Iris

Over Iris

Duitse lis, boliris, Vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

[384) HET TVVEEDE DEEL.

Het achtste Boeck;

Van de VVilde Bloemen ende sommighe andere.

VOOR-REDEN.

De Wilde bloemen, die wy in dit achtste Boeck sullen gaen beschrijven, worden van ons genoemt alle de gene die inde bouwlanden, ackers oft saey-landen, in de velden ende hunne kanten, in de bosschen, beemden ende weyen, ende oock in de poelachtige ghewesten gemeynlijck van selfs plegen te groeyen; maer in de hoven seer selden ghebroght worden, als tot het verciersel van dien niet met allen, oft immers heel luttel dienende; ende daerom niet veel gheacht oft ghesocht en zijn. Daer zijn nochtans ettelijcke van dese bequaem om onder de krans-cruyden gerekent, ende in de tuylkens ghedaen te wesen, ende bijsonder van de land-maeghden oft boerinnen om haere meyen te maecken ghebruyckt worden. Vele van dese zijn oock bequaem om onder de ghenees-middelen te doen. Daer-en-boven hebben wy, midtsgaders de voorseyde, oock sommighe hof-cruyden oft tamme bloemen moeten vermenghen ende t’samen beschrijven, om dat haere ghelijcke verwe, ghedaente ende gheslacht ons daer toe verweckt; iae bijnae ghedwonghen heeft.

Voorts soo hebben wy in dit Boeck oock sommige Wilde bloemen achter-gelaten, ende overgheslagen; de welcke oft om de ghelijckenisse die sy, ’t zy van naeme, ’t zy van ghedaente ende gheslacht, met de Violetten oft Roosen hadden, oock van ons in de voorgaende Boecken te voren beschreven zijn gheweest, oft om de selve oorsaecke hier naemaels by haere medesoorten ende ghelijcke gheslachten bequamelijcker beschreven sullen worden, in eenighe van de naevolghende stucken van dit onse Cruydt-Boeck. Daerom sal het oock somtijdts gebeuren, dat onder het eene geslacht soodanigh gewas gerekent sal worden, dat elders met goede reden soude mogen beschreven gheweest zijn.’T welck wy nu hebben willen vermaenen in ’t voor by gaen, op dat een ieder alle de ghelijcke cruyden by een niet en verwachte, maer het gantsche Boeck door soecke. Want vele cruyden schijnen den anderen seer te gelijcken, die nochtans eenigh ander veel naeder bijkomen, alsmen die gedaente wel overweegt ende aenmerckt.

[384] HET TWEEDE DEEL.

Het achtste boek.

Van de wilde bloemen en sommige andere.

VOORREDEN.

De wilde bloemen die we in dit achtste boek zullen gaan beschrijven worden van ons al diegene genoemd die gewoonlijk in de bouwlanden, akkers of zaailanden, in de velden en hun kanten, in de bossen, beemden en weiden en ook in de poelachtige gewesten vanzelf plegen te groeien en in de hoven zeer zelden gebracht worden als vrijwel niet tot het versiering er van of immers heel weinig dienen en daarom niet veel geacht of gezocht zijn. Daar zijn nochtans ettelijke van deze geschikt om onder de kranskruiden gerekend en in de tuiltjes gedaan te worden en vooral van de landmaagden of boerinnen om hun meien te maken gebruikt worden. Vele er van zijn ook geschikt om onder de geneesmiddelen te doen. Daarboven hebben we met de voor vermelde ook sommige hofkruiden of tamme bloemen moeten vermengen en tezamen beschrijven omdat hun gelijke kleur, gedaante en geslacht ons daartoe verwekt, ja bijna gedwongen heeft.

Voorts zo hebben we in dit boek ook sommige wilde bloemen achtergelaten en overgeslagen die vanwege de gelijkenis die ze hetzij van naam, hetzij van gedaante en geslacht met de violen of rozen hebben ook van ons in de voorgaande boeken tevoren beschreven zijn geweest of om dezelfde oorzaak hier later bij hun medesoorten en gelijke geslachten beter beschreven zullen worden in enige van de navolgende stukken van dit ons kruidboek. Daarom zal het ook soms gebeuren dat onder het ene geslacht zodanig gewas gerekend zal worden dat elders met goede reden beschreven zou mogen geweest zijn. Wat we nu in het voorbij hebben willen vermanen gaan zodat iedereen niet alle gelijke kruiden bijeen verwacht, maar het ganse boek door zoekt. Want vele kruiden schijnen op de ander zeer te lijken die nochtans veel dichterbij enig ander komen als men die gedaante goed overweegt en opmerkt.

HET 1. CAPITEL.

Van Lisch oft Ireos ende zijn gheslachten.

Gheslachten.

De gheslachten van Lisch, aengaende de verwe van de bloeme van den anderen verschillende, zijn veelderhande, soo Dioscorides seer merckelijck ende klaerlijck te kennen heeft ghegheven. Want de bloemen van Lisch, seydt hy, zijn verscheyden van verwe; te weten, wit, oft geel, oft swert, oft purpur-verwigh, oft hemels-blauw. Welcke verscheydentheydt van verwen van hem verstaen wordt te wesen niet in eenderhande bloeme, als Andreas Lacuna ghemeynt heeft, maer in verscheyden gheslachten, als ghenoeghsaem blijckt uyt het langh ondersoeck ende handelinghe der cruyden. Antonius Musa getuyght oock, dat hy selfs in Slavonijen ettelijcke bloemen van Lisch ghesien heeft, meestendeel heel wit, sommighe bleeck van verwe, sommighe geel, sommighe purpur-verwigh, als hy in het Examen oft Ondersoeck van de Simpelen oft Droghen gheschreven heeft.

