byna van alderlei koleuren, als blauwe, witte, roode, purper, vleeskoleurige, paarse, bonte, geele weet ik niet oit gesien te hebben. Na de bloemen volgen mede vyf spits toeloopende zaad-hoorntjes, in welke een swart en blinkend zaad is.

Dese plant schynt in Duitsland en elder in het Wilde te wasschen, maar werd by ons alleen in bloem-hoven onderhouden. Het kruid blyft des Winters over, soo dat het een plant is van lang leven, en sig door zyn wortel vermenigvuldigt. Het zaad gezaaid zynde, krygt men het tweede jaar eerst bloem, en dat van alderhande koleuren, als mede dubbelde en enkelde, even als uit het zaad van Tulpen, en Angelieren voortkomt. Sy bloeijen in de Bloey-maand, en voor dese Somer-maanden.

Van dit gewasch is niet anders in ’t gebruik dan het zaad, van welke men een lood stoot, en met harts-hoorn en Scorsonere in een sakjen doet, en in ’t bier hangende ofte kokende, de kinderen, die de kinder-pokjes ofte mazelen hebben, te drinken geeft, en dat om de vuirigheid te lessen, en de brand uit te setten, maar of daar soo veel in steekt, laat ik daar.

XLIV. HOOFDSTUK.

Aquilegia of akelei. (Aquilegia vulgaris)

De akeleien hebben een redelijk dikke wortel die met verschillende worteltjes begroeid is, hieruit komen vele bladeren die van vorm op die van het schelkruid lijken, maar dikker en uit het blauwe groen zijn. De stelen van de bladen als ook de stam zijn purperachtig rood met in het begin wat harige vezeltjes. De stengel is rond en stevig en groeit vaak meer dan zestig cm hoog. Hieraan komen verschillende zijtakjes met hun bloemen. Iedere bloem heeft gewoonlijk vijf holle, naar omhoog gekeerde hoorntjes die aan hun toppen wat omgebogen zijn, als ze enkel zijn hebben ze vijf blaadjes die naar beneden hangen en uit hun midden komen enige stuifmeeldraadjes, de dubbele bloemen hebben veel meer hoorntjes die niet zo zeer omlaag hangen. Deze bloemen heeft men bijna van allerlei kleuren als blauwe, witte, rode, purper, vleeskleurige, paarse, bonte, gele denk ik nooit gezien te hebben. Na de bloemen volgen ook vijf spits toelopende zaadhoorntjes waarin een zwart en blinkend zaad is.

Deze plant schijnt in Duitsland en elders in het wild te groeien, maar wordt bij ons alleen in bloemhoven gekweekt. Het kruid blijft in de winter over zodat het een plant is van lang leven en zich door zijn wortel vermenigvuldigt. Als men het zaad zaait krijgt men het tweede jaar eerst bloem en dat van allerhande kleuren, als ook dubbele en enkele evenals uit het zaad van tulpen en anjers voortkomen. Ze bloeien in mei en voor de zomermaanden.

Van dit gewas is niet anders in het gebruik dan het zaad waarvan men een lood stampt en met hertshoorn en schorseneer in een zakje doet en dit in bier hangt of kookt en de kinderen die de kinderpokjes of mazelen hebben te drinken geeft en dat om de vurigheid te verminderen en de brand te stoppen, maar of daar zo veel in zit betwijfel ik.

XLV. HOOFD-STUK

Arachus, ofte groote en kleine Krok, met smalle bladen, wilde Wikken genaamt.

De groote Krok heeft tengere, dunne en kantige steelen, hebbende gemeenlyk ses smalle tegen over[75] malkanderen staande blaadjes, die niet spits toeloopen, aan het eind deses steels zyn een ofte twee klawiertjes. De bloemtjes zyn purper-verwig, van onderen tot boven, nevens de steeltjes der bladeren voort komende. De Hauwtjes zyn mede klein, dog ronder als de Vitsen, hebbende ses ofte seven ronde, donker bruine en harde erwtjes, kleinder dan de erven. De wortel is dun en veselagtig.

De kleine Krok is het voorgaande seer gelyk, maar is kleinder, hebbende ook aan yder ribbe meerder blaadjes, welkers bloemtjes wit zyn, met lange steeltjes, vyf of ses by malkanderen op een steeltje, waar na kleine en korte hauwkens volgen, vervult met twee, dry ofte vier ronde, bruine erwtjes.

Men vind se veel onder het koorn, het welke sy omvlegten, bewinden en met eenen verdrukken, het bloeyd in de Somer.

Het meel dese Krok, dient in de vermorwende Pappen gedaan. Het geheele gewas werd van de Landluiden, nog groen zynde, uit getrokken, en des Winters aan de Koeijen en Paarden tot voedsel gegeven. De Erwtjes selfs dienen om de Duiven te voeden en te lokken.

XLV. HOOFDSTUK.

Arachus of grote en kleine krok met smalle bladen die wilde wikken genoemd worden. (Vicia cracca en Vicia sepium)

De grote krok heeft tengere, dunne en kantige stelen met gewoonlijk zes smalle en tegenover elkaar staande blaadjes die niet spits toelopen, aan het eind van de steeltje zijn een of twee klauwiertjes. De bloempjes zijn purperkleurig en komen van onderen tot boven naast de steeltjes van de bladeren voort. De hauwtjes zijn ook klein, maar ronder dan de vitsen en met zes of zeven ronde, donker bruine en harde erwtjes, kleiner dan de erven. De wortel is dun en vezelachtig.

De kleine krok is de voorgaande zeer gelijk, maar is kleiner en heeft ook aan elke bladsteel meer blaadjes, wiens bloempjes wit zijn met lange steeltjes en vijf of zes bij elkaar op een steeltje waarna kleine en korte hauwtjes volgen vol met twee, drie of vier ronde, bruine erwtjes.

Men vindt ze veel onder het koren die ze omvlechten, omwinden en meteen verdrukken. Het bloeit in de zomer.

Het meel van deze krok dient in de vermurwende pappen gedaan te worden. Het hele gewas wordt door de landlieden als ze nog groen zijn uitgetrokken en ‘s winters aan de koeien en paarden als voedsel gegeven. De erwtjes zelf dienen om de duiven te voeden en te lokken.

XLVI. HOOFD-STUK.

Argentina, Ganseryk en Silver-kruid genaamt.

Ganseryk en Silver-kruid wast in Nederland, langs de wegen, en grasige plaatsen, laag, sonder stam opgerigt, maar voort kruipende. De blaadjes zyn saags-gewyse, vyftien, twintig, meer of min, aan steeltjens. Bleik van koleur, op de wyse byna als de reinvaar geschikt, van onderen zynde [76] wat grauwer ofte witter, uit de aarde komen, uit veselige worteltjes, eenige steeltjes met leden, die sig, voortkruipende, wederom in de aarde inwortelen, gelyk de Aard-besien. In Braak-maand en Hoy-maand komen uit yder lid, daar de blaadjes zyn uit voort gekomen, een gesteelt vyf-bladig bleik geel bloemtje, aangenaam van reuk, hebbende in ’t midden eenige geele draadjes, dese rusten onder op een vyf-bladig groen steunseltje.

Geknauwt zynde, trekt het een weinig te samen, maar verhit niet. Men meint dat het om bloed-spuwen, d’overvloedige stonden, wond-bloeden, neus-bloeden te stelpen is, maar kan daar niet in sien, ten sy de byvoegsels het voornaamste uit werkten. In het overgehaalde water steekt mede niet, maar alsoo het suiverder, is dan regen-water, soo wasschen de Francen haar Gaas-doek daar in, waar door sy meinen dat het suiverder werd. Men soude daar Pappen van konnen maken, op heete geswellen, om de hitte wat te bematigen, en om te rypen, maar moet groen zyn. De blaadjes konnen mede gevoeglyk onder de Warmoes gehakt werden, tot spyse met andere Moeskruiden.

XLVI. HOOFDSTUK.

Argentina, ganzerik en zilverkruid genoemd. (Potentilla anserina)

Ganzerik of zilverkruid groeit in Nederland langs de wegen en grazige plaatsen. Het is laag en zonder opgerichte stengel, maar kruipend. De blaadjes zijn zaagsgewijze en staan met vijftien of twintig min of meer aan een steeltje. Bleek van kleur en op de wijze bijna als reinvaar gerangschikt, van onderen zijn ze wat grauwer of witter. Uit de aarde komen uit vezelige, kleine worteltjes enige steeltjes met leden die voort kruipen en weer in de aarde wortelen, net als de aardbei. In juni en juli komt uit elk lid waar de blaadjes zijn uit voortgekomen een gesteeld, vijfbladig, bleek geel bloempje die aangenaam van reuk is en in het midden enige gele stuifmeeldraadjes heeft, ze rusten van onderen op een vijfbladig groene kelk.

Als men het kauwt trekt het wat tezamen, maar verhit niet. Men meent dat het om bloedspuwen, overvloedige stonden, wondbloeden, neusbloeden te stelpen is, maar ik kan daar niets in zien, tenzij de bijvoegingen het voornaamste werk doen. In het overgehaalde water steekt dan ook niets, maar omdat het zuiverder is dan regenwater daarom wassen de Fransen hun gaasdoek daarin waardoor ze menen dat het zuiverder wordt. Men zou daar pappen van kunnen maken op hete gezwellen om de hitte wat te matigen en om te rijpen, maar het moet groen zijn. De blaadjes kunnen ook goed onder het warmoes gehakt worden tot voedsel met andere moeskruiden.

XLVII. HOOFD-STUK.

Van de soorten van Aristolochia, Pistolochia en Radix Cava, ofte Boontjes Hol-wortel.

De soorten van Aristolochia, ofte Baar-wortel, om dat sy ligt doen baren, zyn verscheide, als de ronde, lange, de rysagtige ofte Clematis, veselagtige ofte Pistolochia, ende groote en kleine Boontjes Hol-wortel, ofte Fabacea en Radix Cava gesegt, welker soorten wy vervolgens sullen beschryven. [77] De ronde Osterlucie, heeft een ronde bolle en knobbelagtige wortel, van binnen geel, met weinig veselen onder aan. Uit dese knobbelen rysen vier, vyf ofte meer vierkante steeltjes, wel twee spannen hoog, waar aan verscheide, byna ronde blaadjes met seer smalle korte steeltjes komen, van groote als een Hollandse daalder, duister groen van koleur, sagt en dun, met veele adertjes doorweven. Daar de steel van het blad zyn oorsprong heeft, aldaar heeft het bloemtjen mede zyn begin, sittende op een kort steeltjen, en legt op het blaadje, de bloemtjes zyn donker paars, hol en langwerpig, en bloeijen alhier gemeenlyk in de Bloey-maand en Wiede-maand in de Hoven. Na de bloemtjes volgen ronde gestreepte vrugtjes, als oft een kruis-besie, ofte meloentjen was, waarin veel breedagtig en bruin zaad is, met velletjes en vliesjes aan een hangende en besloten.

Hier van werd alleen de wortel gebruikt, zynde verwarmende; hier van maakt men kooksels en podders, om de maande-vloed te verwekken, de vrugt, soo die wel gekeert is, als mede de nageboorte, en ophoudende kraam-vloed af te dryven, welke men alleen kan gebruiken, ofte met bydoeninge van andere behoorlyke middelen. Ook dient se voor engborstige, darm-pyn, slymige magen, daar geen trek tot eten is, op Wyn geset, en dagelyks genuttigd. Uiterlyk mengt men de wortel by salven en pleisters, om sweeren te suiveren, doornen, splinters en graten uit te halen. Den aarsdarm en scheede of lyfmoeder uitsinkende, werden met des selfs afsiedsel gestooft, is mede dienstig het bloedige tand-vlees en stinkende mond daar mede te wasschen. Het poeder in ’t water gesmeten en met kalk vermengt, segt men dat de visschen dronken maakt. Het drooge poeder op het ontbloote [78] been, om van etter, en smeerigheid te bevryden.

De lange is de ronde seer gelyk, maar de wortel is langer, mede geel, met weinige veselen behangen, hier uit rysen eenige steeltjes, een span hoog, of wat meer of min, byna rond, niet duister groen, maar bleiker dan van de ronde, en vol van zenuwen doorloopen, nevens hare steeltjes komen mede lankwerpige, holle, purpere, en sterk riekende bloemtjes. De vrugtjes zyn mede peer-wysiger dan van de ronde. Sy groeit alhier in de Hoven, en brengen in Bloey-maand en Wiede-maand, mede haar bloemtjes en vrugtjes voort.

De kragten en gebruik zyn mede als die van de ronde.

De derde heeft rysagtige lange, dunne en veselagtige worteltjes, anders de lange vry gelyk, dog de bladen wat spitsagtiger uitloopende, en de bloemtjes geel, groeit hier in de Hoven, en somtyds op de Bouw-landen. De vrugten, en tyd van bloeijen, is mede met de vorige soorten gelyk, maar de kragten zyn soo sterk niet.

De Pistolochia, ofte veselagtige Aristolochia, dese is de ronde in steelen en blaadjes seer gelyk, maar teederder, de bloemtjes zyn swartagtig aan haar begin en eind. De worteltjes zyn geel, en veselagtig. Men vindse alhier in de Hoven, en bloeyd mede als de andere soorten op deselfde tyd, is mede ook in kragten gelyk.

De vyfde soort, werd Sarasyns-kruid genaamt, en is d’ eerste en tweede seer gelyk, aangaande haar rysjes en blaadjes, maar wast hooger, de bloemtjes wat geelagtig, de vrugtjes als peertjes, de saaden leggen in blaasjes, drykantig en grauw. De worteltjes zyn matig dik en langagtig, met veele veseltjes beset, en geel, waar uit weder nieuwe plantjes [79] voort komen. Wast hier alleen in de Hoven, maar in Duitsland en Italien by de Wyngaarden en velden, heeft mede de kragten en werkingen als de voorige soorten.

De Boontjes Hol-wortel, ofte Radix Cava, en Aristolochia Fabacea genaamt, is tweederlei, groote en kleine. Zynde de vorige soorten in gedaante ganschelyk ongelyk. De groote heeft dunne, gesnedene bladekens, die gesnippelt zyn, bleik groen, de Akelijen gelyk, maar veel kleinder. De struiktjes zyn een palme hoog, dun, rond, effen ofte kaal, aan welkers bovenste agt, tien of twaalf uit den rooden bleik-purpere, of wel seer witte gehoornde bloemtjes, geschiktelyk groeijen, even als dat van ridder-sporen, muninks-kapjes, ofte Wild-vlas. De onderste veranderen allenxkens in langwerpige, kleine, breede zaad-huisjes, in welke klein en blinkend zaad is. De wortel is knobbelagtig, van onderen hol en breed, van binnen met een geelagtig merg vervult, zynde met verscheide veselen behangen, is wat bitteragtig en scherp van smaak, de kleine soort is de groote is alles gelyk, maar in alles kleinder, en blijft lager by de grond. De wortel is als een rond raapjen, niet hol, geel, hebbende van onderen een bosjen veselen. Sy trekken een weinig te samen met eenige bitteragtige smaak. Sy groeijen by Hagen en Heggen, en als onkruid in de Tuinen, maar de kleinste is gemeender. Sy bloeijen in ’t begin van het voorjaar, en alsoo het zaad in korten ryp is, vergaat het loof en de wortel blyft over in d’aarde, die in ’t volgende voorjaar wederom uitschiet, en het zaad, zaaid zyn selven voort.

Dese kend men aan hare pyps-gewyse ofte halve hoorns-gewyse bloem, zynde de opperlip schopsgewyse uitgewassen, en ’t zaad-huisjen in ses vertrekken verdeelt. [80] Een kooksel van beide wortels, doet sweeten, doet wateren, en verwekt de Vrouwen-vloed, daar mede gegorgelt, verdryft de keel-geswellen, en stinkende adem, rot tandvleis, suivert rotte sweeren, als een wasch water gebruikt, met doeken tegens d’ambeijen ofte spenen gelegt, doet die verdwynen, dood de wormen, gedronken, stilt de buik-pyn. Men kan het ook met bakelaar innemen, beide tot poeder gestooten. Het poeder werd op het ontbloote been gestroit, om het van etter en oliagtige salven te bevryden, even als met de ronde en lange Aristolochie.

XLVII. HOOFDSTUK.

Van de soorten van Aristolochia, Pistolochia en Radix Cava of boontjes holwortel. (Aristolochia clematitis is de lange, Aristolochia rotunda is de ronde, Radix cava is Corydalis cava)

De soorten van Aristolochia of baarwortel omdat ze gemakkelijk laten baren zijn verschillend zoals de ronde, lange, twijgachtige of Clematis, vezelachtige of Pistolochia en grote kleine boontjes holwortel of Fabacea en Radix cava. Deze soorten zullen wij vervolgens beschrijven.

De ronde osterlucie heeft een ronde bol en knobbelachtige wortel die van binnen geel is met weinig worteltjes onderaan. Uit deze knobbels komen vier, vijf of meer vierkante steeltjes van wel vijf en dertig cm hoog waaraan verschillende bijna ronde blaadjes met zeer smalle korte steeltjes komen, ze zijn van grootte als een Hollandse daalder en donker groen van kleur, zacht en dun en met vele adertjes doortrokken. Waar de steel van het blad zijn oorsprong heeft daar begint ook het bloempje, het zit op een kort steeltje en ligt op zijn blaadje, de bloempjes zijn donker paars, hol en langwerpig en bloeien hier gewoonlijk in mei en juni in de hoven. Na de bloempjes volgen ronde, gestreepte vruchtjes alsof het een kruisbes of meloen was waarin veel breedachtig en bruin zaad is die met velletjes en vliesjes aaneen hangen en gesloten zijn.

Hiervan wordt alleen de wortel gebruikt die verwarmt, hiervan maakt men kooksels en poeders om de maandvloed te verwekken en de vrucht als die gedraaid is als ook om de nageboorte en om ophoudende kraamvloed af te drijven. Die kan men alleen gebruiken of met toevoeging van andere behoorlijke middelen. Ook dient ze voor benauwden, darmpijn, slijmige magen waar geen trek tot eten is, op wijn gezet en dagelijks gebruikt. Uiterlijk mengt men de wortel bij zalven en pleisters om zweren te zuiveren, doornen, splinters en graten uit te halen. De aarsdarm en schede of baarmoeder die uitzinkt worden met dit afkooksel gestoofd en is ook nuttig tegen het bloedige tandvlees en stinkende mond als het daarmee gewassen wordt. Het poeder in het water gedaan en met kalk vermengt, zegt men, dat het de vissen dronken maakt. Het droge poeder op het ontblote been om van etter en smerigheid bevrijd te worden.

De lange is de ronde zeer gelijk, maar de wortel is langer en geel en ook met weinig worteltjes begroeid. Hieruit komen enige steeltjes van een zeventien cm hoog, wat meer of minder, bijna rond en niet donker groen, maar bleker dan van de ronde en vol van aderen doortrokken. Naast haar steeltjes komen ook langwerpige, holle, purperen en sterk ruikende bloempjes. De vruchtjes zijn ook meer peervormig dan van de ronde. Ze groeit hier in de hoven en brengt in mei en juni ook haar bloempjes en vruchtjes voort.

De krachten en gebruik zijn ook als die van de ronde.

De derde heeft twijgachtige lange, dunne en vezelachtige kleine worteltjes, anders is het de lange vrij gelijk, maar de bladen lopen wat spitser uit en de bloempjes zijn geel. Het groeit hier in de hoven en soms op de bouwlanden. De vruchten en tijd van bloeien is ook met de vorige soorten gelijk, maar de krachten zijn niet zo sterk.

Pistolochia of vezelachtige Aristolochia is de ronde in stelen en blaadjes zeer gelijk maar teerder, de bloempjes zijn zwartachtig aan hun begin en eind. De kleine worteltjes zijn geel en vezelachtig. Men vindt het hier in de hoven en bloeit ook als de andere soorten op dezelfde tijd, is ook in krachten gelijk.

De vijfde soort wordt sarasijnskruid genoemd en is de eerste en tweede zeer gelijk naar de twijgen en blaadjes, maar groeit hoger, de bloempjes zijn wat geelachtig en de vruchten peervormig, de zaden liggen in blaasjes en zijn driekantig en grauw. De worteltjes zijn matig dik en langachtig en met vele kleine worteltjes bezet en geel waaruit weer nieuwe plantjes komen. Groeit hier alleen in de hoven, maar in Duitsland en Italië bij de wijngaarden en velden. Het heeft ook de krachten en werkingen als de vorige soorten.

Boontjes holwortel of Radix Cava die ook Aristolochia fabacea genoemd wordt is van twee soorten, grote en kleine. Die verschillen geheel van de vorige soorten in gedaante. De grote heeft dunne, gesnedene blaadjes die geveerd zijn en bleek groen en de akelei gelijk, maar veel kleiner. De struikjes zijn een tien cm hoog, dun en rond, effen of kaal, aan wiens bovenste gewoonlijk acht, tien of twaalf uit het rode bleek purperen of wel zeer witte gehoornde bloempjes groeien evenals dat van riddersporen, monnikskappen of wild vlas. De onderste veranderen geleidelijk aan in langwerpige, kleine en brede zaadhuisjes waarin klein en blinkend zaad is. De wortel is knobbelachtig, van onderen hol en breed en van binnen met een geelachtig merg gevuld en is met verschillende worteltjes behangen. Is wat bitterachtig en scherp van smaak. De kleinste soort lijkt vrijwel geheel op de groote, maar is in alles kleiner en blijft lager bij de grond.. De wortel is als een rond raapje en niet hol, geel met van onderen een bosje worteltjes. (Corydalis solida) Ze trekken een weinig tezamen met enige bitterachtige smaak. Ze groeien bij hagen en heggen en als onkruid in de tuinen, maar de kleinste is algemener. Ze bloeien in het begin van het voorjaar en omdat het zaad in korte rijp is vergaat het loof en de wortel blijft over in de aarde die in het volgend voorjaar weer opschiet. Het zaad zaait zichzelf voort.

Deze herkent men aan hun pijpsgewijze of halve hoornsgewijze bloem,wat de opperlip is die schopsgewijze uitgegroeid is en het zaadhuisje in zes vertrekken verdeelt. Een afkooksel van beide wortels laat zweten, laat plassen en verwekt de vrouwenstonden, als daar mee gegorgeld wordt verdrijft het de keelgezwellen en stinkende adem, rot tandvlees, zuivert rotte zweren en als het als een waswater gebruikt wordt en met doeken tegen de aambeien of spenen gelegd laat het die verdwijnen, doodt de wormen en als het gedronken wordt stilt het de buikpijn. Men kan het ook met laurierbes innemen, beide tot poeder stampen. Het poeder wordt op het ontblote been gestrooid om het van etter en olieachtige zalven te bevrijden evenals met de ronde en lange Aristolochia.

XLVIII. HOOFD-STUK

Armeniaca Malus, Abrikose-boom, vroege Persik.

Dese boom werd meest aan de muuren en schutsels geleid, om te beter son te vatten, maar groeijen, alleen staande, tot een vry hooger boom, welkers stam dan heel dik werd, dan sy werd meest op pruimen geënt, de bladen zyn breed, byna rond, dog spits toeloopende, en om de rand geschaart. De bloemtjes zyn vyf-bladig en wit. De vrugt is (zynde een soort van pruimen) rond, geelagtig, ofte roodagtig, dat is hoog geel, na den Orangien hellende, sy wassen middelbaar klein, ofte byna soo groot als een Persik, zynde min ofte meer donsig. Aan d’eene zyde hebben sy van haar begin tot haar onderste punt, een voore ofte klove, gelyk de Persiken, sy hebben binnen in haar een steen, de Pruim-steen byna gelyk, vry groot, met een bittere korrel daar in. De vrugt is aangenaam van smaak. De wortel is van hout, en hard, [81] sig door d’aarde henen verspreidende, waar uit menigmaals nieuwe schoten voortkomen. Sy bloeid seer vroeg in de Lente, daarom werden de bloeysels menig reis van de koude en schrale winden verslonden, sy wassen hier alleen in de Hoven. Het enten, en oculeren verandert de vrugten seer, waar van ook alle de verscheidentheden herkomstig zyn. Hare vrugten rypen in het midden van de Somer.

De pitten gebruikt men tegens Graveel, maar ik sie daar niet veel meer in, dan in een bittere Amandel. De vrugt werd alleen voor lekkere monden voortgeteelt, die haast in het lighaam verrotten, daarom zyn sy best met wat broods genuttigt. Wanneer sy nog niet al te ryp zyn, werden sy nat ofte droog geconfyt. Het hout is dienstig om Stoelen en ander werk te maken. Uit de bast van de boom, drupt een Gom, d’Arabische Gom gelyk, en kan mede voor deselvige gebruikt werden.

XLVIII. HOOFDSTUK.

Armeniaca malus, abrikoos of vroege perzik. (Prunus armeniaca)

Deze boom wordt meestal aan de muren en schuttingen geleid om te beter in de zon te staan, alleen staande wordt het een vrij hoge boom wiens stam dan heel dik wordt. Ze wordt meestal op pruimen geënt. De bladen zijn breed en bijna rond maar lopen spits toe en zijn om de rand getand. De bloempjes zijn vijfbladig en wit. De vrucht is (is een soort van pruimen) rond, geelachtig of roodachtig, dat is diep geel en naar het oranje hellend. Ze groeien middelbaar klein of bijna zo groot als een perzik en zijn min of meer donzig. Aan de ene zijde hebben ze van hun begin tot hun onderkant een voor of kloof, net zoals perzik. Ze hebben binnenin zich een steen die vrijwel gelijk is met de pruimsteen, vrij groot en met een bittere korrel er in. De vrucht is aangenaam van smaak. De wortel is van hout en hard die zich door de aarde heen verspreidt waaruit vaak nieuwe scheuten voortkomen. Ze bloeit zeer vroeg in de lente, daarom worden de bloemen vele keren door de koude en schrale winden verslonden. Ze groeien hier alleen in de hoven. Het enten en oculeren verandert de vruchten zeer waarvan ook alle verschillen afkomstig zijn. Hun vruchten rijpen in het midden van de zomer.

De pitten gebruikt men tegen nierstenen, maar ik zie daar niet veel meer in dan in een bittere amandel. De vrucht wordt alleen voor lekkere monden geteeld die snel in het lichaam verrot en daarom is het beste ze met wat brood te eten. Wanneer ze nog niet al te rijp zijn worden ze nat of droog gekonfijt. Het hout is nuttig om stoelen en ander werk van te maken. Uit de bast van de boom druipt een gom die de Arabische gom gelijk is en ook voor die gebruikt kan worden.

XLIX. HOOFD-STUK

Flos Armerius, keikens, Vliege-net, Tuilkens Bloemen, en Kraei-bloemkens.

Van dese soorten zyn in Nederland vyf soorten bekend, gelyken alle de Angelieren, ofte Ginoffelen, maar zyn veel kleinder, uitgenomen het Vlieg-net, dat soo seer daar niet mede over een komt, sy verschelen alle in bloem en blaadjes.

D’eerste schiet uit zyn dun worteltjen, dat eenige veseltjes heeft, dry, vier, ofte meer ronde, en gelede stammetjes uit d’aarde, van onderen purperagtig, twee spannen ontrent lang, aan yder leedtjen zyn twee smalle, lange, gras-groene blaadjes. [82] Op yders top komen agt of tien vyf-bladige, en aan de uiterste rand getande, meer of min, kleine bloemtjes, de Ginoffelen gelyk, maar kleinder, sy staan in een bondelken als een tuiltjen, yder heeft zyn besonder Kokertjen, even als de Ginoffels, welkers bovenste eerst agt of tien blaadjes doen voort komen, aan d’einden gekartelt, van verwe blinkend Scharlaken-rood, en somtyds gespikkelt, en somwylen met witte stippeltjes.

De tweede is d’eerste byna gelyk, maar de steel is grover en de bladen breeder, ook zyn de bloemtjes digter by een aan de top, die van veel dundere groene blaadjes verselt werden. Dese beide hebben weinig oefeninge, en staan ligtelyk de Winter koude uit.

De derde schiet uit hare veselagtige wortel eenige weinige, smalle, harde en spits-toeloopende blaadjes, tussen welke korte, ronde en gelede steeltjes opschieten, hier op komen, een, twee, ofte dry bloemtjens, de vorige beide niet ongelyk, maar wat grooter, gemeenlyk schoon-rood, met een weinig reuk

De vierde, heeft dunne worteltjes, uit welke ronde, geknoopte steeltjes schieten, ontrent een voet hoog, zynde in het raken seer lymig en klam, en daarom Muscipula, ofte Vliege-net genaamt, om dat de Vliegjes daar dikwyls in blyven hangen. Aan elk lid zyn aan wederzyds twee, matig smalle, lange en spits toegaande blaadjes, dog breeder dan de vorige soorten hebben, zynde bleik-groen. Op het top komen tien of twintig bleik-roode krans-gewys gestelde bloemtjes, dog veel kleinder dan de vorige soorten. Die veranderen in kleine, lankwerpige huisjes, die vol klein, bruin zaad zyn, dat sig selven menigmaals saaid.

Een vyfde soort werden Kray-bloemtjes of Wilde Tuilkens [83] genaamt. Uit haar veselige Worteltjes schieten stammetjes, een span of anderhalf hoog, mede met geknoopte leedjes, en twee smalle spits toeloopende blaadjes, op het top komen Tuiltjes gewys eenige bleik-roode, gesnippelde bloemtjes.

D’eerste soort wast op sommige plaatsen alhier wel in ’t Wild, maar komt beter in de Hoven voort, als mede de tweede, derde en vierde. De vyfde wast veel in de lage Weijen en Boomen. D’eerste beginnen vroeg te bloeijen, en blyven lang met Bloemen. De tweede bloeyd wat later, en gesaaid zynde, geeft het tweede jaar eerst haar Bloemen. De derde geeft byna in de na-somer bloemtjes. De vierde geeft bloemtjes in de Bloey-maand, en behoud de selvige lang. De laatste bloeijen de gansche Somer door.

Geen van alle dese soorten werden alleen, om Tuiltjes te maken, gebruikt, maar in de Genees-konst is haar kragt alhier onbekend.

XLIX. HOOFD-STUK

Flos Armerius, (Dianthus armeria) keikens, (Dianthus deltoides) vliegen-net, (Silene viscaria) tuiltjes bloemen (Dianthus superbus) en kraai bloempjes. (Silene flos-cuculus)

Van deze soorten zijn in Nederland vijf soorten bekend, ze lijken alle op de anjers of ginoffels, maar zijn veel kleiner, uitgezonderd het vliegennet dat daar niet veel mee overeen komt, ze verschillen allen in bloem en blaadjes.

De eerste schiet uit zijn dun worteltje dat enige kleine worteltjes heeft drie, vier of meer ronde en gelede stengeltjes uit de aarde die van onderen purperachtig en ongeveer vijf en dertig cm.lang zijn. Aan elk lid zijn twee smalle, lange en grasgroene blaadjes. Op elke top komen acht of tien vijfbladige en aan de uiterste rand getande, meer of minder, kleine bloempjes die op de anjers lijken, maar kleiner, ze staan in een bundeltje als een tuiltje. Ieder heeft zijn eigen kelkje evenals de anjers wiens bovenste eerst acht of tien blaadjes laten voortkomen die aan de einden gekarteld en blinkend scharlakenrood van kleur zijn, soms gespikkeld en soms met witte stippeltjes.

De tweede is de eerste bijna gelijk, maar de steel is grover en de bladen breder, ook zijn de bloempjes dichter bijeen aan de top die van veel dunnere, groene blaadjes vergezeld worden. Deze beide hebben weinig teelt nodig en blijven gemakkelijk de winter koude over.

De derde schiet uit haar vezelachtige wortel enige weinige, smalle, harde en spits toelopende blaadjes, hiertussen komen korte, ronde en gelede steeltjes en hierop komen een, twee of drie bloempjes, de vorige beide vrij gelijk, maar wat groter en gewoonlijk mooi rood, met weinig reuk.

De vierde heeft dunne en kleine worteltjes waaruit de ronde, geknoopte steeltjes komen van ongeveer een dertig cm hoog, die zijn in het aanraken zeer lijmig en klam en wordt daarom Muscipula of vliegenvanger genoemd omdat de vliegjes daar dikwijls aan blijven hangen. Aan elk lid zijn aan weerzijde twee matig smalle, lange en spits toelopende blaadjes, maar breder dan de vorige soorten en bleek groen. Op de top komen tien of twintig bleek rode en kranvormig gestelde bloempjes, maar veel kleiner dan de vorige soorten. Die veranderen in kleine en langwerpige huisjes die vol klein en bruin zaad zit dat zichzelf vaak zaait.

Een vijfde soort wordt kraaienbloemen of wilde tuiltjes genoemd. Uit hun vezelige, kleine worteltjes schieten stengeltjes van een vijf en dertig cm hoog op, ook met geknoopte leden en twee smalle, spits toelopende blaadjes. Op de top komen tuiltjesgewijze enige bleek rode, geveerde bloempjes.

De eerste soort groeit op sommige plaatsen hier wel in het wild maar komt beter in de hoven voort, als ook de tweede, derde en vierde. De vijfde groeit veel in de lage weiden en bomen. De eerste begint vroeg te bloeien en blijft lang met bloemen. De tweede bloeit wat later en als het gezaaid wordt geeft het tweede jaar pas haar bloemen. De derde geeft bijna in de nazomer bloempjes. De vierde geeft bloempjes in de mei en behoudt het lang. De laatste bloeien de gehele zomer door.

Deze soorten worden alleen om tuiltjes te maken gebruikt, maar in de geneeskunst is hun kracht hier onbekend.

L. HOOFD-STUK

Armoracia, Radicula of Raphanus Sylvestris, ofte Wilde Radys.

Uit de wortel, die wit is, een vinger somtyds dik, langwerpig, en als Mostert bytende op de tong, schieten korte, smalle en diep doorgesneden bladen, de steel is dun, en somtyds hooger dan een voet, waar op kleine geele bloemtjes komen, waar na kleine saad-huisjes, met klein zaad vervult, volgen. Sy zaeijen sig selven, maar de wortel selfs blyft lang in ’t leven, langs de Water-loopen, Rivieren en Slooten, waar uit in ’t voorjaar weder [84] nieuw Loof komt te schieten. Bloeyd in Braak-maand.

In ’t voorjaar, eer sy haar bladen

schieten, haalt men de wortelen uit d’aarde, en men gebruiktse op Tafel als andere Radys, dienende tegens de slymige magen, en slymige Scheur-buiken, verwekken den eetlust, en doen wel wateren. Men segt dat het yvoor daar mede schoon gemaakt werd.

L. HOOFDSTUK.

Armoracia, Radicula of Raphanus sylvestris of wilde radijs. (Rorippa palustris)

Uit de witte wortel die soms een vinger dik, langwerpig en als mosterd bijtend op de tong is schieten korte, smalle en diep doorsneden bladen. De steel is dun en soms hoger dan een dertig cm waarop kleine gele bloempjes komen waarna kleine zaadhuisjes die met klein zaad gevuld zijn volgen. Ze zaaien zichzelf, maar de wortel zelf blijft lang in het leven langs de waterlopen, rivieren en sloten waaruit in het voorjaar weer nieuw loof komt te schieten. Bloeit in juni.

In het voorjaar voor ze bladen krijgen haalt men de wortels uit de aarde en men gebruikt ze op tafel als andere radijs en dient tegen de slijmige magen en slijmige scheurbuik, verwekken de eetlust en laten goed plassen. Men zegt dat het ivoor daar ook mooi van gemaakt wordt.

LI. HOOFD-STUK

Artemisia, ofte By-voet.

De By-voet is of met breede of met smalle bladen. D’eerste heeft groote, dog diep doorsneden en aan de kanten getande bladen, van boven donker groen, en van onderen wit en Wolagtig, ook heeft men die met gevlekte bladen gesien, heeft stelen ofte stammetjes van vyf of ses spannen lang, welkers (ik hebse tusschen dry en vier ellen hoog sien groeijen) sommige rood zyn en andere groen, rond, en gestreept, die sig allenxkens in meerder en meerder zyd-takjes verdeilen, sy groeijen regt over eind, de bladen hoe hooger sy werden, hoe kleinder, aan de bovenste takjes heeft men geelagtige kleine bloemtjes, en daar na in de Somer haar klein rond zaad. De wortel is veselagtig, die alle Jaren weder uitschiet, en mede van haar zaad voortgeteeld werd, sy groeit langs de wegen, en somwylen by naby gelegene Zee-plaatsen.

Die met smalle bladeren, is veel fynder door-sneden van bladen, even byna als de Averoone Manneken, maar wat grooter en langer. Haar stammetjes zyn teer en dun, die allenxkens in nog teerder takjes verdeelt werden, welke met blaadjes niet alleen [85] begroeit zyn, maar met veele kleine bloemtjes ofte nopjes langs henen zyn begroeit, de wortel is matig dik, die sig die in d’aarde boort. Wast hier maar in de Hoven, alsoo hem nooit, myns geheugens, in ’t wilde gesien heb. Maar groeid in Duitsland, Bohemen, Oostenryk in ’t Wilde, sy brengt haar saad in de Somer voort en teelt mede door haar wortel voort.

De By-voet behoort onder de knop-dragende gewassen, en werd gekend, dat sy onbepaalde struiken heeft, met gesnippelde bladen, zynde van onderen grys, de reuk en smaak is flauwer dan van den Alsem, die deselvige anders seer gelyk is, de bloemtjes zyn purperagtig, en niet als in den Alsem naar om laag hangende.

Dese beide soorten bestaan uit veele dunne en matig riekende deelen, welke het lighaam, of liever ons bloed, verwarmen en verdunnen, daarom werd het veele tegens de agtergeblevene Maand-vloeden gebruikt om die te verwekken, de traag loopende Kraam-vloed te bevorderden, en de na-geboorte af te dryven. Hier van maakt men kooksels, welke men drinkt, met, of sonder bydoeninge van andere middelen. Ten dien einde maakt men daar ook baden van, in welke men met de voeten sit. Hier van werd ook een vast sout gebrand, dat sweeten verwekt, en suurigheden dood. De bladeren gedroogt zynde, schraapt men de wolligheid van de verkeerde zyde af, het welke de Moxa der Chinesen is, met welke sy op de pynelyke deelen branden.

LI. HOOFDSTUK.

Artemisia of bijvoet. (Artemisia vulgaris)

Bijvoet is er of met brede of met smalle bladen. De eerste heeft grote, maar diep doorsneden en aan de kanten getande bladen die van boven donker groen en van onderen wit en wolachtig zijn, ook heeft men die met gevlekte bladen gezien. Het heeft stelen of stengeltjes van vijf en tachtig of honderd cm lang welke (ik heb ze tussen twee en twee meter tachtig hoog zien groeien) sommige zijn rood en andere groen, rond en gestreept die zich geleidelijk aan in grotere en grotere zijtakjes verdelen. Ze groeien recht overeind. Hoe hoger de bladen komen, hoe kleiner ze worden. Aan de bovenste takjes heeft men geelachtige, kleine bloempjes en daarna in de zomer hun klein rond zaad. De wortel is vezelachtig die alle jaren weer uitschiet en ook van het zaad voort geteeld wordt. Ze groeit langs de wegen en soms bij nabij gelegen zeeplaatsen.

Die met smalle bladeren is veel fijner doorsneden van bladen, bijna als het averone mannetje, maar wat groter en langer. Haar stengeltjes zijn teer en dun die geleidelijk aan in nog teerdere takjes verdeeld worden die niet alleen met blaadjes begroeid zijn, maar met vele kleine bloempjes of nopjes langs hen. De wortel is matig dik die zich die in de aarde boort. Groeit hier maar in de hoven omdat het nooit, als ik me herinner, in het wild gezien heb. Maar groeit in Duitsland, Bohemen, Oostenrijk in het wild. (Artemisia spicata ?) Ze brengt haar zaad in de zomer voort en teelt ook door haar wortel voort.

Bijvoet behoort onder de knopdragende gewassen en wordt herkend omdat ze onbepaalde hoge struiken heeft, de geveerde bladen zijn van onderen grijs, de reuk en smaak is flauwer dan van de alsem die deze anders zeer gelijk is, de bloempjes zijn purperachtig en hangen niet als in de alsem omlaag.

Deze beide soorten bestaan uit vele dunne en matig ruikende delen die het lichaam of liever ons bloed verwarmen en verdunnen, daarom wordt het veel tegen de achtergebleven maandstonden gebruikt om die te verwekken, de traag lopende kraamvloed te bevorderden en de nageboorte af te drijven. Hiervan maakt men kooksels die men drinkt, met of zonder toevoeging van andere middelen. Teot dat doel maakt men daar ook baden van waarin men met de voeten zit. Hiervan wordt ook een vast zout gebrand dat zweten verwekt en zurigheden doodt. Met de gedroogde bladeren schraapt men de wolligheid van de verkeerde zijde af, wat de moxa van de Chinezen is waarmee ze op de pijnlijke delen branden.

[86] LII. HOOFD-STUK

Arthanita, ofte Cyclaam, Verkens-brood.

Alhoewel daar veele soorten by de Liefhebbers werden getoont, sullen wy maar dry soorten beschryven. De gemeenste heeft bladeren, van gedaante als de Boom-veil, rontom de kanten wat saags-gewyse geschaart, van boven uit den groenen swartagtig, en sommige met witte vlekken, in ’t midden wat witagtig. Van onderen of donker of bleik purper. Uit de wortel, die raaps-gewyse is, van buiten swart en van binnen wit, wat plat, en rontom met veselen beset, komen dunne, en tengere steeltjes, op welkers bovenste een vyf, ses en sevenbladige bleik-purper bloemtjen voortkomt, staande met zyn spitse blaadjes na omhoog, en zyn holle zyde naar om laag, hebbende weinig reuk, waar na de zaad-bolletjes volgen, en het steeltjen kronkelt sig om en om als een Wyngaarts-klawier.

De tweede heeft geen gehoekte ofte gekerfde blaadjes, maar rontom glad, een weinig spits toeloopende, donker groen van boven, en selden gespikkelt met vlekken, van onderen wat roodagtig purper, de bloemtjes zyn d’eerste soort gelyk, maar meer riekende. De wortel is de vorige gelyk, maar wat kleinder.

De derde heeft wel geen gehoekte blaadjes, maar evenwel aan de randen een weinig saags-gewyse getand, hebben mede vlekken, maar in ’t midden swartagtiger dan d’eerst. De bloemtjes zyn sterker van reuk, en hooger purper van koleur. Ook is de knobbelige wortel kleinder, dan die van de tweede, sy groeijen alle weelderig alhier in de Hoven.

De twee eerste soorten vind men hier in de Bosschen, [87] maar de derde soo seer niet, dan wel in Italien.

Sy bloeijen alle in de Herfst-maand, waar na de blaadjes eerst uit schieten, die de geheele Winter overstaan, waar na het zaad in de volgende Somer eerst ryp werd.

De wortel werd alhier selden anders gebruikt dan in de Unguentum Arthanitae, misschien om dat het door zyn fyne doordringelykheid geagt werd afgang te maken, want de navel der Kinderen werden met die salf bestreken. Het sap dese wortel tot een dun Extract uitgedampt en tot een scrupel ingegeven, agt men dat de Watersugtigen doet sweeten. Het eerst geperste sop in de neus opgesnoven, doet veel snotterigheid quyt werden. Papsgewyse op harde Klieren en knobbels aan den hals en elders gelegt, doet verdwynen. Twee of dry dragmen van de gedroogde en gepoederde wortelen ingegeven, verdryft de geel-zugt en alle slym-ziekten. De Pappen daar van op den uitgeschoten aars-darm gelegt, doet die inkrimpen, het selfde doet mede het kooksel met natte doeken daar op gelegt. Het sop in d’oogen gedruipt verdryft de vliesen die over d’oogen beginnen te wasschen.

[86] LII. HOOFDSTUK.

Arthanita of Cyclaam, varkensbrood. (Cyclamen hederifolium, Cyclamen purparescens en Cyclamen repandum)

Alhoewel er vele soorten bij de liefhebbers worden getoond zullen wij maar drie soorten beschrijven. De gewoonste heeft bladeren van vorm als de klimop die rondom de kanten wat zaagsgewijze getand en van boven uit het groene zwartachtig en sommige met witte vlekken zijn, in het midden wat witachtig. Van onderen is het of donker of bleek purper. Uit de wortel die raapsgewijze is en van buiten zwart en van binnen wit en wat plat en rondom met worteltjes bezet komen dunne en tengere steeltjes op wiens bovenste een vijf, zes en zevenbladige bleek purper bloempje komt die met hun spitse blaadjes naar omhoog staan en met holle zijde naar omlaag, heeft weinig reuk, waar na de zaadbolletjes volgen en het steeltje kronkelt zich om en om als een druivenklauwier.

De tweede heeft geen gehoekte of gekerfde blaadjes, maar is rondom glad en wat spits toelopend, donker groen van boven en zelden gespikkeld met vlekken, van onderen wat roodachtig purper. De bloempjes zijn de eerste soort gelijk, maar ruiken meer. De wortel is de vorige gelijk, maar wat kleiner.

De derde heeft wel geen gehoekte blaadjes, maar is evenwel aan de randen wat zaagsgewijze getand, heeft ook vlekken maar in het midden zwarter dan de eerste. De bloempjes zijn sterker van reuk en dieper purper van kleur. Ook is de knobbelige wortel kleiner dan die van de tweede. Ze groeien alle weelderig hier in de hoven.

De twee eerste soorten vindt men hier in de bossen, maar de derde vrijwel niet, dan wel in Italië.

Ze bloeien alle in de herfstmaand waarna de blaadjes pas uit schieten die de gehele winter er aan blijven, waarna het zaad in de volgende zomer eerst rijp wordt.

De wortel wordt hier zelden anders gebruikt dan in Unguentum Arthanitae, misschien omdat het door zijn fijne doordringendheid geacht wordt afgang te maken want de navel van de kinderen wordt met die zalf bestreken. Het sap van deze wortel tot een dun extract uitgedampt en tot een scrupel ingegeven acht men dat het de waterzuchtige laat zweten. Het eerst geperste sap in de neus opgesnoven laat veel snotterigheid kwijt worden. Papsgewijze op harde klieren en knobbels aan de hals en elders gelegd laat die verdwijnen. Twee of drie drachmen van de gedroogde en gepoederde wortelen ingegeven verdrijft de geelzucht en alle slijmziekten. De pappen daarvan op de uitgeschoten aarsdarm gelegd laat die inkrimpen, hetzelfde doet ook het kooksel als men het met natte doeken daarop legt. Het sap in de ogen gedruppeld verdrijft de vliezen die over de ogen beginnen te groeien.

LIII. HOOFD-STUK

Articalus, ofte Cinara, Artichokken.

Onder de Distelen behooren de Artichokken, welke men tweederlei segt te zyn, alhoewel van eenderlei zaad voort-komstig, want d’eerste is de volkomene, van welker d’Engelse en Zeeuwsche wel de grootste hoofden hebben. De andere is een [88] afgaande Artichok, welke verwildert en doornagtig werd.

D’Artichokken hebben groote, lange, breede, aan beide zyden diep-gesneden, sonder doornen (ten sy selden) groene asch-koleurige ofte gryse bladen. Uit het midden deser bladen schiet een dikke groene steel, somtyds wel een elle hoog, op welkers bovenste een Pyn-appels gewyse groene bol komt, bestaande als uit veele schilferen ofte schelpen, op welkers uiterste altyd een doorntjen is, welke op dese stam staat, werd de Moer genoemt. Diergelyke steelen schieten aan de zyden mede van dese Moeder-stam, alle met kleinder bladen beset, en yder brengt mede soodanige Pyn-appels gewysen bol voort, dog kleinder, en zyn als Kinderen van de Moeder. Na dat dese bol zyn volkomen wasdom gekregen heeft, gaat die allenxkens open, waar uit veele paarse blauwagtige draadjes voortkomen, zynde de Bloem, waar na een vry groot langwerpig en vry dik zaad voortkomt, dat tusschen de wolligheid (gelyk als dat van andere Distels) verscholen legt. Eer dese vrugt bloeyd, heeft hy van onderen een breede witte en vaste schyf, die men de Stoel noemt, waar op d’onrype witte Bloem sit, het hair genaamt, die wederom met kleine, dunne purpere blaadjes bekleed is, en allenxkens grooter en grooter werdende, volgende groene.

D’andere verwilderde heeft lange, groote, geklove en seer gesnippelde bladen, en is voorts de vorige seer gelyk, maar de vrugt is kleinder, ende schelferen met de punten der bladeren zyn met seer vinnige stekende doornen beset. Beider wortelen zyn vry dik en lang. Dese heb ik dry ellen hoog sien groeijen.

Sy werden alle jaren voortgeplant, en noit gesaait, [89] dan van vreemt saad, maar ’t is geraadsaamst die hier van de Moer-plant af te scheuren, en in een goede gemiste aarde teplanten. Sy groeijen alhier alleen in de Hoven, werden des Winters, om haar teederheid met stroo bedekt, want sy niet wel tegen de koude konnen. Hare vrugten heeft men gemeenlyk in de Oogst-maand, ten ware men de Moer-plant liet staan, dan heeft men die vroeger.

Dese Artichokken kan men tot diep in de Winter houden, wanneer men die by de steelen ophangt. Ook kan men de steelen een geheel jaar bewaren, soo men die een weinig opkookt, in een vaatjen ofte keulse pot legt, en daar een bodem gesmolte boter opgiet. Wanneer men dan tot zyn gebruik daar eenige uitgenomen heeft, soo bedekt men die wederom met gesmolte boter. Hier te Lande werden sy meest gesoden gegeten, gelyk bekend is, maar anderen eten de stelen rauw met peper en sout. Sulx doen sy mede de ribben der bladeren, wanneer die door de Hoveniers, gelyk men d’Endivie doet, bequaan gemaakt werden. Wanneer de Bloemen in heete soete melk gesmeten werden, doen sy de melk seer sagt stremmen, het welk een beter stremsel is, als ik nog eenige weet.

Hier te Lande heeft dit gewasch geen Genees-kundig gebruik, alhoewel de kruid-beschryvers daar veel van seggen; alleenig meint men dat sy de lust tot byslapen verwekken, want het een sterk voedsel geeft, alsoo het gemeene spreek-woord segt: Facit ad Coitum.

LIII. HOOFDSTUK.

Articalus of Cinara, artisjok. (Cynara cardunculus is de kardoen, artisjok is Cynara scolymus)

Onder de distels behoren de artisjokken waarvan men zegt dat er twee soorten zijn, alhoewel ze van hetzelfde zaad afkomstig zijn want de eerste is de volgroeide waarvan de Engelse en Zeeuwse wel de grootste hoofden hebben. De andere is een kleinere artisjok die verwilderd en doornachtig wordt.

De artisjokken hebben grote en lange, brede en aan beide zijden diep gesneden, zonder doornen (tenzij zelden) groene, askleurige of grijze bladen. Uit het midden van deze bladen schiet een dikke groene steel op, soms wel een zeventig cm hoog, op wiens bovenste een dennenappelvormige groene bol komt die uit vele schubben bestaat of schelpen, op wiens uiterste altijd een doorntje zit. Die op de stam staat wordt de moer genoemd. Dergelijke stelen schieten ook aan de zijde van deze moederstam op en zijn alle met kleinere bladen bezet en ieder brengt ook zulke dennenappelvormige bol voort, maar kleiner en zijn als kinderen van de moeder. Nadat deze bol zijn volkomen groei gekregen heeft gaat die geleidelijk aan open waaruit vele paarse, blauwachtige draadjes komen wat de bloem is waarna een vrij groot, langwerpig en vrij dik zaad voortkomt dat tussen wolligheid (net zoals dat van andere distels) verscholen ligt. Voor deze vrucht bloeit heeft het van onderen een brede, witte en vaste schijf die men de stoel noemt waarop de onrijpe witte bloem zit, haar genoemd, die weer met kleine, dunne, purperen blaadjes bekleed is en geleidelijk aan groter en groter worden volgen de groene.

De andere verwilderde heeft lange, grote, gekloven en zeer geveerde bladen en is voorts de vorige zeer gelijk, maar de vrucht is kleiner en schubben zijn met de punten van de bladeren met zeer vinnige stekende dorens bezet. Beide wortels zijn vrij dik en lang. Deze heb ik een paar meter hoog zien groeien.

Ze worden alle jaren voortgeplant en nooit gezaaid, dan van vreemd zaad, maar het is raadzaam die hier van de moerplant af te scheuren en in een goed bemeste aarde te planten. Ze groeien hier alleen in de hoven en worden ’s winters vanwege hun zachtheid met stro bedekt omdat ze niet goed tegen de kou kunnen. Hun vruchten heeft men gewoonlijk in augustus, tenzij men de moerplant liet staan, dan heeft men die vroeger.

Deze artisjokken kan men tot diep in de winter goed houden wanneer men die bij de stelen ophangt. Ook kan men de stelen een heel jaar bewaren als men die wat kookt en in een vaatje of Keulse pot legt en daar een bodem gesmolten boter opgiet. Wanneer men dan tot zijn gebruik daar enige uitgezocht heeft dan bedekt men die weer met gesmolten boter. Hier te lande worden ze meestal gekookt gegeten, als bekend is, maar anderen eten de stelen rauw met peper en zout. Dat doen ze ook met de ribben van de bladeren wanneer die door de hoveniers, net zoals men bij andijvie doet, klaar gemaakt worden. Wanneer de bloemen in hete, zoete melk gedaan worden laten ze de melk zeer zacht stremmen wat een beter stremsel is zoals ik niet meer weet.

Hier te lande heeft dit gewas geen geneeskundig gebruik alhoewel de kruidbeschrijvers daar veel van zeggen, alleen meent men dat ze de lust tot bijslapen verwekken omdat het een sterk voedsel geeft, zoals het gewone spreekwoord zegt: Facit ad Coitum.

[90] LIV. HOOFD-STUK

Arum ofte Kalfs-voeten.

In de bosschagien langs de Water-kanten, en Wallen der Steden, en onder de lommer van schadu-agtige plaatsen, ook wel in de Hoven, wast den Arum ofte Kalfs-voeten, hebbende eenige groote, effene, gladde, blinkende, breede en spits uitloopende bladeren, geteikent met verscheide swarte vlekken. Uit het midden van dese ryst een purpere ofte blauw-peerse gevlekte steel, dog juist niet altyd, dese heeft de hoogte van een spanne meer ofte min. Heeft op zyn top een wyde open-gapende scheede, langwerpig als een Hasen-oor. Hier uit koomt voor eerst een lankwerpig purper-blauw koleurig Doddeken ofte Katteken voorschynt, dan komt daar een steel met wel vyftig groene besien uitkyken, welke allenxkens geel, maar daar na schoon rood werden, in welke gemeenlyk en somwys twee saden zyn. De wortel is knobbelagtig, hebbende nevens sig verscheide kleine afsetsels, wit van koleur.

De geslagt-teikenen zyn een naakt-stampertjen, in ’t midden der Bloem, in plaats van een priemtjen, de Bloem bestaat uit een blad, aan de stoel der vrugten vast gehegt, het draagt besien, bestaande uit een week vlees, dat de saden omringt. Het heeft heele, en ongedeelde bladen, en daar door van de speer-wortel verschillende.

In de voortyd schieten de bladeren uit, en vervolgens de scheede met de besien in de Wiede-maand, die, wanneer de bladeren afgevallen zyn, in Hoy-maand en Oogst-maand ryp werden.

De wortelen, werden gemeenlyk hier alleen van gebruikt, wanneer sy versch zyn, en wat afgeschilt [91] smaken sy als een Hasenoot, maar na dat men se gekauwt heeft, schynt het dat de tonge als met naalden en spelden doorstoken werd, ’t welke na een uur of anderhalf allenxkens over gaat, daarom schynt het seer fyn en dun van deeltjes te wesen. De drooge wortelen in poeder ingenomen, ofte met melk gekookt, verdunt geweldig de slym der borst maag en darmen. Het poeder belet het weelderige vlees te groeijen. Het sap in d’oogen somtyds gedropen, beneemt de vliesen die op het oog groeijen. Een kooksel van de versche gemaakt, beneemt d’Ambeijen, het welk ook van de bladeren geschied. De bladeren op versche wonden gelegt, genesen. Men kan de drooge wortelen op Spaanse Wyn ofte Secq setten, en somwyls voor de slymige borst-qualen gebruiken. De bladeren genesen mede de gebrandheid des huids. Het uitgeperste sap der wortelen besonken zynde, werd het besonkene in de Sonne te droogen geset, werd voor een blanketsel gehouden.

[90] LIV. HOOFDSTUK.

Arum of kalfsvoeten. (Arum maculatum)

In de bosjes langs de waterkanten en wallen van de steden en onder het lommer van schaduwachtige plaatsen en ook wel in de hoven groeit Arum of kalfsvoet. Het heeft enige grote en effen, gladde en blinkende, brede en spits uitlopende bladeren die met verschillende zwarte vlekken getekend zijn. Uit het midden hiervan rijst een purperen of blauwpaars gevlekte steel, maar niet altijd, deze heeft de hoogte van een zeventien cm meer of minder. Het heeft op zijn top een wijd open gapende schede die langwerpig is als een hazenoor. Hieruit komt eerst een langwerpig purper blauwkleurig dotje of katje tevoorschijn, dan komt daarna een steel met wel vijftig groene bessen uitkijken die geleidelijk aan geel maar daarna mooi rood worden waarin gewoonlijk en soms twee zaden zijn. De wortel is knobbelachtig en heeft naast zich verschillende kleine scheuten die wit van kleur zijn.

De geslachtskenmerken zijn een naakt stampertje in het midden van de bloem in plaats van een priempje, de bloem bestaat uit een blad dan aan de stoel van de vruchten is vast gehecht, het draagt bes die uit een week vlees bestaat dat de zaden omringt. Het heeft hele en ongedeelde bladen en daardoor verschilt het van de speerwortel

In de voorjaar schieten de bladeren uit en vervolgens de schede met de bes in juni die wanneer de bladeren afgevallen zijn in juli en augustus rijp worden.

De wortels worden gewoonlijk hier alleen van gebruikt. Wanneer ze vers en wat afgeschild zijn smaken ze als een hazelnoot, maar nadat men ze gekauwd heeft schijnt het dat de tong als met naalden en spelden doorstoken wordt wat na een uur of anderhalf geleidelijk aan over gaat, daarom schijnt het zeer fijn en dun van deeltjes te zijn. De droge wortels in poeder ingenomen of met melk gekookt verdunt geweldig de slijm van de borst, maag en darmen. Het poeder belet het weelderige vlees te groeien. Het sap in de ogen soms gedruppeld beneemt de vliezen die op het oog groeien. Een kooksel dat van de verse wortels gemaakt wordt neemt de aambeien weg wat ook van de bladeren kan. Als de bladeren op verse wonden gelegd worden genezen ze die. Men kan de droge wortels op Spaanse wijn of sec zetten en soms voor de slijmige borstkwalen gebruiken. De bladeren genezen ook de verbrande huid. Als het uitgeperste sap van de wortels bezonken is wordt het bezinksel in de zon te drogen gezet en wordt voor een blanketsel gehouden.

LV. HOOFD-STUK.

Arundo, ofte Dek-riet.

Niet jegenstaande daar veelderhande soorten van riet zyn, soo sullen wy nogtans alhier ons gemeene Dek-riet alleen beschryven. Dit riet wast aan alderlei soete Wateren, Slooten en Rivieren. Uit des selfs lange, en veele aan malkanderen zynde knoopagtige, en wyd uit verspreide wortelen, spruiten in het voorjaar allenxkens veel holle halmen uit, hier en daar met knoopen beset, en van binnen met witte vliesjes bekleed, zynde dit riet eerst groen, maar in de winter geelagtig en Asch-grauw. De bladeren zyn het koorn, ofte breed gras [92] gelyk, maar harder, langer, dikker, breeder en rouwer. Op yder halm komt een bruine vederbosch, welker bloemtjes (want soo moet ik het noemen) allenxkens zyn zaad voortbrengt, en veel sachte Wolagtigheden in ’t afgaan des Somers voortbrengt. Het riet is onder de halm-dragende gewassen de grootste, met een riet-pluim, die donsig is, beminnende waterige plaatsen.

’t Gebruik daar van hier te Lande, is, daar schuuren en boeren huisen, in plaats van pannen, mede te bedekken. De veder-bos ofte pluimen met een menigte by een gebonden, dient om de vloeren der huisen mede te veegen. Het riet, soo het wat stevig is, dient de Kinderen voor pylen. Misschien of dit het schryf-riet (Calamus Scriptorius) der Ouden niet is, als soo men die bequamelyk versnyden kan, om daar in plaats van Vogel vederen, mede te schryven. De bladeren tot een Pap gemaakt, doet de geswellen rypen, want het vol giftig en werkend sap is, daarom de Koeijen en Ossen dit etende, set het haar soodanig de magen en gedarmten uit, dat sy sterven.

LV. HOOFDSTUK.

Arundo of dekriet. (Phragmites australis)

Niet tegenstaande er vele soorten van riet zijn zullen wij nochtans hier ons gewone dekriet alleen beschrijven. Dit riet groeit aan allerlei zoete plassen, sloten en rivieren. Uit hun lange en vele aan elkaar komende knoopachtige en wijd verspreide wortels spruiten in het voorjaar geleidelijk aan veel holle halmen uit die hier en daar met knopen bezet en van binnen met witte vliesjes bekleed zijn, eerst is dit riet groen, maar in de winter geelachtig en asgrauw. De bladeren zijn het koren of breed gras gelijk, maar harder, langer, dikker, breder en ruwer. Op elke halm komt een bruine vederbos wiens bloempjes (want zo moet ik het noemen) geleidelijk aan zijn zaad voortbrengt en veel zachte wolligheid in het afgaan van de zomer geeft. Het riet is onder de halmdragende gewassen de grootste met een rietpluim die donzig is en bemint waterige plaatsen.

Het gebruik daarvan hier te lande is om daar schuren en boerenhuizen in plaats van pannen mee te bedekken. De vederbos of pluimen die met een menigte bijeen gebonden zijn dienen om de vloeren van de huizen ook te vegen. Het riet, als het wat stevig is, dient de kinderen voor pijlen. Misschien is dit het schrijfriet (Calamus Scriptorius) van de ouden omdat men die goed snijden kan om daar inplaats van vogelveren ook mee te schrijven. De bladeren tot een pap gemaakt laat de gezwellen rijpen omdat het vol giftig en werkend sap is, daarom als de koeien en ossen dit eten zet het bij hen zodanig de magen en darmen uit dat ze sterven.

LVI. HOOFD-STUK

Asarum, ofte Mans-ooren, en Hasel-wortel genaamt.

De Mans-ooren hebben gladde, vry ronde, blinkende, duister-groene, breede, en vry teedere, sappige, en geensins aan de kanten gekorven of gekartelde bladen. Heeft geen steel of stam, maar een soort van duister-purper en lyvige Bloemen, dese wasschen aan kleine steeltjes onder aan de stelen van de bladen, die aldaar ook grooter zyn, [93] zynde van gedaante de huisjes van bilsem-zaad byna gelyk, dog soo groot niet, waar na eenige kleine, rouwe en kantige saadjes komen te rypen. De Worteltjes zyn dun en met veele veselen begroeit, loopende krom en slim, en spreiden sig wyd uit.

Dese kend men om dat het Kroontjen der Bloemen in dryen getand is, die het Kelkjen der Bloemen uitmaken, waar onder het zaad is, mede in dry vertrekken gedeelt, en ryp zynde, gaapt het in dry buiken open, de bladen zyn dik, de koleur is als een klim-blad en vast.

Men plant het in de Hoven op de schaduwagtige plaatsen, blyvende Winter en Somer groen, dog krygt niet te min in de Lente nieuwe bladen. Komt wel voort uit zyn saad, maar werd best door de zyd-plantjes voortgeset, die men alle jaren kan afscheuren

Wanneer men tien ofte twaalf deser bladen stoot en het sap daar van uitperst, doet alle slym en vuiligheid der mage uitbraken. De bladeren op vuurige oogen, tepels, en voort-etende seeren gelegt, genesen deselvige. De wortels werden gemeenlyk droog gebruikt, en zyn wat scherper dan de bladen, doen ook wel braken, versch gebruikt, daarom droogt men die in ’t gemeen, men meint dat sy de pis bevorderen, de Water-sugt af dryven, en de heup-gigtige voordelyk zyn.

LVI. HOOFDSTUK.

Asarum of mansoren en hazelwortel genoemd. (Asarum europaeum)

Mansoren hebben gladde en vrij ronde, blinkende, donker groene, brede en vrij tere, sappige en niet aan de kanten gekorven of gekartelde bladen. Het heeft geen steel of stam, maar een soort van donker purper en dikke bloemen. Die groeien aan kleine steeltjes onderaan de stelen van de bladen die daar ook groter zijn en zijn van vorm de huisjes van bilzezaad bijna gelijk maar niet zo groot waarna enige kleine, ruwe en kantige zaadjes komen te rijpen. De kleine worteltjes zijn dun en met vele vezels begroeit, lopen krom en scheef en spreiden zich wijd uit.

Dit herkent men omdat het kroontje van de bloemen in drieën getand is die het kelkje van de bloem uitmaken waaronder het zaad is dat ook in drie vertrekken gedeeld is en met rijpheid gaapt het en gaat in drie buiken open. De bladen zijn dik en de kleur is als een klimopblad en vast.

Men plant het in de hoven op de schaduwachtige plaatsen, blijft winter en zomer groen, maar krijgt niettemin in de lente nieuwe bladen. Komt wel voort uit zijn zaad, maar wordt het beste door de zijplantjes voort geteeld die men elk jaren kan afscheuren

Wanneer men tien of twaalf van deze bladen stampt en het sap daarvan uitperst laat het alle slijm en vuiligheid van de maag uitbraken. De bladeren die op vurige ogen, tepels en voortetende zeren gelegd worden genezen die. De wortels worden gewoonlijk droog gebruikt en zijn wat scherper dan de bladen, laten ook wel braken als het vers gebruikt wordt, daarom droogt men die in het algemeen. Men meent dat ze de plas bevorderen, waterzucht afdrijven en de heup jichtige voordelig zijn.

LVII. HOOFD-STUK

Ascyrum, ofte Herts-hoy.

Het Herts-hoy schynt mede soort van Hypericum te zyn, maar wast wat hooger, ook zyn de bladen grooter en witter, maar niet met gaatjes, [94] de Bloeme is mede geel, uit vyf blaadjes bestaande, en eenige faselingen in ’t midden. Ook zyn de haukens ofte knopjes der Bloemen mede met kleine stipjes gespikkelt, het saad is seer klein en bruin, harstagtig riekende, de bladen en Bloemen tusschen de vingeren gevreven, geven mede een roode verwe van sig. Heeft een harder en veselagtige wortel.

Het wast veel op rouwe en onbebouwde plaatsen en bosschen, als mede in de Duinen op vogtige plaatsjes en beekjes. Het bloeyd in de Somer, en geeft allenxkens zyn ryp saad.

De kragten zyn als die van den Hypericum, welkers Hoofd-stuk men kan nasien.

LVII. HOOFDSTUK.

Ascyrum of hertshooi. (Hypericum ascyron)

Hertshooi schijnt ook soort van Hypericum te zijn, maar groeit wat hoger, ook zijn de bladen groter en witter, maar niet met gaatjes. De bloem is ook geel en bestaat uit vijf blaadjes en enige meeldraden in het midden. Ook zijn de hauwtjes of knopjes van de bloemen met kleine stipjes gespikkeld. Het zaad is zeer klein en bruin dat harsachtig geurt, de bladen en bloemen tussen de vingers gewreven geven ook een rode kleur af. Het heeft een harde en vezelachtige wortel.

Het groeit veel op ruwe en onbebouwde plaatsen en bossen als ook in de duinen op vochtige plaatsjes en beekjes. Het bloeit in de zomer en geeft geleidelijk aan zijn rijp zaad.

De krachten zijn als die van de Hypericum, wiens hoofdstuk men kan nazien.

LVIII. HOOFD-STUK

Aspargi, ofte Aspergies.

De Aspergies zyn Tamme en Wilde. De Tamme schieten in Gras-maand, gemeenelyk eenige Purper-verwige en lyvige scheuten uit, welkers gedeelte, dat nog in de aarde is, wit is. De toppen zyn als punten, een wenigjen als met schilferen, Pyn-appels gewys, dese werden van ’t gemeen Aspergies genoemt, met een mes uit d’aarde gestoken, in bossen gebonden, en als een lekkere spyse gekookt en ter Tafel gebragt. Maar als men dese scheuten laat opwasschen, werden sy een lange, groene en vry dikke steel, die sig van onder tot boven in veel dunne zyd-takjes verdeelt, die alle met een hairs-gewyse groente verciert zyn, tusschen welke kleine geele bloemtjes hangen, waar na groene besien volgen, rond, van groote als Aal-besien, en byna meni-rood, in welke seer hard, [95] swart en tay zaad besloten is. De wortelen zyn lang en voos, hangende met menigten van eene Moeder aan malkanderen, die sig in d’aarde gints en weder verspreiden, welke gedroogde niet dan pypsgewyse vliesen zyn, alsoo hare toppen alle zyn uitgedroogt. Dese groeijen niet alleen in de Tuinen, maar selfs komen sy hier en daar op de Duinen voort, en groeijen weelderig tusschen het riet, aan de Water-kanten, welker soorten ik van een ongemeene dikte gesien heb, en myn Heer Vader die aan zyn Hoogheid den heere Prins Casimir van Nassauw, die doeter tyd tot fynent was, om zyn ongemeenheid, vereerde. Sy komen van zaad voort, maar dat heeft een jaar twee of dry werk, daarom werden sy gemeenlyk van de wortelen voortgeset en geplant.

D’Aspergies behooren onder de besi-dragende kruiden, welker geslagt-merken zyn de alderdunste en als hair-gelyke groente, welkers eerste scheuten dik en eet-baar zyn.

De wilde soorten sullen wy hier niet beschryven, alsoo de selvige een buiten-lands gewasch is, en hier onbekend.

D’eerste scheuten, gemeenlyk Aspergies genaamt, werden gekookt en met gesmolten boter gegeten, ofte met Oli en Azyn. De topjes der dunste, werden afgesneden en met vleis-nat gestooft. Andere eten se rauw met peper en sout. Sommige zyn wit, die van veele best geagt werden, maar ik beminnen de groen, zynde smakelyker. Sy maken een slappe maag en geven weinig voedsel, makende een stinkende pis, niet soo seer door haar selfs, als door het pis-sout dat sy uit de mist hebben, want andere die ongemist aan Duinen en Slooten wasschen, geven soo een sterken pis niet. aangaande de wortelen, die moeten versch gebruikt werden, [96] anders zyn zy kragteloos, dese hebben een werkelyk vogt om de slym te verteeren, en te openen wanneer sy gekookt werden, en het kooksel gedronken, dryft mede de pisse af en Maand-vloeden, geneest de droppel-pis. Het zaad werd selden voorgeschreven, maar men gelooft dat het de Graveelige goed is.

LVIII. HOOFDSTUK.

Aspargi of asperges. (Asparagus officinalis)

De asperges zijn tam en wild. De tamme schieten in april gewoonlijk enige purperkleurige en dikke scheuten uit waarbij het gedeelte dat nog in de aarde is wit is. De toppen zijn als punten en met wat schubben dennenappelsgewijze bekleed. Die worden in het algemeen asperges genoemd en met een mes uit de aarde gestoken, in bossen gebonden en als een lekker voedsel gekookt en ter tafel gebracht. Maar als men deze scheuten laat opgroeien worden ze een lange, groene en vrij dikke steel die zich vanonder tot boven toe in veel dunne zijtakjes verdeelt die alle met een haarachtige groenheid versiert zijn waartussen kleine gele bloempjes hangen waarna groene bessen volgen die rond en van grote als aalbes zijn en bijna menierood waarin zeer hard, zwart en taai zaad besloten is. De wortels zijn lang en voos en hangen met menigte van een moeder aan elkaar die zich in de aarde heen en weer verspreiden en gedroogd niet anders dan pijpvormige vliezen zijn omdat hun toppen alle zijn uitgedroogd. Deze groeien niet alleen in de tuinen, maar zelfs komen ze hier en daar op de duinen voort en groeien weelderig tussen het riet aan de waterkanten welke soorten ik van een zeer grote dikte gezien heb en mijnheer vader die aan zijne hoogheid de heer prins Casimir van Nassau die toentertijd tot vijand was om zijn eerlijkheid gaf. Ze komen van zaad voort, maar dat heeft een jaar twee of drie werk en daarom worden ze gewoonlijk van de wortels voortgezet en geplant.

Asperges behoren onder de besdragende kruiden wiens geslachtkenmerken zijn; de allerdunste en als haar gelijke groenheid en wiens eerste scheuten dik en eetbaar zijn.

De wilde soorten zullen wij hier niet beschrijven omdat ze een buitenlands gewas zijn en hier onbekend.

De eerste scheuten, gewoonlijk asperges genoemd, worden gekookt en met gesmolten boter gegeten of met olie en azijn. De topjes van de dunste worden afgesneden en met vleesnat gestoofd. Andere eten ze rauw met peper en zout. Sommige zijn wit die door vele als de beste geacht worden, maar ik bemin de groene die smakelijker zijn. Ze maken een slappe maag en geven weinig voedsel, maken een stinkende plas, niet zo zeer door hen zelf als door het plaszout dat ze uit de mest hebben want andere die zonder mest aan duinen en sloten groeien geven zo’n sterke plas niet. Aangaande de wortelen, die moeten vers gebruikt worden anders zijn ze krachteloos, ze hebben een werkelijk vocht om de slijm te verteren en te openen wanneer ze gekookt worden en het kooksel gedronken, het drijft ook de plas af en maandstonden, geneest de druppelplas. Het zaad wordt zelden voorgeschreven, maar men gelooft dat het voor de nierstenen goed is.

LIX. HOOFD-STUK

Wilde ofte Bastaart Asperugo.

Een mede soorte van Kleef-kruid is de Asperugo om dat die de voorbygaande meede eenigsins aan de kleederen kleeft. Desselfs steel is lang, rouw, gekant, dun, tenger en geknoopt. Uit elk knopje schieten dry ofte vier, aan eene zyde des steels alleen, ongeschikt gestelde, rouwe, breede en lankwerpige bladeren, zynde met vier meer ofte min gaatjes ofte putjes doorboort. Aan d’onderste ofte andere zyde der bladen, komen uit breede huisjes blauwe bloemtjes voort, waar na klein, swartagtig zaad volgt. Heeft een kleine dunne wortel. Men vind het veel aan de kanten van Bouw-landen, Hoven en Hagen. Bloeyd in Bloey-maand en Wiede-maand. De kragten en ’t gebruik zyn nog niet ontdekt.

LIX. HOOFDSTUK.

Wilde of bastaard asperugo. (Asperugo procumbens)

Ook een soort van kleefkruid is de Asperugo omdat die de voorbijganger mede wat aan de kleren kleeft. Zijn steel is lang en ruw, kantig en dun, tenger en geknoopt. Uit elk knoopje schieten er drie of vier op die alleen aan de ene zijde van de steel staan, ongeregeld geplaatste ruwe, brede en langwerpige bladeren die met vier meer of minder gaatjes of putjes doorboord zijn. Aan de onderste of andere zijde van de bladen komen uit brede kelkjes blauwe bloempjes voort waarna klein en zwartachtig zaad volgt. Het heeft een kleine, dunne wortel. Men vindt het veel aan de kanten van bouwlanden, hoven en hagen. Bloeit in mei en juni. De krachten en het gebruik zijn nog niet ontdekt.

[97] LX. HOOFD-STUK

Asperula Odorata, ofte wel-riekende Walmeester, en onser Vrouwen Bed-stroo, of onse lieve Vrouwen Wieg-stroo.

Daar is tweederlei soort van Wal-Meester, d’eene is wel-riekende, en d’ander sonder reuk. De steelen van de wel-riekende wasschen ruim een spanne hoog, hebben yder vier, vyf of ses knytjes ofte leedjes, rontom yder leedjen staan dikwyls agt, of negen spitse, opwaarts sters-gewyse staande blaadjes, die seer weinig, dog eenigsins rouw zyn, uit den geel-groenen. Op het top komen kroon-gewyse veele kleine witte bloemtjes voort, waar na klein rond zaad volgt, dog selden ryp. De wortelen zyn dun en veselagtig, en kruipen haastig voort, waar uit weder nieuwe scheuten voort-geteelt werden, wast alhier weelderig in de Hoven, bloeijen in Bloey-maand en Wiede-maand.

De wilde is dese vry gelyk, maar de reuk ontbreekt. Is wat getakt, ruig, rouw in ’t aantasten, dog egter sagt, krygende de hoogte van een span. Op het top dese steelen siet men blauwe bloemtjes, die rontom met korte, ruige takjes omringt werden. Het zaad is twee en twee aan malkanderen geschikt, zynde klein en rond. De wortel is lang, dun en rood. Werd alleen van saad voortgeplant, alsoo de plant jaarlyks vergaat, men vind het veel in de Vlaamse Bouw-landen. Beider dese soorten hebben alhier geen bekend gebruikt, dan alleen dat de welriekende (als sy bloeid) afgesneden werd, en in de Kamers onder de schoor-steenen werd gelegt, om de reuk daar van het gansche jaar door te behouden. Sommige [98] leggen het gedroogde kruid in de wiegen der kinderen, om hare lendenen, quansius te sterken.

LX. HOOFDSTUK.

Asperula odorata of welriekende walmeester, en onze lieve vrouwen bedstro of onze lieve vrouwen wiegstro. (Galium odoratum)

Er zijn twee soorten soort van walmeester, de ene is welriekende en de ander zonder reuk. De stelen van de welriekende groeien ruim een zeventien cm hoog en hebben ieder vier, vijf of zes knieën of leden en rondom elk lid staan dikwijls acht of negen, spitse, opwaarts en stersvormige staande blaadjes die zeer weinig, maar iets ruw zijn en uit het gele groen. Op de top komen kroonsgewijze vele kleine witte bloempjes voort waarna klein rond zaad volgt dat maar zelden rijpt. De wortels zijn dun en vezelachtig, kruipen haastig voort waaruit weer nieuwe scheuten geteeld worden. Groeit hier weelderig in de hoven en bloeit in mei en juni.

De wilde lijkt hier veel op, (Asperula cynanchica) maar de reuk ontbreekt. Is wat getakt en ruig en ruw in het aanraken, maar toch zacht en krijgt de hoogte van een twintig cm. Op de top van de stelen ziet men blauwe bloempjes die rondom met korte, ruige takjes omringd worden. Het zaad staat twee en twee bij elkaar en is klein en rond. De wortel is lang, dun en rood. Wordt alleen van zaad voortgeplant omdat de plant jaarlijks vergaat. Men vindt het veel in de Vlaamse bouwlanden.

Beide deze soorten hebben hier geen bekend gebruik dan alleen dat de welriekende (als ze bloeit) afgesneden en in de kamers onder de schoorstenen wordt gelegd om de reuk daarvan het gehele jaar door te behouden. Sommige liggen het gedroogde kruid in de wiegen van de kinderen om hun lenden quasi te versterken.

LXI. HOOFD-STUK

Van de witte Asphodelus, ofte Affodillen.

De Witte Affodillen, deilt men in een groote en in een kleine. De groote heeft veel smalle, spitse en langwerpige bladeren, even byna als de Porrei. De steel ryst wel tot dry spannen hoogte op, zynde rond, glad en effen. Van ontrent het midden deser steel wasschen van onderen op veele vyf-bladige witte (dog somtyds bleik-roode, ofte een weinig Purperagtige) bloemtjes, hebbende van binnen eenige draadjes. Hier na siet men de ronde saad-bolletjes, welke ryp zynde, swart, bruin, ofte grauw hard en drykantig zaad leveren. Uit een moer heeft men veele lankwerpige wortelen, van onderen dik, voos en vol saps, hebbende van onderen weinig veselen, zynde wat t’samen-trekkende, met wat bitterheid vermengt. Alhier werden sy door zaad ofte hare afsetsels voortgequeekt. Sy bloeid in Bloei-maand en Lente-maand.

De kleine is de groote in veele deelen gelyk, maar hare wortelen zyn alleen veselagtig. De bladeren zyn bleiker groen, kleinder, en smalder en taeijer; tusschen beiden dese komen vyf of ses getakte steelen, waar aan witte, dog kleindere sters-gewyse bloemtjes komen, zynde sonder orde geschikt. Men vindse hier alleen in de Hoven, en bloeijen op de selfde tyd als de groote.

