Hippophaes

Over Hippophaes

Uit Dioscorides, vervolg Dodonaeus, vorm, purgerende, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

HET XX. CAPITEL.

Van Hippophaës, uyt Dioscorides ende andere schrijvers.

Gheslachten.

In het getal van de Melck-cruyden, oft van

de ghene die wit ende melckachtigh sap van haer gheven, moet oock ghetelt worden dat ghewas ’t welck Dioscorides Hippophaës noemt: hoe wel dat het nochtans nu ter tijdt niet ten vollen bekent en is; noch oock dat ander gewas Hippophaestum ghenoemt.

Ghedaente.

Hippophaës, seydt Dioscorides, is een struyckachtighe ende ghetackte heester, wijt uytgespreydt ende dicht bewassen: het heeft langhworpighe bladeren als den Olijfboom, nochtans smaller ende teerer dan de Olijf-bladeren zijn: tusschen de welcke ettelijcke drooghe oft dorre witachtighe doornen oft stekelinghen uytbotten, met leden ende gheschicktelijck nu hier een nu daer een ander ghevoeght staende. De bloemen ghelijcken de baeyen (Corymbi gheheeten) oft knoppen van den Veyl, druyfs-ghewijse oft tros-gewijse aen een hechtende oft vergadert staende, nochtans kleyner ende sachter dan de Veyl baeyen, ende uyt den witachtighen eensdeels roodachtigh van verwe. De wortel is dick ende morw, vol saps, bitter van smaeck: uyt de welcke, als uyt Thapsia, het sap vergadert wordt. Anguillara schrijft, dat de wortel een palme langh is, oft noch grooter; ende dat daer uyt, als sy gebroken oft gequetst is, een dun sap pleegh te vloeyen, van verwe het melck ghelijckende, uytermaten bitter van smaeck, swaer van reuck.

Plaetse.

Dit cruydt, nae ’t schrijven van Dioscorides, wast aen den Zeekant ende in savelachtighen grondt. Anguillara verhaelt, dat hy ’t aen de Zee-kusten ende sandachtighe plaetsen van Morea oft Peloponnesus ghevonden heeft.

Naem.

Men noemt dit gewas in ’t Griecks Hippophaës [614]; in ’t Latijn oock Hippophaës: Plinius heetet Hippophyes in het 12.capitel van sijn 22.boeck, ten zy dat het eenen bedorven naem is: Hippophyes, seydt hy, wast in savelachtighe landen aen de Zee ghelegen, met witte doornen besett, ende met druyfs-ghewijse vruchten gheladen, als den Veyl, met witte ende eensdeels roode bezien. De wortel is vocht ende vol saps; ’t welck ’t zy alleen ’t zy daer koeckskens met meel af makende vergadert wordt. Voorst soo vindtmen onder de bastaerdt oft oneyghene toenaemen van de cruyden by Dioscorides ettelijcke naemen dese Hippohaës toegeschreven; te weten, Hippophanes, Hippion, Echinion, Pelecinon ende Lappago: welcken laetsten naem nochtans met de Aparine oft Cleef-cruydt beter over een komt dan met dit ghewas, daer wy nu af handelen. Nu ter tijdt wordt dat van de inwoonders van Morea oft Peloponesus Acantha na catharisi, dat is op ’t Latijnsch Spina purgatoria gheheeten, als ofmen in onse taele seyde, Doorne om te purgeren, oft Doorne dienende om den buyck weeck te maken.

Hippophaestum van Dioscorides. Desen onse Hippophaës verschilt van het Hippophaestum van Dioscorides (’t welck nochtans van sommige, soo den selven Dioscorides verhaelt, oock Hippophaës ghenoemt pleegh te wesen) dat van Plinius Hippope (ten zy dat oock eenen bedorven naem is) ghenoemt wordt. Want dat Hippophaestum is een soorte van Doorn, van de Volders oft Laken-bereyders ghebruyckt, sonder steel, bloem, oft vrucht, alleen voortbrenghende ettelijcke ijdele hoofdekens, ende kleyne doornachtighe bladerkens, met een sacht ende dick wortelken; uyt ’t welcke, als oock uyt de bladeren ende hoofdekens sap ghedruckt oft gheperst wordt. Wy hebben het Hippophaestum gesien, seyt Ruellius, uyt Languedock gebroght zijnde met doornachtighe hoofdekens, sonder bloemen, sonder steelkens, met seer kleyne witachtighe bladerkens, tusschen de doornen oft stekelingen schuylende, bewassen.

Aerd.