Voorts soo en verschillen de Lisschen niet alleen, aengaende de verwe van de bloemen, maer oock aengaende de grootte van het gewas selve; want sommige zijn grooter ende hoogher opschietende; sommige zijn kleyner, ende blijven altijdt veel leegher. Van dese twee verscheyden gheslachten sullen wy in dit Capitel handelen; te weten, van ’t Groot, ende van ’t Kleyn; met hunne medesoorten, die aengaende haer verwe van den anderen verschillen: voegende daer by noch een ander middelsoorte die tweemaels ’t iaers pleegh te bloeyen, van Clusius beschreven.

Ghedaente.

1. De bladeren van de Grootste soorten van Lisch zijn langhworpigh, hebbende de ghedaente van een lemmet van een over beyde sijden snijdende sweert oft mes: de steelen zijn rondt, gladt ende kael, anderhalven voet hoogh oft hoogher: op ’t sop van de welcke ettelijcke langhe knoppen met bloemen voortkomen, gelijckelijck van den anderen staende, oft nu hier een nu daer een ander gheschickt, niet recht tegen over den anderen, [385] dry oft vier in ’t ghetal, goedt van reuck. Dese bloemen zijn eyghentlijck van ses bladerkens gemaeckt: van de welcke de dry nederwaerts omgekromt, ende als eenen boghe omghekeert ende gedraeyt zijn; de andere dry staen om hooghe, dan zijn op haer t’sop recht teghen over malkanderen ghekromt oft innewaerts gheboghen. De verwe van het wit Lisch is de gheheele bloeme door gantsch wit; die van ’t geel, gantsch geeluwe; die van ’t blauw oft swart, dat is uyt den doncker-blauwen purpurverwigh, is gantschelijck de verwe van de blauwe Violette gelijck: die van ’t purpurverwigh is uyt den blauwen purpur; maer nochtans de ghene, die hier in Nederduytschlandt ghemeyn is, en is alle de bladerkens door, ende aen alle kanten niet ghelijck van verwe: ghemerckt dat die dry bladerkens, die bovenwaerts teghen den anderen omghekromt staen, bleecker zijn ende lichter van verwe, bijsonder die van een soorte, de welcke die bladerkens bijster bleeck van verwe heeft, ende nae by de verwe van het water oft van de locht komende: de andere dry, die nederwaerts omghekromt staen, zijn aen haer onderste bleeck, aen haer opperste seer fraey purpur oft violet-blauw, doch wat bleeckachtigh, somtijdts doorregen oft ghemenght met witte strepen oft linien, die van het beghinsel ende oorspronck van het bladerken, ende oock van de geele fregnie beginnende, een seer fraey ende lieffelijcke menghelinghe ende verscheydentheydt van verwe verthoonen. Dese fregnie neemt haeren oorspronck in elcke bloeme in de onderste bladeren, aen dat deel van de selve daer sy in de knoppe vast zijn, ende wordt van daer af nae bovenwaerts tot het midden toe gheleydt, ende is met vele dunne, geelachtighe, seer selden witte hayrachtighe vlocken beset, alsoo de wijnbrauwen van een mensch, oft een ruyghe ende hayrighe Rispe ghelijckende, behalven dese ses, die eyghentlijck bladeren zijn van dese bloeme, zijnder in de selve noch dry andere langhworpighe smalle bladerkens, aen haer opperste ende uyterste deel in tweeen ghedeylt oft ghespleten; de welcke dese fregnie eenighsins bedecken: onder elck een van dese schuylt een enckel draeyken. De wortelen van dit Lisch zijn langh, vast, gheknoopt, ende by nae knies-ghewijse verdeylt, eenen vingher dick, oft dicker, haer selven somtijdts in meer afsetselen oft uytschietselen scheydende, die haer selven ter sijden uyt verbreyden, ende in d’opperste van der aerden blijven hangen, ende bijnae voorts kruypen: van binnen zijn sy wit. Dese wortelen, ter wijlen sy noch versch ende noch niet droogh geworden zijn, laten in ’t smaecken eenige scherpachtigheyt op de tonghe, diemen nochtans niet van stonden aen alsmen die proeft ghewaer en wordt, maer een weynighskens nae datmen die gheknaut heeft: want alsdan bevanght de scherpigheyt van dese wortelen het achtste van de kele ende de wortelen van de tonghe in sulcker voegen, dat daer wat brandighs oft hittighs ende ontstekendes op blijft, ende by nae inghedruckt wordt; ’t welck niet lichtelijck en vergaet oft verwonnen wordt door eenige vochtigheyt daermen de kele mede spoelen oft afvaghen magh. Maer als dese wortelen drooghe zijn, en zijn soo scherp van smaeck niet, ende zijn daer-en-boven wat aenghenaemer van reuck.

2. Onder dese groote soorten van Lisch moet oock gerekent wesen de Iris Lusitanica biflora van Clusius gheheeten, die van hem in ’t langh beschreven wordt in de beschrijvinghe die hy geeft van de cruyden van hem in Spaegnien ghevonden: de welcke hier te lande vremdt is, ende van hem hier eerst ghesonden uyt het Koninghrijck van Portugael; ende biflora gheheeten is om dat sy niet alleen in de Lente, maer oock in den Herfst pleegh te bloeyen: al ofmen seyde Tweemaels bloeyende Lisch.

3. De Kleyne gheslachten van Lisch zijn van bladeren, bloemen ende wortelen de Groote ghelijck: dan alleen de bladeren en zijn maer een spanne hoogh, doch breeder dan die van het Leeghe Lisch oft Kleyn Smalbladigh Lisch, dat wy hier naemaels sullen beschrijven. De bloeme is van de selve ghedaente daer de andere af zijn, maer nochtans een weynighsken kleyner; van verwe oft wat verstorven geel, oft blauw, ende dat somtijdts donckerer, somtijdts lichter oft bleecker.