De merk-teiken deser gewassen zyn, dat de wortelen met veele knobbels, aan een hoofd hangende, [99] bestaan, de bloemen sters-gewys, en de saden dry-hoekig.

De wortelen zyn doordringende en slym verterende, daar van een dragme of anderhalf ingenomen, doet sagjes braken. Het aansigt met dese gebrade wortelen dagelyks gevreven, verdryft de sproeten. Het kooksel daar van, suivert de quade seeren en sweeren; ’t geneest ook de milt-sugt en geel-sugt, soo die op Wyn geset werden, en die dagelyks gebruikt, ook doet die de Maand-vloed vervorderen. Wanneer het hair afgeschoren is, en dan dagelyks met dese wortelen, soude het krullend doen wasschen, soo de schryvers getuigen. Sy zyn ook dienstig in vermurwende Pappen gedaan.

LXI. HOOFDSTUK.

Van de witte Asphodelus of affodillen. (Asphodelus albus)

De witte affodillen deelt men in een grote en een kleine in. De grote heeft veel smalle, spitse en langwerpige bladeren bijna zoals die van prei. De steel rijst wel tot vijftig cm hoogte op en is rond, glad en effen. Van ongeveer het midden van deze steel groeien van onderen op vele vijfbladige witte (maar soms bleek rode of wat purperachtig) bloempjes die van binnen enige stuifmeeldraadjes hebben. Hierna ziet men de ronde zaadbolletjes en als die rijp zijn geven ze zwart, bruin, of grauw, hard en driekantig zaad. Uit een moer heeft men vele langwerpige wortels die van onderen dik, voos en vol sap zijn, heeft van onderen wat wortels en is wat tezamen trekkend dat met wat bitterheid vermengd is. Hier worden ze door zaad of hun scheuten gekweekt. Ze bloeit in mei en april.

De kleine is de grote in vele delen gelijk, maar haar wortels zijn alleen vezelig. De bladeren zijn bleker groen, kleiner, smaller en taaier en hiertussen komen vijf of zes getakte stelen, waaraan witte, maar kleinere stersgewijze bloempjes komen die zonder orde gerangschikt staan. Men vindt ze hier alleen in de hoven en bloeien op dezelfde tijd als de grote. (Asphodelus fistulosus)

De kentekens van deze gewassen zijn dat de wortels met vele knobbels aan een hoofd hangen, de bloemen stervormig en de zaden driehoekig zijn.

De wortels zijn doordringend en verteren slijm en als daarvan een drachme of anderhalf ingenomen wordt laat het zachtjes braken. Het aanzicht met deze gebraden wortels dagelijks gewreven verdrijft de sproeten. Het kooksel daarvan zuivert de kwade zeren en zweren, geneest ook de miltzucht en geelzucht als het op wijn gezet en dat dagelijks gebruikt wordt, ook laat het de maandstonden bevorderen. Wanneer het haar afgeschoren is en dan dagelijks met deze wortels gewassen zou het krullend laten groeien zoals de schrijvers getuigen. Ze zijn ook nuttig om in vermurwende pappen gedaan te worden.

LXII. HOOFD-STUK

Asphodelus, met Geele Bloemen.

D’Eerste Affodille is de witte vry gelyk, hebben lange blauw-groene bladeren, maar smalder dan de voorgaande groote witte, en ook langer. Heeft een ronde steel van anderhalve voet hoog. Van het midden der steel tot de top toe wasschen geele gesternde bloemtjes, met eenige draadjes in ’t midden, groeijende digte by een. Sy bloeijen, gelyk de vorige van onderen eerst, en soo allenxkens na boven toe. D’onderste afvallende, volgen daar ronde groene knoptjes, welke ryp zynde, haar zaad vertoonen. De wortelen zyn mede geel, lankwerpig en dun, hebbende boven eenige zyd-veselen, waar door het komt te vermenigvuldigen. Voorts is het de groote witte gelyk. Het werd alhier alleen in de Hoven gevonden. Bloeyd in Bloey-maand en de volgende maand, en behoud [100] zyn bladen dikmaals in sagte Winters, de Winter over.

De Water-Affodille is bloem en steel de eerste gelyk, heeft schoone groene, wat gestreepte ofte groene bladen, de Gladiolus ofte swaarden niet ongelyk, dog smalder en korter, van byna een spanne. De steel staat een voet hoog regt over eind. De ses-bladige gele gesternde bloemtjes komen wat hooger als de vorige witte ofte geele, hebben in ’t midden verscheide bleik-geele draadjes. Daar na komen lankwerpige spitse huisjes, daar het zaad in besloten is. De wortel is veselagtig, dog heeft verscheide ledekens, en veselen, waar door het vermenigvuldigt en voortkruipt. Het groeid meest op waterige plaatsen, daar de Heide wast, en bloeid in de Somer-maanden.

De kragten daar van zyn als van de Witte Affodillen.

LXII. HOOFDSTUK.

Asphodelus met gele bloemen. (Asphodeline lutea)

De eerste affodil is de witte vrij gelijk en heeft lange, blauwgroene bladeren, maar smaller dan van de voorgaande grote witte en ook langer. Heeft een ronde steel van een vijftig cm hoog. Van het midden van de steel tot de top toe groeien gele sterachtige bloempjes met enige stuifmeeldraadjes in het midden, ze groeien dicht bijeen. Ze bloeien, net als de vorige, van onderen eerst en zo geleidelijk aan naar boven toe. Als de onderste afvallen volgen daar ronde groene knopjes en als die rijp worden vertonen ze hun zaad. De wortels zijn ook geel, langwerpig en dun en ze hebben boven enige zijwortels waarmee ze vermeerderd kunnen worden. Verder is het net zoals de grote witte. Het wordt hier alleen in de hoven gevonden. Bloeit in mei en de volgende maand en houdt zijn bladen vaak in zachte winters de winter over.

Wateraffodil (Narthecium ossifragum) heeft de bloem en steel die het eerste gelijk zijn, het heeft mooie groene en wat gestreepte of groene bladen die op die van gladiool of zwaarden lijken, maar smaller en korter van bijna een zeventien cm lang. De steel staat een dertig cm hoog recht overeind. De zesbladige gele, sterachtige bloempjes komen wat hoger dan de vorige witte of gele en hebben in het midden verschillende bleek gele stuifmeeldraadjes. Daarna komen langwerpige, spitse huisjes waar het zaad in besloten is. De wortel is vezelachtig, maar heeft verschillende leden en vezels waardoor het vermenigvuldigd wordt en voort kruipt. Het groeit meestal op waterige plaatsen waar de heide groeit en bloeit in de zomermaanden

De krachten daarvan zijn als van de witte affodillen.

LXIII. HOOFD-STUK

Asphodelus, met Look-wyse Wortel.

De Asphodelus met een bol is de vorige groote witte seer gelyk. De bladeren gelyken seer na de Parei, maar soo breed niet, nog soo lang als die van de groote witte. De regt opstaande steel is rond, van welkers midden af tot boven toe ses-bladige gesternde bloemtjes zyn, zynde voor spits, hebbende in ’t midden eenige draadjes, ook staan sy niet al te digt by malkanderen. Heeft drykantige, lankwerpige zaad-bolletjes. Sy werden alhier in de Hoven gevonden, en bloeijen in de Bloey-maand, en later. [101]

De kragten zyn als die van de groote Witte Affodille.

LXIII. HOOFDSTUK.

Asphodelus met lookachtige wortel. (Asphodelus ramosus)

De Asphodelus met een bol is de vorige grote witte zeer gelijk. De bladeren lijken zeer op de prei maar zijn niet zo breed of zo lang als die van de grote witte. De recht opstaande steel is rond en uit hun midden tot boven toe komen zesbladige, sterachtige bloempjes die voor spits zijn en in het midden enige stuifmeeldraadjes hebben, ook staan ze niet al te dicht bij elkaar. Het heeft driekantige, langwerpige zaadbolletjes. Ze worden hier in de hoven gevonden en bloeien in mei en later

De krachten zijn als die van de grote witte affodil.

LXIV. HOOFD-STUK

Van den Aster Atticus, ofte Sterre-kruid.

Daar zyn twee soorten van Aster Atticus, een met purpere, en een met geele boemen, en dese zyn of regt opstaande, ofte kruipende. Die met paarse bloemen groeid met verscheide ronde harde, ruige en ligt breeksame steelen, regt opwaarts de hoogte van een span min ofte meer, heeft lange, breede, harde, ruige bladen, voornamelyk d’onderste.

Op het top der steeltjes komen een ofte meer bloemen, van maaksel de Kamille niet ongelyk, de blaadjes der bloemen zyn Purper-blauw, ofte Blauagtig of Paarsagtig, maar de kruin is in ’t midden geel. Na het afvallen deser bloeme volgen daar de stuifkens, onder welke het kleine zaad geplaatst is. Daar is nog een mede soort, dese in alles gelyk, alleen dat de bladen smalder zyn. Heeft een veselagtige wortel.

De tweede soort is de vorige in alles gelyk, maar is in alle deelen wat grooter, en de bloeme is geheelyk geel en blinkende, de stuifkens verwaijen mede soo ligt niet.

Een derde is op d’aarde neder gebogen, is roodagtig van steeltjes, de bloemtjes geel, maar wat grooter dan de voorgaande, anders in alle deelen d’andere gelyk.

Het Aster behoort onder de kruiden, die een van verscheide deelen te samen gevoegde bloemen hebben, en sonder reuk, die daar na in stuifjes veranderen, met ongedeilde bladen, niet schadende. [102] Sy wasschen hier alleen in de Hoven der liefhebbers, en bloeijen in de Oogst-maand.

Aangaande de kragten, werd wel van de oudheid geschreven, maar ik vertrouw die nergens in, alsoo hare Landschappen veel van d’onse verschelen, en by gevolg de kruiden en desselfs kragten, daar benevens is dit kruid in geen gebruik by de Neder-landers.

LXIV. HOOFD-STUK

Van den Aster Atticus, ofte Sterre-kruid.

Van Aster atticus of sterrenkruid. (Aster atticus)

Er zijn twee soorten van Aster atticus, een met purperen en een met gele bloemen (Aster linosyris). Dit zijn of recht opstaande of kruipende planten. Die met paarse bloemen groeit met verschillende ronde, harde, ruige en gemakkelijk breekbare stelen recht ophoog van een zeventien cm minder of meer en heeft lange, brede, harde en ruige bladen, voornamelijk de onderste.

Op de top van de steeltjes komen een of meer bloemen die van vorm op de kamillen lijken, de blaadjes van de bloemen zijn purperblauw of blauwachtig of paarsachtig, maar de kruin is in het midden geel. Na het afvallen van deze bloemen volgen de zaadpluizen waaronder het kleine zaad geplaatst is. Er is nog een soort die op deze in alles lijkt alleen dat de bladen smaller zijn. Heeft een vezelachtige wortel.

De tweede soort is de vorige in alles gelijk, maar is in alle delen wat groter en de bloemen is geheel geel en blinkend, de zaadpluizen verwaaien ook niet zo gemakkelijk. (Aster linosyris)

Een derde is op de aarde neder gebogen, is roodachtig van steeltjes, de bloempjes zijn geel, maar wat groter dan het voorgaande, anders in alle delen het andere gelijk.

De aster behoort onder de kruiden die samengestelde bloemen hebben zonder reuk, die daarna in pluizen veranderen met ongedeelde bladen die geen schade geven. Ze groeien hier alleen in de hoven van de liefhebbers en bloeien in de oktober. Aangaande de krachten wordt wel van de ouden geschreven, maar ik vertrouw die nergens in omdat hun landschappen veel van de onze verschelen en daardoor de kruiden en hun krachten, daarnaast is dit kruid niet in gebruik bij de Nederlanders.

LXV. HOOFD-STUK

Melde, ofte Atriplex.

Wy sullen alleen vyf soorten van Melde beschryven, en voor eerst de tamme ofte Hof-melde, dese wast, met steelen gemeenlyk onder rond en boven vierkantig, hebbende verscheide zyd-takken. Hier aan groeijen lange, breede, spits-uitloopende, gladde en sagte bladen. Aan d’opperste takjes komen langs henen kleene, te samen gedronge, geelagtige bloemtjes. Het zaad komt na de bloemtjes, druifs-gewyse by een te samen vergadert, breed, en als in vliesje besloten. De wortelen zyn dun en veselagtig, die sig diep in d’aarde booren. De jonge bladeren en steelen, als sy jong zyn, hebben een witagtige, blinkende koleur, welke allenxkens vaal worden, en als verstorven geel.

De tweede, is de Wilde Melde, zynde de tamme geheel gelyk, maar de bladen zyn wat kleinder en geschaart. Voorts is dese in ’t geheel lager en kleinder.

Een derde soorte is de tamme ganschelyk gelyk, maar de bladeren en het sap zyn bruin-rood, als mede de steel, bloem en zaad-vliesjes. [103]

Een vierde, dog wilder soort, blyft heel laag, heeft veele zyd-takjes, met lankwerpige smalle blaadjes, die niet gekerft zyn, voorts is het voorige wilde seer gelyk.

De vyfde, noemt men Zee-melde, welke neder gebogen op de aarde legt, heeft witte bladeren, soo groot niet, als die van de Spinagie. Aan het bovenste der takjes komt het zaad, druifs-gewys te samen gehoopt. De wortel is menigvuldig, hare kenteikenen zyn, dat de zaad-vaatjes bestaan uit twee open-luikende klap-vliesjes, waar in het zaad is.

De tamme wast in de Moes-hoven, d’ andere wilde, langs de wegen en Landeryen, en de Zee-melde aan de Zee-kant. Sy bloeijen in Braak-maand en Hoy-maand, en voorts de geheele Somer door.

De tamme, als mede roode zyn dienstig tot Warmoes, en maken een loslyvigheid, gelyk de beet. Pappen daar van gemaakt, vermorwen de geswellen, of doen die verdwynen. Uit de Assche van Zee-melde werd glas gemaakt.

LXV. HOOFDSTUK.

Melde of Atriplex. (tamme is Atriplex hortensis, wilde is Atriplex patula)

Wij zullen alleen vijf soorten van melde beschrijven en als eerste de tamme of hofmelde. Deze groeit met gewoonlijk onder ronde en boven vierkante stelen met verschillende zijtakken. Hieraan groeien lange, brede en spits uitlopende, gladde en zachte bladen. Aan de opperste takjes komen in de lengte kleine en tezamen gedrongen, geelachtige bloempjes. Het zaad komt na de bloempjes en staat druifsgewijze bijeen, is breed en als in een vliesje besloten. De wortels zijn dun en vezelachtig die zich diep in de aarde boren. De jonge bladeren en stelen als ze jong zijn hebben een witachtige, blinkende kleur die geleidelijk aan vaal worden en op het eind geel.

De tweede is de wilde melde die op de tamme lijkt, maar de bladen zijn wat kleiner en getand. Verder is dit in het geheel lager en kleiner. (cultivar of Chenopodium rubrum)

Een derde soort is het tamme geheel gelijk, maar de bladeren en het sap zijn bruinrood als ook de steel, bloem en zaadvliesjes.(Atriplex rosea)

Een vierde, maar wilde soort blijft heel laag en heeft vele zijtakjes met langwerpige, smalle blaadjes die niet gekerfd zijn, voorts is het vorige wilde zeer gelijk. (Bassia hirsuta)

De vijfde noemt men zeemelde die neder gebogen op de aarde ligt, heeft witte bladeren, die niet zo groot zijn als die van spinazie. Aan het bovenste van de takjes komt het zaad, druifvormig te samen gehoopt. Heeft vele wortels. (Atriplex littoralis)

De kenmerken zijn dat de zaadvaatjes bestaan uit twee open slaande klapvliesjes waarin het zaad is.

De tamme groeit in de moeshoven en de andere wilde langs de wegen en landerijen en de zeemelde aan de zeekant. Ze bloeien in juni en juli en verder de gehele zomer door.

De tamme en ook de rode zijn nuttig in warme moes en zorgen ervoor dat men gemakkelijk ter toilet kan gaan net zoals biet. Pappen daarvan gemaakt vermurwen de gezwellen of laten die verdwijnen. Uit de as van zeemelde wordt glas gemaakt.

LXVI. HOOFD-STUK

Atriplex Foetida, ofte Stinkende Melde.

Dese Melde is seer stinkende en onaangenaam, het kruipt langs de grond, met veele kleine takjes, aan welke witte en kleine bladekens wasschen, ook zyn de bloemtjes seer klein, en het zaad is klein en wit en in een gedrongen. De wortel is veselagtig, het groeid langs de wegen, en ongebouwde plaatsen, het bloeyd en krygt zyn zaad in ’t midden van de Somer. [104]

Men meint dat de reuk tegens de opstygingen goed is, maar hebben sulx niet ondervonden.

LXVI. HOOFDSTUK.

Atriplex foetida of stinkende melde. (Chenopodium vulvaria)

Deze melde stinkt zeer en onaangenaam. Het kruipt langs de grond met vele kleine takjes waaraan witte en kleine blaadjes groeien, ook zijn de bloempjes zeer klein, het zaad is klein en wit en ineen gedrongen. De wortel is vezelachtig. Het groeit langs de wegen en ongebouwde plaatsen. Het bloeit en krijgt zijn zaad in het midden van de zomer.

Men meent dat de reuk tegen de opstijgingen goed is, maar ik hebben zoiets niet ondervonden.

LXVII. HOOFD-STUK

Avellana Nux, Corylus, Hasel-nooten, Haselaar.

De Haselaar heeft alleen verschil in zyn vrugt, zynde de eene rondagtig, end’andere langwerpig, welke laatste wederom wit is ofte rood. Men deilt se ook in tamme en wilde, dog in ’t gewas is geen onderscheid. De Haselaren wasschen selden tot een Boom, alhoewel ik die als een Peere-Boom vry dik en hoog tot Middelborg, in onse Tuin, gesien heb, maar wasschen gemeenlyk als een groote Heester, hooger dan een mans lengte. Uit een dikke, vaste, sterke, diep in d’aarde sinkende en wyd verspreidende wortel komen veel byna regte struiken, sommige dun en andere dik, die veel zyd-takken krygen, sonder knoopen, zynde hard, taey en buigsaam, de schorse is grauw, of bruin en dun. De bladeren zyn de Elsen-bladeren gelyk, dog wat rimpeliger, en geelder groen, rontom de kanten geschaart, van onderen wat bleeker groen, een een weinig hairagtig. Boven den oorsprong der bladen hangen vyf ofte ses bruine kattekens aan steeltjes, in de Winter, by malkanderen, het welke geen bloemen zyn, als sommige gemeent hebben, want als dese afvallen, komen in het voorjaar eenige schubagtige roode knopjes aan het hout, welke een weinig open gegaan zynde, komen daar roode veselige knopjes uithangen, hier uit komen weder vier, vyf en ses Noten by malkanderen te groeijen, zynde aan korte groene steeltjes vast en in een groene [105] bast, die voor open is, beslooten, hebbende voor aan veele snippelingen. De Noote-schulp selfs is, ryp zynde, bleik wit, maar werd daar na bruin. Hoe dese Noot gemaakt is, kan men sien in myn Boek van de Fermentatie. De grootste deser Nooten, die ik oit gesien heb, zyn my uit Vrankryk van Sint Malo toegezonden, sy waren wit, rond en veele als een kleine Okker-noot. Sy wasschen in Noorwegen, Duitsland, en elders in de Bosschen, maar hier Plant men die aan de Water-kanten, ofte schuttingen van Boogaarts, ofte Tuinen, dienende als een Hage, daarom van sommig Hagelaar genaamt. De Noten plukt men in de Oogst-maand.

Dese Noten kan men lang tot in de Winter versch behouden, wanneer men de groene bolster daar af doet, de Noten in botteljes doet, die toegestopt, en met den hals der bottelje nederwaarts in d’aarde begraaft, wanneer men die dan in ’t voorjaar of in de Winter daar uitgraaft, zyn sy versch, sommige strooijen daar wel wat sout tusschen beiden.

Het poeder van de Kattekens in gegeven, doen stoppen. De Noten selfs zyn gesond, matig gegeten, maar sy konnen het lighaam geweldig verstoppen, soo men die te veel eet. Anders hebben sy een oliagtig en melkagtig sop, dat de graveeligen niet ondienstig is, en om dese verstopping te myden, maken sommige daar een melk uit, gelyk als men uit d’Amandelen maakt. Uit de hand gegeten stoppen sy alderlei Buik-loop, als mede de Zaad-loop, en Vrouwe roode en witte vloeden, d’olie uit d’oude Hasenoten geperst, versagt geweldig, en is doordringelyk in alle ledematen die pynelyk zyn en verlamt. Van dit hout maakt men een stokjen als een Y, welkers beide Hoornen met beide [106] handen gevat werden, en hier door weten sy, segt men, de silver-mynen te ontdekken.

LXVII. HOOFDSTUK.

Avellana nux, Corylus, hazelnoten of hazelaar. (Corylus avellana)

De hazelaar heeft alleen verschil in zijn vrucht, de ene is rondachtig en de andere langwerpig en de laatste weer wit of rood. Men deelt ze ook in tamme en wilde, maar in het gewas is geen onderscheid. De hazelaars groeien zelden tot een boom hoewel ik die als een perenboom vrij dik en hoog te Middelburg in onze tuin gezien heb, maar ze groeien gewoonlijk als een grote heester, hoger dan een mans lengte. Uit een dikke en vaste, sterke en diep in de aarde zinkende en wijd verspreidende wortel komen vele bijna rechte stengels waarvan sommige dun en andere dik zijn die veel zijtakken krijgen zonder knopen, ze zijn hard, taai en buigzaam, de schors is grauw of bruin en dun. De bladeren zijn de elzenbladeren gelijk, maar wat rimpeliger en geler groen, rondom de kanten getand en van onderen wat bleker groen en wat harig. Boven de oorsprong van de bladen hangen vijf of zes bruine katjes aan steeltjes in de winter bij elkaar wat geen bloemen zijn zoals sommige denken want als die afvallen komen in het voorjaar enige schubachtige rode knopjes aan het hout die wat open gaan waaruit rode, vezelige knopjes komen te hangen en hieruit komen weer vier, vijf en zes noten bij elkaar te groeien die aan korte, groene steeltjes vastzitten in een groene bast die voor open is, het heeft voor aan vele franjes. De nootkelk zelfs is als die rijp is bleek wit, maar wordt daarna bruin. Hoe de noot gemaakt is kan men zien in mijn boek van de Fermentatie. De grootste van deze noten die ik ooit gezien heb zijn me uit Frankrijk van Sint Malo gezonden, ze waren wit, rond en vele als een kleine okkernoot. Ze groeien in Noorwegen, Duitsland en elders in de bossen, maar hier plant men die aan de waterkanten of schuttingen van fruittuinen of tuinen en dienen als een haag, het wordt daarom door sommige hagelaar genoemd. De noten plukt men in augustus.

Deze noten kan men lang tot in de winter vers houden wanneer men de groene bolster daar af doet en de noten in vazen doet, die dicht maakt en met de hals van het vaasje naar beneden in de aarde begraaft en wanneer men die dan in het voorjaar of in de winter daar uitgraaft zijn ze vers, sommige strooien daar wel wat zout tussen.

Het poeder van de katjes in gegeven stopt. De noten zelf zijn gezond als ze matig gegeten worden, maar ze kunnen het lichaam geweldig verstoppen als men die te veel eet. Anders hebben ze een olieachtig en melkachtig sap dat goed is tegen de nierstenen. Om deze verstopping te vermijden maken sommige daar een melk van net zoals men uit amandels maakt. Uit de hand gegeten stoppen ze allerlei buikloop, als ook zaadloop en vrouwen rode en witte vloeden. De olie die uit de oude hazelnoten geperst is verzacht geweldig en doordringt alle ledematen die pijnlijk zijn en verlamd. Van dit hout maakt men een stokje als een Y wiens beide kanten met beide handen gepakt worden en hier door weten ze, zegt men, de zilvermijnen te ontdekken.

LXVIII. HOOFD-STUK

Avena ofte Haver.

De Haver is de Tarw van Bladingen, steelen en knopen seer gelyk. Komende ses, agt ofte tien steelen uit een saadje, ses ofte seven spannen hoog, boven op de top van yder komt een riet-pluim, hebbende verscheide bloemtjes, uit de groen-geelen, welke eindelyk in een beslotene en puntige bolster haar langwerpig zaad ofte Haver voortbrengen, zynde nog met verscheide schubbetjes bekleed, staande yder op een steeltjes, de wortelen zyn veselagtig en dun, en dese Haver noemt men witte en swarte tot onderscheid.

Nog is ér een Haver, dese gansch gelyk, uitgenomen dat het zaad niet naakt is, en in geen bolster besloten, en daarom naakte Haver genaamt.

In de Lente op vogtige Landen gesaaid zynde, brengt die in de Oogst-maand haar ryp saad voort. De Haver heeft een verspreide aar, met smal saad en lang, nu naakt en dan met een dikke bolster bekleed, hebbende twee zaadvertrekken, en werd hier door van het andere koorn onderscheiden.

In de Genees-kunde maakt men Pappen van Haver-meel, om op eenige geswellen te leggen, op dat die tot etter werden en rypen. Doctor Willis schryft in de Tering een Haver Pap voor, waar van men in myn Practyken sien kan. De Gort daar af, of desselfs meel, gekookt in Soete-melk ofte Water, doet de Buik-loop ophouden, sonder verstoppingen te maken, deselvige is goed voedsel, daar om [107] geeft men de selvi aan Paarden, Koeijen, Hoenders, enz. om dat sy vetter souden werden. De Haver met water en Wyn-steen gegist, en gedistilleert, geeft een Brandewynig vogt, gelyk alle ander koorn. Het stroo dient in de Bed-steden, om de Bedden daar op te leggen, ook om Matrassen daar van te maken, het dient mede tot Leger-plaatsen voor de Paarden, Hoorn-beesten, Honden, enz. welke daar na met derselver drek gemengt zynde, een goede mist maakt. De bolsters zyn bequaam om daar mede Flessen, Porcelein, enz. dat brekelyk is, in te pakken. Als mede om kaf-bedden voor de pissende kinderen in de wieg te maken. Het afsiedsel van stroo dient om daar eike Hout-werk mede te schueren, als mede om nieuwe ysere potten bequaam te maken, wanneer men het stroo met water daar een tyd lang in kookt.

LXVIII. HOOFDSTUK.

Avena of haver. (Avena sativa)

Haver is de tarwe van bladen, stelen en knopen zeer gelijk. Er komen zes, acht of tien stelen uit een zaadje die een meter tot een meter twintig hoog zijn. Boven op de top van elk komt een rietpluim met verschillende bloempjes die uit het groene geel zijn en die tenslotte in een besloten en puntige bolster hun langwerpig zaad of haver voortbrengen die nog met verscheidene schubbetjes bekleed zijn, elk staat op een steeltje. De wortels zijn vezelachtig en dun. Deze haver noemt men witte en zwarte tot onderscheid.

Nog is er een haver en dit geheel gelijk, uitgezonderd dat het zaad niet naakt is en niet in een bolster opgesloten en wordt daarom naakte haver genoemd (var. glabrata)

Als het in de lente op vochtige landen gezaaid wordt brengt het in de augustus het rijpe zaad voort. De haver heeft een verspreide aar met smal en lang zaad, nu naakt en dan met een dikke bolster bekleed, het heeft twee zaadvertrekken en wordt hierdoor van het andere koren onderscheiden.

In de geneeskunst maakt men pappen van havermeel om op enige gezwellen te leggen opdat die tot etter worden en rijpen. Doctor Willis schrijft in de tering een haverpap voor waarvan men in mijn praktijk zien kan. De gort daarvan of het meel in zoete melk of water gekookt laat de buikloop ophouden zonder verstopping te maken. Dit is goed voedsel en daarom geeft men het aan paarden, koeien, hoenders, enz. omdat ze vetter zouden worden. Haver met water en wijnsteen gegist en gedistilleerd geeft een brandewijnachtig vocht, net als alle ander koren. Het stro dient in de bedsteden om de bedden daarop te leggen, ook om matrassen daarvan te maken, het dient ook tot legerplaatsen voor de paarden, hoornbeesten, honden, enz. die daarna met hun drek gemengd zijn een goede mest maakt. De bolsters zijn goed om daar ook flessen, porselein enz. dat breekbaar is in te pakken. Ook om kafbedden voor de plassende kinderen in de wieg te maken. Het afkooksel van stro dient om daar eikenhout mee te schuren, ook om nieuwe ijzeren potten goed te maken, wanneer men het stro met water daar een tijd lang in kookt.

LXIX. HOOFD-STUK

Auricula Muris, ofte Morsus Gallinae, Muisen-Oir, en Hoender-beet gesegt.

Hier van heeft men in ’t wilde vierdelei soorten, zynde alle een mede soorte van Muur ofte Alsine. D’eerste heeft een dunne teere en langagtige wortel, die sig ook met nieuwe uitschietingen voortset. Hier uit schieten seven, agt ofte meer dunne en tengere, op d’aarde kruipende steeltjes, een vinger ofte anderhalf lang, de blaadjes zyn klein, breed en op twee plaatsen ingekorven, even als het lever-kruid ofte Hepatica. Dog staan niet regt over malkanderen, gelyk aan de Muur. De vier-bladige bloemtjes zyn uit den purperen blauagtig, [108] groeijende yder bysonder op korte steeltjes, tusschen de steeltjes van de blaadjes. De blaadjes en steeltjes zyn wat rouw en hairagtig.

De tweede heeft mede een veselagtige wortel, uit welke ses ofte seven dunne en tengere steeltjes spruiten, van twee vingeren lang. Welke met kleine geschaarde blaadjes beset zyn, twee en twee over malkanderen. Tusschen de blaadjes komen vier-bladige blauwe bloemtjes, die van onder nog op vier groene blaadjes rusten, yder alleen, en op een bysonder steeltjen, hier na volgt het swarte zaad, zynde twee en twee by malkanderen, gelyk als twee klootjes.

De derde is de kleine Muur vry gelyk, maar is ruig en hairagtig, en ook duisterder van koleur, de bloemtjes zyn wit, en het zaad mede als van de kleine muur.

Het vierde, aangaande bloemtjes, zaad-huisjes en blaadjes, is het derde seer gelyk, maar kruipt niet langs d’aarde, wast regter over eind, is bleiker van koleur, en met een klevende gomagtigheid bekleed.

Sy wassen alle in de Tuinen en Say-landen, in ’t wilde als een onkruid, maar het vierde siet men seldener, sy bloeijen in de Somer, en geven zaad aan ’t einde van de Somer.

De kragten zyn deselfde, als die van Alsine.

LXIX. HOOFDSTUK.

Auricula muris of Morsus gallinae, muizenoor en hoenderbeet. (Myosotis sylvatica)

Hiervan heeft men in het wild vier soorten die alle een soort van muur of Alsine zijn. De eerste heeft een dunne, tere en langachtige wortel die zich ook met nieuwe scheuten voortzet. Hieruit schieten zeven, acht of meer dunne en tengere en op de aarde kruipende steeltjes van een vinger of anderhalf lang, de blaadjes zijn klein, breed en op twee plaatsen ingesneden, net als het leverkruid of Hepatica. Maar ze staan niet recht over elkaar zoals bij muur. De vierbladige bloempjes zijn uit het purper blauwachtig en groeien ieder apart op korte steeltjes tussen de steeltjes van de blaadjes. De blaadjes en steeltjes zijn wat ruw en harig.

De tweede heeft ook een vezelachtige wortel, waaruit zes of zeven dunne en tengere steeltjes spruiten van twee vingers lang. Die zijn met kleine geschaarde blaadjes bezet, twee en twee over elkaar. Tussen de blaadjes komen vierbladige blauwe bloempjes die vanonder nog op vier groene blaadjes rusten en ieder alleen en op een apart steeltje. Hierna volgt het zwarte zaad die met twee en twee bij elkaar staan, net zoals twee klootjes.

De derde is de kleine muur vrij gelijk, maar is ruig en harig en ook donkerder van kleur, de bloempjes zijn wit en het zaad is ook als van de kleine muur. (Cerastium?)

Het vierde is naar de bloempjes, zaadhuisjes en blaadjes het derde zeer gelijk, maar kruipt niet langs de aarde, groeit rechter overeind en is bleker van kleur en met een klevende gomachtigheid bekleed. (Arenaria serpyillifolia?)

Ze groeien alle in de tuinen en zaailanden en in het wild als een onkruid, maar het vierde ziet men minder vaak. Ze bloeien in de zomer en geven zaad aan het einde van de zomer.

De krachten zijn hetzelfde als die van Alsine.

LXX. HOOFD-STUK

Auricula Ursi, ofte Beeren-oir.

Dese schynen een soort van Sleutel-bloemen te zyn, voor soo veel de bloem aangaat, en dese verschelen veel in groote, koleur en gedaante. Hare [109] bladen zyn groen, ofte als met meel bestroit, en die geschaart of ongeschaart, de bloemtjes klein ofte groot, en dat met een enge ofte ruime middel verheventheid, ofte sters-gewys. De koleur is geel, swart purper-verwig, incarnaat, verscheide koleurig, goud-koleurig, scharlaken-verwig, vleis-koleurig, schoon-rood, enz. dog ons voornemen is niet hier alderlei vreemde soorten op te halen, maar alleen die, welke ons gemeen zyn. De gemeene dan hebben lange, breede, grys-groene, lyvige en gladde bladeren, welke sonder struik te hebben uit een dikke veselige wortel voortkomen. Uit het midden deser wortel spruit tusschen de bladen een ronde en dunne steel, een vinger of anderhalf lang, op welkers bovenste yder op zyn eigen steeltjen eenige vyf of ses bladige bloemtjes voortkomen, welke yder aan haar uiterste een kerf hebben, even als een hertjen. De koleuren zyn wit, geel, purperagtig, bleik-rood, enz. yder bloemtjen staat wederom in een groen Kelktjen, sy wasschen alhier in de Tuinen, en bloeijen in de Lente-tyd, sy komen van zaad voort (waar door veele verscheide koleuren voortgebragt werden) als mede door afsetsels. De Heer A. Munting verhaalt, dat hy in de tyd van agt jaren meer dan 330 verscheide koleuren bekomen heeft.

De selvige soorten zyn alhier in gebruik. Ik hebbe mede daar geen ondervinding van; en ’t gene andere daar van schryven, is by my twyffelagtig, daarom is het best liefst daar niet van te seggen, als onsekere kragten iets toe te schryven.

LXX. HOOFDSTUK.

Auricula ursi of berenoor. (Primula auricula)

Dit lijkt een soort van sleutelbloemen te zijn voor zo ver de bloem aangaat, deze verscheelt veel in grootte, kleur en vorm. Haar bladen zijn groen of als met meel bestrooid en die getand of ongetand, de bloempjes zijn klein of groot en dat met een enge of ruime middelste verhoging of stervormig. De kleur is geel, zwart purperkleurig, inkarnaat, verschillend kleurig, goudkleurig, scharlaken, vleeskleurig, mooi rood, enz. Maar ons voornemen is niet hier allerlei vreemde soorten op te halen, maar alleen die die bij ons algemeen zijn. De gewone dan hebben lange en brede, grijsgroene, stevige en gladde bladeren die zonder stengel te hebben uit een dikke vezelige wortel voortkomen. Uit het midden van deze wortel spruit tussen de bladen een ronde en dunne steel van een vinger of anderhalf lang op wiens bovenste ieder op zijn eigen steeltje enige vijf- of zesbladige bloempjes heeft die elk aan hun uiterste een kerf hebben net als een hartje. De kleuren zijn wit, geel, purperachtig, bleek rood, enz. en elk bloempje staat weer in een groen kelkje. Ze groeien hier in de tuinen en bloeien in de lentetijd. Ze komen van zaad voort (waardoor vele verschillende kleuren voortgebracht worden) als ook door scheuten. De heer A. Munting verhaalt, dat hij in de tijd van acht jaar meer dan 330 verschillende kleuren gekregen heeft.

Deze soorten zijn hier in gebruik. Ik heb ook daar geen ondervinding van en hetgeen andere daarvan schrijven is bij mij twijfelachtig, daarom is het beste om daar liefst niets van te zeggen als onzekere krachten iets toe te schrijven.

[110] LXXI. HOOFD-STUK

Balsamina Mas, ofte Mannekens Balsem Appel.

De plant werd in de Hoven alhier uit plat, en breed-bruin of swartagtig van koleuren zaad jaarlyks voortgebragt, de wortel is veselagtig, sig tamelyk verspreidende, hier uit komen vyf ofte ses dunne geklawierde steelen, welke langs de aarde moesten kruipen, soo sy by geen stokjes opwaarts geleid en gebonden wierden. De bladen zyn breed, klein, in vyven verdeelt, en daar en boven aan de kanten geschaart, glad en sagt, heeft vyf-bladige bleik-geele bloemtjes, matig breed van bladekens, bloeijende in de Hoy-maand en Oogst-maand, waar na tegens den Herfst de vrugten rypen, zynde rond en spits toeloopende, zynde als met kleine rouwe doorntjes beset, na dat sy ryp zyn, worden sy rood en splyten open. Sy werden, om hare klawieren, wel aan de prieelen geplant.

’t Heele gewas dese kruid verwekt niet te veel hitte nog koelte. De olie door inweikinge gemaakt, geneest de wonden en sweeren, heelt de seere tepels. De bladen en vrugten tot een Pap gemaakt, genesen de Ambeijen, en alle onstekinge, soo uiterlyk als innerlyk, door een kooksel van de bladen en saden ingespeut.

LXXI. HOOFDSTUK.

Balsamina mas of mannetjes balsem appel. (Momordica balsamina)

De plant wordt hier in de hoven uit plat en breed bruin of zwartachtig gekleurd zaad jaarlijks voortgebracht. De wortel is vezelachtig en verspreidt zich tamelijk ver. Hieruit komen vijf of zes dunne, geklauwierde stelen die langs de aarde moeten kruipen als ze niet door stokjes opwaarts geleid en gebonden worden. De bladen zijn breed, klein en in vijven verdeeld, ook nog aan de kanten getand, glad en zacht. Het heeft vijfbladige bleek gele bloempjes die matig breed van blaadjes zijn en bloeit in juli en augustus waarna tegen de herfst de vruchten rijpen. Die zijn rond en lopen spits toe en zijn als met kleine en ruwe doorntjes bezet, nadat ze rijp zijn worden ze rood en splijten open. Ze worden om hun klauwieren, wel aan de priëlen geplant.

Het hele gewas van dit kruid verwekt niet teveel hitte of koelte. De olie die door weken gemaakt is geneest de wonden en zweren en heelt de zere tepels. De bladen en vruchten tot een pap gemaakt genezen de aambeien en alle ontstekingen, zowel uiterlijk als innerlijk door een kooksel van de bladen en zaden in te spuiten.

LXXII. HOOFD-STUK

Balsamina Foemina, ofte Wyfjes Balsem Appel.

De Wyfjes Balsem Appel, is een ander gewas als dat van het Mannetjes Balsem, staande regt op, [111] werd alle jaren in de Tuinen alhier gesaaid, waar uit een dikke, lyvige, gladde, en sappige steel, met veele zyd-takken, zynde wat roodagtig, voornamelyk van onderen, ruimtjes een voet hoog. Hier aan wasschen van onderen tot boven, langwerpige, spits-toegaande, en aan de zyden saagsgewyse getande fris groene bladen. In de Hoy-maand komen de bloemen, twee ofte dry in getal, wit, purper ofte rood van koleur, op purperagtige steeltjes, van tussen den oorsprong der bladen, dese zyn voorwaarts breed en staan open, maar van agteren hebben sy een hoorntjen ofte omgekromt steertjen, tegens den Herfst komen daar de Appeltjes aan, van groote als een lankwerpige Hasenoot, dog spits toeloopende, rouw, hairagtig en groen, werdende daar na geel en bleiker, ryp werdende, en aangeraakt zynde, springt het zaad daar uit, ende gesplete basjes van het vrugtjen krult sich binnenwaarts om. De wortel bestaat uit dikke veselen.

De kragten zyn nog onbekent, maar men meint dat het gestooten zaad, dat op olie geweikt is geweest, de wonden heelt. Het werd meest om zyn fraeiheid in de Hoven gesaaid.

LXXII. HOOFDSTUK.

Balsamina foemina of wijfjes balsem appel. (Impatiens balsamina)

Wijfjes balsem appel is een ander gewas dan dat van het mannetjes balsem en staat recht op. Het wordt alle jaren in de tuinen hier gezaaid waaruit een stevige, dikke, gladde en sappige steel komt met vele zijtakken die wat roodachtig zijn, voornamelijk van onderen en ruimt een dertig cm hoog. Hieraan groeien van onderen tot boven langwerpige, spits toelopende en aan de zijde zaagsgewijze getande fris groene bladen. In juli komen de bloemen, twee of drie in getal die wit, purper of rood van kleur zijn en op purperachtige steeltjes tussen de oorsprong van de bladen vandaan komen, ze zijn voor breed en staan open, maar van onderen hebben ze een hoorntje of omgekromt staartje. Tegen de herfst komen daar de appeltjes aan die van grootte zijn als een langwerpige hazelnoot, maar spits toelopen, ruw, harig en groen, worden daarna geel en bleker. Als ze rijp worden en aangeraakt springt het zaad daaruit en het gespleten huidje van het vruchtje krult zich binnenwaarts om. De wortel bestaat uit dikke vezels.

De krachten zijn nog onbekend, maar men meent dat het gestampte zaad dat op olie geweekt is geweest de wonden heelt. Het wordt meestal om zijn fraaiheid in de hoven gezaaid.

LXXIII. HOOFD-STUK

Groote Bardana, ofte Lappe, Kladden, ofte Klissen-kruid en kleine.

De Bardana, ofte Personata is groote en kleine soort. De groote heeft knoppen of hoofden met of sonder witte wolligheid bewassen, anders malkanderen gelyk. Dese wasschen in gansch Nederland door, en elders meer overvloedig langs de wegen, soo dat de voorby gaande daar mede beklad [112] werden. De kinderen weten ook dese kladden af te plukken en malkanderen op het lyf te smyten.

Soo daar wortelen in de aarde zyn, komen in de Lente daar eenige seer groote, rouwe, oneffene, donsige, dikke, breede en stompagtige spits toeloopende bladen uit de wortel, van boven donsagtig groen maar aan d’onderste zyde veel witter. Uit het midden deses ryst een dikke, kantige, grove regt opstaande struik, van anderhalve voet hoogte, mede dog met kleinder en kleinder bladeren bewassen. Dese verdeelt sig eerst in groote, en dan in kleindere takken, aan welke verscheide groote, stekende, groene hoofdjes komen, welkers stekelingen aan haar uiterste als kromme haakjes zyn, waarom sy ligtelyk aan de kleeden komen te hangen; uit welkers bolletjes midden veele purpere draadjes komen, de bloem vertoonende, dese in de Na-somer afvallende, volgen daar witte stuifjes op, als wol, onder welke lange en bruine zaden gevonden werden. De wortel is redelyk dik, en die in d’aarde sinkende, buiten swartagtig, en van binnen wit.

Sy saaid haar selfs genoeg, maar het jaar, na dat het gesaaid is geweest, bekomt men daar eerst werder Klissen aan. Sy konnen de koude genoegsaam wederstaan.

De wortel dese kruid heeft een Salpeteragtige smaak, ook is het vaste sout, uit dit gewas gemaakt, de Salpeter gelyk. De wortelen gebruiken veele in de plaats van Salsa ofte China, tegens de Gigtigheden, en sy dwalen niet, het kooksel dryft het water, om syn Salpeterigheid af, en daarom niet ondienstig in Graveel en etterige nieren en blaas. Het zaad werd niet alleen tegens het Graveel gebruikt, maar ook in de zyde-pyn, waar van ruim een dragma gestooten kan innemen. De gestooten groene bladen dienen op de Ambeijen gelegt, om die te verdwynen, als mede om alle brand uit geswellen en wonden te halen.

De tweede soort is veel kleinder, die men Lappa Minor ofte Xanthium noemt, want de bladeren zyn veel kleinder, bleik-groen, zynde aan de kanten gekartelt, de Melde byna gelyk, riekende na Kerse. De struik, alle jaren uit zaad voortkomende, is kantig, lyvig, en gespikkelt, werd anderhalve voet hoog, die sig in verscheide andere zyd-takken verdeelt. Uit den oorsprong der bladen komen de bloemtjes, en daarna de groene stekelige lankwerpige bolletjes, van groote byna als een dadel-steen, sy hangen mede aan de kleederen, gaan niet open, maar houden haar langwerpig zaad besloten. De wortel is veselagtig, en niet diep gaande, somtyds roodagtig, en op veele plaatsen heel rood. Het werd alhier seer selden in ’t wild gevonden, maar op veele andere plaatsen overvloediger, langs de wegen en Koorn-landen. In de Hoy-maand en Oogst-maand staat het in zyn bloey.

De kragten zyn my onbekend, en sulx uit oude boeken te halen, agt ik ondienstig. De tengere steeltjes, kan men eten als Aspergies. En de Klissen eer sy ryp zyn, segt Fuchsius, werden ontbolstert en van de kinderen gegeten.

LXXIII. HOOFDSTUK.

Grote Bardana of lappen, kladden of klissenkruid, grote en kleine. (Arctium lappa, Xanthium strumarium)

Bardana of Personata is een groot en klein soort. De grote heeft knopjes of hoofden die met of zonder witte wolligheid begroeid zijn, anders zijn ze elkaar gelijk. Deze groeien in geheel Nederland door en elders meer overvloedig langs de wegen zodat de voorbijgangers daar ook mee beklad worden. De kinderen weten ook deze kladden af te plukken en elkaar op het lijf te smijten.

Als er daar wortels van in de aarde zijn komen in de lente enige, zeer grote, ruwe, oneffen, donzige, dikke, brede en stompachtig spits toelopende bladen uit de wortel, van boven zijn ze donsachtig groen maar aan de onderkant veel witter. Uit het midden hiervan rijst een dikke, kantige, grove en recht opstaande stengel van vijf en veertig cm hoogte, maar met kleinere en kleinere bladeren begroeit. Die verdeelt zich eerst in grotere en dan in kleinere takken waaraan verschillende grote, stekende en groene hoofdjes komen wiens stekels aan hun uiterste als kromme haakjes zijn waarom ze gemakkelijk aan de kleren komen te hangen, uit wiens bolletjes in het midden vele purperen draadjes komen die de bloem vertonen, dit valt in de nazomer af en daar volgen witte pluizen op als wol, onder die worden lange en bruine zaden gevonden. De wortel is redelijk dik die in de aarde zinkt, van buiten zwartachtig en van binnen wit.

Ze zaait zichzelf genoeg, maar het jaar nadat het gezaaid is geweest krijgt men daar pas weer klissen aan. Ze kunnen de koude goed weerstaan.

De wortel van dit kruid heeft een salpeterachtige smaak, ook is het vaste zout dat uit dit gewas gemaakt wordt de salpeter gelijk. De wortels gebruiken vele in plaats van Salsa of China tegen de jicht en ze hebben het niet verkeerd, het kooksel drijft het water vanwege zijn salpeterigheid af en is daarom goed in nierstenen en etterige nieren en blaas. Het zaad wordt niet alleen tegen de nierstenen gebruikt, maar ook in de zijdepijn waarvan ruim een drachme gestampt ingenomen kan worden. De gestampte groene bladen dienen op de aambeien gelegd te worden om die te verdwijnen, als ook om alle brand uit gezwellen en wonden te halen.

De tweede soort is veel kleiner die men Lappa minor of Xanthium noemt want de bladeren zijn veel kleiner, bleek groen en aan de kanten gekarteld, de melde bijna gelijk en ruiken naar kers. De stengel die alle jaren uit zaad voortkomt is kantig, stevig en gespikkeld, wordt vijf en veertig cm hoog die zich in verschillende andere zijtakken verdeelt. Uit de oorsprong van de bladen komen de bloempjes en daarna de groene en stekelige, langwerpige bolletjes, van grootte bijna als een dadel, ze hangen ook aan de kleren en gaan niet open, maar houden hun langwerpig zaad besloten. De wortel is vezelachtig en gaat niet diep, is soms roodachtig en op vele plaatsen heel rood. Het wordt hier zeer zelden in het wild gevonden, maar op vele andere plaatsen overvloediger, langs de wegen en korenlanden. In juli en augustus staat het in bloei.

De krachten zijn me onbekend en om zulks uit oude boeken te halen acht ik niet nuttig. De tengere steeltjes kan men eten als asperges. En de klissen voor ze rijp zijn, zegt Fuchsius, worden ontbolstert en door de kinderen gegeten.

LXXIV. HOOFD-STUK

Van den Basilicum, ofte Ocymum.

De Basilicum stelt men in ’t gemeene dryderlei, de groote, de kleine en aldergrootste. D’eerste dan en tweede zyn beide struikagtig en getakt, in groote [114] verschelende, ontrent een voet opschietende, met ronde stelen, die sig weder in veele takjes verdeilen. De groote heeft tamelyk breede bladen, spits toeloopende, en aan de kanten een weinig geschaart, byna de bladen van Bingel-kruid wat gelykende. De kleine heeft veel kleinder blaadjes, en van beide zyden bleek-groen en blinkende. De bloemtjes zyn gemeenlyk purperagtig, donker lyf-verwig of wit, waar na in kleine huisjes klein swartagtig zaad is. De wortelen zyn hard, matig lang en veselagtig, sy verschelen niet in reuk, behalven dat er een soort is van Citroenagtigen reuk. De aldergrootste is veel grooter, hebbende bladen van de groote byna als de Citroen ofte Limoen-boom gelyk. Sy bloeijen in de Wiede-maand en Hooy-maand, en dat seer lang, duurende maar een jaar. Daarom dienen sy alle jaren in de Hoven gesaaid te werden.

Dit kruid is fyn van deelen, bestaande uit een fyn oliagtig zout. Men kan daar een fyne olie uit distilleren, welke droppels-gewys gebruikt, de maag versterkt, en de hert-kloppingen beneemt, waar van men een bequaam Sal Volatile Oleosum ten dien einde van bereid. Het kruid in Wyn gekookt, dient tegens de slymige maag-qualen. Men kan het bequamelyk onder de Pappen doen, die men gebruikt om te verdwynen ofte vermorwen. De bloemtjes vergadert en op Brandewyn geset, geeft een kragtige geest, van welke een weinig in de Wyn gedaan, die aangenaam doet zyn.

LXXIV. HOOFDSTUK.

Van Basilicum of Ocymum. (Ocimum sanctum? Ocimum basilicum, Clinopodium acinos of C. grandiflora)

Basilicum stelt men in het algemeen in drie soorten, grote, kleine en allergrootste. De eerste dan en tweede zijn beide struikachtig en vertakt, in grootte verschillend en schieten ongeveer een dertig cm op met ronde stelen die zich weer in vele takjes verdelen. De grote heeft tamelijk brede bladen die spits toelopen en aan de kanten wat getand, ze lijken bijna op de bladen van bingelkruid. De kleine heeft veel kleinere blaadjes die aan beide zijde bleek groen en blinkend zijn. De bloempjes zijn gewoonlijk purperachtig of donker vleeskleurig of wit, waarna in kleine huisjes klein, zwartachtig zaad is. De wortels zijn hard, matig lang en vezelachtig. Ze verschillen niet in reuk, behalve dat er een soort is van citroenachtige reuk. De allergrootste is veel groter en heeft bladen van de grootte bijna als de citroen of limoenboom gelijk. Ze bloeien in juni en juli en dat zeer lang, blijven maar een jaar. Daarom dienen ze alle jaren in de hoven gezaaid te worden.

Dit kruid is fijn van delen en bestaat uit een fijn olieachtig zout. Men kan daar een fijne olie uit distilleren die druppelvormig gebruikt de maag versterkt en de hartkloppingen weg neemt en waarvan men een goede Sal Volatile Oleosum voor dat doel bereidt. Het kruid in wijn gekookt dient tegen de slijmige maagkwalen. Men kan het goed onder de pappen doen die men gebruikt om te verdwijnen of vermurwen. De bloempjes verzamelt en op brandewijn gezet geeft een krachtige geest als daar wat van in wijn gedaan wordt laat het die aangenaam zijn.

[115] LXXV. HOOFD-STUK

Becabunga, Water-pungen, Beek-pungen, ofte gemeenlyk Beke-boom genaamt.

De Beke-boom is een bekend kruid, in Holland, Friesland, enz. wassende in de Slooten, en ontrent alle soete Water-kanten. Des selfs steeltjes zyn rond, matig dik, ligt brekende en lyvig, hebbende veele takjes en zyd-scheutjes, dese zyn begroent met dikke, breede, lyvige, donker groene, aan de kanten min of meer gekartelt, gladde blaadjes, twee en twee over malkanderen staande. Tusschen den oorsprong der blaadjes spruiten gemeenlyk twee dunne steeltjes, met verscheide kleine vier-bladige blauwe bloemtjes verciert, waar na de platte zaad-huisjes volgen. De wortel kruipt voort in de aarde of wateren, is wit, en met veselen begroeid, hier uit schieten verscheide nieuwe scheutjes voort. Dit kruid kan de strenge Winter verdragen, en bloeijen de meeste Somer door.

Bestaat uit fyne doordringende en ligt vervliegende deeltjes, even als alle de soorten van Kerse hebben, werd ook nergens anders toe gebruikt, dan in de Scheurbuikige siektens, waar van men kooksels maakt, of men set de selvige op Wyn, om zyn fyn zout, doornsyd het niet alleen alle slymige vogten der maag en darmen, maar ook des bloeds en andere sappen, verwekt de stonde-vloed, geneest de Vryster-siekten, slymige Water-sugten, Geel-sugten, enz. voor de selvige siekten mengen het sommige onder de Salade.

LXXV. HOOFDSTUK.

Beccabunga, waterpungen, beekpungen, gewoonlijk bekeboom genoemd. (Veronica beccabunga)

De bekeboom is een bekend kruid die in Holland, Friesland, enz. in de sloten en ongeveer alle zoete waterkanten groeit. Zijn steeltjes zijn rond, matig dik, stevig en breken gemakkelijk met vele takjes en zijscheutjes, die zijn bekleed met dikke, brede, stevige en donker groene, aan de kanten min of meer gekartelde, gladde blaadjes die twee en twee tegenover elkaar staan. Tussen de oorsprong van de blaadjes spruiten gewoonlijk twee dunne steeltjes die met verschillende kleine, vierbladige blauwe bloempjes versierd zijn, waarna de platte zaadhuisjes volgen. De wortel kruipt voort in de aarde of plassen, is wit en met vezels begroeid, hieruit schieten verschillende nieuwe scheutjes voort. Dit kruid kan de strenge winter verdragen en bloeit de hele zomer door.

Het bestaat uit fijne doordringende en ligt vervliegende deeltjes net als alle soorten van kers en wordt ook nergens anders toe gebruikt dan in scheurbuikige ziektes waarvan men kooksels maakt, of men zet het op wijn. Vanwege zijn fijn zout doorsnijdt het niet alleen alle slijmige vochten van de maag en darmen, maar ook van het bloed en andere sappen, verwekt de maandvloed, geneest de vrijsterziekten, (anorexia?) slijmige waterzucht, geelzucht, enz. Tegen dezelfde ziekten mengen sommige het onder salade.

[116] LXXVI. HOOFD-STUK

Bellis, ofte Maagde-lieven, Kersouwen.

De Eerste soort van Maagde-lieven wast in de Weijen over al in ’t wild, welkers bladen gelyvig, vet, glad en langwerpig breed zyn, eeniger maten aan de kanten gekartelt, schietende uit een veselagtige wortel, tusschen dese schieten groene, ronde steeltjes een vinger lang, hebbende yder op haar top een bloemtjen, in ’t midden geel, en rontom van witte, Rosen-koleurige, ofte tusschen beiden gemengelde langwerpige blaadjes beset, welke afvallende, een geel hoofdeken volgt, onder welke het zaad legt. Sy bloeijen in de Lente de geheele Somer door.

De tweede soort, is de wilde seer gelyk, maar is dubbelt, soodanig dat men het middelste geel niet kan sien, van koleur rood, gemengelt, ofte geheel wit, welke soo sy niet verplant werden om het jaar of twee, veranderen sy in enkele, gelyk de wilde zyn.

Dese tweede soort siet men mede, dat aan de zyden van de selvige veele kleinderen uitwasschen, en dan noemt men die Maagde-lieven met Kindertjes. Dese beide bloijen in de Lente en in ’t begin van de Somer, en werden alleen in de Hoven voort-gebracht.

De derde soort werd ook Ganse bloemen genaamt ofte groote Maagde-lieven. Dese grooeijen in de Weijen, en langs de kanten van de Akkers, alwaar sy niet al te wel ter Sonnen staan, heeft verscheide regt-opstaande steelen, dry ofte meer spannen hoog, hebbende eenige zyd-takjes, die van onderen tot boven met lankwerpige, en eenigsins geschaarde [117] blaadjes begroent zyn, matig breed. Elk takjen en stammetjen heeft op haar bovenste een bloem, de Kermille-bloem byna gelyk, in ’t midden geel, en rontom de kanten met witte lankwerpige blaadjes beset. De wortel is veselagtig.

Alle dese soorten hebben onder hare bloem een groen-bladig steunsel, en sonder reuk. Daar zyn meerder soorten, maar alsoo ons voornemen maar is, alleen de bekendste te beschryven, sullen wy die hier niet te berde brengen.

De Maagde-lieven behooren onder de Knop-dragende bloemen. Des selfs teikenen zyn een straal-gewyse bloem, rontom geblaad, die verscheiden van de middel-kruin van koleur zyn, de steel is nog geblaad, nog takagtig.

Alle dese soorten hebben geen merkelyke werksame deelen, en daarom werden die verkoelende genaamt, derhalven mag men dit geheele kruid tot een Pap stampen, om hitsige geswellen te koelen en de pynen wat te versagten, want daar is nog al iets doordringelyks in, gelyk als in de soorten van Alsine. De afsiedsels daar af, verkoelen de hitsige maag, die men galagtig noemt, daar om kan men hetselvige mede in ontstoken darmen tot speutsels gebruiken, en de bladen op d’ontstokene oogen leggen. Men pleeg de bladeren en bloemtjes veel by de koel-dranken, of soo genoemde mei-dranken te koken. Dit gewas doet men mede gevoeglyk by Salade, Warmoes, en hutspot.

LXXVI. HOOFDSTUK.

Bellis of madelieven, kersouwen. (Bellis perennis met cultuurvormen)

De eerste soort van madelieven groeit in de weiden overal in het wild wiens bladen stevig, vet, glad en langwerpig breed zijn, wat aan de kanten gekarteld en komen uit een vezelachtige wortel. Hiertussen schieten groene, ronde steeltjes van een vinger lang op, elk heeft op zijn top een bloempje die in het midden geel en rondom door witte, rozekleurige of tussen beiden gemengde langwerpige blaadjes bezet is, als die afvallen volgt een geel hoofdje waaronder het zaad ligt. Ze bloeien in de lente de gehele zomer door.

De tweede soort is de wilde zeer gelijk, maar is dubbel en zodanig dat men het middelste gele niet kan zien, van kleur rood, gemengd of geheel wit en als ze niet verplant worden om het jaar of twee veranderen in enkele net zoals de wilde zijn.

Van deze tweede soort ziet men ook dat aan de kanten vele kleinere uitgroeien en dan noemt men die madelieven met kindertjes. Ze bloeien beide in de lente en in het begin van de zomer en worden alleen in de hoven geteeld.

De derde soort wordt ook ganzebloemen genoemd of grote madelieven. (Leucanthemum vulgare) Die groeien in de weiden en langs de kanten van de akkers waar ze niet al te goed in de zon staan. Het heeft verschillende rechtopstaande stelen van vijftig cm of meer hoog met enige zijtakjes die van onderen tot boven toe met langwerpige en wat geschaarde blaadjes begroeid zijn, matig breed. Elk takje en stengeltjes heeft op zijn bovenste een bloem die vrijwel net zoals zijn als de kamillebloem, in het midden geel en rondom de kanten met witte en langwerpige blaadjes bezet. De wortel is vezelachtig.

Al deze soorten hebben onder hun bloem een groenbladige kelk en zijn zonder reuk. Er zijn meer soorten, maar omdat ons voornemen alleen is de bekendste te beschrijven zullen wij die hier niet te berde brengen.

De madelieven behoren onder de knopdragende bloemen. Hun kenmerken zijn een straalsgewijze bloem die rondom bladen en verschillende kleur hebben in het midden, de steel heeft geen bladen of is takachtig.

Al deze soorten hebben geen opmerkelijke werkzame delen en daarom worden ze verkoelend genoemd, daarom mag men dit hele kruid tot een pap stampen om hete gezwellen te verkoelen en de pijnen wat te verzachten want er is nog al iets doordringend in, net zoals in de soorten van Alsine. De afkooksels daarvan verkoelen de hete maag die men galachtig noemt, daarom kan men het ook in ontstoken darmen als spuitsels gebruiken en de bladen op de ontstoken ogen leggen. Men plag de bladeren en bloempjes veel bij de koeldranken of zo genoemde meidranken te koken. Dit gewas doet men ook gewoonlijk bij salade, warmoes en hutspot.

LXXVII. HOOFD-STUK

Berberis, ofte Sauce-boom.

De Berberisse-boom, ofte Sauce-boom, is wel anderhalf mans langte hoog, zynde de stam niet [118] al te dik, witagtig, dun en glad van bast, hebbende veele harde takken, met harde en witte doornen bewassen, en daarom by de Grieken Oxyacantha, dat is Suure-doorn gesegt. Het hout is geel en hard. De blaadjes zyn dun, aan de kanten wat getant, bleik-groene, tengere blaadjes, die een suure smaak geven, welke in Gras-maand voortkomen. Maar in de Bloey-maand komen daar kleine en geele bloemtjes aan risten, tussen de bladeren nederwaarts hangende, gelyk d’Aal-besien, die met’er tyd in groene lankwerpige besien veranderen, welke allenxkens Koraal-rood werden, en dat met een aangenamen suuren smaak, en werden in de Herfst ryp. Sommige deser besien hebben harde en swarte zaden, en andere niet. De wortel is hooger geel dan het hout, hard en lang, in veele takken verspreid. In sommige Landen zyn de bloemtjes aangenaam van reuk, en in sommige al te swaar en onlieflyk. De vrugt heeft ook somtyds twee korlen, alhoewel men die somtyds mede sonder korlen siet. Ook vind men dese besien soetagtig van smaak.

Sy wassen alhier alleen in de liefhebbers Hoven. Uit d’ oude struiken schieten nieuwe, sagte en lange botten, na d’Aspergies gelykende, welke men op deselvige wyse kan eten, eer sy in hout veranderen.

De bladen en besien suur zynde, hebben een aangename smaak, moeten weinig gebruikt werden. Uit de besien werd een sap geperst, uit welke men Syroop maakt, als mede roode Suiker-koekjes, ook laat met het op sap gisten en werken, ofte men giet daar een bodem olie op, om te bewaren, het welke dan dient om zuure saucen te maken, en daarom souce-boom genaamt. De Berberissen werden aan de risten mede geconfyt, om somtyds een frisse mond te maken. Uit het sap maakt men mede [119] een gelei, gelyk als dat van Aal-besien. De bladeren gebruikt men mede in saucen in plaats van suuring. De saden werden onder de buikloops stoppende dingen gebruikt. Ook dient de binnenste bast en de wortel om geel te verven, de gantsche vrugt en al wat men daar van maakt werd gebruikt om de dorst te lessen, en de slym des monds te doorkerven, en de hitsige maag te koelen. De paarlen en corallen smelten in het sap, en hier makende Chymisten een valsche Tinctura Corallorum van.

LXXVII. HOOFDSTUK.

Berberis of sausenboom. (Berberis vulgaris)

Berberis of sausenboom is wel anderhalf mans lengte hoog, de stam is niet al te dik, witachtig, dun en glad van bast, het heeft vele harde takken die met harde en witte dorens begroeid zijn en wordt daarom bij de Grieken Oxyacantha genoemd, dat is zuurdoorn. Het hout is geel en hard. De blaadjes zijn dun en aan de kanten wat getand, bleek groen en tenger, blaadjes die een zure smaak geven en in april uitkomen. Maar in mei komen daar kleine en gele bloempjes aan trossen tussen de bladeren naar beneden hangen, net als de aalbes die mettertijd in groene, langwerpige bessen veranderen en geleidelijk aan koraalrood worden en dat met een aangename, zure smaak, ze worden in de herfst rijp. Sommige van deze bessen hebben harde en zwarte zaden en andere niet. De wortel is dieper geel dan het hout, hard en lang en in vele takken verspreid. In sommige landen zijn de bloempjes aangenaam van reuk en in sommige al te zwaar en onaangenaam. De vrucht heeft ook soms twee zaden, alhoewel men die soms ook zonder zaden ziet. Ook vindt men deze bes zoetachtig van smaak.

Ze groeien hier alleen in de liefhebbers hoven. Uit de oude stengels schieten nieuwe, zachte en lange knoppen. Ze lijken op de asperges, die men op dezelfde wijze kan eten voor ze in hout veranderen.

De bladen en bes zijn zuur en hebben een aangename smaak, moeten weinig gebruikt worden. Uit de bes wordt een sap geperst waaruit men siroop maakt als ook rode suikerkoekjes, ook laat met het op sap gisten en werken of men giet daar een bodem olie op om te bewaren wat dan dient om zure sausen te maken en daarom sausenboom genoemd. De berberissen worden aan de tros ook gekonfijt om soms een frisse mond te maken. Uit het sap maakt men ook een gelei, net zoals dat van aalbes. De bladeren gebruikt men ook in sausen in plaats van zuring. De zaden worden onder de buikloop stoppende zaken gebruikt. Ook dient de binnenste bast en de wortel om geel te verven. De hele vrucht en al wat men daar van maakt wordt gebruikt om de dorst te lessen en de slijm van de mond te doorkerven en de hete maag te verkoelen. De parels en koralen smelten in het sap en hier maken de alchemisten een valse Tinctura Corallorum van.

LXXVIII. HOOFD-STUK

Beta Alba, Rubra, Romana, ofte witte, roode en Roomse Beet.

De eerste is de witte ofte gemeene beet, is groot, breed, effen en blinkend van blad, van koleur somtyds geel groen groen, en somtyds donker groen, de stronk uit de plant komende, werd wel dry en vier voeten hoog, met strepen en voren, uit welke, van zyn midden af, tot boven toe, veele dundere scheutjes krygt, alle met kleinder blaadjes bewassen, welke vol kleine bloemtjes geladen, bleik groen van koleur, waar na eenige rouwe en grauwe ongeschikte bolletjes volgen, vertoonende een zaad, maar heeft verscheide in sig besloten, de wortel is lang en dik, van binnen wit.

De tweede is de witte gansch gelyk in gedaante, maar de bladen en stelen zyn donker-rood.

De selfde gedaante heeft mede Roomse Beet, maar somtyds soo rood niet als de tweede, de wortelen zyn kort en dik als een stek-raap, seer soet en schoon-rood van binnen.

Sy werden alle jaren in de Moes-Tuinen [120] geplant, gevende het tweede jaar zyn steel, bloem en zaad.

Men kend de soorten van Beet, door dien haar zaad in vrat-agtige, seer harde huisjes besloten is, hebbende lange en dunne Aaren, de bladen zyn breed, glad, en de wortel eet-baar.

De witte Beet gebruikt men in Warmoes, en doet den buik week maken, als mede wanneer men die stooft als een Spinagie, sy is van een Salpeterige smaak, derhalven verkoelende, en wat doordringende, geeft weinig voedsel. De stukken gevreve bladen in de neus gesteken, of het sop opgesnove, doet veel slymigheid quyt werden. De wortel tot een set-pil gesneden, en van onderen ingesteken, doet afgang maken, als mede het kooksel ingespeut. De tweede soort heeft mede alle de kragten, dog soo kragtig niet. Ook soo werd sy niet tot spysen gebruikt. De wortels van de roode gekookt zynde, kan men in schyfjes snyden en in Azyn in-leggen, om die te eten als men begeert, of vers gekookt, met Azyn olie en peper eten.

LXXVIII. HOOFDSTUK.

Beta Alba, Rubra en Romana of witte, rode en Roomse biet. (Beta vulgaris, Beta vulgaris var. rapa, Beta nigra ‘Romana’)

De eerste is de witte of gewone biet, die is groot en breed, effen en blinkend van blad, de kleur is doms geelgroen en soms donker groen. De stengel die uit de plant komt wordt wel negentig of honderd twintig cm hoog met strepen en voren. Daaruit, van zijn midden af tot boven toe, komen vele dunnere scheutjes die alle met kleinere blaadjes begroeid zijn. Ook zit die vol van kleine bloempjes die bleek groen van kleur zijn waarna enige ruwe en grauwe ongeregeld geplaatste bolletjes volgen met een zaaddoos waarin verschillende zaadjes zijn opgesloten zijn. De wortel is lang en dik, van binnen wit.

De tweede is het witte geheel gelijk in vorm, maar de bladen en stelen zijn donker rood.

Dezelfde gedaante heeft ook Roomse biet, maar die is meestal niet zo rood als de tweede, de wortels zijn kort en dik als een stekraap, zeer zoet en mooi rood van binnen.

Ze worden alle jaren in de moestuinen geplant en geven het tweede jaar de steel, bloem en zaad.

Men kent de soorten van biet doordat hun zaad in wratachtige en zeer harde huisjes besloten is, het heeft lange en dunne aren, de bladen zijn breed en glad, de wortel eetbaar

De witte biet gebruikt men in warmoes en maakt de buik week, zo ook wanneer men die stooft als een spinazie. Ze heeft een salpeterige smaak en daarom verkoelt het en is wat doordringend, geeft weinig voedsel. Als men de stuk gewreven bladen in de neus steekt of het sap opsnuift laat dit veel slijm kwijt raken. Als de wortel als een zetpil gemaakt wordt en van onderen ingestoken wordt laat het ter toilet gaan, zo ook als het kooksel ingespoten wordt. De tweede soort heeft ook alle deze krachten, maar is niet zo krachtig. Ook wordt ze vrijwel niet als voedsel gebruikt. Als men de wortels van de rode kookt kan men ze in schijven snijden en in azijn leggen om die te eten als men wil of vers gekookt met azijn, olie en peper eten.

LXXIX. HOOFD-STUK

Betonica, ofte Betoni.

De Betoni heeft lankwerpige, breedagtige, aan de kanten gekartelde, vaste en duister groene bladen, voortkomende uit een knobbelagtige en met veselen begroeyde wortel, uit het midden deses wortels ofte bladen rysen een ofte meer vierkante, rouwe ofte hairagtige stelen, anderhalve span of twee hoog ofte hooger. Op des selfs top komen, in maniere van een Aare, verscheide purper, en ook wel witte bloemtjes, staande yder in een groen getand [121] kokertjen, en de selvige pyps-gewyse daar in, dog voren open, daar na volgt een langwerpig, dog hoekig zaad.

Het behoort onder de werwel-wysige kruiden, zynde kenbaar, door zyn lyvige Aaren, de steel ongetakt, en de bladen wat gekorven.

Sy werden voorgeset van planten, die men alle jaren afset, of de plant komt van zaad voort. Sy wasschen alhier in de Hoven, en best op lommer-agtige plaatsen, sy bloeijen in Hoy-maand, en geven tegen den Herfst ryp zaad.

Dit kruid heeft geen onaangename reuk, als het tusschen de handen gewreven werd, zynde derhalven fyn van deelen, die doordringend zyn. Het werd meest tegens de hoofd-qualen gebruikt, soo innerlyk als uiterlyk, voor de innerlyke qualen maakt men kooksels, welke goed zyn gedronken, of men trekt de selve in een Thee-pot met heet water, daar doende wat Sali, Majolein, Rosmaryn, enz. Voorts werd die mede met voorschreve kruiden, gedroogt zynde en gekorven, door een pyp gerookt, waar door de slymige verstoptheden der hersenen verbetert werden. Het groene kruid gevreven zynde, en in de neus gesteken, doen seer veel slym quyt werden. De navolgers van d’oude Genees-kunde maken daar een water uit, als mede Syroop, Conserf, enz. maar, myns bedunkens, steekt daar weinig heils in. De kooksels daar van werden niet alleen onder de wond-dranken gerekent, maar men suivert daar de borst mede in een etter-borst, en andere diep-gaande wonden. Men telt dese plant mede onder de Moeder-kruiden. Uiterlyk werd die gebruikt, en met het sap van Juffrouw-mark, en Weeg-bree, Was, Harst, Terpentyn, enz,. tot een pleister gemaakt, om over de Hoofd-wonden te leggen. Tegens de Hoofd-qualen, [122] maakt men met verscheide andere wel-riekende dingen, daar kruid-muisjes van, om op het hoofd te dragen. Het poeder van de gedroogde bladen opgesnoven, dient tot een nies-poeder, om veel slym uit de neus in verkoudheid quyt te geraken.

LXXIX. HOOFDSTUK.

Betonica of betonie. (Stachys officinalis)

Betonie heeft langwerpige, breedachtige en aan de kanten gekartelde, vaste en donker groene bladen die voortkomen uit een knobbelachtige en met vezels begroeide wortel. Uit het midden van deze wortels of bladen komen een of meer vierkante, ruwe of harige stelen van vijf en twintig tot vijf en dertig cm hoog of hoger. Op hun top komen, in de vorm van een aar, verschillende purperen en ook wel witte bloempjes en elk staat in een groen getand kelkje pijpsgewijze dat naar voren open is, daarna volgt een langwerpig, maar hoekig zaad.

Het behoort tot de wervelvormige kruiden die te herkennen zijn aan de dikke aren, de ongetakte steel en de wat ingekerfde bladen.

Ze worden voortgeteeld van planten die men alle jaren afscheurt of de plant komt van zaad voort. Ze groeien hier in de hoven en het best op schaduwachtige plaatsen. Ze bloeien in juli en geven tegen de herfst rijp zaad.

Dit kruid heeft geen onaangename reuk als het tussen de handen gewreven wordt en is daarom fijn van delen die doordringend zijn. Het wordt meestal tegen de hoofdkwalen gebruikt, zo innerlijk als uiterlijk. Voor de innerlijke kwalen maakt men kooksels die goed zijn te drinken of men trekt het in een theepot met heet water en doet daar wat salie, marjolein, rozemarijn, enz. bij. Verder wordt die ook met de voor beschreven kruiden gedroogd en gesneden en door een pijp gerookt waardoor de slijmige verstopping van de hersens verbeterd worden. Het groene kruid gewreven en in de neus gestoken laat zeer veel slijm kwijt worden. De navolgers van de oude geneeskunst maken daar een water van, ook een siroop, konserf, enz. maar, mijn inziens, zit daar weinig in. De kooksels daarvan worden niet alleen onder de wonddranken gerekend, maar men zuivert daar de borst mee in een etterborst en andere diepgaande wonden. Men telt deze plant ook onder de moederkruiden. Uiterlijk wordt het gebruikt en met het sap van juffrouw-merk en weegbree, was, hars, terpentijn, enz. tot een pleister gemaakt om op hoofdwonden te leggen. Tegen hoofdkwalen maakt men met verschillende andere goed ruikende dingen daar kruidmutsjes van om op het hoofd te dragen. Het poeder van de gedroogde bladen opgesnoven dient tot een niespoeder om veel slijm uit de neus in verkoudheid kwijt te raken.

LXXX. HOOFD-STUK

Betula, ofte Berken-boom.

De Berken-boom wast niet altyd hoog, maar blyft wel Heesteragtig en laag, daarom van sommige in twee soorten verdeelt. De bast is wit, dik, hier en daar geborsten, maar die daar onder legt, is dun, glad en doorschynent, maar de dunne rysjes zyn donker rood, welke alle nederwaarts, om de swaarte der bladen, gemeenlyk hangen. Het hout is wit, heeft breede, spitse, aan de kanten saag-wyse gekartelde bladen, glad, effen en vry groen, niet al te groot. Vroeg in ’t begin des jaars krygen sy Kattekens, eer sy bladen hebben, waar in tegens den Herfst ryp zaad werd gevonden, dat daar uit nedervalt. Sy wasschen in verscheide Bosschagien, en op dorre sandige plaatsen.

De Berken behoort onder het geboomte, die iets Pyn-appels gewyse voortbrengen, zynde de vrugten van de Bloeisem gescheiden.

Wanneer men in het voorjaar de bast doorboort, loopt daar een helder water uit, ’t welk gedronken zynde, voor het Graveel goed geagt werd. De buitenste basten dienen voor toortsen, maar de binnenste agt men het papier te wesen, daar d’ouden plegen op de schryven. Het rys dient niet alleen om daar roeden van te maken, om te geesselen, [123] maar ook om schoor-steenen te vegen, als mede om de dyken sterk en tay te maken, op dat het geweldige water, daar door zyn kragt benomen werd. Het dient tot takke-bosschen ofte Mutzaart om te branden, en den Bakkers oven heet te maken. Ook dienen sy om mandekens van te vlegten, en de dikkere takken, om hoepels te maken. Met de kolen van het hout gemaakt, maakt men Silver, Koper, enz. schoon.

LXXX. HOOFDSTUK.

Betula of berk. (Betula pendula)

De berk groeit niet altijd hoog, maar blijft wel heesterachtig en laag, daarom wordt die door sommige in twee soorten verdeeld. De bast is wit en dik, hier en daar gebarsten, maar de bast daar onder ligt is dun, glad en doorschijnend. De dunne twijgen zijn donkerrood die alle naar beneden hangen vanwege de zwaarte van de bladen. Het hout is wit. Het heeft brede, spitse en aan de kanten zaagsgewijze gekartelde bladen die glad, effen en vrij groen zijn, niet al te groot. Vroeg in het begin van het jaar krijgen ze katjes voor ze bladen hebben waarin tegen de herfst rijp zaad wordt gevonden dat daar uit valt. Ze groeien in verschillende bosjes en op dorre, zandige plaatsen.

De berk behoort onder het geboomte die iets dennenappelvormig voortbrengen, de vruchten zijn van de bloemen gescheiden

Wanneer men in het voorjaar de bast doorboort loopt daar een helder water uit en als men dat drinkt wordt het geacht dat goed tegen de nierstenen is. De buitenste bast dient voor toortsen, maar het binnenste denkt men het papier te zijn waar de ouden op plachten te schrijven. De twijgen dienen niet alleen om daar roeden van te maken om te geselen, maar ook om schoorstenen te vegen, ook om de dijken sterk en taai te maken zodat het geweldige water daardoor zijn kracht ontnomen wordt. Het dient tot takkenbosjes of mutsaard om te branden en de bakkersoven heet te maken. Ook dienen ze om manden van te vlechten, de dikkere takken om hoepels te maken. Met de kolen die van het hout gemaakt worden, maakt men zilver, koper, enz. mooi.

LXXXI. HOOFD-STUK

Bifolium, twee-blad, ofte Bastaart Standel-kruid.

De eerste soort heeft maar twee bladen, soo breed als Weeg-bree, dog wat kleinder, geribt, en sonder steel, aan haar stammetjen vast, die een spanne lang is, rond en effen. Van het midden des stammetjes af komen, ontrent de dertig (min ofte meer) groen-geele ofte bleik-groene bloemtjes, die van Standel-kruid (die men Vliegjes noemt) byna gelyk, hebbende byna de gedaante van muggen. Heeft veselagtige wortelen, die sig wyds en zyds verspreiden.

Het tweede is het eerste byna gelyk, maar de wortel is niet alleen veselagtig, maar heeft daar benevens een bolletjen by, van binnen groen, met eenige velletjes en biesjes.

Het eerste vind men by de Slooten, en moerasagtige natte plaatsen, maar het tweede in de valleijen en laagten der zand-duinen. Beide bloeijen sy in Bloey-maand en Wiede-maand. Geven selden ryp zaad, en konnen sterke koude verdragen.

De kragten daar van zyn my onbekend.

LXXXI. HOOFD-STUK

Bifolium, twee-blad, ofte Bastaart Standel-kruid.

Bifolium, tweeblad, of bastaard standelkruid. (Listera ovata, Neottia nidus-avis)

De eerste soort heeft maar twee bladen die zo breed zijn als weegbree, maar wat kleiner en met ribben die zonder steel aan haar stengeltje vast zitten en een zeventien cm lang is, rond en effen. Van het midden van de stengeltjes af komen ongeveer dertig (min of meer) groengele of bleek groene bloempjes die van standelkruid (die men vliegjes noemt) bijna gelijk, het heeft bijna de gedaante van een mug. Heeft vezelachtige wortels die zich wijd en zijd verspreiden.