Den Hippohaës, ende in sonderheydt de wortel ende het sap daer van, is warm ende droogh van aerd, ende met eenen oock seer krachtigh ende gheweldigh om den buyck weeck te maken, ende het lichaem te beroeren.

Kracht ende Werckinghe.

Het sap van de wortel van Hippophaës suyver ende onghemengelt genomen, ende de swaerte van eenen halven scrupel oft twaelf greynen seffens ingegeven, iaeght uyt den lijve door den kamergangh veele slijmerachtighe, taeye, ende oock geele oft galachtige ende waterachtige vochtigheden: dan als dat met meel ghekneedt ende ghemenghelt is, moetmen daer van wel by de twee scrupelen seffens, dat is viermael soo veel als van het suyver ende lauter sap, ghebruycken om den kamergangh te verwecken. Voorts soo wordt het alderbequaemste ende sonder eenigh letsel van de gesondtheydt met honigh-water te drincken ghegheven.

Dit sap is bijster nut in de vallende sieckte, seydt Plinius.

Dese struycke oft heester wordt oock ghedrooght, ende ghestooten oft tot poeder gebroght, ende met honigh-water inghegheven, ghelijck het sap.

Men treckt oft vergadert oock het sap uyt de wortel, bladeren, ende hoofdekens oft bollekens van de Hippophaestum; ’t welck insghelijcks oock met honigh-water genoten ende ingenomen zijnde, de slijmerigheydt ende waterigheydt uyt den lijfve drijft, ende in sonderheydt de vallende sieckte, ende dierghelijcke kranckheden des hoofts, ende gebreken der zenuen ende pesen ghenesen kan: ende voor seer nut ghehouden wordt, om de enghborstigheydt te helpen, ende de gene die hunnen adem anders niet herhalen en konnen dan met rechten halse, soo Dioscorides ons leert.

Beyde dese voorbeschrevene cruyden, te weten Hippohaës ende Hippophaestum, soo Plinius betuyght, schijnen bequaem gheweest te zijn ende eyghentlijck toegedaen den aerdt ende de nature van de Peerden: dat haere naemen oock eensdeels uytwijsen, om dat sy van het woordt Hippos beghinnen, dat in “t Griecksch een Peerdt beteeckent.

‘Twelck niemant vremt en behoort te schijnen, gemerckt datter verscheyden cruyden gheschapen zijn, die bequaem zijn om de ghebreken van sommighe beesten eyghentlijcken te genesen; ende het een dier meer dan het ander toegedaen ende behulpigh zijn. Maer in wat ghebreken der Peerden dese cruyden meest nut ende ghebruyckt mogen wesen, en heeft den selven Plinius niet te verstaen ghegheven.

BIIVOEGHSEL.

Van dit cruydt, schrijft Lobel, worden veele dingen geseydt, soo wel by andere als by Theophrastus, die ’t Hippophaea ende niet Hippophaës noemt, ende oock Paracanthophyllis, dat is Een cruydt dat neffens de bladeren doornen heeft, ghelijck als zijn Anonis oft Tribulus.

Hippophaestum, seydt den selven Lobel, schijnt door ’t ghebruyck van den naem, ende misschien oock van ghedaente, iet met den voorgaende gemeyns ghehadt te hebben. Maer dit gewas en schijnt de ouders niet soo wel bekent gheweest te zijn als den Hippophaës: want Galenus ende Paulus en schrijven daer niet van.

Die soorte van ghewas, die Ruellius voor den Hippophaestum beschrijft, schijnt anders niet te wesen, nae de meyninghe van Lobel, als de stekende Carduus Echinatus, onder de Distels Ritro Theophrasti ghenoemt. Den edelen seer gheleerden Fabius Columna is bijnae van dierghelijck ghevoelen: want hy houdt onse ghemeyne Sterre-distel oft Calcitrapa voor den oprechten Hippophaës, oft Hippophaestum van Dioscorides. Dan naederhandt, in een boeck, dat hy van verscheyden nieuwe oft niet wel bekende cruyden uytgheeft, twijffelt hy, oft onse Schijtbezien voor den oprechten Hippophaës van Dioscorides niet en souden moghen ghehouden worden: want hem dunckt, dat sy met de beschrijvinghe van Dioscorides ghedaen seer wel over een komen. Doch, midts dat hy onse Schijtbezien noyt ghesien en heeft, en derft ’t selve niet versekeren. Voorts soo schijnt het woordt Hippophaës den naem gheweest te zijn van alle cruyden die de Volders dienstelijck waren om de kleederen schoon ende suyver te maecken. Want Theophrastus schrijft, dat uyt den Tithymalus oft Wolfs-melck den besten Hippophaës ghemaeckt kan worden. Ende daerom soo wordt het Wolfs-melck Manneken, oft Tithymalus serratus, van sommighe voor het oprecht Hippophaës ghehouden.