Nae de bloemen van alle de soorten van Lisch volgen dicke drijhoeckighe hauwen oft saedt-huyskens, daer [386] in wat geelachtigh saedt besloten light, langher dan het rond is, kleyner dan Ochrum oft Erwtkens: ’t welck verdrooght ende dor gheworden zijnde, gherimpelt is, ende wat swartachtigh wordt bevonden.

Plaetse.

Alle de soorten van Lisch wassen in Dalmatien oft Slavonijen, in Macedonien, ende in meer andere landouwen ende Rijcken van Europa, ende oock in Afrijcken. Hier te lande isser een soorte van Lisch met purpure bloemen seer ghemeyn, niet alleen in de hoven onderhouden ende gheoeffent, maer oock in sommighe poelachtighe oft broeckachtighe plaetsen van selfs voortkomende; bijsonder die met bleeck-purpure bloemen, te weten die hemels-blauw oft water-blauw schijnen te zijn: die met witte bloemen wordt hier alleen in de hoven ghevonden, als oock de blauwe.

De soorte daer Clusius af spreeckt, wast veel in Spaegnien, ende eyghentlijck in het Koninghrijck van Portugael.

De Kleyne soorten van Lisch zijn hier in Nederduytschlandt oock nerghens dan in de hoven alleen te vinden. De geele, soomen seydt, wordt in Spaegnien oock in de broeckachtighe plaetsen ghevonden.

Tijdt.

De bloemen van Lisch komen ghemeynlijck te voorschijn in Meymaendt: dan de bladeren zijn bijnae alle het iaer door groen. De wortelen blijven menighe iaeren over, ende worden bijnae door gheene strengigheyt oft koude van den winter beschadight; ’t en waere alleen de uytlandtsche soorten van Lisch, wiens wortelen hier te lande somtijdts door de seer groote kouwe des winters vergaen ende sterven.

Naem.

Dit ghewas dat wy in onse taele Lisch noemen, wordt ghemeynlijck van de Griecken Iris gheheeten: met welcken naeme dat selve by de Latijnen oock bekent is. Atheneus ende Theophrastus noemen ’t in ’t Griecks Hieris, als ofmen Heyligh, oft Heyligh maeckende, oft anders Wijcruydt in onse tael seyde, oft op ‘t Latijnsch Consecratix. Sommighe Latijnen hebben dat oock Radix Marica, oft beter Radix Naronica ghenoemt, nae de riviere Naron; omtrent de welcke een seer groote menighte van dit cruydt pleegh te groeyen. Sommighe gheven dat oock den Grieckschen naem Urania, oft Hemelsch-cruydt, in ’t Latijn Caelestis, om dat de bloeme den reghen-boghe ghelijckt; ende om de selve oorsaecke Thaumastos; dat is Wonderbaerlijck cruydt: want de Poëten hebben den regen-boge somwijlen Thaumantias gheheeten. Het heet oock in ’t Griecks Thelpithe oft Thalpide, Cathaeron, oft Purgerende, dat is den buyck weeck maeckende-cruyt, ende Opertritos. Plinius schrijft dat de bloemen van Lisch Lycoe, dat is Wolven, ghenoemt pleghen te wesen, om dat de bladeren daer van nederwaerts om ghekromt zijnde als eenen boghe, de lippen van de Wolven eenighsins schijnen te ghelijcken. De Hooghduytschen noemen dese bloemen Gilgen, Schwertel; de Nederduytschen Lisch over Zee; de Fransoysen Flambe; de Italiaenen Giglio, ende oock Iride.

1. Alsmen dese soorten van Lisch nae de grootte soude noemen, soo moest de eerste soorte, van wat verwe die oock waere, Groot Lisch oft Iris maior ghenoemt wesen.

2. Die soorte van Lisch die tweemael des iaers bloeyt, moet heeten Iris biflora Lusitanica, als ofmen seyde Tweemael bloeyende Lisch van Portugael.

3. De Kleyne soorte heet Kleyn Lisch, in ’t Latijn Iris minor.

Dan meestendeel maecktmen een onderschil tusschen de soorten van Lisch nae de verscheyden verwe van de bloemen: daerom oock die beste soorte van Lisch die witte bloemen heeft, ende in onse tael Wit Lisch ghenoemt wordt, in de Apoteken meest gheacht zijnde wordt aldaer met den Grieckschen naem Irios ghemeynlijck gheheeten, by de gheleerde Iris albo flore, in Hooghduytschlandt Violwurtz, ende Weisse Violwurtz; in Vranckrijck Flambe blanche.

Lisch met blauwe bloemen wordt in ’t Latijn eygentlijck Iris gheheeten; meestendeel nochtans Lilialis: in het landtschap van Italien datmen nu Pouglia noemt, wordt het van den ghemeyen man Spatula gheheeten, als de seer gheleerde Angelus Palea ende Bartholomeus ab Urbe Veterum betuyghen: de andere Italiaenen heeten ’t nu ter tijdt Giglio azuro ende Giglio celeste; de Spaegniaerts Lilio Cardeno; de Hooghduytschen Blauw Gilgen, Blauw Schwertel, Himmel Schwertel; de Brabanders Blauw Lisch over Zee.

De soorte van blauw Lisch, die wat bleecker-blauwe bloemen heeft, heet ghemeynlijck in ’t Latijn Iris silvestris, dat is Wildt Lisch, om de selve te onderscheyden van de ander soorte van het Tam Lisch. Dan men vindt by de ouders noch meer soorten van Wildt Lisch; te weten de Xyris, ende het Ephemerum dat niet verghiftigh en is: als wy hier naemaels bescheydelijcker sullen bethoonen.