De tweede is de eerste bijna gelijk, maar de wortel is niet alleen vezelachtig maar heeft daar naast een bolletje bij die van binnen groen en met enige velletjes en biesjes bezet zijn.

Het eerste vindt men bij de sloten en moerasachtige, natte plaatsen, maar het tweede in de valleien en laagten van de zandduinen. Beide bloeien in mei en juni. Geven zelden rijp zaad en kunnen sterke kou verdragen.

De krachten daarvan zijn me onbekend.

[124] LXXXII. HOOFD-STUK

Bistorta, ofte Herts-tonge, Nater-wortel, en Adder-wortel gesegt.

By Fuchsius vind ik tweederlei soorten, namelyk Mannetjen en Wyfjen, zynde van bladen en wortel verschelende. Dit kruid dan heeft lange, breede, spitsagtig toeloopende, harde en zenuwagtige bladen, van boven wat duister groen, maar van onderen, uit den bleik-blauwen, ofte grauw-wit, staande yder op lange steeltjes. Tusschen dese komen ronde, en met kleinder blaadjes bewassene steelen, ruim een voet hoog, ik heb se anderhalf ellen hoog gesien, op welkers top aars-gewyse lyf-verwige ofte bleik-rood purperagtige bloemtjes komen, waar na drykantige blinkende zaden volgen. Heeft een dikke, lange, geknoopte, vaste, en veeltyds als omgekromde wortel, zynde bruin ofte swartagtig, en van binnen roodagtig.

Het Wyfjes geslagt van Fuchsius heeft meer gerimpelde en rouwe bladen, en grooter wortel, die soo seer niet is omgekromt, maar met veel veselen begroeit. Maar het Mannetjen, schynt de selfde te wesen, welke wy beschreven hebben.

De teikenen waar in dit gewas van andere onderscheiden is, is dryhoekig zaad. Cierlyke bloemtjes, lyvige Aaren op het bovenste der steelen, de wortelen omgebogen, en in een gerolt.

Sy wasschen veel op donkere en schaduwagtige plaatsen in de bosschen, maar alhier vind men die meest in de Hoven onder de Moes-kruiden, en andere Genees-kruiden, sy bloeijen in Bloey-maand en Wiede-maand.

De wortel is seer te samen trekkende, en daarom bequaam [125] om alle buik-loop, Vrouwen-vloeden, en zaad-vloeden te stoppen, tot een vierendeel loods ingegeven. Het kooksel daar af, als een spoelsel gebruikt, geneest het bloedige tand-vleis, en maakt de losse tanden vast, herstelt en suivert mede alle loopende sweer-gaten. Het poeder in de neus gesteken, doet het bloeden ophouden, als mede de bloedende wonden, daarom bequamelyk by de bloed-stremsels gedaan.

LXXXII. HOOFDSTUK.

Bistorta of hertstong, natterwortel en adderwortel. (Persicaria bistorta, Persicaria minus?)

Bij Fuchsius vind ik twee soorten, namelijk mannetje en wijfje die van bladen en wortel verschillend zijn. Dit kruid dan heeft lange en brede, harde, spitsachtig toelopende bladen met zenuwen die van boven wat donker groen, maar van onderen uit het bleke blauw of grauwwit zijn, ze staan elk op lange steeltjes. Hiertussen komen ronde en met kleinere blaadjes begroeide stelen van ruim een dertig cm hoog, ik heb ze van een meter hoog gezien. Op hun top komen aarvormige, vleeskleurige of bleek rood purperachtige bloempjes waarna driekantige blinkende zaden volgen. Het heeft een dikke en lange, knopige, vaste en vaak een omgekromde wortel die bruin of zwartachtig is en van binnen roodachtig.

Het wijfjes geslacht van Fuchsius heeft meer gerimpelde en ruwe bladen en grotere wortel die niet zo erg omgekromd is, maar met veel worteltjes begroeit. Maar het mannetje schijnt dezelfde te wezen die wij beschreven hebben.

De kenmerken waarin dit gewas van andere onderscheiden wordt zijn het driehoekig zaad, sierlijke bloempjes, dikke aren op het bovenste van de stelen, de wortels omgebogen en ineen gerold.

Ze groeien veel op donkere en schaduwachtige plaatsen in de bossen, maar hier vindt men ze meestal in de hoven onder de moeskruiden en andere geneeskruiden. Ze bloeien in mei en juni.

De wortel is zeer tezamen trekkend en daarom goed om alle buikloop, vrouwenstonden en zaadvloed te stoppen tot een vierendeel loods ingegeven. Het kooksel daar van, als een spoelsel gebruikt, geneest het bloedige tandvlees en maakt de losse tanden vast, herstelt en zuivert ook alle lopende zweergaten. Het poeder in de neus gestoken laat het bloeden ophouden, ook bij de bloedende wonden en is daarom goed om bij de bloedstremsels te doen.

LXXXIII. HOOFD-STUK

Blattaria, ofte Motten-kruid.

Het Motten-kruid verscheelt veel in koleur en gedaante der bloemen, derhalven gelust het ons maar een soorte te beschryven. Dit gewas gelykt wel na het swarte Wolle-kruid. Dit gewasch heeft donker groene, gladde, een weinig blinkende, lankwerpige, aan de kanten gekartelde en scherp-toeloopende bladeren, matig van grootte, heeft een regt opstaande struik, die boven wederom in verscheidene verdeelt is, van twee of dry voeten hoog, dese bovenste takjes zyn vol van vyf-bladige bloemtjes begroeid, gemeenlyk geel met purpere draadjes, welker sommige rieken. Of sy hebben een geele bloem met zyd-takken, of de bloem is wit, purper, van een viese verouderde verf, of de bloem is asch-grauw, enz. hier na volgens eenige ronde zaad-bolletjes, wat grooter als dat van het lyn-zaad, hebbende twee val-deurtjes, welker ryp zynde, een klein, swartagtig zaad geven. De wortel is hard en veselagtig.

Het wast op zandige plaatsen, en ook wel by de water-kanten, ’t welk van de liefhebbers mede wel [126] in de Hoven overgebragt werd. Het bloeid de gansche Somer door, het werd niet alleen door zyn afsetsels voortgeteelt, maar ook door zyn zaad.

Men meint dat als het in een Kamer legt, alle de motten daar op komen sitten, maar of sulx waar is, heb ik niet ondervonden. Het is althans seer bitter, ik agt daarom dat het goed is gedaan by de Pappen, daar men Alsem, Wolle-kruid, enz. by doet.

LXXXIII. HOOFDSTUK.

Blattaria of mottenkruid. (Verbascum blattaria)

Het mottenkruid verschilt veel in kleur en vorm van de bloemen, daarom willen wij er maar een soort van beschrijven. Dit gewas lijkt wel op het zwarte wolkruid. Dit gewas heeft donker groene, gladde en wat blinkende, langwerpige en aan de kanten gekartelde en scherp toelopende bladeren, matig van grootte. Het heeft een recht opstaande stengel die boven weer in verschillende verdeeld is, van zestig of negentig cm hoog. De bovenste takjes zijn vol van vijfbladige bloempjes begroeid en gewoonlijk geel met purperen stuifmeeldraadjes van wie sommige ruiken. Of ze hebben een gele bloem met zijtakken of de bloem is wit, purper en van een vieze verouderde kleur of de bloem is asgrauw enz. Hierna volgen enige ronde zaadbolletjes dat wat groter is dan dat van het lijnzaad, het heeft twee valdeurtjes en als die rijp zijn geven ze een klein en zwartachtig zaad. De wortel is hard en vezelachtig.

Het groeit op zandige plaatsen en ook wel bij de waterkanten wat door de liefhebbers ook wel in de hoven overgebracht wordt. Het bloeit de gehele zomer door en wordt niet alleen door zijn scheuten voort geteeld, maar ook door zijn zaad.

Men meent dat als het in een kamer ligt alle motten daar op komen te zitten, maar of zulks waar is heb ik niet ondervonden. Het is althans zeer bitter en ik acht daarom dat het goed is gedaan bij de pappen waar men alsem, wolkruid enz. bij doet.

LXXXIV. HOOFD-STUK

Blitum, Amaranthus, Maijer en Fluweel-bloemen.

Wy sullen hier van vyf bekendste soorten melden, alhoewel de twee laatste onder de naam van Amaranthus reeds beschreven zyn. D’eerste dan is het groote Maijer, dit heeft een ronde struik van twee of dry voeten hoog, hebbende verscheide zyd-takken, de bladeren zyn spits, gelyk als van de Melde, maar groender en effender, de bloemtjes en het zaad, wasschen aan de toppen der takjes druifs-gewys, in ronde platte velletjes, de wortel schiet diep in d’aarde, niet sonder verscheide veselingen.

De kleine Maijer wast soo hoog niet, sy koomt schielyk met een groen stammetje voort, die sig in verscheide zyd-takjes verdeilt, bewasschen met verscheide lange, (dog smalder dan de voorgaande) blaadjes. De bloemtjes zyn donker rood en ’t zaad wast als van het groote Maijer. De wortel is mede veselagtig.

De derde is de groote roode Maijer (alhoewel beide vorige soorten mede rood gevonden werden) [127] maar dese is alleen van stam en takken rood, de bladen bruin groen, en wat na het rood hellende, als mede het zaad. Dog de koleur van de kleine Maijer, is ganschelyk bloed-rood, gevende een purper koleurig sap.

Een ander soort is ‘er welkers bladen niet alleen groen zyn, maar daar en boven nog met geele en schoon-roode vlekken verciert, en werd in de Hoven om zyn cierlykheid geoefent, daarom noemt men die ook Papegays-kruid.

De andere twee soorten, hebben wy onder de naam van Amaranthus begrepen.

Sy wasschen op onbebouwde plaatsen, in Tuinen en onder de Moes-kruiden. Sy bloeijen de meeste Somer door.

Sy konnen by de Moes-kruiden gebruikt werden, in de plaats van Beet, alsoo sy den buik week maken, maar veel gebruikt, segt men, dat sy braken verwekt. Met het sap van de roode soorten kan men schryven.

LXXXIV. HOOFDSTUK.

Blitum, Amaranthus, maier en fluweelbloemen. (Chenopodium capitatum, en kleine Amaranhus blitum)

Wij zullen hier van de vijf bekendste soorten vermelden, alhoewel de twee laatste onder de naam van Amaranthus reeds beschreven zijn. De eerste dan is de grote maaier, die heeft een ronde stengel van zestig of negentig cm hoog met verschillende zijtakken. De bladeren zijn spits, net zoals van de melde, maar groener en vlakker. De bloempjes en het zaad groeien aan de toppen van de takjes druifvormig in ronde, platte velletjes. De wortel schiet diep in de aarde met vele verschillende vezels.

De kleine maaier groeit niet zo hoog en komt met een groen stengeltje voort die zich in verschillende zijtakjes verdeelt en is begroeid met verschillende lange (maar smaller dan het voorgaande) blaadjes. De bloempjes zijn donker rood en het zaad groeit als die van de grote maaier. De wortel is ook vezelachtig.

De derde is de grote rode maaier (cultivar) (alhoewel beide vorige soorten ook rood gevonden worden) maar deze is alleen van stengel en takken rood, de bladen bruin groen en wat naar het rood hellende, als ook het zaad. Maar de kleur van de kleine maaier is geheel bloedrood en geeft een purper kleurig sap.

Een ander soort is er wiens bladen niet alleen groen zijn maar daarboven nog met gele en mooi rode vlekken versiert en die wordt in de hoven om zijn sierlijkheid gekweekt, daarom noemt men die ook papegaaikruid. (Amaranthus retroflexus)

De andere twee soorten hebben wij onder de naam van Amaranthus gesteld.

Ze groeien op onbebouwde plaatsen in tuinen en onder de moeskruiden. Ze bloeien de hele zomer door.

Ze kunnen bij de moeskruiden gebruikt worden in plaats van biet omdat ze de buik week maken maar veel gebruikt, zegt men, dat ze braken verwekt. Met het sap van de rode soorten kan men schrijven.

LXXXV. HOOFD-STUK

Bonus Henricus, goeden Hendrik, Algoede ofte Lammekens-Oir.

Dit kruid heeft stammetjes, twee spannen ontrent hoog, met groene, spits toeloopende en als met meel bestrooide bladen, van gedaante de Spinagie ofte Suuring gelyk, staande yder op zyn steeltjen, welke na boven toe allenxkens verkleinen. Boven komen verscheide groene, druifs-gewys by een gedronge bloemtjes, waar na het zaad volgt, op de wyse als de Melde. Heeft een dikke geele wortel, die in veele wortelen van onderen [128] gesplits is. Men vindse hier en daar by de wegen en onbebouwde, rouwe plaatsen, werdende in Wiede-maand en Hooy-maand op zyn best gesien.

Men kanse in de plaats van beet in de Moes-kruiden gebruiken, want sy maakt een los-lyvigheid. Men kan het kooksel, in plaats van dat van ’t Bingel-kruid tot speut-settingen gebruiken.

LXXXV. HOOFDSTUK.

Bonus Henricus, goede Hendrik, algoede of lammetjesoor. (Chenopodium bonus-henricus)

Dit kruid heeft stengeltjes van ongeveer vijf en dertig cm hoog die met groene, spits toelopende en als met meel bestrooide bladen bezet zijn, van gedaante de spinazie of zuring gelijk, elk staat op zijn steeltje die naar boven toe geleidelijk aan verkleinen. Boven komen verschillende groene, druifsgewijze bijeen gedrongen bloempjes waarna het zaad volgt op de wijze als de melde. Het heeft een dikke en gele wortel die in vele wortels van onderen gesplitst is. Men vindt ze hier en daar bij de wegen en onbebouwde, ruwe plaatsen. Ze worden in juni en juli op zijn best gezien.

Men kan ze in de plaats van biet in de moeskruiden gebruiken want ze maakt een gemakkelijke toiletgang. Men kan het kooksel, in plaats van dat van het bingelkruid, tot spuitzettingen gebruiken.

LXXXVI. HOOFD-STUK

Borago, ofte Bernagie.

De Bernagie is of jaarlyks vergaande, of de Winter over duurende. Sy heeft lange, ronde, groote eenigsins spits-toeloopende, aan de kanten geschaarde, donker-groene, ruige, stekelige, naar om laag hangende, en een weinig om geslagen bladen. De struik is wel dry spannen hoog, ruig en stekende, die boven in verscheide takjes gedeilt werd, alle met kleinder blaadjes begroent, op haar top komen vyf-bladige Hemels-blauwe bloemtjes, wiens uiterste wat scherp toeloopt, hebbende in haar midden eenige duister purpere opstaande veselen, welke te samen komende, een punt vertoonen, dese blauwigheid werd allenxkens purperagtig, onder dese bloemtjes is wederom een vyf-bladig bleik-groene en seer ruig steunsel, dese bloemtjes zyn mede somwyls, dog selden, wit, ook met een witte punt in ’t midden. De wortel is matig lang en dik, hebbende verscheide veselen.

De Winter-bernagie heeft wel deselfde bladen, maar is kleinder. De bloemtjes zyn mede klein en blauw, sonder draadjes, en dese blyft de gansche Winter groen. [129]

D’eerste is over al in de Moes-hoven bekend, maar d’andere is alleen by de kruid liefhebbers bekend. Sy bloeijen de meeste Somer door.

Men maakt van dit kruid een water by de gewoone bereider der Genees-middelen, als mede een conserf uit de bloemen, maar beide van geen nut. Dat dit kruid vervrolykt, als men wel eer pleeg te meinen, kan ik niet sien, alsoo ik niet kan merken, dat het uit soodanige vlugge deelen bestaat, als daar toe vereist werden. De Vrouwtjes bakken de bladen met Eijeren in de pan, om die op tafel te dissen.

LXXXVI. HOOFDSTUK.

Borago of bernagie. (Borago officinalis en de meerjarige Pentaglottis sempervirens)

Bernagie vergaat jaarlijks of blijft in de winter over. Ze heeft lange en ronde, grote en enigszins spits toelopende, aan de kanten geschaarde, donker groene, ruige en stekelige naar omlaag hangende en wat omgeslagen bladen. De stengel is wel vijftig cm hoog, ruig en stekend die boven in verschillende takjes gedeeld wordt en alle met kleinere blaadjes bezet. Op haar top komen vijfbladige hemelsblauwe bloempjes wiens uiterste wat scherp toeloopt met in het midden enige donker purperen opstaande meeldraden die tezamen komen en een punt vertonen, deze blauwigheid wordt geleidelijk aan purperachtig. Onder dit bloempje is weer een vijfbladig bleek groene en zeer ruig kelksteunsel, dit bloempje is ook soms wit, maar zelden en ook met een witte punt in het midden. De wortel is matig lang en dik en heeft verschillende worteltjes.

De winter bernagie heeft wel dezelfde bladen, maar is kleiner. De bloempjes zijn ook klein en blauw, zonder stuifmeeldraadjes en die blijft de gehele winter groen.

De eerste is overal in de moeshoven bekend, maar de andere is alleen bij de kruid liefhebbers bekend. Ze bloeien de hele zomer door.

Men maakt van dit kruid een water bij de gewone bereiders van de geneesmiddelen en ook een konserf uit de bloemen, maar beide zijn van geen nut. Dat dit kruid opvrolijkt, als men weleer plag te menen, kan ik niet zien omdat ik niet kan merken dat het uit zodanige vlugge delen bestaat als daar toe vereist is. De vrouwtjes bakken de bladen met eieren in de pan om die op tafel op te dissen.

LXXXVII. HOOFD-STUK

Botrys, Druiven-kruid, ofte Piment.

Dit gewas heeft geen groote hoogte, dog staat Heestergwyse regt op, welkers Stammetje verscheide zyd-takjes heeft. Dese hebben aan beide zyden diep ingesnede blaadjes, wat rimpelagtig, lankwerpig, in sommige stomp en in andere wat puntiger, staande elk op zyn steeltjen. Tusschen deselfs oorsprong komen Bloem-knoppen ofte zaden, druifs-gewys. De wortel, alhoewel niet groot, heeft veele veselen. Dit gewasch zyn volkomentheid hebbende, krygt een geel-groene koleur, en gedroogt zynde, werd geheel geel, is niet onaangenaam van reuk. Versch zynde is het kruid in het aantasten lymerig ofte gomagtig, want het kleeft aan de vingers, eer dit kruid een stam krygt, zyn de blaadjes van onderen wat roodagtig. Alsoo het met de wortel niet voort en teelt, nog de Winter verduurt, moet het alhier jaarlyks in de kruid-kenders Tuinen gesaaid werden, in de Oogst [130] en Herfst-maand, bekomt het zyn volkomen ryp-heid.

Men legt dit gedroogde kruid in de kleederen, niet alleen om een goeden reuk te geven, maar ook tegens de motten, maar ik meine niet dat sy daar vervaart voor zyn. Men maakt hier van, met eenige andere kruiden, een Borst-Syroop, tegens de kort-ademigheid, bloed en etter-spuwen, maar ik agt de kooksels beter ofte op de wyse van Thee met heet water getrokken, want het is openende, doordringend, en slym verdunnend van deelen.

LXXXVII. HOOFDSTUK.

Botrys, druivenkruid of piment. (Chenopodium botrys)

Dit gewas heeft geen grote hoogte maar staat heestervormig recht op wiens stengeltjes verschillende zijtakjes hebben. Die hebben aan beide zijden diep ingesneden blaadjes die wat rimpelachtig, langwerpig en in sommige stomp en in andere wat puntiger zijn en die elk op zijn steeltje staat. Tussen die oorsprong komen bloemknopjes of zaden, druifvormig. De wortel, alhoewel niet groot, heeft vele vezels. Als dit gewas geheel volgroeid is krijgt het een geelgroene kleur en als het gedroogd wordt is het geheel geel, is niet onaangenaam van reuk. Het verse kruid is in het aanraken lijmerig of gomachtig want het kleeft aan de vingers. Voordat dit kruid een stengel krijgt zijn de blaadjes van onderen wat roodachtig. Omdat het met de wortel niet voort teelt of tegen de winter kan moet het hier jaarlijks in de kruidkenners tuinen gezaaid worden. In augustus en september krijgt het zijn volkomen rijpheid..

Men legt dit gedroogde kruid in de klederen, niet alleen om die een goeden reuk te geven, maar ook tegen de motten, maar ik meen niet dat ze daar geschikt voor zijn. Men maakt hier van met enige andere kruiden een borstsiroop tegen de kortademigheid, bloed- en etterspuwen, maar ik acht de kooksels beter als ze op de wijze van thee met heet water getrokken worden want het opent, doordringt en is slijm verdunnend van delen.

LXXXVIII. HOOFD-STUK

Branca Ursina en Acanthus, ofte Sagte en Doornagtige Beeren-klauw.

Dese soorten zyn tweederlei, d’eerste noemt men alleen Branca Ursina, ofte Tamme en sagte Beeren-klauw. De tweede noemt men Acanthus, dat is wilde ofte stekende Beeren-klauw. De sagte heeft groote, breede, donker groene, lyvige, gladde, en diep ingesnedene bladeren, zynde yder ingesneden gedeelte werderom getand. Dese bloeyd selden, ten sy des Winters in stoven, enz. sorgvuldig bewaart. Maar soo hy bloeyd, ryst uit het midden der bladen, een dikke, regt over-eind staande stam, een vinger dik, van ontrent twee spannen hoog, ik heb haar hooger gesien dan een elle, van welker midden of witte lankwerpige bloemen voortkomen, van gendaante byna als van de doove netelen, dog veel grooter, zynde elk besonder met twee groen-purpere blaadagtige vliesjes ofte [131] velletjes, een van onder en een van boven beset, de bloem eigentlyk is een-bladig, groot en breed, aan beide zyden omgekrult, hier na volgende de Peultjes, in welke breed, plat en geel zaad in is. Heeft een swarte, dog van binnen witte wortel, welke een lymig sap in sig heeft. De wortel plant zyn zelven voort, alhoewel mede door zaad werd aangeteelt. Dese vind men alhier alleen in de Hoven der liefhebbers. Sy bloeijen beide de geheele Somer door, gevende tegens de Herfst haar zaad.

De Wilde is de vorge seer gelyk, maar groeid lager, en de bladen zyn rouw, hard en oneffen, rontom met stekende doornen beset, soo dat men de bladen sonder hand-schoen niet behoeft aan te tasten. Dese werd van d’Italiaanse Zee-kusten alhier in de Hoven gebragt, en bloeyd mede de geheele Somer door. Sy wasschen alhier in de kruid-beminners Hoven, en bloeijen in de Somer.

De bladen der Tamme, werden gehouden onder de vermorwende kruiden, en daarom kan men die in Pappen doen, om de hardigheden te vermorwen, ook kan het kooksel dienen om in de buik-pynen in de darmen te speuten. Wyders werd deselvige nooit gebruikt, te meer alsoo het kruid hier wat te kostelyk valt. De Beeld-houwers, Schilders, enz. plegen na de gedaante deser bladen de hoofden van Pylaren enz. mede te vercieren.

LXXXVIII. HOOFDSTUK.

Branca ursina en Acanthus of zachte en doornachtige berenklauw. (Acanthus mollis en Acanthus spinosus)

Hiervan zijn twee soorten, de eerste noemt men alleen Branca ursina of tamme en zachte berenklauw. De tweede noemt men Acanthus, dat is wilde of stekende berenklauw. De zachte heeft grote en brede, donker groene en dikke, gladde en diep ingesneden bladeren waarbij ieder ingesneden gedeelte wederom getand is. Deze bloeit zelden, tenzij men het ‘s winters in warme plaatsen enz. zorgvuldig bewaart. Maar als het bloeit rijst uit het midden van de bladen een dikke, recht overeind staande stengel van een vinger dik en van ongeveer vijf en dertig cm hoog, ik heb ze hoger gezien dan een zeventig cm. Van uit het midden af komen witte, langwerpige bloemen voort die van vorm bijna als van de dove netelen zijn, maar veel groter en elk apart is met twee groenpurperen bladachtige vliesjes of velletjes bezet, een van onderen en een van boven, de bloem eigenlijk is eenbladig, groot en breed en aan beide zijde omgekruld. Hierna volgen de peultjes waarin breed, plat en geel zaad in is. Het heeft een zwarte, maar van binnen witte wortel die een lijmig sap in zich heeft. De wortel plant zichzelf voort hoewel het ook door zaad wordt aangeteeld. Dit vindt men hier alleen in de hoven van de liefhebbers. Ze bloeien beide de gehele zomer door en geven tegen de herfst hun zaad.

De wilde is de vorige zeer gelijk, maar groeit lager, de bladeren zijn ruw, hard en oneffen en rondom met stekende dorens bezet zodat men de bladen zonder handschoen niet behoeft aan te pakken. Deze wordt van de Italiaanse zeekusten hier in de hoven gebracht en bloeit ook de gehele zomer door. Ze groeien hier in de kruidbeminners hoven en bloeien in de zomer.

De bladen van de tamme worden onder de vermurwende kruiden gehouden en daarom kan men die in pappen doen om de hardigheden te vermurwen, ook kan het kooksel dienen om bij buikpijnen in de darmen te spuiten. Verder wordt het nooit gebruikt, temeer omdat het kruid hier wat te duur uitvalt. De beeldhouwers, schilders enz. plegen naar de vorm van deze bladen de hoofden van pilaren enz. ook te versieren.

LXXXIX. HOOFD-STUK

Brassica, ofte Kool, en hare soorten.

Daar zyn veelderhande soorten van Kool, welke voornaamste soorten wy een voor een sullen afhandelen. De groote roode Kool, Caulis Rubra [132] ofte Brassica Vulgaris Sativa genaamt, dese groeid vry weelderig in de Moes-hoven, met groote, breede, donker rood-groene, wyd open staande bladeren, dog de ribben, die daar takx-gewys door loopen, zyn bleiker-rood. In ’t voorjaar, dat is, het jaar na dat sy gesaaid zyn geweest, koomt uit der selver midden een steel ofte stam, twee ofte dry voeten hoog, met veele zyd-takken, waar aan veele vier-bladige geele welriekende bloemtjes komen, welke even als de mostaart en rapen in lange kokertjes, daar rond, bruin zaad in is, veranderen. Heeft vry groote, dikke wortel, met verscheide veselen.

De tweede noemt men Roosjes ofte roode Sluit-kool, Brassica Rubra Capitata ofte Rosacea genaamt. Dese is de vorige in bladeren wel gelyk, maar sy sluiten sig in ’t midden soo vast met malkanderen toe, dat sy soo hard zyn als een Kabuis-kool, dog soo groot niet van bol, ook is de koleur ligter rood, anders de vorige gansch gelyk.

De derde is de Gekronkelde-Kool, Brassica Crispa Prima, dese verscheelt van d’andere niet dan in bladeren, welke niet alleen tot haar middel-ribbe toe doorsneden zyn, maar hare snippelingen zyn nederwaarts tot aan de kanten lobs-gewyse geploit, en gefronselt.

De vierde is de Gehakkelde-Kool, Brassica Crispa Secunda, dese verscheelt van de derde niet, dan dat de bladen, klein doorsneden, gehakkelt, gekorven, en gedeilt zyn.

De vyfde noemt men Slooren, ofte kleine roode Kolen, Crambe, ofte Brassica Silvestris, dese is wel rood van blad, maar in alles kleinder dan de vorige, schynende een wilde soorte te zyn, die men in de spyse niet gebruikt. Anders verscheelt deselvige van d’eerste soort seer weinig. [133]

De sesde is de Witte Kabuis-kool ofte Sluit-kool, Brassica Capitata Alba, deser stam is vry dik, het heeft groote, breede, ter aarden neder verspreide, bleik-groene bladeren, met veele dikke, en wyd-verspreide, dog bleikere ribben doorloopende, eindelyk werden de middelste bladeren seer wit en bleik-geel, die sig als een kloot seer vast in een sluiten, wanneer de Winter over is, gaat die open, en groeijen en bloeijen dan als de andere soorten De sevende is de Savoi-kool, Brassica Sabauda, dese is de selfde seer na gelyk, maar sluit sig soo vast niet toe, ende werd soo rond of groot niet, maar blyft kleinder en lankwerpiger. Na de Winter komen tusschen d’opengaande bladen verscheide stelen, met witte bloemtjes, die dan als de vorige soorten haar zaad voortbrengen.

De Bloem-koolen, ofte Brassica Cypria, hebben een vry dikke stam, de bladeren zyn Bleik-blauw-groen, dog de doorloopende Ribben witter, zyn ook lankwerpiger dan van de vorige. In ’t midden van dese komen veele dikke, witte, en korte steelen, digt by een gedrongen, en alle byna even lang, welke bovenste als een soort van witte bloem heeft, het welke men ook gemeenlyk de bloem noemt, maar als de Winter over is, schieten sy hooger, en brengen bloemen en zaad voort, gelyk d’andere soorten, maar alsoo dese Kool tenger is, werd selden alhier goed zaad gequeekt, daarom werd het alle jaren best van Italiaans ofte Cypers zaad voortgeteelt.

De negende is de Raap-kool, is mede een soort van witte Koolen, en d’andere in alles gelyk, maar krygt even onder de bladeren een dikke knobbel, soo groot als een Raap.

Is de Swarte-bruin groene-kool, is Brassica Nigra [134] ofte Brutiana, dese wast de hoogste van allen, heeft groote, breede, gladde, gerimpelde, oneffenene, seer duister-groene bladen, voorts verscheelt deselvige van d’andere niet.

Uitgenomen de vyfde soort, Slooren genaamt, wasschen sy alle in de Moes-hoven, want van de vyfde werden geheele velden besaait, en dat alleen om haar zaad. Na dat de Koolen gesaaid zyn, werden de Planten in Bloei-maand en Wiede-maand, op zyn order verplant, om beter te doen werden, en dat op goed gemest, en wel omgespit Land.

Sy hebben alle een Salpeterige smaak. Sy dienen alle, uitgenomen de vyfde, tot spyse, welke men kookt en stooft, de Sluit-koolen soo roode als witte, werden voor Salade gebruikt, wanneer sy heel fyn syn gesneden. Alhoewel de gestoofde Kool niet ongesond is, soo vergoort en bederft sy ligtelyk in de maag, wanneer die voornamelyk van veel suur overladen is, of daar weinig oeffeninge door het lighaam geschied. Op veele plaatsen van Duitsland en de Noordse Landen, werden die met sout in tonnen gestampt, en dan Suur-kool genaamt. De Bloem-koolen werden van hare onnutte blaadjes, enz. gesuivert, en dan gekookt, gestooft en genuttigt, ook kookt men de selvige met Schapen-vlees. De dikke stronken van de Koolen geschilt, konnen gegeten werden. De gesnipperde Roode kool werd wel op Wyn geset met eenige andere Scheur-buiks-middelen, en werd tegens de Scheur-buik gebruikt, dog ik sie in de Kool soo veel niet. Het sap ofte afsiedsel werd voordeelig tegens de borst-qualen gebruikt. Maar de Syroop daar van is onnutter, uit het zaad van de vyfde soort, perst men olie, die men in plaats van Raap-olie gebruikt. Ook werd het wel onder de [135] Mostaart gemalen, maar geeft een onaangename smaak.

LXXXIX. HOOFDSTUK.

Brassica of kool en haar soorten. (Brassica oleracea)

Er zijn veel verschillende soorten van kool, de voornaamste soorten zullen wij een voor een afhandelen. De grote rode kool die Caulis rubra of Brassica var. capitata subvar. ‘Rubra’ genoemd wordt groeit vrij weelderig in de moeshoven met grote, brede, donker roodgroene, wijd open staande bladeren, maar de ribben, die daar takvormig door lopen, zijn bleker rood. In het voorjaar, dat is het jaar nadat ze gezaaid zijn geweest, komt uit het midden een steel of stam van zestig of negentig cm hoog met vele zijtakken waaraan vele vierbladige gele, welriekende bloempjes komen die evenals de mosterd en rapen in lange kelkjes veranderen waar rond en bruin zaad in is. Heeft vrij grote, dikke wortel met verscheidene vezels.

De tweede noemt men roosjes of rode sluitkool die Brassica var. capitata subvar. ‘Conica’ of Rosacea genoemd wordt.

Deze is de vorige in bladeren wel gelijk, maar ze sluiten zich in het midden zo vast tegen elkaar toe dat ze zo hard zijn als een kabuiskool, maar niet zo groot van bol, ook is de kleur lichter rood, anders het vorige gans gelijk.

De derde is de gekronkelde kool, Brassica var acephale, die verscheelt van de andere niet dan in bladeren die niet alleen tot hun middelrib toe doornsneden zijn, maar haar delen zijn nederwaarts tot aan de kanten lobsgewijze geplooid en verfronselt.

De vierde is de gehakkelde kool, Brassica crispa Secunda, die verscheelt van de derde niet dan dat de bladen, klein doorsneden, gehakkeld, gekerfd en gedeeld zijn.

De vijfde noemt men sloren of kleine rode kolen, Brassica rapa var oleifera, die is wel rood van blad, maar in alles kleiner dan de vorige en schijnt een wild soort te zijn die men in het voedsel niet gebruikt. Anders verscheelt die van de eerste soort zeer weinig.

De zesde is de witte kabuiskool of sluitkool, Brassica var. capitata ‘Alba’, deze stam is vrij dik en heeft grote, brede en naar de grond verspreide, bleek groene bladeren met vele dikke en wijd verspreide, maar blekere ribben doorlopen, tenslotte worden de middelste bladeren zeer wit en bleek geel die zich als een kloot zeer vast in een sluiten, wanneer de winter over is gaan die open en dan groeien en bloeien ze als de andere soorten.

De zevende is de savooikool, Brassica var. capitata subvar. Bullata, dit is dezelfde zeer gelijk, maar sluit zich zo vast niet toe en wordt niet zo rond of groot, maar blijft kleiner en langwerpiger. Na de winter komen tussen de opengaande bladen verschillende stelen met witte bloempjes die dan als de vorige soorten haar zaad voortbrengen.

De bloemkolen of Brassica oleracea, subvar. ‘Botrytis’ hebben een vrij dikke stam, de bladeren zijn bleek blauwgroen, maar de doorlopende ribben witter en zijn ook langwerpiger dan de vorige. In het midden hiervan komen vele dikke, witte en korte stelen dicht bijeen gedrongen en alle bijna even lang, de bovenste heeft een soort van witte bloem die men ook gewoonlijk de bloem noemt, maar als de winter over is schieten ze hoger en brengen bloemen en zaad voort, net zoals andere soorten, maar omdat deze kool tenger is wordt hier zelden goed zaad gekweekt en daarom wordt het alle jaren het best van Italiaans of Cyprus zaad voort geteeld.

De negende is de raapkool, Brassica oleracea var. Caulorapa, dit is ook een soort van witte kool en de andere in alles gelijk, maar krijgt even onder de bladeren een dikke knobbel zo groot als een raap. De zwart-bruin-groene kool is Brassica oleraceae, var fruticosa, die groeit het hoogste van allen en heeft grote, brede, gladde, gerimpelde, oneffen, zeer donker groene bladen, voorts verscheelt die niet van de andere.

Uitgezonderd de vijfde soort, sloren genoemd, groeien ze alle in de moeshoven want van de vijfde worden gehele velden bezaaid en dat alleen om het zaad. Nadat de kolen gezaaid zijn worden de planten in mei en juni op hun plek verplant, om ze beter te laten worden en dat op goed bemeste en goed omgespit land.

Ze hebben alle een salpeterige smaak. Ze dienen alle, uitgezonderd de vijfde, tot voedsel die men kookt en stooft, de sluitkolen, zowel rode als witte, worden voor salade gebruikt wanneer ze heel fijn zijn gesneden. Alhoewel de gestoofde kool niet ongezond is, zo vergaat en bederft ze gemakkelijk in de maag wanneer die van te veel zuur overladen is of daar weinig ontlasting door het lichaam geschiedt. Op vele plaatsen van Duitsland en de Noorse landen worden die met zout in tonnen gestampt en dan zuurkool genoemd. De bloemkolen worden van haar onnuttige blaadjes, enz. gezuiverd en dan gekookt, gestoofd en genuttigd, ook kookt men het met schapenvlees. Als de dikke stronken van de kolen geschild worden kunnen ze gegeten worden. De gesnipperde rode kool wordt wel op wijn gezet met enige andere scheurbuikmiddelen en wordt tegen de scheurbuik gebruikt, maar ik zie in de kool niet zoveel. Het sap of afkooksel wordt voordelig tegen de borstkwalen gebruikt. Maar de siroop daarvan is minder nuttig. Uit het zaad van de vijfde soort perst men olie die men in plaats van raapolie gebruikt. Ook wordt het wel onder de mosterd gemalen, maar geeft een onaangename smaak.

XC. HOOFD-STUK

Brassica Silvestris, ofte Wilde-kool.

Daar zyn twee soorten van Wilde-kool, d’eerste gelyken seer na de vyfde soort van Kool van ons te vooren Slooren genaamt, dog is bleiker, ruiger, en bitterder van smaak, voorts de genoemde soort in alles gelyk.

De tweede is kleinder, gladder, breed, langwerpig, ongedeelt van bladen, hare takjes sonder steel omhelsende, op de wyse als Deur-wasch. Heeft dunne, ronde, holle steelen ofte takjes, waar aan vier-bladige witte bloemtjes komen, en lange, ronde zaad-kokertjes.

D’eerste wast op ongebouwde, ruwe, en sandige plaatsen, maar d’andere in Spangien, en Duitsland, ook heb ik se in Holland mede langs de wegen sien wasschen. Sy bloeijen des Somers, en krygen met eenen hare zaad-kokertjes.

Men kan oordeelen dat sy bequaam zyn om in Pappen te doen, welke doen vermorwen, en om haar bitterheid, de verstervinge tegenstaan, uit het zaad kan men olie persen.

XC. HOOFDSTUK.

Brassica sylvestris of wilde kool. (Crambe maritima)

Er zijn twee soorten van wilde kool, de eerste lijkt zeer veel naar de vijfde soort van kool die door ons tevoren sloren genoemd werden, maar is bleker, ruiger en bitterder van smaak, voorts de genoemde soort in alles gelijk

De tweede is kleiner, gladder, breder, langwerpig en niet gedeeld van bladen, haar takjes omvatten de steel op de wijze als doorwas. Heeft dunne, ronde en holle stelen of takjes waaraan vierbladige, witte bloempjes komen en lange, ronde zaadpeulen.

De eerste groeit op ongebouwde, ruwe en zandige plaatsen, maar de andere in Spanje en Duitsland, ook heb ik ze in Holland langs de wegen zien groeien. Ze bloeien in de zomer en krijgen meteen hun zaadpeulen.

Men kan oordelen dat ze goed zijn om in pappen te doen die vermurwen en om hun bitterheid de versterving tegengaan. Uit het zaad kan men olie persen.

[136] XCI. HOOFD-STUK

Bruscus, Ruscus, stekende Palm, ofte Muisen-doorn.

Bruscus is een klein houtagtig Heestertjen, een voet ontrent hoog, uit des selfs wortel schieten verscheide donker-groene, rond en taeye ryskens, die sig wederom in andere takjes verdeelen, hebbende dikke basten. De bladen zyn mede donker-groen, tay, niet sappig, dik, breed, eindigende in een stekende doorn, hebbende de groote van bladeren als de gemeene Bos-boom, zynde des Somers en des Winters groen. Op het midden der blaadjes komen kleine vyf-bladige bloemtjes, waar na groene besien volgen, die allenxkens schooner rood werden, de groote als de besien van Aspergies, welkers zaad seer hard is, en gansch beswaart te stooten, dog dese brengen sy hier te Lande noit of seer selden voort. De wortels zyn matig dik, wit, herwaarts en derwaarts kruipende, en soetagtig van smaak, de nieuwe schoten die daar uit voort komen, zyn de Aspergies eenigsins gelyk.

Sy wasschen in Italien en Borgondien langs de wegen, maar werden alhier alleen in de Hoven der lief-hebbers gevonden.

Het kooksel van de wortels werden gebruikt, om alle verstoptheden te openen, nevens de wortelen van Venkel, Peterseli, Juffrouw-mark, enz. als mede om te doen Wateren; ten dien einde gebruikt men mede het zaad en de bladen. Hier toe dienen mede de nieuwe scheuten, die men in de plaats van Aspergies kan eten, maar zyn wat bitterder. Van de takjes maakt men Besemen om te veegen, en men behangt daar de Hammen, Spek en Rook-vleis [137mede om de Muisen daar van af te houden, en daarom met regt Muisen-doorn genaamt.

XCI. HOOFDSTUK.

Bruscus of Ruscus, stekende palm of muizendoorn. (Ruscus aculeatus)

Bruscus is een klein, houtachtig heestertje van ongeveer een dertig cm hoog. Uit zijn wortel schieten verschillende donker groene, ronde en taaie twijgjes die zich weer in andere takjes verdelen, ze hebben dikke basten. De bladen zijn ook donker groen en taai, niet sappig, dik, breed en eindigen in een stekende doorn. Het heeft de grootte van bladeren als de gewone buxus en is zomers en ‘s winters groen. Op het midden van de blaadjes komen kleine vijfbladige bloempjes, waarna groene besjes volgen die geleidelijk aan mooier rood worden met de grootte als de bes van asperges, het zaad is zeer hard en moeilijk te stampen, maar die brengt ze hier te lande nooit of zeer zelden voort. De wortels zijn matig dik en wit die herwaarts en derwaarts kruipen en zoetachtig van smaak zijn. De nieuwe scheuten die daaraan voort komen zijn de asperges enigszins gelijk.

Ze groeien in Italië en Bourgondië langs de wegen, maar worden hier alleen in de hoven van de liefhebbers gevonden.

Het kooksel van de wortels wordt gebruikt om alle verstopping te openen, naast de wortels van venkel, peterselie, selderij enz. als ook om te laten plassen, daarvoor gebruikt men ook het zaad en de bladen. Hiertoe dienen ook de nieuwe scheuten die men in de plaats van asperges kan eten, maar ze zijn wat bitterder. Van de takjes maakt men bezems om te vegen. Men hangt het om de hammen, spek en rookvlees om de muizen daarvan af te houden en wordt daarom met recht muizendoorn genoemd.

XCII. HOOFD-STUK

Bryonia Alba en Nigra, ofte Witte en Swarte Wilde Wyngaart.

Daar is een Witte en een Swarte Bryonie. De Witte heeft een bittere, groote, dikke, lange en Witte wortel, uit welke verscheide groene Ranken schieten, bequaam om daar Somer-huisjes mede te bedekken; of om voor de Vensters te leiden, wanneer men schaduw soekt. Heeft verscheide Klawiertjes, om sig overal om te winden, de bladen zyn breed, en om hare ingesnedentheid, vyf-hoekig, matig rouw, ruig, sappig, en helder groen. In de Mei-maand komen daar matig kleine, witte, vyf-bladige bloemtjes aan, tros-gewys by malkanderen; hier na volgen groene besien, welke allenxkens Schoon-rood werden en Quartel-besien genaamt werden, hebbende de groote van de besien der Aspergies, dese wast alhier tot cieraad in de Hoven, en werd mede om Genees-middelen daar af te maken, aangefokt, sy wasschen overvloedig langs de Duin-kant van Holland, in schaduwen.

De Swarte is de vorige ganschelyk gelyk, uitgenomen dat de besien swart werden, en dat de wortel van binnen geel is en van buiten bruin ofte swart. Dese vind men mede alleen in de Hoven van de Kruid-beminnaars.

De witte is kragtiger dan de swarte, ook is de witte alhier alleen in ’t gebruik. De Worteltjes werden met andere Kruiden wel op Wyn geset, en doen sterken afgang maken. In poeder geeft men [138] daar een vierendeel-loods van in, maar in een kooksel of weiksel een Lood ofte meer. Een weinig te veel ingenomen doet niet alleen den afgang sterk bevorderen, maar ook het braken. Het werd daarom in Water-sugtige gebruikt, en die veel slym in de maag en darmen hebben. Uiterlyk gebruikt men het in Pappen, om hardigheden te vermurwen, ten dien einde komt deselvige in het Ungenteum Agrippae, die men op de Vrouwe borsten legt, op dat, wanneer men op de borsten droogt, dan geen klonteren in mogten komen. De wortel gesneden tot een Set-pil, verwekt afgang. De fyn gestooten wortel, doet de blauw-geslage vlekken vergaan, als mede werden de sproeten door het sap verdreven. De jonge scheutjes kan men in spyse gebruiken, om daar een bequamen afgang door te maken. Het besonkene sap gedroogt, werd Faecula genaamt, zynde van de selfde kragten, waar van men een Scruipel in geeft.

XCII. HOOFDSTUK.

Bryonia alba en nigra of witte en zwarte wilde wijngaard. (Bryonia dioica en de zwarte Tamus communis)

Er is een witte en een zwarte Bryonia. De witte heeft een bittere en grote, dikke, lange en witte wortel waaruit verschillende groene ranken schieten die goed zijn om daar zomerhuisjes mee te bedekken of om voor de vensters te leiden wanneer men schaduw zoekt. Het heeft verschillende klauwiertjes om zich overal om heen te winden. De bladen zijn breed en door hun insnijdingen vijfhoekig, matig ruw en ruig, sappig en helder groen. In mei komen daar matig kleine, witte en vijfbladige bloempjes aan die trosgewijze bij elkaar staan en hierna volgen groene bessen die geleidelijk aan mooi rood worden en kwartelbes genoemd worden met de grootte van de aspergebes. Die groeit hier tot sieraad in de hoven en wordt ook gekweekt om er geneesmiddelen van te maken. Ze groeien overvloedig langs de duinkant van Holland in schaduw.

De zwarte is het vorige geheel gelijk, uitgezonderd dat de bes zwart wordt en dat de wortel van binnen geel is en van buiten bruin of zwart. Deze vindt men ook alleen in de hoven van de kruidbeminnaars.

De witte is krachtiger dan de zwarte, ook is de witte hier alleen in het gebruik. De worteltjes worden met andere kruiden wel op wijn gezet en veroorzaken een sterke afgang. In poeder geeft men daar een vierendeel lood van in, maar in een kooksel of weeksel een lood of meer. En wat te veel ingenomen laat niet alleen de afgang sterk bevorderen, maar ook het braken. Het wordt daarom bij waterzuchtige gebruikt en die veel slijm in de maag en darmen hebben. Uiterlijk gebruikt men het in pappen om hardheden te vermurwen en tot dat doel komt dit in het Ungenteum Agrippae die men op de vrouwenborsten legt zodat wanneer men het op de borsten droogt er dan geen klonters in zullen komen. Als de wortel tot een zetpil gesneden wordt verwekt het de afgang. De fijn gestampte wortel laat de blauwgeslagen vlekken vergaan, ook worden de sproeten door het sap verdreven. De jonge scheutjes kan men in voedsel gebruiken om daar een goede afgang door te maken. Het bezonken sap dat gedroogd is wordt Faecula genoemd en is van dezelfde krachten waarvan men een scrupel in geeft.

XCIII. HOOFD-STUK

Buglossa, ofte Osse-tong.

De Buglossa is Tamme of Wilde. De Tamme ofte groote, heeft lange, spits, scherp-toeloopende, ruige, hairige en stekende bladeren. Heeft een regt opgaande ruige stam van twee voeten of meerder hoog, boven sig in verscheide andere zyd-takjes verbreidende, hier aan komen veele kleine vyf-bladige bloemtjes, eerst ligt-purper ofte uit den rooden Paers, welke daarna sig opende, Blauw werden. Na het afvallen vind men in de ruige Bloem-huisjes dry ofte vier langagtige, grauwe, gerimpelde zaden. De wortel is rond, lang, een [139] vinger dik, roodagtig, bruin of swart van buiten, blyvende des Winters over, is van binnen wit en vol taei sap.

D’andere noemt men de Wilde ofte kleine, dese is de vorige ganschelyk gelyk, maar in alle deelen gelyk.

D’eerste wast wel in de Moes-tuinen, maar ook, gelyk de kleine, in Bouw-landen en Akkers.

Dit kruid is van kragten en gebruik als de Bernagie.

XCIII. HOOFDSTUK.

Buglossa of ossentong. (Anchusa officinalis, Anchusa arvensis)

Buglossa is tam of wild. De tamme of grote, heeft lange en spitse, scherp toelopende, ruige harige en stekende bladeren. Heeft een recht opgaande, ruige stengel van een zestig cm of meer hoog die zich boven in verschillende andere zijtakjes verspreidt. Hieraan komen vele kleine vijfbladige bloempjes die eerst licht purper of uit het rode paars zijn en die daarna open gaan en blauw worden. Na het afvallen vindt men in de ruige bloemhuisjes drie of vier langachtige, grauwe en gerimpelde zaden. De wortel is rond, lang en een vinger dik, roodachtig, bruin of zwart van buiten en blijft ‘s winters over, is van binnen wit en vol taai sap.

De andere noemt men de wilde of kleine en die is het vorige geheel gelijk, maar in alle delen kleiner.

De eerste groeit wel in de moestuinen, maar ook net zoals de kleine in bouwlanden en akkers.

Dit kruid is van krachten en gebruik als de bernagie.

XCIV. HOOFD-STUK

Bugula, Senegroen ofte Ingroen.

Het Sene-groen heeft lange, breede bladen, eenigsins geschaart, van onderen wat donker-rood ofte purperagtig, voornamelyk, wanneer het op een logtige en dorre plaatsen voortkomt, de stam is een weinig ruig, vierkant en hol, een voet ofte anderhalf hoog, met twee tegen over malkanderen staande bladen verciert, sommige deser steelen, staan juist niet regt op, maar eenige buigen sig na de aarde toe, soo dat sy, gelyk als kruipen. Boven, dog achter aan de bladen, heeft men Blauw-verwige bloemtjes, die somtyds wit, en somtyds rood zyn, dese hooger en hooger komende, groeijen byna aars-gewys. Heeft een veselagtige wortel.

Sy bloeyd gemeenlyk in de Mei-maand, en men vindse op steenagtige, opene, en somtyds waterige plaatsen, en wast in de Hoven vry weelderig.

Het kooksel uiterlyk en innerlyk gebruikt, dient in alle wonden en quetsuren, geneest mede de breuken, en doet het geronnen bloed lossen, [140] geneest mede de Ambeijen, voorts heeft het alle de kragten, die men de Alchimilla toeschryft.

XCIV. HOOFDSTUK.

Bugula, zenegroen of ingroen. (Ajuga reptans)

Het zenegroen heeft lange en brede bladen die wat getand zijn en van onderen wat donker rood of purperachtig, voornamelijk wanneer het op een luchtige en dorre plaatsen voortkomt. De stengel is wat ruig, vierkantig en hol, een vijf en veertig cm hoog en met twee tegenover elkaar staande bladen versiert, sommige van deze stelen staan juist niet recht op maar sommige buigen zich naar de aarde toe zodat ze gaan kruipen. Boven, maar achter aan de bladen, heeft men blauwkleurige bloempjes die soms wit en soms rood zijn, als ze hoger en hoger komen groeien ze bijna aarvormig. Het heeft een vezelachtige wortel.

Ze bloeit gewoonlijk in mei en men vindt ze op steenachtige, open en soms waterige plaatsen en groeit in de hoven vrij weelderig.

Het kooksel uiterlijk en innerlijk gebruikt dient in alle wonden en kwetsingen, geneest ook de breuken en laat het gestolde bloed lossen, geneest ook de aambeien, verder heeft het alle krachten die men de Alchemilla toeschrijft.

XCV. HOOFD-STUK

Bulbocastanum, Kleine Aard-noten, ofte Knobbel-Castanien, en Aard-Castanien.

Dese groeid meest in Duits-land aan den Rhyn-stroom, en is van gelykenisse seer verschelig van onse hierlandse Aard-noten ofte Muisen met staarten. Deser bladen zyn dun en seer gesnippelt, byna gelyk als de Dil. Uit het midden deser bladen ryst een dun Stammetje, met takjes, van ontrent een voet hoog. Op haar bovenste wasschen, in Braak-maand, kleine witagtige bloemtjes, krans-gewys, gelyk als dat van de Dil ofte Venkel. Het zaad is langwerpig en smalder als dat van de Venkel, wat duister-bruin van koleur en eenigsins riekende. De wortel is als een knobbel ofte Bol, donker bruin ofte swart van buiten, maar van binnen wit, van smaak tusschen een Castanie en een Pastinakel.

De wortels werden rauw gegeten, maar beter gekookt ofte gebraden. Sy geven goed voedsel, daarom dient het de Boeren in Italien en elders voor brood. Men meint dat sy het Water doen loosen, en de Maand-getyden bevorderen, als mede het bloed-spuwen en teering genesen.

XCV. HOOFDSTUK.

Bulbocastanum, kleine aardnoten of knobbelkastanjes en aardkastanjes. (Bunium bulbocastanum)

Deze groeit meestal in Duitsland aan de Rijn en is van gelijkenis zeer verschillend van onze inlandse aardnoten of muizen met staarten. De bladen zijn dun en zeer geveerd, bijna gelijk als de dille. Uit het midden van deze bladen rijst een dun stengeltje met takjes van ongeveer een dertig cm hoog. Op haar bovenste groeien in juni kleine, witachtige bloempjes, schermvormig als dat van de dille of venkel. Het zaad is langwerpig en smaller dan dat van de venkel, wat donker bruin van kleur en wat geurend. De wortel is als een knobbel of bol, donker bruin of zwart van buiten, maar van binnen wit en van smaak tussen een kastanje en een pastinaak.

De wortels worden rauw gegeten, maar beter is gekookt of gebraden. Ze geven goed voedsel en daarom dient het de boeren in Italië en elders als brood. Men meent dat ze het water laten lozen en de maandstonden bevorderen, als ook het bloedspuwen en tering genezen.

[141] XCVI. HOOFD-STUK

Bursa Pastoris, Teskens-kruid, Borsekens-kruid.

De Bursa Pastoris, wast langs de wegen, en in de Moes-hoven als een onkruid, het verscheelt veel in groote, na dat het een goede ofte dorre aarde aantreft, want het groote is wel een voet hoog, de middelsoort een halve, en de kleinste een vinger hoog. De plant blyft des Winters over, en geeft heel vroeg zyn bloemtjes. Het heeft dan lange en diep gekorve groene blaadjes, de rakette byna gelyk, dog de kleine is gekorven tot aan de middel-ribbe toe, en yder gedeelte der kervinge is niet spits toeloopende, maar rond, en dese bladen leggen in ’t rond op d’aarde neder, uit het midden deser blaadjes rysen eenige ronde en taeije Stammetjes, met zyd-takjes boven, die mede eenigsins beblaad zyn, maar soo diep niet gekorven, op het bovenste van yder takjen komen van onderen tot boven toe met veele seer kleine vier-bladige witte bloemtjes, en dat van het begin van de Lente, tot dat de Winter nadert, toe, d’onderste onderwylen veranderen in platte zaad-tasjes, gelykende yder na een hertjen, ofte Herders-tasjen, in ’t welke bruin zaad is, ’t welke sig van selver genoegsaam voortsaaid, en in het toekomende jaar een nieuwe plant vertoont, verdragende onderwylen de koude Winter. De wortel is veselagtig.

Het is een weinig scherp van smaak, en agte het mede onder de Scheur-buiks-kruiden, voornamelyk het zaad. Men agt het goed om allerlei bloed-vlieten te stelpen, als mede den Buik-loop, maar soude my daar niet op derven vertrouwen, [142] alhoewel het zaad daar in de voor-rang heeft. Men steekt het stukken gevreve kruid in de neus, en men bakt daar koekjes van met Eijeren. Het kruid gestooten, en tusschen twee doekjes op de vuurige oogen ofte andere vuurige plaatsen gelegt, verdryft de brandigheid. Het overgehaalde water daar van, is by my van geender waarde.

XCVI. HOOFDSTUK.

Bursa pastoris, tasjeskruid, beursjeskruid. (Capsella bursa-pastoris)

Bursa pastoris groeit langs de wegen en in de moeshoven als een onkruid, het verscheelt veel in grootte naar dat het een goede of dorre aarde aantreft want de grote is wel een dertig cm hoog, de middelsoort een vijftien cm en de kleinste een vinger hoog. De plant blijft ‘s winters over en geeft heel vroeg zijn bloempjes. Het heeft dan lange en diep ingesneden groene blaadjes, de raket bijna gelijk, maar de kleine is ingesneden tot aan de middensteel toe en ieder gedeelte van de kerf loopt niet spits toe maar is rond en de bladen liggen in het rond op de aarde neer. Uit het midden van deze blaadjes komen enige ronde en taaie stengeltjes met zijtakjes die boven ook wat bladig zijn, maar niet zo diep ingesneden. Op het bovenste van elk takje komen van onderen tot boven toe vele zeer kleine, vierbladige witte bloempjes en dat van het begin van de lente tot dat de winter nadert, de onderste veranderen ondertussen in platte zaadtasjes die elk op een hartje of herderstasje lijken waarin bruin zaad is. Het zaait zichzelf goed genoeg uit en geeft het volgende jaar een nieuwe plant, verdraagt ondertussen de koude winter. De wortel is vezelachtig.

Het is wat scherp van smaak en denk dat het ook onder de scheurbuikkruiden hoort, voornamelijk het zaad. Men acht het goed om allerlei bloedvloeien te stelpen als ook de buikloop, maar daar zou ik me niet op durven vertrouwen, alhoewel het zaad daar in de voorrang heeft. Men steekt het in stukken gewreven kruid in de neus, men bakt daar koekjes van met eieren. Het kruid gestampt en tussen twee doekjes op de vurige ogen of andere vurige plaatsen gelegd verdrijft de branderigheid. Het overgehaalde water daarvan is bij mij van geen waarde.

XCVII. HOOFD-STUK

Buxus, Bos-boom, qualyk Palm-boom gesegt.

De Bos-boom werd gemeenlyk in een groote en een kleine gedeelt, maar ik meine dat sy beide een en deselfde Boom zyn. Want soo men de kleine laat groeijen en van zyn onderste takjes suivert, dat die met’er tyd tot een Boom opwasschen. De kleine wast een span ofte anderhalf hoog, na dat die selden ofte dikwyls geschoren werd, maar soo die in de hoogte opwast werd die hoog als de Vlier-boom; en de stam soo dik als een mans been, bleik geel van hout, en hard, swaar en in ’t water sinkende, de schors geel-grauw. Hy verdeilt sig in veele takken, aan welke langwerpige ronde, dikke, gladde, blinkende, en harde blaadjes wasschen, die des Somers en des Winters groen zyn, die niet ligtelyk afvallen. De jonge zyn geel-groen, maar de oudere duister-groen. Tusschen de jonge blaadjes siet men in de Somer geel-verwige bloemtjes, waar na men in een goede Somer-tyd groene vrugten (in welke swart saad is) bekomt, hebbende groen en min of meer lankwerpige vrugtjes, van onderen met vier uitsteekseltjes, gelyk of het de pooten van een pot waren, en daarom heb ik die [143] van de kinderen wel potjes (niet oneigentlyk) hooren noemen. De wortel is hardhoutig, waar door het meest voortgeteelt werd.

Men merkt niet dat dit gewas van eenig gedierte aangedaan werd, ofte het hout van eenig gewormte doorboort, is bequaam (voornamelyk de wortelen) om daar alderlei dingen van uit te houwen, te draeijen en te verwerken. De kleine werd niet alleen tot cieraad in de Hoven geplant, maar dient om de beddingen, van de paden af te sonderen, en is bequaam om Bloem-perken te maken. Men laatse ook wel eenige voeten hooger wasschen op de hoeken, welke dan spits en toorns-gewyse geschoren werden. De bladen in het vuur geworpen, bersten met een geluid, even als de Laurier-bladen. Sy werd Palm genaamt, om dat men die in plaats van de Palestynse Palm, ter gedagtenisse des Heilands, alhier onder de Rooms-gesinde, op Palm-Sondag, gebruikt. Voor de Herbergen, hangt men daar Kroonen van, in plaats daar d’oude klim uithingen, tot een teiken, dat er goede Wyn te koop is, dese kroonen werden mede opgehangen by de Boeren, Schippers, enz. wanneer daar een Bruigom en Bruid is. Ook wanneer daar een nieuw Huis gebouwt werd, en byna onder dak is, hangt men daar Kroonen op, zynde een teiken van blydschap, en dat de werk-luiden moeten vrolyk zyn. Op Mei-avond plant men voor de deur der Hoofd-luiden der Burger-Vaandels, een geschilde Mast met Kroonen, van dit gewas verciert.

De bladeren van dit gewas in Waters of Wyn gesoden, dient om het bloedige tand-vleis te wassen en te suiveren, alsoo het vry wat te samentrekkende is. Sommige gebruiken het saagsel van het hout, in plaats van Pok-hout.

XCVII. HOOFDSTUK.

Buxus, bosboom, minder goed palmboom genoemd. (Buxus sempervirens)

De buxus wordt gewoonlijk in een grote en een kleine verdeeld, maar ik meen dat ze beide een en dezelfde boom zijn. Want als men de kleine laat groeien en van zijn onderste takjes zuivert zal die mettertijd tot een boom opgroeien. De kleine groeit een vijf en dertig cm hoog naardat die zelden of veel geknipt wordt, maar als die in de hoogte opgroeit wordt die zo hoog als een vlier en de stam zo dik als een mannenbeen, bleek geel van hout dat hard en zwaar is en zinkt in het water, de schors is geel grauw. Het verdeelt zich in vele takken. Hieraan komen langwerpige ronde, dikke, gladde, blinkende en harde blaadjes die in de zomer en winter groen zijn en niet gemakkelijk afvallen. De jonge zijn geelgroen, maar de oudere donker groen. Tussen de jonge blaadjes ziet men in de zomer geelkleurige bloempjes waarna men in een goede zomer groene vruchten (waarin zwart zaad is) krijgt. De groene vruchten zijn min of meer langwerpige en van onderen met vier uitsteekseltjes alsof het de poten van een pot zijn daarom heb ik die door de kinderen wel potjes (niet oneigenlijk) horen noemen. De wortel is hardhoutig, waardoor het meestal voort geteeld wordt.

Men merkt niet dat dit gewas door enig gedierte beschadigd of het hout door enig gewormte doorboord wordt, is goed (voornamelijk de wortel) om daar allerlei dingen uit te houwen, te draaien en te verwerken. De kleine wordt niet alleen tot sieraad in de hoven geplant, maar dient om de beddingen van de paden af te zonderen en is goed om bloemperken te maken. Men laat ze ook wel enige voeten hoger groeien op de hoeken die dan spits en torenvormig geschoren worden. Als de bladen in het vuur geworpen worden barsten ze met een geluid evenals de laurierbladen. Ze wordt palm genoemd omdat men die in plaats van de Palestijnse palm ter nagedachtenis van de Heiland hier door de Roomsgezinde op Palmzondag gebruikt wordt. Voor de herbergen hangt men daar schermen van, in plaats van de oude klimop, tot een teken dat er goede wijn te koop is, deze schermen worden ook opgehangen bij de boeren, schippers enz. wanneer daar een bruidegom en bruid is. Ook wanneer daar een nieuw huis gebouwd wordt en bijna onder dak is hangt men daar schermen op als een teken van blijdschap en dat de werklieden vrolijk moeten zijn. Op meiavond plant men voor de deur van de hoofdlieden de burgervaandels een geschilde den met schermen die met dit gewas versierd zijn. De bladeren van dit gewas in water of wijn gekookt dient om het bloedige tandvlees te wassen en te zuiveren omdat het vrij wat tezamen trekkende is. Sommige gebruiken het zaagsel van het hout in plaats van pokhout.

[144] XCVIII. HOOFD-STUK

Calamintha Montana, ofte Berg-Munt.

De Berg-Munt, wast niet veel hooger dan een voet, uit welkers wortel veele vierkante ruigagtige Stammetjes schieten, die sig boven in verscheide takjes verdeilen, welke eenige leedjes ofte knoopjes zijn, die aan yder zyde twee over malkanderen staande blaadjes hebben, die min ofte meer donsagtig zyn, geschaart, byna rond, dog wat puntig toeloopende, en wel-riekend, groeijende yder op zyn eigen steeltjen, matig grys-groen, voornamelyk van onderen, dese vercieren het gewasch van onderen tot boven toe, dog werden allenxkens kleinder. Het derden-deel van de Stammetjes en takjes is byna de geheele Somer, met aars-gewyse purperagtige bloemtjes verciert, die redelyk groot zyn, waar na een bruin ofte swartagtig zaad gesien werd. Het werd niet alleen door zyn zaad alhier in de Hoven voortgequeekt, maar ook door zyn veselagtige wortelen, die na het Loof vergaan is, des Winters overblyven.

Dit gewas is fyn van deelen, en daarom verdunnende, en door zyn werkelyke deeltjes de slym doorsnydende, hier door werd het bloed en verder sappen vloeybaarder, en de uitwaseming werd daar door bevordert. Het kooksel daar van heet gedronken, doet sweeten, bevordert het wateren, en de Vrouwe- Maand-vloed, dit mag men mede gebruiken in de plaatse van Thee, ten dien einde mag men het wel by Warmoes hakken en koken.

XCVIII. HOOFDSTUK.

Calamintha montana of bergmunt. (Clinopodium menthifolium)

De bergmunt groeit niet veel hoger dan een dertig cm uit wiens wortel vele vierkante, ruigachtige stengeltjes schieten die zich boven in verschillende takjes verdelen die enige leden of knopen zijn en aan elke zijde twee tegenover elkaar staande blaadjes hebben die min of meer donsachtig zijn, gezaagd en bijna rond, maar wat puntig toelopend en wel riekend. Elk groeit op zijn eigen steeltje, is matig grijsgroen voornamelijk van onderen en versiert het gewas van onderen tot boven toe maar wort geleidelijk aan kleiner. Het derde deel van de stengeltjes en takjes is bijna de gehele zomer met aarvormige, purperachtige bloempjes versierd die redelijk groot zijn waarna een bruin of zwartachtig zaad gezien wordt. Het wordt niet alleen door zijn zaad hier in de hoven voort gekweekt, maar ook door zijn vezelachtige wortels die als het loof vergaan is ‘s winters overblijven.

Dit gewas is fijn van delen en daarom verdunnend en snijdt door zijn werkelijke deeltjes de slijm door, hierdoor wordt het bloed en verdere sappen vloeibaarder en de uitwaseming wordt daardoor bevorderd. Als het kooksel daarvan heet gedronken wordt laat het zweten en bevordert het plassen, bij de vrouwen maandstonden. Dit mag men ook gebruiken in plaats van thee en tot dat doel mag men het wel bij warmoes hakken en koken.

[145] XCIX. HOOFD-STUK

Calendula, ofte Gouds-bloem.

De Gouds-bloemen groeijen alhier in de Hoven, sy hebben lange, een weinig breedagtige, bleik-groene, sagte, sappige bladen, dese werden van smal allenxkens breeder, en eindelyk rond ofte stomp. De stam deilt sig in verscheide takken, welker gestreept, of gevoort, groen, en van binnen voos, ofter mergagtig is, wel van anderhalve spanne hoog, van boven tot beneden mede met blaadjes begroeid. Op de top komen de bloemen, vry groot, hebbende rontom haar geele kruin veele langwerpige blaadjes, aan het eind een weinig gekartelt, bleik-geel ofte hoog-geel van koleur, veeltyds zyn die veel-dubbeld en vry groot, ook komen aan de zyden der Bloem wel kleindere bloemtjes, welke sy kindertjes noemen. Alle dese rusten op een groen geblaad steunsel, gelyk de Maagde-lieven. Sy bloeijen de meeste Somer door, waar na het zaad volgt, gekromt, eerst groen, daar na ryp zynde grauw, van groote verschelende, en op de rug wat kartelig. De reuk is niet aangenaam, zyn in ’t aanvatten wat kleverig, na de Sonnen ondergang sluiten sy sig, en des anderen daags openen sy sig in de Sonneschyn, de wortel is wit, en wat veselagtig. Vergaat tegens de Winter, en moet alle jaren gesaaid werden.

Met het geele sap der bloemen werd de boter geel gemaakt, ook strooijen die sommige wel over de Salade, de kragten, die men dit kruid toe schryft, kan ik het geensins toe-eigenen, want ik kan niet bevinden dat het tegens de pest dienstig is, ofte voor een hart-sterking kan verstrekken. De [146] knoppen, eer sy open gaan, kan men in Sout en Azyn bewaren, en gebruiken die als Kappers. Men setse op Azyn, men maakt daar Water en Conserf af maar ik sie daar niets in. De bladeren met de bloem, kan men gebruiken in plaats van Kaasjes-bladen, in Pappen en Darm-speutingen. Het sap warm ingenomen met Sout van Herts-hoorn en Wyn, doet sagt sweeten.

XCIX. HOOFDSTUK.

Calendula of goudsbloem. (Calendula officinalis)

De goudsbloemen groeien hier in de hoven en hebben lange, wat breedachtige en bleek groene, zachte en sappige bladen die van smal geleidelijk aan breder en tenslotte rond of stomp worden. De stengel verdeelt zich in verschillende takken die gestreept of gevoord, groen en van binnen en voos of mergachtig is, wel vijf en dertig cm hoog en van boven tot beneden ook met blaadjes begroeid. Op de top komen de bloemen die vrij groot zijn met rondom de gele kruin vele langwerpige blaadjes die aan het eind wat gekarteld zijn, bleek geel of diep geel van kleur, vaak zijn die veeldubbel en vrij groot, ook komen aan de zijde van de bloem wel kleinere bloempjes die ze kindertjes noemen. Alle rusten op een groenbladige kelk, net zoals madelieven. Ze bloeien de hele zomer door waarna het zaad volgt dat gekromd en eerst groen is, daarna als het rijp is grauw en van grootte verschillend en op de rug wat kartelig. De reuk van de plant is niet aangenaam en ze zijn in het aanpakken wat kleverig. Na de zonsondergang sluiten ze zich en de anderen dag gaan ze open in de zonneschijn. De wortel is wit en wat vezelachtig. Vergaat tegen de winter en moet alle jaren gezaaid worden.

Met het gele sap van de bloemen wordt de boter geel gemaakt, ook strooien sommigen het wel over de salade. De krachten die men dit kruid toeschrijft kan ik het niet geheel geven want ik kan niet vinden dat het tegen de pest goed is of voor een hartversterking kan dienen. De knopjes, voor ze open gaan, kan men in zout en zijn bewaren en gebruiken als kappers. Men zet ze op azijn en men maakt daar water en konserf van, maar ik zie daar niets in. De bladeren met de bloem kan men gebruiken, in plaats van kaasjesbladen, in pappen en darmspuiten. Het sap dat warm ingenomen wordt met zout van hertshoorn en wijn, laat zacht zweten.

C. HOOFD-STUK

Caltha Palustris, Dotter-bloemen, Water-gouds-bloem, ofte Groote-boter-bloem.

De Dotter-bloem heeft breede, ronde, gladde, en aan de kanten een weinig gekartelde bladen, de groote min of meer van de Palm eens hands, hebbende yder een vry lange steel. Uit het midden deser bladen rysen een ofte meer ronde Stammetjes, de hoogte van een span, of wat lager, die sig in eenige weinige zyd-takjes deilen, op welkers top geele bloemen komen, veel grooter dan die van de Hanevoet, gemeenlyk van vyf, en somtyds van ses en meer blaadjes. In ’t midden hebben sy, gelyk de enkele Gouds-bloemen, eenige geele, dog korte veselingen. Dese werden door neirstige oefeninge dubbelt, en vol blaadjes. De wortel bestaat uit veele veselen.

Dese wasschen op waterige Weijen, en ook in de Hoven. Maar wanneer sy in de Slooten ofte Rivieren groeijen, hebben sy veel grooter bladen en vry langer steelen, maar geven dan

selden bloemen. Na dat de bloem is afgevallen, komen daar [147] dry ofte vier kleine Hauwkens by een, gelyk als in de Aquileijen, in welke klein geel zaad besloten is, waar door het sig selver niet alleen voort-set, maar insonderheid door de wortel en de zyd-planten. Het bloeid vroeg in de Lente, en soo byna de Somer door, dog het Loof blyft altyd groen.

In Wyn gekookt, meint men dat het wel doet wateren, en dat het de slym der maag wegneemt, alsoo het wat doordringent van deeltjes schynt te wesen.

C. HOOFDSTUK.

Caltha palustris, dotterbloemen, watergoudsbloem of grote boterbloem. (Caltha palustris)

De dotterbloem heeft brede en ronde, gladde en aan de kanten wat gekartelde bladen met de grootte min of meer van de palm van een hand, elk heeft een vrij lange steel. Uit het midden van deze bladen komen een of meer ronde stengeltjes van een zeventien cm hoog of wat lager die zich in enige weinige zijtakjes verdelen en op wiens top gele bloemen komen die veel groter zijn dan die van de hanevoet en gewoonlijk van vijf en soms van zes en meer blaadjes. In het midden hebben ze net als de enkele goudsbloemen enige gele, maar korte stuifmeeldraadjes. Die worden door goede teelwijze dubbel en vol blaadjes. De wortel bestaat uit vele vezels.

Ze groeien op waterige weiden en ook in de hoven. Maar wanneer ze in de sloten of rivieren groeien hebben ze veel grotere bladen en vrij langere stelen, maar geven dan zelden bloemen. Nadat de bloem is afgevallen komen daar drie of vier kleine hauwtjes bijeen, net zoals in de akelei, waarin klein geel zaad besloten is waardoor het zichzelf niet alleen voort teelt, maar vooral door de wortel en de zijplanten. Het bloeit vroeg in de lente en zo bijna de zomer door maar het loof blijft altijd groen.

In wijn gekookt meent men dat het goed laat plassen en dat het de slijm van de maag wegneemt omdat het wat doordringend van deeltjes schijnt te wezen.

CI. HOOFD-STUK

Camomilla, Chamaemelum, ofte Kermillen.

De Gemeene Kermillen wasschen gemeenlyk tusschen het koorn en aan de wegen, daar ontrent gelegen, uit een dunne veselige wortel komen een ofte meer ronde, regt over eind staande Stammetjes, zynde de grootste wel anderhalf voet hoog, maar op dorre plaatsen korter, ik hebse van anderhalf elle hoog gesien, zynde boven in verscheide zyd-takjes verdeilt. Dese zyn van onderen tot boven toe met dunne, klein gesnippelde groene bladen verciert, yder takjen heeft boven op zyn top een bloemtjen, gelyk als een enkele Madelief, ofte gelyk het Moeder-kruid, in ’t midden met een geel kruintjen, en rontom met witte langwerpige blaadjes verciert, die aan haar uiterste een weinig in tweeen gekorven zyn, van onderen werden sy van eenige groene blaadjes ondersteunt. Daar werd een soort gevonden, dog in de Hoven, met dubbelde witte bloemen, ook een geel enkelde en dubbelde, als mede een soort met geele hoofdekens, sonder omwassende bloemtjes. Dese [148] hoofdekens nu geven haar zaad, en saaijen sig selven voort, en tegens de Winter vergaat de plant.

De bloemen zyn fyn van deeltjes, het welke haar goede reuk genoegsaam doet blyken, als mede het Loof, daarom maakt men daar Pappen af, om de geswellen ofte doen verdwynen, ofte die te doen rypen, versoet ook de pynen. De kooksels dienen tot speutsettingen, om overvloedige winden te loosen, en de darm-pynen te benemen. Het selvige gedronken beneemt de winden, kolyken, bevordert de Maand-vloed, en verwekt het water maken. Het water daar van gedestilleert, dient in de winden en buik-pynen der kinderen, maar beter is het kooksel tot dese gebreken, werd daar een olie uit gedestilleert, en een door weikinge met Oliven-olie, ook maakt men daar een Syroop van, van het kooksel maakt men sweet-bladen, in ’t kort het is een gewasch van groote nuttigheid.

CI. HOOFDSTUK.

Camomilla, Chamaemelum of kamille. (Matricaria recutita)

De gewone kamillen groeien gewoonlijk tussen het koren en aan de wegen die daarbij zijn gelegen. Uit een dunne, vezelige wortel komen een of meer ronde en recht overeind staande stengeltjes waarvan de grootste wel vijf en veertig cm hoog wordt maar op dorre plaatsen korter, ik heb ze van tegen een meter hoog gezien. Ze zijn boven in verschillende zijtakjes verdeeld en van onderen tot boven toe met dunne, klein geveerde groene bladen versierd. Elk takje heeft boven op zijn top een bloempje, net zoals een enkele madelief of net zoals het moederkruid die in het midden met een geel kruintje en rondom met witte, langwerpige blaadjes versierd zijn die aan hun top wat in tweeën gesneden zijn, van onderen worden ze door enige groene kelkblaadjes ondersteund. Er wordt een soort gevonden, maar er is in de hoven een met dubbele witte bloemen, ook een gele enkele en dubbele als ook een soort met gele hoofdjes zonder omgroeiende bloempjes. Dit hoofdje nu geeft haar zaad en zaait zichzelf voort, tegen de winter vergaat de plant.

De bloemen zijn fijn van deeltjes wat uit haar goede reuk genoeg blijkt als ook het loof, daarom maakt men daar pappen van om de gezwellen of te laten verdwijnen of die te laten rijpen, verzacht ook de pijnen. De kooksels dienen tot spuitzettingen om overvloedige winden te lozen en de darmpijnen weg te nemen. Hetzelfde gedronken neemt de winden en koliek weg, bevordert de maandstonden en verwekt het water maken. Het water dat daarvan gedistilleerd wordt dient in de winden en buikpijnen van de kinderen, maar beter is het kooksel tegen deze gebreken, ook wordt daar een olie uit gedestilleerd en een olie door het te weken met olijvenolie, ook maakt men daar een siroop van. Van het kooksel maakt men zweetbladen, in het kort, het is een gewas van grote nuttigheid.

CII. HOOFD-STUK

Camomilla Romana, ofte Roomse Kermille.

De Roomsche Kermille is tweederlei, een witte genaamt Leucanthemum, een een geele, Chrysanthemum gesegt. De witte dan heeft ronde, en langs de aarde kruipende Stammetjes, van een spanne lang, die geduirig worteltjes in d’aarde schieten, de blaadjes zyn die van de gemeene Kamille wel gelyk, maar groender, en grooter, blyvende met haar veselige wortel lange jaren in ’t leven, men plant het veel in de Somer-huisjes, om de voeten daar op te setten, alsoo het wel een weinig wil betreden zyn, op de takjes der Stammetjes komen bloemtjes, die van de gemeene Kermillen seer gelyk, [149] van koleur en gedaante, zynde mede van eenige groene blaadjes van onderen ondersteunt. Dese bloem is gemeenlyk geheel dubbelt, wit, en cierlyk. De bladen en bloem hebben een sterke, dog aangename reuk. De wortel is veselagtig.

De geele heeft wat kleinder en bleiker bladen, en de bloemtjes sonder blaadjes rontom, latende alleen geele, en verhevene knopjes sien.

Sy is in alle deelen de gemeene Kermillen niet alleen gelyk in kragten, maar selfs kragtiger, soo wel het kruid als de bloemen.

CII. HOOFDSTUK.

Camomilla Romana of Roomse kamille. (Tanaecetum, Anthemis nobilis ( Chamaemelum nobile)

De Roomse kamille is van twee soorten, een die witte genoemd wordt, Tanacetum, en een gele, Chamaemelum. De witte dan heeft ronde en langs de aarde kruipende stengeltjes van een zeventien cm lang die gedurig kleine worteltjes in de aarde schieten. De blaadjes zijn die van de gewone kamille wel gelijk, maar groener en groter en blijft met haar vezelige wortel lange jaren in het leven. Men plant het veel in de zomerhuisjes om de voeten daar op te zetten omdat het kruid wel wat betreden wil zijn. Op de takjes van de stengeltjes komen bloempjes die de gewone kamillen zeer gelijk van kleur en gedaante zijn en ook van enige groene kelkblaadjes van onderen ondersteund worden. De bloem is gewoonlijk geheel dubbel, wit en sierlijk. De bladen en bloem hebben een sterke, maar aangename reuk. De wortel is vezelachtig.

De gele heeft wat kleinere en blekere bladen en de bloempjes zonder blaadjes rondom, ze laten alleen gele en verheven bloembodem zien.

Ze is in alle delen de gewone kamillen niet alleen gelijk in krachten, maar zelfs krachtiger, zowel het kruid als de bloemen.

CIII. HOOFD-STUK

Camomilla Faetida en non Faetida, stinkende en niet stinkende Kermille, Koedillen, Koe-ooge, Padde-bloem, en Stryk-bloem.