Galastivida van Candien moet hier vermaent worden, midts dat het een soorte van Tithymalus is, die oock doornen heeft, ende dies aengaende het Hippohaës ghelijckt, kleyne ronde bladeren voortbrenghende, ende geele bloemen, vervult met scherp bijtende melckachtigh sap. Daer is noch een ander Galastivida in Candien: dan die en komt met de soorten van Wolfs-melck niet over een: ende is daerom by de soorten van Tragacantha oft van Poterium beschreven.

HET XX. KAPITTEL.

Van Hippophaës, uit Dioscorides en andere schrijvers. (nu voor Hippophae rhamnoides)

Geslachten.

In het getal van de melkkruiden of van diegene die wit en melkachtig sap van zich geven moet ook geteld worden dat gewas wat Dioscorides Hippophaës noemt, hoewel dat het nochtans tegenwoordig niet ten volle bekend is, noch ook dat andere gewas dat Hippophaestum genoemd.

Gedaante.

Hippophaës, zegt Dioscorides, is een struikachtige en getakte heester die wijd uitgespreid en dicht begroeid is, het heeft langwerpige bladeren als de olijfboom, nochtans smaller en teerder dan de olijfbladeren zijn waartussen ettelijke droge of dorre witachtige doornen of stekels uitbotten met leden waar regelmatig nu hier een en nu daar een ander gevoegd staan. De bloemen lijken op de bessen (Corymbi genoemd) of knoppen van klimop en zijn druifvormig of trosvormig aaneen gehecht of verzameld, nochtans kleiner en zachter dan de klimopbessen en uit het witachtige eensdeels roodachtig van kleur. De wortel is dik en murw, vol sap en bitter van smaak waaruit als uit Thapsia het sap verzameld wordt. Anguillara schrijft dat de wortel een tien cm lang is of noch groter en dat er als ze gebroken of gekwetst is een dun sap plag uit te vloeien dat van kleur op melk lijkt en uitermate bitter van smaak is en zwaar van reuk.

Plaats.

Dit kruid, naar het schrijven van Dioscorides, groeit aan de zeekant en in zavelachtige grond. Anguillara verhaalt dat hij het aan de zeekusten en zandachtige plaatsen van Morea of Peloponnesus gevonden heeft.

Naam.

Men noemt dit gewas in het Grieks Hippophaës [614] en in het Latijn ook Hippophaës, Plinius noemt het Hippophyes in het 12de kapittel van zijn 22ste boek, tenzij dat het een bedorven naam is, ‘Hippophyes, zegt hij, groeit in zavelachtige landen aan de zee gelegen en is met witte doornen bezet en met druifvormige vruchten geladen als de klimop met witte en eensdeels rode bessen. De wortel is vochtig en vol sap wat tenzij dat alleen tenzij dat er koekjes met meel van gemaakt wordt verzameld wordt’. Voorts zo vindt men onder de bastaard of oneigen toenamen van de kruiden bij Dioscorides ettelijke namen aan deze Hippohaës toegeschreven, te weten Hippophanes, Hippion, Echinion, Pelecinon en Lappago, welke laatste naam nochtans met de Aparine of kleefkruid beter overeen komt dan met dit gewas daar we nu van handelen. Tegenwoordig wordt dat van de inwoners van Morea of Peloponesus Acantha na catharisi, dat is op het Latijns Spina purgatoria genoemd alsof men in onze taal doorn zei om te purgeren of doorn die dient om de buik week te maken.

Hippophaestum van Dioscorides. Deze onze Hippophaës verschilt van het Hippophaestum van Dioscorides (wat nochtans van sommige, zo dezelfde Dioscorides verhaalt, ook Hippophaës genoemd plag te wezen) dat van Plinius Hippope (tenzij dat ook een bedorven naam is) genoemd wordt. Want dat Hippophaestum is een soort van doorn die van de volders of lakenbereiders gebruikt wordt, het is zonder steel, bloem of vrucht en brengt allen ettelijke losse hoofdjes en kleine doornachtige bladertjes voort met een zacht en dik worteltje waaruit als ook uit de bladeren en hoofdjes sap gedrukt of geperst wordt. We hebben het Hippophaestum gezien, zegt Ruellius, dat uit Languedock gebracht is met doornachtige hoofdjes zonder bloemen, zonder steeltjes en met zeer kleine witachtige bladertjes dat tussen de doornen of stekels schuilt begroeid.

Aard.

Hippohaës en vooral de wortel en het sap daarvan is warm en droog van aard en meteen ook zeer krachtig en geweldig om de buik week te maken en het lichaam te beroeren.