Aloisius Anguillara is van gevoelen, dat dese Iris, oft dit ons Lisch, van Palladius voor den Hyacinthus ghehouden is gheweest; daer nochtans de woorden van Palladius soo niet te verstaen en schijnen te wesen: want men soude daer uyt seer wel andere niet konnen nemen, dan alleen dat hy den Hyacinthus den naem van Gladiolus ende Iris soude moghen mede ghedeylt hebben. De woorden van Palladius in sijn eerste boeck luyden aldus, als hy spreeckt van de Casteelen van de Bijen, in den 37.tijtel. Dat hy (handelen van den Laet oft Landtman) onderhoude ende oeffene de naevolghende cruyden; te weten Orega, Thijm, Quendel, Kuele, Confilie de greyn, Wilde Violetten, Affodillen, Citrago (verscheyden van Confilie de greyn) Marioleyne, den Hyacinth, die oock Iris oft Gladiolus ghenoemt wordt, om de ghelijcke ghedaente van bladeren, ende meer andere. Dit zijn de woorden van Palladius: uyt de welcke nochtans een ieder vry staet te rapen ende te verstaen ’t ghene hem sal goet duncken: want daer uyt en is niet nootsaeckelijck te verstaen, dat den Hyacinth ende den Gladiolus ende het Lisch eenerhande cruydt is; dan dat die naemen somtijts die cruyden ghemeyn zijn.

Aerd.

De wortelen van Lisch noch versch zijnde, ende vol saps, zijn gheweldigh warm van aerd, ende bijnae tot den vierden graed van de hitte komende; de selve ghedrooght zijnde hebben een verwarmende ende verdrooghende kracht, ende dat tot in den tweeden graed.

Kracht ende Werckinghe.

Het sap van de versche wortelen van Lisch treckt uyt den lichaem ende iaeght af seer krachtighlijck niet alleen de galle, maer eygentlijck alle waterachtighe vochtigheden; ende reynight gheweldighlijcken wel de ghene die water laden, bijsonder alsmen dat met wey van melck, oft met eenigh ander nat, ’t welck de hitte daer van eenighsins bedwingen ende matighen kan, ghemenght, te drincken gheeft. [387]

De drooghe wortelen van Lisch maecken dun ende fijn alle taeye ende dicke vochtigheden, die niet lichtelijck, maer met groote moeyte uyt den lichaeme ghetrocken worden.

De selve drooge wortelen zijn oock goet om de aenborstigheydt oft kortheyt des adems ende den ouden hoest te ghenesen, ende alderhande ghebreken ende sieckten van de borst, die daer af haeren oorspronck nemen; bijsonder alsmen die dickwijls gebruyckt ghepoedert zijnde, ende by de leckinghen oft andere menghelinghen ghedaen, die met suycker oft honigh daer teghen bereydt worden.

De Miltsuchtighe vinden oock seer groote baete in de selve wortelen, ende die eenighe verkrompen, ghetrocken oft ghespannen, verkoude oft verstijfde leden van buyten oft van binnen hebben, ende oock de gene die van de slanghen oft vergiftighe dieren gebeten oft ghesteken zijn. Sy worden seer nut ghevonden in de huyveringhe, oft verkouwinghe, schuddinghe ende bevingher der leden, ende oock voor de gene die hun saedt niet en konnen gehouden, maer dat ghedurigh laeten druypen; maer dan moetmense met edick vermenghen, ende in te drincken gheven, soo Dioscorides betuyght.

De selve wortel van Lisch over zee, met wijn ghesoden ende ghedroncken, verweckt de maendtstonden der vrouwen: sy lost het water, ende doet den steen rijsen, ende is seer goedt den ghenen die ’t water laden.

Men siedt de selve oock seer nuttelijck in water, ende men maeckt daer een badt af, daer de vrouwen haer in moghen stoven ende baden, om de moeder te versachten ende de herdigheden te vermorwen, ende de selve te openen ende te ontsluyten als sy verstopt is, ende dierghelijcke gebreken des moeders te ghenesen oft te beteren.

Het selve water daer dese wortelen in ghesoden zijn, wordt oock seer bequaem ghehouden in ’t ghenesen van de Sciatica oft heup-gichte, ende de smerte van de lendenen, van onder met klisterien in ghegoten zijnde: dierghelijcke krachten bethoont oock het water daer dese wortelen in te weycke ghestaen hebben.

Sy genesen oock alle loopende gaten ende fistulen, ende vervullen alle holligheden die in de verouderde zeeren door langhe knaginghe ghekomen zijn, ende sy doen het vleesch groeyen.

Met honigh vermenght ende als eenen pessaris van onder in de moeder ghesteken, doen de levende oft doode vrucht lichtelijcker af komen, ende doen de naegheboorte ghemackelijcker rijsen; ende doen de andere vrouwen haer maendtstonden krijghen.

Om alle klieren, kropsweeren ende verouderde herdigheden te rijpen ende te versachten, worden dese wortelen oock seer goet ghevonden, ghesoden ende plaesters-ghewijse daer op gheleydt zijnde.

Het poeder van dese drooghe wortelen vervult oock alle sweeringhen ende zeeren, ende doet het vleesch groeyen: ’t selve met honigh vermenght oft alleen ghebruyckt, suyvert de wonden ende quetsuren, ende bedeckt met vleesch de beenderen die bloot ende ontdeckt gheworden zijn.

De selve wortelen met azijn ende olie van Roosen vermenght, ende op het hooft ghestreken oft gheleyt, zijn seer nut om den hooftsweer te verdrijven.