De Camomille Faetida ofte Cotula Faetida, is de gemeene Kermille ganschelyk gelyk, dog sy wast hooger (ik hebse van anderhalf elle hoog gesien) de bladen zyn donkerder groen, sappiger en grooter, maar stinkende, en daarom Padde-bloemen genaamt.

De tweede noemt men Koedille ofte Koe-oogen, dese schieten uit haar dikke, harde, houtagtige, en veselagtige wortel verscheide Stammetjes, die harder, taaijer, en buigsamer zyn dan de Padde-bloemen, hebbende dunne, bleiker en wat langer bladeren dan de Kermille, de bloemen zynde Padde-bloemen wel gelyk, maar grooter en sonder reuk, dese verduurt de Winter, en schiet in de Lente wederom uit.

De derde soort wel Stryk-bloemen genaamt, [150] dese krygt uit zyn harde, houtagtige wortel verscheide stammetjes, de Koedille niet ongelyk, grooter, dikker en Asch-grauwiger, de bloemtjes zyn d’andere wel gelyk, maar geheel geel, en sonder reuk

De kragten deser kruiden zyn nog niet ten vollen bekend.

CIII. HOOFDSTUK.

Camomilla foetida en non foetida, stinkende en niet stinkende kamille, koedillen, koeienoog, paddenbloem en strijkbloem. (Anthemis cotula, Tripleurospermum maritimum, Anthemis tinctoria)

Camomille foetida of Cotula foetida is de gewone kamille geheel gelijk, maar ze groeit hoger, (ik heb ze van een meter hoog gezien) de bladen zijn donkerder groen, sappiger en groter, maar stinkend en wordt daarom paddenbloemen genoemd.

De tweede noemt men koedille of koeienogen, die schiet uit haar dikke en harde houtachtige en vezelachtige wortel verschillende stengeltjes die harder, taaier en buigzamer zijn dan de paddenbloemen. Het heeft dunne, blekere en wat langere bladeren dan de kamille, de bloemen zijn de paddenbloemen wel gelijk, maar groter en zonder reuk. Deze kan tegen de winter en schiet in de lente weer uit.

De derde soort wordt wel strijkbloem genoemd en krijgt uit zijn harde, houtachtige wortel verschillende stengeltjes die veel op de koedille lijken, groter, dikker en askleuriger, de bloempjes zijn de andere wel gelijk, maar geheel geel en zonder reuk.

De krachten van deze kruiden zijn nog niet ten volle bekend.

CIV. HOOFD-STUK

Campanula, ofte Klokjes.

Van de Klokjes stelt men in ’t gemeen dry soorten, d’eerste heeft in ’t begin vry groote, breede, geschaarde, donker groene en voor wat spits toeloopende bladen, tussen dese komen vry hooge stammetjes, mede met blaadjes beset, welke soo breed niet zyn, maar kleinder en langwerpiger, hebbende yder een steeltjen, byna van onderen op, daar ’t begin van de bladen is, konnen dry of vier blauwe bloemtjes, op haar eigen steeltjes, redelyk groot, die sig dan in vyf en op de top somtyds in vier spits-einden verdeilen, hebbende de gedaante van een Klokjen, in ’t midden zyn eenige witte draadjes. Aldus dan bloeijen sy van onderen na boven toe, en dat de geheele Somer door. Van onderen werden sy met vyf kleine groene blaadjes ondersteunt. Hier na volgens vyf-hoekige, doorgate zaad-bolletjes, in welke seer klein zaad besloten is. Dit gewas werd mede Columnaris herba en Belvedere genaamt, en dat om zyn fraei gesigt. De stelen gebroken zynde geven een melkagtig sap. De jonge wortel is byna een vinger dik en lang, die sig daar na in veele worteltjes en veselen verbreid..

De tweede soort heeft lange, smalle, blinkende en donker-groene blaadjes, soo die op de grond [151] wasschen, als aan de gestreepte stammetjes, dese schieten wel twee ofte dry voeten hoog. Van het midden af komen blauwe ofte witte Klokjes-bloemen, de groote ganschelyk gelyk, als mede van zaad, wortel en melkagtig sap. Heeft dunne, veselagtige wortelen .

De derde, welke men Wilde Klokjes noemt, is de eerste soort ganschelyk gelyk, want d’eerste blaadjes zyn mede breed, dog kleinder, maar die aan de stammetjes komen, zyn lang en smal. De bloemtjes zyn mede van de selfde gedaante wit ofte blauw, maar mede kleinder. De wortelen zyn dun en veselagtig. Heeft mede een melkagtig sap.

Sy komen niet alleen voort van zaad, maar de wortelen setten sig selven voort, die de Winter vol duuren, en in de Lente verplant werden.

Van de kragten weet ik niets te seggen, dan het witte sap dikmaals op de wratten gestreken, doen die afvallen. Sy werden alleen in de Hoven geplant, om de cierlykheid, de laatste vind men wel op de Sai-landen en onbebouwde plaatsen.

CIV. HOOFDSTUK.

Campanula of klokjes. (Campanula persicifolia, Campanula latifolium, Campanula rotundifolia)

Van de klokjes stelt men in het algemeen drie soorten, de eerste heeft in het begin vrij grote, brede, geschaarde, donkergroene en voor wat spits toelopende bladen. Hiertussen komen vrij hoge stengeltjes die ook met blaadjes zijn bezet die zo breed niet zijn, maar kleiner en langwerpiger, elk blad heeft een steeltje. Bijna van onderen af, waar het begin van de bladen is, komen drie of vier blauwe bloempjes op hun eigen steeltjes en redelijk groot die zich dan in vijf en op de top soms in vier spitse einden verdelen, het heeft de gedaante van een klokje met in het midden enige witte stuifmeeldraadjes. Aldus dan bloeien ze van onderen naar boven toe en dat de gehele zomer door. Van onderen worden ze met vijf kleine groene kelkblaadjes ondersteund. Hierna volgen vijfhoekige zaadbolletjes met gaatjes waarin zeer klein zaad zit. Dit gewas wordt ook Columnaris herba en belvedere genoemd en dat om zijn fraai gezicht. De gebroken stelen geven een melkachtig sap. De jonge wortel is bijna een vingerdik en lang die zich daarna in vele kleine worteltjes en vezels verspreiden.

De tweede soort heeft lange, smalle, blinkend en donkergroene blaadjes als die op de grond groeien, ook aan de gestreepte stengeltjes die wel zestig tot negentig cm hoog opschieten. Van het midden af aan komen blauwe of witte klokjesbloemen, het grote geheel gelijk, zo ook van zaad, wortel en melkachtig sap. Heeft dunne, vezelachtige wortels.

De derde, die men wilde klokjes noemt, is de eerste soort geheel gelijk want de eerste blaadjes zijn ook breed, maar kleiner, maar die aan de stengeltjes komen zijn lang en smal. De bloempjes zijn ook van dezelfde vorm en wit of blauw, maar ook kleiner. De wortels zijn dun en vezelachtig. Heeft ook een melkachtig sap.

Ze komen niet alleen voort van zaad, maar de wortels zetten zichzelf voort die de winter over blijven en in de lente verplant worden.

Van de krachten weet ik niets te zeggen dan dat als het witte sap vaak op de wratten gestreken wordt die laten afvallen. Ze worden alleen in de hoven geplant om de sierlijkheid, de laatste vindt men wel op de zaailanden en onbebouwde plaatsen.

CV. HOOFD-STUK

Campanula Autumnalis, blauwe lelitjes, Herfst-klokjes, ofte Duisent-schoon.

Men houd dese bloemtjes voor een soorte van Gentiana, sy hebben teere, dunne steeltjes van een spanne hoogt, bewasschen met redelyk lange en smalle blaadjes, twee en twee regt tegens malkanderen over staande, op het top, en ontrent den oorsprong der bladen komen donker blauwe langwerpige en als Kloks-gewyse bloemen, somtyds [152] schoon purper ofte paars, selden wit. Hebbende in ’t midden witte draadjes. Boven zyn sy in vyven eenigsins gedeelt, waar door mede vyf tippen gemaakt werden, dese bloemtjes staan mede in groene Kelkjes, daar na volgen kleine lankwerpige zaad-huisjes, met heel klein zaad. De wortelen zyn bitter, langwerpig, en dan in verscheide worteltjes gedeelt.

Men vindse op de Heijen en Duinen, en komen in de Hoven wel voort, dit gewas blyft des Winters over en set sig door afsetsels voort. In ’t eind van Oogst-maand en Herfst-maand siet men het bloeijen.

Men schryft het de kragten toe als die van Gentiana.

CV. HOOFDSTUK.

Campanula autumnalis, blauwe lelietjes, herfstklokjes of duizendschoon. (Gentiana pneumonanthe)

Men houdt dit bloempje voor een soort van Gentiana. Ze hebben tere en dunne steeltjes van een zeventien cm hoog die begroeid zijn met redelijk lange en smalle blaadjes die twee en twee recht tegen elkaar over staan. Op de top en ongeveer bij de oorsprong van de bladen komen donkerblauwe, langwerpige en kloksgewijze bloemen, soms mooi purper of paars, zelden wit. Ze hebben in het midden witte stuifmeeldraadjes. Bovenaan zijn ze wat in vijven verdeeld waardoor ook vijf tippen gemaakt worden, dit bloempje staat ook in groene kelkjes. Daarna volgen kleine langwerpige zaadhuisjes met heel klein zaad. De wortels zijn bitter, langwerpig en dan in verschillende kleine worteltjes gedeeld.

Men vindt ze op de hei en duinen en komen in de hoven wel voor. Dit gewas blijft ‘s winters over en plant zich door scheuten voort. In het einde van augustus en september ziet men het bloeien.

Men schrijft het de krachten toe als die van Gentiana.

CVI. HOOFD-STUK

Cannabis, Hennip ofte Kennip.

De Hennip ofte Kennip vind men op vogtige, kleiagtige en sandagtige Akkers, byna een mans hoogte lang, de stam is rond, hol, regt overend wassende, boven met eenige zyd-takjes, voornamelyk wanneer het in ’t wilde wast, anders heeft het soo veel zyd-takken niet. De bladeren zyn vry groot in vyf, ses, seven ofte agt deelen, tot haar steel toe gesnippelt, zynde yder snippeling lang, scherp toeloopende, en geschaart, hard, rouw, donker-groen, en swaar van reuk. De wortel bestaat uit veele veselen.

Daar is een soort die geen zaad voortbrengt, maar alleen Gras-koleurige, Druifs-gewys aan een hangende bloemtjes, welke allenxkens verstuiven, en dit werd Wyfjes Hennip genaamt, niet tegenstaande [153] het van goed zaad is voortgekomen, soo geeft het egter geen zaad. Maar het Mannetjen geeft Duister-asch-grauw, byna rond, en redelyk groot zaad, sonder dat men egter daar eenige bloem aan bespeurt. Het moet alle jaren in ’t begin van Gras-maand gesaaid werden, men steekt vyf of ses zaden in yder kuiltjen, een voet in ’t vierkant van malkanderen, in d’aarde.

Het zaad van Kennep gestooten, in Water ofte melk gekookt, en dagelyks gedronken, geneest de geel-sugt, zyde-wee, en gaande en komende stuipen, dit doet mede de versche geperste olie, daar dagelyks een once van ingenomen. De olie dient mede om de geswellen te versagten, alleen gebruikt of in Pappen gedaan. De Koeken, daar de olie uitgeperst is, geeft men de Koeijen, die de loop hebben.

De Quartels, Distel-vinken, Kneuters, en ander klein gevogelte, eten geern dit zaad, en werden daar van vet, als mede de Duiven en Hoenders, die men segt, daarom ’s Winters eijeren leggen.

D’olie dient om in de lamp te branden, van de stam deses gewasch maakt men touwen, en draden om grof linnen tot seilen en ander werk te maken, ook maakt men daar de swavel-stokken van. Van de kolen deses gewasch kan men mede Bosch-kruid maken. Het kooksel ofte het sap op die plaatsen gegoten daar veel wormen zyn, meint men, dat de wormen daar door uitgelokt werden, welke dan aas werden, om met den Hangel te visschen.

CVI. HOOFDSTUK.

Cannabis, hennep of kennip. (Cannabis sativa)

Hennep of kennip vindt men op vochtige, kleiachtige en zandachtige akkers van bijna een manshoogte lang. De stengel is rond en hol, groeit recht overeind en boven met enige zijtakjes voornamelijk wanneer het in het wild groeit anders heeft het niet zoveel zijtakken. De bladeren zijn vrij groot en in vijf, zes, zeven of acht delen tot haar steel toe geveerd, elk deel is lang en loopt scherp toe, is geschaard, hard en ruw, donkergroen en zwaar van reuk. De wortel bestaat uit vele vezels.

Er is een soort die geen zaad voortbrengt, (het mannetje) maar alleen graskleurige, druifvormig aaneen hangende bloempjes die geleidelijk aan verstuiven en die wordt wijfjes hennep genoemd niet tegenstaande het van goed zaad is voortgekomen, toch geeft het geen zaad. Maar het mannetje geeft duister asgrauw, bijna rond en redelijk groot zaad zonder dat men daar echter enige bloem aan bespeurt. Het moet alle jaren in het begin van april gezaaid worden, men steekt vijf of zes zaden in ieder kuiltje, een dertig cm in het vierkant van elkaar in de aarde.

Het zaad van hennep gestampt en in water of melk gekookt en dagelijks gedronken geneest de geelzucht, zijdepijn en gaande en komende stuipen, dit doet ook de versgeperste olie als daar dagelijks een ons van ingenomen wordt. De olie dient ook om de gezwellen te verzachten, alleen gebruikt of in pappen gedaan. De koeken waar de olie uitgeperst is geeft men de koeien die de loop hebben

De kwartels, distelvinken, kneu en ander klein gevogelte eten graag dit zaad en worden daar vet van, ook de duiven en hoenders waarvan men zegt dat ze daarom ’s winters eieren leggen.

De olie dient om in de lamp te branden. Van de stengel van dit gewas maakt men touwen en draden om grof linnen tot zeilen en ander werk te maken, ook maakt men daar de zwavelstokken van. Van de kolen van dit gewas kan men ook buskruid maken. Het kooksel of het sap op die plaatsen gegoten waar veel wormen zijn, meent men, dat de wormen daardoor uitgelokt worden die dan aas worden om met de hengel te vissen.

[154]CVII. HOOFD-STUK

Capillus Veneris Verus, ofte opregte Vrouwen-hair.

Dit kruidjen werd mede Polytrichum en Adianthum Nigrum genoemt, is een laag gewas, van vier vingeren breete hoog, de stammetjes en steeltjes zyn begroent met kaale, harde, duister-bruin, roode, blinkende, ongeschikt geplaatste, gesnippelde en gekertelde blaadjes, heeft geen bloemtjes ofte merkelyk zaad, maar plant sig door de wortel voort.

Het is het geheele jaar groen, maar in ’t begin van Lente krygt het wederom nieuwe blaadjes. Het wast aan oude Stads-muuren en toorens, daar het vogtig en schaduwagtig is.

Ik moet seggen, dat de kragten dese kruids my onbekend zyn, dog de bladen gedroogt en gestooten, en daar een vinger-hoed vol van ingegeven, doen de buik-loop stillen. Gemeenlyk werd het tegens de borst-qualen en tegens het Graveel gebruikt, maar de reden daar van, vind ik niet. Hierom maakt men daar kooksels af en Syropen als is de Syroop van Rhabarber, Soet-hout, Hysop, Jujuben enz. maar dese doen meer nadeel dan voordeel.

CVII. HOOFDSTUK.

Capillus veneris Verus of echt vrouwenhaar. (Adiantum capillus-veneris)

Dit kruidje wordt ook Polytrichum en Adianthum nigrum genoemd. Het is een laag gewas van vier vingers breedte hoog, de stengeltjes en steeltjes zijn bekleed met kale, harde, donker bruinrode, blinkende en ongeregeld geplaatste, geveerde en gekartelde blaadjes. Het heeft geen bloempjes of merkelijk zaad, maar plant zich door de wortel voort.

Het is het gehele jaar groen, maar in het begin van lente krijgt het weer nieuwe blaadjes. Het groeit aan oude stadsmuren en torens waar het vochtig en schaduwachtig is.

Ik moet zeggen dat de krachten van dit kruid me onbekend zijn, maar als de bladen gedroogd en gestampt en daarvan een vingerhoed vol van ingegeven wordt laat het de buikloop stillen. Gewoonlijk wordt het tegen de borstkwalen en tegen de nierstenen gebruikt, maar de reden daarvan vind ik niet. Daarom maakt men daar kooksels van siropen zoals de siroop van rabarber, zoethout, hysop, jujubes enz. maar die doen meer nadeel dan voordeel.

[155] CVIII. HOOFD-STUK

Capillus Veneris, gemeenlyk Vrouwen-hair, ofte Steen-ruite genaamt.

Men noemt dit gewasch mede Salvia Vitae, en Ruta Muralis. Ten langsten groeit het dry ofte vier vingeren lang, aan welkers ronde, tengere, harde, takjes en steeltjes, kleine, dog ongeschikt gevoegde, harde, gekartelde blaadjes komen, gemeenlyk dry en dry by een. Aan de boven-zyde duister-groen, kaal en glad, maar van onderen bleiker, en met eenige stippeltjes, het brengt mede geen bloem ofte merkelyk zaad voort, maar zyn veselige swarte worteltjes doen het gewas voort setten.

Het is Winter en Somer groen, dog in het voorjaar krygt het nieuwe blaadjes, het groeit aan oude muuren en toorens, voornamelyk in schaduwagtige en vogtige plaatsen.

Dit Venus-hair, is van kragten als het gene ik van het vorige Vrouwen-hair hebbe gesegt.

CVIII. HOOFDSTUK.

Capillus veneris, gewoonlijk vrouwenhaar, of steenruit genoemd. (Asplenium ruta-muraria)

Men noemt dit gewas ook Salvia Vitae en Ruta Muralis. Ten langste groeit het drie of vier vingers lang aan wiens ronde, tengere, harde takjes en steeltjes kleine, maar ongeregeld staande, harde en gekartelde blaadjes komen, gewoonlijk drie en drie bijeen. Aan de bovenkant zijn ze donkergroen, kaal en glad, maar van onderen bleker en met enige stippeltjes bezet. Het brengt ook geen bloem of merkelijk zaad voort, maar zijn vezelige zwarte, kleine worteltjes laten het gewas voortzetten.

Het is winters en zomers groen maar in het voorjaar krijgt het nieuwe blaadjes. Het groeit aan oude muren en torens, voornamelijk in schaduwachtige en vochtige plaatsen.

Dit Venushaar is van krachten als hetgeen ik van het vorige vrouwenhaar heb gezegd.

CIX. HOOFD-STUK

Caprifolium, Geite-blad, Kamper-foelje, Wee-winde, ofte Memmekens-kruid.

De Caprifolium mede genaamt Periclymum, Mater Sylvae, Matrisilva & Lilium inter Spinas, is een Hoog-duitse soort, en een Italiaanse. De Hoog-duitse heeft lange, dunne, houtagtige, in veel zyd-takken en ranken verdeilde ranken, die sig rontom de Boomen seer vast omwinden, en [156] daarom dienstig zyn om Tuin-huisen mede te verdekken en groen te maken. De bladen staan twee en twee tegens malkanderen over, op korte steeltjes, boven bleik blauw-groen, maar van onder ligter van koleur, redelyk groot breed en lang. Op het bovenste van yder takjen komen, in ’t laatst van de Lente, tien of twaalf geele ofte roodagtige welriekende bloemtjes, staande te samen op een groene knop, yder bloemtjen open zynde, gelykende wel op een kromme opene hoorn, waar uit verscheide draadjes komen te kyken. Het opene gedeelte deses bloemtjes bestaat in twee blaadjes, zynde het eene smal, en het andere breed, dog in vieren gesnippelt. Na d’afgevallene bloemtjes komen op die groene knop verscheide groene besien, die tegen de Herfst schoon-rood werden, waar in seer hard zaad in is. De wortel is houtagtig en getaakt, waar aan weder nieuwe scheuten komen, om af te setten.

De Italiaanse is de Hoog-duitse t’eenemaal gelyk, maar de bladen hebben geen steelen, en alsoo sy twee en twee zyn, voegen sy sig digt by malkanderen, voornamelyk de bovenste op de wyse als de deur-wasch. De bloemtjes zyn wat korter en kleinder, en de besien zyn wat bleiker-rood.

In Duitsland en Italien vind men dese soorten in ’t wild, en soo ik meine, ook in Friesland in de Seven-wolden, alwaar sy sig soo sterk om de Boomtjes winden, dat’er heele diepe vooren in blyven staan, van welke men dan aardige wandelstokken maakt, sy werden niet alleen door het zaad en afsetsels voortgeplant, maar als men des selfs takken in de aarde buigt, schieten sy nieuwe wortel.

Een Pap van de bladeren gemaakt, verdryft de geswellen, en geneest met zyn sap de wonden, [157] men maakt ook van de bladen en het zaad een salf tegens de Hoofd-wonden. Men meint dat het zaad en de besien water doen loosen.

CIX. HOOFDSTUK.

Caprifolium, geitenblad, kamperfoelie, wee-winde of memmekens-kruid. (Lonicera caprifolium en Lonicera periclymenum)

Caprifolium wordt ook genoemd Periclymum, Mater Sylvae, Matrisilva & Lilium inter Spinas. Het is een Hoogduitse en een Italiaanse soort. De Hoogduitse heeft lange, dunne, houtachtige en in veel zijtakken en ranken verdeelde ranken die zich rondom de bomen zeer vast winden en daarom goed zijn om tuinhuizen te bedekken en groen te maken. De bladen staan twee en twee tegen over elkaar op korte steeltjes die van boven bleek blauwgroen, maar van onder lichter van kleur zijn, redelijk groot breed en lang. Op het bovenste van ieder takje komen op het eind van de lente tien of twaalf gele of roodachtige, geurende bloempjes die tezamen staan op een groene knop, ieder bloempje dat open is lijkt wel op een kromme, open hoorn waaruit verscheidene stuifmeeldraadjes komen kijken. Het open gedeelte van deze bloempjes bestaat uit twee blaadjes waarvan het ene smal en het andere breed is, maar in vieren gedeeld. Na de afgevallene bloempjes komen op die groene knop verschillende groene bessen die tegen de herfst mooi rood worden waarin zeer hard zaad in is. De wortel is houtachtig en getakt waaraan weer nieuwe scheuten komen om af te zetten.

De Italiaanse is de Hoogduitse ten enenmale gelijk, maar de bladeren hebben geen stelen en omdat ze twee en twee bijeen zij, voegen ze zich dicht bij elkaar, voornamelijk de bovenste op de wijze als de doorwas. De bloempjes zijn wat korter en kleiner en de bessen zijn wat bleker rood.

In Duitsland en Italië vindt men deze soorten in het wild en zo ik meen ook in Friesland in Zevenwouden waar ze zich zo sterk om de boompjes winden dat er hele diepe voren in komen te staan waarvan men dan aardige wandelstokken maakt. Ze worden niet alleen door het zaad en scheuten voortgeplant, maar als men deze takken in de aarde buigt schieten ze nieuwe wortel.

Een pap van de bladeren gemaakt, verdrijft de gezwellen en geneest met zijn sap de wonden. Men maakt ook van de bladen en het zaad een zalf tegen de hoofdwonden. Men meent dat het zaad en de bes water laten lozen.

CX. HOOFD-STUK

Cardiaca, ofte Hert-gespan.

Hert-gespan heeft vier-kante, dikke, harde, donker-roode stammetjes, gemeenlyk van twee ofte dry voeten hoog, alhoewel ik die ontrent de dry ellen hoog heb gesien. D’onderste bladen zyn vry groot, en diep gesnippelt, staande yder op zyn steel, als mede yder snippeling, na boven toe zyn sy kleinder en soo diep niet gesnippelt, alle donker-groen van koleur. Rontom de bovenste takjes wasschen harde, stekende huisjes, in ’t ronde als kroontjes, hier uit komen bleik-purpere bloemtjes, van gedaante als die van doove-netelen, maar veel kleinder, zynde als met een sagte dons overtogen, waar na een klein en swartagtig zaad komt te volgen. De stammetjes komen wel uit eene knobbel, maar is voortsmet veele dunnen veselen behangen. Heeft een sware reuk en bittere smaak.

Men vind het hier en daar langs de wegen, op steenagtige en rouwe plaatsen. Van sommige werd het mede Marrubium genoemt. Van Wiede-maand af tot in den Herfst staat het in zyn volle plooi, werden onderwylen het zaad van onderen na boven toe ryp, dat sig selven zaaid, tegens de winter vergaat het kruid, maar de wortel schiet in de Lente wederom uit.

Men meint dat dit kruid het hert versterkt, maar ik kan daar sulx niet in sien. Men houd het voor [158] een goed middel om de wormen te dooden, de stonden te verwekken, de pis te dryven, verstoppingen weg te nemen, slym te verdunnen, enz.

Het werd mede gebruikt in de siekten der Ossen en Koeijen. Men meint dat de Byen dit gewasch seer beminnen.

CX. HOOFDSTUK.

Cardiaca of hartgespan. (Leonurus cardiaca)

Hartgespan heeft vierkante en dikke, harde en donkerrode stengeltjes, gewoonlijk van zestig of negentig cm hoog alhoewel ik die ongeveer twee meter hoog heb gezien. De onderste bladen zijn vrij groot en diep geveerd, elk staat op zijn steel als ook elk geveerd blaadje, naar boven toe zijn ze kleiner en niet zo diep geveerd, alle donkergroen van kleur. Rondom de bovenste takjes groeien harde, stekende huisjes in het rond als schermen en hieruit komen bleek purperen bloempjes van vorm als die van dove netelen, maar veel kleiner en zijn als met zacht dons overtrokken waarna een klein en zwartachtig zaad komt te volgen. De stengeltjes komen wel uit een knobbel, maar die is verder met vele dunne vezels behangen. Heeft een zware reuk en bittere smaak.

Men vindt het hier en daar langs de wegen, op steenachtige en ruwe plaatsen. Door sommige wordt het ook Marrubium genoemd. Van juni af tot in de herfst staat het in zijn volle groei en ondertussen wordt het zaad van onderen naar boven toe rijp dat zichzelf zaait, tegen de winter vergaat het kruid, maar de wortel schiet in de lente weer uit.

Men meent dat dit kruid het hart versterkt, maar ik kan daar zoiets niet in zien. Men houdt het voor een goed middel om de wormen te doden, de stonden te verwekken, de plas af te drijven, verstoppingen weg te nemen, slijm te verdunnen, enz.

Het wordt ook gebruikt in de ziekten van de ossen en koeien. Men meent dat de bijen dit gewas zeer beminnen.

CXI, HOOFD-STUK

Carduus Mariae, ofte Onser Vrouwe-Distel.

Dese werd mede genaamt Carduus Lacteus, ofte Melk-Distel, want men versiert dat de Maagt Maria haar melk op die Distel heeeft laten druppen. Sy heeft groote, breede, lange, wyd uitgespreide, redelyk diep gekartelde bladen, die met harde, vry scherpe doornen rontom beset zyn, sy zyn glad, effen, blauw-groen, hebbende veele witte strepen, en als daar mede doormarmert, cierlyk om te sien, en werd daarom in de Hoven geplant, en in potten voor Apothekers venster geset. De stam is somtyds dikker als een duim, waar uit verscheide gestreepte takken voortkomen, mede met kleinder stekelige bladen beset, dit gewasch is van een paar voeten hoog, maar soo het op een goede grond staat, krygt het wel de langte van ses voeten, ja wel van vier ellen. Op het opperste komen groote doornagtige en schubagtige bollen, welkers bloem violet purper is, bestaande uit veele draadjes, en niet onaangenaam van reuk, hier na volgt een wit en wolagtig hair, onder welke de zaden zyn, bruin, dik en wat langagtig, byna die van de Sonne-bloemen gelyk, dog soo lyvig niet. De wortel is dik, matig diep in d’aarde sinkende, wit en met eenige veselen behangen. [159]

Tegens de Winter vergaat het, en moet alle jaren gesaait werden. Sy bloeyd in Wiede-maand, Hoi-maand en Oogst-maand, en na het zaad is ryp geworden, vergaat de plant.

Het kooksel van de jonge bladen, als mede van ’t zaad gedronken, agt men goed tegens de zyde-wee, geel-sugt, bloed-spuwen, om stonden te verwekken, de pis af te dryven, melk in de borsten te vermeerderen, enz. want dit gewas heeft iets doordringelyks, om het bloed en andere sappen in een goede stand te brengen. Sommige hakken de jonge bladeren, zynde van hare doornen gesuivert, onder het Warmoes.

CXI, HOOFDSTUK.

Carduus Mariae of Onze Vrouwen distel. (Silybum marianum)

Die wordt ook genoemd Carduus lacteus of melkdistel want men versiert dat de Maagd Maria haar melk op die distel heeft laten druppen. Ze heeft grote en brede, lange, wijd uitgespreide en redelijk diep gekartelde bladen die met harde en vrij scherpe dorens rondom bezet zijn. Ze zijn glad en effen, blauwgroen en met vele witte strepen bezet alsof het marmer is, sierlijk om te zien en wordt daarom in de hoven geplant en in potten voor apothekers venster gezet. De stengel is soms dikker dan een duim waaruit verschillende gestreepte takken voortkomen die ook met kleinere, stekelige bladen bezet zijn. Dit gewas is een zestig cm hoog, maar als het op een goede grond staat krijgt het wel de lengte van honderd tachtig cm, ja wel van twee meter tachtig. Op het opperste komen grote, doornachtige en schubachtige bollen wiens bloem violetpurper is en uit veel stuifmeeldraadjes bestaat die niet onaangenaam van reuk zijn. Hierna volgt een wit en wolachtig haar waaronder de zaden zijn, bruin, dik en wat langachtig, bijna die van de zonnebloemen gelijk, maar niet zo stevig. De wortel is dik en zinkt matig diep in de aarde, is wit en met enige vezels behangen.

Tegen de winter vergaat het en moet alle jaren gezaaid worden. Ze bloeit in juni, juli en augustus, nadat het zaad rijp is geworden vergaat de plant.

Het kooksel dat van de jonge bladen, ook van het zaad, gedronken wordt, acht men goed tegen de zijdepijn, geelzucht, bloedspuwen, om stonden te verwekken, de plas af te drijven, melk in de borsten te vermeerderen, enz. want dit gewas heeft iets doordringends om het bloed en andere sappen in een goede stand te brengen. Sommige hakken de jonge bladeren, van hun dorens gezuiverd, onder het warmoes.

CXII. HOOFD-STUK

Carduus Benedictus, Gesegende Distel.

Dese Distel noemen sommige Attractilis Hirsutior en Cnecus Supinus, heeft ronde, taeije, eenigsins gevoorde en buigsame stammetjes, aan welke verscheide zyd-takjes wasschen, groeit een voet ofte anderhalf hoog, en alhoewel dit gewasch wel over einde staat, soo leggen de meeste zyd-scheuten op d’aarde neder. De bladen zyn lang, dun geribt, met ongelyke kervingen aan beide zyden, welkers punten in kleine, sagte stekelingetjes veranderen. Op het bovenste komen geblade stekelyke bollen, uit welke geele draadagtige bloemen volgen. Na desen volgt een witte wolligheid, onder welke een langagtige en matig dik, grauw zaad is. De wortel is een spanne lang, wit, tenger, en met verscheide veselen behangen. ’t Geheele gewas, is min ofte meer met een donsigheid bekleed, zynde wreed, bitter van smaak. [160]

Dit gewas is alhier in groot gebruik, uit het gedroogde kruid maakt men een Assche, welker uitloogsel gekookt werd tot een vast sout, ’t welke onder andere sweet-middelen gemengt, doet sweeten, en wanneer men het voor het aankomen der koorse ingeeft, breekt de koors den nek, dit werd nog beter uitgewrogt door het Sal Essentiale gemaakt uit het sap, op de wyse als wy in de beschryvinge van den Alsem gesegt hebben. Ook kan men het kooksel ofte sap uitdampen tot het dik is, en het selvige, op de wyse van pilletjes ofte balletjes, tegens de koorsen ingeven. Deselvige set men mede op Wyn, met Alsem, Duisent gulden-kruid, Alant, Aloe, enz, dan soo werd het niet alleen een goede maag Wyn, verteerende alle slym, maar verdryft de koors, opende alle verstoptheden, en maakt een weeke buik, men doet de selvige mede met Alsem op een vat Wyn, om daar Alsem-wyn van te maken. Het kooksel gedronken, ofte getrokken als Thee, verdryft de koors, dood de wormen, en verteert de verstoppende slym. Het zaad en de wortelen werden mede by de sweet-dryvende kooksels gedaan, is mede dienstig tegens de zyde-wee, en verstopte stonden. Het water dat daar van overgehaalt werd, is van geen waardye, men maakt daar mede een Syroop van, maar beter is het kooksel, dik gekookt, want men dan meer in eene once heeft, dan anders in tien oncen Syroop.

CXII. HOOFDSTUK.

Carduus benedictus, gezegende distel. (Cnicus benedictus)

Deze distel noemen sommige Attractilis Hirsutior en Cnicus Supinus. Het heeft ronde, taaie en wat gevoorde en buigzame stengeltjes waaraan verschillende zijtakjes groeien, het groeit een vijfenveertig cm hoog en alhoewel dit gewas wel overeind staat zo liggen de meeste zijscheuten op de aarde neer. De bladen zijn lang, dun geribd en met ongelijke insnijdingen aan beide zijden wiens punten in kleine, zachte stekeltjes veranderen. Op het bovenste komen bladige, stekelige bollen waaruit gele, draadachtige bloemen volgen. Hierna volgt een witte wolligheid waaronder een langachtige en matig dik, grauw zaad is. De wortel is een zeventien cm lang, wit, tenger en met verscheidene vezels behangen. Het hele gewas is min of meer met een donzigheid bekleed. Het is wreed en bitter van smaak.

Dit gewas is hier in groot gebruik. Uit het gedroogde kruid maakt men een as wiens loog gekookt wordt tot een vast zout wat onder andere zweetmiddelen gemengd wordt. Het laat zweten en wanneer men het voor het aankomen van de koorts ingeeft breekt het de koorts de nek. Dit werkt nog beter door in het Sal Essentiale dat gemaakt wordt uit het sap op de wijze als wij in de beschrijving van de alsem gezegd hebben. Ook kan men het kooksel of sap uitdampen tot het dik is en die op de wijze van pilletjes of balletjes tegen de koortsen ingeven. Dit zet men ook op wijn met alsem, duizend guldenkruid, alant, Aloë, enz. en dan wordt het niet alleen een goede maagwijn die alle slijm verteert, maar verdrijft de koorts, opent alle verstopping en maakt een weke buik. Men doet het ook met alsem op een vat wijn om daar alsemwijn van te maken. Het kooksel gedronken of getrokken als thee verdrijft de koorts, doodt de wormen en verteert de verstoppende slijm. Het zaad en de wortels worden ook bij de zweetdrijvende kooksels gedaan en is ook nuttig tegen de zijdepijn en verstopte stonden. Het water dat daarvan overgehaald wordt is van geen waarde. Men maakt daar ook een siroop van, maar beter is het kooksel, dik gekookt, omdat men dan meer in een ons heeft dan anders in tien ons siroop.

CXIII. HOOFD-STUK

Carduus Chrysanthemus, Gulden distel.

Dese heeft veele, regt opstaande, ronde en getakte stronken, verciert met langwerpige, frisse, [161] groene, aan beide zyden diep-gekorven bladen, hebbende op yder punt der kervelingen scherpe doornen, aan den oorsprong der bladen komen kleine schubagtige hoofdjes, met goud-geele bloemtjes ofte draadjes, waar na een kafagtig, breed en plat zaad volgt, dat niet seer groot is, dat in geen wolligheid legt, tegens de gemeene wyse der Distels. De wortel is mals, lang en matig dik. De stam, takken ofte bladeren gequetst, geven een melk-koleurig vogt.

Het bloeyd alhier in de Hoven de meeste Somer door.

De verkens eten de wortel seer geern, sommige eten de jonge witte spruiten, bladen en de wortelen rauw, of sy koken die by hutspot. Met de geele, dradige bloemtjes, werd mede de Saffraan vervalst. Het witte sap in de melk gedaan, doet die ruimen. Dit witte sap, verdryft de sproeten, daar dikmaals op gestreken. Men agt dat dit gewasch het water-maken bevordert.

CXIII. HOOFDSTUK.

Carduus chrysanthemus, gulden distel. (Scolymus hispanicus)

Deze heeft vele, recht opstaande, ronde en vertakte stengels die versierd zijn met langwerpige, frisgroene en aan beide zijde diep gesneden bladen die elk op ieder punt van de insnijdingen scherpe dorens hebben. Aan de oorsprong van de bladen komen kleine schubachtige hoofdjes met goudgele bloempjes of stuifmeeldraadjes waarna een kafachtig, breed en plat zaad volgt dat niet zeer groot is en dat in geen wolligheid ligt, tegen de gewone wijze van de distels. De wortel is mals, lang en matig dik. Als de stengel, takken of bladeren gekwetst worden geven ze een melkkleurig vocht af.

Het bloeit hier in de hoven de hele zomer door.

De varkens eten de wortel zeer graag, sommige eten de jonge witte spruiten, bladen en de wortels rauw of ze koken die bij hutspot. Met de gele, dradige bloempjes wordt ook de saffraan vervalst. Het witte sap in de melk gedaan laat die ruimen. Dit witte sap verdrijft de sproeten als het daar vaak op gestreken wordt. Men acht dat dit gewas het water maken bevordert.

CXIV. HOOFD-STUK

Carduus Eriocephalus, Monniks-kruin, ofte Distel met wolagtige Bloem-knoppen.

Dese heeft een hooge, dikke, regt over eind-staande stam, waar aan veele groote, diep gesnippelde ofte gekorvene bladen groeijen, met eenige doornen gewapent, van onderen bleiker-groen dan boven. Op de toppen van hare takken komen vry groote ronde bolletjes, en met een sagte, witte donsigheid bekleed, met veele scherpe doorntjes gewapent, hier uit komen veele purper-verwige (en somtyds witte) draads-gewyse bloemtjes [162] uit, waar na een langagtig, glad en blinkend zaad volgt. Heeft een lange, redelyk dikke, van buiten bruine, van binnen witte wortel, met weinig veselen.

Sy groeijen alhier maar in de liefhebbers Hoven, dog in Spanje en elders in ’t wild, en bloeijen de meeste Somer door.

De wortel segt men bequaam te zyn om te eten, en de pis te doen losen.

CXIV. HOOFDSTUK.

Carduus eriocephalus, monnikskruin of distel met wolachtige bloemknopjes. (Cirsium eriophorum)

Die heeft een hoge, dikke en recht overeind staande stengel waaraan vele grote, diep geveerde of ingesneden bladen groeien die met enige dorens bewapend zijn, van onderen bleker groen dan boven. Op de toppen van hun takken komen vrij grote, ronde bolletjes die met een zachte, witte donzigheid zijn bekleed en met vele scherpe doorntjes bewapend. Hieruit komen vele purperkleurige (en soms witte) draadvormige bloempjes waarna een langachtig, glad en blinkend zaad volgt. Heeft een lange en redelijk dikke, van buiten bruine en van binnen witte wortel met weinig vezels.

Ze groeien hier maar in de liefhebbers hoven, maar in Spanje en elders in het wild en bloeien de hele zomer door.

De wortel zegt men dat die goed is om te eten, en de plas te laten lossen.

CXV. HOOFD-STUK

Carduus Sphaerocephalos, ofte Rond-gehoofde vreemde of Roomsche Distel.

De eerste groeid regt overeind en vry hoog. De bladeren zyn lang, breed, rontom diep gesneden en gekerft, sterk van reuk, donker groen van boven, maar van onderen grauwagtig en donsig. Op de uiterste takken komen vry groote, ronde en rouwe knoppen, waar uit kleine, witte, vyf-bladige bloemtjes komen, van binnen met eenige blauwe draadjes verciert, daar na volgt een rouw en langagtig zaad. De wortel is vry dik, met verscheide zyd-takken.

De bladeren van de tweede zyn wel kleinder, maar doornagtiger en scherp stekende. De bloemen zyn de vorige mede wel gelyk, maar nevens deselvige komen veele harde en lange stekelige doornen.

De derde, is de eerst ganschelyk gelyk, dog in alles kleinder, en de bloemtjes zyn wat blauwer.

De vierde is d’alderkleinste, welkers bladeren seer doornagtig en scherp zyn, uit welkers kleine hoofdjes witte bloemtjes voortkomen.

De vyfde is de vierde byna gelyk, maar hare [163] hoofdjes zyn soo rond niet, dog meer in malkanderen getrokken, en boven breeder, waar uit blauwe bloemtjes voortkomen. Heeft een dunne grysagtige en wolagtige stam. De bladeren langwerpig en gensippelt, hebbende aan yder tipjen een doorn.

Dese alle groeijen hier te Lande alleen in de Hoven der liefhebbers. Sy bloeijen een jaar, na dat sy gesaaid zyn geweest, in Wiede-maand en Hoy-maand.

CXV. HOOFDSTUK.

Carduus sphaerocephalos of rondhoofdige vreemde of Roomse distel. (Echinops sphaerocephalus)

De eerste groeit recht overeind en vrij hoog. De bladeren zijn lang, breed en rondom diep gesneden en gekerfd, sterk van reuk en donkergroen van boven, maar van onderen grauwachtig en donzig. Op het uiterste van de takken komen vrij grote, ronde en ruwe knopjes waaruit kleine, witte, vijfbladige bloempjes komen die van binnen met enige blauwe stuifmeeldraadjes versierd zijn, daarna volgt een ruw en langachtig zaad. De wortel is vrij dik, met verschillende zijtakken.

De bladeren van de tweede zijn wel kleiner, maar doorniger en steken scherp. De bloemen zijn de vorige mede wel gelijk, maar ernaast komen vele harde en lange, stekelige dorens.

De derde is het eerst geheel gelijk, maar in alles kleiner en de bloempjes zijn wat blauwer

De vierde is de allerkleinste, wiens bladeren zeer doornachtig en scherp zijn en uit wiens kleine hoofdjes witte bloempjes voortkomen.

De vijfde is de vierde bijna gelijk, maar haar hoofdjes zijn niet zo rond, maar meer in elkaar getrokken en boven breder, waaruit blauwe bloempjes komen. Het heeft een dunne, grijsachtige en wolachtige stengel. De bladeren zijn langwerpig en geveerd met aan ieder tipje een doorn.

Deze alle groeien hier te lande alleen in de hoven van de liefhebbers. Ze bloeien een jaar, nadat ze gezaaid zijn geweest, in juni en juli.

CXVI. HOOFD-STUK

Carduus Stellatus, ofte Sterre-Distel.

Dese heeft lange, gesnippelde, sagte, wollige, en diep-gesneden bladen, een spanne lang, sonder doornen. De stam is dun, wat wolagtig, van anderhalve voet, min ofte meer, hoog, die sig boven in verscheide takken deilt, op welkers opperste matig groote, langagtige doornige hoofdjes groeijen, sters-gewyse gestelt, zynde eerst groen, ofte donker-rood, maar daar na bleik. Hier uit komen purperagtige bloemtjes, waar na een rondagtig plat zaad volgt. De wortel is bruin, en wat lang, niet al te dik.

Men vindse veel langs de wegen en in de Koorn-landen, en bloeid de meeste Somer door.

Het zaad met Wyn in genomen, ofte anders gekookt, doet het water–maken bevorderen. De wortel kan men mede in de plaats van Eryngium gebruiken.

CXVI. HOOFDSTUK.

Carduus stellatus of sterredistel. (Centaurea calcitrapa)

Die heeft lange en geveerde, zachte, wollige en diep gesneden bladen van een zeventien cm lang, zonder dorens. De stengel is dun, wat wolachtig en van vijfenveertig cm min of meer hoog die zich boven in verschillende takken deelt en op wiens opperste matig grote en langachtige doornige hoofdjes groeien die sterachtig gesteld zijn, eerst groen of donker rood, maar daarna bleek. Hieruit komen purperachtige bloempjes waarna een rondachtig, plat zaad volgt. De wortel is bruin en wat lang, niet al te dik.

Men vindt ze veel langs de wegen en in de korenlanden. Het bloeit de hele zomer door.

Het zaad dat met wijn ingenomen wordt of anders gekookt, bevordert het water maken. De wortel kan men ook in de plaats van Eryngium gebruiken.

[164] CXVII. HOOFD-STUK

Carduus Sylvestris, Wilde Distels.

De eerste heeft verscheide seer doornagtige ronde stammen, matig dik, van ontrent twee voeten hoog, min of meer, die sig weder in verscheide doornagtige takken verdeilen. De bladen zyn een spanne lang, diep gensippelt, en met menigte doornen beset, donker-groen en sonder dons. Op de toppen komen seer stekelige bolletjes, welke open gaande, komen daar schoone purpere gedrade bloemtjes voort, die daar na in een stuifwolle veranderen, het zaad is bruin en langwerpig, de wortel bestaat meest uit veele veselen.

Het tweede heeft verscheide ronde struiken van dry ofte vier voeten hoog, die sig boven in weinig takken verdeilen. De bladeren zyn matig breet en lang, niet diep gekorven, hebbende aan de kanten verscheide doornen. Boven aan komen hoofdjes, matig klein, dog langagtig met weinig doornen. Hier uit komen purper-dradige bloemen, die daar na in een ligte dons veranderen. De wortel is bruin, wel van anderhalf voet lang.

De struik van de derde is wel dry ofte vier voeten hoog, wat doornagtig. De bladen zyn de tweede gelyk, dog wat smalder en doornagtiger. Ook zyn de hoofdjes seer klein, met purper-dradige bloemtjes, waarna een wit, klein zaad volgt. De wortel is niet al te dik, maar in veele veselen verspreid.

Dese soorten siet men alhier met menigten langs de wegen en velden, bloeijende de meeste Somer door.

’t Gebeurt dat dese soort van Distelen haar stam [165] van eenige vliegjes (met geele en swarte vleugeltjes) met haar achterlyf doorboort werden, en haar eijeren in des selfs stam verbergen, en dan knobbelagtig werd, in welke kleine witte wormtjes groeijen, dese werden dan in ’t laatst van de Somer vergadert en verkogt. Hier van draagt men’er gemeenlyk seven by sig, waar door geagt werd, dat de Ambeijen daar door werden genesen, dese moeten alle jaren versch zyn, want die wormtjes in ’t voorjaar in vliegjes veranderen, en door dese Distel-noot borende, vliegen sy weg, en dan werden die onkragtig geoordeelt. Dese wasschen niet over al, maar ik heb se veel in Zeeland gevonden, als mede in ’t Land van Vianen. Voorts zyn de kragten deser gewassen nog onseker, dat te beklagen is, want onse Volkeren halen hare Genees-middelen uit andere Landen, die dan hier verwormt en vermeelt komen, daar in ons Land gewassen genoeg voor onse voeten wasschen.

CXVII. HOOFDSTUK.

Carduus sylvestris, wilde distels. (Cirsium arvense, Cirsium vulgare, Carduus tenuiflorus)

De eerste heeft verschillende, zeer doornachtige ronde stengels die matig dik en ongeveer zestig cm hoog zijn min of meer die zich weer in verschillende doornachtige takken verdelen. De bladen zijn een zeventien cm lang, diep gesneden en met vele dorens bezet, donkergroen en zonder dons. Op de toppen komen zeer stekelige bolletjes en als die open gaan komen daar mooie purperdradige bloempjes voort die daarna in een stuifwol veranderen. Het zaad is bruin en langwerpig, de wortel bestaat meestal uit vele vezels.

Het tweede heeft verschillende ronde stengels van negentig of honderd twintig cm hoog die zich boven in weinig takken verdelen. De bladeren zijn matig breed en lang, niet diep ingesneden met aan de kanten verschillende dorens. Bovenaan komen hoofdjes die matig klein zijn, maar langachtig en met weinig dorens. Hieruit komen purperdradige bloemen die daarna in een licht dons veranderen. De wortel is bruin en wel vijfenveertig cm lang.

De stengel van de derde is wel negentig of honderd twintig cm hoog en wat doornachtig. De bladen zijn het tweede gelijk, maar wat smaller en doornachtiger. Ook zijn de hoofdjes zeer klein en bezet met purperdradige bloempjes waarna een wit, klein zaad volgt. De wortel is niet al te dik, maar in vele worteltjes verspreid.

Deze soorten ziet men hier met menigten langs de wegen en velden en bloeien de hele zomer door.

Het gebeurt dat deze soort van distels hun stengels door enige vliegjes (met gele en zwarte vleugeltjes) met hun achtervlees doorboord worden en hun eieren in deze stengels verbergen die dan knobbelachtig worden waarin kleine witte wormpjes groeien en die worden dan in het eind van de zomer verzameld en verkocht. Hiervan draagt men er gewoonlijk zeven bij zich waardoor geacht wordt dat de aambeien daardoor worden genezen. Ze moeten alle jaren vers zijn omdat de wormpjes in het voorjaar in vliegjes veranderen en door deze distel boren en wegvliegen, dan worden die als zwak geoordeeld. Ze groeien niet overal, maar ik heb ze veel in Zeeland gevonden als ook in het land van Vianen. Voorts zijn de krachten deze gewassen nog onzeker wat jammer is, want ons volk haalt zijn geneesmiddelen uit andere landen die dan hier vervormt en vermolmt komen waar in ons land gewassen genoeg voor onze voeten groeien.

CXVIII. HOOFD-STUK

Careum, ofte Karwe.

De Karwe van sommige Witte Komyn genoemt, groeyd met verscheide stammetjes regt over-eind, een voet ofte twee lang. De stammetjes zyn vierkantig, en hol met eenige knoopjes, welke sig in verscheide takjes verdeelen, de bladeren zyn redelyk lang en breed, seer diep en fyn gekorven, byna als dat van de geele peen, dog ongelyk fynder, ja somtyds byna als dat van Venkel ofte Dil. Op de toppen komen kroontjes, als dat van de Venkel, waar aan veele kleine witte bloemtjes komen, na dese volgt het zaad, dat van de Venkel byna [166] gelyk, dog wat kleinder, zynde mede lang, seer smakelyk als men het knauwt. De wortel is sappig, wel een spanne lang, dun, wit of geel, de smaak is als die van de Pastinaken byna.

Het groeid geerne op vogtige plaatsen, en het zaad werd ons meest uit Bohemen, Duits-land en elders van daan gesonden, het bloeyd van Bloei-maand af tot Oogst-maand toe.

Alhier is niet anders in ’t gebruik dan het zaad alleen, welkers gebruik onder een verwarminge aanbrengt, daarom verdryft het winden, en verteert de slym der maag. ’t Vermengt ook de stonden, en buik-wee, voornamelyk het kooksel van onderen ingespeut. Dit zaad werd met Brandewyn over gehaalt, en met Honig ofte Syroop soet gemaakt, en tegens de winden gedronken, doende wel oprupsen. Ook werd dit zaad van de Suiker-bakkers oversuikert, even als men den Anys doet, en tegens deselfde qualen gebruikt. De wortelen werden gesoden, en gelyk andere wortelen opgedist. Ook werden die seer van de verkens bemind.

CXVIII. HOOFDSTUK.

Carum of karwij. (Carum carvi)

Karwij die door sommigen witte komijn genoemd wordt groeit met verschillende stengeltjes recht overeind, een zestig cm lang. De stengeltjes zijn vierkantig en hol met enige knoopjes die zich in verschillende takjes verdelen. De bladeren zijn redelijk lang en breed, zeer diep en fijn ingesneden, bijna als dat van de gele peen, maar zeker fijner, ja, soms bijna als dat van venkel of dille. Op de toppen komen schermen als die van de venkel waaraan vele kleine witte bloempjes komen en hierna volgt het zaad dat van de venkel bijna gelijk is, maar wat kleiner, het is ook lang en zeer smakelijk als men het kauwt. De wortel is sappig en wel een zeventien cm lang, dun en wit of geel, de smaak is bijna als die van de pastinaken.

Het groeit graag op vochtige plaatsen. Het zaad wordt ons meestal uit Bohemen, Duitsland en elders vandaan gezonden. Het bloeit van mei af tot augustus toe.

Hier is niet anders in het gebruik dan het zaad alleen wiens gebruik onder een verwarming geeft, daarom verdrijft het winden en verteert slijm van de maag. Het vermengt ook de stonden en buikpijn, voornamelijk als het kooksel van onderen ingespoten wordt. Dit zaad wordt met brandewijn overgehaald en met honing of siroop zoet gemaakt en tegen de winden gedronken, laat goed oprispen. Ook wordt dit zaad door de suikerbakkers versuikerd, evenals men de anijs doet en tegen dezelfde kwalen gebruikt. De wortels worden gekookt en gelijk andere wortels opgedist. Ook worden die zeer door de varkens bemind.

CXIX. HOOFD-STUK

Carthamus, Cnicus, ofte Bastaart-Saffraan.

Dese Wilde ofte Bastert-Saffraan heeft een houte, harde, hout-agtige en regt overeind staande stam, dikmaals langer dan anderhalf elle, krygende boven nog eenige takjes. Om de stam en takjes komen , smalle, dog breedagtige lange spits toeloopende blaadjes, welke aan beide zyden nog eenige, dog weinig stekeligheden hebben. Op yder top komen bollen voort, soo groot als een Moskaten-noot, bestaande uit seer veele spitse en stekende [167] schubagtige blaadjes, hier uit komen eindelyk veele Saffraan-koleurige veselen, en den opregten Saffraan soodanig gelyk, dat men, volgens het gesigt, daar geen onderscheid in kan sien, maar is sonder reuk, en heeft weinig smaak. Hier na volgt een groot, wit, wat langagtig, glinsterig zaad, leggende in eenige donsigheid verscholen. Des selfs bast is hard, zynde vol van een wit en sagt zaad, dat soet is. Heeft een dunne, teere en wat veselagtige wortel.

Het wast hier niet in ’t wild, maar het zaad werd ons meest uit Duitsland, Vrankryk en Italien toe-gesonden, en het groeid hier ook weelderig genoeg in de Hoven. Het werd alle jaren opnieuw gesaaid, want de geheele plant vergaat, en geeft zyn bloemen in de Hoi-maand en Braak-maand.

Ses ofte agt dragmen van dit zaad gestooten, en met een weinig gekookt waters uitgemelkt, door gedaan en warm gedronken, maakt afgang, en suivert de darmen van slym, ’t selvige doet mede het kooksel. Van het zaad selvige geeft men van een tot dry dragmen in, dog dat werd selden gedaan. Men kan het zaad ook in melk koken, en geven het door-sygsel ten selve einde in, uit het selvige werd het merg gehaalt, wanneer men het selvige zaad stoot of vryft, en door een grove sifte laat gaan, soo blyven de basten in de zeef, welk merg men dan in eenige winkel-bereidsels mengt, als in het Electuarium en Species Diacarthami. De bloemen dienen om sommige spysen en saucen een geele koleur te verleenen. Ook vervalschen sy daar de regte Saffraan mede, dat van de bedriegers qualyk gedaan werd. Uit het zaad werd mede een olie geperst, dienen niet alleen om in de lamp te branden, maar men kan die in plaats van Oliven-olie daar salven, en andere winkel-olien daar van [168] maken. De Papegaijen eten dit zaad seer geerne, maar verwekt haar geen los-lyvigheid. De bloem werd door den bank Saffloer genaamt.

CXIX. HOOFDSTUK.

Carthamus, Cnicus of bastaard saffraan. (Carthamus tinctorius)

De wilde of bastaard saffraan heeft een houtige, harde, houtachtige en recht overeind staande stengel die vaak langer is dan een meter en krijgt boven nog enige takjes. Om de stengel en takjes komen smalle, maar breedachtige lange en spits toelopende blaadjes die aan beide zijde nog enige, maar weinig stekels hebben. Op elke top komen bollen voort zo groot als een muskatennoot die uit zeer vele spitse en stekende, schubachtige blaadjes bestaat, hieruit komen tenslotte vele saffraankleurige vezels, de echte saffraan zodanig gelijk dat men, volgens het gezicht, er geen verschil in kan zien, maar is zonder reuk en heeft weinig smaak. Hierna volgt een groot, wit en wat langachtig glinsterend zaad dat in enige donzigheid ligt verscholen. Zijn bast is hard en vol van een wit en zacht zaad, dat zoet is. Het heeft een dunne, tere en wat vezelachtige wortel.

Het groeit hier niet in het wild, maar het zaad wordt ons meestal uit Duitsland, Frankrijk en Italië toegezonden en groeit hier ook weelderig genoeg in de hoven. Het wordt alle jaren opnieuw gezaaid want de gehele plant vergaat en geeft zijn bloemen in juli en juni.

Zes of acht drachmen van dit zaad gestampt en met wat gekookt water uitgemelkt, gezeefd en warm gedronken maakt afgang en zuivert de darmen van slijm, hetzelfde doet ook het kooksel. Van het zaad geeft men van een tot drie drachmen in, maar dat wordt zelden gedaan. Men kan het zaad ook in melk koken, en het doorgezeefde tegen hetzelfde ingeven, uit hetzelfde wordt het merg gehaald en als men het zaad stampt of wrijft en door een grove zeef laat gaan dan blijft de bast in de zeef wiens merg men dan in enige winkelmaaksels mengt als in het Electuarium en Species Diacarthami. De bloemen dienen om enig voedsel en sausen een gele kleur te geven. Ook vervalsen ze daar de echte saffraan mee dat door de bedriegers opzettelijk gedaan wordt. Uit het zaad wordt ook een olie geperst en die dient niet alleen om in de lamp te branden, maar men kan die in plaats van olijvenolie er zalven en andere winkeloliën van maken. De papagaaien eten dit zaad zeer graag, maar verwekt bij hen geen toiletgang. De bloem wordt algemeen saffloer genoemd.

CXX. HOOFD-STUK

Caryophyllata, Nagel-kruid.

Dit gewas wast op lage ofte bergagtige plaatsen. Het lage heeft een dunne, donker-groene ofte duister-purpere, ruigagtige steel, van een voet ofte twee hoog, die boven wederom in verscheide takjes gedeelt werd. Onder aan, nevens de steel, zyn ruige, in dryen gemeenlyk gedeelde bladen, hard en donker-groen, eenigsins getand, hebbende onder sig nog gemeelyk twee ofte vier veel kleindere blaadjes, dese alle hebben een lange, teere, en bygevolg omgebogen steel. Hoe sy hooger komen, hoe sy kleinder werden. Op het opperste komen vyf-geblade geele bloemtjes, hebbende van onderen nog vyf smalle puntige groene blaadjes tot een steunsel, en hebben groote gelykenisse met de bloemtjes van vyf Vinger-kruid, hier na volgen eenige bolletjes ofte hoofdjes, bestaande uit veele kernen, gelykende wel na een onrype Moer-besie, hebbende yder op sig als een omgekromt hairtjen, welke ryp zynde, ligtelyk aan de kleederen der voorbygaande blyven hangen. De wortel is van veele veselen gemaakt, bruin, riekende en smakende na verlepte Kruid-nagelen.

Sy wast geerne in boschagtige, en op veele onbebouwde plaatsen.

Die op Bergen Wast, heeft dikker, grooter, rouwer ofte hairiger bladen, rondagtig en aan de kanten getand, met lange steelen, aan welke sig nog [169] andere agt ofte tien kleindere sig vervoegen, de steelen zyn mede dun, teer, en ruig, maar niet getakt, in eenige leedjes gedeelt, uit de wortel komen verscheide deser stammetjes, dese hebben op haar top mede goud-geele bloemen, dog veel grooter, en uit meerder bladen bestaande. Hier na volgen stekelige hoofdjes rontom als met veeren getakt. De wortel is veel dikker, met minder veselen, groeijende lang en scheef, en van reuk de vorige gelyk.

Sy bloeijen in Bloei-maand, Braak-maand, en Hooi-maand. De laatste groeid op de gebergten en Bosschen van Bohemen, Engeland, Normandien, en alleen hier in de Hoven.

De kooksels van de wortels dienen tot Gorgel-waters in keel-geswellen, als mede om de mond te spoelen tegens de losse tanden, en verrot tand-vleis als mede stinkende Adem, ’t versterkt mede de slappe en slymige magen. Het suivert mede de vuile sweeren en wonden, en geneest die.

CXX. HOOFDSTUK.

Caryophyllata, nagelkruid. (Geum urbanum)

Dit gewas groeit op lage of bergachtige plaatsen. De lage heeft een dunne en donker groene of donker purperen, ruigachtige steel van een zestig cm hoog die boven weer in verschillende takjes gedeeld wordt. Onderaan, naast de steel, zijn ruige en gewoonlijk in drieën gedeelde bladen die hard en donkergroen en wat getand zijn met onder zich nog gewoonlijk twee of vier veel kleinere blaadjes, alle hebben een lange, tere en bijgevolg omgebogen steel. Hoe hoger ze komen hoe kleiner ze worden. Op het opperste komen vijfbladige gele bloempjes met van onderen nog vijf smalle puntige groene kelkblaadjes tot een steun en hebben grote gelijkenis met de bloempjes van vijf vingerkruid. Hierna volgen enige bolletjes of hoofdjes die uit vele zaden bestaan, ze lijken wel op een onrijpe moerbei, elk heeft op zich een omgekruld haartje en als die rijp wordt gemakkelijk aan de kleren van de voorbijgangers blijft hangen. De wortel is van vele vezels gemaakt en bruin, ruikt en smaakt naar verlepte kruidnagels.

Ze groeit graag in bosachtige en vele onbebouwde plaatsen.

Die op bergen (Geum montanum) groeit heeft dikkere, grotere en ruwere of hariger bladen die rondachtig en aan de kanten getand zijn met lange stelen waaraan zich nog andere acht of tien kleinere zitten, de stelen zijn ook dun, teer en ruig, maar niet vertakt en in enige leden gedeeld. Uit de wortel komen verschillende van deze stengeltjes, die hebben op hun top ook goudgele bloemen, maar veel groter en bestaan uit meer bladen. Hierna volgen stekelige hoofdjes rondom alsof ze met veren bezet zijn. De wortel is veel dikker, met minder vezels en groeit lang en scheef, van reuk het vorige gelijk.

Ze bloeien in mei, juni en juli. De laatste groeit op de gebergten en bossen van Bohemen, Engeland, Normandië en alleen hier in de hoven.

De kooksels van de wortels dienen tot gorgelwaters in keelgezwellen als ook om de mond te spoelen tegen de losse tanden en verrot tandvlees als ook stinkende adem, het versterkt ook de slappe en slijmige magen. Het zuivert ook de vuile zweren en wonden en geneest die.

CXXI. HOOFD-STUK

Caryophylleus Flos, Ginoffels ofte Angelieren.

Dese bloemen hebben hare verscheidene namen, als Betonica, Vetonica, Flores Tunica, enz. sy zyn ook verscheiden van gedaante, als smal-bladig, breed-bladig, heel fyn bladig, de bloem is enkel, dubbel, plums-gewys heel diep gesnippelt, en de verscheidentheden der koleuren is menigvuldig die daarom, gelyk de Tulpen, duisenderlei namen krygen. Wy sullen dan maar tweederlei soorten verhandelen, namelyk de groote en de kleine.

De groote heeft een ofte meer Stammetjes met leedjes, [170] glad, rond en blauw-groen, hebbende de hoogte ontrent van anderhalve voet hoog. Yder lid heeft aan yder zyde een blad, staande twee en twee over malkanderen. Dese zyn langwerpig, lyvig, smal en spits toeloopende groen-blauw van koleur. Tusschen de bladeren der steelen komen langwerpige groene knoppen, uit welkers vyf getande Koker, soo sy enkel zyn, vyf vry groote blaadjes ofte bloemtjes komen, aan haar uiterste randen getand, hebbende in het midden gemeenlyk twee witte draadjes, maar dubbelt zynde, bestaan sy uit een menigte blaadjes, dese bloemen verschelen alle seer in groote, en hebben dikmaals soo veel bladen, dat de Kokers bersten. De koleuren zyn wit, hoog en laag rood, of met dit rood en wit op duisentderlei wysen gespikkelt, waar na sy ook menigerlei namen bekomen, ik heb haar eens geel gesien. Sy veranderen mede alle jaren hare koleuren, wanneer sy uit zaad voortkomen, heeft men het tweede jaar eerst bloem, en dat van alderlei koleuren, dog om soo lange niet te wagten, weet men die alle jaren af te setten, om nieuwe planten te krygen. De bloem afgevallen zynde, komen in hare Kokers bolletjes met klein swart zaad. De wortel is matig dik en hard, hebbende veele veselen. De reuk der bloem, is als die van de Kruid-nagelen, en daarom ook Nagel-bloemen genaamt.

De Pluimtjes ofte kleine soort, zyn van steel en bladen veel kleinder dan de groote, anders de selve niet ongelyk, ook zyn de bloemen deselvige, maar seer diep gekerft, na Pluimtjes gelykende. De koleur is witagtig, lyf-verwig, ofte bleik Purperagtig, en dese soorten zyn ook wel gespikkelt.

Beide soorten vind men in de Hoven, en soo sy van wonderlyke groote zyn, ofte schoone [171] vreemde koleuren, plant men die in Potten, des Winters in kelders ofte kaghels te setten, want sy de koude des Winters niet wel verdragen konnen. Sy bloeijen byna de geheele Somer door, ja men siet die somwylen tot diep in de Winter, soo het weinig vriest.

De Syroop maakt men van de roode bloemen, om te versterken, en tegens veele hoofd-qualen, swymelinge en slymige zenuw-ziekten, ook kan men de bladen op Brandewyn setten, en halen daar de roode koleur uit, en wil men die kragtiger hebben, kan men eenige reisen op nieuws daar eenige in doen, en dat soo dikwyls hervatten, als men begeert. Sy werden meest geoeffent om haar aangename koleur en reuk.

CXXI. HOOFDSTUK.

Caryophyllus flos, ginoffels of anjers. (anjers is Dianthus caryophyllus, pluimpjes D. superbus)

Deze bloemen hebben hun verschillende namen als Betonica, Vetonica, Flores Tunica, enz. Ze zijn ook verschillend van vorm, als smalbladig, breedbladig en heel fijn bladig. De bloem is enkel, dubbel, pluimsgewijze heel diep geveerd en de verschillen van de kleur is menigvuldig die daarom net zoals tulpen duizenden namen krijgen. Wij zullen dan maar twee soorten behandelen, namelijk de grote en de kleine.

De grote heeft een of meer stengeltjes met leden die glad, rond en blauwgroen zijn en ongeveer vijfenveertig cm hoog wordt. Elk lid heeft aan elke zijde een blad die twee en twee tegenover elkaar staan. Die zijn langwerpig, stevig, smal en lopen spits toe, groenblauw van kleur. Tussen de bladeren van de stelen komen langwerpige groene knopjes waaruit vijf getande kelken als ze enkel zijn en vijf vrij grote blaadjes of bloempjes die aan hun uiterste randen getand zijn. Ze hebben in het midden gewoonlijk twee witte stuifmeeldraadjes, maar de dubbele bestaan uit een menigte blaadjes. Deze bloemen verschillen alle zeer in grootte en hebben vaak zoveel bladen dat de kelk barst. De kleuren zijn wit, diep en licht rood of met dit rood en wit en op duizenden manieren gespikkeld waarna ze ook vele namen krijgen, ik heb ze eens geel gezien. Ze veranderen ook alle jaren hun kleuren. Wanneer ze uit zaad voortkomen heeft men het tweede jaar pas bloem en dat van allerlei kleuren, maar om zo lang niet te hoeven wachten kan men die alle jaren afzetten om nieuwe planten te krijgen. De afgevallen bloem krijgt in haar kelk bolletjes met klein en zwart zaad. De wortel is matig dik en hard en heeft vele vezels. De reuk van de bloem is als die van de kruidnagel en wordt daarom ook nagelbloem genoemd.

De pluimpjes of kleinere soort zijn van steel en bladen veel kleiner dan de grote, anders die vrij gelijk, ook zijn de bloemen dezelfde, maar zeer diep gekerfd en lijken op pluimpjes. De kleur is witachtig, vleeskleurig of bleek purperachtig en der zijn soorten die ook wel gespikkeld zijn.

Beide soorten vindt men in de hoven, als ze van opmerkelijke grootte zijn of mooie, vreemde kleuren plant men die in potten om ze ‘s winters in kelders of warmte te zetten omdat ze de koude ‘s winters niet goed verdragen kunnen. Ze bloeien bijna de gehele zomer door, ja men ziet ze soms tot diep in de winter als het weinig vriest.

De siroop maakt men van de rode bloemen, om te versterken en tegen vele hoofdkwalen, duizelingen en slijmige zenuwziekten, ook kan men de bladen op brandewijn zetten en daar de rode kleur uithalen, wil men die krachtiger hebben dan kan men enige keren opnieuw daar enige in doen en dat zo dikwijls als men begeert. Ze worden meestal gekweekt om hun aangename kleur en reuk.

CXXII. HOOFD-STUK

Cassita ofte Cuscuta en Epithymum, Schorfte ofte Wrange.

De Cuscuta en Epithymum, zyn eenderlei gewasch, maar zyn verschelende van gewasschen daar sy om groeijen, van fynte, koleur en groote. De Cuscuta wast om het Vlas-kruid, Hennip, Bramen, Hagen en Heggen van Doornen, Hoppe-kruid, Netelen, Gehoornde Klaver enz. en is groot, grys, ofte somtyds paarsagtig. Het is dan een soort van Mosch dat sig als snaren, en als verwarde hairen om voorgeschreve gewassen tot den top toe klimt, strengelt, en verworgt, welkers verwarde snaren soo dik zyn, als de Wyngaarts klawieren, tusschen dese tuiten en draden siet men hier en daar eenige bolletjes met witte, dog seer kleine bloemtjes, waar na ook eenig zaad volgt, uit [172] welke niets voortkomt. Ik noem het een Moschagtige gewasch, niet om dat het geen bladeren heeft, maar om dat het sonder wortel (gelyk andere Mossen) aan de gewassen komt.

De Epithymum is wel het selfde gewasch, maar is veel fynder van snaren, en bruinder van koleur, en dese vind men eigentlyk aan de Thym, als mede aan de Keule, Thymbra, Brem, Eryngium enz. in ’t kort, men bevind, dat het na verscheide kruiden niet alleen van gendaante verandert, maar ook van kragten. In Wiede-maand, Hooy-maand en Oogst-maand, werden sy beide meest gevonden.

De Cuscuta houd men dan bequaam om by de Genees-middelen te mengen, die men tegens de Lever en Milt gebruikt, als ook tegens de schurft, swarte-zugt, verstoppingen, enz, alsoo het soude opende zyn; Edog myn gevoelen is daar soo groot niet van, en men heeft veel beter dingen.

Behalven de voorgaande schryft men den Epithymum ook een sagte Purperende kragt toe, en is ook veel kragtiger dan de vorige, maar werden beide gemeenlyk gansch over oud in de winkels gevonden, alsoo die selden voorgeschreven werden, en daarom is het beter tot bekender dingen over te treden.

CXXII. HOOFDSTUK.

Cassita of Cuscuta en Epithymum, schorfte of wrange. (Cuscuta epilinum en Cuscuta epithymum)

Cuscuta en Epithymum zijn een en hetzelfde gewas, maar ze verschillen door de gewassen waar ze omheen groeien in fijnheid, kleur en grootte. Cuscuta groeit om het vlaskruid, hennep, bramen, hagen en heggen van dorens, hop, netels, gehoornde klaver enz. en is groot, grijs of soms paarsachtig. Het is dan een soort van mos dat zich als snaren en als verwarde haren om voorgeschreven gewassen tot de top toe klimt, strengelt en wurgt en wiens verwarde snaren zo dik zijn als de druivenklauwieren. Tussen deze tuiten en draden ziet men hier en daar enige bolletjes met witte, maar zeer kleine bloempjes waarna ook enig zaad volgt waaruit niets voortkomt. Ik noem het een mosachtig gewas, niet omdat het geen bladeren heeft, maar om dat het zonder wortel (net zoals andere mossen) aan de gewassen komt.

Epithymum is wel hetzelfde gewas, maar is veel fijner van draden en bruiner van kleur, dit vindt men eigelijk aan de thym en ook aan de keule, thymbra, brem, Eryngium enz. In het kort, men vindt dat het naar de verschillende kruiden niet alleen van vorm verandert, maar ook van krachten. In juni, juli en augustus worden ze beide meestal gevonden.

Cuscuta houdt men dan goed om bij de geneesmiddelen te mengen die men tegen de lever en milt gebruikt, als ook tegen de schurft, zwarte zucht, verstoppingen, enz. omdat het openend zou zijn, maar ik denk daar niet zo over, men heeft veel betere dingen.

Behalve het voorgaande schrijft men de Epithymum ook een zachte purgerende kracht toe en is ook veel krachtiger dan de vorige, maar ze worden beide gewoonlijk geheel oud in de winkels gevonden omdat ze zelden voorgeschreven worden en daarom is het beter om tot bekendere dingen over te gaan.

CXXIII. HOOFD-STUK

Castanea, ofte Castanie-boom.

De stam van de Castanien-boom wast vry hoog, sig met veele takken uitbreidende, werd ook seer dik, heeft een hard, vast, en lang-duurent hout, de takken zyn begroent met menigte groote, [173] breede, rouwe, oneffenen, lankwerpige, spits toegaande, en aan de kanten saags-gewyse gekartelde bladeren. Aan ’t opperste der takken komen tusschen de bladeren de Bloeysels, als lange, dunne en groene Kattekens, welke afvallen, even als van de Okker-noten, waar uit geen vrugt voortgebragt werd, maar de vrugten komen daar benevens met haar vyf ofte sessen byeen, yder vrugt werd besloten in een doornagtige ofte stekelige bolster, welke, als de vrugt ryp is, van selver open barst, en zyn vrugt daar uit laat vallen. Dese uitgevalle vrugt heeft een bruine, taeije en gladde bast, gemeenlyk plat, dog d’eene bolder dan d’andere, van agteren, daar die aan de bolster vast is, is die stroever en grauwer, voor aan is hy spits, dog dese verschelen in groote, bolligheid, plattigheid, smaak enz. na den Landaard. Dese bast afgeligt zynde, is zy aan haar binnenste zyde wolagtig, maar de vrugt selfs is nog met een dunne, roodagtige bast omringt, die daar nauw omgesloten is.

De Ros-Kastanien ofte Paarde-Kastanien verschelen van de vorige alleen hier in, dat hare bladeren in vyven ofte sessen gespleten zyn, en brengt dikkere en rond vrugten voort.

Sy wasschen in Braband, Vrankryk, Spangien, Italien, Duitsland en alhier in de Lanen van de liefhebbers. De Kattekens siet men in Gras-maand, maar de vrugten komen tegens den Herfst.

De binnenste bast is seer wrang, en dienstig om de buik-loopen te stoppen, als mede te overvloedige stonde en witte vloed, werd mede bequamelyk by de bloed-stempsels gedaan. De vrugt werd, als bekend is, gesoden ofte gebraden gebruikt, welke heel warm gegeten, veele een afgang doen hebben, maar koud, doen sy stoppen. In de Landen daar het koorn spaarsaam is, werden sy op [174] den oven gedroogt, gemalen en daar brood van gebakken. De Verkens, die met kastanien gemest werden, zyn beter dan met eekelen. Het hout kan verwerkt werden tot Duigen, Latten, Goten, Hoepels enz. De gedroogde bladeren zyn goed om de beesten, in plaats van stroo, op te leggen. De loog van d’assche doet het linne vlekken.

CXXIII. HOOFDSTUK.

Castanea of kastanje. (Castanea sativa)

De stam van de kastanje groeit vrij hoog en breidt zich met vele takken uit, wordt ook zeer dik en heeft een hard, vast en langdurend hout. De takken zijn bekleed met vele grote en brede, ruwe en oneffen, langwerpige en spits toelopende, aan de kanten zaagsgewijze gekartelde bladeren. Aan het opperste van de takken komen tussen de bladeren de bloemen, als lange, dunne en groene katjes die afvallen, evenals van de okkernoten waaruit geen vrucht voortgebracht wordt, maar de vruchten komen daarnaast met hun vijven of zessen bijeen. Elke vrucht wordt omsloten in een doornachtige of stekelige bolster die als de vrucht rijp is vanzelf openbarst en zijn vrucht daaruit laat vallen. De uitgevallen vrucht heeft een bruine, taaie en gladde bast die gewoonlijk plat is, maar de ene is boller dan de andere en van onderen, waar die aan de bolster vast is, is die stroever en grauwer, vooraan is die spits, maar ze verschillen in grote, bolligheid, platheid, smaak enz. naar de landaard. Als de schil eraf wordt gedaan is ze aan de binnenkant wolachtig, maar de vrucht zelf is nog met een dunne, roodachtige bast omringd die daar nauw omheen gesloten is.

De roskastanje of paardenkastanje verscheelt van de vorige alleen hierin dat zijn bladeren in vijven of zessen gespleten zijn en brengt dikkere en rondere vruchten voort. (Aesculus hippocastanum)

Ze groeien in Brabant, Frankrijk, Spanje, Italië, Duitsland en hier in de lanen van de liefhebbers. De katjes ziet men in april, maar de vruchten komen tegen de herfst.

De binnenste bast is zeer wrang en nuttig om de buiklopen te stoppen als ook de overvloedige stonden en witte vloed, wordt ook goed bij de bloedstremsels gedaan. De vrucht wordt als bekend is gekookt of gebraden gebruikt en als die heel warm gegeten wordt laat het vaak ter toilet gaan, maar koud laten ze stoppen. In de landen waar het koren spaarzaam is worden ze op de oven gedroogd, gemalen en daar brood van gebakken. De varkens die met kastanjes gemest worden zijn beter dan met eikels. Het hout kan verwerkt worden tot duigen, latten, goten, hoepels enz. De gedroogde bladeren zijn goed om de beesten, in plaats van stro, op te liggen. De loog van de as geeft vlekken op het linnen.

CXXIV. HOOFD-STUK

Cauda Muris, Muisen-Staart.

Muisen-Staart wast een palme hoog, wat hooger komende, uit een veselige worteltjen, eenige grasagtige, dog dikkere blaadjes, tusschen de welke eenige aartjes voortkomen, gelyk als van een kleine weeg-bree, welke open gaande eenige gras-verwige bloemtjes komen, en daar na langagtige, kaale aartjes, als staartjes, in welke seer klein bruin zaad is.

Nog is’er een soorte welkers aare byna twee spannen hoog is, anders het vorige seer gelyk.

Sy wassen op sandige en vogtige velden, als mede hier langs het Ykant. Het kleine bloeyd in het voorjaar, maar het groote heb ik in zyn Bloey-sem in ’t laatst van de Somer gevonden

Des selfs deeltjes, kragt en gebruik, zyn als die van de weeg-bree, van welke het een soort schynt te wesen.

CXXIV. HOOFDSTUK.

Cauda muris, muizenstaart. (Myosurus minimus)

Muizenstaart groeit een zeventien cm hoog en wat hoger, uit een vezelig worteltje komen enige grasachtige, maar dikkere blaadjes waartussen enige aartjes voortkomen die gelijk zijn als van een kleine weegbree, als die open gaan komen er enige graskleurige bloempjes en daarna langachtige, kale aartjes als staartjes waarin zeer klein bruin zaad is.

Nog is er een soort wiens aar bijna vijfendertig cm hoog is, anders de vorige zeer gelijk.

Ze groeien op zandige en vochtige velden en ook hier langs het IJ. Het kleine bloeit in het voorjaar, maar van de grote heb ik in zijn bloemen op het eind van de zomer gevonden

Hun deeltjes, kracht en gebruik zijn als die van de weegbree waarvan het een soort schijnt te zijn.

CXXV. HOOFD-STUK

Centaurium minus, Duisend-gulden-kruid.

De Centaurium Minus wast met weinige dunne, en eenigsins kantige stammetjes, een spanne hoog, of, soo het een goede grond heeft, hooger. Dese verdeilen sig boven in verscheide takjes, dese stammetjes zyn bewassen met blaadjes, die twee en twee over malkanderen geplaatst zyn, en dat tot boven toe, van maaksel en gedaante die van den Hypericum ofte St. Jans-kruid gelyk, welke na de dorre ofte vogtige aarde in groote veel konnen verschelen, als mede van groenigheid, deser gedroogt zynde, werden geel. Op den top komen veele, kleine, vyf-bladige en ligt purpere bloemtjes, somtyds, dog selden wit, waar na eenige langwerpige zaad-bolletjes komen, in welke seer veel klein zaad besloten is. De wortel is geelagtig, veselig en hard.