Kracht en werking.

Het sap van de wortel van Hippophaës zuiver en ongemengd de zwaarte van een halve scrupel of twaalf greinen genomen en tegelijk ingegeven jaagt uit het lijf door de kamergang vele slijmachtige, taaie en ook gele of galachtige en waterachtige vochtigheden, dan als dat met meel gekneed en gemengd is moet men daarvan wel bij de twee scrupels tegelijk, dat is viermaal zoveel als van het zuiver en louter sap gebruiken om de kamergang te verwekken. Voorts zo wordt het allerbeste en zonder enig letsel van de gezondheid met honingwater te drinken gegeven.

Dit sap is bijster nuttig in de vallende ziekte, zegt Plinius.

Deze struik of heester wordt ook gedroogd en gestoten of tot poeder gebracht en met honingwater ingegeven net zoals het sap.

Men trekt of verzamelt ook het sap uit de wortel, bladeren en hoofdjes of bolletjes van de Hippophaestum wat insgelijks ook met honingwater genoten en ingenomen de slijmerigheid en waterigheid uit het lijf drijft en vooral in de vallende ziekte en diergelijke ziektes van het hoofd en gebreken van de zenuwen en pezen genezen kan en voor zeer nuttig gehouden wordt om de benauwdheid te helpen en diegene die hun adem niet anders herhalen kunnen dan met rechte hals, zo Dioscorides ons leert.

Beide deze voorbeschrevene kruiden, te weten Hippohaës en Hippophaestum, zo Plinius betuigt schijnen geschikt geweest te zijn en eigenlijk toegedaan de aard en de natuur van de paarden dat hun namen ook eensdeels uitwijzen omdat ze van het woord Hippos beginnen dat in het Grieks een paard betekent.

Wat niemand vreemd behoort te schijnen, gemerkt dat er verschillende kruiden geschapen zijn die eigenlijk geschikt zijn om de gebreken van sommige beesten te genezen en het ene dier meer dan het ander toegedaan en behulpzaam zijn. Maar in welke gebreken van de paarden deze kruiden meest nuttig en gebruikt mogen wezen heeft dezelfde Plinius niet te verstaan gegeven.

BIJVOEGING.

Van dit kruid, schrijft Lobel, worden vele dingen gezegd en zowel bij andere als bij Theophrastus die het Hippophaea en niet Hippophaës noemt en ook Paracanthophyllis, dat is een kruid dat naast de bladeren doornen heeft net zoals als zijn Anonis of Tribulus.

Hippophaestum, zegt dezelfde Lobel, schijnt door het gebruik van de naam en misschien ook van gedaante iets met de voorgaande gemeen gehad te hebben. Maar dit gewas schijnt de ouders niet zo goed bekend geweest te zijn als de Hippophaës, want Galenus en Paulus en schrijven er niet van.

Die soort van gewas die Ruellius voor Hippophaestum beschrijft schijnt niets anders te wezen, naar de mening van Lobel, als de stekende Carduus Echinatus die onder de distels Ritro Theophrasti genoemd is. (Echinops ritro) De edele zeer geleerde Fabius Columna is bijna van diergelijke mening want hij houdt onze gewone sterrendistel of Calcitrapa voor de echte Hippophaës of Hippophaestum van Dioscorides. Dan naderhand in een boek dat hij van verschillende nieuwe of niet goed bekende kruiden uitgeeft twijfelt hij of onze schijtbessen niet voor de echte Hippophaës van Dioscorides gehouden zou mogen worden want het lijkt hem dat ze met de beschrijving van Dioscorides gedaan zeer goed overeen komen. Doch omdat hij onze schijtbessen nooit gezien heeft durft hij het niet te verzekeren. Voorts zo schijnt het woord Hippophaës de naam geweest te zijn van alle kruiden die de volders dienstbaar waren om de klederen schoon en zuiver te maken. Want Theophrastus schrijft dat uit de Tithymalus of wolfsmelk de beste Hippophaës gemaakt kan worden. En daarom wordt het wolfsmelk mannetje of Tithymalus serratus van sommige voor het echte Hippophaës gehouden.

Galastivida van Kreta moet hier vermaand worden omdat het een soort van Tithymalus is die ook doornen heeft en wat dat aangaat op het Hippohaës lijkt en kleine ronde bladeren voortbrengt en gele bloemen vervult met scherp bijtend melkachtig sap. Daar is noch een ander Galastivida in Kreta, dan die komt niet met de soorten van wolfsmelk overeen en is daarom bij de soorten van Tragacantha of van Poterium beschreven.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/