De wortelen van Lisch over zee, midtsgaders de wortelen van den witten Helleborus oft Wit Nies-cruydt, ende tweemael soo veel honighs gemenght zijnde, op de sweeren ende vuyle zeerigheden des hoofts, ende bijsonder de maesen, sproeten, roode puysten ende vlecken des aensichts die van de sonne ghekomen zijn, ghestreken, vaegen die af, ende reynighen die heel.

Sy worden ghedaen in allerhande pessarisen, plaesteren, pappen, weeck-maeckende salven diemen tot de gebreken des Moeders ghebruyckt, ende met die dinghen diemen bereydt, om de smerte te verdrijven, ende die etter maecken.

In ’t kort geseydt, men pleegh dese wortelen in veelderhande ghebreken seer nuttelijck te ghebruycken, ende daer groote bate by te vinden.

Verkiesinghe.

In alle landen worden meest ghepresen ende ghesocht onder alle de soorten van Lisch de wortelen van het Wit Lisch: de welcke oock beter ende lieffelijcker van reuck zijn dan die van de andere geslachten van Lisch.

Aengaende de stede daer de beste soorte van Lisch pleegh te groeyen; soo wordt voor het krachtighste Lisch ghehouden, ’t ghene dat in Illyrien oft Slavonijen wast; ende dit is veel beter dan dat van Macedonien; maer nochtans niet dat aen den Zee-kant groeyt, maer binnen ’s landts, meestendeel aen de gewesten die eygentlijck naer het Noorden strecken, soo Theophrastus betuyght. Plinius houdt dat van Slavonijen oock voor het beste Lisch, ende dat niet in de landouwen wassende die aen de Zee gheleghen zijn, maer in de poelachtighe oft broeckachtighe ghewesten (in ’t Latijn palustribus, waer voor in sommighe boecken qualijck gheschreven stont silvestris, dat is boschachtighe plaetsen) van de rivieren Drylon ende Naron. De selve soorte van Lisch prijst Nicander oock in sijn ghedicht dat hy van de bereydinghe van den Theriakel maeckte.

Dese twee rivieren, te weten Naron ende Drylon, zijn in het landtschap Dalmatien, by Illyrien oft Slavonijen ghelegen. Dan een uytlegger van Nicander schrijft, dat Drylon een riviere is loopende door de landen van Illyrien ende van dat volck Nari gheheeten; welcke rivier de landtschappen Illyrien ende Liburnien van een scheyt; omtrent de welcke Cadmus met sijn huysvrouwe Harmonia woonden, wanneer sy in slanghen verkeert oft verandert waren. Hy soude wel moghen verstaen die riviere die hedensdaeghs Lodrin gheheeten wordt.

Dioscorides schrijft, dat onder alle de wortelen van de Slavoensche oft Macedoensche Lisschen, voor de beste te houden ende te verkiesen zijn, die wortelen die dicht, vast ende in een ghedronghen zijn, niet groot, maer kleyn, taey oft herdt om breken, rosachtigh van verwe, seer wel rieckende, heet oft brandende van smaeck, versch, gheensins verduft oft vermuft van reuck; maer tot niesen verweckende ter wijlen sy ghestooten worden oft ghestampt.

Naest het Slavoensche Lisch, aengaende de goedtheydt ende kracht, soo Plinius ghetuyght, volght dat van Macedonien; ’t welck van Galenus in het 7.boeck van de Bereydinghe der ghenees-menghelinghen nae de geslachten, ghepresen wordt om een acopum oft medicijne teghen de smerte te bereyden, nae de beschrijvinge van Asclepiades: daer nochtans den selven Galenus by nae in alle andere ghenees-menghelinghen, daer het Lisch in ghebruyckt wordt, dat van Slavonijen oft Illyrien meest gebruyckt, ende voor allen verheft.

De derde plaetse van goetheyt ende krachten heeft het Lisch dat uyt Afrijcken komt; ’t welck Galenus in sijn 1.boeck van Antidota seydt veel onstercker te wesen dan het Slavoensch Lisch: Want, indien (seght hy) iemandt die soorte van Lisch die uyt Afrijcken met groote menighte te Roomen gebroght wordt, met de andere wil verghelijcken, die sal bevinden, dat sy soo verre verschilt van de Slavoensche, als een doodt lichaem van een levende.

Die soorten van Lisch die in kouder landouwen ghevonden worden en zijn soo goet niet, maer veel onstercker van krachten dan de voorseyde Slavoensche oft Macedoensche, oft oock die van Afrijcken. Jae Theophrastus heeft ghemeynt, dat die gantsch geenen reuck en hadden: In Thracia, seght hy, ende andere kouder ghewesten, die oock onbequamer zijn om alle ander ghewas rijp ende volkomen te maecken, en heeft het Lisch geenen reuck met allen: ’t welck nochtans niet altijdt ende allesins waerachtigh en wordt bevonden: want met siet dat het Lisch ’t welck hier in Nederduytschlandt in ’t wildt ghegroeyt is, ghedrooght zijnde, niet gantsch sonder reuck en is: hoe wel dat het niet soo wel ende sterck rieckt als dat van Italien komt: dat nu ter tijdt in Hooghduytschlandt ende oock elders voor het beste Lisch ghehouden wordt, ende Iris Florentina, dat is Lisch van Florencen, eyghentlijck over al gheheeten is.

BIIVOEGHSEL.

De Iris oft het Lisch magh met recht wel een van de edelste cruyden ghehouden worden, niet alleen om de groote nuttigheydt die van haere wortel komt, maer oock om de seer schoon ende behaeghlijcke ghedaente van haer bloemen; de welcke soo seer verscheyden van verwen ende maecksel over al ghevonden worden, dat den hoogh-gheleerden Clusius bekent, dat hy noyt in eenighe landen gheweest en is daer hy gheen nieuwe ende van hem te voren nerghens elders ghesiene soorte van dit gewas ghevonden en heeft. Daerom salden goetwillighen Leser ons een besten afnemen, dat wy hier alle de verscheyden soorten van Lisch niet en pooghen te beschrijven: want dat selve ons by nae onmoghelijck soude wesen.