Sy wasschen in Holland veel in de laagten van de Duinen, als mede buiten Uitregt, maar wast weelderiger in de Weijen. Het bloeyd in Hooy-maand en Oogst-maand, en werd dan vergadert en gedroogt.

Het werd niet alleen Santori genaamt, maar Duisent-gulden-kruid, en dat om zyn groote kragten, en dat voornamelyk tegens de koors. Hier mede maakt men, met byvoeging van Alsem, en gesegende Distel, een Alsem Wyn tegens de koorsen af. Tegens de koors kan men het kooksel mede gebruiken, als mede een Pap daar van in bier hangen, men kan het mede dagelyks trekken, als Thee, maar men gebruikt het selvige selden dan met by voeginge van andere koors-middelen, men [176] kan het kooksel mede uitdampen, en gebruiken ’t selvige in minder gewigte, het kruid is bitter, en dood de wormen, verteert de slym, en neemt alle verstoppinge weg, ’t vervordert de stonden, maakt den buik week, en des avonds gebruikt, verwekt matig sweet, het kooksel als mede den Honig daar af gemaakt, suivert de wonden en sweeren, en in d’oogen gedrupt, beneemt der selver duisterheid. Het is den Water-sugtigen mede niet ondienstig. Hier werd mede een vast sout uit gebrand en geloogt, gelyk als dat van den Alsem.

CXXV. HOOFDSTUK.

Centaurium minus, duizendguldenkruid. (Centaurium erythraea)

Centaurium minus groeit met weinig, dunne en wat kantige stengeltjes een zeventien cm hoog en als het een goede grond heeft hoger. Die verdelen zich boven in verschillende takjes, die stengeltjes zijn bekleed met blaadjes die twee en twee tegenover elkaar geplaatst zijn en dat tot boven toe, van maaksel en vorm die van de Hypericum of St. Janskruid gelijk die naar dorre of vochtige aarde in grootte veel kunnen verschelen en ook van groenigheid, als ze gedroogd zijn worden ze geel. Op de top komen vele kleine, vijfbladige en licht purperen bloempjes en soms maar zelden wit, waarna enige langwerpige zaadbolletjes komen waarin zeer veel klein zaad besloten is. De wortel is geelachtig, vezelig en hard.

Ze groeien in Holland veel in de laagten van de duinen als ook buiten Utrecht maar groeien weelderiger in de weiden. Het bloeit in juli en augustus en worden dan verzameld en gedroogd.

Het wordt niet alleen Santorie genoemd, maar duizendguldenkruid en dat om zijn grote krachten en dat voornamelijk tegen de koorts. Hiervan maakt men ook met bijvoeging van alsem en gezegende distel een alsemwijn tegen de koortsen. Tegen de koorts kan men het kooksel ook gebruiken als ook een pap door het in bier te hangen, men kan het ook dagelijks trekken als thee maar men gebruikt het zelden dan met bijvoeging van andere koortsmiddelen, men kan het kooksel ook uitdampen en dit gebruiken in minder gewicht. Het kruid is bitter en doodt de wormen, verteert de slijm en neemt alle verstoppingen weg, het bevordert de stonden, maakt de buik week en ‘s avonds gebruikt verwekt het matig zweet. Het kooksel als ook de honing daarvan gemaakt zuivert de wonden en zweren en in de ogen gedruppeld neemt het die zijn blindheid weg. Het is de waterzuchtige ook zeer goed. Hier wordt ook een vast zout uit gebrand en geloogd, net zoals dat van de alsem.

CXXVI. HOOFD-STUK

Cepa, ofte Ajuin, anders Eujen en Cipels.

Den Ajuin verscheelt in groote, gedaante en koleur. Sy zyn groot of klein, plat, rond, ofte langwerpig, rood, wit, ofte geelagtig

Sy hebben alle lange, smalle, holle, schoon groene sappige bladen. Uit het midden deser rysen een ofte meer groene, ronde, holle stelen, zynde onder veel buikiger dan boven, alwaar sy smal zyn, wel van twee voeten hoog. Yder krygt op zyn bovenste een groote roode knop, met een dun vliesjen bekleed, welke open berstende, vertoonen sig een menigte ses-bladige groen-witte bloemtjes, staande alle in ’t rond, even of het een raag-bol was. Dese veranderen met’er tyd in witte bolsterjes, in welke swart, drykantig en matig klein zaad besloten legt. De wortel bestaat uit veele schilferingen ofte rokken, die te samen een bol maken, en den Ajuin eigentlyk genoemt werd. Dese hebben [177] van onderen verscheide neder-sinkende veselen.

Hare bollen konnen het jaar over blyven, en soo haar d’aarde geweigert werd, schieten sy van selver uit, teerende, als men segt, op haar eige smeer, en die geven dat jaar bloem en zaad, maar gemeenlyk werden sy alle jaren gesaaid in de Moes-hoven. Sy bloeijen gemeelyk in Braak-maand, en het zaad vergadert men tegens de Herfst-maand.

Het sap in d’ooren gedrupt, beneemt de tand-pyn, sulx doet het mede door de neuse opgesnoven. Ajuin onder de heete assche gebraden, en tot een Pap gestooten dient om op d’eerste gebrande plaatsen te leggen. Ook werden sy bequamelyk in Pappen gedaan, om de geswellen te doen vermurwen. D’eerst geboren kinderen flauw zynde, of dat men wil weten of sy leven, houd men een versch doorgesneden Ajuin voor de neus, het welke men mede aan oude luiden doet, die flauw zyn, ofte opstyginge hebben, in de plaats van Assa faetida.

Voorts werden sy tot spyse gebruikt rauw, gebraden en gekookt. Sommige arme luiden eten die rauw met droog brood, andere rigten daar een Salade van met Pekel-haring, of sy etense by de Pekel-haring. Ook snyd men die jonge bolletjes wel over de salade. Men kan se braden, schillen, en als een salade opdissen. Ook kookt mense en men eetse met boter, of olie en Azyn. Ook werdse by vleis en visch gestooft. Sy zyn gesond in koude en slymige lighamen, maar geven weinig voedsel. Sy verteeren de slym der darmen, en daarom doen sy veel winden losen. Sy dienen ook de gene welke haar maand-getyden te spaarsaam gaan.

CXXVI. HOOFDSTUK.

Cepa of ui, anders eujen en cipels. (Allium cepa)

Ui verschilt in grootte, vorm en kleur. Ze zijn groot of klein, plat, rond of langwerpig, rood, wit of geelachtig.

Ze hebben alle lange en smalle, holle en mooi groene, sappige bladen. Uit het midden hiervan komen een of meer groene, ronde en holle stelen die vanonder veel ronder zijn dan boven waar ze smal zijn en wel zestig cm hoog. Ieder krijgt op zijn bovenste een grote rode knop die met een dun vliesje bekleed is, als die open barst vertonen zich een menigte zesbladige groen-witte bloempjes die allen in het rond staan alsof het een ragebol was. Die veranderen mettertijd in witte bolstertjes waarin zwart, driekantig en matig klein zaad besloten legt. De wortel bestaat uit vele schilfers of rokken die tezamen een bol maken en eigenlijk ui genoemd wordt. Die hebben van onderen verschillende neerhangende worteltjes.

Hun bollen kunnen een jaar goed blijven en als ze niet geplant worden schieten ze vanzelf uit en verteren, als men zegt, hun eigen smeer en die geven dat jaar bloem en zaad. Maar gewoonlijk worden ze alle jaren gezaaid in de moeshoven. Ze bloeien gewoonlijk in juni en het zaad verzamelt men tegen de herfstmaand.

Het sap in de oren gedruppeld neemt de tandpijn weg en zulks doet het ook als het door de neus opgesnoven wordt. Ui onder de hete as gebraden en tot een pap getampt dient om op de net verbrande plaatsen te leggen. Ook worden ze goed in pappen gedaan om de gezwellen te laten vermurwen. De net geboren kinderen die flauw zijn of dat men wil weten of ze leven houdt men een vers doorgesneden ui voor de neus wat men ook bij oude lieden doet die flauw zijn of opstijging hebben in plaats van Asa foetida.

Veder worden ze tot voedsel gebruikt, rauw, gebraden en gekookt. Sommige arme lieden eten die rauw met droog brood, andere maken daar een salade van met pekelharing of ze eten ze bij de pekelharing. Ook snijdt men die jonge bolletjes wel over de salade. Men kan ze braden, schillen en als een salade opdissen. Ook kookt men ze en men eet ze met boter of olie en azijn. Ook wordt ze bij vlees en vis gestoofd. Ze zijn gezond in koude en slijmige lichamen maar geven weinig voedsel. Ze verteren de slijm van de darmen, daarom laten ze veel winden lossen. Ze dienen ook diegene die hun maandstonden te spaarzaam gaan.

[178] CXXVII. HOOFD-STUK

Cerasus, van de Kersen, Krieken, Morellen.

Kersen, Krieken en Morellen, zyn al eenderlei soort van geboomte, maar verschelen een weinig in de gedaante, groote, koleur en smaak der vrugt. Wy sullen alleen dryderlei soorten ophalen, want om alle soorten van yder gewas te beschryven, soude veele sware boeken vereischen.

D’eerste is dan een Wilde Krieke-boom, groot en hoog, redelyk dik van stam en wel getakt. Heeft een gladde, donker-bruine, en taye bast, die ook veeltyds sig grys ofte witagtig vertoont. Het hout, naast de schorse, is witagtig, maar hoe nader aan het hert, het het bruinder werd. Heeft redelyk breede, lange, matig harde, donker groene, door ribde, spits-toeloopende, en aan de kanten geschaarde bladen, met korte steeltjes. In het voorjaar komen daar witte vyf-bladige bloemtjes aan, hebbende van onderen groene blaadjes voor haar stoel, in ’t midden zyn ook eenige witte veseltjes, staande yder op zyn steeltje. Hier na komen daar groene vrugtjes aan, die langwerpig zy, welke grooter werdende, een roode, ofte swarte koleur bekomen, hangende yder op zyn selven, aan lange, dunne, purperagtige ofte duister groene steeltjes. De vrugt is gansch sappig, in welkers midden een houtagtig neutjen ofte steentjen legt, in welke de kern besloten is, die wat bitteragtig, dog niet onaangenaam van smaak is, byna van smaak gelyk als die van Persiken ofte Aprikosen. Dese vrugten zyn gemeenlyk soet.

De Spaanse Kersen zyn de voorgaande in alles [179] gelyk, maar de bladen zyn wat grooter en niet soo duister groen, de Kersen zyn vry groot wit, ofte rood wit gemengelt, met vry lange steelen, soet van smaak. Maar een ander soort heeft groote en gansch swarte Kersen, met een seer duister rood sap, die men Morellen noemt.

De derde soorten wasschen lager met kleinder bladen, en is d’eigentlyke Kerse-boom, de stam is dunder en teederder, en de schorsen rouwer. De vrugten zyn rond, zeer vleesig, tusschen soet en suur, dat is amperagtig, rood, swart ofte bruin van koleur, alhoewel men nog een soorte vind die byna witte vrugten voortbrengt.

In dese gewasschen bemerkt men veeltyd eenig verschil, want wanneer sy ongeënt ofte op haar gelyke geënt zyn, soo krygen sy groote Krieken met korte steeltjes, ja dikmaals ongelooflyk groot. Maar die men op wilde ofte Spaanse ent, hebben kleinder Krieken, met kleinder steentjes, en langer steeltjes, welke vroeger ryp zyn.

Hier by komt nog een Kerse-boom met dubbelde bloemen, een die de Kersen aan heele risten hangen, gelyk d’Aalbesien, die ik beide te Middelberg en elders gesien heb. Een derde die seer heesteragtig schynt te zyn, is in alle deelen seer klein en lang.

De wilde soorten vind men in veele bosschen onder ander geboomte, welke met verenten en verplanten, tam gemaakt werden. De Spaanse en andere soorten, vind men in de Boogaarden en Hoven. Sy komen voort uit hare kernen, welke groot genoeg zynde, verplant werden en geënt. Sy bloeijen met het voorjaar in de Lente, en de vroege geven haar vrugten somtyds in de Wiede-maand, maar d’andere in Hooy- en Oogst-maand, maar hier in moet men het jaar waarnemen, dat d’eene reis vroeger, en d’ andere reis latere vrugten voortbrengt. [180] Men agt dat het water van overgehaalt, als mede Syroop tegens de vallende ziekten en stuipen dienstig soude zyn, maar ik heb, myns oordeels, daar weinig agting voor. Men kan daar een Wyn van maken, om de flauwten te versterken, siet de wyse van maken in myn Praktyk. Uit het uitgewerkte sap kan men een fyne geest halen om te versterken.

Uit de bast komt een gom druipen, d’Arabische niet ongelyk, dog selden soo wit, en soo groot van bolletjes. Van dese een lood ofte twee in soete melk gekookt, stopt den darm-loop, voorts mag men de selvige gebruiken, alwaar mende Arabische Gomme toe gebruikt. Men agtse anders goed tegens het Graveel, maar ik agt sulx mis te wesen. De kernen der steenen zyn beter daar toe, en zyn ook dienstig de slymige magen, in plaats van bittere Amandelen gebruikt. Ook perst men daar een olie uit, die men inplaats van andere Amandel-olie kan gebruiken.

Het sap, voornamelyk van de rinsche, kan men met ofte sonder suiker tot een gelei uitdampen, om de dorstige tongen te laven. De vrugten werden alhier mede met suiker geconfyt, het sy nat, het sy droog. Het sap van de swarte, zynde uitgewerkt met wat suiker, en de gestoote pitten daar by, dient niet alleen om daar mede te stoven, en roode saucen te maken, maar by de Wyn gedaan, geeft die een aangename koleur en smaak. De swarte Morellen werden op Maartse en September-bieren gedaan, ten minsten het dik gemaakte sap, om het een schoone koleur te doen hebben. De Kersen en Morellen op den oven ofte aan de Boomen gedroogt, dienen des Winters om te stoven, en als voor versche kersen op te dissen. Kersen veel gegeten, doen wel wateren, en maken de [181] verstopte lighamen lugtig, en veroorsaken in veele een afgang, maar laten veel suur na.

CXXVII. HOOFDSTUK.

Cerasus, van de kersen, krieken of morellen. (Prunus cerasus, zoete is Prunus avium ’Duracina’, morel is Prunus cerasus ‘Austera’)

Kersen, krieken en morellen zijn allen eenzelfde soort van boom, maar verschillen wat in de gedaante, grootte, kleur en smaak van de vrucht. Wij zullen alleen drie soorten ophalen want om alle soorten van ieder gewas te beschrijven zou vele zware boeken vereisen.

De eerste is dan een wilde kriekenboom die groot en hoog wordt, redelijk dik van stam en goed vertakt. Heeft een gladde, donkerbruine en taaie bast die ook vaak grijs of witachtig is. Het hout onder de schors is witachtig, maar hoe dichter bij het hart, hoe bruiner het wordt. Heeft redelijk brede en lange, matig harde en donkergroene met vele ribben en spits toelopende, aan de kanten geschaarde bladen met korte steeltjes. In het voorjaar komen daar witte vijfbladige bloempjes aan met van onderen groene kelkblaadjes voor haar stoel, in het midden zijn ook enige witte meeldraadjes die elk op zijn steeltje staat. Hierna komen daar groene vruchtjes aan die langwerpig zijn en als die groter worden krijgen ze een rode of zwarte kleur, elk hangt op zichzelf aan lange en dunne, purperachtige of donkergroene steeltjes. De vrucht is geheel sappig en in het midden ligt een houtachtig nootje of steentje waarin de kern besloten is die wat bitterachtig, maar niet onaangenaam van smaak is, bijna van smaak net zoals die van perzik of abrikoos. Deze vruchten zijn gewoonlijk zoet.

De Spaanse kersen zijn het voorgaande in alles gelijk, maar de bladen zijn wat groter en niet zo donkergroen, de kersen zijn vrij groot en wit of rood wit gemengd met vrij lange stelen en zoet van smaak. Maar een ander soort heeft grote en geheel zwarte kersen met een zeer donkerrood sap die men morellen noemt.

De derde soort groeit lager met kleinere bladen en is de eigenlijke kersenboom, (‘Meikers’) de stengel is dunner en zachter en de schors ruwer. De vruchten zijn rond en zeer vlezig, tussen zoet en zuur, dat is zuurachtig en rood, zwart of bruin van kleur alhoewel men nog een soort vindt die bijna witte vruchten voortbrengt. (’Caproniana’)

In deze gewassen merkt men vaak enig verschil want wanneer ze niet geënt of op hun gelijke geënt zijn dan krijgen ze grote krieken met korte steeltjes, ja vaak ongelooflijk groot. Maar als men op wilde of Spaanse ent hebben ze kleinere krieken met kleinere steentjes en langer steeltjes die vroeger rijp zijn.

Hierbij komt nog een kersenboom met dubbele bloemen (‘Plena’) en een waarvan de kersen aan hele trossen hangen, net zoals aalbes, (Prunus avium) die ik beide te Middelburg en elders gezien heb. Een derde die zeer heesterachtig schijnt te zijn is in alle delen zeer klein en lang.

De wilde soorten vindt men in vele bossen onder andere bomen die met verenten en verplanten tam gemaakt worden. De Spaanse en andere soorten vindt men in de boomgaarden en hoven. Ze komen voort uit hun kernen en als die groot genoeg zijn verplant worden en geënt. Ze bloeien in het voorjaar in de lente, de vroege geven hun vruchten soms in de juni, maar de andere in juli en augustus, maar hierin moet men het jaar zien dat de ene keer vroeger en de andere keer latere vruchten voortbrengt.

Men acht dat het water dat daarvan overgehaald wordt als ook siroop tegen de vallende ziekten en stuipen nuttig zou zijn, maar ik heb, mijn oordeel, daar weinig achting voor. Men kan daar een wijn van maken om de flauwen te versterken, zie de wijze van maken in mijn praktijk. Uit het uitgewerkte sap kan men een fijne geest halen om te versterken.

Uit de bast komt een gom druipen die het Arabische vrij gelijk is maar zelden zo wit en zo groot van bolletjes. Van deze een lood of twee in zoete melk gekookt stopt de darmloop en verder mag men het gebruiken waar men de Arabische gom toe gebruikt. Men acht ze anders goed tegen de nierstenen, maar ik acht dat dit verkeerd is. De kernen van de stenen zijn daar beter toe en zijn ook nuttig in de slijmige magen in plaats van bittere amandelen te gebruiken. Ook perst men daar een olie uit die men in plaats van andere amandelolie kan gebruiken.

Het sap, voornamelijk van de zure, kan men met of zonder suiker tot een gelei uitdampen om de dorstige tongen te laven. De vruchten worden hier ook met suiker gekonfijt, hetzij nat, hetzij droog. Het sap van de zwarte als die uitgewerkt is met wat suiker en de gestampte pitten daarbij dient niet alleen om daar ook mee te stoven en rode sausen te maken, maar bij de wijn gedaan geeft het die een aangename kleur en smaak. De zwarte morellen worden op maartse en septemberbieren gedaan, tenminste het dik gemaakte sap om het een mooie kleur te laten hebben. De kersen en morellen op de oven of aan de bomen gedroogd dienen ‘s winters om te koken en als voor verse kersen op te dissen. Kersen veel gegeten laten goed plassen en maken de verstopte lichamen luchtig en veroorzaken bij velen een afgang maar laten veel zuur na.

CXXVIII. HOOFD-STUK

Cervicaria, Trachelium, Rapunculum, ofte soorten van Hals-kruid, Raponce met en sonder aaren.

Van het Hals-kruid sullen wy nevens de Raponce ses soorten beschryven. D’eerste is het groote Hals-kruid, seer na de Viola Mariana ofte Mariettes gelykende. Uit zyn wortel komen verscheide hairige, kantige stammetjes, van een voet ofte twee hoog, die sig in eenige weinige takken verdeelen. De bladeren zyn ruig, breed, spits toeloopende, en aan de kanten gekerfde bladen, hebbende yder een rouw steeltjen, van gedaante de Netel-bladen seer gelyk, maar soo donker-groen niet, en wel soo lyvig. Langs de steelen heeft men de bloemtjes, op de wyse als Klokjes, wat kleinder als die van de Mariettes, aan haar uiterste in vyf puntige deelen gedeelt, bleik-purper, oft blauwagtig van koleur. Van binnen zyn eenige veselen. Yder bloemtjen staat in een diep gekorven groen Kokertjen. De wortel is matig dik, met veele veselen behangen.

Het tweede groote Hals-kruid is de vorige wel gelyk, maar heeft geen ruige bladen nog stam. De bloemtjes zyn Violet-paars van koleur en de wortel is de vorige gelyk.

Het kleine Hals-kruid wast soo hoog niet, de bladen zyn kleinder, bleiker en minder rouw. De bloemtjes zyn kleinder, bleek-purper ofte peers, [182] veele digt by een, en regt op staande, niet neder-hangende. Is van wortel mede als de vorige, maar soo kloek niet.

De vierde noemt men Raponce, ofte Rapunculum, dese heeft korter Stammetjes, als het groote Hals-kruid. De bladen zyn het selvige ook seer gelyk, dog niet soo diep geschaart, nogte soo ruig niet. De bloemtjes buigen sig nederwaarts, bleik-purper, ofte paarsagtig blauw. De wortelen zyn wit, dun, die met veele veselen voort-kruipen.

De vyfde soort is mede een Raponce ofte Wilde Raap, heeft dunne Stammetjes met langwerpige, effene, smalle, kaale en ongekorve blaadjes, de bloemtjes zyn kleinder als die van hals-kruid, gemeenlyk blauw, de wortelen zyn wit, ontrent een vinger lang, bequaam om gegeten te worden.

Eer de bloemen deser soorten open gaan, zyn zy vyf-hoekig, maar als de bloemen open zyn, vertoonen zy een langagtig Klokjen met vyf puntige tippen, met eenige witte draadjes daar in. De zaad-huisjes selfs zyn hoekig, boven breed maar blood.

Een sesde soort van Raponce ofte Wilde Raap heeft onder breede bladen, maar hoe sy hooger groeien, hoe die smalder werden. De Stammetjes werden een spanne hoog, op welkers top de bloemtjes komen als een aare, en daarom Vosse-staart genaamt. Dese bloemtjes zyn klein, en eer yder in ’t besonder open gaat, gelyken sy wel een klein hoorntjen, maar open gaande, vertoonen sy vier smalle blaadjes, die wit, blauw ofte purper zyn. Daar na volgen kleine zaad-huisjes digt by een heeft, gelyk andere Rapen, witte wortelen.

De dry eerst soorten wasschen alhier alleen in de Hoven, maar in Duitsland, wasschen sy meest langs de Weijen. Het vierde, vyfde en sesde [183] vind men hier en daar in de Bosschen, en aan de Zee gelegene plaatsen. Sy bloeijen in Braak-maand, en sommige daar van de meeste Somer door.

Dese gewassen werden gekookt, en in de keelgeswellen met het kooksel gegorgelt, en het overige buiten om den hals geslagen, en daarom meint men, dat het hals-kruid genaamt is. De wortelen van de Raponce werden over de Saladen gesneden en gegeten. Ook werden die gekookt, gebraden en gebakken, ’t is seker dat sy geen quade gyl in de maag en darmen maken, en een goed voedsel zyn.

CXXVIII. HOOFDSTUK.

Cervicaria, Trachelium, Ranunculus of soorten van halskruid, rapons met en zonder aren. (groot halskruid is Campanula trachelium. (Trachelium caeruleum en de kleine Campanula glomerata)

Van het halskruid zullen wij naast de rapunzels zes soorten beschrijven. De eerste is het grote halskruid die zeer op de Viola mariana of mariettes lijken. Uit zijn wortel komen verschillende harige en kantige stengeltjes van een zestig cm hoog die zich in een paar takken verdelen. De bladeren zijn ruig en breed en lopen spits toe, zijn aan de kanten gekerfd en elk heeft een ruw steeltje, van vorm de netelbladen zeer gelijk maar niet zo donkergroen en wel zo stevig. Langs de stelen heeft men de bloempjes op de wijze als klokjes en wat kleiner dan die van de mariettes die aan hun uiterste in vijf puntige delen gedeeld zijn, bleek purper of blauwachtig van kleur. Van binnen zijn enige meeldraden. Elk bloempje staat in een diep gesneden, groen kelkje. De wortel is matig dik en met vele vezels behangen.

Het tweede grote halskruid is de vorige wel gelijk maar heeft geen ruige bladen of stengel. De bloempjes zijn violetpaars van kleur en de wortel is het vorige gelijk.

Het kleine halskruid groeit niet zo hoog, de bladen zijn kleiner, bleker en minder ruw. De bloempjes zijn kleiner, bleek purper of paars en staan met vele dicht bijeen en rechtop, niet hangend. Is van wortel ook als de vorige, maar niet zo kloek.

De vierde noemt men raponzel of Ranunculus, (Campanula rapunculus) die heeft kortere stengeltjes zoals het grote halskruid. De bladen zijn die ook zeer gelijk maar niet zo diep getand en ook niet zo ruig. De bloempjes buigen zich naar beneden en zijn bleek purper of paarsachtig blauw. De wortels zijn wit, dun die met vele vezels voortkruipen.

De vijfde soort (Campanula rapunculoides) is ook een raponzel of wilde raap en heeft dunne stengeltjes met langwerpige, effen en smalle, kale en ongedeelde blaadjes. De bloempjes zijn kleiner dan die van het halskruid en gewoonlijk blauw. De wortels zijn wit en ongeveer een vinger lang, goed om gegeten te worden.

Voor de bloemen van deze soorten opengaan zijn ze vijfhoekig, maar als de bloemen open zijn vertonen ze een langachtig klokje met vijf puntige tippen waarin enige witte stuifmeeldraadjes zitten. De zaadhuisjes zelf zijn hoekig, boven breed maar kaal.

Een zesde soort van raponzel of wilde raap (Phyteuma spicatum) heeft onder brede bladen, maar hoe ze hoger ze groeien hoe smaller ze worden. De stengeltjes worden een zeventien cm hoog op wiens top de bloempjes komen als een aar en wordt daarom vossenstaart genoemd. De bloempjes zijn klein en voor elk apart open gaat lijken ze wel een klein hoorntje, maar als ze open gaan vertonen ze vier smalle blaadjes die wit, blauw of purper zijn. Daarna volgen kleine zaadhuisjes dicht bijeen, net zoals andere rapen en witte wortelen.

De drie eerst soorten groeien hier alleen in de hoven, maar in Duitsland groeien ze meestal langs de weiden. Het vierde, vijfde en zesde vindt men hier en daar in de bossen en aan de zee gelegen plaatsen. Ze bloeien in juni en sommige daarvan de hele zomer door.

Deze gewassen worden gekookt en in de keelgezwellen met het kooksel gegorgeld, het overige buiten om de hals geslagen, daarom meent men dat het halskruid genoemd wordt. De wortels van de raponzels worden over de salades gesneden en gegeten. Ook worden die gekookt, gebraden en gebakken. Het is zeker dat ze geen kwade sap in de maag en darmen maken en een goed voedsel zijn.

CXXIX. HOOFD-STUK

Ceterach ofte Asplenion, Milt-kruid ofte Steen-varen.

De Steen-varen is een laag gewasch, bestaande alleen uit lange, harde, smalle blaadjes een palme hoog, aan beide zyden zaags-gewyse diep gesneden, soodanig dat de kerf van d’eene zyde, niet en komt tegen over de snede van d’andere zyde, van boven geel-groen, en van onderen wolagtig Kastanie-bruin, zynde in plaats van de bloemtjes, waar uit mede seer klein zaad uit valt, welke het met de Scolopendria, Capillus Venerius enz. gemeen heeft. De wortelen bestaan uit een menigte fyne, swarte, en door een verwarde veselen.

Men vind het meest op oude verlatene plaatsen tusschen de klippen, by oude Kastelen en timmeragien in Italien, Vrankryk, Spangien, Engeland, Candien &c. Dit gewasch is het heele jaar [184] groen, maar meest in de Somer, want het krygt in de voortyd wederom nieuwe benamingen.

Men agt het sonderlinge tegens de Milt en levers-verstoppingen, en Geelsucht, wanneer men het kooksel drinkt, ofte het selvige dagelyks trekt gelyk als Thee, men segt ook dat het de pisse afset, de stonden dryft, en het zaad vermindert.

CXXIX. HOOFDSTUK.

Ceterach of Asplenion, miltkruid of steenvaren. (Ceterach officinarum)

Steenvaren is een laag gewas en bestaat alleen uit lange, harde en smalle blaadjes van een zeventien cm hoog die aan beide zijde zaagsgewijze diep gesneden zijn en zodanig dat de kerf van de ene zijde niet tegenover de snede van de andere zijde komt, van boven geelgroen en van onderen wolachtig kastanjebruin die er is in plaats van bloempjes waaruit ook zeer klein zaad valt wat het met de Scolopendria, Capillus Venerius enz. overeen heeft. De wortels bestaan uit een menigte fijne, zwarte en dooreen verwarde vezels.

Men vindt het meestal op oude, verlaten plaatsen tussen de klippen, bij oude kastelen en houtwerken in Italië, Frankrijk, Spanje, Engeland, Kreta etc. Dit gewas is het hele jaar groen, maar meestal in de zomer want het krijgt in de voorjaar weer nieuwe bladeren

Men acht het zeer goed tegen de milt en leververstoppingen en geelzucht wanneer men het kooksel drinkt of het dagelijks trekt net zoals thee, men zegt ook dat het de plas afzet, de stonden drijft en het zaad vermindert.

CXXX. HOOFD-STUK

Chaerefolium, ofte Kervel.

Men noemt de selve mede Chaerephyllum, Cerefolium en Cherefolium, dese wast twee of dry voeten hoog, de bladen zyn wel groot, maar in verscheide steelen wederom onderdeilt, waar aan wederom dunne, tengere, gekorvene, geel-groene blaadjes wasschen, in gedaante byna als de Peterseli, de reuk is seer aangenaam. De steeltjes en stammetjes zyn van d’eigenste koleur en reuk, rond, hol, dun en tenger, welke, wanneer het zaad rypt, purperagtig werden. Op de top komen kroontjes, met menigte seer kleine, witte vyf-bladige bloemtjes. Waar na een lang, swart, dun, en aan beide zyden puntig zaad komt te volgen. De wortel bestaat uit veseltjes.

De Kervel blyft de geheele Winter over, en dan heeft men die vroeg in ’t voorjaar, maar is malser, wanneer die gesaaid is. Sy wast gewillig in alle Moes-hoven in een goede vette aarde. In ’t voorjaar gesaaid, bloeyd deselvige in Braak-maand en Hooi-maand, maar soo men geduurig goede Kervel begeert, moet men die dikmaals afsnyden, anders krygt die te harde steelen, en schiet in ’t zaad. Welke men in de Oogst-maand ofte in het najaar [185] zaaid, is het in het voorjaar bequaam, om te gebruiken, en daar vroeg zaad van te queeken.

Van de Kervel maakt men kooksels om wel te doen wateren, en het geronne bloed los en vloeybaar te maken, als mede tegens het kolyk, men maakt daar ook stovingen van, om op den buik te leggen tegens kolyk, en wanneer men zyn water niet losen kan. Het overgehaalde water dient mede tot deselvige qualen.

Dit kruid werd veel gebruikt om daar Warmoes van te hakken, als mede om Kervel-taarten, en Kervel-koekjes met melk, eijen, suiker, biscuit enz. te bakken. Men kooktse mede in soete melk, en men gietse over witte brood, om een sop te maken, zynde goed voor mannen die wat aan de koele kant zyn.

CXXX. HOOFDSTUK.

Chaerefolium of kervel. (Anthriscus cerefolium)

Men noemt het ook Chaerophyllum, Cerefolium en Cherefolium. Die groeit zestig of negentig cm hoog. De bladen zijn wel groot, maar in verschillende stelen weer onderverdeeld waaraan weer dunne, tengere, ingesneden geelgroene blaadjes groeien die van vorm bijna als de peterselie zijn, de reuk is zeer aangenaam. De steeltjes en stengeltjes zijn van dezelfde kleur en reuk, rond en hol, dun en tenger en die worden wanneer het zaad rijpt purperachtig. Op de top komen schermen met een menigte zeer kleine, witte vijfbladige bloempjes. Waarna een lang en zwart, dun en aan beide zijde puntig zaad komt te volgen. De wortel bestaat uit kleine worteltjes.

Kervel blijft de gehele winter over en dan heeft men die vroeg in het voorjaar, maar is malser wanneer die gezaaid is. Ze groeit gewillig in alle moeshoven in een goede, vette aarde. In het voorjaar gezaaid bloeit dit in juni en juli, maar als men steeds goede kervel wil hebben, moet men die vaak afsnijden anders krijgt die te harde stelen en schiet in het zaad. Die men in de augustus of in het najaar zaait is het in het voorjaar goed om te gebruiken en daar vroeg zaad van te kweken.

Van kervel maakt men kooksels om goed te laten plassen en het gestolde bloed los en vloeibaar te maken als ook tegen zijdepijn. Men maakt daar ook stovingen van om op de buik te leggen tegen zijdepijn en wanneer men zijn water niet lossen kan. Het overgehaalde water dient ook tot deze kwalen.

Dit kruid wordt veel gebruikt om daar warmoes van te hakken als ook om kerveltaarten en kervelkoekjes met melk, eieren, suiker, biscuit enz. te bakken. Men kookt ze ook in zoete melk en men giet ze over witte brood om een sop te maken wat goed is voor mannen die wat aan de koele kant zijn.

CXXXI. HOOFD-STUK

Chamaedrys, groote en kleine kruipende Chamedrys, ofte Bathengel.

De Chamaedrys mede Gamanderlyn en Trissago gesegt, heeft twee kruipende soorten, een groot en een kleine. De groote, bestaat uit veele vierkante, kleine, dunne, houtagtige rysjes, die hier en ginder ter aarden neder kruipen, heeft kleine, breede, dog een weinig langere spitse blaadjes, aan de kanten getand, staande twee en twee met korte steeltjes over malkanderen, eenigsins wolagtig ofte gehaart, matig hard. De bloemtjes zyn van gedaante als de doove netelen, dog veel kleinder, spruitende nevens de blaadjes uit, voornamelyk boven, van koleur, purper rood, ofte donker paars, waar na een klein en swart zaad volgt. Heeft [186] een veselagtige en voortkruipende wortel, waar uit wederom nieuwe loten te voorschyn komen.

De kleine verscheelt van de vorige alleen hier in, dat de blaadjes van onderen grys zyn, en harder van steelen.

Beide soorten wasschen alhier in de Tuinen, bloeijende beide in Hooy-maand en Oogst-maand. Dese hoe sy beter aarde hebben, hoe sy grooter werden.

Men gebruikt dit gewas tegens de verstoppingen van de Lever en Milt, is vry bitter. Des avonds het kooksel heet gedronken doet sweeten, en verdryft de koorsen, is dienstig in Scheurbuik, Water-sugt, Wormen, geronne bloed, opgestopte stonden, Jigt, Flerecyn enz.

CXXXI. HOOFDSTUK.

Chamaedrys, grote en kleine kruipende Chamedrys of bathengel. (Teucrium chamaedrys, kleine is Veronica chamaedrys)

Chamaedrys die ook Gamanderlyn en Trissago genoemd wordt heeft twee kruipende soorten, een grote en een kleine. De grote bestaat uit vele vierkantige, kleine, dunne en houtachtige twijgen die hier en daar op de aarde kruipen. Het heeft kleine en brede, maar wat langere spitse blaadjes die aan de kanten getand zijn en twee en twee tegen over elkaar staan met korte steeltjes en enigszins wolachtig of behaard zijn, matig hard. De bloempjes zijn van vorm als de dove netelen, maar veel kleiner en spruiten naast de blaadjes uit, voornamelijk boven en van kleur purperrood of donkerpaars waarna klein en zwart zaad volgt. Het heeft een vezelachtige en voortkruipende wortel waaruit weer nieuwe loten tevoorschijn komen.

De kleine verscheelt van de vorige alleen hierin dat de blaadjes van onderen grijs zijn en harder van stelen.

Beide soorten groeien hier in de tuinen en bloeien beide in juli en augustus. En hoe betere grond ze hebben hoe groter ze worden.

Men gebruikt dit gewas tegen de verstoppingen van de lever en milt, is vrij bitter. ‘s Avonds het kooksel heet gedronken laat zweten en verdrijft de koortsen, is nuttig in scheurbuik, waterzucht, wormen, geronnen bloed, opgestopte stonden, jicht, reuma enz.

CXXXII. HOOFD-STUK

Regt opstaande Chamaedrys.

Dit gewasch verscheelt van het vorige kruipende Chamaedrys niet, dan dat het Heesters-gewyse, met houtagtige steeltjes regt op wascht, de blaadjes zyn mede wat grooter.

Het wast op gebergten en dorre plaatsen, maar alhier in de Tuinen. Het bloeyd en geeft zyn zaad in de tyd als de vorige.

Het gebruik is mede als de vorige.

CXXXII. HOOFDSTUK.

Recht opstaande Chamaedrys. (Teucrium flavum)

Dit gewas verscheelt niet van het vorige kruipende Chamaedrys dan dat het heestersgewijze met houtachtige steeltjes rechtop groeit, de blaadjes zijn ook wat groter.

Het groeit op gebergten en dorre plaatsen, maar hier in de tuinen. Het bloeit en geeft zijn zaad in de tijd als de vorige.

Het gebruik is ook als de vorige.

[187] CXXXIII. HOOFD-STUK

Chamaedrys Sylvestris, Teucrium, wilde Gamander, Wilde Bathengel.

Dese soort heeft dunne, hoekige rysjes ofte takjes, die gelyk als eenige knoopjes ofte leedjes vertoonen, een voet ofte anderhalf hoog, sig eenigsins na d’aarde buigende. Hier aan staan kleine, wat breede en langagtige, spits-toeloopende, zaags-gewyse sagte blaadjes, twee en twee tegen over malkanderen, sonder steeltjes dog niet digte, by een. Van ’t midden tusschen deser steeltjes tot boven in de top, komen tusschen yder blaadjen een klein vier gebladert blauw bloemtjen, met eenige veselen binnen sig, en dese vertoonen byna een aare, staande yder op een kort steeltjen, van onderen heeft yder bloemtjen ook een steunsel van eenige groene blaadjes. Na desen volgen daar breedagtige huisjes, met klein zaad. De wortel is dun en veselig.

Dit gewas groeid langs de wateren en wegen, ook in Bosschagien, maar verandert seer na de plaats daar het voortkomt, somtyds zyn de bloemen bleiker, en somtyds de blaadjes rouwer en hairagtiger, of de blaadjes staan ylder, of het heeft soo veel takkjes niet, of het heeft ‘er meer. Men siet het de meeste Somer door bloeijen, en onderwylen zaad voortbrengen.

Men agt het bequaam tegens alle verstoptheden van Lever en Milt, en andere klieren.

CXXXIII. HOOFDSTUK.

Chamaedrys sylvestris, Teucrium, wilde gamander, wilde bathengel. (Veronica austriaca, subsp. teucrium)

Deze soort heeft dunne, hoekige twijgen of takjes die tegelijk enige knoopjes of leden vertonen van een vijfenveertig cm hoog die zich enigszins naar de aarde buigen. Hieraan staan kleine, wat brede en langachtige, spits toelopende en zaagsgewijze, zachte blaadjes twee en twee tegen over elkaar zonder steeltjes, maar ze staan niet dicht bijeen. Van het midden tussen deze steeltjes komt tot boven in de top tussen elk blaadje een klein vierbladig blauw bloempje met enige meeldraden binnen zich en die vormen bijna een aar, elk staat op een kort steeltje, van onderen heeft ieder bloempje ook een kelksteunsel van enige groene blaadjes. Hierna volgen breedachtige huisjes met klein zaad. De wortel is dun en vezelig.

Dit gewas groeit langs de plassen en wegen, ook in bosjes maar verandert zeer naar de plaats waar het voortkomt, soms zijn de bloemen bleker en soms de blaadjes ruwer en hariger of de blaadjes staan ijler of het heeft niet zoveel takken of het heeft er meer. Men ziet het de hele zomer doorbloeien en ondertussen zaad geven.

Men acht het goed tegen alle verstopping van lever en milt en andere klieren.

[188] CXXXIV. HOOFD-STUK

Chamaepytis, Veld-Cypres.

Dit gewas noemt men ook Iva, Iva Arthetica, Iva Arthritica, Ajuga, Abiga, enz. Dese is dryderlei, d’eerste heeft veele, kleine, dunne, hairagtige takjes, half en half opstaande en ter aarden neder leggende, de blaadjes staan aan yder lid twee en twee, tegens malkanderen over, sonder steeltjes, lang en smal, somtyds in vieren, maar meest in dryen gekloven, een weinigjen ruig, niet te groen van koleur. Tusschen ’t begin der blaadjes komen kleine, geele bloemtjes, hebbende elk zyn groen, en eenigsins getand kokertjen. De wortel is veselagtig, ’t geheele gewas riekt eenigsins harstagtig na den Pyn-boom, en daarom heeft het zyn naam na de Pyn-boom gekregen, als of men seide lage Pyn-boom.

De tweede, wast met kromgeboge, dikkere vierkante en eenigsins wolagtige steeltjes meer opwaarts, heeft veele ledekens, uit welke aan yder zyde een blaadjen voortkomt, yder aan een steeltjen, breed, dog in veele snippelen gedeelt, tusschen haren oorsprong komen dry of vier bleek-paarse ofte purper-roode bloemtjes staande yder in zyn groen getand kokertjen. De wortel is dun en veselagtig. Dit gewas riekt mede na de Pyn-hars.

Het derde riekt mede na den selven hars, hebbende ses of seven gryse steeltjes, een palme hoog, dese deilen sig nog in andere kleindere takjes. Hier aan wasschen kleine, een weinig breed en lange spits toeloopende gryse blaadjes, sonder steeltjes. Op het top der steeltjes komen klein, bleik-geele, en [189] mede in kokertjes staande bloemtjes. De worteltjes zyn mede veselagtig.

Sy wasschen hier alleen in de Kruid-beminnaars Hoven, anders op steenige, puinagtige en sandige plaatsen. Sy bloeijen in Hooi-maand en Oogst-maand, en geven klein zaad.

Het zyn matig verwarmende kruiden, dat uit de reuk blykt, en by gevolgen dun van deelen. Het kooksel of gedronken als Thee, ofte het uitgerookte sap in pilletjes ingenomen, werden gebruikt tegens het flerecyn, watersugt, geelsugt, en alle zenuw-ziekten. Verdryft verstoppingen des Levers, Milts en van alderlei klieren, men segt dat het mede de pisse dryft. Uiterlyk mag men het in Pappen doen of stovingen om geswellen te doen verdwynen, ofte vermorwen, en dat met honig en terwen-meel, en dient dan voornamelyk op harde en geklonterde klieren der borsten.

CXXXIV. HOOFDSTUK.

Chamaepytis, veldcypres. (Ajuga chamaepitys, Ajuga genevensis en Ajuga iva)

Dit gewas noemt men ook Iva, Iva arthetica, Iva arthritica, Ajuga, Abiga, enz. Deze is van drie soorten. De eerste heeft vele kleine, dunne, harige takjes die half en half opstaan en ter aarde liggen, de blaadjes staan aan ieder lid twee en twee tegen over elkaar zonder steeltjes en zijn lang en smal, soms in vieren, maar meestal in drieën gekloven, wat ruig en niet te groen van kleur. Tussen het begin van de blaadjes komen kleine, gele bloempjes en elk heeft zijn groen en enigszins getand bloemkelkje. De wortel is vezelachtig. Het gehele gewas ruikt enigszins harsachtig naar de dennenboom en daarom heeft het zijn naam naar de dennenboom gekregen als of men zegt, lage dennenboom.

De tweede groeit met kromgebogen, dikkere vierkante en wat wolachtige steeltjes meer omhoog, heeft vele leden en hieruit komt aan elke kant een blad voort elk aan een steeltje, ze zijn breed, maar in vele delen gedeeld. Tussen hun oorsprong komen drie of vier bleek paarse of purperrode bloempjes die elk in hun groen getand kelkje staan. De wortel is dun en vezelachtig. Dit gewas ruikt ook naar de dennenhars.

De derde ruikt ook naar dezelfde hars, heeft zes of zeven grijze steltjes van zeventien cm hoog die delen zich nog in andere kleinere takjes. Hieraan groeien kleine, wat brede en lange, spits toelopende grijze blaadjes zonder steeltjes. Op de top van de steeltjes komen kleine bleek gele en ook in kelkjes staande bloempjes. De kleine worteltjes zijn ook vezelachtig.

Ze groeien hier alleen in de kruidbeminnaars hoven, anders op stenige, puinachtige en zandige plaatsen. Ze bloeien in juli en augustus en geven klein zaad.

Het zijn matig verwarmende kruiden wat uit de reuk blijkt en bijgevolg dun van delen. Het kooksel gedronken als thee of het uitgekookte sap in pilletjes ingenomen wordt gebruikt tegen reuma, waterzucht, geelzucht en alle zenuwziekten. Verdrijft verstoppingen van de lever, milt en van allerlei klieren, men zegt dat het ook de plas af drijft. Uiterlijk mag men het in pappen doen of stovingen om gezwellen te laten verdwijnen of vermurwen en dat met honing en tarwemeel dient dan voornamelijk op harde en geklonterde klieren van de borsten.

CXXXV. HOOFD-STUK

Chelidonium Majus, Gouwe, stinkende Gouwe, of Schelkens-kruid.

Men noemt het mede Chelidonium, Celidonium, Hirundinaria Major, en dat om dat men meint dat de swaluwen hare oogen daar mede souden genesen. De stelen zyn rond, blauw-groen, boven in verscheide andere takjes gedeelt, van een voet of twee hoog, een weinigjen gehaart, tenger, ligt-brekende, met verscheide knoopjes, gebroken zynde, vloeyd door een goud-geel sap uit. De bladeren komen met steelen of uit de wortel, of aan de leden der steelen, zyn lang, in seven, vyf of meer of minder deelen tot de middel-ribbe toe [190] gedeelt, welkers blaadjes dan een weinig langwerpig zyn en getand, tenger, blauw-groen, glad, sagt en sappig, welke ligt gebroken zynde, uit hare ribbetjes mede een goud-geel sap geven. Op de toppen komen ses of seven vier-bladige bloemtjes, met eenige geele Safelingen in ’t midden, elk op zyn steeltjen, ’t welk afvallende, komen daar matig lange hauwkens ofte zaad-kokertjes, inhoudende een klein geelagtig of bruin, en blinkend zaad. De wortel is een pink dik of wat dikker, een vinger lang, met eenige veselen behangen, van koleur Saffraan-geel, dat is hoog-geel, ofte rood-geel, soo van binnen als buiten, gevende mede een sap, gelyk de struik en bladen. Dit geheele gewasch is swaar van reuk, scherp, bytend en bitteragtig.

Daar is nog een soort het vorige gelyk, maar de bladen zyn wat kleinder, en de bloemtjes zyn om de kanten wat gekartelt.

Het zaaid zyn zelven, of het komt voort van zyn overgeblevene plant, die het geheele jaar lang groen blyft, en bloeyd van Lente tot in het laatste des Somers, hebbende onderwylen ryp en onryp zaad. Het groeid geern op schaduwagtige plaatsen, die niet betreden werden, en wast weelderig in een schaduwagtige hoek der Hoven.

Uit de reuk en smaak bestaat de geheele plant uit fyne en doordringelyke deeltjes, en is bequaam den geel-sugtigen, alsoo het de verstopte kliertjes des Levers opend, waardoor de galle moet afgescheiden werden, is voorts ook daarom dienstig de verstoptheden van alle ingewanden. De wortel behoorlyk gesneden kan men als een set-pil gebruiken. Het gele sap gemengt of ongemengt, geneest de oog-schillen, en oog-vlekken, somtyds met een sagt penceeltjen ofte veertjen, daar een weinig van opgestreken. Het selve dagelyks op de [191] vratten der handen gestreken doet die binnen korten afvallen. Men kan het gebruiken als een kooksel, of het kruid met zyn wortel in een sakjen doen, en op wyn of bier hangen, en drinken, of men kan het sap uitpersen, en tot de dikte van pillen uitdampen. Of men doet by het sap witten honig, en men kookt het tot de dikte van honig, om sweeringen te suiveren, of om versche wonden te genesen. Het verse sap, voornamelyk het geele in wonden gedrukt, geneest seer schielyk, en dit kruid werd daarom onder de wond-kruiden gerekent. Men maakt hier ook een water af tegens de oog-qualen, maar is van weinig nut, ten ware uit het sap alleen.

CXXXV. HOOFDSTUK.

Chelidonium majus, gouwe, stinkende gouwe of schelkenskruid. (Chelidonium majus)

Men noemt het ook Chelidonium, Celidonium en Hirundinaria major en dat omdat men meent dat de zwaluwen hun ogen daar ook mee zouden genezen. De stelen zijn rond, blauwgroen en boven in verschillende andere takjes gedeeld, van een zestig cm hoog, wat behaard, tenger en breken gemakkelijk, met verschillende knoopjes en als die gebroken worden vloeit daar een goudgeel sap uit. De bladeren komen met stelen uit de wortel of aan de leden van de stelen en zijn lang, in zeven, vijf, meer of minder delen tot de middensteel toegedeeld wiens blaadjes dan wat langwerpig zijn en getand en tenger, blauwgroen en glad, zacht en sappig die gemakkelijk gebroken worden, uit hun ribben komt ook een goudgeel sap. Op de toppen komen zes of zeven vierbladige bloempjes met enige gele meeldraadjes in het midden en elk op zijn steeltje. Als de bloem afvalt komen daar matig lange hauwtjes of zaadkelkjes waarin een klein, geelachtig of bruin en blinkend zaad is. De wortel is een pink dik of wat dikker en een vinger lang, met enige vezels behangen, van kleur saffraangeel, dat is diep geel of roodgeel en zo van binnen als buiten, geeft ook een sap net als de stengel en bladen. Dit gehele gewas is zwaar van reuk en scherp, bijtend en bitterachtig.

Er is nog een soort die het vorige gelijk is, maar de bladen zijn wat kleiner en de bloempjes zijn om de kanten wat gekarteld.

Het zaait zichzelf of het komt voort van zijn overgebleven plant die het gehele jaar lang groen blijft en bloeit van lente tot op het eind van de zomer, heeft ondertussen rijp en onrijp zaad. Het groeit graag op schaduwachtige plaatsen die niet betreden worden en groeit weelderig in een schaduwachtige hoek van de hoven.

Uit de reuk en smaak herkent men dat de gehele plant uit fijne en doordringende deeltjes bestaat en goed is voor de geelzuchtige omdat het de verstopte kliertjes van de lever opent waardoor de gal afgescheiden moet worden, is daarom verder nuttig bij de verstopping van alle ingewanden. De wortel behoorlijk gesneden kan men als een zetpil gebruiken. Het gele sap gemengd of ongemengd geneest de oogschellen en oogvlekken door dat soms met een zacht penseeltje of veertje daar wat van op te strijken. Hetzelfde dagelijks op de wratten van de handen te strijken laat die binnen korte tijd afvallen. Men kan het gebruiken als een kooksel of het kruid met zijn wortel in een zakje doen en op wijn of bier hangen en drinken of men kan het sap uitpersen en tot de dikte van pillen uitdampen. Of men doet bij het sap witte honing en men kookt het tot de dikte van honing om zweren te zuiveren of om verse wonden te genezen. Het verse sap, voornamelijk het gele, in wonden gedrukt geneest zeer snel en dit kruid wordt daarom onder de wondkruiden gerekend. Men maakt hier ook een water van tegen de oogkwalen, maar is van weinig nut, tenzij uit het sap alleen.

CXXXVI. HOOFD-STUK

Chelidonium minus, Hirundinaria minor, Scrophularia minor, kleine Gouwe, ofte klein Speen-kruid.

De Kleine Gouwe heeft de minste gelykenisse niet met de groote, dan alleen in geelighed der bloemtjes. Het is een lage plant, de bladeren zyn van groente, groote, dikte, stelen, enz. de Lepel-bladen seer gelyk. Krygt uit de grond eenige kleine tengere Stammetjes, die langs de grond voort-kruipen, en op nieuws daar in wortelen, om nieuwe plantjes te maken. Hier op groeijen agt bladige, geele, ronde, dog spits toeloopende bloemtjes (door oeffeninge werden de bloemtjes dubbelt) na welke de zaad-bolletjes volgen, vol klein zaad. De wortel is veselagtig, hebbende veele aan een hangende knobbelige worteltjes, die van de wortel des grooten Speen-kruid gelyk, langagtig [192] rond, als en uitgeweikte Tarw-korlen, dog sommige zyn wat langer.

Het wast hier en daar in de Weijen, Bleik-velden en Bogaarden, op waterige of schaduwagtige plaatsen. Soo ras het vriesen over is, komen de blaadjes uit d’aarde, waar na de bloemtjes volgen, maar in Mei-maand, siet men van het geheele gewas niet weder, blyvende alleen de worteltjes in d’aarde.

De bladeren zyn seer scherp, maar in Switserland en elders brandende op de tong. De bladeren alhier geknauwt, beneemt het bloedige tand-vleis. De bladeren op de schurfde nagelen gelegt, verdryft die. Het sap van de bladeren en de wortel, geneest d’ambeijen ofte spenen, daar het zyn naam na heeft. Sommige dragen eenige der worteltjes by sig, om de spenen te verdryven, maar ik agt dit een by-geloof. ’t Sap geneest de vyg-werden aan den aars daar mede gestreken. Het trekt blaren op de huid en doet die sweeren. De bladeren stukken gevreven en een weinig in de neus gehouden, doet veel snotterigheid losen. Verdryft de krop-sweeren en wratten, daar mede gevreven.

CXXXVI. HOOFDSTUK.

Chelidonium minus, Hirundinaria minor, Scrophularia minor, kleine gouwe of klein speenkruid. (Ficari verna)

De kleine gouwe heeft de minste gelijkenis met de grote, dan alleen in geligheid van de bloempjes. Het is een lage plant, de bladeren zijn van groenheid, grootte, dikte, stelen enz. de lepelbladen zeer gelijk. Krijgt uit de grond enige kleine, tengere stengeltjes die langs de grond voortkruipen en opnieuw daarin wortelen om nieuwe plantjes te maken. Hierop groeien achtbladige, gele en ronde, maar spits toelopende bloempjes (door kweken worden de bloempjes dubbel) waarna de zaadbolletjes volgen vol klein zaad. De wortel is vezelachtig en heeft vele aaneenhangende knobbelige kleine worteltjes die de wortel van het grote speenkruid (Scrophularia nodosa) gelijk zijn en langachtig rond, als en uitgeweekte tarwekorrel, maar sommige zijn wat langer.

Het groeit hier en daar in de weiden, bleekvelden en boomgaarden op waterige of schaduwachtige plaatsen. Zo snel de winter over is komen de blaadjes uit de aarde waarna de bloempjes volgen maar in mei ziet men van het gehele gewas niets meer en blijven alleen de kleine worteltjes in de aarde.

De bladeren zijn zeer scherp, maar in Zwitserland en elders brandend op de tong. Als de bladeren hier gekauwd worden neemt het ‘t bloedige tandvlees weg. De bladeren op de schurftige nagels gelegd, verdrijft die. Het sap van de bladeren en de wortel geneest de aambeien of spenen waar het zijn naam van heeft. Sommige dragen enige van de kleine worteltjes bij zich om de spenen te verdrijven, maar ik acht dit een bijgeloof. Het sap geneest de komende aambeien aan de aars als het daarop gestreken wordt. Het trekt blaren op de huid en laat die zweren. De bladeren stuk gewreven en wat in de neus gehouden laat veel snotterigheid lossen. Verdrijft de kropzweren en wratten als het daarop gewreven wordt.

CXXXVII. HOOFD-STUK

Chrysanthemum, Vokelaar ofte geele Ganse-Bloemen.

De Stammetjes zyn rond, effen en kaal en in eenige takjes gedeelt, van een voet hoog, hier aan groeijen langwerpige bladen van een vinger breet, seer gesnippelt, dog in d’eene meer dan d’andere, na de grond en plaatse daar sy voortkomen. Op het opperste komen de bloemen, van[193] maaksel byna als een kleine, enkele goud-bloem, zynde niet alleen het binnenste knopje geel, maar ook de rondom staande blaadjes, welke glinsterig geel zyn, die yder op haar uiterste een inkneep ofte kerving hebben. De reuk is niet onaangenaam. De wortelen zyn veselagtig. Men vind het veel in Bouw-landen, Akkers en tusschen de Moes-kruiden, enz. Het bloeid in Wiede-maand tot in Oogst-maand toe.

Men kan het bequamelyk onder de Pappen doen, die men gebruikt om te vermorwen en te verteren. Voorts zyn de kragten ons onbekend.

CXXXVII. HOOFDSTUK.

Chrysanthemum, vokelaar of gele ganzebloemen. (Arnica montanum)

De stengeltjes zijn rond, effen en kaal en in enige takjes verdeeld, van een dertig cm hoog, hieraan groeien langwerpige bladen van een vingerbreed, zeer gesneden, maar in de ene meer dan in de andere naar de grond en plaats waar ze voortkomen. Op het opperste komen de bloemen, van vorm bijna als een kleine, enkele goudsbloem waarvan niet alleen het binnenste knopje geel is maar ook de rondom staande blaadjes die glinsterend geel zijn en die ieder op hun uiterste een inkeep of kerving hebben. De reuk is niet onaangenaam. De wortels zijn vezelachtig.

Men vindt het veel in bouwlanden, akkers en tussen de moeskruiden, enz. Het bloeit in juni tot in augustus toe.

Men kan het goed onder de pappen doen, die men gebruikt om te vermurwen en te verteren. Voorts zijn de krachten ons onbekend.

CXXXVIII. HOOFD-STUK

Cicer Rubrum, Roode Cicer.

Dese Cicers zyn rood, swart ofte wit. De Roode hebben dan dunne, harde, houtagtige, wat haaragtige ofte ruige, sig wat nederwaarts buigende Stammetjes, sig in verscheide takjes deilende, uit yder lid komen de blaadjes, met haar elven ofte dertienen aan een vry lange middel-zenuw, zynde wat breed, spits, en geschaart, staande twee en twee tegens malkanderen over. Onder de steelen deser blaadjes komen de bloemtjes, een alleen, yder op zyn eigen steeltjen, van gedaante als die van de gemeene Peulen, dog kleinder, wit ofte purper roodagtig, waar na een klein kort, en blaadgewyse Peultjen volgt, waar in twee of dry kantige en gehoekte Cicers leggen, hebbende yder een puntig knoopjen. Dese zyn wit, rood, of swart, dat is duister rood. De wortel is lang, dun en wit, en veselagtig

Sy wasschen meest in Italien en Spanjen, en daar [194] om Spaanse erwten genaamt, dog alhier wasschen sy in de Hoven, maar best op brakke gronden, sy bloeijen met het laatste van de Lente, waar na de Peultjes des Somers rypen.

Sy werden als andere Peul-vrugten, uitgedopt, gekookt en gegeten, voornamelyk de witte. Het sap daar de selvige in gekookt zyn, werd tegens ’t Graveel gebruikt en om het water af te setten, maar hier toe gebruikt men in de winkels alleen de roode ofte swarte. Het meel daar van, kan men in de plaats van Boone-meel gebruiken, om Pappen te maken. Sy werden in Italien, Sicilien, Griekenland enz. geroost, en van de kinderen gegeten, ofte van de reisende man, tot spyse, mede genomen, of sy bakken eenige koeken van het meel, ik denk, dat men de selvige in plaats van Coffee soude konnen gebruiken.

CXXXVIII. HOOFDSTUK.

Cicer rubrum, rode Cicer. (Cicer arietinum)

De cicers zijn rood, zwart of wit. De rode dan hebben dunne en harde, houtachtige en wat haarachtige of ruige wat naar beneden gebogen stengeltjes die zich in verschillende takjes verdelen. Uit elk lid komen de blaadjes die met hun elven of dertienen aan een vrij lange middensteel staan, ze zijn wat breed, spits en getand en staan twee en twee tegenover elkaar. Onder de stelen van deze blaadjes komen de bloempjes, ze zijn enkel en elk staat op zijn eigen steeltje die van vorm is als die van de gewone peulen, maar kleiner, wit of purperroodachtig waarna een klein, kort en bladachtig peultje volgt waarin twee of drie kantige en gehoekte cicers liggen, elk heeft een puntig knoopje. Die zijn wit, rood of zwart, dat is donkerrood. De wortel is lang, dun en wit en vezelachtig.

Ze groeien meestal in Italië en Spanje en worden daarom Spaanse erwten genoemd, maar hier groeien ze in de hoven en het beste op brakke gronden. Ze bloeien op het eind van de lente waarna de peultjes in de zomer rijpen.

Ze worden als andere peulvruchten uitgedopt, gekookt en gegeten, voornamelijk de witte. Het sap waar het in gekookt is wordt tegen de nierstenen gebruikt en om het water af te zetten, maar hier toe gebruikt men in de winkels alleen de rode of zwarte. Het meel daarvan kan men in de plaats van bonenmeel gebruiken om pappen te maken. Ze worden in Italië, Sicilië, Griekenland enz. geroosterd en door de kinderen gegeten of door de reizende mens tot voedsel ook genomen of ze bakken enige koeken van het meel, ik denk dat men het in plaats van koffie zou kunnen gebruiken.

CXXXIX. HOOFD-STUK

Cicuta, Scheerling of Dulle Kervel.

Dese heeft een lange, gladde, geknoopte, holle, dikke, bleik-groene, dog van onderen voornamelyk purper gespikkelden (als een adders-huid) stam, van vier, vyf of ses voeten hoog, of lager, na die een bequame grond heeft. De bladeren zijn duister groen, gemaakt, gedeelt, gesnippelt, en geschaart, byna als een Peterselie ofte Kervel, dog somtyds wel soo groot van uitbreidinge, stinkende van reuk. Op de top van den halm komen groote kroontjes, op de wyse als van Dil of Venkel, verciert met seer kleine witte vyf-bladige bloemtjes, waar de zaden op volgen, van maaksel even als dat van Anys-zaad. De wortel is een spanne [195] ofte anderhalf lang, witagtig en niet al te dik, vast, ten sy de stam daar op wast, dan werd die boven holder. Dese wast wel soo dik als een Pastinakel, en is daar somtyds verkeerdelyk toe gebruikt.

Het groeid door gansch Nederland langs de Wegen, Slooten, Wateren, Dyken, enz. Het bloeyd in de Wiede-maand, Hooi-maand, enz waar na het zaad volgt.

Al is ’t sake dat wel eer Socrates door den Scheerling te Athenen is omgekomen, soo is het egter alhier soo fenynig niet, want ik en veele kinderen plegen buiten Middelborg in Zeeland van de stam een soort van fleutjes te maken, sonder dat het onse mond hinderde, en hoe menigmaals geraakt het wel onder Warmoes of Peterseli, alsoo het van de spys-bereidsters selden gekend is? Ik meine dat dit gewas warm en fyn van deelen is, even als den Opium, (waar van men myn verhandelingen van d’Operatie der medicamenten kan lesen) want het werkt op de selfde wyse, alsoo een weinig, doet rasende, en als dronken werden, en verwekt veel slapen, ja den doodelyken slaap. Om syne fyne deelen resolveert het de geswollentheden, en verteert de dikke Milten, want men maakt met eenige Gommen daar een pleister af. De Spreuwen eten dit kruid sonder schaden, en de Vissers weten daar de Visschen mede te vangen.

CXXXIX. HOOFDSTUK.

Cicuta, scheerling of dulle kervel. (Cicuta virosa)

Die heeft een lange en gladde, geknoopte en holle, dikke en bleekgroene, maar van onderen voornamelijk purper gespikkelde (als een adderhuid) stengel van 120, 150 of 180cm hoog of lager nadat die een goede grond heeft. De bladeren zijn donkergroen en gedeeld, geveerd en getand, bijna als een peterselie of kervel, maar soms wel zo groot van uitbreiding, stinkend van reuk. Op de top van de halm komen grote schermen net als van dille of venkel die versierd zijn met zeer kleine, witte, vijfbladige bloempjes waarna de zaden volgen die van vorm zijn die van anijszaad. De wortel is een vijfendertig cm lang, witachtig en niet al te dik en vast, tenzij de stengel daarop groeit dan wordt die boven holler. Die groeit wel zo dik als een pastinaak en wordt daar soms verkeerd voor gebruikt.

Het groeit door gans Nederland langs de wegen, sloten, plassen, dijken enz. Het bloeit in juni en juli enz waarna het zaad volgt.

Al is het zaak dat Socrates wel door de scheerling te Athene is omgekomen toch is het echter hier niet zo giftig want ik en vele kinderen plegen buiten Middelburg in Zeeland van de stengel een soort van fluitjes te maken zonder dat het onze mond hindert en hoe vaak raakt het wel onder warmoes of peterselie omdat het door de voedselbereidsters zelden herkend wordt? Ik denk dat dit gewas warm en fijn van delen is evenals de opium (waarvan men mijn verhandelingen van de Operatie der medicamenten kan lezen) want het werkt op dezelfde wijze omdat het wat laat razen en als dronken worden, verwekt veel slaap, ja, de dodelijke slaap. Vanwege zijn fijne delen lost het de builen op en verteert de dikke milt want men maakt met enige gom daar een pleister van. De spreeuwen eten dit kruid zonder schade en de vissers weten daar de vissen ook mee te vangen.

CXL. HOOFD-STUK

Citrullus en Anguira, Agurk-Komkommer, Citroen Komkommer.

Dit gewas groeit plat neder op d’aarde, maar wil wel hoog aan staken, en Tuin-huis-latten [196] geleid werden, alzoo het als een Wyngaart, verscheide klawieren heeft om sig vast te hegten, welke komen daar yder oorsprong der bladen is. Dese Citrullen stronk dan is vry lang, verdeelende sig in veele takken en ranken. De bladeren zyn vry groot, breed en langwerpig uitloopende, in veele deelen diep gedeelt, tot byna haar middel-ribbe toe, hebbende yder een lange steel. Dese bladen met de stronk en takken zyn rouw en als doornagtig in ’t aantasten. De bloemen zyn matig groot goud-geel en vyf-bladig, niet spits toeloopende. De vrugten zyn vry groot, rond, in de lengte met vooren ofte streepen, groen, maar wit, als waar d’onderste zyde d’aarde raakt, van buiten glad. Van binnen zyn sy vaste en lyvig van vleis. In ’t binnenste voose merg leggen bruine, langwerpige, platte saden, van groote als kawoerde zaad, maar het binnenste dese bolsters is wit.

In d’Italiaanse plaatsen zyn dese gewassen gemeen, dog groeijen hier alleen in de Hoven. De vrugten zyn in ’t einde des Somers ryp, en duuren lang sonder rotten, wanneer men die by de steel aan de Solderingen hangt.

Het vlees naast de schorse werd rauw gegeten om de hitte des bloeds te verkoelen en den dorst te lessen, werd ook gesoden en als spyse gebruikt. Het zaad werd onder de vier groote verkouwende saden in de winkels voorgeschreven, maar ik agt dat het eigentlyk niet verkoelt, niet meer dan een Amandel. Men maakt met Gerste-water daar een soort van melk af, tegens nier en blaas-pynen, om te versagten en de brand en pyne te stillen, het welk om zyn oliagtige deelen niet vreemt is. Het selvige gebruikt men mede in hitsige koortsen tegens den dorst, en mede om te doen slapen, soo daar wat wit zaad van Eul-bollen by is gedaan.

CXL. HOOFDSTUK.

Citrullus en Anguira, augurk-komkommer, citroen komkommer. (Cucurbita citrullus)

Dit gewas groeit plat neer op de aarde, maar wil wel hoog aan staken en tuin- huislatten geleid worden omdat het als een druif verschillende klauwieren heeft om zich vast te hechten, die komen waar elke oorsprong van de bladen is. De citrullenstengel dan is vrij lang en verdeelt zich in vele takken en ranken. De bladeren zijn vrij groot, breed en lopen langwerpig uit, ze zijn in vele delen diep gedeeld tot bijna de middelsteel toe en elk blad heeft een lange steel. De bladen met de stengel en takken zijn ruw en doornachtig in het aanpakken. De bloemen zijn matig groot, goudgeel en vijfbladig en lopen niet spits toe. De vruchten zijn vrij groot, rond en hebben in de lengte voren of strepen, zijn groen, maar wit waar de onderste zijde de aarde raakt en van buiten glad. Van binnen zijn ze vast en stevig van vlees. In het binnenste voze merg liggen bruine, langwerpige, platte zaden van de grootte als kauwoerde zaad, maar het binnenste van deze bolster is wit.

In de Italiaanse plaatsen zijn deze gewassen algemeen, maar hier groeien ze alleen in de hoven. De vruchten zijn op het einde van de zomer rijp en blijven lang goed wanneer men die bij de steel aan de zolder hangt.

Het vlees naast de schors wordt rauw gegeten om de hitte van het bloed te verkoelen en de dorst te lessen, wordt ook gekookt en als voedsel gebruikt. Het zaad wordt onder de vier grote verkoelende zaden in de winkels voorgeschreven, maar ik acht dat het eigenlijk niet verkoelt, niet meer dan een amandel. Men maakt met gerstewater daar een soort van melk van tegen nier- en blaaspijnen om de brand te verzachten en pijn te stillen wat vanwege zijn olieachtige delen niet vreemd is. Hetzelfde gebruikt men ook in hete koortsen tegen de dorst en ook om te laten slapen als daar wat wit zaad van papaverbollen bij is gedaan.

[197] CXLI. HOOFD-STUK

Cochlearia ofte Lepel-bladen.

De Lepel-bladen komen met veele vry lange stelen uit haar wortel voort, hebbende yder een Lepels-gewyse blad, van boven wat holagtig, dik en lyvig, glad, gras-groen, ligt brekend, sappig, scherp van smaak, rond, dog een weinig spits toeloopende, somwylen rontom wat hoekig, van groote als de stinkende Gouwe, somtyds grooter en somtyds kleinder. Voorts komen nog tusschen dese uit de selfde wortel twee, dry ofte meer Stammetjes, die sig veeltyds in verscheide takjes deelen, dese zyn een spanne, en somtyds wel een voet hoog, langs dese komen veele kleine vier-bladige witte bloemtjes voort, waar na kleine zaad-huisjes volgen, in welke klein bruin zaad is. De wortelen zyn dun, wit en veselig.

De Engelsche Lepel-bladen zyn de vorige ganschelyk gelyk, dog soo seer niet uitgeholt, maar langagtig, en aan de zyden dieper ingesneden, ik heb een soort gesien by Muider-berg en ook by Harlingen, hebbende de gedaante van Porcelein, dat de selfde smaak hadde als de Lepel-bladen.

De Lepel-bladen groeijen alderbest by de Zee-plaatsen, en aan de Dyken, die somtyds het zoute water proeven. Het wast wel in de Hoven, maar soo weelderig nog soo scherp van smaak niet, en dan dient het wel in een schaduwagtige plaats te staan, alsoo de hitte der Sonne ’t selvige te schraal soude maken. Het geeft bloemtjes in Gras-maand en Bloei-maand, en daar na zaad, en dit alleen het tweede jaar, na dat het van zaad gesaaid is geweest, [198] anders kan dese plant lang overblyven, en alle jaren bloem en zaad geven.

Dit gewas werd tegens de Scheurbuik gebruikt, de bladen werden gekookt en gedronken, of op Wyn geset. Sommige maken daar een Conserven en Syropen van, andere een Geest uit het gegiste sap, ofte sy werden met Brandewyn tot een Geest gedistilleert, waar van men dagelyks eenige droppelen in Wyn ofte Bier gebruikt. Met de slappe Geest spoelt men het verrotte, bloedige en stinkende tand-vleis dagelyks. Hier werd mede olie uit gedistilleert, die soo heet is als een vuur, zynde de kragtigste van alle de fyne olien die ik oit ontmoet heb, want sy brand als een enkel vuur, eenige droppelen hier van by de alderfynste Geest van Brandewyn gedaan, bekomt men aanstonds een goede en kragtige Geest van Lepel-bladen. Dit kruid is alderbest des ogtens rauw gebruikt op een boteram, ofte onder Salade gesneden. Dit kruid en zyn bereisels, dryven mede de pisse af.

CXLI. HOOFDSTUK.

Cochlearia of lepelbladen. (Cochlearia officinalis)

De lepelbladen komen met vele en vrij lange stelen uit hun wortel voort, elk heeft een lepelvormig blad die van boven wat holachtig, dik en stevig is, glad en grasgroen, gemakkelijk brekend, sappig en scherp van smaak, rond en loopt wat spits toe, soms rondom wat hoekig en van grootte als de stinkende gouwe, soms groter en soms kleiner. Voorts komen hiertussen nog uit dezelfde wortel twee, drie of meer stengeltjes die zich vaak in verschillende takjes verdelen, die zijn een zeventien cm en soms wel dertig cm hoog. Hierlangs komen vele kleine, vierbladige, witte bloempjes voort waarna kleine zaadhuisjes volgen waarin klein bruin zaad is. De wortels zijn dun, wit en vezelig.

De Engelse lepelbladen zijn het vorige geheel gelijk maar niet zo zeer uitgehold, maar langachtig en aan de zijde dieper ingesneden, ik heb een soort gezien bij Muiderberg en ook bij Harlingen, het heeft de gedaante van postelein dat dezelfde smaak had als de lepelbladen.

De lepelbladen groeien allerbest bij de zeeplaatsen en aan de dijken die soms het zoute water proeven. Het groeit wel in de hoven, maar is dan niet zo weelderig en scherp van smaak en dan dient het wel in een schaduwachtige plaats te staan omdat de hitte van de zon het te schraal zou maken. Het geeft bloempjes in april en mei en daarna zaad, dit alleen het tweede jaar nadat het van zaad gezaaid is geweest anders kan deze plant lang overblijven en alle jaren bloem en zaad geven.

Dit gewas wordt tegen de scheurbuik gebruikt. De bladen worden gekookt en gedronken of op wijn gezet. Sommige maken daar een konserf en siroop van, andere een geest uit het gegiste sap of ze worden met brandewijn tot een geest gedistilleerd waarvan men dagelijks enige druppels in wijn of bier gebruikt. Met de slappe geest spoelt men dagelijks het verrotte, bloedige en stinkende tandvlees. Hier wordt ook olie uit gedistilleerd die zo heet is als een vuur en is de krachtigste van alle fijne oliën die ik ooit ontmoet heb want het brandt als een enkel vuur. Enige druppels hiervan bij de allerfijnste geest van brandewijn gedaan dan krijgt men aanstonds een goede en krachtige geest van lepelbladen. Dit kruid is het allerbeste 's ochtends rauw te gebruiken op een boterham of onder salade te snijden. Dit kruid en zijn bereidsels drijven ook de plas af.

CXLII. HOOFD-STUK

Colchicum ofte Titeloos.

De Colchicum is een Herfst-bloem, komende naakt uit d’aarde, sonder eenig Loof, zynde tenger, een palm hoog of wat hooger, staande op een tenger wit steeltjen, dese is ses-bladig, van maaksel de Saffraan-bloem gelyk, maar wat grooter, flauw-purper of blauwagtig, dog seer flauw van wit, koleur, in ’t midden zyn eenige bleik-geele draadjes, somtyds is de bloem wit, na weinig tyds vergaat dese bloem, sonder daar iets meer van te sien. Maar in de Lente-tyd komen daar dry ofte [199] vier groote lange, matig breede, gladde, gras-groene, lyvige bladen, wel van anderhalve spanne lang uit d’aarde, den Ajuin ofte grooten Hiacint gelykende. Tusschen dese bladen komen twee, ten hoogstens vier groote, dikke, langwerpige, drykante blaasjes (gelykende byna de knop van een Tulp) met heele korte steelen, boven uit dese knoppen komen twee of dry groene draadjes, dese splyten sich in de Somer in dry deelen open, waar in rond, hard en bruin zaad gelegen is, waar na dan bladen en alles vergaan. De wortel gelykent na een kleine Ajuin, onder breed, maar boven spits, aan d’eene zyde plat en met een vore, wanneer die bloeid, anders siet men die niet, sy bestaat mede uit verscheide rokken, is van buiten donker-bruin, van onderen zyn verscheide veselen, van binnen wit, een melkagtig sap uitgevende, als sy versch is, soet van smaak, maar daar na wat bitteragtig, verwekkende quylen.

Daar zynder die dit voor den Hermodactylus houden, maar meine dat sy bedrogen zyn, alsoo de Hermodactyli uit geen rokken bestaan, maar is een bol-gewas van binnen, als de Boontjes-hol-wortel vol meelagtigheid, en de Colchicum is tegendeel, werd niet alleen, gedroogt zynde, rimpelig, maar van binnen swart en voos.

Het is mede een ander gewasch als de Tydelosen ofte Narcissen, zynde dese soo genaamt,, om dat de bloem maar van eenen dag is, en daarom van de Grieken Ephemerum genaamt. Het verandert seer na de plaats, want het groeit in Italien, Vrankryk, Duitsland, in laagten en in hoogten, en daarom zyn de bladen somtyds grooter, en somtyds kleinder, alhier vind men het alleen in de Hoven.

Dit gewas segt men fenynig te wesen, [200] voornamelyk de wortel, den mensch verworgende, gelyk de Kampernoeljen, en maakt het lighaam vuurig en jeukende.

CXLII. HOOFDSTUK.

Colchicum of tijdeloos. (Colchicum autumnale)

Colchicum is een herfstbloem die naakt uit de aarde komt zonder enig loof. Het is tenger en een zeventien cm hoog of wat hoger en staat op een tenger wit steeltje, is zesbladig en van vorm de saffraanbloem gelijk, maar wat groter, licht purper of blauwachtig, maar zeer licht van een witte kleur, in het midden zijn enige bleek gele stuifmeeldraadjes, soms is de bloem wit, na korte tijd vergaat de bloem en is er niets meer van te zien. Maar in de lentetijd komen daar drie of vier grote lange, matig brede en gladde, grasgroene en dikke bladen van wel vijf en dertig cm lang uit de aarde die op de ui of grote hyacint lijken. Tussen deze bladen komen twee en ten hoogstens vier grote en dikke, langwerpige en driekante blaasjes (ze lijken bijna op de knop van een tulp) met hele korte stelen, boven uit die knopjes komen twee of drie groene draadjes die in de zomer in drie delen opensplijten waarin rond, hard en bruin zaad zit waarna dan bladen en alles vergaan. De wortel lijkt op een kleine ui en is onder breed, maar boven spits en aan de ene zijde plat en met een voor als die bloeit, anders ziet men die niet. Ze bestaat ook uit verschillende rokken en is van buiten donkerbruin, van onderen zijn verschillende worteltjes, is van binnen wit en geeft een melkachtig sap af als ze vers is, zoet van smaak, maar daarna wat bitterachtig en verwekt kwijlen

Er zijn er die dit voor de Hermodactylus houden, maar ik meen dat ze bedrogen zijn omdat de Hermodactylus niet uit rokken bestaat maar een bolgewas is van binnen zoals boontjes holwortel en vol meelachtigheid, de Colchicum is het tegendeel en wordt niet alleen als het gedroogd is rimpelig, maar van binnen zwart en voos.

Het is ook een ander gewas dan de tijdeloze of Narcissen en is zo genoemd omdat de bloem maar een dag duurt en daarom door de Grieken Ephemerum genoemd.

Het verandert zeer naar de plaats want het groeit in Italië, Frankrijk, Duitsland in laagten en in hoogten en daarom zijn de bladen soms zijn de bladen soms groter en soms kleiner. Hier vindt men het alleen in de hoven.

Dit gewas zegt men giftig te wezen, voornamelijk de wortel die de mens verwurgt, net zoals kampernoelje en het lichaam vurig en jeukend maakt.

CXLIII. HOOFD-STUK

Consolida major, Symphytum majus, Waal-wortel, Smeer-wortel, Spek-wortel.

De Stam ofte Stammen zyn twee ofte dry voeten hoog, kantig, rouw in ’t aantasten, vry dik, en hol, niet getakt, ten zy eenigsins, daar de bloemen zyn. Soo wel de bladeren die uit de wortel voortkomen als die aan de Stammen wasschen, zyn groot, lang en breed, spits toeloopende, rouw en als met sagte doorntjes begroeid, die in de huid prikkelen, hard en vreed, morsig groen van koleur. Op de toppen en zyd-scheuten komen de bloemen taks-gewys, vertoonen een lang, en hol Kelkjen, meer purperagtig, somtyds wit, maar selden geel, hier na volgt een rondagtig bruin zaad. De wortel is van buiten swart, maar van binnen wit, en lymagtig, is lang, dik en grof.

Een ander soort heeft een knobbelagtige wortel, de bladen kleinder, en de stam wat korter, wiens bloemtjes geel gemeenlyk zyn, anders de vorige soorte ganschelyk gelyk.

Met sietse veel langs de Rivieren en Slooten wasschen, ook wel in natagtige Weijen, en aarden mede wel in de Tuinen. Sy hebben in Braak-maand en Hoi-maand bloemtjes, waar na het zaad volgt.

De wortelen werden in de Genees-kunde alleen gebruikt. Het is een wond-middel soo innerlyk als uiterlyk gebruikt, is dienstig tegens de breuken,[201] ik ken iemand van myn na-bestaande in bloed, (die niet wys is, en nauwelyks hondert tellen kan) welke veeltyds een seer groote breuk heeft, welke sig alleen met het eten deser wortel herstelt, die ik hem over veele jaren te rade gaf, men maakt ten dien einde daar een kooksel van, die men drinkt, ofte uiterlyk op de wonden, enz. plaats. De speut-settingen in de Roode-loop zyn dienstig, als mede ’t selvige gedronken. Men laat het gebruiken die bloed-spuwen en braken, ofte versweringen in de longe hebben, en ’t kooksel is dan beter dan de Syroop daar van gemaakt. Is dienstig die bloed en etter wateren, en d’overtollige stonden, en Kraam-vloeden, en Witte-vloeden, en Zaad-loop, bloedende spenen, uithangen der scheede ofte aars-darm. Dese wortels werden mede wel geconfyt, by vleis gekookt, lymt de stukken aan malkanderen. Een Pap van het meel gemaakt en op de schurfde hoofden gelegt, doet het hair, als men die daar na van wil ligten, uit trekken.

CXLIII. HOOFDSTUK.

Consolida major, Symphytum majus, waalwortel, smeerwortel of spekwortel. (Symphytum officinale)

De stam of stengels zijn zestig of negentig cm hoog, kantig en ruw in het aanvoelen, vrij dik en hol, niet vertakt tenzij enigszins waar de bloemen zijn. Zowel de bladeren die uit de wortel voortkomen als die aan de stengels groeien zijn groot en lang, breed en lopen spits toe, ruw en als met zachte doorntjes begroeit die in de huid prikken, hard en wreed, morsig groen van kleur. Op de toppen en zijscheuten komen de bloemen takvormig en vertonen een lang en hol kelkje die meer purperachtig en soms wit is, maar zelden geel, hierna volgt een rondachtig bruin zaad. De wortel is van buiten zwart, maar van binnen wit en lijmachtig, lang, dik en grof.

Een andere soort heeft een knobbelachtige wortel, de bladen kleiner en de stengel wat korter wiens bloempjes gewoonlijk geel zijn, anders de vorige soort geheel gelijk.

Met ziet ze veel langs de rivieren en sloten groeien, ook wel in natte weiden en aarden ook wel in de tuinen. Ze hebben in juni en juli bloempjes waarna het zaad volgt.

De wortels worden alleen in de geneeskunst gebruikt. Het is een wondmiddel en zo innerlijk als uiterlijk gebruikt, is nuttig tegen de breuken. Ik ken iemand van mijn nabestaande in bloed, (die niet wijs is en nauwelijks honderd tellen kan) die vaak een zeer grote breuk heeft en die alleen met het eten van deze wortel herstelt die ik hem enige jaren geleden aanbeval. Men maakt tot dat doel er een kooksel van die men drinkt of uiterlijk op de wonden enz. plaats. Bij de spuitzettingen in de rode loop is het nuttig, als ook hetzelfde gedronken. Men laat het gebruiken die bloedspuwen en braken of zweren in de longen hebben, het kooksel is dan beter dan de siroop die daarvan gemaakt is. Is nuttig die bloed en etter plassen en de overtollige stonden, kraamvloeden en witte vloeden, zaadloop, bloedende spenen, uithangen van de schede of aarsdarm. De wortels worden ook wel gekonfijt en bij vlees gekookt, het lijmt de stukken aan elkaar. Een pap van het meel gemaakt en op de schurftige hoofden gelegd laat het haar als men die daarna wil lichten uittrekken.

CXLIV. HOOFD-STUK

Flos Constantinopolitanus, Constantinopel Bloem.

Uit een dunne, en verdeelde wortel schieten eenige dunne, gekoopte, wat ruigagtige, holle Stammetjes, van twee ofte dry voeten hoog, aan elk lid siet men twee bladen sonder stelen, mede wat ruig, staande regt tegens malkanderen over, matig breed en spits toeloopende, en weinig, dog fris donker-groen. Op het top komen veele bloemtjes by een, gelyk als van de Flos Armerius gesegt is.[ 202] De enkele bestaan uit vyf blaadjes, dog aan het eind met een inkeep, maar de dubbelde zyn meerder-bladig. De koleur is hoog-rood, dog somtyds bleek-rood, maar selden wit, ook wel wat na den Orangien trekkende. Yder bloemtjen staat in een groen Kokertjen. Hier na volgens lange spitse zaad-huisjes, in hebbende een klein, bruin zaad.

Sy groeijen hier alleen in de Hoven, blyvende de Winter over, alhoewel mede van zaad voort-gequeekt werd, maar bloeijen dan eerst het tweede jaar. Sy bloeid in ’t begin van de Somer, en in ’t laatste van Lente.

Niet jegenstaande wortel scherp is, soo werd egter nog wortel nog kruid gebruikt, alsoo men dese plant alleenlyk aanqueekt, tot cieraad in de Hoven, als tot Tuiltjes, alhoewel de bloeme geen reuk heeft.

CXLIV. HOOFDSTUK.

Flos Constantinopolitanus, Constantinopel bloem. (Silene chalcedonica)

Uit een dunne en verdeelde wortelschieten enige dunne en geknoopte, wat ruige en holle stengeltjes van zestig of negentig cm hoog op, aan elk lid ziet men twee bladen zonder stelen die ook wat ruig zijn en staan recht tegenover elkaar, matig breed en lopen spits toe en zijn weinig, maar fris donker groen. Op de top komen vele bloempjes bijeen net zoals van de Flos armerius gezegd is. De enkele bestaan uit vijf blaadjes die aan het eind een inkeep hebben, maar de dubbele zijn meerbladig. De kleur is dieprood, maar soms bleek rood en zelden wit, ook wel wat naar oranje trekkend. Elk bloempje staat in een groen kelkje. Hierna volgens lange, spitse zaadhuisjes waarin een klein, bruin zaad zit.

Ze groeit hier alleen in de hoven en blijft de winter over alhoewel het ook van zaad voort gekweekt wordt maar bloeit dan pas het tweede jaar. Ze bloeit in het begin van de zomer en op het eind van lente.

Niet tegenstaande de wortel scherp is toch wordt echter nog wortel nog kruid gebruikt omdat men deze plant alleen aankweekt tot sieraad in de hoven als tot tuiltjes hoewel de bloem geen reuk heeft.

CXLV. HOOFD-STUK

Convolvulus majus, Smilax Laevis, Volubilis major, Groote winde, Duivels-naaigaarn.

De Winde is ranks-gewyse lang, en als een touw, hebbende verscheide takken en windsels, haar ranken zyn groen en rond, sig om de Boomen, Tuin-huisjes, Heggen en allerlei Lat-werk omwindende, en dat van onderen na boven, en van boven na beneden, tot twee of dry reisen toe hegtende. De bladen zyn de tamme Hof-melde seer gelyk, voor spits toeloopende, dog veel dunder en seer sagt en teer, geel-groen van koleur. Dese als [203] mede de ranken, gequetst zynde, geven een wit sap van haar, even als de Paarde-bloemen, by de steel van yder blad, krygt men een groote drykante knop, uit welke een redelyk groote witte bloem voortkomt, even als een Klok, aan de ronden onverdeilt, waar na vry groote vliesige huisjes volgen, welkers zaad hoekig is, bruin ofte swartagtig. De wortel is soo dik als de rank, redelyk diep in d’aarde schietende, en sig herwaarts en derwaarts verre van haar oorsprong af verspreidende, welkers eind men niet wel kan vinden, en daarom Duivels-naei-gaarn genaamt, onderwylen heeft het veele zyd-veselen.

Het kan ook daarom nauwelyks uitgeroeit werden.

Men vindse overal by de Boomen, Hagen en Heggen, voornamelyk in Tuinen die niet wel gehavent werden. Het bloeyd de meeste Somer door.

De bladeren, bloemen, en wortelen, zyn dienstig in Pappen, om te doen rypen, en om splinters uit te halen. Het witte melk-sap op de vratten gestreken, doet die verdwynen, men meint dat dit witte sap den buik week maakt, en geen wonder alsoo het een by-soorte van Scammmoneum schynt te wesen.

CXLV. HOOFDSTUK.

Convolvulus majus, Smilax laevis, Volubilis major, grote winde, duivelsnaaigaren. (Calystegia sepium)

De winde is ranksgewijze lang en als een touw, heeft verschillende takken en windsels, haar ranken zijn groen en rond die zich om de bomen, tuinhuisjes, heggen en allerlei latwerk omwinden en dat van onderen naar boven toe en van boven naar beneden, tot twee of driemaal toe zich vast hechtend. De bladen zijn de tamme hofmelde zeer gelijk en lopen voor spits toe, maar veel dunner en zeer zacht en teer, geelgroen van kleur. En als die net als de ranken beschadigd worden geven ze een wit sap van zich net als de paardenbloemen. Bij de steel van elk blad krijgt men een grote driekantige knop waaruit een redelijk grote witte bloem voortkomt evenals een klok die rondom niet verdeeld is waarna vrij grote vliezige huisjes volgen wiens zaad hoekig is, bruin of zwartachtig. De wortel is zo dik als de rank en schiet redelijk diep in de aarde en verspreidt zich herwaarts en derwaarts ver van haar oorsprong af wiens eind men niet goed kan vinden en daarom duivelsnaaigaren genoemd wordt, ondertussen heeft het vele zijwortels.

Het kan ook daarom nauwelijks uitgeroeid worden.

Men vindt ze overal bij de bomen, hagen en heggen, voornamelijk in tuinen die niet goed bijgehouden worden. Het bloeit de hele zomer door.

De bladeren, bloemen en wortels zijn nuttig in pappen om te laten rijpen en om splinters uit te halen. Het witte melksap dat op de wratten gestreken wordt laat die verdwijnen en men meent dat dit witte sap de buik week maakt, geen wonder omdat het een bijsoort van Scammmonium schijnt te wezen.

CXLVI. HOOFD-STUK

Convolvulum minus, Smilax minor, Helxine, Volubilis minor, kleine Klokjes-winde.

Dit gewas is de voorgaande in alles gelyk, maar kleinder, en teederder, langs d’aarde kruipende, om eenige bystaande Rysjes en heestertjes sig [204] windende. De bloem is wat riekend, seer bleik-purper gekoleurt, en als met strepen van boven tot onderen toeloopende. De blaadjes zyn lang en spits.

Het wast gemeenlyk in Koorn-landen, en hier en daar langs de wegen. Ook bloeid het de meeste Somer door.

De kragten zyn nog onbekend.

CXLVI. HOOFDSTUK.

Convolvulus minus, Smilax minor, Helxine, Volubilis minor, kleine klokjeswinde. (Convolvulus arvensis)

Dit gewas is het voorgaande in alles gelijk, maar kleiner en teerder, kruipt langs de aarde om zich om enige bijstaande twijgen en heestertjes te winden. De bloem is wat geurend en zeer bleek purper gekleurd en met strepen die van boven tot onderen toe lopen. De blaadjes zijn lang en spits.

Het groeit gewoonlijk in korenlanden en hier en daar langs de wegen. Ook bloeit het de hele zomer door.

De krachten zijn nog onbekend.

CXLVII. HOOFD-STUK

Convolvulum nigrum, Volubilis nigra, Helxine Cisampelos, Swarte winde, Wyn-gaarts winde.

Dit kruid bestaat uit een menigte dunne, rood-agtige rankjes, die overal als teuten om en om henen vlegten, klimmende al vry hoog op. De blaadjes zyn als die van de kleine winde, dog wel soo groot. De bloemtjes zyn wit en seer klein, druifs-gewyse aan een hangende, het zaad is dry-kantig gelyk het Suuring-zaad, zynde in roodagtige vliesjes besloten. De wortel is klein en niet lang.

Het groeit hier en daar by de Wyngaarden, en tusschen de Moes-kruiden in. Het bloeyd in de Somer, en tegens den Herfst geeft het zyn zaad, dat sig jaarlyks moet voortzaeijen, want de plant vergaat.

De kragten zyn my onbekend.

CXLVII. HOOFDSTUK.

Convolvulus nigrum, Volubilis nigra, Helxine cisampelos, zwarte winde, wijngaards winde. (Fallopia convolvulus)

Dit kruid bestaat uit een menigte dunne, roodachtige rankjes die overal als draadjes zich om en om heen vlechten en klimt al vrij hoog op. De blaadjes zijn als die van de kleine winde, maar wel zo groot. De bloempjes zijn wit en zeer klein, hangen druifsgewijze aaneen, het zaad is driekantig als het zuringzaad en is in roodachtige vliesje besloten. De wortel is klein en niet lang.

Het groeit hier en daar bij de wijngaarden en tussen de moeskruiden in. Het bloeit in de zomer en tegen de herfst geeft het zijn zaad dat zich jaarlijks moet uitzaaien, want de plant vergaat.

De krachten zijn me onbekend.

[205] CXLVIII. HOOFD-STUK

Conyza en hare verscheide soorten.

De Groote Conyza, die men voor de opregte houd, heeft dikmaals veele ronde, houtagtige opschietende Stammetjes, somtyds hooger dan dry voet, heeft veele groen-geele en vry groote bladen. Op ’t bovenste der Stammetjes komen geele bloemen, by beurten, nu een, en dan een, yder op zyn steeltjen, die in stuifkens veranderen, en ligt weg gewaait werden, het zaad daaronder is klein. De wortel overwintert, zynde grof en dik, en met veselen bewassen. Dit gewas is wel liefelyk, dog swaar van reuk, wolagtig en in ’t aantasten lymagtig ofte kleverig.

De andere, van sommige voor d’eerste gehouden, is breeder van blad dan de vorige, dog kleinder, swarter en wolagtig in ’t voelen. De Stammetjes zyn twee of dry voeten hoog, rond en wolagtig, sig in verscheide takjes deilende. Op haar bovenste komen lange, en geel-purpere bloemtjes, bestaande uit veele draadjes, die daar na in stuifkens veranderen. De wortel verspreid sig herwaarts en derwaarts. Dit kruid is wel swaar van reuk dog niet onaangenaam, en sonder vettigheyt in ’t aantasten.

De eerste van de middel-soort is haaragtig en met een witte wolligheyt bekleed. Heeft ronde regt opstaande Stammetjes, wel twee voeten hoog, de bladen zyn langwerpig, een vinger breed. Op de toppen komen de bloemen, van groote en maaksel byna als de Vokelaar, geheel geel, die daar na mede in stuifkens veranderen, en vervliegen. De wortel bestaat uit veele veselen. Dit gewas heeft [206] een sware en vuyl onaangename reuk.

De tweede middel-slag heeft grove, dikke, holle en eenigsins gevoorde ofte gestreepte Stammen, sig boven in verscheide takjes deelende, heeft veele bladen aan de kanten omgekrolt en wat doorsneden. Op de toppen komen veele bloemen, de Kamillen gelyk, dog geel, die mede daar na in stuifkens veranderen. De wortel bestaat uit veele swarte veselen. Dit gewas ruikt eenigsins na den Honig.

De eerste alderkleinste soort is ten hoogsten een spanne hoog, grys en wolagtig van reuk, de andere gelyk, met kleine bladen, de bloemtjes gelyken de middelste knoppen van de Reinvaar, donker geel, die mede in stuifkens veranderen. De wortel is dun.

De andere kleine groeit somtyds meer dan anderhalven voet hoog, en regt op, zynde teer, takkig, haarig, en klevende als slym. De blaadjes zyn smal als dragon, mede klam en vet. De bloemtjes zyn geel, klein, langs de takjes groeijende, die in stuifjes veranderen. De wortel is dun, de reuk deses gewas is niet onaangenaam.

D’eerste wast ontrent de Zee van Italien, Spanjen, Vrankryk, Murcien, enz. d’andere wast op opene plaatsen, by vervalle muuren, en steenagtige plaatsen. D’ eerste middel-soort vind men veel langs de Waterkanten en Rivieren. Als mede d’andere, die men veele in de Weijen by de Slooten ontrent Amsterdam, Utrecht, Naarden, enz. vind. D’alderkleinste vind men mede by de water-kanten. D’andere wast op verscheide Spaanse en Franse plaatsen. D’eerste grootste en tweede kleinste bloeijen ontrent den Herfst, maar d’ andere de meeste Somer door.

Sy schynen alle uit fyne deeltjes te bestaan, maar d’eene is daar deelagtiger van dan d’andere. Men [207] segt dat sy de stonden verwekken, de doode vrugt afdryven, droppel-pis, roode loop en geelsugt genesen. Het sy hoe het sy, dit kruid is hier niet in gebruik, en de kragten zyn my onbekend.

CXLVIII. HOOFDSTUK.

Conyza en haar verschillende soorten. (grote is Inula conyzae, Pulicaria dysenterica en Pulicaria vulgaris).

De grote Conyza die men voor de echte houdt heeft vaak vele ronde en houtachtig opschietende stengeltjes die soms hoger worden dan negentig cm met vele groengele en vrij grote bladen. Op het bovenste van de stengeltjes komen gele bloemen die om beurten nu een en dan een en elk op zijn steeltje die in zaadpluizen veranderen en gemakkelijk weggewaaid worden, het zaad daaronder is klein. De wortel overwintert, is grof en dik en met vezels begroeid. Dit gewas is wel lieflijk, maar zwaar van reuk, wolachtig en in het aanvoelen lijmachtig of kleverig.

De andere die door sommige voor de eerste gehouden wordt is breder van blad dan de vorige, maar kleiner, zwarter en wolachtig in het voelen. De stengeltjes zijn zestig of negentig cm hoog, rond en wolachtig die zich in verschillende takjes verdelen. Op hun bovenste komen lange en geel purperen bloempjes die uit vele draadjes bestaan en daarna in zaadpluizen veranderen. De wortel verspreidt zich herwaarts en derwaarts. Dit kruid is wel zwaar van reuk maar niet onaangenaam en zonder vettigheid in het voelen.

De eerste van de middelsoort is haarachtig en met een witte wolligheid bekleed. Heeft ronde en recht opstaande stengeltjes van wel zestig cm hoog, de bladen zijn langwerpig en een vingerbreed. Op de toppen komen de bloemen die van grootte en vorm bijna als de vokelaar zijn en geheel geel die daarna ook in zaadpluizen veranderen en wegvliegen. De wortel bestaat uit vele vezels. Dit gewas heeft een zware en vuile, onaangename reuk

De tweede middelsoort heeft grove en dikke, holle en enigszins gevoorde of gestreepte stengels die zich boven in verschillende takjes verdelen, heeft vele bladen die aan de kanten omgekronkeld en wat doorsneden zijn. Op de toppen komen vele bloemen die op de kamillen lijken maar geel zijn en die ook daarna in zaadpluizen veranderen. De wortel bestaat uit vele zwarte vezels. Dit gewas ruikt enigszins naar de honing.

De eerste allerkleinste soort is ten hoogste een zeventien cm hoog, grijs en wolachtig en van reuk het andere gelijk, met kleine bladen, de bloempjes lijken op de middelste knopjes van de reinvaar en zijn donker geel die ook in zaadpluizen veranderen. De wortel is dun.

De andere kleine groeit soms meer dan vijf en veertig cm hoog en rechtop, is teer, takkig, harig en kleeft als slijm. De blaadjes zijn smal als dragon, ook klam en vet. De bloempjes zijn geel en klein, groeien langs de takjes en veranderen in pluizen. De wortel is dun, de reuk van dit gewas is niet onaangenaam. (Inula salicina?)

De eerste groeit bij de zee van Italië, Spanje, Frankrijk, Murcia, enz. De andere groeit op open plaatsen, bij vervallen muren en steenachtige plaatsen. De eerste middelsoort vindt men veel langs de waterkanten en rivieren. Zo ook de andere die men veel in de weiden bij de sloten rond Amsterdam, Utrecht, Naarden, enz. vindt. De allerkleinste vindt men ook bij de waterkanten. De andere groeit op verschillende Spaanse en Franse plaatsen. De eerste grootste en tweede kleinste bloeien ongeveer in de herfst, maar de andere de hele zomer door.

Ze schijnen alle uit fijne deeltjes te bestaan, maar de ene geeft daar meer in uit dan de andere. Men zegt dat ze de stonden verwekken, de dode vrucht afdrijven, druppelplas, rode loop en geelzucht genezen. Hetzij hoe het zij, dit kruid is hier niet in gebruik en de krachten zijn me onbekend.

CXLIX. HOOFD-STUK

Coriandrum, ofte Koriander.

Het Stammetjen deses kruids is teer, dun, rond, en wel ontrent twee voeten hoog, sig in verscheide andere Stammetjes verdeelende. De groene bladen daar aan wasschende, zyn zeer fyn gesnippelt en doorsneden, gelyk als de Venkel byna, dog soo fyn niet, d’onderste, en als dit gewas jong is, zyn sy min gesneden. De bloemtjes zyn seer klein en wit, komende kroons-gewyse op het top, gelyk als de Venkel, dog wat wyder van malkanderen. Hierna volgt een rond groen zaad, soo groot als de kleinste Peper, het welke daar na ligt bruin-geel werd, en geribt. Yder bolletjen schynt my toe uit twee zaadjes te bestaan, zynde tusschen beiden een holligheid, de wortel is dun, niet lang, en eenigsins veselagtig. Dit gewasch groen zynde, heeft een vervaarlyken stank, in tegendeel droog zynde, is het aangenaam van reuk en smaak.

Het wast op verscheide plaatsen in allerlei gronden, men zaaid het in Lente, het bloeyd tegens de honds-dagen, en ’t zaad rypt in den Herfst.

Men meint dat het groene gewas heese stem, en uitsinnigheid maakt, soo sulx waar is, moet het byna met de kragten van de Scheerling over een komen, waar tegens een goeden dronks Wyns voorgeschreven werd.

Veele hebben een belagchelyke bereidinge [208] bedagt, leggende het drooge zaad in den Azyn om het selvige te weiken en te verbeteren. Maar hoe veel hondert sakken deses zaads werden in een jaar niet in ons Nederland, in allerlei gebak, en kooksels verbruikt, sonder dat iemand van des selfs quaadaardigheit weet te spreken.

Dit zaad is fyn van deelen, dat uit de reuk genoegsaam blykt, maar de versche al te vlug, doende de Geesten aan het woelen brengen, even als van den Tabak, Wyn, Opium &c. Het is dienstig tegen alle slymige maag-siekten, stilt de kolyk, doet winden loosen van onderen en van boven, het doet oprupsen. Men kan het gebruiken tot een vierendeel loods in poeder, dat men mede onder de spysen kan mengen, of men kan daar een kooksel van maken, het drinken als Thee, ofte op Wyn setten. Het werd mede by de Suiker-bakkers versuikert, gelyk als men het Anys-zaad doet. Ook haalt men met het water daar een fyne olie van over, die men droppels-gewyse kan gebruiken.

CXLIX. HOOFDSTUK.

Coriandrum of koriander. (Coriandrum sativum)

Het stengeltje van dit kruid is teer en dun, rond en wel ongeveer zestig cm hoog die zich in verschillende andere stengeltjes verdeelt. De groene bladen die daaraan groeien zijn zeer fijn geveerd en doorsneden, net zoals venkel bijna, maar niet zo fijn, het onderste en als dit gewas jong is zijn minder gesneden. De bloempjes zijn zeer klein en wit en komen schermsgewijze op de top net zoals venkel, maar wat wijder van elkaar. Hierna volgt een rond en groen zaad zo groot als de kleinste peper die daarna licht bruingeel wordt en geribd. Ieder bolletje schijnt me toe uit twee zaadjes te bestaan waartussen beiden een holte is. De wortel is dun, niet lang en enigszins vezelachtig. Als dit gewas groen is heeft het een vervaarlijke stank, in tegendeel als het droog is dan is het aangenaam van reuk en smaak.

Het groeit op verschillende plaatsen in allerlei gronden. Men zaait het in de lente, het bloeit tegen de hondsdagen, het zaad rijpt in de herfst.

Men meent dat het groene gewas een hese stem en gekte maakt, als zoiets waar is moet het bijna met de krachten van de scheerling overeen komen waartegen een goede dronk wijn voorgeschreven wordt.

Vele hebben een belachelijke bereiding bedacht en leggen het droge zaad in de azijn om die te weken en te verbeteren. Maar hoeveel honderd zakken van dit zaad worden in een jaar niet in ons Nederland in allerlei gebak en kooksels gebruikt zonder dat iemand hiervan kwaads weet te spreken.

Dit zaad is fijn van delen dat uit de reuk voldoende blijkt, maar de verse al te snel en brengt de geest aan het woelen evenals van de tabak, wijn, opium enz. Het is nuttig tegen alle slijmige maagziekten, stilt de zijdepijn en laat winden lossen van onderen en van boven, het laat oprispen. Men kan het gebruiken tot een vierendeel loods in poeder dat men ook onder het voedsel kan mengen of men kan daar een kooksel van maken, het drinken als thee of op wijn zetten. Het wordt ook bij de suikerbakkers versuikerd net zoals men het anijszaad doet. Ook haalt men met water daar een fijne olie van over die men druppelsgewijze kan gebruiken.

CL. HOOFD-STUK

Cornu Cervi, Serpentina, Coronopus, Herst-hoorn.

De Cornu Cervi, noemt men mede Herba Stella en Stellaria, heeft lange en smalle blaadjes, zynde aan de yder zyde op dry plaatsen, doorsneden, ofte getakt als een Harts-hoorn, ofte liever als het yser van een pyl, die men Hasegai noemt. Sy hebben ontrent de langte van een vinger, wat ruig-agtig ofte hairag. Sy wast op de aarde neder, gelyk de gemeene Weeg-bree (daar het een soort van schynt te wesen) en vertoont gelyk als een Sterre. [209] Uit het midden deser blaadjes schieten eenige Aaren, mede op de wyse als Weeg-bree, dog korter, welke Aaren van onderen op tot boven toe haar bloemtjes, en daar na haar zaad geven. De wortel is dun, wit, lang, en met eenige veselen begroeit. Ik hebse veel in Vriesland gesien, by Harlingen

De Serpentina van Matthiola heeft lange, dunne, seer smalle en bleek-groene blaadjes, leggende op d’aarde ter neder, sonder sig op te rigten. De wortel is lang, dun en houtagtig, voorts de Cornu Cervi gelyk.

Daar is by Lobel nog een andere kleine soort, met korte steeltjes qualyk een duim ofte ander half lang.

Sy bloeijen alle, en staan in haar Aaren, wanneer de Weeg-bree bloeid.

De Herst-hoorn segt men tegens de nier-qualen dienstig te wesen. Men doet het daarom onder de Salade en Warmoes. Ik meine dat het in kragten met de Weeg-bree over een komt.

CL. HOOFDSTUK.

Cornu cervi, Serpentina, Coronopus, hertshoorn. (Plantago coronopus)

Cornu cervi noemt men ook Herba stella en Stellaria. Het heeft lange en smalle blaadjes die aan iedere zijde op drie plaatsen doorsneden of vertakt zijn als een hertshoorn of liever als het ijzer van een pijl die men assegaai noemt. Ze hebben ongeveer de lengte van een vinger en zijn wat ruigachtig of harig. Ze groeit plat op de aarde net zoals gewone weegbree (waar het een soort van schijnt te wezen) en vertoont zich als een ster. Uit het midden van deze blaadjes schieten enige aren ook op de wijze als weegbree, maar korter, de aren die vanonder tot boven toe hun bloempjes en daarna hun zaad geven. De wortel is dun en wit, lang en met enige vezels begroeid. Ik heb ze veel in Friesland gezien, bij Harlingen.

Serpentina van Matthiola heeft lange (Coronopus ruellii) dunne, zeer smalle en bleekgroene blaadjes die op de aarde liggen zonder zich op te richten. De wortel is lang, dun en houtachtig, verder Cornu cervi gelijk.

Er is bij Lobel nog een andere kleine soort met korte steeltjes van nauwelijks een duim of anderhalf lang.

Ze bloeien allen en staan in hun aren wanneer de weegbree bloeit.

Van hertshoorn zegt men dat het tegen nierkwalen nuttig is. Men doet het daarom onder de salade en warmoes. Ik meen dat het in krachten met de weegbree overeenkomt.

CLI. HOOFD-STUK

Cornus, Kornoelje-boom.

De Kornoelje laat men somtyds tot een vry groote en hooge boom wasschen, en somtyds houd men hem laag als een Heester, en dan heb ik gesien dat men daar Heiningen van maakt. De Boom heeft een hard en vast hout. De bladeren zyn langwerpig breed, en spits toeloopende, glad, niet al te sterk groen, met veele Aderen door loopen. De bloemtjes komen in ’t begin der Lente geel en mosagtig. De vrugten zyn langwerpig, wel een pink breete lang, eerst groen, dan geel, en [210] eindelyk in Oogst-maand schoon-rood, maar selden wit, sy zyn sappig, wat wringend ofte suuragtig. Van binnen is een langwerpige wit en hard steentjen, met een pitjen of kern binnen in.

Alhoewel die in Duitsland en elders in ’t wilde groeijen, soo vind men die alhier meest in de Hoven en Boom-gaarden. De wilde zyn soeter dan de tamme.

Sy dienen om allerlei Buik-vloeden te stoppen, en de stonde vloeden te verhinderen, soo die te veel zyn, de bladen en jonge uitspruitsels meint men dat de wonden genesen. Het hout gebruikt men om zyn hardigheid, om tanden in de Molens te maken.

CLI. HOOFDSTUK.

Cornus, kornoeljeboom. (Cornus mas)

Kornoelje laat men soms tot een vrij grote en hoge boom groeien en soms houdt men hem laag als een heester, dan heb ik gezien dat men daar heiningen van maakt. De boom heeft een hard en vast hout. De bladeren zijn langwerpig breed en lopen spits toe, glad en niet al te sterk groen en met vele aderen doorlopen. De bloempjes komen in het begin van de lente, zijn geel en mosachtig. De vruchten zijn langwerpig en wel een pink breedte lang, eerst groen, dan geel en tenslotte in augustus mooi rood, maar zelden wit, ze zijn sappig, wat wringend of zuurachtig. Van binnen is een langwerpige wit en hard steentje met een pitje of kern er binnenin.

Alhoewel die in Duitsland en elders in het wild groeit vindt men die hier meestal in de hoven en boomgaarden. De wilde zijn zoeter dan de tamme.

Ze dienen om allerlei buikvloeden te stoppen en de stonden vloeden te verhinderen als die te veel zijn, de bladen en jonge uitspruitsels meent men dat die de wonden genezen. Het hout gebruikt men vanwege zijn hardheid om tanden in de molens te maken.

CLII. HOOFD-STUK

Corona Imperialis, Keisers-kroon.

Onder de soorten van Lelien rekent men mede de Keisers-Kroon, heeft een ronde, en matig dikke stam, somtyds wel van twee voeten ontrent hoog, dog dit verandert wel. De bladen zyn langwerpig, effen en glad, wat breet, dog spits toeloopende, die rontom de stammetjes Stern-gewys wassen, op den top heeft men een gansch bosch regt opstaande, dog smaldere bladen, hier uit komen vier, vyf, ses, ja elf ofte meerder bloemen, met dunne stelen, dese hangen nederwaarts, bestaande uit ses bladen. Meni-rood, ofte geel van koleur, gemeenlyk met een regel, en somtyds met twee, de liefhebbers hebben nog verscheide koleuren, van hooger of bleiker rood, gestreept, wit enz. Dese bloem is wat kleinder dan de geele Lelien, en de bladen soo seer niet omgebogen. In [211] ’t midden staat een boutjen, en rontom deselvige ses dikke geelagtige draden, met hare nopjes. Daar zyn op de bodem deser bloem ook ses swarte holligheedjes, daar men gestadig water in vind. Na het afvallen der bloemen komen daar dry en somtyds vierkantige en langwerpige zaad-bollen, zynde yder nog in tweën gedeelt, soo datse een ses of agtkant uitmaken, het is wonder, niet tegenstaande de bloemen nederwaarts hangen, dat yder steel van de zaad-bollen, die ryp zaad zullen voortbrengen, sig weder na om hooge sullen buigen, het zaad is plat, byna lang rond, bruinagtig, in yder hoek met een dubbele rye geplaatst. De wortel is een byna platte, geele ronde bol, gelyk den Ajuin, uit veele rokken gemaakt, hebbende mede van onderen een bosch met veselen, deselve riekt iets wat na den Look.

Sy werd alhier in de Hoven geplant, en bloeijen in de Lente. Alhoewel de kragten nog onbekend zyn, soude ik egter de wortel en de bloem derven toeschryven, ’t geen men de witte Lelien toeschryft. Sy werden meest geplant, om dat het een cierlyk gewas is, en onder een Bloem-ruiker wel staat.

CLII. HOOFDSTUK.

Corona imperialis, keizerskroon. (Fritillaria imperialis)

Onder de soorten van lelies rekent men ook de keizerskroon. Die heeft een ronde en matig dikke stengel van soms wel ongeveer zestig cm hoog, maar die verscheelt wel. De bladen zijn langwerpig, effen en glad, wat breed en lopen spits toe, ze groeien stervormig rondom de stengeltjes. Op de top heeft men een gehele bos rechtopstaande, maar smallere bladen. Hieruit komen vier, vijf, zes, ja elf of meer bloemen met dunne stelen, ze hangen naar beneden en bestaan uit zes bladen, zijn menierood of geel van kleur, gewoonlijk met een regel en soms met twee, de liefhebbers hebben nog verschillende kleuren, van dieper of bleker rood, gestreept, wit enz. Deze bloem is wat kleiner dan de gele lelie en de bladen zijn niet zo erg omgebogen. In het midden staat een stampertjes en daar rondom zes dikke, geelachtige meeldraadjes met hun helmknopjes. Er zijn op de bodem van deze bloem ook zes zwarte holletjes waar men altijd water in vindt. Na het afvallen van de bloemen komen daar drie- en soms vierkantige langwerpige zaadbollen die ieder nog in tweeën is gedeeld zo dat ze een zes of achtkant uitmaken. Het is een wonder, niet tegenstaande de bloemen naar beneden hangen, dat elke steel van de zaadbol die rijp zaad zullen voortbrengen zich weer naar omhoog zullen buigen. Het zaad is plat en bijna lang rond, bruinachtig en in elke hoek met een dubbele rij geplaatst. De wortel is een bijna platte en gele, ronde bol, gelijk uit vele rokken gemaakt, heeft ook van onderen een bos met worteltjes, het riekt iets wat naar de look.

Ze wordt hier in de hoven geplant en bloeit in de lente. Alhoewel de krachten nog onbekend zijn zou ik echter de wortel en de bloem durven toeschrijven hetgeen men de witte lelie toeschrijft. Ze worden meestal geplant omdat het een sierlijk gewas is en in een bloemruiker goed staat.

CLIII. HOOFD-STUK

Costus Hortensis, Balsamita, Balsem, Kost.

De groote soort noemt men mede Mentha Graeca, Mentha Corymbifera major, Mentha Saracenica enz. de groote Balsem wast met verscheide regte, ronde, dunne en redelyk Stammetjes, wel twee ofte dry voeten hoog, sig boven in eenige takjes deelende. De bladen, voornamelyk d’onderste, zyn [212] redelyk groot, hebbende yder zyn steel, breed en langwerpig, geschaart, en puntig uitloopende, bleek-groen van koleur.

De bloemen komen op de toppen, gelyk de Reinvaar, Kroon-gewyse, bestaande yder bloemtje op sy selven uit veele kleine goud-geele draadjes, knops-gewyse digt in een gedrongen, de houtagtige wortel blyft des Winters over, heeft veele veselen, en schiet, met nieuwe loten, jaarlyks uit. De smaak is wat bitteragtig, swaar, dog niet onaangenaam van reuk.

De kleine heeft veel kleinder, smalder, lankwerpiger, diep geschaarde en doorsnede blaadjes, de bloemen zyn mede Kroons-gewys en goud-geel, maar kleinder, anders de groote in alles van reuk enz. gelijk. De wortel overwintert mede, en geeft jaarlyks nieuwe planten en afsetsels.

Beide dese soorten vindmen alleen in de Moes-hoven, en bloeijen in de Somer.

Sy bestaan beide uit fyne deeltjes, dat uit de reuk en smaak blykt.

De bloem en bladen op Wyn geset, doen alle slymige siekten verteren, en beneemt de koude, slymerige magen, dood de wormen der darmen, verwekt de stonden. Is mede een wond-kruid, stilt de walgende en brakende magen. Hier van kan men conserven maken, fyne olie uit distilleren, en een Extract tot de dikte van pillen maken. Is mede bequaam in Pappen gedaan, om de beginnende verstervinge eens lids voor te komen.

Men gebruikt het mede in de keuken in Warmoes en Eijer-koeken, en is goed met gebotert brood, des ogtens gegeten, tegens de voornoemde qualen.

CLIII. HOOFDSTUK.

Costus hortensis, Balsamita, balsem, kost. (Tanacetum balsamita, Achillea ageratum)

De grote soort noemt men ook Mentha graeca, Mentha corymbifera major, Mentha saracenica enz. De grote balsem groeit met verschillende rechte en ronde, dunne en redelijk stengeltjes wel zestig of negentig cm hoog die zich boven in enige takjes verdelen. De bladen, voornamelijk de onderste, zijn redelijk groot en elk heeft zijn steel, ze zijn breed en langwerpig, getand en lopen puntig uit, bleekgroen van kleur.

De bloemen komen op de toppen net zoals reinvaarn, schermachtig en elk bloempje bestaat zelf uit vele kleine, goudgele draadjes die knopsgewijze dicht ineengedrongen zitten. De houtachtige wortel blijft ‘s winters over en heeft vele vezels en schiet met nieuwe loten jaarlijks uit. De smaak is wat bitterachtig en zwaar, maar niet onaangenaam van reuk.

De kleine heeft veel kleinere, smallere en langwerpige, diep geschaarde en doorsneden blaadjes. De bloemen zijn ook schermvormig en goudgeel, maar kleiner, anders de grote in alles van reuk enz. gelijk. De wortel overwintert ook en geeft jaarlijks nieuwe planten en scheuten.

Beide deze soorten vindt men alleen in de moeshoven en bloeien in de zomer.

Ze bestaan beide uit fijne deeltjes dat uit de reuk en smaak blijkt.

De bloem en bladen op wijn gezet laten alle slijmige ziekten verteren en beneemt de koude, slijmerige magen, doodt de wormen van de darmen, verwekt de stonden. Is ook een wondkruid en stilt de walgende en brakende magen. Hiervan kan men conserven maken en een fijne olie uit destilleren en een extract tot de dikte van pillen maken. Is ook goed om in pappen te doen om de beginnende versterving van een lid te voor komen.

Men gebruikt het ook in de keuken in warmoes en eierenkoeken en is goed met geboterd brood 's ochtends te eten tegen de voornoemde kwalen.

[213]CLIV. HOOFD-STUK

Crepitus Lupi, Fungus Orbicularis, Bovist, Wolfs-veest.

De Bovist is geheel rond ofte half rond, dog het is eenderlei gewas. Sy verschelen mede seer in groote, want ik hebbe een gesien van een ongeloofelyke groote, wegende wel meer dan twaalf looden, beide zyn sy in een bleik-bruin vlies besloten, in welke een vosse oker-bruine stoffe is, en tusschen beide veel waters, maar gedroogt zynde en gebroken, komt daar veel stof uit als een rook. Dese soorten heb ik gevonden in sandige Weijen, die dor waren, en nauwelyks Gras voortbragten, hegtende sig aan d’aarde vast, sonder eenige wortel. Hoe nu dese gewassen voortkomen, soo leest ’t gene ik van de Kampernoeljen, in myn verhandelinge van de Fermentatie, geschreven heb, want, (alsoo het een mede soort van Kampernoeljen is) die mede op de selfde wyse geboren werden.

Sy werden gebruikt om het bloed te stempen, wanneer enig lid werd afgeset, want dan werd het op het opene gelegt, en daar een blaas omgewonden. Het stof in d’oogen vliegend, baard groote moeijelykheid.

CLIV. HOOFDSTUK.

Crepitus lupi, Fungus orbicularis, Bovist, wolfsveest. (Lycoperdon gigantea)

De bovist is geheel rond of half rond, maar het is hetzelfde gewas. Ze verschillen ook zeer in grootte want ik heb er een gezien van een ongelofelijke grootte die wel meer dan twaalf lood woog, beide zijn ze in een bleekbruin vlies besloten waarin een vossen okerbruine stof is en tussen beide veel water, maar als dit gedroogd is en gebroken komt daar veel stof uit als een rook. Deze soorten heb ik gevonden in zandige weiden die dor waren en nauwelijks gras voortbrachten, ze hechten zich aan de aarde vast zonder enige wortel. Hoe nu deze gewassen voortkomen lees hetgeen ik van de kampernoelje in mijn verhandeling van de Fermentatie geschreven heb omdat (omdat het een ook een soort van kampernoelje is) die ook op dezelfde wijze geboren wordt.

Ze worden gebruikt om het bloed te stelpen wanneer enig lid wordt afgezet want dan wordt het op het opeen gelegd en daar een blaas omheen gewonden. Het stof dat in de ogen vliegt geeft grote moeilijkheid.

[214] CLV. HOOFD-STUK

Crista Galli, en Fistularia, ofte Pedicularis Pratensis, Hane-kammetjes, ofte Roode en Geele Ratelen.

De eerste ofte Geele heeft een regt overeind staande dun Stammetjen, een spanne gemeenlyk hoog, dat sig boven in eenige takjes verdeelt, dat is bewasschen met matig smalle, eerst wat breede, en daar na spits toeloopende blaadjes, aan de kanten saags-gewyse getand. De bovenste takjes zyn boven bewassen met eenige platte bleik-groene blaasagtigheden, uit welke bleik-geele bloemtjes (selden wit) voortkomen, van gedaante de doove Netelen gelyk, dog kleinder. Daar na volgt een plat, geel ofte bleik-bruin zaad, in huisjes ofte blaasjes besloten. De wortel is veselagtig

De roode hebben korte en dunne Stammetjes, waar van sommige op d’aarde leggen, en andere over einde staan, hier aan wasschen blaadjes, die in verscheide andere, tot haar middel-ribbe toe, gekorven zyn, en dan is yder korveling nog om de rand getand, of in andere takjes en getande blaadjes gedeelt. Van de middel-stammetjes af tot boven toe heeft men mede bloemtjes als van de geele, dog kleinder, roodagtig of purperagtig en somtyds wit. Het zaad is bruin, plat, mede in blaasjes leggende, maar kleinder als van het vorige. De wortel is mede veselagtig, dese werd het Mannetjen, en de geele het Wyfjen genaamt.

De roode wasschen in vogtige sandige Wei-landen, en ook in Veen-landen. Maar de geele overvloedig in de Hooi-landen. De geele bloeyd [215] de meeste Somer door, maar de roode in ’t laatste van de Lente en in ’t begin van de Somer.

Aangaande de kragten, die zyn onbekend, en by gevolg onseker.

CLV. HOOFDSTUK.

Crista galli en Fistularia of Pedicularis pratensis, hanenkammetjes of rode en gele ratelen. (Rhinanthus minor, Rhinanthus alectorolophus)

De eerste of gele heeft een recht overeind staand en dun stengeltje van gewoonlijk zeventien cm hoog die zich boven in enige takjes verdeelt. Die is begroeid met matig smalle, eerst wat brede en daarna spits toelopende blaadjes die aan de kanten zaagsgewijze getand zijn. De bovenste takjes zijn boven begroeid met enige platte, bleekgroene blaasjes waaruit bleekgele bloempjes (zelden wit) voortkomen, van vorm de dove netelen gelijk, maar kleiner. Daarna volgt een plat geel of bleek bruin zaad dat in huisjes of blaasjes zit. De wortel is vezelachtig.

De rode hebben korte en dunne stengeltjes waarvan sommige op de aarde liggen en andere overeind staan. Hieraan groeien blaadjes die in verschillende andere en tot hun middensteel toegedeeld zijn en dan is ieder deel nog om de rand getand of in andere takjes en getande blaadjes gedeeld. Van het middenstengeltje af tot boven toe heeft men ook bloempjes als van de gele, maar kleiner, roodachtig of purperachtig en soms wit. Het zaad is bruin, plat en ligt ook in blaasjes, maar kleiner dan de vorige. De wortel is ook vezelachtig. Deze wordt het mannetje en de gele het wijfje genoemd.

De rode groeien in vochtige, zandige weilanden en ook in veenlanden. Maar de gele overvloedig in de hooilanden. De gele bloeit de hele zomer door maar de rode op het eind van de lente en in het begin van de zomer.

Aangaande de krachten, die zijn onbekend en daardoor onzeker.

CLVI. HOOFD-STUK

Crocus Silvestris, verscheide soorten van Wilde Saffraan.

De Wilde Saffraan, ofte Wilde Berg-Saffraan, die in den Herfst bloeyd, heeft een langwerpig-groen Loof, de tamme niet ongelyk, hebben van boven tot onderen een witte streep. De bloemtjes bestaan uit ses spits-toeloopende blaadjes, bleik-geel van koleur, in ’t midden een geel priemtjen, met verscheide geele veselen rontom, sy bloeijen in ’t laatst van de Herfst, maar krygen in de Lente hoekige zaad-huisjes, de wortel is een kleine en ongemeenlyk platagtige bol, hebbende eenige veselen onder aan.

De eerste groote wilde Saffraan, die in de Lente haar bloemen geeft, heeft breeder, dog wat korter bladeren als de tamme, de bloem is wit, met eenige donker-purpere ofte Violetagtige streepen, door-voort en gestreept, hebbende in ’t midden geele draadjes, waar na in de Somer hoekige zaad-huisjes komen. De bolle ofte wortel is mede klein en d’andere gelyk.

De tweede groote wilde Saffraan, die men in de Lente siet, heeft nog korter en breeder bladen dan de vorige eerste, welke eene soort witte bloemtjes heeft met een purperagtige steeltjen, en een ander is geheel purper, beide met geele draadjes in sig. De wortel-bolletjes zyn mede vry klein. [216]

De vierde ofte eerste kleine wilde vroege Saffraan bloeyd in de Lente, heeft dunne, lange en seer smalle blaadjes, de bloem is vry klein, wit ofte purper, evenwel van buiten wit, maar onder, naast aan het korte steeltjen, geelagtig. De wortel ofte bolletjen is seer klein.

De vyfde ofte tweede wilde die in de Lente bloeyd, heeft bladen de vorige gelyk, het agt-bladige bloemtjen komt maar met een kort steeltjen uit d’aarde, zynde seer bleik purper-verwig. De wortel bestaat uit twee op malkanderen staande bolletjes, zynde het bovenste soet en eet-baar, maar het onderste is voosagtig.

De sesde ofte derde kleine wilde Saffraan die in de Lente bloeid, heeft veel meer, lyviger en dikker bladeren, de bloem is klein en purper-verwig, dog om de randen der blaadjes wat bleek ofte groen-agtig.

Dese alle wasschen in Spangien, Portugaal, Italien, enz. op de Klippen en Bergen, maar hier vind men die alleen in de liefhebbers Hoven.

De kragten zyn niet ten vollen bekend.

CLVI. HOOFDSTUK.

Crocus sylvestris, verschillende soorten van wilde saffraan. (Crocus pulchellus)

Wilde saffraan of wilde bergsaffraan die in de herfst bloeit heeft een langwerpig groen loof, vrij gelijk als de tamme en heeft van boven tot onderen toe een witte streep. De bloempjes bestaan uit zes spits toelopende blaadjes die bleekgeel van kleur zijn met in het midden een geel stampertje met verschillende gele meeldraden er rondom. Ze bloeien op het eind van de herfst maar krijgen in de lente hoekige zaadhuisjes. De wortel is een kleine en zeer platachtige bol met enige worteltjes onderaan.

De eerste grote wilde saffraan (Crocus biflorus) die in de lente zijn bloemen geeft heeft bredere, maar wat kortere bladeren dan de tamme. De bloem is wit en met enige donker purperen of violetachtige strepen gevoord en gestreept, het heeft in het midden gele stuifmeeldraadjes waarna in de zomer hoekige zaadhuisjes komen. De bol of wortel is ook klein en het andere gelijk.

De tweede grote wilde saffraan die men in de lente ziet heeft nog kortere en bredere bladen dan de vorige eerste. Het heeft een soort witte bloempjes met een purperachtig steeltje, een ander is geheel purper en beide met gele stuifmeeldraadjes in zich (Crocus vernus?) De wortelbolletjes zijn ook vrij klein.

De vierde of eerste kleine en wilde vroege saffraan bloeit in de lente en heeft dunne, lange en zeer smalle blaadjes. De bloem is vrij klein en wit of purper, evenwel van buiten wit, maar onder naast het korte steeltje geelachtig. De wortel of bolletje is zeer klein.

De vijfde of tweede wilde die in de lente bloeit heeft bladen het vorige gelijk, het achtbladige bloempje komt maar met een kort steeltje uit de aarde en is zeer bleek purperkleurig. De wortel bestaat uit twee op elkaar staande bolletjes waarvan het bovenste zoet en eetbaar is, maar het onderste is voosachtig.

De zesde of derde kleine wilde saffraan die in de lente bloeit heeft veel meer, stevigere en dikkere bladeren. De bloem is klein en purperkleurig maar om de randen van de blaadjes wat bleek of groenachtig.

Deze alle groeien in Spanje, Portugal, Italië, enz. op de klippen en bergen, maar hier vindt men die alleen in de liefhebbers hoven.

De krachten zijn niet ten volle bekend.

ClVII. HOOFD-STUK

Crocus Verus, opregte Saffraan.

De Opregte Saffraan, heeft lange en seer smalle blaadjes. De bloemen zyn ses-bladig, zyn blauwagtig ofte wat donker-purperagtig, somtyds hoog-geel, en ook wit, met wat purper gemengt. In ’t midden zyn enige hoog geele ofte na den rooden trekkende draadjes, met een styltjen ofte priemtjen in ’t midden, welke men gemeenlyk voor de Saffraan houd, maar ik meine dat de geele [217] blaadjes deser bloemtjes den meesten hoop van de Winkel-Saffraan wel uitmaken. Dese bloemtjes siet men gemeenlyk eer dat’er blaadjes zyn. De wortel ofte bolletjen is klein en plat, hebbende gemeenlyk onder sig nog een bolletjen, als een nieuw afsetsel.

Alhoewel in Duitsland, Italien, Vrankryk, Engeland dese Saffraan met heele velden vol gesien werden, soo vind men die hier egter alleen in de Hoven in de Lente.

In de Genees-kunde is de Saffraan een van de beste en veiligste middelen die men heeft, want sy bestaat uit een fyn oliagtig sout, dat genoegsaam uit de sterke reuk en smaak blykt, sy doet sagjes het bloed en de sappen omloopen en verwerkt een goede uitwaseming, sy is versterkende, en een der alderbysonderste, long-middelen, sy is dienstig in alle moer-qualen, opgstopte ofte agterblyvende stonden en Kraam-vloeden, vervordert de verlossinge, verteert de slym der magen en des ganschen lighaams, stilt de pynen uiterlyk en innerlyk, bevordert eenigsins de slaap, dryft de doode vrugt af en de nageboorte, verdryft de geelsugt, is dienstig in alle quaadaardige en pestige siekten, en Scheur-buik, oude luiden nemen 20 of 30 greinen daar van in, de kinderen na haar tijd 2,3,5,6 greinen. Met goede Brandewyn maakt men hier van een Tinctuur. De koleur met water uitgetrokken, kan tot de dikte van Pillen uitgedampt werden. De Saffraan op Wyn geset met wat Kaneel, Nagelen, Kalmus, enz. is een goed Scheurbuiks-middel, somtyds daar een romertjen van gebruikt. Veele drinken de Saffraan des ogtens met warme soete melk.

ClVII. HOOFDSTUK.

Crocus verus, echte saffraan. (Crocus sativus)

Echte saffraan heeft lange en zeer smalle blaadjes. De bloemen zijn zesbladig en zijn blauwachtig of wat donker purperachtig, soms diep geel en ook wit met wat purper gemengd. In het midden zijn enige diep gele of naar het rood trekkende stuifmeeldraadjes met een stijltje of stamper in het midden welke men gewoonlijk voor de saffraan houdt, maar ik meen dat de gele blaadjes van deze bloempjes de grootste hoop van de winkelsaffraan wel uitmaken. Deze bloempjes ziet men gewoonlijk voordat er blaadjes zijn. De wortel of bolletje is klein en plat en heeft gewoonlijk onder zich nog een bolletje als een nieuwe bijbol.

Alhoewel in Duitsland, Italië, Frankrijk en Engeland deze saffraan met hele velden vol gezien wordt vindt men die hier echter alleen in de hoven in de lente.

In de geneeskunst is de saffraan een van de beste en veiligste middelen die men heeft want ze bestaat uit een fijn en olieachtig zout dat duidelijk uit de sterke reuk en smaak blijkt. Het laat zachtjes het bloed en de sappen omlopen en verwekt een goede uitwaseming, ze versterkt en is een der aller bijzonderste longmiddelen, ze is goed in alle moederkwalen, opgestopte of achtergebleven stonden en kraamvloeden, bevordert de verlossing, verteert de slijm van de maag en het gehele lichaam, stilt de pijn uiterlijk en innerlijk, bevordert enigszins de slaap, drijft de dode vrucht af en de nageboorte, verdrijft de geelzucht en is nuttig in alle kwaadaardige en pestige ziekten en scheurbuik. Oude lieden nemen 20 of 30 greinen daarvan in, de kinderen naar hun leeftijd 2, 3, 5 of 6 greinen. Met goede brandewijn maakt men hier van een tinctuur. De kleur, met water uitgetrokken, kan tot de dikte van pillen uitgedampt worden. De saffraan op wijn gezet met wat kaneel, kruidnagels, kalmoes, enz. is een goed scheurbuikmiddel, soms daar een roemertje van gebruiken. Velen drinken de saffraan ‘s ochtends met warme, zoete melk.

[218]CLVIII. HOOFD-STUK

Cucumis, Cucumer, Hof-Konkommer.

De gemeese Konkommers hebben lange, rouwe, groene, in verscheide takken gedeelde en langs der aarden kruipende Ranken, kruipende hier en ginder, soo als het valt. Hier aan wassen gesteelde, niet wel ronde bladen, maar hebben vyf of seven hoeken, gelyk de bladen van de Aal-besien, voorts zyn sy kantig, groot, rouw, en geschaart. Ook heeft het verscheide Klawiertjes, om sig hier en daar aan te hegten. By yder oorsprong der bladen, heeft men een vyf-bladig bleik-geel bloemtjen, op een rouw steeltjen, hebbende onder sig een groen-bladig steeltjen. Na het afvallen krygt men kleine en lange groene vrugjes, die men in Holland (dog qualyk) Agurkjes noemt, daar na werden dese vrugtjes byna een spanne lang, en vry dik, groen, ofte wit. (welke door konst ook langwerkig gemaakt werden, en Slang-Konkommers genaamt zyn) dese zyn van buiten rouw, en pukkelyk, met voren, dese ryp werdende, zyn geel. Van binnen is het zaad, in een wateragtige voose stoffe gelegen, zynde lang, een weinig breed, plat, wit, en aan beide zyden spits toeloopende. Het geheele gewas, met een woord is ruw en als stekelig in het aantasten. De wortel is matig lang en veselagtig.

Dit gewas moet alle jaren wederom van nieuwe zaad voortkomen, want de plant vergaat. In Wiede-maand beginnen sy te bloeijen, en geven de volgende Maanden hare vrugten, en tegens den Herfst ryp zaad.

De onrype Konkommers schynen vry verkoelende te zyn, rottende ligt in de maag, waar door buik-pyn, en het boort kan veroorsaakt werden, daarom zyn sy best gegeten van die gene welke warme magen en ligten afgang hebben, en ’t matig gebruik met olie, azyn, sout, peper, enz. is soo over quaad niet, voornamelyk by gebraad. Ik wilse egter niemand aan prysen, om dat men meinen soude, dat ik die geern eet, geensins, want ik geef nog om de reuk, nog om de smaak, soo dat ik daar niet siek van sal werden. Maar ik oordeele, soo als my de dagelykse ondervindinge leeren. Als dese Konkommers nog heel klein zyn, werden die in seer sterken azyn geleid, met peper, meer-wortel, foelie, nagelen, dil ofte venkel, en wat zout, om des winters, in plaats van Kappers, by ’t gebraad te setten. Wanneer sy hare halven lengte by na hebben, werden sy mede in den azyn gelegt, en in de winter daar uitgehaalt, schilt mense en men snydse in schyfjes, die in plaats van Salade op de tafel settende.

Sestig greinen van de gedroogde gepoederde wortel ingegeven, doet braken, soo men segt. Het zaad is hier alleen in gebruik, en werd onder de vier groote verkoelende zaden getelt. Komt in kragten over een met de Citrulli, welkers beschryvinge men hier voren kan sien.

CLVIII. HOOFDSTUK.Cucumis, Cucumer, hof komkommer. (Cucumis sativus)

De gewone komkommers hebben lange en ruwe, groene en in verschillende takken gedeelde en langs de aarde kruipende ranken, ze kruipen hier en daar zoals het valt. Hieraan groeien gesteelde en niet zo ronde bladen, maar ze hebben vijf of zeven hoeken net als de bladen van de aalbes, voorts zijn ze kantig en groot, ruw en getand. Ook heeft het verschillende klauwiertjes om zich hier en daaraan te hechten. Bij elke oorsprong van de bladen heeft men een vijfbladig bleekgeel bloempje op een ruw steeltje en die heeft onder zich een groenbladig steeltje. Na het afvallen krijgt men kleine en lange groene vruchtjes die men in Holland (maar niet goed) augurkjes noemt, daarna worden deze vruchtjes bijna een zeventien cm lang en vrij dik, groen of wit. (die door kunst ook langwerpig gemaakt worden en slangkomkommers genoemd worden) die zijn van buiten ruw en puistig met voren en als die rijp worden zijn ze geel. Van binnen is het zaad in een waterachtige, voze stof gelegen die lang, wat breed en plat, wit en aan beide zijde spits toelopen. Het gehele gewas, met een woord, is ruw en als stekelig in het aanpakken. De wortel is matig lang en vezelachtig.

Dit gewas moet alle jaren weer van nieuw zaad voortkomen want de plant vergaat. In juni beginnen ze te bloeien en geven de volgende maand hun vruchten en tegen de herfst rijp zaad.

De onrijpe komkommers schijnen vrij verkoelend te zijn, rotten gemakkelijk in de maag waardoor buikpijn en cholera veroorzaakt kan worden, daarom zijn ze het best te eten door diegene die warme magen en lichte afgang hebben en het matig gebruiken met olie, azijn, zout, peper, enz. dan is het niet zo erg kwaad, voornamelijk bij gebraad. Ik wil ze echter niemand aan prijzen omdat men menen zou dat ik die graag eet, geenszins, want ik geef niet om de reuk of om de smaak zodat ik daar niet ziek van zal worden. Maar ik oordeel zoals mijn dagelijkse ondervinding leert. Als deze komkommers nog heel klein zijn worden die in zeer sterke azijn gedaan met peper, mierikswortel, foelie, kruidnagels, dille of venkel en wat zout om ‘s winters in plaats van kappers bij het gebraad te zetten. Wanneer ze bijna hun halve lengte hebben worden ze ook in de azijn gelegd en in de winter daar uitgehaald, dan schilt men ze en snijdt men ze in schijven die men in plaats van salade op de tafel zet.

Zestig greinen van de gedroogde, gepoederde wortel ingegeven laat braken zoals men zegt. Het zaad is hier alleen in gebruik en wordt onder de vier grote verkoelende zaden gesteld. Komt in krachten overeen met de Citrullus wiens beschrijving men hiervoor kan zien.

CLIX. HOOFD-STUK

Cucumis Silvestris ofte Asinus, Wilde Konkommers, ofte Ezels Konkommers.

De Esels Konkommers zyn van Ranken de tamme gelyk, kruipende langs de aarde, en sig in andere takken verdeelende. Ook zyn de bladen [220] deselve van maaksel eenigsins niet ongelyk, dog kleinder, en wel soo spits toeloopende. Maar de ranken en bladen zyn mede niet allen rouw, maar grys van koleur. De swavel-geele vyf-bladige bloemtjes, wasschen met haar vyf of sessen op een steeltjen, dat van ’t begin der bladeren uitschiet, ook komen sy wel een alleen op haar selfs. Dese afvallende, volgend daar rouwe, langwerpige vrugjes, als Agurkjes ofte kleine Konkommertjes. Als dese ryp zyn, en men die maar even aanraakt, spat het bruine zaad met het sap daar uit, even als men aan de Wyfjes Balsamina en het Noli me tangere siet. De wortel is groot, dik en wit, die sig wederom in veel dundere verdeelt. Het gansche gewas is seer bitter.

Sy groeijen hier alleen in de Hoven, en om dat haar zaad soo ligtelyk uit-spat, zaeijen sy ligtelyk haar selven. Tegens den Herfst werden dese vrugjes ryp.

Het enkele sap met het zaad sonder iets anders werd met malkanderen in een steenen mortier stukken gevreven, door gevrongen en sagjes uitgedampt, tot een dikte van Pillen, het welke Elaterium genaamt werd, ’t welke men om te purgeren van twee grein, ten hoogsten tot tien grein in kan geven. Het sap werd mede in het Unguentum Arthanitae tegens de wormen gedaan, en om een los-lyvigheyt den kinderen te veroorsaken, wanneer men het op de buik smeert. De wortelen komen in het Unguentum Agrippae, en zyn van kragten als die van de wilde Wyngaart. Dit geheele gewas is seer selden in gebruik.

CLIX. HOOFDSTUK.

Cucumis sylvestris of Asinus, wilde komkommers of ezels komkommers. (Momordica elaterium)

De ezelskomkommers zijn van ranken de tamme gelijk en kruipen langs de aarde, verdelen zich in andere takken. Ook zijn de bladen ongeveer hetzelfde van vorm, maar kleiner en lopen wel zo spits toe. Maar de ranken en bladen zijn niet allen ruw, maar grijs van kleur. De zwavelgele, vijfbladige bloempjes groeien met hun vijven of zessen op een steeltje dat van het begin van de bladeren uitschiet, ook komen ze wel een en alleen op zichzelf. Als die afvalt volgen daar ruwe, langwerpige vruchtjes als augurkjes of kleine komkommertjes. Als die rijp zijn en men die maar even aanraakt spat het bruine zaad met het sap daaruit net zoals men aan de wijfjes balsemien en noli me tangere ziet. De wortel is groot, dik en wit die zich weer in veel dunnere verdeelt. Het hele gewas is zeer bitter.

Ze groeien hier alleen in de hoven omdat het zaad zo gemakkelijk uiteen spat zaaien ze zich gemakkelijk zelf. Tegen de herfst worden de vruchtjes rijp.

Alleen het sap met het zaad, zonder iets anders, wordt met elkaar in een stenen mortier stuk gewreven, door gewrongen en zachtjes uitgedampt tot een dikte van pillen wat elaterium genoemd wordt wat men om te purgeren met twee grein, ten hoogste tot tien grein in kan geven. Het sap wordt ook in het Unguentum Arthanitae tegen de wormen gedaan en om gemakkelijk ter toilet kunnen gaan bij de kinderen te veroorzaken wanneer men het op de buik smeert. De wortels komen in het Unguentum Agrippae en zijn van krachten als die van de wilde wijngaard. Dit gehele gewas is zeer zelden in gebruik.

[221] CLX. HOOFD-STUK

Cucurbita, Kauwoerde, ofte Kalabas.

De Ranken der Kauwoerden zyn groen, redelyk dik, kantig, lang, in veele takken gedeelt, en met hare Klawieren aan Boomen, Heggen, en Somer-huisjes sig vast makende. De bladen zyn vry groot, als een rond spits-toeloopende, maar de bladen van de breede ofte Peer-wys Kauwoerde, zyn een weinig gekartelt. Voorts zyn sy sagt, en niet alleen de bladen maar ook de Ranken en de Klawieren, zyn als met een sagte dons overtrokken, yder blad heeft zyn eigen steel. De witte vyf-bladige bloemtjes staan yder op haar steeltjen, spruitende uit daar de bladen haar oorsprong hebben. Hier na siet men de vrugten, die vry groot werden, en sommige klein blyven. De figuur is verscheiden, als een glase bottelje, ofte met somtyds boven nog met een krop ofte buik, zynde als twee-buikig, ofte sy zyn breed en Peer-wys, sonder hals, ofte sy zyn wat langagtig. Ofte rontom met wratten bewassen, plat, ofte matig hoog, sommige zyn klein, en van koleur als een Orangien Appel, enz. de schors is eerst geele, kaal, hard en houtagtig. Het merg is wit en sappig, tusschen welk het zaad op orde geschikt is, het zaad is wit, lang, plat, matig dik en breed, aan ’t eene eind spits, maar aan ’t andere eind twee hoekig, stekende op yder hoek een weinigje uit, de pit is soet, gelyk het Konkommer-zaad. De wortel is tamelyk dik, en somtyds vry dun, met eenige veselen behangen.

Sy wasschen alhier in de Hoven, en komen alle [222] jaren van nieuw-zaad voort. De vrugten heeft men in de Oogst-maand, en tegens den Herfst ryp, alhoewel die door konst eerder ryp gemaakt werden.

Men gebruikt de binnen-bast in de keuken om tot moes te koken, ofte bakken, doende den afgang sagjes vervorderen, sy werden mede in lange stukken gesneden en geconfyt, ‘t sy nat of droog. Het sap van het merg, werd met suiker gedronken, om den brandigen dorst te lessen. De Fles-Kauwoerden uitgeholt zynde, dienen om daar wyn in te doen voor de Reisigers. Het zaad is alleen in de Genees-kunde gebruikelyk, en heeft de selfde kragten en bereidinge als dat van de Citrullen en Konkommers.

CLX. HOOFDSTUK.

Cucurbita, kauwoerde of kalebas. (Cucurbita maxima of Lagenaria leucanthe)

De ranken van de kauwoerden zijn groen en redelijk dik en kantig, lang en in vele takken gedeeld en maken zich met hun klauwieren aan bomen, heggen en zomerhuisjes vast. De bladen zijn vrij groot die rond en spits toelopen, maar de bladen van de brede of peervormige kauwoerde zijn wat gekarteld. Verder zijn ze zacht, niet alleen de bladen maar ook de ranken en de klauwieren zijn als met een zacht dons overtrokken, elk blad heeft zijn eigen steel. De witte, vijfbladige bloempjes staan elk op hun steeltjes die uitspruiten waar de bladen hun oorsprong hebben. Hierna ziet men de vruchten die vrij groot worden en sommige klein blijven. De vorm is verschillend, als een glasfles of met soms boven nog met een krop of buik en zo tweebuikig of ze zijn breed en peervormig, zonder hals of ze zijn wat langachtig. Of rondom met wratten begroeit, plat of matig hoog, sommige zijn klein en van kleur als een sinaasappel, enz. De schors is eerst geel en kaal, hard en houtachtig. Het merg is wit en sappig waartussen het zaad op orde gerangschikt is, het zaad is wit en lang, plat, matig dik en breed, aan het ene eind spits, maar aan het andere eind tweehoekig en steken op elke hoek wat uit, de pit is zoet net als het komkommerzaad. De wortel is tamelijk dik en soms vrij dun en met enige vezels behangen.

Ze groeien hier in de hoven en komen alle jaren van nieuw zaad voort. De vruchten heeft men in augustus en tegen de herfst rijp alhoewel die door kunst eerder rijp gemaakt worden.

Men gebruikt de binnenbast in de keuken om tot moes te koken of te bakken. Het laat de afgang zachtjes bevorderen, ze worden ook in lange stukken gesneden en gekonfijt, hetzij nat of droog. Het sap van het merg wordt met suiker gedronken om de brandende dorst te lessen. De fles kauwoerden die uitgehold zijn dienen om daar wijn in te doen voor de reizigers. Het zaad is alleen in de geneeskunst in gebruik en heeft dezelfde krachten en bereiding als dat van de citrullen en komkommers.

CLXI. HOOFD-STUK

Cucurbita Silvestris, Wilde Kawoerde.

Dese Wilde is de tamme in alles gelyk, maar veel kleinder en tengender, mede over al met hare Klawieren hegtende. De vrugten zyn heel klein, de tamme Fles-Kawoerden van gedaante gelyk, van groote als een redelyke groote Peer. De buitenste bast is eerst groen, daar na werd die duister-geel en hard ofte houtagtig. Het weeke merg heeft veele saden, van groote als de Konkommers,’t merg is bitter. De wortel is veselagtig.

Men vindse alhier alleen in de hoven, en werden seer traag ryp.

Sy zyn van fynder deelen dan de tamme, want sy schynen een weinig van den Coloquint te ontleenen, ook maken sy een los-lyvigheid. De wyn die een nagt lang in dese uitgeholde Kalabasjes [223] gestaan heeft, doet vry sterken afgang verwekken.

CLXI. HOOFDSTUK.

Cucurbita sylvestris, wilde kauwoerde. (Cucumis anguria)

Deze wilde is de tamme in alles gelijk maar veel kleiner en tengerder die zich ook overal met zijn klauwieren aan hecht. De vruchten zijn heel klein, tamme fleskauwoerden van vorm gelijk en van grootte als een redelijke grote peer. De buitenste bast is eerst groen, daarna wordt die donkergeel en hard of houtachtig. Het weke merg heeft vele zaden, van grootte als de komkommers, het merg is bitter. De wortel is vezelachtig.

Men vindt ze hier alleen in de hoven en worden zeer traag rijp.

Ze zijn van fijnere delen dan de tamme want ze schijnen iets van de kolokwint te ontlenen, ook maken ze een gemakkelijke toiletgang. De wijn die een nacht lang in dit uitgeholde kalebasje gestaan heeft laat vrij sterke afgang verwekken.

CLXII. HOOFD-STUK

Cuminum, Komyn.

De Komyn heeft een, dog ruigagtig dun Stammetjen, dat sig in verscheide takjes verdeelt, een voet of anderhalf hoog. De bladen zyn niet dan snippelingen, gelyk die van de Venkel ofte Dil, dog wat kleinder en korter. Boven op de toppen komen kroontjes, gelyk van de Dil, met seer kleine witte bloemtjes, na desen siet men een langwerpig en puntig zaad, Venkel-zaad byna gelykende, dog wel soo groot en lyvig, met een duistere, byna Olyf-koleurige verf, tusschen groen en geel, sterk van reuk en smaak. De wortel is dun, wit en veselagtig.

Sy moet alle jaren in de Lente versaaid werden. Groeid alhier op verscheide velden, daar toe bereid, en bloeid in de Somer.

Het zaad is fyn van deelen, bestaande uit een oliagtige vlugge olie en zout, die verdunnende, en slym-verterende is. Het dient in buik-pynen, en tegens de winden, vervordert de Vrouwe-vloed, men kan die tot 60 greinen in poeder gebruiken, ofte de gedistilleerde olie droppel-wys in geven, of men kan daar een kooksel van maken, of die gebruiken als Thee, men doet het gestoote zaad onder de Pappen, tegens de windige en koude slym-geswellen. Met het kooksel mag men in de keel-geswellen gorgelen. Is mede goed in darm-speutsels tegens buik-pyn en winden.

Veele gebruiken het zaad, tegens de voorgeschreve [224] qualen, in de spysen, ook werd die onder de Leidse-Kaas gemengt, en sommige Bakkers strooijen het op haar kleine Rogge.

CLXII. HOOFDSTUK.

Cuminum, komijn. (Cuminum cyminum)

Komijn heeft een, maar ruigachtig en dun stengeltje dat zich in verschillende takjes verdeelt en een vijfenveertig cm hoog komt. De bladen zijn niets anders dan geveerde blaadjes net zoals die van de venkel of dille, maar wat kleiner en korter. Boven op de toppen komen schermen net zoals dille met zeer kleine witte bloempjes. Hierna ziet men een langwerpig en puntig zaad, venkelzaad bijna gelijk, maar wel zo groot en stevig met een donkere, bijna olijfkleurige tint, tussen groen en geel, sterk van reuk en smaak. De wortel is dun, wit en vezelachtig.

Ze moet alle jaren in de lente gezaaid worden. Groeit hier op verschillende velden die daarvoor klaar gemaakt zijn en bloeit in de zomer.

Het zaad is fijn van delen en bestaat uit een olieachtige, vlugge olie en zout die verdunt en slijm verteert. Het dient in buikpijnen en tegen de winden, bevordert de vrouwenstonden. Men kan die tot 60 greinen in poeder gebruiken of de gedistilleerde olie druppelvormig ingeven of men kan daar een kooksel van maken of die gebruiken als thee, men doet het gestampte zaad onder de pappen tegen de windige en koude slijmgezwellen. Met het kooksel mag men in de keelgezwellen gorgelen. Is ook goed in darmspuiten tegen buikpijn en winden.

Velen gebruiken het zaad, tegen de voorgeschreven kwalen, in het voedsel, ook wordt die door de Leidse kaas gemengd en sommige bakkers strooien het op hun kleine rogge.

CLXIII. HOOFD-STUK

Cupressus, Cypressus, Cypresse-Boom.

De Cypres is een regte, lange en dikke Boom, met een spits opgaande top. Van zyn midden af heeft deselvige seer veele takken, sig niet verre uitbreidende, maar wasschen langs de middel-stam na om hoog, maar genaken den top niet, want dese Boom werd van zyn midden af allenxkens spitser en puntiger. Het hout is hard, digt en vast, wel-riekende, en wat bleiker als geel Sandel-hout, werdende van geen wormen aangedaan, nog vermolmt, ofte splyt niet. De groenigheid, die het in plaats van bladen heeft, is lankwerpig rond, dog lyviger en dikker dan de Tamaris-Boom. De vrugten zyn van groote als de grootste Okker-noot, hangen van de takjes nederwaarts, sy zyn een weinig langwerpig rond. Ryp zynde splyten sy open, en dan vliegt haar klein, plat, seer dun en grysagtig zaad, door de wind, daar uit. Uit de bast druipt een harst. Dese Boom werd het Manneken genaamt, want het Wyfken wast laager ende brengt geen vrugten te voorschyn.

Sy groeijen hier nergens dan in de Hoven, want sy werden uit Italien hier gebragt. Dit geboomte blyft altyd groen, gevende zyn vrugten in den Herfst, alhoewel men segt dat die drymaals ís jaars draagt.

De groente deses Booms siet men veel gehouwen en geschildert ontrent de wapenen, en Graf-steden [225] der doden, alsoo men segt dat dese Boom aan Pluto, den God der Hellen, die de doden ontfangt, soude toegewyd zyn. De groene takken zyn fyn van deelen, dat uit de reuk en smaak kenbaar is, maar heeft mede veele grove deelen, als mede de vrugt. Beide gebruikt men in een kooksel, doen het bloed braken stillen, en de buik-vloed ophouden, als mede de overvloed van stonden. Men gebruikt het mede tegens de darm-breuk, en wanner men het water niet houden kan, als mede tegens den uithangende darm, baar-moeder ofte scheede. Soo innerlyk als uiterlyk, het poeder van dese vrugt is dienstig onder de bloed-stelpende poeders gemengt.

De mieren eten gaarn het zaad. Het hout is bequaam om kassen en doosen van te maken, want het riekt aangenaam. Men segt dat het zaagsel ofte schavelingen in kassen gelegt, de motten afweert.

CLXIII. HOOFDSTUK.

Cupressus, Cypressus, cipres. (Cupressus sempervirens)

De cypres is een rechte, lange en dikke boom met een spits opgaande top. Van zijn midden af aan heeft het zeer veel takken die zich niet ver uitbreiden, maar ze groeien langs de middenstam omhoog, maar halen de top niet, want de boom wordt van zijn midden af geleidelijk aan spitser en puntiger. Het hout is hard, dicht en vast, welriekend en wat bleker dan geel sandelhout, wordt door geen wormen aangedaan en vermolmt of splijt niet. De groenheid die het in plaats van bladen heeft is langwerpig rond, maar steviger en dikker dan tamarisk. De vruchten zijn van grootte als de grootste walnoot en hangen van de takjes naar beneden, ze zijn wat langwerpig rond. Als ze rijp zijn splijten ze open en dan vliegt hun klein en plat, zeer dun en grijsachtig zaad door de wind eruit. Uit de bast druipt een hars. Deze boom wordt het mannetje genoemd want het wijfje groeit lager en brengt geen vruchten tevoorschijn.

Ze groeien hier alleen in de hoven want ze worden uit Italië hier gebracht. Deze bomen blijven altijd groen en geven hun vruchten in de herfst, hoewel men zegt dat die driemaal ís jaar draagt.

De groenheid van deze boom ziet men veel gehouwen en geschilderd bij de wapens en grafsteden van de doden omdat men zegt dat deze boom aan Pluto, de God van de hel die de doden ontvangt, zou zijn toegewijd. De groene takken zijn fijn van delen wat uit de reuk en smaak herkenbaar is, maar heeft ook vele grove delen als ook de vrucht. Beide gebruikt men in een kooksel en laten het bloedbraken stillen en de buikvloed ophouden als ook de overvloed van stonden. Men gebruikt het ook tegen de darmbreuk en wanner men het water niet houden kan alsmede tegen de uithangende darm, baarmoeder of schede. Zo innerlijk als uiterlijk is het poeder van de vrucht goed als het onder de bloedstelpende poeders gemengd is. De mieren eten graag het zaad. Het hout is goed om kasten en dozen van te maken want het ruikt aangenaam. Men zegt dat het zaagsel of schaafsel in kasten gelegd de motten afweert.

CLXIV, HOOFD-STUK

Cyanus Flos, Flos Frumentorum, Koorn-Bloemen, Rogge-bloem.

De eerste soort heeft hoekige en kantige dunne Stammetjes, begroeid met smalle, scherpe, en diep door-sneden blaadjes, byna als de Scabiosa, zynde sagt, en als met een gryse wolligheid bekleed. Boven werden de Stammetjes in veele dunne rysjes gedeelt, op welkers top kleine, ronde, spitse, en Pyn-Appels-wys geschilferde bolletjes komen, hier uit komen de bloemen, welkers blaadjes sig uitbreiden, zynde seer gesnippelt ofte gesneden, hebben in ’t midden eenige draadjes. [226] Sy zyn blauw, daar de Griekse naam ook van daan komt, maar sy zyn mede wel wit, purperagtig en ligt rood. Na de bloemtjes volgen in dese selvige knopjes de zaadjes, zynde wit, blinkend, en wat lang, hebben yder boven op sig eenige sagte haaragtigheid. De wortel is dun en veselagtig.

De tweede is de groote Koren-bloem, dese heeft lange en sagte bladen, breeder dan een duim, wolagtig en uit den witten groen, van een voet of anderhalf hoog, de Stammetjes zyn als geblaad, de knoppen daar boven op zyn geschilfert, maar grooter dan de vorige, de bloemen zyn mede grooter, blauw, en somtyds wat purperagtig ofte paers. De wortel is wit, en veselagtig, die de Winter over blyft, en nieuwe afsetsels verleent.

De derde soort heeft langwerpige, en in veele deelen diep gesnedene, en eenigsins getande, grauw-groene bladen. De Stammetjes zyn tenger, die sig in veele takjes deelen, welkers blaadjes boven wat kleinder zyn en minder doorsneden. De bloemen zijn als de tweede soort, maar de blaadjes der bloemen zyn uit den purperen roodagtig, maar de middenste draadjes zyn wit, geel, of met purperagtige doormengelt. De knoppen zyn wel als de voorgaande, maar wat stekelagtig. De wortel is redelyk dik.