Gheslachten van Lisch uyt Lobel. De bloemen van Lisch zijn menigerhande, niet alleen in krachten, maer oock in grootte, reuck, ende meest in verwen van de bloemen. Welcke aerdige t’samenmenginghe [388] van verwe niet en is alleen in verscheyden planten, maer wordt oock ghesien in de bloeme van een plante alleen. Hy vermaent dat hy verkreghen heeft ses-en-veertigh oft vijftighderley vremde uytlandtsche Lischen: de naemen van ettelijcke van de welcke volghen, nae de dry ghemeyne soorten.

1. Blauw Lisch over Zee.

2. Ghemeyn Wildt Lisch met witte bloemen ende geele fregnien.

3. Ghemeyn grauw Lisch, het welcke heeft de dry onderste hanghende bladeren blauw ghelijck de andere, ende de andere dry opstaende bladeren van aschgrauwe verwe.

4. Groot Ireos van Dalmatien heeft een seer lustigh uytspruyten van de bladers, ende is fraey om sien, op beyde sijden ghedeylt, ende ghelijck Pauwenvleughels die open staen uytghesparret, met veele bloemen, die op een volachtighen steel met veele sijd-tacken groeyen, hebbende ses claere blauwe violette bladerkens, die oock over ander omgheboghen staen.

5. Kleyne Ireos van Dalmatien heeft wel wat bleecker bloemen, ende is in alles kleyner.

6. Ireos van Portugael tweemaels ‘ iaers bloeyende, van Dodoneus vermaent, ende van Clusius beschreven: ’t welck misschien de Astragalitis Aëti soude moghen wesen.

7. Kleyn Violet Lisch, in ’t Latijn Iris violacea (als oock de volghende) gheheeten, is van saedt in Nederlandt ghewonnen, seer ghelijck den Lisch van Portugael in verwe, gedaente, ende witte hayrkens in ’t midden van sijn dry omghebooghde bladere: welcke hayrkens by nae in alle andere soorten van Lisch geel zijn.

8. Groot Violet Lisch van Portugael, den Ireos van Dalmatien in alles ghelijck, uytghesondert alleen, dat de bloemen gheheel violet oft doncker blauw zijn.

9. Ander Lisch van Portugael ghelijckt het voorgaende, uytghenomen dat sijn bloemen wat kleyner zijn, ende dat het vroegher in den Mey bloeyt.

10. Seer kleyne Steen-Ireos met breede bladers, bijkants sonder steelen, wast in Languedoc, ende is in de vouwe van de wortelen ende andere teeckenen die van Dalmatien niet onghelijck, maer sonder steel, sonderlinghen ter plaetsen daer sy van selfs wast, breedachtigh van bladers, stijf ende puntachtigh, een palme hoogh, ghelijck die van den Gladiolus, van bloeme, hauwe ende saedt die van het Stinkende Lisch oft Wandtluys-cruydt ghelijck. Dit cruydt soo haest als ’t uyt der aerden op groeyt, soo blijft het kleyn ende leegh, ende daerom willen sommighe dat Chamaeiris latifolia heeten.

Veranderinghe. Dese voorgaende kleyne Iris uyt Languedoc hier te lande ghesonden, ende gheset in eenen kouden ende vochtighen grondt, heeft door den eyghentheyt van de lochten der aerden seer veele veranderingen gehadt, soo wel als seer veele andere uytlandtsche cruyden van de heete landen: want sy heeft ghekregen eenen steel van dry palmen, ende op sommighe plaetsen van eenen voet hoogh: de bloemen witachtigh, sneeuwit oft geel, oft blauw, op andere plaetsen sonder steel, bleeck-rood, violet, ghestreept ende geelachtigh

11. Oostenrijcksche Kleyne Ireos van Clusius, met bleeck-roode ende oock peersche welrieckende bloemen.

12. Bleeck-rood Kleyn Lisch in de hoven van saedt ghewonnen.

13. Geel Ireos van Clusius, in ’t Latijn Iris variegata Clusij.

14. Ander Geel Kleyn Iris, in ’t Latijn Chamaeiris lutea altera.

15. Groote Ireos van Constantinopelen met placken is seer groot, met dweersche placken, die vael, aschgrauw ende roodachtigh zijn, met bladers een weynigh uytblickende, ghelijck een sweert; andersins in alles ghelijck den ghemeynen Ireos oft dien van Dalmatien.

Sommighe hebben noch wel vijftighderley andere soorten van Lisch in hunne hoven bekent, doch allegader eenighe ghelijckenis met de voorgaende hebbende, ende meest in de verwe van de bloemen verschillende: want onder de Hooghe Iris met breede bladeren zijn sommighe heel langh ende oock heel breedt, sommighe heel langh niet heel breedt: de bloemen zijn somtijdts hoogh purpur; sommighe purpur-violet; sommige blauw met wat purpurs, oft purpur met wat blauws door den aderen loopende, sulcks als is de ghene daer Camerarius van vermaent: sommige hebben veele bloemen, seer goet van reuck, als de soorte die uyt Dalmatien komt, wit, met fregnien van verscheyden verwe, als onder de smalbladighe oock ghevonden wordt. De Leeghe Iris met breede bladeren is dickwijls licht blauw; purpur en blauw; purpur ende violet; purpur-rood, taneyt, wit, met den blauwen boort, geel, met tamelijcken langhe bladeren; geel met grooter bloemen. Dan tot voldoeninghe van de Cruydt-beminners, soo sullen wy hier de meeste verscheydentheden uyt Clusius in ’t langh verhaelen; diese alle seer neerstelijck ende onderscheydentlijck beschreven heeft; dan ghemerckt dat hy self bekent, datter alle daghe noch meer ghevonden worden, sullen wy alleenlijck beschrijven de ghene die hy naemen gheeft: het ghetal van de welcke nochtans seer groot is. De andere sullen daer nae alleenlijck in ’t ghemeyn aengheteeckent worden: op dat den Leser daer uyt magh bemercken, datmen gheen veranderinghe van verwe ende ghedaente en soude konnen bedencken, diemen in dese bloemen van Iris niet en bevint. Maer eerstelijck sullen wy vermanen van Groot oft hoogh opschietende Lisch met breede bladeren, daer nae de soorten van het Leegh Lisch met breede bladeren, die van Clusius Chamaeiris gheheeten zijn: welcken naem Dodoneus sijn Kleyn Lisch met smalle bladeren ghegheven heeft.