Dese eerste groeijen tusschen alderlei soort van koren. Maar in de Hoven zyn sy weelderiger, en de koleur der bloemen veranderen ook wel. Maar de twee andere vind men hier alleen in de Hoven. Sy bloeijen alle de meeste Somer door, dog d’eerste wat vroeger, die ook alle jaren van nieuw zaad voortkomt.

Daar zynder die de blauwe bloemtjes vergaderen, en daar een Syroop van maken, om die voor Syroop van Violen te verkoopen. De kinderen [227] schryven met het sap blauwe letteren. De bloem met het kruid is dienstig in al het geen welke men de kaasjes bladen toeschryft.

CLXIV, HOOFDSTUK.

Cyanus flos, Flos frumentorum, korenbloemen, roggebloem. (Centaurea cyanus, Centaurea montana)

De eerste soort heeft hoekige en kantige, dunne stengeltjes die begroeid zijn met smalle, scherpe en diep doorsneden blaadjes, bijna als die van de Scabiosa, ze zijn zacht en als met een grijze wolligheid bekleed. Boven worden de stengeltjes in vele dunne twijgen gedeeld op wiens top kleine, ronde, spitse en dennenappelvormig geschubde bolletjes komen. Hieruit komen de bloemen wiens blaadjes zich uitbreiden en zeer geveerd of gesneden zijn met in het midden enige draadjes. Ze zijn blauw waar de Griekse naam ook vandaan komt, maar ze zijn ook wel wit, purperachtig en licht rood. Na de bloempjes volgen in deze knopjes de zaadjes die wit, blinkend en wat lang zijn, elk heeft boven op zich enige zachte haarachtigheid. De wortel is dun en vezelachtig.

De tweede is de grote korenbloem, die heeft lange en zachte bladen, breder dan een duim, wolachtig en uit het witte groen van een vijfenveertig cm hoog, de stengeltjes zijn met blaadjes, de knopjes daar bovenop zijn met schubben, maar groter dan de vorige, de bloemen zijn ook groter, blauw en soms wat purperachtig of paars. De wortel is wit en vezelachtig die de winter over blijft en nieuwe scheuten geeft.

De derde soort (Centaurea nigra) heeft langwerpige en in vele delen diep gesneden en wat getande, grauwgroene bladen. De stengeltjes zijn tenger die zich in vele takjes verdelen en wiens blaadjes boven wat kleiner zijn en minder doorsneden. De bloemen zijn als de tweede soort, maar de blaadjes van de bloemen zijn uit het purper roodachtig, maar de middelste draadjes zijn wit, geel of met purper gemend. De knopjes zijn wel als het voorgaande, maar wat stekelig. De wortel is redelijk dik.

De eerste groeit tussen allerlei soort van koren. Maar in de hoven zijn ze weelderiger en de kleur van de bloemen verandert ook wel. Maar de twee andere vindt men hier alleen in de hoven. Ze bloeien de hele zomer door, maar de eerste wat vroeger die ook alle jaren van nieuw zaad voortkomt.

Er zijn er die de blauwe bloempjes verzamelen en daar een siroop van maken om die voor siroop van violen te verkopen. De kinderen schrijven met het sap blauwe letters. De bloem met het kruid is nuttig in al hetgeen wat men de kaasjesbladen toeschrijft.

CLXV. HOOFD-STUK

Malus Cydonia ofte Cotonea, Queen-boom.

De Queen-boom, wast selden seer hoog, maar blyft laag, byna Heesters-gewys, de stam is rouw, en veeltyds schilferagtig. Sy hebben veele wyd uit verspreide, dunne takken. De bladen zyn langwerpig rond, gelyk van de Appel-Boom, van boven ligt-groen, en tegens den Herfst wat geelagtig, maar van onderen zyn sy met een dikke, gryse wolligheid bedekt. De bloemtjes zyn vyf-bladig, veel grooter dan van Appelen of Peeren, wit ofte seer flauw purper. Waar na de vrugten volgen, geel van koleur, maar gelyken of een Appel of een Peer, waar van het onderscheid komt van Quee-Appel en Quee-Peer, dog is al eenderlei geboomt, dese zyn somtyds wat ongelyk van maaksel, alsoo sy veeltyds geribt, gebogchelt en met groeven zyn. Sy zyn alle met een dikke donsigheid bekleed, sterk van reuk, serp en vrang van smaak. De zaden in de klokhuisjes zyn de Peren en Appel-zaden gelyk, hebbende van buiten eenige gumagtige lymagtigheid.

Sy groeijen geerne aan de Water-kanten, over de Slooten, waarom men die gemeenlyk rontom de Boogaarts geplant siet, en soo sy in de Hoven staan, wil de wortel wel somtyds met water begoten werden, want dan siet men dat de vrugten merkelyk toenemen. Sy bloeijen in de Lente, en de vrugten zyn tegens den Herfst ryp. [228]

Sy zyn fyn en grof van deelen, het eerste blykt uit de reuk en smaak, en het laatste uit de wrangen smaak alleen. Sy werden gebruikt om de buik-vloeden en te veel stonde vloeden te stillen, de swakke maag te versterken, den hik en braken te stillen, geven een goede asem, rauw gekauwt, en genesen dan het bloedige tand-vleis, en het leuteren der tanden. Hoe dat sommige daar van afgang krygen, siet myn verhandelinge van de operatie der Medicamenten.

Ten desen einde werden de Quee-Peeren gestooft, ofte by vleis gekookt. Dese werden de geheele Winter door bewaart, wanneer men die soo als sy zyn in een keulse pot legt, ofte in een vaatjen, en men daar een kooksel opgiet van de schillen en klok-huisjes, en de bovenste met dese uitgekookte schillen, enz. bedekt, en soo in de kelder set.

De Queen werden ook geconfyt, ’t sy half ofte heel, ook wel in lange reepjes gesneden, datse dan pensjes noemen, dat werd dus gemaakt; Neemt een pond Queen in lange reepjes gesneden gelyk als men de Rapen doet. Dry vierendeel witte brood, Suiker en een pint water, kookt dit tot de Queen sagt zyn, en de Syroop zyn dikte heeft, onder het koken snippert men daar de bast in van eene Citroen, en het sap duwt men daar in, doende daar by wat gestoote Nagelen en Kaneel by. Die de selve rooder begeert, doen daar wat poeder van Conchenilie by.

Voorts maakt men daar ook Marmelade ofte Queen-vleis van, welke men laxerende en purgerende kan maken, na dat men daar veel ofte weinig Scammoneum by doet. Ook maakt men het sap tot een gelei. Uit het sap maakt men met Suiker ofte witten honig een bequame Maag-Wyn. Het sap [229] bewaart men mede een gansch jaar door, wanneer men het in een fles doet, en daar Boom-olie opgiet, en dient om te stoven, en Syropen af te koken. De kruid-mengers maken daar een olie van en een Syroop, maar die verrigten niet, het gene men haar toeschryft. De Scammoni werd in een uitgeholde Queen gedaan en dan gebraden, welke dan de naam van Diagridium aanneemt, maar is mede maar een onnutte bereidinge.

De Quee-korlen in water geweikt, geven een slym van sig, dienstig om de brand der oog-onstekingen te benemen, en in de brandige sprouw de tong te laven. Dese slym met veel water gemengt is dienstig om te gorgelen in een brandige keelen.

CLXV. HOOFD-STUK

Malus Cydonia ofte Cotonea, Queen-boom.

De kwee groeit zelden zeer hoog, maar blijft laag, bijna heestervormig. De stengel is ruw en vaak schilferachtig. Ze hebben vele wijduit verspreide en dunne takken. De bladen zijn langwerpig rond, net zoals appel, van boven licht groen en tegen de herfst wat geelachtig, maar van onderen zijn ze met een dikke, grijze wolligheid bedekt. De bloempjes zijn vijfbladig en veel groter dan van appelen of peren, wit of zeer licht purper. Waarna de vruchten volgen die geel van kleur zijn, maar lijken of op een appel of op een peer waarvan het onderscheid komt van kweeappel en kweepeer, maar ze zijn alle twee van dezelfde boom, ze zijn soms wat ongelijk van vorm omdat ze vaak geribd, gebocheld en met groeven zijn. Ze zijn alle met een dikke donzigheid bekleed en sterk van reuk, scherp en wrang van smaak. De zaden in de klokhuisjes zijn de peren en appelzaden gelijk en hebben van buiten enige gomachtige lijmerigheid.

Ze groeien graag aan de waterkanten over de sloten waarom men die gewoonlijk rondom de boomgaard geplant ziet, als ze in de hoven staan wil de wortel wel soms met water begoten worden want dan ziet men dat de vruchten opmerkelijk toenemen. Ze bloeien in de lente en de vruchten zijn tegen de herfst rijp.

Ze zijn fijn en grof van delen, het eerste blijkt uit de reuk en smaak en het laatste uit de wrange smaak alleen. Ze worden gebruikt om de buikvloeden en te veel stondenvloeden te stillen, de zwakke maag te versterken, hik en braken te stillen, geven een goede adem als ze rauw gekauwd worden en genezen dan het bloedige tandvlees en het los staan van de tanden. Hoe sommige daarvan afgang krijgen, zie mijn verhandeling van de operatie der Medicamenten.

Hiertoe worden de kweeperen gestoofd of bij vlees gekookt. Die worden de hele winter door bewaard en wanneer men die zoals ze zijn in een Keulse pot legt of in een vaatje en men daar een kooksel opgiet van de schillen en klokhuisjes en het bovenste met deze uitgekookte schillen enz. bedekt en zo in de kelder zet.

De kwee wordt ook gekonfijt, hetzij half of heel en ook wel in lange reepjes gesneden dat ze dan pensjes noemen, dat wordt aldus gemaakt; neem een pond kwee die in lange reepjes zijn gesneden net zoals men de rapen doet. Drievierde deel wittebrood, suiker en een pint water, kook dit tot de kweeën zacht zijn en de siroop zijn dikte heeft, onder het koken snippert men daar de bast in van een citroen, het sap duwt men daarin, doe daarbij wat gestampte nagelen en kaneel. Die dit roder wil hebben doet daar wat poeder van cochenille bij.

Voorts maakt men daar ook marmelade of kweevlees van die men laxerend en purgerend kan maken naar dat men daar veel of weinig scammonium bij doet. Ook maakt men het sap tot een gelei. Uit het sap maakt men met suiker of witte honing een goede maagwijn. Het sap bewaart men ook een geheel jaar door wanneer men het in een fles doet en daar boomolie opgiet, het dient om te stoven en siropen van te koken. De kruidmengers maken daar een olie van en een siroop, maar die verrichten niet wat men haar toeschrijft. De scammonia wordt in een uitgeholde kwee gedaan en dan gebraden die dan de naam van diagridium aanneemt, maar dat is ook maar een onnodige bereiding.

De kweezaden die in water geweekt zijn, geven een slijm van zich die goed is om de brand van de oogontstekingen weg te nemen en om de brandende spruw van de tong te laven. Deze slijm met veel water gemengd is goed om te gorgelen in een brandende keel.

CLXVI. HOOFD-STUK

Cynoglossa, Lingua Canis, Honds-tong.

De bladen zyn vry lang, en redelyk breed, eindigende met een scherpe punt, sagt, glad in ’t aantasten, met een sagte wolligheid bekleed, en bleik-groen. Het Stammetjen is rond, mede ruig, van anderhalven voet hoog, verdeilende sig boven in verscheide takken, hier aan komen van onderen na boven toe verscheide vyf-bladige, uit den rooden wat purperagtige bruine en somtyds witte bloemtjes. Na ’t afvallen siet men vier aan malkanderen verknogte rouwe en stekelige zaden, welke selfs aan de kleederen blyven hangen, gelyk dat van het kleef-kruid, tusschen dese vier heeft men een omgekromt priemtjen, dat veeltyds hard en stekelig is. De wortel schiet redelyk diep in d’aarde, is dik en gemeenlyk lang, ofte regt. [230]

Sy blyft des Winters over, maar saaid sig selven mede van zaad voort. Dog krygt het tweede ofte derde jaar eerst bloemen, men vindse alhier overvloedig langs de Duin-kant, alwaar men die mede met witte bloemen vind. Anders komt sy mede in de kruid-hoven weelderiger voort. Dit gewas is mede grooter en kleinder van bladeren, na dat het een bequame ofte onbequame aarde vind. De bloemen siet men in Braak-maand en Hooi-maand.

De bladeren agt men dat den buik week maken, en de pyne na de gebrandheid lessen. De wortel is alleen in gebruik. Dese schynt min ofte meer gemeenschap met den Opium te hebben, alsoo men agt dat die eenigsins den slaap bevordert, en alle scherpe vogten der longe en gorgel-pyp verdikken en bematigen, en ten dien einde heeft mende Pilulae Cynoglossa, waar van men ses ofte seven greinen seffens inneemt. Men agt dat het kooksel de Ambeijen verdryft.

CLXVI. HOOFDSTUK.

Cynoglossa, Lingua canis, hondstong. (Cynoglossum officinale)

De bladen zijn vrij lang, redelijk breed en eindigen met een scherpe punt, ze zijn zacht en glad in het aanraken en met een zachte wolligheid bekleed en bleekgroen. Het stengeltje is rond en ook ruig, vijfenveertig cm hoog en verdeelt zich boven in verschillende takken. Hieraan komen van onderen naar boven toe verschillende vijfbladige, uit het rode wat purperachtige bruine en soms witte bloempjes. Na het afvallen ziet men vier aan elkaar geknoopte, ruwe en stekelige zaden die zelfs aan de kleren blijven hangen, net zoals dat van het kleefkruid, tussen deze vier heeft men een omgekromde stamper die vaak hard en stekelig is. De wortel schiet redelijk diep in de aarde, is dik en gewoonlijk lang of recht.

Ze blijft ‘s winters over maar zaait zichzelf ook van zaad voort. Maar krijgt het tweede of derde jaar pas bloemen. Men vindt ze hier overvloedig langs de duinkant waar men die ook met witte bloemen vindt. Anders komt ze ook in de kruidhoven weelderiger voort. Dit gewas is ook groter en kleiner van bladeren naar dat het een goede of slechte aarde vindt. De bloemen ziet men in juni en juli.

De bladeren acht men dat het de buik week maakt en de pijn na de verbranding vermindert. De wortel is alleen in gebruik. Die schijnt min of meer gemeenschap met opium te hebben omdat men acht dat die enigszins de slaap bevordert en alle scherpe vochten van de long en luchtpijp verdikt en matigt, daartegen heeft men de Pilulae Cynoglossa waarvan men zes of zeven greinen tegelijk inneemt. Men acht dat het kooksel de aambeien verdrijft.

CLXVII. HOOFD-STUK

Cyperus Rotundus, Longus en Falsus, ronde, lange, en valsche Ciperus ofte wilde Galiga.

De ronde en de lange Cyperus hebben lange, smalle, dunne, en harde bladen, hebbende een scherpe uit-puilende ribbe, welke onvoorsigtig gehandelt, snyden kan. Het Stammetjen is regt, en onbeblaad, sonder knoopen, glad en kaal, dry-hoekig, dog selden vier-hoekig, sy groeijen wel een voet ofte twee hoog. Op het opperste komt een wyd-uitgebreiden aaragtigen bosch, uit welkers [231] pluimen, een klein zaad komt te vallen. Die met knobbelige ofte ronde wortelen, wast niet wel soo hoog als die met lange wortelen, ook heeft de lange grooter bladen, beide deser wortelen zyn wel voorsien van veselen. Bruin van buiten, maar van binnen wit ofte geelagtig; aangenaam van reuk, en wat bitteragtig van smaak. De lange wortelen hebben ook veele leden en knijen, ofte knoopen, kruipende voort, gelyk als het Peen-gras.

De valsche schynt een bastert gras, heeft een kantig gehoekt Stammetjen. De bladen zyn vry breed en lang. Op den top komen vier ofte vyf bruine aaren, yder aan zyn steel nederhangende, zynde als een vergaderinge van kleine bruine korreltjes, als van Peerl-zaad, dog buitenwaarts wat spits. De wortel is dun, lang, wit, en met knoopen, met een grasagtige smaak, sonder reuk.

D’eerste twee vind men hier alleen in de Hoven, maar de valsche heeft men hier veel in de Slooten, en men siet hare pluimen in de Somer.

De ronde en lange bestaan uit fyne en grove deelen, waar van de wortel alleen gebruikelyk is. Men gebruikt se tegen de slymige magen en moer-qualen, sy verdryft de stonden, en set de pisse af, is dienstig tegens de hoofd-swymel. Sy geneest de quade seeren. Wanneer men die kauwt, geneest die het bloedige en stinkende tand-vleis.

De valsche soort is niet gebruikelyk.

CLXVII. HOOFDSTUK.

Cyperus rotundus, longus en falsus, ronde, lange en valse cyperus of wilde galigaan. (Cyperus rotundus, Cyperus longus, Cladium mariscus)

De ronde en de lange Cyperus hebben lange, smalle, dunne en harde bladen met een scherpe uitpuilende rib die als men die onvoorzichtig pakt snijden kan. Het stengeltje is recht en zonder bladen, zonder knopen, glad en kaal, driehoekig, maar zelden vierhoekig en groeien wel een zestig cm hoog. Op het opperste komt een wijd uitgebreide, aarachtige bos uit wiens pluimen een klein zaad komt te vallen. Die met knobbelige of ronde wortel groeit niet zo hoog als die met lange wortels, ook heeft de lange grotere bladen, beide deze wortels zijn goed voorzien van vezels. Bruin van buiten, maar van binnen wit of geelachtig, aangenaam van reuk en wat bitterachtig van smaak. De lange wortels hebben ook vele leden en knieën of knopen en kruipen voort als kweek.

De valse schijnt een bastaardgras en heeft een kantig gehoekt stengeltje. De bladen zijn vrij breed en lang. Op de top komen vier of vijf bruine aren, elk hangt aan zijn steel naar beneden als een verzameling van kleine bruine korreltjes, als van parelzaad, maar aan de buitenkant wat spits. De wortel is dun, lang, wit en met knopen, heeft een grasachtige smaak zonder reuk.

De eerste twee vindt men hier alleen in de hoven, maar de valse heeft men hier veel in de sloten en men ziet haar pluimen in de zomer.

De ronde en lange bestaan uit fijne en grove delen waarvan de wortel alleen gebruikt wordt. Men gebruikt die tegen de slijmige magen en moederkwalen, ze verdrijft de stonden en zet de plas af, is nuttig tegen hoofdduizelingen. Ze geneest de kwade zeren. Wanneer men die kauwt geneest het ‘t bloedige en stinkende tandvlees.

De valse soort wordt niet gebruikt.

[232] CLXVIII. HOOFD-STUK

Daucus, wilde Pastinake, Vogel-nest ofte Kroontjes kruid.

Den Daucus noemt men mede Pastinaca Tenuifolia Silvestris, de bladeren zyn heel dun, en in veele kervingen, even als de geele wortelen, dog in ’t aantasten wat ruiger en hairiger, ook gryser of wat witter. De Stammetjes zyn mede rouw en wreed in ’t aantasten; op haar toppen komen mede kroontjes als van de geelen Peen, welkers vyfbladige bloemtjes klein en wit zyn, maar het minderste is donker paars. Het zaad is haaragtig en aan malkanderen hangende, en als het selve ryp werd, werden de takjes der kroontjes binnenwaarts, gelyk als een nestje, getrokken. De wortelen zyn dun, lang en wit.

Dit gewas siet men by menigten langs de wegen en paden. Het bloeid in Braak-maand en Oogst-maand, en in de volgende maanden werd het zaad ryp.

Van dit gewas is hier alleen het zaad in gebruik; het dient voor veele Moeder-qualen, en is fyn van deelen, dat uit de reuk en smaak blykt. Het dryft de stonden af, de doode vrugt en nageboorte, het dryft de pis en sandigheid der nieren en blaas. Het set winden af, stilt de buik-pynen, den hik, en geduurigen hoest. Van dit zaad maakt men het volgende genees-bier.

Neemt een pond zaad van Daucus, een half pond gesegende Distel, vier lood, Salie, doet dit gesnede en gestooten zynde in een sakjen, dit hangt men op een half vat Maarts ofte November bier, [233] waar van men des ogtens, middags, en ’s avonds een glas vol van drinkt.

Anders kan men kooksels van dit zaad maken, ofte setten het op Wyn, of distilleren het met Wyn, of trekken het als Thee, en dan is het tot de voorschreve qualen dienstig, daarom distilleert men daar mede een fyne olie uit, die men droppel-wys kan gebruiken. Het kooksel deses zaads doet men mede in stovingen, tegens de buik en Moeder-wee, en om winden te loosen, is het goed in darm-speutingen. Het selvige verrigten mede de wortelen.

CLXVIII. HOOFDSTUK.

Daucus, wilde pastinaak, vogelnest of kroontjeskruid. (Daucus carota)

Daucus noemt men ook Pastinaca tenuifolia Sylvestris. De bladeren zijn heel dun en veel verdeeld even als de gele wortels, maar in het aanvoelen wat ruiger en hariger, ook grijzer of wat witter. De stengeltjes zijn ook ruw en wreed in het aanvoelen. Op hun toppen komen ook schermen als van de gele peen, de vijfbladige bloempjes zijn klein en wit, maar het kleinste is donkerpaars. Het zaad is haarachtig en hangt aan elkaar en als het rijp wordt worden de takjes van de schermen binnenwaarts net zoals een nestje tezamen getrokken. De wortels zijn dun, lang en wit.

Dit gewas ziet men bij menigte langs de wegen en paden. Het bloeit in juni en augustus en in de volgende maanden wordt het zaad rijp.

Van dit gewas is hier alleen het zaad in gebruik, het dient voor vele moederkwalen en is fijn van delen dat uit de reuk en smaak blijkt. Het drijft de stonden af, dode vrucht en nageboorte, het drijft de plas en zandigheid van de nieren en blaas af. Het zet winden af, stilt de buikpijn, hik en gedurige hoest. Van dit zaad maakt men het volgende geneesbier; neem een pond zaad van Daucus, een half pond gezegende distel en vier lood salie, snij dit en stamp het en doe het in een zakje, dit hangt men op een half vat maarts of november bier waarvan men ‘s ochtends, middags en ’s avonds een glas vol van drinkt.

Anders kan men kooksels van dit zaad maken of het op wijn zetten, distilleren het met wijn of trekken het als thee en dan is het tot de voorschreven kwalen nuttig, daarom distilleert men daar ook een fijne olie uit die men druppelvormig kan gebruiken. Het kooksel van dit zaad laat men ook in stovingen tegen de buik- en moederpijnen om winden te lossen, het is goed in darmspuitingen. Hetzelfde verrichten ook de wortels.

CLXIX. HOOFD-STUK

Delphinium, ofte Ridders-sporen.

Dese noemt men mede Flos Regius, Consolida Regalis, Calcatrippa, enz. der selver ronde, dunne, gladde en groene Stammetjes wasschen veeltyds twee of dry voeten hoog. Dese verdeelen sig boven in verscheide dunne takjes, dese zyn bewasschen met dunne, diep-gesnippelde, en matig donker-groene bladen, langs de bovenste takjes komen de bloemtjes, hebbende agter aan een lang hoorntjen, lang en spits toeloopende, willende een spoor gelyken, volgens d’ oude Ridders. Dese bloemen zyn dubbelt of enkelt, blauw, wit, paars, bleik-lyf-verwig, of gemengelt van koleur. D’enkele bloemtjes zyn vyfbladig, hebbende in haar midden een die toegevouwen is. Als dese afvallen, volgen daar lange, en byna ronde zaad-kokertjes, maar ryp werdende, gapen sy aan eene zyde open, in welke swart en kantig zaad besloten is. De wortel is dun en veselagtig. [234]

De wilde zyn de tamme in alle deelen seer gelyk, maar groeijen soo hoog niet, ook heeft het veel minder bloemtjes, en alleen blauw, paars of violet, heeft een dunne veselagtige wortel.

Sy moeten de Winter beide vergaan, daarom komen sy in het voorjaar weder van nieuw zaad voort. D’eerste wasschen alleen in de Hoven, en de wilde in de Koorn-velden, en bloeijen de meeste Somer door.

De kragten zyn onbekend, want het werd alleen gesaaid, om de bloemtjes nevens andere bloemen tot Tuiljes te maken.

CLXIX. HOOFDSTUK.

Delphinium of riddersporen. (Consolida regalis)

Deze noemt men ook Flos regius, Consolida regalis, Calcatrippa, enz. Hun ronde en dunne, gladde en groene stengeltjes groeien vaak zestig of negentig cm hoog. Ze verdelen zich boven in verschillende dunne takjes waaraan dunne, diep geveerde en matig donkergroene bladen zitten. Langs de bovenste takjes komen de bloempjes die achter aan een lang hoorntje hebben die lang en spits toeloopt en wel op een spoor lijkt naar de oude ridders. De bloemen zijn dubbel of enkel, blauw, wit, paars, bleek vleeskleurig of gemengd van kleur. De enkele bloempjes zijn vijfbladig met in hun midden een die toegevouwen is. Als die afvallen volgen daar lange en bijna ronde zaadkelkjes na, als ze rijp worden gapen ze aan een kant open waarin zwart en kantig zaad zit. De wortel is dun en vezelachtig.

De wilde is de tamme in alle delen zeer gelijk, maar groeit niet zo hoog, ook heeft het veel minder bloempjes en alleen blauw, paars of violet, heeft een dunne, vezelachtige wortel

Ze moeten beide in de winter vergaan en daarom komen ze in het voorjaar weer van nieuw zaad voort. De eerste groeit alleen in de hoven en de wilde in de korenvelden en bloeien de hele zomer door.

De krachten zijn onbekend want het wordt alleen gezaaid om de bloempjes naast andere bloemen tot tuiltjes te maken.

CLXX. HOOFD-STUK

Dens Caninus, Honden-Tand.

Honds-tand heeft twee, dog selden dry breede en lange bladen, van grote als die van de Lelitjens van den Dale, dog wel soo klein, duister-groen, met roode plekken, een weinig na d’aarde omgebogen, en aan ’t einde wat spits. Tusschen de bladen komt een rond steeltjen na boven toe schieten (’t geheele Stammetjen is maar dry deelen ontrent van een spanne hoog) op welkers een sesbladig bloemtjen komt, nederwaarts hangende, dese krommen sig om, gelyk de wilde Lelien, maar de bloem is hier kleinder. In ’t midden zyn ses draadjes met haar nopjes, en een priemtjen, aan ’t eind in twee’en omgebogen. De koleur deser bloem is wit, schoon-rood, en somtyds bleik-rood. Na dese volgt een klein rond zaad-bolletjen, met haar zaad. De wortel is een klein, langwerpig bolletjen, hebbende eenige veselen onder aan. [235]

Men vindse hier alleen in de Bloem-Hoven, en bloeyd in de Lente. De kragten zyn nog onbekend.

CLXX. HOOFDSTUK.

Dens caninus, hondentand. (Erythronium dens-canis)

Hondstand heeft twee, zelden drie brede en lange bladen die van grootte zijn als die van het lelietje van dalen, maar zeker zo klein, donkergroen met rode plekken en wat naar de aarde omgebogen, aan het einde wat spits. Tussen de bladen komt een rond steeltje naar boven toe schieten (het gehele stengeltje is maar twaalf cm hoog) op wie een zesbladig bloempje komt die naar beneden hangt, ze krommen zich om, net zoals wilde lelies, maar de bloem is hier kleiner. In het midden zijn zes stuifmeeldraadjes met hun helmknopjes en een stamper die aan het eind in tweeën is omgebogen. De kleur van deze bloem is wit, mooi rood en soms bleek rood. Hierna volgt een klein, rond zaadbolletje met haar zaad. De wortel is een klein, langwerpig bolletje met enige vezels onderaan.

Men vindt ze hier alleen in de bloemhoven en bloeit in de lente. De krachten zijn nog onbekend.

CLXXI. HOOFD-STUK

Digitalis, Vinger-hoeds-kruid.

De eerste soort heeft lange, breede, bleik-groene, spits toeloopende, en aan de kanten een weinig gekartelde bladen, die van wit wolle-kruid byna gelykende, dog wat kleinder, en soo wolagtig niet. Van tussen de bladen komt een matig dik, rond en regt opstaande Stammetjen, welke van het midden tot boven toe met bloemen verciert is, die alle maar aan d’eene zyde des Stammetjes staan, hangende nederwaarts yder aan zyn steeltjen, en in zyn eigen groen-gebladert stoeltjen. Sy zyn langwerpig, hol en byna een vingerhoed gelykende, rood-paars of purper, van binnen met witte stipjes geteikent. Uit dese groene stoeltjes komen, na dat de bloemtjes afgevallen zyn, ronde zaad-huisjes, hebbende een lange vesel, die aan ’t einde in twee’en geklooft is op haar uiterste, in dese bolletjes is klein zaad besloten. De wortel is gansch veselagtig.

De tweede heeft alleen wat langer en breeder bladen, en de bloemen zyn wit, of seer bleek-paars ofte purperagtig van koleur.

De derde heeft smalder bladen, zynde geribt, effen, kaal, en donker-groen, maar van onderen wat bleiker, een weinig rontom gekartelt. De bloemen zyn geel.

De vierde is de derde gelyk, maar de bladen zyn wat kleinder en smalder, ook zyn de bloemen [236] geel-agtig ofte bleikagtig, en wat kleinder.

Dese alle wasschen alhier in de Hoven, en bloeijen in de Hooi-maand en Oogst-maand. De plant blyft des Winters over, en werd mede van zaad gesaaid. Dit gewas is bitter, en de kragten onbekend, daarom werd het alleen, om Ruikers en Tuiltjes te maken, onderhouden.

CLXXI. HOOFDSTUK.

Digitalis, vingerhoedskruid. (Digitalis purpurea, Digitalis ferruginea, Digitalis ambigua, Digitalis lutea)

De eerste soort heeft lange en brede, bleekgroene, spits toelopende en aan de kanten wat gekartelde bladen die op die van wit wolkruid bijna lijken, maar wat kleiner zijn en niet zo wolachtig. Tussen de bladen komt een matig dik, rond en recht opstaand stengeltje die van het midden tot boven toe met bloemen versierd is die alle maar aan de ene zijde van de stengel staan, ze hangen naar beneden en elk aan zijn steeltje en in zijn eigen groen bebladerd kelkstoeltje. Ze zijn langwerpig, hol en bijna een vingerhoed gelijk, roodpaars of purper en van binnen met witte stipjes getekend. Uit de groene kelkstoeltjes komen nadat de bloempjes afgevallen zijn ronde zaadhuisjes. Het heeft een lang draadje die aan het einde in tweeën is geloven op haar uiterste en in dit bolletje is klein zaad besloten. De wortel is geheel vezelachtig.

De tweede heeft alleen wat langere en bredere bladen en de bloemen zijn wit of zeer bleek paars of purperachtig van kleur.

De derde heeft smallere bladen die geribd, effen, kaal en donkergroen zijn, maar van onderen wat bleker en wat rondom gekarteld. De bloemen zijn geel.

De vierde is het derde gelijk, maar de bladen zijn wat kleiner en smaller, ook zijn de bloemen geelachtig of bleekachtig en wat kleiner.

Deze allen groeien hier in de hoven en bloeien in juli en augustus. De plant blijft ‘s winters over en wordt ook van zaad gezaaid. Dit gewas is bitter en de krachten zijn onbekend, daarom wordt het alleen om ruikers en tuiltjes te maken gekweekt.

CLXXII. HOOFD-STUK

Dipsacus, Kaarden.

De eerste en tweede soorten van Kaarden (mede genoemt Labrum Veneris, Carduus Veneris, Virga Pastoris, Carduus Fullonum &c) soo wel de tamme als de wilde, hebben in ’t begin eerst lange, groote, breede, en rontom saags-gewys-gekartelde bladen. Tusschen dese schiet een seer hooge, holle stam, somtyds dry ofte vier ellen hoog, die sig in verscheide takken splitst, met verscheide stekende doornen gewapent, hebbende verscheide leden ofte knoopen. Uit yder knoop groeijen twee groote tegens over malkanderen staande bladen, zynde lang en spits toeloopende, aan de stam soodanig met haar oorsprong, alwaar sy op haar breetst zyn, gevoegt, dat sy met malkanderen een holte uitmaken, in welke den dauw ofte water blyft staan, sonder daar te konnen uitloopen, en daarom werd het Dipsacus genaamt, als of men seide dorstend kruid. Sy zyn dan lang en bleek-groen, aan de kanten wat stekelig, voornamelyk onder aan de dikke uitpuilende middel ribbe. Op den top der takken siet men lange, rouwe stekelige bolletjes, welke scherp en omgebogen haakjes hebben, het welk eigentlyk de Volders-Kaarden zyn. [237] Tusschen dese komen uit de tamme gemeenlyk kleine, witte bloemtjes, maar de wilde heeft bleik-purpere, vertoonende in ’t midden twee huisjes, gelyk als byen-huisjes, na ’t afvallen der bloemtjes komt daar een zaad in, het Venkel-zaad byna gelyk, maar bitter, eindelyk werden dese Kaarden grys en een weinig bleik-geel, van binnen zyn sy hol, in welken men somtyds wormtjes vind. De wortel is vry lang en wit.

De derde is de voorgaande soorte ganschelyk gelyk, maar wast wat hooger en langer, ook zyn de Kaarden, ronder, korter en kleinder, dat is, niet grooter dan een oker-noot. De tamme werden gesaaid, en om dat hare haakjes wat krommer zyn, zyn sy beter tot het gebruik. De wilde wasschen beide veel langs de Water-kanten, sy bloeijen alle in Braak-maand en Hooi-maand, maar in den Herfst werden de Kaarden vergadert.

De tamme werden alleen van de Volders, om Lakenen te bereiden, gebruikt. Wat voorders de kragten belangt, die zyn nog niet regt bekend, ofte, ’t geen men daar van schryft, is nog onseker.

CLXXII. HOOFDSTUK.

Dipsacus, kaarden. (Dipsacus fullonum, Dipsacus pilosus)

De eerste en tweede soort van kaarden (ook Labrum veneris, Carduus veneris, Virga pastoris, Carduus fullonum enz. genoemd) zowel de tamme als de wilde hebben in het begin eerst lange en grote, brede en rondom zaagvormig gekartelde bladen. Hiertussen schiet een zeer hoge en holle stengel op van soms twee tot bijna drie meter die zich in verschillende takken splitst en met verschillende stekende dorens gewapend is en heeft verschillende leden of knopen. Uit elke knoop groeien twee grote, tegenover elkaar staande bladen die lang zijn en spits toelopen en aan de stengel zodanig met hun oorsprong bevestigd zijn, waar ze op hun breedst zijn, dat ze met elkaar een holte maken waarin dauw of water blijft staan zonder daar te kunnen uitlopen, daarom wordt het Dipsacus genoemd alsof men zei dorstig kruid. Ze zijn dan lang en bleekgroen, aan de kanten wat stekelig en voornamelijk onder aan de dikke uitpuilende middelrib. Op de top van de takken ziet men lange en ruwe, stekelige bolletjes die scherp en omgebogen haakjes hebben wat eigenlijk de volderkaarden zijn. Hiertussen komen uit de tamme gewoonlijk kleine, witte bloempjes, maar de wilde heeft bleek purperen en laten in het midden twee huisjes zien, net zoals als bijenraten, waar na het afvallen van de bloempjes een zaad in komt, het venkelzaad bijna gelijk, maar bitter, tenslotte worden deze kaarden grijs en wat bleekgeel, van binnen zijn ze hol waarin men soms wormpjes vindt. De wortel is vrij lang en wit.

De derde is het voorgaande soort geheel gelijk, maar groeit wat hoger en langer, ook zijn de kaarden ronder, korter en kleiner, dat is niet groter dan een walnoot. De tamme worden gezaaid en omdat hun haakjes wat krommer zijn zijn ze beter tot het gebruik. De wilde groeien beide veel langs de waterkanten. Ze bloeien alle in juni en juli, maar in de herfst worden de kaarden verzameld.

De tamme worden alleen door de volders om lakens te bereiden gebruikt. Wat voor krachten ze hebben, die zijn nog niet echt bekend of hetgeen men daarvan schrijft is nog onzeker.

CLXXXIII. HOOFD-STUK

Doronicum, ofte Aconitum Pardalianches.

De eerste soort heeft rondagtige, breede, bleik-groene, sagte, teere en wolagtige bladen, een weinig langwerpig. De stam wast wel een voet of anderhalf hoog, zynde ruig, gestreept en gevoort, en veel hoekig, alhoewel die in ’t eerste aansien wel rond schynt te wesen, boven werd deselvige in eenige takjes gespitst, waar op bloemtjes wasschen, geel van gedaante als die van alant, [238] ofte Vokelaars byna, daarna komen daar witte stuifjes, welke vervliegen, waar onder een klein en swartagtig zaad is. De wortelen zyn wit en langagtige knobbeltjes, met veele witte veselen, uit dese groeijen al weder nieuwe knobbeltjes en worteltjes, om nieuwe planten te maken, sy leggen over dwers, en niet diep in d’aarde sinkende.

De tweede is wat grooter, donker-groen en groeit wat hooger, de wortel sinkt ook dieper in d’aarde, kruipende niet voort, maar plant sig met zyd-worteltjes voort.

Sy wasschen hier in de Hoven, niet alleen van zaad, maar ook van planten. Sy bloeijen in de Lente-tyd.

De wortel is soet van smaak, maar de kragten nog niet bekend, men segt dat de Honden daar van sterven.

CLXXXIII. HOOFDSTUK.

Doronicum of Aconitum pardalianches. (Doronicum pardalianches)

De eerste soort heeft rondachtige, brede en bleekgroene, zachte, tere en wolachtige bladen die wat langwerpig zijn. De stengel groeit wel een vijfenveertig cm hoog en is ruig, gestreept en met voren en veel hoekig, alhoewel die in het eerste aanzien wel rond schijnt te wezen. Boven wordt die in enige takjes gesplitst, waarop bloempjes groeien die geel zijn en van vorm als die van alant of vokelaar bijna, daarna komen daar witte pluizen op die weg vliegen waaronder een klein en zwartachtig zaad is. De wortels zijn witte en langachtige knobbeltjes met vele witte vezels, hieruit groeien alweer nieuwe knobbeltjes en kleine worteltjes om nieuwe planten te maken, ze liggen dwars en zinken niet diep in de aarde.

De tweede is wat groter, donkergroen en groeit wat hoger, de wortel zinkt ook dieper in de aarde en kruipt niet voort, maar plant zich met zijworteltjes voort.

Ze groeien hier in de hoven, niet alleen van zaad, maar ook van planten. Ze bloeien in de lentetijd. De wortel is zoet van smaak maar de krachten nog niet bekend, men zegt dat de honden daarvan sterven.

CLXXIV. HOOFD-STUK

Draco Herba, Dracunculus Hortensis, Dragon.

Dragon heeft lange, smalle, gladde, uit den geelen wat donker-groene blaadjes, en dese wasschen aan dunne, tengere en ronde Stammetjes, zynde somwylen wel twee voeten hoog, dese verdeelen sig nog in verscheide kleine takjes. Langs de selvige wasschen aars-gewyse byna kleine ronde knopjes, die nauwelyks open gaan, en vertoonen egter kleine goud-geele bloemtjes, met eenige duisterheid vermengt. De wortel is lang en dun, met veele veselen behangen, dese kruipen gins en weder door de aarde henen, en maken weder nieuwe planten.[239]

Sy komen mede van zaad voort. Dese plant wil des Winters wel bewaart werden, want die tegens de koude niet wel kan. In de Lente schiet de wortel weder uit, bloeyd in de Hooi-maand, en blyft tot diep in de Herfst groen. Het werd alhier alleen in de Moes-hoven aangequeekt.

Dit kruid is aangenaam van smaak, en fyn van reuk, zynde fyn van deelen, het werd alhier, smaaks halven, over de Krop-Salade gebruikt, ook set men de groene blaadjes op azyn, om die niet alleen een goede smaak te doen hebben, maar d’uitgeweikte blaadjes, werden by gebraad gegeten, in plaats van Kappers, enz.

Het is dienstig om de slymige magen te herstellen, alsoo het door-dringende en verdunnende is, bestaande uit beweeglyke deeltjes. Het doet ook daarom wel oprupsen, en winden van onderen loosen. Het weiksel dient tegens de buik-pynen, soo warm gedronken, als in de darmen gespeut. Het bevordert mede de stonde-vloed en opend de verstopte Lever, Milt en Scheil-klieren.

CLXXIV. HOOFDSTUK.

Draco herba, Dracunculus hortensis, dragon. (Artemisia dracunculus)

Dragon heeft lange en smalle, gladde en uit het gele wat donkergroene blaadjes. Ze groeien aan dunne, tengere en ronde stengeltjes die soms wel zestig cm hoog zijn en verdelen zich nog in verschillende kleine takjes. Hierlangs groeien aarvormige en bijna kleine ronde knopjes die nauwelijks opengaan maar laten echter kleine, goudgele bloempjes zien dat met enige donkerheid vermengd is. De wortel is lang en dun en met vele vezels behangen, ze kruipen heen en weer door de aarde en maken weer nieuwe planten.

Ze komen ook van zaad voort. Deze plant wil ‘s winters goed bewaard worden omdat die niet goed tegen de koude kan. In de lente schiet de wortel weer uit en bloeit in juli en blijft tot diep in de herfst groen. Het wordt hier alleen in de moeshoven gekweekt.

Dit kruid is aangenaam van smaak en fijn van reuk, is fijn van delen. Het wordt hier vanwege de smaak over de kropsalade gebruikt, ook zet men de groene blaadjes op azijn om die niet alleen een goede smaak te geven, maar de uitgeweekte blaadjes worden bij gebraad gegeten in plaats van kappers, enz.

Het is goed om de slijmige magen te herstellen omdat het doordringend en verdunnend is en bestaat uit beweeglijke deeltjes. Het laat daarom ook wel oprispen en winden van onderen lossen. Het weeksel dient tegen de buikpijnen, zo warm gedronken als in de darmen ingespoten. Het bevordert ook de stondenvloed en opent de verstopte lever, milt en schildklieren.

CLXXV. HOOFD-STUK

Dracunculus, Speer-wortel.

Dit gewas noemt men mede Colubrina, Serpentaria, Dracontium, Slangen-kruid, Drake-wortel, enz. de grootste heeft een regt opstaande stam, zynde dik, rond, effen en glad, met verscheide bruin-rooden purpere vlekken, gelyk de Scheerling gespikkelt, twee ofte dry voeten hoog. Van onder dese stam komen op lange steelen, groote, breede en in ’t rond wyd uitgebreide, groene, [240] gladde bladen, zynde een, twee, dry ofte vier in getal, yder van dese is tot zyn aanhegting aan de steel gesneden, soodanig dat yder snippeling een besonder, langwerpig, smal blad gelykt. Op de top van den stam komt ene vry groote lankwerpige Koker ofte Scheede, zynde onder toe, maar boven open, en na om hooge spits toeloopende. Van buiten gras-verwig-groen, maar van binnen donker tusschen blauw en rood, ofte seer donker purper. Uit het midden deser Scheede komt een redelyk dik, en boven spits toeloopende stampertjen, rustende onder op een steeltjen, en dit is soo hoog purper, dat het swart gelykent. Wanneer nu des selfs buitenste vliesjen, door het groeijen van de besien, berst, komt daar een steel die boven op een menigte groene besien heeft, dese werden allenxkens geel, en eindelyk schoon-rood, yder van groote als een kleine druif. Dese hebben hard zaad is sig en veel saps. De wortel is dik, knobbelagtig, wit, met een dun vlies bekleed, met veselen omhangen, dikmaals soo groot als een kleine vuist, gelykende wel na een Ajuin.

By dese komen alle jaren nieuwe bolletjes, om afsetsels aan te queeken, want het zaad wat langzaam tot een volkoomene plant aangequeekt werd.

De kleine is de Arum ofte Kalfs-voet ganschelyk gelyk, doch de bladen zyn soo swart niet, maar met witte vlekjes verciert, welke met hare Druiven tot den Winter toe blyven, dese Druiven zyn mede geelder ofte ligter rood.

Dese beide groeijen alhier in de Hoven voor de liefhebbers. Sy bloeijen meest in de Hooi-maand, maar laten hare Druiven in Oogst-maand sien. Dese werden mede beter door de wortelen voortgeteelt, dan door saden.

De kragten en gebruik zyn de selfde als wy van de [241] Arum ofte Kalfs-voet gesegt hebben, dog wel soo kragtig.

CLXXV. HOOFDSTUK.

Dracunculus, speerwortel. (Dracunculus vulgaris, Arum italicum)

Dit gewas noemt men ook Colubrina, Serpentaria, Dracontium, slangenkruid, drakenwortel, enz. De grootste heeft een recht opstaande stengel die dik en rond, effen en glad is met verschillende bruinrode purperen vlekken als de scheerling gespikkeld en zestig of negentig cm hoog. Van onder deze stengel komen op lange stelen grote, brede en in het rond wijd uitgespreide, groene en gladde bladen waarvan er een, twee, drie of vier in getal zijn, elk is tot zijn aanhechting aan de steel ingesneden en zodanig dat ieder deeltje op een apart, langwerpig en smal blad lijkt. Op de top van de stengel komt een vrij grote langwerpige kelk of schede die vanonder dicht is, maar boven open en naar omhoog spits toelopend. Van buiten graskleurig groen, maar van binnen donker, tussen blauw en rood in of zeer donker purper. Uit het midden van deze schede komt een redelijk dik en boven spits toelopende stamper die onder op een steeltje rust die is zo diep purper dat het zwart lijkt. Wanneer nu het buitenste vliesje door het groeien van de bes openbarst komt daar een steel die boven op een menigte groene bessen heeft, die worden geleidelijk aan geel en tenslotte mooi rood, elk van grootte als een kleine druif. Die hebben hard zaad is zich en veel sap. De wortel is dik en knobbelachtig, wit en met een dun vlies bekleed en met vezels omhangen, vaak zo groot als een kleine vuist en lijkt wel op een ui.

Hierbij komen alle jaren nieuwe bolletjes om scheuten aan te kweken omdat het zaad wat langzaam tot een volkomen plant gekweekt wordt.

De kleine is de Arum of kalfsvoet geheel gelijk, maar de bladen zijn niet zo zwart en met witte vlekjes versiert die met hun druiven tot de winter toe goed blijven, de druiven zijn ook geler of lichter rood.

Deze beide groeien hier in de hoven voor de liefhebbers. Ze bloeien meestal in juli, maar laten hun druiven in augustus zien. Deze wordt ook beter door de wortels voortgeteeld, dan door zaden.

De krachten en gebruik zijn dezelfde als wij van de Arum of kalfsvoet gezegd hebben, maar wel zo krachtig.

CLXXVI. HOOFD-STUK

Dracunculus Aquatilis, ofte Palustris, Water-Slange-kruid, Water-speer-wortel.

Uit een lange voort-kruipende, matige dikke en in veel leedjes verdeelde wortel, komen uit yder lid ronde, effene, kaale, en voose steelen de bladeren, dese wortel heeft van onderen nog eenige basjes met veselen. De bladeren nu zyn breed, groen, glad en kaal, sy zyn byna rond, loopende nogtans een weinig puntig toe, staande yder op zyn besondere steel. Sommige deser steelen, zyn als Stammetjes, hebbende niet alleen aan haar bovenste een kleinder blad, dat van boven wit is, maar daar nevens komen in ’t begin eenige kleine witte draadjes, uit welke eindelyk een druifagtige aare te voorschyn komt, dese Druiven zyn eerst groen, maar werden eindelyk rood, wat kleinder, dog wat scherper van smaak, als van de Kalfs-voeten.

Het plant sig mede met de wortel voort, groeijende in de Slooten en staande wateren. Bloeid in de Hooi-maand en Oogst-maand, waar na in de Herfst de besien volgen.

De kragten zyn als die van de Kalfs-voet, maar wat swakker.

CLXXVI. HOOFDSTUK.

Dracunculus aquatilis of palustris, waterslangenkruid, water speerwortel. (Calla palustris)

Uit een lange en voortkruipende, matige dikke en in veel leden verdeelde wortel komen uit elk lid ronde, effen, kale en voze stelen de bladeren. De wortel heeft van onderen nog enige bosjes met vezels. De bladeren nu zijn breed, groen, glad en kaal en bijna rond, lopen nochtans wat puntig toe en staan elk op zijn eigen steel. Sommige van deze stelen zijn als stengeltjes en hebben niet alleen aan hun bovenste een kleiner blad, dat van boven wit is, maar daarnaast komen in het begin enige kleine witte draadjes waaruit tenslotte een druifachtige aar tevoorschijn komt, deze druiven zijn eerst groen, maar worden tenslotte rood en zijn wat kleiner, maar wat scherper van smaak dan de kalfsvoet.

Het plant zich ook met de wortel voort en groeit in de sloten en staande plassen. Bloeit in juli en augustus, waarna in de herfst de bessen volgen.

De krachten zijn als die van de kalfsvoet, maar wat zwakker.

[242] CLXXVII. HOOFD-STUK

Dulcamara, Alfs-ranke.

Dit noemt men mede Solanum Scandens, Amara Dulcis, Glycypicros, enz. dese heeft lange, harde, houtagtige, en in veele takken verdeelde Ranken, houdende sig daar mede aan alle Heggen en struiken vast. Dese jong zynde, zyn groen, maar werden eindelyk van buiten bleek-bruin ofte asch-grauw, dog van binnen groen. Het hout is van binnen mergagtig, en ligt brekend. De bladen gelyken seer na de gemeene nagt-schade, dog zyn wat duisterder groen, en somtyds wat na den purperen hellende, dese hebben yder haar eigen steel, aan welke veeltyds, agter aan het blad, nog een klein, en somtyds twee tegen over malkanderen staande blaadjes gesien werden. De bloemtjes komen met heele trosjes by malkanderen, zynde vyfbladig, en wat spits toeloopende, violet-paars, ofte blauw-purper-verwig en somtyds wit, in ’t midden hebben sy een geel priemtjen, met eenige nopjes. Somtyds siet men de bladen met witte vlekken bevlekt, en somtyds hebben sy witte bloemen. Hier na komen groene besien die allenxkens schoon geel-rood werden en blinkend, het zaad binnen is plat en geel, dese zyn sappig, en niet aangenaam van smaak, selden siet men haar wit. De wortel is niet heel dik, en kruipt met zyn veselen voort.

De schorse gekauwt werdende, geeft eerst een bittere en daar na een soete smaak. Sy wast aan de kanten van de Gragten en Slooten langs de wegen. In de Lente schieten uit de wortelen wederom nieuwe bladen en Ranken, bloeijen in de Hooi-maand en de vrugten volgen vervolgens. [243]

Men houdse voor fyn van deelen, en bequaam tegens de verstoppinge des Levers en Milts, en by gevolg tegens de Geelsugt, en voor die van hoog gevallen hebben, ofte swaar gequetst zyn. De Besien houd men dienstig in borst-qualen, en men schryft deselvige toe, ’t gene men de Krieken over zee toeschryft. Het geheele gewas is alhier nooit of selden in gebruik.

CLXXVII. HOOFDSTUK.

Dulcamara, alfsrank. (Solanum dulcamara)

Deze noemt men ook Solanum scandens, Amara dulcis, Glycypicros, enz. Deze heeft lange en harde, houtachtige en in vele takken verdeelde ranken die zich daarmee aan alle heggen en stengels vasthoudt. Als ze jong zijn, zijn ze groen, maar worden tenslotte van buiten bleek bruin of asgrauw en van binnen groen. Het hout is van binnen mergachtig en breekt gemakkelijk. De bladen lijken zeer veel op de gewone nachtschade, maar zijn wat donkerder groen en hellen soms wat naar het purperen, ze hebben elk hun eigen steel waaraan vaak achter aan het blad nog een klein en soms twee tegenover elkaar staande blaadjes gezien worden. De bloempjes komen met hele trosjes bij elkaar en zijn vijfbladig en wat spits toelopend, violetpaars of blauwpurperkleurig en soms wit, in het midden hebben ze een geel stampertje met enige meeldraadjes. Soms ziet men de bladen met witte vlekken bevlekt en soms hebben ze witte bloemen. Hierna komen groene bessen die geleidelijk aan mooi geelrood worden en blinken. Het zaad van binnen is plat en geel en sappig, niet aangenaam van smaak, zelden ziet men ze wit. De wortel is niet zo dik en kruipt met zijn vezels voort.

Als de schors gekauwd wordt geeft het eerst een bittere en daarna een zoete smaak. Ze groeit aan de kanten van de grachten en sloten langs de wegen. In de lente schieten uit de wortels weer nieuwe bladen en ranken, ze bloeien in juli en de vruchten volgen vervolgens.

Men houdt ze voor fijn van delen en goed tegen de verstopping van de lever en milt en bijgevolg tegen de geelzucht en voor diegene die van hoog gevallen of zwaargekwetst zijn. De bes houdt men nuttig in borstkwalen en men schrijft die toe wat men de krieken over zee toeschrijft. Het hele gewas is hier nooit of zelden in gebruik.

CLXXVIII. HOOFD-STUK

Ebulus, Sambucus Humilis, Hadig, lage, of wilde Vlier.

Den Hadig is een kruid den Vlier zeer gelykende. De Stam is gehoekt en gekant, met veele breede leden ofte knopen, seer gelykende na de nieuwe loten van den Vlier. Uit dese knoopen groeijen twee tegens malkanderen over staande bladen, waar van ten minste agt aan eene ribbe (gelyk van de boom-vlier) vast zyn, wat breed, langwerpig, geschaart en puntig uitloopende. Op de toppen komen vyf bladige witte bloemtjes, sig uitbreidende met kroontjes, gelyk de gemeene Vlier. Daar na volgen eerst groene, en eindelyk byna ronde swartagtige besien, welke klein en langwerpig saad by zig hebben. De wortels zyn redelyk lang, en getakt, van buiten bruin, van binnen wit, en ligt brekende.

Het kruid vergaat tegens de winter, en de wortel schiet in het voorjaar wederom uit, niet tegenstaande het mede van saad voortkomt. Het wast hier en daar op vette akkers, langs de slooten, dyken en wegen, daar het vogtig is. Het bloeid in de Somer, maar geeft in de Herfst syn besien. [244]

De wortelen gekookt, en het kooksel gedronken, doet sterk purgeeren, en werd veel tegens de Watersugt gebruikt, soo daar kragten genoeg zyn, want sy set de waterige vogten sterk af. In plaats van te koken, mag men die op wyn setten, en daar van drinken. Dese wortel roert het lighaam sterk, en doet dikwils van onderen en van boven de vuiligheid uitloosen, daarom dient sy meest in sterke lighamen gebruikt, de besien doen wel het selfde, maar veel sagter, welker sap men kan uitpersen, en met ofte sonder suiker tot een lillige dikte ofte gelei uitdampen. Dese besien geven den wyn een schoone hoog-roode koleur. De bloemen, bladen en wortelen uiterlyk in pappen gedaan, verdryft de geswellen, gelyk die van de wilde Wyngaart en van d’Esels Konkommers.

CLXXVIII. HOOFDSTUK.

Ebulus, Sambucus humilis, hadig, lage of wilde vlier. (Sambucus ebulus)

Hadik is een kruid die veel op de vlier lijkt. De stengel is gehoekt en kantig en met vele brede leden of knopen bezet die veel op de nieuwe loten van de vlier lijken. Uit deze knopen groeien twee tegenover elkaar staande bladen met tenminste acht aan een rib (net zoals van de boomvlier) die vast zijn en wat breed, langwerpig, getand en lopen puntig uit. Op de toppen komen vijfbladige witte bloempjes die zich uitbreiden met schermen, net zoals gewone vlier. Daarna volgen eerst groene en tenslotte bijna ronde, zwartachtige bessen die klein en langwerpig zaad bij zich hebben. De wortels zijn redelijk lang en vertakt, van buiten bruin en van binnen wit en breken gemakkelijk.

Het kruid vergaat tegen de winter en de wortel schiet in het voorjaar weer uit niet tegenstaande het ook van zaad voortkomt. Het groeit hier en daar op vette akkers en langs de sloten, dijken en wegen waar het vochtig is. Het bloeit in de zomer, maar geeft in de herfst zijn bes.

De wortels gekookt en het kooksel gedronken, laat sterk purgeren en wordt veel tegen de waterzucht gebruikt als daar kracht genoeg voor is want het zet de waterige vochten sterk af. In plaats van te koken mag men die op wijn zetten en daarvan drinken. Deze wortel roert het lichaam sterk en laat dikwijls van onderen en van boven de vuiligheid lozen, daarom dient het meestal in sterke lichamen gebruikt te worden, de bes doet wel hetzelfde maar veel zachter wiens sap men kan uitpersen en met of zonder suiker tot een trillerige dikte of gelei kan uitdampen. Deze bes geeft de wijn een mooie, dieprode kleur. De bloemen, bladen en wortels uiterlijk in pappen gedaan en verdrijven de gezwellen net zoals die van de wilde wijngaard en van de ezels komkommers.

CLXXIX. HOOFD-STUK

Echium, Slangen-hoofd.

De wortel is lang en rond, en somtyds wel rood van buiten, uit dese spruiten niet al te breede, dog lange, rouwe, stekelige en haaragtige bladen, die zig rondtom ter aarden neder verspreiden. Uit het midden deser rigt zig een regte, rond, ruige stam twee of drie op, van twee voeten somtyds hoog, mede met soodanige bladen begroent, aan haar opperste, en aan beide syden, zyn verscheide omgeboogen takjes, dese zyn niet alleen met seer kleine blaadjes, die na om hoog staan, bewassen, maar mede met kleine vyfbladige bloemtjes, van onderen pyps-gewyse, welke boven open gapen, met eenige draadjes in ’t midden. In ’t begin zyn sy ligt paers, ofte ligt roodagtig, maar opengaande [245] werden sy hemels-blaauw. Somtyds zyn dese bloemtjes rood, of wit. Na ’t afvallen siet men kantig, spits, swart en klein zaad, ten naasten by een Slangen-hoofdje verbeeldende.

De bladen en wortelen blyven de winter over, en schieten in de Lente wederom nieuwe uit. Sy wast veel alhier aan de duin-kant, ook langs de wegen en velden. Het bloeit de meeste Somer door, en levert onderwylen syn zaad.

Dit kruid is hier in geen gebruik, maar men kan het de kragten toeschryven, als van de Anchusa en Buglossa.

CLXXIX. HOOFDSTUK.

Echium, slangenhoofd. (Echium vulgare)

De wortel is lang en rond en soms wel rood van buiten. Hieruit spruiten niet al te brede, maar lange en ruwe, stekelige en haarachtige bladen die zich rondom ter aarde neder verspreiden. Uit het midden hiervan richten zich rechte, ronde en ruige stengels op, twee of drie en soms van zestig cm hoog die ook met zulke bladen bekleed zijn. Aan haar opperste en aan beide zijden zijn verschillende omgebogen takjes, die zijn niet alleen met zeer kleine blaadjes begroeid die omhoog staan, maar ook met kleine, vijfbladige bloempjes die van onderen pijpvormig en van boven open gapen met enige stuifmeeldraadjes in het midden. In het begin zijn ze licht paars of ligt roodachtig, maar als ze open gaan worden ze hemelsblauw. Soms zijn de bloempjes rood of wit. Na het afvallen ziet men kantige, spitse, zwarte en kleine zaden die vrijwel een slangenhoofd afbeelden.

De bladen en wortels blijven in de winter over en schieten in de lente weer nieuwe uit. Ze groeit veel hier aan de duinkant, ook langs de wegen en velden. Het bloeit de hele zomer door en levert ondertussen zijn zaad,

Dit kruid is hier niet in gebruik, maar men kan het de krachten toeschrijven als van de Anchusa en Buglossa.

CLXXX. HOOFD-STUK

Endivia en Cichorium, Endivi, en Cichorei.

D’Endivi noemt men mede Intybum, Seris, Scariola enz. De bladen van de Endivie zyn langwerpig en breed, glad, sagt, tenger, bleek-groen en rondtom een weinig gekerft ofte geschaart; tusschen dese ryst een matig dikke, holle, en ronde stam op, van twee of drie voeten hoog, zynde boven in verscheide zyd-takken verdeelt, en met kleinder bladen bewassen. Merkt ook dat’er een soort is met gekronkelde bladen, Krul-endivie genaamt, uit de gequetste stam en takken druipt een melkagtig wit en bitter sap uit. Langs dese takjes komen veele blaauwe ofte somtyds witte bloemtjes, van gedaante byna een kleine dubbelde goudsbloem gelyk, dog yder blaadjen is aan de einden wat dieper gekerft. Het zaad is een weinig lang en wit. De wortel is redelyk lang, wit, en met veselen bewassen.

In ’t voorjaar gezaaid zynde, geeft in dat jaar [246] volkomen zaad, maar in ’t najaar gesaaid, dient die best voor de keuken, alsoo die dan wel gebladert werd, en niet opschiet, dese planten worden dan toegebonden en rontom met aarde aangevult op dat de binnenste bladen wit en mals souden werden.

D’eerste Cichorei heb ik omtrent drie ellen hoog zien groeijen, heeft breeder en minder geschaarde bladen, als de Endivie, maar kleinder, groender, en met eenige haaragtigheid wat ruwer.

Een tweede soort heeft mede smalle gesnippelde bladen, en selfs tot de middelribbe toe. De stam, takken, blaauwe bloemen, en zaad, zyn mede d’Endivie gelyk. De wortel is lang, vry dik en wit, dit gewas gequetst zynde geeft mede een bitter, melk-wit sap, selfs is het geheel gewas bitter.

Nog is’er een wilde Cichorei, de voorige wel gelyk, maar kleinder in alles, hier aan komen weinige, kleindere, geele bloemtjes aan, die daarna in stuifkens vervliegen, waar onder het zaad is. De wortel is lang, vol wit sap, en matig dik, het is in ’t geheel veel bitterder dan de andere.

D’Endivie en de Cichorei werden in de Moes-hoven gesaaid en geplant, alhoewel men die mede in ’t wild vind. Sy bloeijen alle in de somer, waar na het zaad volgt.

De Endivie is soo sterk van kragten niet als de Cichorei, daarom verschelen sy maar met trappen van malkanderen. Men houdse voor verkoelende, maar sulks is soo niet, want al wat bitter is, verkoelt niet. Sy zyn alle fyn van deelen, en openen de verstopte ingewanden, alsoo sy het bloed verbeteren, en den stoel-gang bevorderen, ten dien einde werden daar kooksels van bereid, soo van de bladen als de wortelen, en gedronken, of in de plaats het sap. De Endivie-bladen stooft men veel [247] by vleis. Ook snyd men die klein, en men gebruikt die als Salade. De wortelen der Cichoreyen kookt men mede, en men gebruikt die op de selfde wyse, en dan om een sagten afgang te bevorderen voor de hardlyvige. Het witte sap op de wratten dikmaals gestreken, doet die vergaan en afvallen. Het water hier van overgehaalt is onnut, als mede de Syroop bereidsels, die men daar van maakt. Het zaad telt men onder de vier kleine verkoelende saden, maar is seker soo verkoelende niet.

CLXXX. HOOFDSTUK.

Endivia en Cichorium, andijvie en cichorei.

(Cichorium endivia, Cichorium intybus)

Andijvie noemt men ook Intybum, Seris, Scariola enz. De bladen van de andijvie zijn langwerpig en breed, glad en zacht, tenger, bleekgroen en rondom wat gekerfd of getand. Hiertussen rijst een matig dikke, holle en ronde stengel op van zestig of negentig cm hoog die boven in verschillende zijtakken verdeeld en met kleinere bladen begroeid is. Merk ook op dat er een soort is met gekronkelde bladen die krulandijvie genoemd wordt. Uit de gekwetste stengel en takken druipt een melkachtig wit en bitter sap uit. Langs de takjes komen vele blauwe of soms witte bloempjes, van vorm bijna een kleine dubbelde goudsbloem gelijk, maar elk blaadje is aan de einden wat dieper gekerfd. Het zaad is wat lang en wit. De wortel is redelijk lang, wit en met vezels begroeid.

Als het in het voorjaar gezaaid is geeft het in dat jaar volkomen zaad, maar als het in het najaar gezaaid wordt dient die het beste voor de keuken omdat die dan veel bladeren krijgt en niet opschiet. Deze planten worden dan toegebonden en rondom met aarde aangevuld opdat de binnenste bladen wit en mals zullen worden.

De eerste cichorei heb ik ongeveer ruim twee meter hoog zien groeien, het heeft bredere en minder gesneden bladen dan andijvie, maar kleiner, groener en met enige haarachtigheid wat ruwer.

Een tweede soort heeft ook smalle en geveerde bladen, zelfs tot de middensteel aan toe. De stengel, takken, blauwe bloemen en zaad zijn ook de andijvie gelijk. De wortel is lang, vrij dik en wit, als dit gewas gekwetst wordt geeft ook een bitter, melkwit sap, zelf is het gehele gewas bitter.

Nog is er een wilde cichorei die op de vorige wel lijkt, maar in alles kleiner is, hieraan komen minder en kleinere, gele bloempjes die daarna in pluizen weg vliegen waaronder het zaad zit. De wortel is lang en vol wit sap en matig dik, het is in het geheel veel bitterder dan de andere.

Andijvie en de cichorei worden in de moeshoven gezaaid en geplant alhoewel men die ook in het wild vindt. Ze bloeien alle in de zomer waarna het zaad volgt.

Andijvie is niet zo sterk van krachten als cichorei, daarom verschillen ze maar met trappen van elkaar. Men houdt ze voor verkoelend, maar zoiets is niet waar, want al wat bitter is verkoelt niet. Ze zijn alle fijn van delen en openen de verstopte ingewanden omdat ze het bloed verbeteren en de stoelgang bevorderen, tot dat doel worden daar kooksels van bereid, zowel van de bladen als van de wortels en gedronken of in plaats het sap. De andijviebladen stooft men veel bij vlees. Ook snijdt men die klein en men gebruikt die als salade. De wortels van de cichorei kookt men ook en men gebruikt die op dezelfde wijze en dan om een zachte afgang te bevorderen voor de hardlijvige. Het witte sap dat vaak op de wratten gestreken wordt laat die vergaan en afvallen. Het water dat hiervan overgehaald wordt is niets waard, zo ook de siroop bereidsels die men daarvan maakt. Het zaad stelt men onder de vier kleine verkoelende zaden, maar is zeker niet zo verkoelend.

CLXXXI. HOOFD-STUK

Enula Campana, Helenium, Alant-wortel.

De Alant ofte Galant, heeft een redelyk lange, oneffene, dikke, van buiten aardverwige, en van binnen witte wortel, die sterk van reuk en smaak is, hier uit komen zeer groote, breede, lange bladen, dikwils een halve voet breed, en wel anderhalf voet lang, loopende vooren spits toe, rondom een weinig gekartelt, sy syn sagt, met een dunne wolligheid bekleed, tusschen bleik en geel-groen, maar zyn van onderen vry wolliger en witter. D’ondertse hebben yder haar bysondere steel, maar die aan de stam wasschen niet. De stam word wel vier ofte vyf voeten hoog, dikwils wel drie vingeren dik, mede wolagtig, dese verdeilt zig boven in takken. Op de top van yder ziet men vry groote, breede en ronde bloemen, welke te gelyk met haar binnenste kruin geel zyn, in gedaante byna als een enkele gouds-bloem, de kruin bestaat uit een meenigte van geele draadjes, die daarna in stuifjes weg-vliegen, waarna een langagtig, plat en swart zaad gezien werd. [248]

De wortel blyft des Winters over, en schiet in de Lente weder uit. Sy is willig in ’t wasschen, en word by de Kruid-fokkers meest gevonden. Sy bloeijen in Braak-maand en Hooi-maand, en dan worden de wortelen goed om uitgegraven te worden, als mede in de Lente, eer de bladen uitkomen.

De wortel is hier alleen in ’t gebruik, welke een vlugge, fyne en doordringende olie ofte harst by sig heeft, sy is vooral dienstig tegens koude en slymige magen, en veele long-qualen, het maakt den buik week, en dood de wormen. De wortelen worden gedroogt, om te poederen, en om by andere mengsels te gebruiken. De zelvige word mede nat en droog geconfyt. Uit de selvige kan men een extract maken om in maniere van pillen te gebruiken. Ook zet men die op wyn, om voor eeen maag-wyn te gebruiken. De Hoogduitsen smyten de wortelen op Most, en laten die te gelyk met de zelvige werken, dan heeft men een bequaame maag-wyn.

CLXXXI. HOOFDSTUK.

Enula campana, Helenium, alantwortel. (Inula helenium)

Alant of galant heeft een redelijk lange en oneffen, dikke en van buiten aardkleurige en van binnen witte wortel die sterk van reuk en smaak is. Hieruit komen zeer grote, brede en lange bladen van vaak een vijftien cm breed en wel vijfenveertig cm lang, die lopen van voren spits toe en zijn rondom wat gekarteld, ze zijn zacht en met een dunne wolligheid bekleed, tussen bleek en geelgroen, maar zijn van onderen veel wolliger en witter. De onderste hebben elk hun eigen steel, maar die aan de stengel groeien niet. De stengel wordt wel 120 tot 150cm hoog en vaak wel drie vingers dik, is ook wolachtig en verdeelt zich boven in takken. Op de top van elke tak ziet men vrij grote, brede en ronde bloemen die tegelijk met hun binnenste kruin geel zijn en van vorm bijna als een enkele goudsbloem, de kruin bestaat uit een menigte van gele draden die daarna in pluizen wegvliegen waarna een langachtig, plat en zwart zaad gezien wordt.

De wortel blijft ‘s winters over en schiet in de lente weer uit. Ze is gewillig in het groeien en wordt meestal bij de kruidkwekers gevonden. Ze bloeien in juni en juli en dan zijn de wortels goed om uitgegraven te worden, als ook in de lente voor de bladen uitkomen.

De wortel is hier alleen in het gebruik en heeft een vlugge, fijne en doordringende olie of hars bij zich, is vooral nuttig tegen koude en slijmige magen en vele longkwalen, het maakt de buik week en doodt de wormen. De wortels worden gedroogd om te verpoederen en om bij andere mengsels te gebruiken. Die wordt ook nat en droog gekonfijt. Hieruit kan men een extract maken om op de manier van pillen te gebruiken. Ook zet men die op wijn om als een maagwijn te dienen. De Hoogduitsers doen de wortels op most en laten die tegelijk met de wortel werken, dan heeft men een goede maagwijn.

CLXXXII. HOOFD-STUK

Equisetum ofte Hippuris, Peerde-staart en Katte-staart.

De groote word wel twee voeten somtyds hoog met een ronde, holle, halmsgewyse stammetjen, zynde gestreekt met vooren, somtyds wat roodagtig, rouw, met veele knoopen, als leden in malkanderen sluitende, waar omtrent sy verscheide swarte omkringen hebben, rontom dese knoopen zyn biesagtige dunne blaadjes, ofte liever gekniede en gekertelde, rouwe, harde kransjes, [249] alhoewel die wel sonder de selve, als enkele halmen gevonden werd. In plaats van bloemen , komen boven op eenige druifs-gewyse dodde. De wortel is swart, kruipen gins en weder door de aarde heenen.

De kleine is de voorige seer gelyk, maar wast lager, dikwils is sy mede wat meerder geblaad en soo rouw en hard niet. De aaren ofte bloemen op de top zyn minder in een gedrongen, wit van koleur. De wortel is swart en mede in leden gedeilt.

De groote, zynde mede Asprella ofte Rouw kruid genaamt. Sy wasschen beide geern op vogtige zandgronden aan de duin-beekjes & in vogtige weilanden, ook langs sommige wegen en dyken, sy komen met het begin van de Lente uit d’aarde.

Dit gewas dient om alle buikloop en bloed-vloeden te stelpen, waar toe het kooksel met wyn of water dienstig is gedronken, en nog beter is het sap. Uiterlyk doet men het in de neus tegens het bloeden, en in allerlei wonden, om het bloeden te stelpen. D’eerste uitspruitsels werden gekookt, en met meel gebakken, om te eeten. De groote dient om tin, silver, hout, yvoor, schild-pad &c mede te polysten en te gladden.

CLXXXII. HOOFDSTUK.

Equisetum of Hippuris, paardenstaart en kattenstaart. (Equisetum hyemale, Equisetum arvense)

De grote wordt soms wel zestig cm hoog met een ronde en holle, halmsgewijze stengel die gestreept is met voren en soms wat roodachtig is, ruw en met vele knopen die als leden in elkaar sluiten waar ze ongeveer verschillende zwarte kringen om heen hebben, rondom de knopen zijn biesachtige dunne blaadjes of liever knieachtige en gekartelde, ruwe, harde kransjes, hoewel die wel zonder die als enkele halmen gevonden worden. In plaats van bloemen komen boven op enige druifsgewijze dodden. De wortel is zwart en kruipt heen en weer door de aarde heen.

De kleine is de vorige zeer gelijk, maar groeit lager en heeft dikwijls ook wat meer blaadjes en is niet zo ruw of hard. De aren of bloemen op de top zijn minder ineengedrongen en wit van kleur. De wortel is zwart en ook in leden gedeeld.

De grote wordt ook Asprella of ruw kruid genoemd. Ze groeien beide graag op vochtige zandgronden aan de duinbeekjes en in vochtige weilanden, ook langs sommige wegen en dijken. Ze komen met het begin van de lente uit de aarde.

Dit gewas dient om alle buikloop en bloedvloeden te stelpen waartoe het kooksel met wijn of water nuttig is om die te drinken, nog beter is het sap. Uiterlijk doet men het in de neus tegen het bloeden en in allerlei wonden om het bloeden te stelpen. De eerste scheuten worden gekookt en met meel gebakken om te eten. De grote dient om tin, zilver, hout, ivoor, schildpad enz. te polijsten en glad te maken.

CLXXXIII. HOOFD-STUK

Erica, ofte Heide.

D’ Eerste Heide is laag en klein, een spanne byna hoog, houtagtig en heesteragtig, aan haare dunne rysjes komen harde en rouwe blaadjes, die van den Tamarisse-boom byna gelyk. Krygt langs d’opperste takjes klein, bleek-roode, ofte [250] schoone lyfverwige (selden witte) bloemtjes. De houtagtige wortel verbreid zig langs de aarde henen.

De tweede is mede een seer laag houtagtig heestertjen, spruitende uit de wortel verscheide teere rysjes, van buiten bruin ofte donker-rood, anderhalve voet hoog, verciert met vry kleine, seer digt by een gevoegde blaadjes, die van den Thym seer gelyk, maar vry kleinder en teederder. De bleek-paarse ofte lyfverwige roode bloemtjes hangen boven aan het top der rysjes nederwaarts, zynde langwerpig, hol van binnen, en voor open, als een klein tonnetjen. De wortel is teeder, langs d’aarde voortkruipende, en nieuwe scheutjes van zig gevende.

Een derde is de voorgaande wel gelyk, maar de blaadjes zyn smalder en langwerpiger. De bloemtjes komen aars-gewys langs de dunne rysjes, en dat maar aan eene zyde, schoon-rood met eenige swarte uitstekende draadjes.

Men vindse op dorre en onvrugtbare velden en bergen. Maar de derde wast in Duitsland. Sy bloeijen de meeste somer door, dog, d’ eene scheid daar wat vroeger uit als d’andere

De Byen vergaderen een goeden honig uit de bloemtjes, en het heesteragtige gewas dient om besemen en boenders van te maken. Het poeder van de bloemen, bladen en de houte rysjes ingenomen, doet de buik-vloed en stonde-vloed stoppen. Voorts is het hier niet in gebruik.

CLXXXIII. HOOFDSTUK.

Erica of heide. (Erica tetralix, Calluna vulgaris, Erica cinerea)

De eerste heide is laag en klein en bijna een zeventien cm hoog, houtachtig en heesterachtig. Aan haar dunne twijgen komen harde en ruwe blaadjes die veel op die van de tamarisk lijken. Het krijgt langs de opperste takjes klein, bleek rode of mooie vleeskleurige (zelden witte) bloempjes. De houtachtige wortel verspreidt zich langs de aarde heen.

De tweede is ook een zeer laag houtachtig heestertje waar uit de wortel verschillende tere twijgen komen die van buiten bruin of donkerrood zijn en vijfenveertig cm hoog. Ze zijn versierd met vrij kleine en zeer dicht bijeen staande blaadjes die op die van tijm lijken, maar kleiner en zachter. De bleek paarse of vleeskleurige rode bloempjes hangen bovenaan de top van de twijgen naar beneden en zijn langwerpig, hol van binnen en voor open, als een klein tonnetje. De wortel is zacht en kruipt langs de aarde voort, geeft ondertussen nieuwe scheuten

Een derde is het voorgaande wel gelijk, maar de blaadjes zijn smaller en langwerpiger. De bloempjes komen aarvormig langs de dunne twijgen en dat maar aan een kant, mooi rood met enige zwarte uitstekende stuifmeeldraadjes.

Men vindt ze op dorre en onvruchtbare velden en bergen. Maar de derde groeit in Duitsland. Ze bloeien de hele zomer door, maar de ene scheidt daar wat vroeger mee uit dan de andere.

De bijen verzamelen een goede honing uit de bloempjes en het heesterachtige gewas dient om bezems en boenders van te maken. Het poeder van de bloemen, bladen en de houtige twijgen ingenomen laat de buikvloed en stondenvloed stoppen. Voorts is het hier niet in gebruik.

CLXXXIV. HOOFD-STUK

Eruca, Rakette.

Raket wast met hare stammetjes en takjes wel twee voeten byna hoog, hebbende lange, smalle, [251] donker-groene, en aan beide zyden diep gesneden bladen. Langs het opperste van de takjes heeft men geele vierbladige bloemtjes, waar na kleine, dunne lange zaad-kokertjes volgen, welkers zaad na raap-zaad gelykend. De wortel is lang, veselig en wit, blyvende des Winters over, en schiet in de Lente wederom uit.

De Wilde is de voorige wel gelyk, maar alles is veel kleinder en lager groeijende, de bloemtjes zyn mede hooger geel.

D’eerste, ofte tamme, vind men in de Moes-hoven niet alleen, maar word mede by de tweede hier en daar in ’t wild gevonden, sy bloeijen beide in de somer.

De Raket is heet en scherp van smaak, en goed voor koude scheur-buik, en slymige ingewanden, het verwekt daarom den honger. Het zaad doet wel wateren, men gebruikt het over de Salade. De Hasen, en andere geile vogelen, worden daar mede smakelyk gemaakt.

CLXXXIV. HOOFDSTUK.

Eruca, raket. (Sisymbrium officinale, Diplotaxis muralis)

Raket groeit met zijn stengeltje en takjes wel bijna zestig cm hoog en heeft lange, smalle, donkergroene en aan beide zijde diep ingesneden bladen. Langs het opperste van de takjes heeft men gele vierbladige bloempjes waarna kleine en dunne, lange zaadpeulen volgen wiens zaad op raapzaad lijkt. De wortel is lang, vezelig en wit, blijft ‘s winters over en schiet in de lente weer uit.

De wilde is de vorige wel gelijk, maar is in alles veel kleiner en groeit lager, de bloempjes zijn ook dieper geel.

De eerste of tamme vindt men niet alleen in de moeshoven maar wordt ook met de tweede hier en daar in het wild gevonden. Ze bloeien beide in de zomer.

De raket is heet en scherp van smaak en goed voor koude scheurbuik en slijmige ingewanden, het verwekt daarom de honger. Het zaad laat goed plassen, men gebruikt het over de salade. De hazen en andere geile vogels worden daar ook smakelijk mee gemaakt.

CLXXXV. HOOFD-STUK

Eryngium, ofte Kruis-distel.

D’Eerste ofte grootste is de Zee-kruis-distel, heeft groote, breede, rondagtige, dikke, lyvige, uit den bleik-blaauw en groene bladen, rontom gehoekt en gefronselt, en met verscheide doornen gewapent, speceriagtig van smaak. De dikke en ronde stammetjes zyn een voet ofte anderhalf hoog, dikmaals onder aan wat purperagtig, boven word die wat getakt, op welkers toppen ronde, scherpe, rouwe en stekelige knoppen, zynde van onderen gemeenelyk in de rondte verciert met ses [252] doornagtige ster-wys geplaatste blaadjes, dese en de knoppen zyn helder groen-blaauw. In ’t midden deser bolletjes komen blaauwe bloemtjes, hebbende veele witte stipjes en draadjes. De wortel is veeltyds een duim dik, heel lang, krom en slim wasschende, met verscheide leden, en weinig veselen, loopt gins heen en weder door d’aarde heen, soo dat men daar geen einde aan kan vinden, waarom het mede, gelyk de Winde, Duivels-naay-gaarn genoemt word, is van binnen wit, en soet van smaak.

De andere is de kleine ofte Veld-kruis-distel. Dese heeft mede breede, gekronkelde, en in veele snippelingen gesneden specery-makende bladen, zynde met veele doornen aan alle zyden versterkt. Het stammetjen word in veele zyd-takjes verdeeld, aan welker opperste ronde, rouwe en scherpe knoppen groeijen, kleinder als de voorgaande, dese zyn van onderen met seven of agt redelyk lange, smalle, scherpe, stekende en sterw-wys gestelde blaadjes beharnast. In ’t midden deser knoppen komen mede blaauwe, dog selden geele bloemtjes. De wortel is een vinger dik, lang, effen, van buiten donker-bruin, aangenaam van reuk en soet van smaak.

Sy overwinteren beide. D’eerste vind men overvloedig in de duinen, maar d’andere groeit hier op Muider-berg, en op veele bebouwde, heiagtige plaatsen. In Wiede-maand en Hooi-maand bloeijen sy beide.

De wortel is alhier alleen in gebruik, zynde fyn van sagte en oliagtige melk-deelen, sonder groote warmte te verwekken. Men gebruikt haar meest tegens het graveel, en om de pis af te dryven, verwekt mede daarom de stonden, opend de verstopping der lever, milt en klieren, en dient derhalven de geelsugtige, swart-koleurige, watersugtige, enz. dese wortel overtreft de Salsa parille en [253] de China, in besmette Venus-qualen gebruikt. De wortels werden geconfyt, maar zyn onnut en van haar kragt berooft. Het beste bereidsel is, dat men haar kookt, en het kooksel drinkt.

CLXXXV. HOOFDSTUK.

Eryngium of kruisdistels. (Eryngium maritimum, Eryngium campestre)

De eerste of grootste is de zeekruisdistel, die heeft grote en brede, rondachtige, stevige en dikke, uit het bleke blauwe en groene bladen die rondom gehoekt en verfronseld zijn en met verschillende dorens gewapend, specerijachtig van smaak. De dikke en ronde stengeltjes zijn een vijfenveertig cm hoog, vaak onder aan wat purperachtig en boven wordt die wat getakt op wiens toppen ronde, scherpe, ruwe en stekelige knopjes komen die van onderen gewoonlijk in de rondte versierd zijn met zes doornachtige, stervormig geplaatste blaadjes, die en de knopjes zijn helder groenblauw. In het midden van deze bolletjes komen blauwe bloempjes met vele witte stipjes en stuifmeeldraadjes. De wortel is vaak een duimdik en heel lang, krom en groeit flink met verschillende leden en weinig vezels, loopt heen en weer door de aarde zodat men daar geen einde aan kan vinden, waarom het ook net als de winde duivelsnaaigaren genoemd wordt, het is van binnen wit en zoet van smaak.

De andere is de kleine of veldkruisdistel. Die heeft ook brede, gekronkelde en in vele delen gesneden specerijachtige bladen die met vele dorens aan alle zijde versterkt zijn. Het stengeltje wordt in vele zijtakjes verdeeld waaraan op de top ronde, ruwe en scherpe knopjes groeien die kleiner zijn dan het voorgaande, ze zijn van onderen met zeven of acht redelijk lange, smalle, scherpe, stekende en stergewijze gestelde blaadjes bekleed. In het midden van deze knopjes komen ook blauwe, maar zelden gele bloempjes. De wortel is een vingerdik en lang, effen en van buiten donkerbruin, aangenaam van reuk en zoet van smaak.

Ze overwinteren beide. De eerste vindt men overvloedig in de duinen, maar de andere groeit hier in Muiderberg en op vele bebouwde, heideachtige plaatsen. In juni en juli bloeien ze beide.

De wortel is hier alleen in gebruik en is fijn van zachte en olieachtige melkdelen zonder grote warmte te verwekken. Men gebruikt haar meestal tegen de nierstenen en om de plas af te drijven, verwekt daarom ook de stonden, opent de verstopping van de lever, milt en klieren en dient daarom de geelzuchtige, zwart kleurige, waterzuchtige enz. Deze wortel overtreft de Sarsaparilla en de wortel China die in besmette Venus-kwalen gebruikt worden. De wortels worden gekonfijt, maar zijn niet nuttig en van hun kracht beroofd. Het beste bereidsel is dat men het kookt en het kooksel drinkt.

CLXXXVI. HOOFD-STUK

Erysimum, Irio, Hederik, Wilde Mostert.

Heeft lange en aan beide zyden diep-gesneden bladen, na de Mostert ofte Raket gelykende. De stammetjes zyn een voet ofte anderhalf hoog, zyn verdeild in verscheide zyd-takken, die taay zyn en buigsaam, langs de takjes komen veele vier-bladige geele bloemtjes, waar na kleine, dunne en lange zaad-kokertjes volgen. In welke klein zaad is, scherp van smaak. De wortel is lang, dik, en met veele veselen behangen.

Het wast hier genoeg langs de wegen, en bloeid de meeste somer door.

Uit de smaak blykt genoegsaam dat het dun van deelen is, en bequaam om alle scheurbuikige slym te verdunnen en beweeglyk te maken, als mede de doorwaseming te bevorderen. Hierom werd het veel in slymige long-siekten gebruikt. Tot dese qualen mag men veilig het zaad en het kruid met zyn bloemen gebruiken, makende daar kooksels af, die men dikwils heet moet drinken. Men soude daar mede een geest konen maken, gelyk als van de Lepel-bladen. Uiterlyk in pappen gedaan, doet de geswellen slinken, en dun worden. De mond met het kooksel gespoelt, geneest het bloedige en stinkende tand-vleis.

CLXXXVI. HOOFDSTUK.

Erysimum, Irio, hederik, wilde mosterd. (Sinapis arvensis of Sisymbrium irio)

Heeft lange en aan beide zijde diep gesneden bladen die op de mosterd of raket lijken. De stengeltjes zijn een vijfenveertig cm hoog en zijn verdeeld in verschillende zijtakken die taai en buigzaam zijn. Langs de takjes komen vele vierbladige, gele bloempjes waarna kleine, dunne en lange zaadpeulen volgen waarin klein zaad is, scherp van smaak. De wortel is lang, dik en met vele vezels begroeid.

Het groeit hier genoeg langs de wegen en bloeit de hele zomer door.

Uit de smaak blijkt genoeg dat het dun van delen is en goed om alle scheurbuikige slijm te verdunnen en beweeglijk te maken als ook de doorwaseming te bevorderen. Hierom wordt het veel in slijmige longziekten gebruikt. Tegen deze kwalen mag men veilig het zaad en het kruid met zijn bloemen gebruiken en men maakt daar kooksels van die men dikwijls heet moet drinken. Men zou daar ook een geest van kunnen maken, net zoals als van de lepelbladen. Uiterlijk in pappen gedaan laat het de gezwellen slinken en dun worden. De mond met het kooksel gespoeld geneest het bloedige en stinkende tandvlees.

[254] CLXXXVII. HOOFD-STUK

Esula, Ezula, ofte Pityusa.

De groote wast regt op als een Heester, wel twee voeten hoog, met een ronde stam, die boven in veele zyd-takken gedeeld werd. Dese Plant is van beneden na boven toe met lange, smalle, lyvige, blaauw-groene en spits toeloopende bladen bewassschen, alsoo zyn mede de kransjes ofte kroontjes, die op de takjes komen, mede seer smal. De bloemtjes en zaden komen niet alleen op den top, maar ook ter zyden langs de takjes, die van Wolfs-melk niet ongelyk. Het zaad legt in huisjes, die in dryen gedeeld zyn. De wortel is grof, groot, getakt, en met veselen behangen. De schorse is redelyk wit. Dit gantsche gewas gequetst zynde, geeft een melkagtig sap.

De kleine is de groote seer gelyk, maar heeft teerder en dunder stammetjes. De bladen zyn mede langwerpig, smal, en spits toeloopende, maar veel kleinder. De bloemtjes en zaden zyn mede wat kleinder. Ook is de wortel houtagtig, met een dunne bast bekleed, dun, bros en tenger. Dit gewas geeft mede een witte melk.

In Holland vind men beide soorten in broekagtige en veenagtige plaatsen, als mede, om syn cierlykheid, in de Tuinen. De wortel schiet in ’t voorjaar weder uit, en bloeid in de somer.

Dit gewas is seer scherp, knagende, prikkelende en de darmen beledigende. De wortelen, ofte selfs bast, en het kruid doen sterken afgang maken, en verwekken somtyds braken. Daar word mede een extract uit gemaakt, in ’t kort, het werkt als de Gutta Gamba, en is mede van de selfde kragten. [255] Het witte sap trekt niet aleen blaren, maar verdryft de wratten, daar dagelyks op gestreken.

CLXXXVII. HOOFDSTUK.

Esula, Ezula of Pityusa. (Euphorbia esula Euphorbia exigua?)

De grote groeit rechtop als een heester en wel zestig cm hoog met een ronde stengel die boven in vele zijtakken gedeeld wordt. Deze plant is van beneden naar boven toe met lange en smalle, stevige, blauwgroene en spits toelopende bladen begroeid, zo zijn ook de kransjes of schermen die op de takjes komen, ook zeer smal. De bloempjes en zaden komen niet alleen op de top, maar ook terzijde langs de takjes, die van wolfsmelk vrij gelijk. Het zaad ligt in huisjes die in drieën gedeeld zijn. De wortel is grof en groot, vertakt en met vezels behangen. De schors is redelijk wit. Dit hele gewas als het verwond wordt geeft een melkachtig sap.

De kleine is de grote zeer gelijk, maar heeft zachtere en dunnere stengeltjes. De bladen zijn ook langwerpig, smal en lopen spits toe, maar veel kleiner. De bloempjes en zaden zijn ook wat kleiner. Ook is de wortel houtachtig en met een dunne bast bekleed, dun, bros en tenger. Dit gewas geeft ook een witte melk.

In Holland vindt men beide soorten in broekachtige en veenachtige plaatsen en het wordt ook vanwege zijn sierlijkheid in de tuinen geplant. De wortel schiet in het voorjaar weer uit en bloeit in de zomer.

Dit gewas is zeer scherp en knagend, prikkelend en beschadigt de darmen. De wortels of de bast en het kruid maken sterke afgang en verwekken soms braken. Er wordt ook een extract uit gemaakt, in het kort, het werkt als de Gutta gamba en is ook van dezelfde krachten. Het witte sap trekt niet alleen blaren, maar verdrijft de wratten als het daar dagelijks op gestreken wordt.

CXXXLVIII. HOOFD-STUK

Eupatorium Cannabinum, Boelkens-kruid Manneken.

Dese Hepatorium heeft ronde, roodagtige, regt-opstaande stammetjes, van drie ofte vier voeten hoog, die zig van onderen tot boven toe in verscheidene takken verdeilen, dese zyn alle behangen met groene, matig smalle, sagte, scherp-toeloopende, en aan de kanten rontom gekorven bladen, zynde wat vaats groen, gelyk als die van de Hennip, vyf ofte ses heeft men gemeenlyk aan eene steel nederhangende. Op de toppen komen veele zeer kleine, sagte, bleik-purperagtige bloemtjes, digte by een, als in eene tros, die daarna in stuifkens veranderen en wegvliegen. De wortel is veselagtig en matig groot.

Het wast veel langs de rivieren, beeken, en plaatsen, die niet verre van ’t water gelegen zyn, aan de kanten van de slooten en wegen. Het bloeit in Hooi-maand en Oogst-maand, en de wortel blyft des winters over.

Dit gewas is redelyk bitter van smaak, doordringende, en de verstoppinge der Lever, Milte, en van andere ingewanden los makende, daarom dient het ook tegens de slymige koorsen, gebrek van gal, slymige long-qualen, opgestopte stonden, enz. ’t geneest ook d’inwendige wonden. Men gebruikt het in kooksels, ofte men dampt het uitgeperste sap uit, tot de dikte van pillen.

CXXXLVIII. HOOFDSTUK.

Eupatorium cannabium, boelkenskruid mannetje. (Eupatorium cannabinum)

Deze Eupatorium heeft ronde, roodachtige en rechtopstaande stengel van negentig of honderd twintig cm hoog die zich van onderen tot boven toe in verschillende takken verdelen. Ze zijn alle behangen met groene en matig smalle, zachte en scherp toelopende, aan de kanten rondom gezaagde bladen en zijn wat vaalgroen, net zoals als die van de hennep, vijf of zes heeft men gewoonlijk aan een steel neer hangen. Op de toppen komen vele zeer kleine, zachte, bleek purperachtige bloempjes die dicht bijeen staan als in een tros die daarna in zaadpluizen veranderen en wegvliegen. De wortel is vezelachtig en matig groot.

Het groeit veel langs de rivieren, beken en plaatsen die niet ver van het water gelegen zijn, aan de kanten van de sloten en wegen. Het bloeit in juli en augustus, de wortel blijft ‘s winters over.

Dit gewas is redelijk bitter van smaak, doordringend en maakt de verstopping van de lever, milt en van andere ingewanden los, daarom dient het ook tegen de slijmige koortsen, gebrek van gal, slijmige longkwalen, opgestopte stonden, enz. het geneest ook de inwendige wonden. Men gebruikt het in kooksels of men dampt het uitgeperste sap uit tot de dikte van pillen.

[256] CLXXXIX. HOOFD-STUK

Eupatorium aquaticum, Water- ofte Wyfjes Boelkens-kruid.

Dese wast wel drie voeten hoog, als een Heestertjen regt op, met een ronde en bruin-roode stam, die zig van onderen tot boven toe in veele takken verdeilt. De bladen zyn het Manneken Boelkens-kruid wel gelyk, maar wat breeder. Op de toppen der takken komen vier ofte vyf kleine blaadjes by een, als een sterre in ’t rond gestelt, in welkers midden een knop komt, die zig in een geele kleine bloem uitschiet, met eenig swart doormengt, hebbende mede een geele kruin. De draadjes der kruin vergaan zynde, siet men een plat, langwerpig, rouw en stekend zaad, dat aan de kleederen der voorbygaande blyft hangen. De wortel is veselagtig.

Als dit kruid in ’t water groeit, word het veel hooger, en krygt veel grooter bladen en bloemen, het groeid veel aan de kanten van de slooten en weijen, en bloeid de meeste somer door, blyvende de wortel des winters over.

De kragt en werking zyn, als die van het Mannekens Boelkens-kruid.

CLXXXIX. HOOFDSTUK.

Eupatorium aquaticum, water- of wijfjes boelkenskruid. (Bidens tripartia)

Die groeit wel negentig cm hoog rechtop als een heestertje met ronde en bruinrode stengels die zich van onderen tot boven toe in vele takken verdelen. De bladen zijn het mannetjes boelkenskruid wel gelijk, maar wat breder. Op de toppen van de takken komen vier of vijf kleine blaadjes bijeen die als een ster in het rond gesteld zijn en in wiens midden een knop komt die in een gele kleine bloem uitschiet en met wat zwart gemengd is, heeft ook een gele kruin. Als de draadjes van de kruin vergaan zijn ziet men een plat, langwerpig, ruw en stekend zaad dat aan de kleren van de voorbijgangers blijft hangen. De wortel is vezelachtig.

Als dit kruid in het water groeit wordt het veel hoger en krijgt veel grotere bladen en bloemen. Het groeit veel aan de kanten van de sloten en weiden en bloeit de hele zomer door, de wortel blijft ‘s winters over.

De kracht en werking zijn als die van het mannetjes boelkenskruid.

CXC. HOOFD-STUK

Euphragia, Oogen-troost.

Oogen-troost heeft dunne, tengere, swarte stammetjes, die zig in veele takjes verdeelen, van omtrent een span hoog. De blaadjes zyn klein, [257] staande twee en twee tegens malkanderen over, wat langagtig breed en spits toeloopende, aan de randen rontom wat geschaart, langs de takjes nevens de bladen komen kleine witte bloemtjes, met geele ofte purper-roode kleine stippeltjes, de wortel is klein, dun en veselagtig.

Het groeid overvloedig in vogtige, zandige plaatsen, en in de weijen. Het bloeid de meeste somer door. De wortelen blyven des winters over.

Dit gewas is wat bitteragtig, ’t samen-trekkende, en wat doordringend, het welke, om syn afvagentheid en doordringelykheid, soo van binnen als van buiten, tegens alderlei oog-quaalen gebruikt word, wanneer men dit kruid alle dagen eet over Salade, ofte in warmoes, ofte anders alle ogtend het poeder inneemt, uiterlyk gebruikt men het overgehaalde water, maar ik mein dat het kooksel beter soude zyn, alsoo de kragt niet over den helm kan gaan.

CXC. HOOFDSTUK.

Euphrasia, ogentroost. (Euphrasia stricta)

Ogentroost heeft dunne, tengere en zwarte stengeltjes die zich in vele takjes verdelen van ongeveer een zeventien cm hoog. De blaadjes zijn klein en staan twee en twee tegenover elkaar, zijn wat langachtig breed en lopen spits toe, aan de randen rondom wat getand. Langs de takjes naast de bladen komen kleine witte bloempjes met gele of purperrode kleine stippeltjes. De wortel is klein, dun en vezelachtig.

Het groeit overvloedig in vochtige, zandige plaatsen en in de weiden. Het bloeit de hele zomer door. De wortels blijven ‘s winters over.

Dit gewas is wat bitterachtig, tezamen trekkend en wat doordringend wat om zijn afvegendheid en doordringdheid zowel van binnen als van buiten tegen allerlei oogkwalen gebruikt wordt wanneer men dit kruid alle dagen eet over salade of in warmoes of anders alle ochtenden het poeder inneemt. Uiterlijk gebruikt men het overgehaalde water, maar ik denk dat het kooksel beter zou zijn omdat de kracht niet over de helm kan gaan.

CXCI. HOOFD-STUK

Tweede Euphragia, ofte Oogen-troost.

Uit een dunne wortel, welkers veselen zig herwaarts en derwaarts verspreiden, ryst een rond stammetjen, met verscheide takjes, van een voet min ofte meer hoog. Hier aan komen twee over malkanderen staande blaadjes sonder stelen, zynde klein, lang, smal, scherp, geschaart rondtom, puntig, en wat nederwaarts gebogen blaadjes, tusschen dese komen kleine, roodagtige bloemtjes, van maaksel als die van de doove-netelen.

Het groeit veel in vogtige beemden, en bloeid de meeste somer door.

De kragten zyn onbekend.

CXCI. HOOFDSTUK.

Tweede Euphrasia of ogentroost. (Odontites vernus)

Uit een dunne wortel wiens vezels zich herwaarts en derwaarts verspreiden rijst een rond stengeltje met verschillende takjes van een dertig cm min of meer hoog. Hieraan komen twee over elkaar staande blaadjes zonder stelen die klein en lang, smal, scherp en rondom getand zijn, puntig en wat naar beneden gebogen. Hiertussen komen kleine, roodachtige bloempjes die van vorm zijn als die van de dove netelen.

Het groeit veel in vochtige beemden en bloeit de hele zomer door.

De krachten zijn onbekend.

[258] CXCII. HOOFD-STUK

Fagopyrum, Boek-weit.

De Boek-weit noemt men mede Tragopyrum als of men seide Weit der Bokken, en Fagotriticum, Fagopyrum, Frumentum Saracenium, enz. De stammetjes zyn dun, rond, glad, wat gestreept, rood, en in verscheide takjes verdeeld, somtyds wel twee voeten hoog. De bladen zyn breed en spits toeloopende, geel-groen, sagt, tenger en sappig, van gedaante de roode Melde niet ongelyk. Boven op de toppen komen veele kleine, witte tros-gewyse bloemtjes by een, waar na een driekantige zaden volgen, met een taaije donker-bruine bolster bekleed, welkers binnenste wit is. De worteltjes zyn klein en veselagtig.

Dit zaad word alle jaren gesaaid, want de wortel vergaat. Men ziet haar hier met heele velden vol weelderig wasschen. Sy word in de Lente gesaaid, en bloeit in de Somer.

Een Pap van het meel met melk en Saffraan gemaakt, stilt de hitte en pyn der heete geswellen. Dit zaad ontbolstert zynde, werd tot meel gemalen, waar van men brood en koeken bakt, en met water een dikke Boek-weite bry gekookt werd. Ook werd daar bruin bier van gebrouwen. De Duiven en Hoenders werden van dit zaad haast vet. De bolsters dienen niet alleen om daar glasen, en andere brekende waren in te pakken, maar om daar kinder-beddekens van te maken, wanneer sy nog des nagts in ’t bedde pissen.

CXCII. HOOFDSTUK.

Fagopyrum, boekweit. (Fagopyrum esculentum)

Boekweit noemt men ook Tragopyrum alsof men zegt weit van bokken, Fagotriticum, Fagopyrum, Frumentum saracenium, enz. De stengeltjes zijn dun en rond, glad en wat gestreept, rood en in verschillende takjes verdeeld van soms wel zestig cm hoog. De bladen zijn breed en lopen spits toe, geelgroen, zacht, tenger en sappig, van gedaante vrij gelijk met de rode melde. Boven op de toppen komen vele kleine, witte trosgewijze bloempjes bijeen waarna driekantige zaden volgen die met een taai, donker bruine bolster bekleed zijn en wiens binnenste wit is. De kleine worteltjes zijn klein en vezelachtig.

Dit zaad wordt alle jaren gezaaid want de wortel vergaat. Men ziet haar hier met hele velden vol weelderig groeien. Ze wordt in de lente gezaaid en bloeit in de zomer.

Een pap die van het meel met melk en saffraan gemaakt is stilt de hitte en pijn van de hete gezwellen. Als dit zaad ontbolsterd is wordt het tot meel gemalen waarvan men brood en koek bakt, met water wordt een dikke boekweit brij gekookt. Ook wordt daar bruin bier van gebrouwen. De duiven en hoenders worden van dit zaad snel vet. De bolsters dienen niet alleen om er glazen en andere breekbare waarin te pakken maar om daar kinderbedden van te maken wanneer ze nog ‘s nachts in het bed plassen.

[259] CXCII. HOOFD-STUK

Fagus, Boeken, ofte Beuken-boom.

Beuken-boom wast vry hoog, sig met zyn takken verre uitbreidende. De stam is dik en wel getakt. De schorse glad en effen. Het hout wit, en niet seer hard. De bladeren zyn dun, effen, glad, breed, en puntig toeloopende, van gedaante byna als een Peere-blad. De bloemtjes zyn kleine, korte, geel-agtige katjes. De vrugten zyn als kleine Kastanien, in een ruige, en een weinig stekelige bolster besloten, welke in vier deelen open berstende, valt daar een dry-kanten vrugt uit, met een gladde, bruine schille bekleed, welke geweert zynde, siet men de witte vrugt, zynde met een weinig t’samen-trekkendheid soet van smaak. De wortels zyn redelyk dik, zig wyd uitbreidende, en niet diep in d’aarde neder sinkende.

Sy groeijen geern op sandige, schrale en vogtige plaatsen. Sy krygen bladen en bloemen in de Lente, en in den Herfst zyn de vrugten ryp. Dese werden van haare vrugten jaarlyks aangequeekt.

De bladen met de tanden gekauwt, suiveren het vervuilde tand-vleis, en het kooksel geneest de ontstokene keelen, daar mede gegorgelt, suivert de sweer-gaten, daar mede gewasschen. Een Pap daar af gemaakt, doet de vuurige en pynelyke geswellen matigen. Men pleeg by ouds op de binnenste bast te schryven, waar van de naam Boek, en in ’t Latijn Liber van daan komt. Men segt dat men van de bast bekers, doosen en vaatjes pleeg te maken, het welke ik meen dat van de daar toe bereide spaanders, best moet verstaan werden, van de dunne takken maakt men mutsaart, om haastig [260] vuur te hebben, en de bak-ovens mede te heeten. Men maakt daar mede horden en heiningen van, en dient mede om de dyken daar mede vastigheid te geven, opdat die door sterke water-vloeden niet mogten doorbreken. Van de vrugten maakt men brood, en Marsepein, ook werden sy gebraden als de Kastanien, en gegeten. De verkens, herten, vossen, eek-hoorntjes en ander wilde gedierte nuttige die gaarne. Van de assche dese houts werd mede glas gemaakt.

CXCII. HOOFDSTUK.

Fagus, boeken- of beuken boom. (Fagus sylvatica)

Beuk groeit vrij hoog die zich met zijn takken ver uitbreidt. De stam is dik en goed vertakt. De schors is glad en effen. Het hout wit en niet zo hard. De bladeren zijn dun en effen, glad en breed, lopen puntig toe en van vorm bijna als een perenblad. De bloempjes zijn kleine, korte en geelachtige katjes. De vruchten zijn als kleine kastanjes en in een ruige en wat stekelige bolster besloten die in vier delen openbarst waarna een driekantige vrucht uitvalt die met een gladde, bruine schil bekleed is, als die eraf gehaald wordt ziet men de witte vrucht die wat tezamen trekkend en zoet van smaak is. De wortels zijn redelijk dik en spreiden zich wijdt uit en zinken niet diep in de aarde neer.

Ze groeien graag op zandige, schrale en vochtige plaatsen. Ze krijgen bladen en bloemen in de lente en in de herfst zijn de vruchten rijp. Ze worden van hun vruchten jaarlijks gekweekt.

Als de bladen met de tanden gekauwd worden zuiveren ze het vervuilde tandvlees en het kooksel geneest de ontstoken kelen als daarmee gegorgeld wordt, zuivert de zweergaten die daarmee gewassen worden. Een pap daarvan gemaakt laat de vurige en pijnlijke gezwellen matigen. Men plag vanouds op de binnenste bast te schrijven waarvan de naam boek en het Latijnse liber vandaan komt. Men zegt dat men van de bast bekers, dozen en vaatjes plag te maken waarvan ik denk dat men het van de daartoe bereide spaanders verstaan moet worden, van de dunne takken maakt men mutsaart om snel vuur te hebben en de bakovens te verhitten. Men maakt daar ook horden en heiningen van en dient ook om de dijken daarmee vastigheid te geven zodat die door sterke watervloeden niet zullen doorbreken. Van de vruchten maakt men brood en marsepein, ook worden ze gebraden als de kastanjes en gegeten. De varkens, herten, vossen, eekhoorntjes en ander wilde dieren eten die graag. Van de as van dit hout wordt ook glas gemaakt.

CXCIV. HOOFD-STUK

Ficus, Vyge-boom.

De stam van de gemeene Vyge-boom wast niet al te regt op, verspreid sig in verscheide dunne takken, de schors is wat oneffen en rouw, ook wel glad. Het hout is voos, ligt, wit en mergagtig, en de dunne takken zyn als van een Kruid-gewas. De bladen zyn groot, breed, vast, rouw, donker-groen en gemeenlyk in vyf deelen gesneden, makende vyf uitstaande hoeken uitstaande yder alleen, op zyn besonderen steel. Bloemen ofte iets diergelyks, heb ik daar nooit aan bespeurt. Aan ’t begin van de steel der bladen, komen de vrugten op een kort steeltjen, van groote als een gemeene Suiker-peer. In ’t begin zyn sy klein en groen, welke hare volkomen groote bekomen hebbende, ryp werden, van koleur bleik-groen, ofte witagtig, met rood vermengt, ook zyn sy wel donker-blauw, en wat paarsagtig, van binnen zagt, en mal-soet, alhoewel dat ‘er gevonden werden van een aangename smaak, tusschen beiden het vleis leggen een menigte kleine ronde zaadjes. Uit de gequetste [261] schorsen en ribben der bladeren dese Booms, vloeid een scherpe en bittere melk, als mede uit de vrugten, eer sy nog ryp zyn.

De tweede tamme Vyge-boom, werd maar twee ofte dry voeten hoog, maar is de vorige anders gelyk.

De derde soort, werd Caprificus genaamt, is wild, krygt geen volkomen rype vrugten, maar anders de voorgaande niet ongelyk.

Sy wasschen alhier alleen in de Hoven der liefhebbers, en beminnen de Son, anders werden de vrugten selden ryp. Men teeltse voort door hare zyd-scheuten, die uit de wortel spruiten, ook ent men haar op Pruimen, Persiken en Aprikosen. Men meint dat deselvige seer hooge jaren bereiken kan, en dat dan daar een gomme uitdruipt. De jonge botten siet men hier eerst in ’t midden van de Lente, en vervolgens de vrugtjes, welkers eerste in ’t laatst van de Somer konnen ryp zyn, maar die wat later voort-komen, rypen eerst het toekomen de jaar in de Somer. De onrype Vygen noemt men Grossae, die op den ovens ofte Sonne gedroogt zyn, Caricae, ofte Passae.

Behalven dat men de Vygen soo versche als gedroogde voor na-gerigt en op de maaltyden en by-een-komsten set, soo werden sy veel gebruikt en gegeten tegens de long-siektes en nier-wee. Sy maken mede een loslyvigheid, Vygen met Ysop gekookt, dient het sop om te gorgelen in heese keelen, en in d’onstekinge der keel, ook moet men de uitgekookte Vygen en Rapen tusschen twee fyne doeken warm om den hals slaan, en dan des nagts met een sakjen warm sand dese Pap warm houden. De Pappen en kooksels daar van dienen om alle geswellen en kinder-pokjes te vermorwen en tot etter te brengen. Het kooksel dient mede om tot [262] darm-speutsels te gebruiken, om pynen der darmen te versagten. Wanneer de kinderen te veel en te dikwyls Vygen eten, heb ik daar de water-kanker nasien volgen, daarom moet men de kinderen die niet al te veel geven, anders zyn de Vygen geen quaad voedsel, voornamelyk met Amandelen ofte Hasel-noten gegeten.

De witte melkagtigheid geduirig op de wratten en lyk-doorns gestreken, doet die afvallen, en maakt ook blaren op de huid. Men segt ook dat het de melk der beesten doet runnen. ’t Selve in de holle tanden gedaan, verdryft de tand-pyn. De bladeren tot een pap gemaakt, trekken de splinters uit, genesen de seere hoofden en krop-sweeren.

Van het hout kan men schilden en lepels maken, alsoo het taey is.

CXCIV. HOOFDSTUK.

Ficus, vijgenboom. (Ficus carica)

De stengel van de gewone vijgenboom groeit niet al te recht op en verspreidt zich in verschillende dunne takken. De schors is wat oneffen en ruw, ook wel glad. Het hout is voos, licht, wit en mergachtig, de dunne takken zijn als van een kruidgewas. De bladen zijn groot en breed, vast en ruw, donkergroen en gewoonlijk in vijf delen gesneden, ze maken vijf uitstaande hoeken en elk staat alleen op zijn eigen steel. Bloemen of iets dergelijks heb ik daar nooit aan gezien. Aan het begin van de steel van de bladen komen de vruchten op een kort steeltje die van grootte zijn als een gewone suikerpeer. In het begin zijn ze klein en groen en als ze hun volkomen grootte gekregen hebben en rijp worden zijn ze bleekgroen of witachtig met rood vermengd, ook zijn ze wel donker blauw en wat paarsachtig, van binnen zacht en mal zoet alhoewel dat er gevonden worden van een aangename smaak, tussen het vlees liggen een menigte kleine ronde zaadjes. Uit de beschadigde schors en ribben van de bladeren van deze boom vloeit een scherp en bitter melk als ook uit de vruchten voor ze rijp zijn.

De tweede tamme vijgenboom wordt maar zestig of negentig cm hoog, maar is het vorige anders gelijk. (Opuntia ficus-indica).

De derde soort wordt Caprificus (wilde vorm) genoemd en is de wilde, krijgt geen volkomen rijpe vruchten, maar is anders het voorgaande vrij gelijk.

Ze groeien hier alleen in de hoven van de liefhebbers en houden van zon anders worden de vruchten zelden rijp. Men teelt ze voort door hun zijscheuten die uit de wortel spruiten, ook ent men ze op pruimen, perziken en abrikozen. Men meent dat ze zeer oud kunnen worden en dat dan daar een gom uitdruipt. De jonge knoppen ziet men hier eerst in het midden van de lente en vervolgens de vruchtjes die pas op het eind van de zomer rijp kunnen worden, maar die wat later komen rijpen pas het volgende jaar in de zomer. De onrijpe vijgen noemt men Grossae en die op de ovens of zon gedroogd zijn Caricae of Passae.

Behalve dat men de vijgen zo vers als gedroogd voor nagerecht bij de maaltijden en bijeenkomsten zet zo worden ze veel gebruikt en gegeten tegen de longziektes en nierpijn. Ze maken ook een gemakkelijke toiletgang. Van vijgen met hysop gekookt dient het sap om te gorgelen in hese kelen en in de ontstoken keel, ook moet men de uitgekookte vijgen en rapen tussen twee fijn doeken warm om de hals slaan en dan ‘s nachts met een zakje warm zand deze pap warm houden. De pappen en kooksels daarvan dienen om alle gezwellen en kinderpokken te vermurwen en tot etter te brengen. Het kooksel dient ook om als darmspuitsel te gebruiken om de pijnen van de darmen te verzachten. Wanneer de kinderen te veel en te dikwijls vijgen eten heb ik daar de waterkanker van zien komen, daarom moet men de kinderen die niet al te veel geven, anders zijn de vijgen geen slecht voedsel, voornamelijk met amandelen of hazelnoten gegeten.

De witte melkachtigheid die steeds op de wratten en likdorens gestreken worden laten die afvallen en maakt ook blaren op de huid. Men zegt ook dat het de melk van de beesten laat stremmen. Als het in de holle tanden gedaan wordt verdrijft het de tandpijn. De bladeren tot een pap gemaakt trekken de splinters uit en genezen de zere hoofden en kropzweren.

Van het hout kan men schilden en lepels maken omdat het taai is.

CXCV. HOOFD-STUK.

Filipendula, Roode Steen-breeke.

Filipendula heeft lankwerpige bladen, in twaalf ofte meer lange, gekartelde en tot de middel-ribbe toe gesnede blaadjes, even op de selfde wyse als van het Ganseryk ofte Zilver-kruid, dog zyn harder, ook kleinder en dunder geschaart en donker-groen. Van tusschen de bladen komen gestreepte, dunne, harde, getakte en met bladen bewasse stammetjes, van twee ofte dry voeten hoog. Op de toppen komen gelyk aan de vlier-kransen, ofte trossen van een menigte kleine ses-bladige en sters-gewyse gestelde witte bloemtjes, hebbende in ’t midden eenige witte draadjes. Het zaad is schilferagtig, in een rond knoopjen by een gevoegt. De [263] wortelen verspreiden haar langs d’aarde met een menigte veselen, tusschen welke eenige langwerpige ronde, swarte knobbelen zyn.

Daar is nog een andere soort die men Berg-Filipendula noemt, werdende niet wel een spanne hoog van stammetjen, dat dik, rond, en eenigsins gevoort is. Op den top komen mede witte bloemen, kapjes ofte helmtjes gelykende, de wortel bestaat uit agt ofte tien wortelen, zynde lang, in haar oorsprong en einde dun, maar in ’t midden dik en knobbelagtig.

De wortelen blyven van beide de geheele Winter over, en spruiten in de Lente weder uit, en bloeijen in ’t laatst van de Lente en in ’t begin van de Somer.

De wortel van d’eerste is doordringend, verdunnende, afveegende, een weinig te samen trekkende, verdwynende en pis-dryvende; en werd gebruikt in de nier-wee, slymige en kalkagtige long-siekten, flerecyn, windige darm-pynen, en tegens de witte vloed. Uiterlyk werden sy tegens de Ambeijen ofte spenen gebruikt, ten desen einde kan men van de wortelen alderbest kooksels maken, ofte een Extract van het sap.

De kragten van de tweede zyn onbekend.

CXCV. HOOFDSTUK.

Filipendula, rode steenbreek. (Filipendula vulgaris)

Filipendula heeft langwerpige bladen met in twaalf of meer lange, gekartelde en tot de middensteel toe gesneden blaadjes op dezelfde wijze als die van ganzerik of zilverkruid, maar ze zijn harder, ook kleiner, dunner getand en donker groen. Tussen de bladen komen gestreepte en dunne, harde, vertakte en met bladen begroeide stengeltjes van zestig of negentig cm hoog. Op de toppen komen net als bij de vlier trossen van een menigte kleine zesbladige en stervormig gestelde witte bloempjes met in het midden enige witte stuifmeeldraadjes. Het zaad is schilferachtig en in een rond knopje bijeengevoegd. De wortels verspreiden zich langs de aarde met een menigte vezels waartussen enige langwerpige, ronde en zwarte knobbels zijn.

Er is nog een andere soort die men berg Filipendula noemt, die wordt nauwelijks zeventien cm hoog van stengels die dik, rond, en wat gevoord zijn. Op de top komen ook witte bloemen die op kapjes of helmpjes lijken. De wortel bestaat uit acht of tien wortels en zijn lang, in hun begin en einde dun, maar in het midden dik en knobbelachtig.

De wortels blijven van beide de gehele winter over en spruiten in de lente weer uit, bloeien op het eind van de lente en in het begin van de zomer.

De wortel van de eerste is doordringend, verdunnend, afvegend en wat tezamen trekkend, verdwijnend en plas plasdrijvend. Het wordt gebruikt in de nierpijn, slijmige en kalkachtige longziektes, jicht, windige darmpijnen en tegen de witte vloed. Uiterlijk worden ze tegen de aambeien of spenen gebruikt, hiertoe kan men van de wortels het beste een kooksels maken of een extract van het sap.

De krachten van de tweede zijn onbekend.

CXCVI. HOOFD-STUK.

Filix, Vaaren.

De wortel van het Mannekens Vaaren bestaat, gelyk als uit een menigte hair-lokken en vlegten, die dik en swart zyn, uit dese schieten groote, rouwe, harde, geel-groene en ligt brekende bladeren, sterk van reuk, wel anderhalven voet hoog, [264] vleugels-gewys uitgebreid, hebbende een menigte lange veder-gelykende, en saags-gewys gekorve blaadjes aan eene middel-steel staan, niet twee en twee regt tegens malkanderen over, want die aan de regter-zyde tussche beiden een openinge laten, komen d’andere aan de linker-syde sig te plaatsen. Aan d’onderste zyde heeft men bruine wolagtige stippels, welke de bloemtjes zyn, na welke daar seer klein zaad uit valt. Het welke van veele niet werd aangenomen, maar ik heb uit dese stuifjes nieuwe saylingen gekregen.

Het Wyfjes Vaaren brengt bloemtjes en zaad op de selfde wyse voort, maar schiet uit zyn wortel een enkele, een voudige steel, van buiten wat gestreept, ofte gevoort, wat hoekig ofte kantig, en mergagtig, dwers doorgesneden zynde, vertoont sig dikwyls de gedaante van een dubbele Arent. Aan dese steel heeft men verscheide vleugels-gewyse bladen, van het Mannetjen byna gelyk, maar wat kleinder, dog de blaadjes die tot aande middel steel komen, staan meerder twee en twee regt tegens malkanderen over, en sy zyn soo seer niet getand ofte geschaart. De wortel is swart, lang, langs d’aarde voortkruipende, somtyds soo dik als een vinger.

Het eerste wil wel op ongebouwde lugtige en sandige gebergten wasschen, en het anderen in Bosschagien langs de wateren, zynde de geheele Somer groen, maar de wortel schiet in de Lente wederom uit.

Dit gewas is wat bitteragtig en te samen trekkende waar van de wortel alleen gebruikt werd, men gebruikt deselvige in kooksels tegens de verstoppinge van Lever en Milt, enz. de gedroogde bladen leggen sommige in de wiegen der kinderen, agtende dat sy dan sterk van lenden werden. De bladen [265] dienen mede om over krake-besien, en andere vrugten te dekken. Uit de assche werd een zout geloogt, daar men Krystallyn-glas of maakt.

CXCVI. HOOFDSTUK.

Filix, varen. (Dryopteris filix-mas, Athyrium filix-femina)

De wortel van het mannetjes varen bestaat uit een hoeveelheid haarlokken en vlechten die dik en zwart zijn. Hieruit schieten grote, ruwe, harde, geelgroene en licht brekende bladeren die sterk van reuk zijn en wel vijfenveertig cm hoog die zich vleugelsgewijze uitbreiden. Ze hebben een menigte lange, veeerachtige en zaagvormig gedeelde blaadjes aan een middensteel staan, niet twee en twee recht tegen over elkaar omdat ze aan de rechterzijde, tussen beiden, een opening laten waar de andere aan de linkerzijde zich plaatsen. Aan de onderkant heeft men bruine, wolachtige stippels die de bloempjes zijn waarna daar zeer klein zaad uit valt. Dat wordt door velen niet aangenomen, maar ik heb uit die stofjes nieuwe zaailingen gekregen.

Het wijfjes varen brengt bloempjes en zaad op dezelfde wijze voort, maar schiet uit zijn wortel een enkele, eenvoudige steel die van buiten wat gestreept of gevoord is, wat hoekig of kantig en mergachtig en als die dwars doorgesneden wordt vertoont zich dikwijls de gedaante van een dubbele arend. Aan deze steel heeft men verschillende vleugelvormige bladen die van het mannetje bijna gelijk zijn, maar wat kleiner, maar de blaadjes die tot aan de middensteel komen staan meer twee en twee recht tegenover elkaar en ze zijn niet zo niet getand of gezaagd. De wortel is zwart en lang, kruipt langs de aarde voort en is soms zo dik als een vinger.

De eerste wil wel op ongebouwde luchtige en zandige bergen groeien, de anderen in bosjes langs de plassen. Ze zijn de gehele zomergroen, maar de wortel schiet in de lente weer uit.

Dit gewas is wat bitterachtig en tezamen trekkend waarvan de wortels alleen gebruikt worden. Men gebruikt die in kooksels tegen de verstopping van lever en milt, enz. De gedroogde bladen leggen sommigen in de wiegen van de kinderen en denken dat ze dan sterk van lenden worden. De bladen dienen ook om de kraakbes en andere vruchten te bedekken. Uit de as wordt een zout geloogd, waarvan men kristalglas maakt.

CXCVII. HOOFD-STUK

Filix Aquatilis, Osmunda Regalis, groot ofte Wild-Vaaren, anders Water-Vaaren.

De wortel is dik, vry groot, met veele swarte en dikke veselen omhangen, in ’t midden met een wit vleis. Uit dese schieten, wel dry voeten hoog dunne stammetjes, met groote en Vleugels-gewys gestelde bladen, byna als die van het Wyfkens-Vaaren, maar yder klein besonder blaadje is tot de middel-ribbe toe door-sneden, en geensins saags-gewyse gekorven, is mede sagter in ’t gevoel. Op het opperste der stammetjes komen taks-gewyse Aaren, bruin ofte donker-rood, die daarna als in een stoffige schimmel open gaan, zynde de bloem, met zyn seer klein zaad.

Het groeid veel aan Slooten en wateren die met Boomen beplant zyn, en d’ aarde wat schraal is. De wortel blyft mede des Winters over, en schiet in de Lente weder uit.

De Osmunda is van kragten als de Mannekens en Wyfjes Vaaren, maar werd weinig gebruikt.

CXCVII. HOOFDSTUK.

Filix aquatilis, Osmunda regalis, grote of wilde varen, anders watervaren. (Osmunda regalis)

De wortel is dik, vrij groot en met vele zwarte en dikke vezels omhangen, in het midden met een wit vlees. Hieruit schieten wel negentig cm hoge, dunne stengeltjes met grote en vleugelvormig gestelde bladeren, bijna als die van de wijfjesvaren, maar elk klein en apart blaadje is tot de middensteel toe doorsneden en geenszins zaagsgewijze gesneden, is ook zachter in het gevoel. Op het opperste van de stengels komen takvormig aren die bruin of donkerrood zijn en daarna als een stoffige schimmel open gaan wat de bloem is met zijn zeer klein zaad.

Het groeit veel aan sloten en plassen die met bomen beplant zijn en waar de aarde wat schraal is. De wortel blijft ook ‘s winters over en schiet in de lente weer uit.

Osmunda is van krachten als het mannetje en wijfjes varen, maar wordt weinig gebruikt.

[266] CXCVIII. HOOFD-STUK

Flammula, ofte Brandende, Vlammende Heete-klim.

Dit gewas is of liggende ofte regt op staande. De liggende heeft veele dunne, taye en groene rysagtige steeltjes. De bladeren zyn middel-matig klein, veele, dog ongeschikt aan een steeltjen staande, duister-groen, hard en lyvig, dese steelen winden sig menigmaals om de nevens-staande Kruiden en Heesters. De bloemtjes zyn wit, vyf-bladig en sters-gewys.

Waar na klein zaad, veele by een, volgt met gryse vederen ofte pluimen. De wortel bestaat alleen uit een bosch veselen.

D’andere staat anderhalf voet hoog regt over end, en heeft grooter bladeren. De bloemtjes zyn mede sneeuw-wit, en het zaad met een gepluimden kam.

Beide vind men de selvige alleen in de Hoven. In ’t begin van de Somer en ook later bloeijen sy beide. Sy behouden des Winters hare wortel, die in de Lente uitschiet.

Beide zyn sy heet bytende op de tonge, derhalven fyn, doordringend, en bytend van deeltjes, want de gekneusde bladen op de huid gelegt, doet die niet alleen heet werden en onsteken, maar doet die met blaren oploopen, gelyk de wortel van Hane-voet.

CXCVIII. HOOFDSTUK.

Flammula of brandende, vlammende hete klimop. (Clematis flammula en Clematis viticella)

Dit gewas ligt of staat recht op. De liggende heeft vele dunne, taaie en groene twijgachtige steeltjes. De bladeren zijn middelmatig klein en veel die ongeregeld aan een steeltje staan, donkergroen, hard en stevig, deze stelen winden zich vaak om de naast staande kruiden en heesters. De bloempjes zijn wit, vijfbladig en stervormig waarna klein zaad met vele bijeen volgt met een grijze veer of pluim. De wortel bestaat alleen uit een bos vezels.

De andere staat vijfenveertig cm hoog recht overeind en heeft grotere bladeren. De bloempjes zijn ook sneeuwwit en het zaad met een gepluimde kam.

Beide vindt men alleen in de hoven. In het begin van de zomer en ook later bloeien ze beide. Ze houden ‘s winters hun wortel die in de lente uitschiet.

Beide zijn ze heet en bijtend op de tong, daarom fijn, doordringend en bijtend van deeltjes want als de gekneusde bladen op de huid gelegd worden laten ze die niet alleen heet worden en ontsteken, maar krijgt die blaren net als de wortel van hanenvoet.

[267] CXCIX. HOOFD-STUK

Foeniculum, Venkel.

Men kend dryderlei Venkel. D’eerste schiet met een groen, matig dikke, geknoopte, effene, gladde, en van binnen voos en witte stam, wel een mans hoogte en hooger lang, die sig boven in verscheide kleindere takken verdeelt. Alle de blading ofte groente, soo d’onderste, als die uit de knoopen voortkomen, zyn wyd uit verspreid, getakt, en als ronde draden heel fyn gesnippelt, groen van koleur. Boven op de toppen wassen kroontjes, gelyk van de dil met een menigte seer kleine bleik-geele bloemtjes, waar na langwerpige, groene zaden volgen, zynde naakt en in geen huisjes besloten. De wortel is matig lang en dik, met seer weinig veselen, wit, en stokkig, daarom gebruikt men alleen de schorse.

Een tweede is alleen wat rood en donker van bladinge.

Een derde heeft een soeter blading en zaad, dat mede een weinig grooter is, de wortelen blyven de gantsche Winter over, die in de Lente wederom uitschieten. Men vindse in de Moes-hoven, en wast weelderig. Sy bloeyd ook de meeste Somer door. D’eerste soort is hier de gemeenste.

Dit gewas is niet onaangenaam van reuk en smaak, maar de derde is wel soo soet. De groente ontdoet, opend, verteert slym, set de blaasagtige windigheden af, versterkt de maag, is tegens de long-qualen dienstig, vermeerdert de melk, en sulx doet mede het zaad. De wortel werd gerekend onder de openende wortelen, gelyk die van de Peterseli. [268] Van het kruid werd een water en olie overgehaalt. Het water doet de winden breken, soo van boven ingenomen als van onderen warm ingespeut. En is voornamelyk dienstig voor de kleine kinderen, een weinig van dat water onder de melk gedaan. Men gebruikt het mede in de oog-waters. D’olie mengt men by de purgerende pillen, mede tegens de winden. Het kruid en zaad gekookt, en gedronken, geeft veel melk en overvloedig, daarom doet men het kruid onder de Warmoes. Het verwekt ook de Maand-stonden en pis. Het zaad kan men ook versuikeren en tegens de winden gebruiken. D’opperste toppen werden op de Agurkjes gelegt, wanneer men die inleid.

CXCIX. HOOFDSTUK.

Foeniculum, venkel. (Foeniculum vulgare, cv. ‘Purpureum’, knolvenkel var. Dulce of Peucedanum alsaticum)

Men kent drie soorten van venkel. De eerste schiet met een groene, matig dikke, geknoopte, effen, gladde en van binnen voze en witte stengel wel een manshoogte en hoger lang op die zich boven in verschillende kleinere takken verdeelt. Alle bladen of groenheid, zowel het onderste als die uit de knopen voortkomen, zijn wijd uitgespreid, getakt en als ronde draden heel fijn geveerd, groen van kleur. Boven op de toppen groeien schermen net zoals bij dille met een menigte zeer kleine, bleekgele bloempjes waarna langwerpige, groene zaden volgen die naakt zijn en niet in een zaaddoos zitten. De wortel is matig lang en dik en met zeer weinig vezels bezet, ze zijn wit en stokkig, daarom gebruikt men alleen de schors.

Een tweede soort is alleen wat rood en donker van bladen.

Een derde heeft zoetere bladen en zaad, is ook iets groter en de wortels blijven de hele winter over die in de lente weer uitschieten. Men vindt het in de moeshoven en het groeit weelderig. Ze bloeit ook de hele zomer door. De eerste soort is hier de gewoonste.

Dit gewas is niet onaangenaam van reuk en smaak, maar de derde is wel zo zoet. De groenheid ontdoet, opent, verteert slijm en zet de blaasachtige windheden af, versterkt de maag en is tegen de longkwalen nuttig, vermeerdert melk en zulks doet ook het zaad. De wortel wordt gerekend onder de openende wortels, net zoals die van de peterselie.

Van het kruid wordt een water en olie overgehaald. Het water laat de winden breken, zowel van boven ingenomen als van onderen warm ingespoten. En is voornamelijk nuttig voor de kleine kinderen als er wat van dat water onder de melk gedaan wordt. Men gebruikt het ook in de oogwaters. De olie mengt men bij de purgerende pillen, ook tegen de winden. Als het kruid en zaad gekookt en gedronken wordt geeft het veel en overvloedig melk daarom doet men het kruid onder het warmoes. Het verwekt ook de maandstonden en plas. Het zaad kan men ook versuikeren en tegen de winden gebruiken. De opperste toppen worden op de augurkjes gelegd als men die inlegt.

CC. HOOFD-STUK

Foenum Graecum, Fenegriek, Boks-hoorn, Koe-hoorn.

Dit gewas heeft een enkele, dunne, groene, holle steel, in verscheide zyd-scheuten verdeilt. De bladen zyn de Veld-klaver gelyk, dog van onderen bleek. Aan de toppen der steelen groeijen kleine witte bloemtjes, van maaksel als van linsen. Waar na lange, dunne, krom-om gebogen, smalle, scherpe hoorntjes ofte zaad-laadjes volgen, in welke geelagtig, matig groote, langwerpige en hoekige zaden ofte erwtjes leggen. De wortel is dun, wit, en niet groot.

Men vind het hier alleen in de Tuinen der Arzeni-bereiders. In de Lente gesaaid zynde, bloeid het in de Somer, maar in de na-tyd, later.

Het gedroogde zaad pleeg gegeten te werden, ende is een goed voedsel. Maar nu bevind ik [269] (ten minsten in onse plaatsen) dat het zaad alleen in de genees-kunde gebruikt werd. Hetselve heeft geen onaangename sterke reuk, zynde daarom ook van eenige fyne deelen te samen gestelt, want het versagt, rypt, doet verdwynen, derhalven werd het meel veel tot Pappen gebruikt, en op de geswellen geplaats, het zaad is seer slymig, daarom gebruikt met het tot darm-speutsels om alle scherpigheden in de darmen te benemen, en de pynen en geswellen die in de selven zyn, te doen verdwynen. De slym doet mede de blauwe oogen over gaan.

CC. HOOFDSTUK.

Foenum graecum, fenegriek, bokshoorn of koehoorn. (Trigonella foenum-graecum)

Dit gewas heeft een enkele, dunne, groene en holle steel die in verschillende zijscheuten verdeeld is. De bladen zijn de veldklaver gelijk, maar van onderen bleek. Aan de toppen van de stelen groeien kleine witte bloempjes, van vorm als van de lens. Waarna lange en dunne, krom omgebogen en smalle scherpe hoorntjes of zaadpeulen volgen waarin geelachtige, matig grote en langwerpige, hoekige zaden of erwtjes liggen. De wortel is dun, wit en niet groot.

Men vindt het hier alleen in de tuinen van de artsenijbereiders. Als het in de lente gezaaid wordt bloeit het in de zomer, maar in de natijd later.

Het gedroogde zaad pleegt men te eten en is een goed voedsel. Maar nu zie ik (tenminste in onze plaatsen) dat het zaad alleen in de geneeskunst gebruikt wordt. Het heeft geen onaangename, sterke reuk en is daarom ook van enige fijn delen tezamen gesteld want het verzacht, rijpt en laat verdwijnen, daarom wordt het meel veel bij pappen gebruikt en op de gezwellen geplaatst. Het zaad is zeer slijmig en daarom gebruikt met het in darmspuiten om alle scherpheid in de darmen weg te nemen en de pijnen en gezwellen die daarin zijn te laten verdwijnen. De slijm laat ook de blauwe ogen over gaan.

CCI. HOOFD-STUK

Foenum Graecum Silvestre, wilden Fenegriek.

De eerste heeft ronde, lange, en teedere ter aarde kruipende struikjes, waar aan veele steeltjes groeijen, die aan byde zyden met lang ronde, dog scherp-toeloopende blaadjes geschiktelyk verciert zyn. Nevens het begin deser steelen komt een trosjen kleine, witte bloemtjes te voorschyn, waar na langwerpige, en kromagtige zaad-kokertjes komen, kleinder dan van de vorige, in welke men het zaad vind. De wortel is lang, wel vier ofte vyf voeten diep, blyvende des Winters over, en spruit in ’t voorjaar wederom uit.

De tweede gelyk de tamme, alsoo de selvige mede na de klaver gelykent, dog de blaadjes zyn rontom gekartelt, heeft seer kleine bloemtjes, waar na kleine, ronde, dunne en langwerpige zaad-kokertjes volgen, dry ofte vier by een, in hebbende kleine zaden.

Al is ’t sake dat d’eerste in ’t wild wast, soo vind men die beide nogtans hier alleen in de [270] hoven, bloeijende beide in de Somer-tyd.

De kragten zyn nog onbekend, dog agte dat men die soude konnen gebruiken, gelyk de tamme Fenegriek, ofte als de Boxboonen.

CCI. HOOFDSTUK.

Foenum graecum Sylvestre, wilde fenegriek. (Trigonella monspeliaca)

De eerste heeft ronde, lange, tere en op de aarde kruipende stengeltjes waaraan vele steeltjes groeien die aan beide kanten met lang-ronde, maar scherp toelopende blaadjes op geregelde plaatsen versierd zijn. Naast het begin van deze stelen komt een trosje van kleine, witte bloempjes tevoorschijn waarna langwerpige en kromachtige zaadpeulen komen, kleiner dan van de vorige, waarin men het zaad vindt. De wortel is lang, wel honderd twintig of honderd vijftig cm diep en blijft ‘s winters over, spruit in het voorjaar weer uit.

De tweede lijkt op de tamme omdat het ook op de klaver lijkt, maar de blaadjes zijn rondom gekarteld en heeft zeer kleine bloempjes, waarna kleine, ronde, dunne en langwerpige zaadpeulen volgen met drie of vier bijeen waarin kleine zaden.

Al is het zo dat de eerste in het wild groeit, toch vindt men die beide nochtans hier alleen in de hoven en bloeien beide in de zomertijd.

De krachten zijn nog onbekend, maar ik acht dat men die zou kunnen gebruiken net als de tamme fenegriek of als de lupinen.

CCII. HOOFD-STUK

Fragaria, Aard-besien.

Hier van is een tamme en een wilde soort. De tamme heeft een veselagtige wortel, uit welke niet alleen bladen voortkomen, maar ook verscheide roode, dunne, ronde en een weinig ruige ranken, en langs der aarden kruipende, wortelen sy weder in d’aarde, en geven wederom nieuwe planten. De bladen groeijen als de klaver dry by een, dog veel grooter, aan de kanten geschaart, en wel doorloopen met aderen, geel-groen, staande yder op zyn eigen steeltjen, dat een weinig ruig is. Tusschen dese rysen een ofte meer steelen een palm ofte anderhalf hoog, waar op verscheide witte vyf-bladige bloemtjes komen, die in ’t midden geel zyn, dese afvallende volgen daar groene oneffenen knoopjes, ofte vrugten, die allenxkens grooter weerdende, rood zyn, ofte wit, dragende buiten op klein zaad. Dese sitten yder op een groen gebladert steeltjen

De wilde is de tamme ganschelyk gelyk, maar de bladen zyn veel grooter, welke geen ofte selden vrugten voortbrengen, maar als die behoorlyk verplant werden, heb ik menigmaals veel grootere vrugten bekomen, welke sig van hare steeltjes soo gemakkelyk niet laten plukken, ook zyn sy schoon rood niet.

De vrugten, voornamelyk de tamme, zyn week, van binnen wit, niet alleen seer aangenaam [271] van reuk, maar selfs van smaak. Sy moeten ten minsten om het derde jaar verplant werden, anders gaan sy uit. Het kruid blyft des Winters over. Men vind se over al in de hoven. In de Mei-maand bloeijen sy, en in Wiede-maand en Hoi-maand geven sy haar vrugt.

Dese vrugten werden als aangename na-gerigten opgedist, het sy dat men die met wyn en suiker eet, ofte alleen met suiker tot een boteram. De wilde plukt men gemeenlyk met hare steeltjes en werden een voor een, in de suiker gedoopt zynde, gegeten. Sommige smyten de tamme wel onder room, en eten die met lepels.

De bladen zyn verkoelende, eenigsins te samen trekkende. De selvige gebruikt men in wond-dranken, en keel-geswellen, want de bladen zyn nog eenigsins fyn van deelen, sy doen mede het pissen bevorderen, en dryven de geel-sugtige slym af.

De besien dryven mede de pis, sy verrotten ligt in de maag, daarom best na den eten gebruikt, alsoo sy dan onder de andere spysen geraken, ook moeten sy versch zyn, anders krygen sy een begin van verrottinge, het welke uit haren strontagtigen stank dan best te bemerken is. Dese besien kan men op Brandewyn setten, tegens het graveel. Ook perst men daar het sap uit, en men laat het met wat suiker uit-gisten, dan werd het een seer goed versterkend middel lepel-wys gebruikt, hier uit kan men mede een geest overhalen tot een selfde oogmerk dienstig. Uit het sap maakt men mede gelei.

CCII. HOOFDSTUK.

Fragaria, aardbei. (Fragaria vesca en Fragaria moschata)

Hiervan is een tamme en een wilde soort. De tamme heeft een vezelachtige wortel waaruit niet alleen bladen voortkomen, maar ook verschillende rode, dunne, ronde en wat ruige ranken, als ze over de aarde kruipen wortelen ze weer in de aarde en geven weer nieuwe planten. De bladen groeien als de klaver drie bijeen, maar zijn veel groter en aan de kanten getand en goed doortrokken met aderen, geelgroen en elk staat op zijn eigen steeltje dat wat ruig is. Hiertussen komen een of meer stelen van een vijftien cm hoog op waarop verschillende witte, vijfbladige bloempjes komen die in het midden geel zijn en als die afvallen volgen daar groene, oneffen knoopjes of vruchten die geleidelijk aan groter worden, rood kleuren of wit en aan de buitenkant klein zaad dragen. Die zitten elk op een groen bebladerd steeltje.

De wilde is het tamme geheel gelijk, maar de bladen zijn veel groter en brengen zelden vruchten voort, maar als die goed verplant worden heb ik vaak veel grotere vruchten verkregen die zich van hun steeltjes niet zo gemakkelijk laten plukken, ook zijn ze niet zo mooi rood.

De vruchten, voornamelijk de tamme, zijn week en van binnen wit, niet alleen zeer aangenaam van reuk maar zelfs van smaak. Ze moeten tenminste om het derde jaar verplant worden anders gaat de bloei over. Het kruid blijft ‘s winters over. Men vindt ze overal in de hoven. In mei bloeien ze en in juni en juli geven ze hun vrucht.

Deze vruchten worden als aangename nagerecht opgedist, hetzij dat men die met wijn en suiker eet of alleen met suiker op een boterham. De wilde plukt men gewoonlijk met haar steeltjes en worden een voor een in de suiker gedoopt en gegeten. Sommige doen de tamme wel onder slagroom en eten die met lepels.

De bladen zijn verkoelend en wat tezamen trekkend. Die gebruikt men in wonddranken en keelgezwellen want de bladen zijn nog enigszins fijn van delen, ze laten ook het plassen bevorderen en drijven de geelzuchtige slijm af.

De bessen drijven ook de plas af en verrotten gemakkelijk in de maag, daarom worden ze het beste na het eten gebruikt omdat ze dan onder het andere voedsel raken, ook moeten ze vers zijn anders krijgen ze een begin van verrotting wat uit hun strontachtige stank dan het beste te merken is. Deze bes kan men op brandewijn zetten tegen de nierstenen. Ook perst men daar het sap uit en men laat het met wat suiker uitgisten, dan wordt het een zeer goed versterkend middel die lepelsgewijs gebruikt wordt, hieruit kan men ook een geest overhalen die tegen hetzelfde goed is. Uit het sap maakt men ook gelei.

[272] CCIII. HOOFD-STUK

Fraxinus, Essen-boom.

Dit is een hoogen en regt op wassende Boom, redelyk dik, heeft een gryse, gladde bast. Het hout is wit, matig hard en wat knoestig. De stam werd boven in verscheide takken verdeelt, welkers tengerste als uit eenige leden bestaan, zynde van binnen met een voos wit merg vervult, maar dese leden met’ter tyd verwassende, veranderen in hout. De bladeren bestaan uit dertien, vyftien meer ofte minder andere matig breede, lange, spitse, bleek-groene, sagte en geschaarde bladen, die alle aan eene ribbe vast zyn, zynde sonder reuk. Nevens den oorsprong der bladeren komen aan de tengerste takjes trossen met lange en platte zaden, die nederwaarts hangen, zynde in hare vliesen besloten, eerst groen, en daarna bruin, gelykende na de tong eens Vogels, en daarom Semen Lingua Avis genaamt, dese nu werd het Wyfjen genaamt, maar een andere soort draagt noit zaad, die men de naam van Mannetjen geeft. De wortelen zyn lang, diep in d’aarde sinkende.

Sy wasschen geern langs de water-kanten, en hare bladen en zaden komen in de Lente voort, dog het zaad werd in de Herfst ryp.

Het zaad is geurig en wat bytende op de tong, van smaak doordringender en bitterder dan van Persike pitten. Dit werd meest gebruikt tegens het graveel onder poeders ofte elder onder gemengt, best is het, ’t zaad uit te pellen, te kneusen en op wyn te setten. Uit de gequetste bast lekt in ’t voorjaar een water, het welke de Eph. Germ. Dec II. Ann. VI, Obs. XXVI. [273] seggen dienstig soude zyn in de wonden, roo-loop, buik-pyn, scheurbuik, milt-ziekten, enz. het welk te ondervinden staat. De bast en bladen gebruikt, stoppen de buik-vloeden en Vrouwe-vloeden. Het hout is bequaam om stoelen, bollen, bussen, pylasters, enz af te draeijen.

CCIII. HOOFDSTUK.

Fraxinus, es. (Fraxinus excelsior)

Dit is een hoge en rechtop groeiende boom die redelijk dik is met een grijze, gladde bast. Het hout is wit, matig hard en wat knoestig. De stam wordt boven in verschillende takken verdeeld wiens tengerste uit enige leden bestaan en van binnen met een voos, wit merg gevuld is, maar deze leden vergroeien mettertijd en veranderen in hout. De bladeren bestaan uit dertien of vijftien, meer of minder andere matig brede, lange en spitse, bleekgroene, zachte en geschaarde bladen die alle aan een steel vastzitten en zonder reuk zijn. Naast het begin van de bladeren komen aan de tengerste takjes trossen met lange en platte zaden die naar beneden hangen en in hun vliezen opgesloten zitten. Ze zijn eerst groen, en daarna bruin en lijken op de tong van een vogel en worden daarom Semen Lingua Avis genoemd, die nu wordt het wijfje genoemd, maar een andere soort draagt nooit zaad die men de naam van mannetje geeft. (tweehuizig) De wortels zijn lang en zinken diep in de aarde.

Ze groeien graag langs de waterkanten en hun bladen en zaden komen in de lente voort, maar het zaad wordt in de herfst rijp.

Het zaad is geurig en wat bijtend op de tong, van smaak doordringender en bitterder dan van perzik pitten. Het wordt meestal gebruikt tegen nierstenen en onder poeders of onder iets anders gemengd, het beste is het om het zaad uit te pellen, te kneuzen en op wijn te zetten. Uit de gekwetste bast lekt in het voorjaar een water, waarvan de Eph. Germ. Dec II. Ann. VI, Obs. XXVI. zeggen dat het nuttig zou zijn in de wonden, rode loop, buikpijn, scheurbuik, miltziekten, enz. wat onderzocht moet worden. Als de bast en bladen gebruikt worden stoppen ze de buikvloeden en vrouwenvloeden. Het hout is goed om stoelen, bollen, bussen, pilaren, enz. van te draaien.

CCIV. HOOFD-STUK

Fritillaria, Meleagris, ofte Kivits-eijeren.

Uit een witte, ronde, ajuinagtige en als in tween gedeilde bol ofte wortel, die onderaan wat veselen heeft, komt in de Lente-tyd een ses-bladige bloem, selden twee, van gedaante een kleine tulp gelykende, dog staat niet over ende, maar het opperste des stammetjes om-buigende, hangt de selvige nederwaarts. De koleur is uit den violetten purperagtig, tusschen welke over-hands witte ofte bleike byna vierkante vlekken, gelyk als een dambort geteikent zyn. Van binnen is sy swartagtig ofte met swarte stippelen en strepen cierlyk geteikent. In ’t midden zyn ses draadjes met haar nopjes, eerst bleik, daarna geel, in ’t midden staat een drykantig Pylaartjen. Daar na volgt een dry-kantig zaad-huisjen, een duim-breed lang, vol plat zaad, bruinagtig van koleur. Behalven dese koleur, siet men die wel met een geele, groen-geele, bruine, en een witte bloem. Haar stammetjen ofte steel is een voet hoog, rond, dun, uit de groenen purperagtig, besmeurt ofte verstorven van koleur, van binnen voos, waar aan vyf of ses sonder schikking gestelde smalle, en gootwys uit geholde bladen zyn, van een vinger langte, [274] dog de bovenste zyn korter groender dan de steel.

Men vindse hier alleen in de hoven, werdende meest van hare bollen voort-gequeekt, want het zaad is somtyds dry jaren in d’aarde eer het voortkomt, en bloeijen eerst het seven of agste jaar.

CCIV. HOOFDSTUK.

Fritillaria, Meleagris of kievietseieren. (Fritillaria meleagris)

Uit een witte en ronde, uiachtige en als in tweeën gedeelde bol of wortel die onderaan wat vezels heeft komt in de lentetijd een zesbladige bloem, zelden twee, van vorm als een kleine tulp, maar ze staan niet overeind, maar het opperste van de stengeltjes buigen om en hangen naar beneden. De kleur is uit het violette purperachtig en hiertussen staan ongeregeld witte of bleke, bijna vierkante vlekken die als een dambord zijn getekend. Van binnen is ze zwartachtig of met zwarte stippelen en strepen sierlijk getekend. In het midden zijn zes stuifmeeldraadjes met hun helmknopjes die eerst bleek en daarna geel zijn, in het midden staat een driekantig stampertje. Daarna volgt een driekantig zaadhuisje van een duimbreed lang die vol plat zaad zit en bruinachtig van kleur is. Behalve deze kleur ziet men die wel met een gele, groengele, bruine en een witte bloem. Haar stengeltje of steel is een dertig cm hoog, rond, dun en uit het groene purperachtig besmeurt of verstorven van kleur, van binnen voos waaraan vijf of zes ongeregeld geplaatste smalle en gootvormige uitgeholde bladen zijn van een vinger lang, maar de bovenste zijn korter en groener dan de steel.

Men vindt ze hier alleen in de hoven en worden meestal van hun bollen voort geteeld want het zaad is soms drie jaren in de aarde voor het opkomt en bloeit pas het zevende of achtste jaar.

CCV. HOOFD-STUK

Frumentum Turcicum, Turks-Koorn.

Dit is geen Turks, maar eigentlyk een Americaans koorn. Dit gewas heeft rietagtige, sterke en vaste halmen, met een voosagtig merg vervult, en in veele leden verdeelt, van vier, vyf en ses voeten somtyds hoog, van onderen dik en paarsagtig, werdende allenxkens dunder en dunder. Hier aan wasschen lange, breede, wel door zenuwde riet gelyke bladen. Op de toppen komen vele sagte aaren ofte riet-pluimen, in welke niets is, de bloemen zyn van koleur roodagtig, geel, enz. na de koleur van het kooren, dat daar uit sal voorkomen, van een spanne lang, een weinig nederwaarts gebogen. Uit de leden deser rieten komen de bossen koren, met een witte en sagte dradigheid bewonden, lang, dik, en digt in agt of tien ryen geschikt, die werden nog daar en boven met eenige vliesige bladerigheid omwonden. Yder koorentjen is van buiten glad en rondagtig, dog van agteren hoekig. De koleuren zyn rood, geel, wit, bruin, blauw, maar sommige bossen hebben gemengelt zaad, ook vind men dat het selve van verscheide koleur gestreept is, yder koorntjen heeft de groote van een erwt. Alle dese koornen zyn in een gemeen wit en vast merg gevat, gelyk een Adamant in het goud byna. Van binnen hebben sy een wit, [275] soet meel. De wortel is uit veele veselen bestaande.

Sy werden hier alleen in de hoven gesaaid, ende Koorn-bossen, die in de Herfst ryp zyn, voor cieraad in de huisen opgehangen.

Dit koorn geeft veel meel, om brood te bakken, maar is schraalder dan dat van onse tarw. De Mexicanen doen het meel onder hare Chokolade, en werd Mais genoemt.

CCV. HOOFDSTUK.

Frumentum turcicum, Turks koren. (Zea mays)

Dit is geen Turks, maar eigenlijk een Amerikaans koren. Dit gewas heeft rietachtige, sterke en vaste halmen die met een voosachtig merg gevuld en in vele leden verdeeld zijn en soms honderd twintig, honderd vijftig en honderd tachtig cm hoog, van onderen dik en paarsachtig en wordt geleidelijk aan dunner en dunner. Hieraan groeien lange en brede, met vele aderen doortrokken, rietachtige bladen. Op de toppen komen vele zachte aren of rietpluimen waar niets in is, de bloemen zijn van kleur roodachtig, geel, enz. naar de kleur van het koren dat daar uit voortkomen zal, een zeventien cm lang en wat naar beneden gebogen. Uit de leden van dit riet komen de kolven met koren die met een witte en zachte dradigheid omwonden zijn, lang en dik, dicht en in acht of tien rijen gerangschikt, ze worden ook nog met enige vliezige bladerigheid omwonden. Ieder korreltje is van buiten glad en rondachtig, maar van onderen hoekig. De kleuren zijn rood, geel, wit, bruin, blauw, maar sommige kolven hebben gemengde zaden, ook vindt men dat het door verschillende kleur gestreept is, elk korreltje heeft de grootte van een erwt. Alle deze korrels zijn in een gewoon wit en vast merg gezet, net zoals een diamant in het goud bijna. Van binnen hebben ze een wit en zoet meel. De wortel bestaat uit vele vezels

Ze worden hier alleen in de hoven gezaaid en de kolven die in de herfst rijp zijn voor sieraad in de huizen opgehangen.

Dit koren geeft veel meel om brood te bakken, maar is schraler dan dat van onze tarwe. De Mexicanen doen het meel onder hun chocolade en wordt maïs genoemd.

CCVI. HOOFD-STUK

Fucus Marinus, Zee-Wiert.

De soorten van Fucus ofte Wiert kan ik niet anders aansien dan voor een Zee-mos, groeijende op schulpen, keijen, palen, enz. brengende nog zaad, bloem ofte vrugten voort. D’eerste soort heeft veele regt opstaande, en smalle steeltjes, plat en breed, en allenxkens breeder werden, werd die weder in zyd-takken verdeelt, waar aan verscheide breede, lankwerpige bladen komen, hier aan groeijen gemeenlyk verscheide groote en kleine blaasjes, somtyds effen, somtyds ruw en voos. Van koleur geel-groen, maar droog zynde, donker-bruin, gemeenlyk maar een spanne lang.

Een tweede soort groeid op de selfde wyse, bestaande uit lange, platte en smalle draden, sonder eenige bladen, vyf of ses voeten lang.

Een derde is als de tweede, maar bestaat uit lange, ronde draden, een ronde veter ofte nestel seer gelyk.

Een vierde is d’eerste gelyk, maar is in alles gladder en taeijer, en hare blaasjes geduwt zynde, [276] geven een slag, dat voor de kinderen een spulletjen is, dese blaadjes zyn als groote en kleine oliven van groote.

Een vyfde is ganschelyk geblaad, sonder eenige blaasjes.

Een sesde komt uit de Kroost-zee, bestaande uit een menigte fyne platte en ronde veselen, met kleine oneffen besien, van grootte als klein Coriander-zaad.

Hier van zyn nog een menigte andere soorten, maar dese zyn genoeg, om voor den Leerling te doen kennen. Sy groeijen het geheele jaar door, maar werden meest in den Herfst los gespoelt, misschien door de onweders en woedende wateren, sy schynen alle als uit lymagtige stoffe te bestaan, ten minsten uit soodanige, als de bindsels daar de Mossel-schulpen, en deksels der Zee-hoorns mede bedekt zyn.

De Wiert is by de Hollanders in groote agtinge om daar dyken van te maken, tegens het gebulder van de Zee, alsoo de aarde dyken ligtelyk komen af te spoelen, maar de Wiert hangt vast aan malkanderen, en is buigsaam, soo dat de gantsche dyk komt te buigen, en aan ’t geweld des waters als toe te geven.

CCVI. HOOFDSTUK.

Fucus marinus, zeewier. (Zostera marina, zie XIX)

De soorten van Fucus of wier kan ik niet anders aanzien dan voor een soort zeemos die op schelpen, keien, palen, enz. groeien. Ze brengen geen zaad, bloem of vruchten voort. De eerste soort heeft vele recht opstaande en smalle steeltjes die plat en breed zijn en geleidelijk aan breder worden en weer in zijtakken verdeeld worden waaraan verschillende brede, langwerpige bladen komen. Hieraan groeien gewoonlijk verschillende grote en kleine blaasjes, soms effen, soms ruw en voos. Van kleur zijn ze geelgroen, maar droog donkerbruin en gewoonlijk maar een zeventien cm lang.

Een tweede soort groeit op dezelfde wijze en bestaat uit lange, platte en smalle draden, zonder enige bladen en honderd vijftig of honderd tachtig cm lang.

Een derde is als de tweede, maar bestaat uit lange, ronde draden die een ronde veter of nestel lijken.

Een vierde is het eerste gelijk, maar is in alles gladder en taaier en als men op haar blaasjes duwt geven een slag dat voor de kinderen een spelletje is, die blaadjes zijn als grote en kleine olijven van grootte.

Een vijfde is helemaal bebladerd, zonder enige blaasjes.

Een zesde komt uit de krooszee en bestaat uit een menigte fijne, platte en ronde vezels met een kleine, oneffen bes en van grootte als klein korianderzaad.

Hiervan zijn nog vele andere soorten, maar deze zijn genoeg om door de leerling te laten kennen. Ze groeien het gehele jaar door, maar worden meestal in de herfst los gespoeld, misschien door het onweer en woedende water, ze schijnen alle als uit lijmachtige stof te bestaan tenminste uit zodanige zoals de bindsels waar de mosselschelpen en deksels van de zeehoorns ook mee bedekt zijn.

Wier is bij de Hollanders in grote achting om daar dijken van te maken tegen het gebulder van de zee omdat de aarden dijken gemakkelijk af kunnen spoelen, maar het wier hangt vast aan elkaar en is buigzaam zodat de hele dijk komt te buigen door het geweld van het water dan toe te geven.

CCVII. HOOFD-STUK

Fumaria, Fumus Terrae, Duive-kervel, Aard-rook, Grisekom.

Duive-kervel heeft veel tengere, dunne, ronde en in veel leedjes verdeelde steeltjes, leggende langs d’aarde neder, hier aan komen kleine gekartelde blauw-groene blaadjes, die van de Coriander [277] eenigsins gelykende. Op de toppen der steelen komen, uit den purperagtige roode, ofte bleik-purpere, selden met witte bloemtjes, aars-gewys gestelt, daar na volgen ronde bolletjes met zaad. De wortel is dun en veselig, regt nederwaarts in d’aarde sinkende.

Dit kruid komt alleen van zyn zaad voort, in de Zay-landen en Moes-hoven, als mede in de Tuinen by de Wyngaarden en elders, werdende als een onkruid gerekend. Het bloeid in de Lente en de meeste Somer door.

Dit gewas werd voorgeschreven in dranken om het bloed te suiveren, zynde bitter van smaak, maar sonder reuk. Het doet den afgang sagjes af glibberen, beneemt de verstoppingen der ingewanden, en by gevolg de geel-sugt en slym-sugt, scheur-buik, en werd veel tegens de schurftheid gebruikt. Tot desen einde werden daar bequame kooksels van gemaakt en gedronken, of men dampt het sap sagjes uit, en men maakt het dik, waar van men dagelyks twintig greinen van kan innemen. Uit de asschen werd mede een zout gebrand, om te sweeten. Voorts d’andere bereidsels, als ’t overgehaalde water, de Syroop, Conserf, enz. zyn van geen groot belang.

CCVII. HOOFDSTUK.

Fumaria, Fumus terrae, duivenkervel, aardrook, grisekom. (Fumaria officinalis)

Duivenkervel heeft veel tengere en dunne, ronde en in veel leden verdeelde steeltjes die op de aarde liggen, hieraan komen kleine, gekartelde blauwgroene blaadjes die wat op die van koriander lijken. Op de toppen van de stelen komen uit het purperachtige rode, of bleek purperen, zelden witte, bloempjes die aarvormig gesteld zijn en daarna volgen ronde bolletjes met zaad. De wortel is dun en vezelig en zinkt recht naar beneden in de aarde.

Dit kruid komt alleen van zijn zaad voort in de zaailanden en moeshoven als ook in de tuinen bij de wijngaarden en elders en wordt als een onkruid gerekend. Het bloeit in de lente en de hele zomer door.

Dit gewas wordt voorgeschreven in dranken om het bloed te zuiveren en is bitter van smaak, maar zonder reuk. Het laat de afgang zachtjes afgaan en beneemt de verstopping van de ingewanden en daardoor de geelzucht, slijmzucht en scheurbuik, wordt veel tegen de schurft gebruikt. Hiertoe worden daar goede kooksels van gemaakt en gedronken of men dampt het sap zachtjes uit en men maakt het dik waarvan men dagelijks twintig greinen van kan innemen. Uit de as wordt ook een zout gebrand om te zweten. Verder de andere bereidsels als het overgehaalde water, de siroop, konserf, enz. die van geen groot nut zijn.

CCVIII. HOOFD-STUK

Fungus, Kamper-noelje, Duivels-brood, Padde-stoelen.

Hoe dese gewassen voortkomen, heb ik in myn werk van Fermentatie beschreven. Wy sullen dan nu alleenig hare gedaanten beschouwen, welke veelderlei zyn. Als Aard-Kampernoeljen, dese noemt [278] men vroege en latere, en Boo