Gheslachten van Groot Lisch met breede bladeren uyt Clusius. Dese zijn menigerhande, van grootte, plaetse, ghedaente ende verwe der bloemen seer verscheyden.

1. Eerst Groot Lisch met breede bladeren, in ’t Latijn Iris Susiana, is hier te lande eerste uyt Constantinopelen ghebroght, met naeme Alaja Susani ende Alaga Susam, om dat het ghelooft wordt veel omtrent de stadt Susa te wassen. Het heeft ses oft acht bladeren als die van Portugaels Lisch dat tweemaels ’t iaers bloeyt: den steel is anderhalven voet hoogh, oft hoogher, rond, gheknoopt: de bloeme is grooter dan eenighe van alle de andere Lischen, van neghen bladeren ghemaeckt: van de welcke de dry omgheslaghen bladeren dick zijn, binnen swart, met purpurwitte aderen, met swarte hayrkens bewassen, ende met een swarte placke als flouweel gheteeckent: de dry bladeren daer op rustende zijn veel bleecker swart, oft bruyn, dat is wat doncker peersch: de dry overeynd staende zijn soo dun als perckement oft vlies, van onder af tot het uyterste doorreghen met seer veel eensdeels swartachtighe ende eensdeels uyt den aschverwighen witachtighe streepen, in voeghen dan sy den uytghespreyden steert van eenen Americaenschen Pauw schier ghelijcken, onder aen binnenwaerts wat ruygh oft hayrigh wesende. Dese bloeme is alleen om haere verwe gheacht: want sy en heeft gheenen reuck. Dit Lisch kan qualijck teghen de kouwe, ende bloeyt selden, meestendeel niet meer dan een bloem hebbende, die in den Mey voortkomt. Het saedt is rijp in de Hoymaendt, ende is by nae soo groot als een Erwte. Men vinter een mede-soorte van, in alle haer deelen wat kleyner: wiens bloemen oock door een loopende aderen hebben, als oft het een gebreydt net waere.

2. Aldergrootste Lisch, oft Blauw Lisch van Asien, te Constantinopelen oock Alaja Susani gheheeten: in ’t Latijn Iris Asiatica caerulea, bloeyt in Mey, ende heeft ses oft meer wijt uytghespreyde bladeren, de aldergrootste van alle de soorten van Lisch, groen, met wat koper-roestachtighs gemenght: den steel is somtijdts dry ende meer voeten hoogh, ghetackt, brenghende meer bloemen voort dan eenighe soorte van Lisch; de welcke oock van neghen bladeren ghemaeckt zijn: de dry omgheslaghen zijn bleeck purpurachtigh, ende nae den blauwen treckende, met purpure aderkens doorreghen, ende met een geele fregnie verciert: de dry ghekloven bladeren trecken wat nae den witachtigen; dan haeren bult oft ghewelfssel is wat bleeck-purpurachtigh: de dry overeynd staende zijn onder smal, met peersche aderkens, boven breeder, ende licht blauwachtigh. Den reuck is als dien van de Vlier-bloemen, doch wat swaerder. Het saedt is geelachtigh. De wortel is tamelijcken wel rieckende.

3. Groot Lisch van Dalmatien, in ’t Latijn Iris Dalmatica maior, heeft bloemen die van de voorgaende soorte van verwe by nae ghelijck, dichter by een staende, fraey om sien.

4. Lisch van Damasco, in ’t Latijn Iris Damascena, is van ghedaente de voorgaende twee soorten niet seer onghelijck, aengaende de bladeren ende wortelen. Den steel is anderhalven voet hoogh, veele bloemen draghende, de bloemen van het Groot Lisch van Asien ghelijck van reuck, verwe ende grootte; dan de dry omgheslaghen bladeren zijn wat bleecker peersch, oft nae den blauwen treckende, ende schijnen in een ghetrocken ende ghevouwen te wesen: de dry ghekloven bladeren, die op de ruyghe fregnien rusten, zijn smaller ende by nae aschverwigh: de dry overeynd staende zijn bleecker blauw, met witte aderkens bespraeyt van buyten. Somtijdts hebben dese bloemen dat eyghens, dat een van die overeynd staende bladeren, onder oock witachtigh ende omghekromt, ende met een verscheydenverwighe fregnie verciert is.

5. Purpur Lisch van Asien, oock uyt Constantinopelen ghebroght, bloeyt in Mey, in ’t Latijn Iris Asiatica purpurea, ende heeft smaller ende korter bladeren dan de tweede soorte, anders de selve wel ghelijck: den steel is ghetackt, anderhalven voet hoogh: de bloemen zijn niet onlieflijck van reuck: de dry omgheslaghen bladeren zijn doncker peersch, onder aen met veele andere verciert: de dry ghekloven zijn bleecker gheverwt: de recht op staende zijn seer schoon purpur, als in de Portugaelsche tweemaels bloeyende soorte, maer breeder.

6. Seste Groot Lisch is dierghelijck, maer in alles grooter: de bloemen zijn sonder reuck: dan de dry overeynd staende bladeren hebben wat roods in.

7. Slavoensch Lisch van sommighe, in ’t Latijn Iris Illyrica, is van bladeren het Groot Lisch van Dalmatien by nae ghelijck, als oock van bloemen; de dry omgheslaghen bladerkens van de welcke gantsch purpur oft violet zijn, doch niet seer hoogh van verwe, onder aen met wat aderen verciert: de fregnie is van witte draeykens met geele nopkens ghemaeckt; de andere bladeren zijn lichter gheverwt. Den reuck is soet ghenoegh.

Veranderinghe. Diergelijck ghewas vindtmen in de hoven; ’t welck ghemeyner is dan ’t voorgaende: de bloemen zijn veel in ’t ghetal, uyt scheekens spruytende die met purpur ghestraelt zijn. De dry omgheslaghen bladerkens zijn met veele purpurachtighe aderkens gheteeckent, de dry overeynd staende zijn meestendeel in tweeen ghekloven, besmeurt oft verstorven van verwe, daer wat peersachtighs, somtijdts donckerer, somtijdts lichter doorschijnt: de smalle dry bladeren die op de geele fregnie rusten, ende ghekloven zijn, hebben de selve verwe, behalven een blauwe peersachtighe middel-zenue. Den reuck is als dien van de Vlier-bloemen. In ’t kort gheseyt, dese soorte ghelijckt het verstorvenverwighe Lisch van Nederlandt.

8. Portugaelsch Lisch tweemaels ‘siaers bloeyende, is van Dodoneus vermaent, ende heeft bladeren korter ende smaller dan die van Ghemeyn Lisch, anders die wat ghelijck: den steel is eenen voet hoogh, eerst in ’t Vooriaer, ende daernae noch eens in November sijn bloeme voortbrenghende, schuylende in peersachtighe scheekens: de verwe van de bloeme is doncker purpur oft violet, aen de omgheslaghen bladeren donckerer: de fregnie is gantsch wit. Elcken steel heeft ghemeynlijck een bloeme, selden twee oft dry, elck in een bijsonder schee ghesloten, van reuck seer wel gelijckende dien van de Mey-bloemkens

Veranderinghe. Dese bloeme is somtijdts van twaelf bladeren ghemaeckt: te weten vier omgheslaghen, vier ghekloven, op de tonghskens ende fregniekens rustende, ende vier overeynd staende: ’t welck selden ghebeurt.

9. Slavoensch Lisch van Aicholtzius, in ’t Latijn Iris Illyrica Aicholtzii, is van ghedaente de voorgaende seer ghelijck; maer de bloeme is wat grooter ende teerer, niet soo goedt van reuck, doch daer wat nae treckende.

10 Groot Blauw [389] Roomsch Lisch is de voorgaende twee soorten ghelijck: dan de bloeme rieckt als de Doorn-bloemen, ende de dry overeynd staende bladeren trecken wat meer nae den blauwen, ende de fregnie is wat geeler.

Voorts vermaent hy van noch omtrent twintigh soorten van Groot Lisch met breede bladeren; het onderschil van de welcke wy hier nae eensdeels in ’t kort begrijpen sullen.

11. Een van die is een mede-soorte van het Lisch van Dalmatien, maer is leegher, ende een ander is het Lisch van Tripoli.

12. Lisch van Tripoli, alsoo gheheeten nae de stadt Tripoli, daer sy van ghebroght is, in ’t Latijn Iris Tripolitana, heeft bladeren die langher zijn dan die van alle de soorten van Lisch die wy oyt ghesien hebben: te weten dry voeten langh, breeder dan die van Lisch met breede bladeren, groener dan eenigh andere Lisch-bladeren, doch niet blinckende als de bladeren van ’t Wandtluys-cruydt: den steel is vijf voeten hoogh, oft hoogher, rond, stijf, maer niet seer dick, gheknoopt, met sommige korter bladeren bewassen: op wiens tsop twee oft dry bloemen staen, uyt haer eyghen scheekens voortskomende, van des by nae rondom gheslaghen oft ghevouwen bladerkens ghemaeckt, van gedaente de bloemen van ’t Geel klisterachtigh Lisch niet onghelijck, goudtverwigh. De wortel heeft de dickte van eenen vingher, ende is swartachtigh, gheknoopt, als de wortel van ’t Lisch met smalle bladeren..

Gheslachten van Leegh Lisch met breede bladeren. Dese zijn van Clusius Chamaeiris gheheeten. Dodoneus heeft dien naem sijn smalbladigh Kleyn oft Leegh Lisch ghegheven. Van dit Leegh Lisch zijnder sommighe soorten van Lobel beschreven, met naem van Kleyne Iris van Languedoc, ende Steen-Ireos met breede bladers; ende sommighe zijn van Clusius in Portugael ende elders gesien gheweest. Dese zijn tweederhande, met steelen, ende sonder steelen. Van die soorte met steelen zijnder verscheyden uyt Montpelliers van Lobel ghesonden gheweest, ende hier te lande van saedt vermenighvuldight, ende hebben seer verscheyden bloemen voortghebroght, te weten sommighe blauw, oft hemels-blauw, oft wit, oft bleeck, oft purpur, sommighe heel violet. Alle dese bloemen zijn sonder reuck, ende gaen open met de soorten van kleyn breebladigh Lisch sonder steelen.

Veranderinghe van alle de soorten van Groot Lisch met breede bladeren. Het is te weten, dat het Lisch van saedt vermenighvuldight, niet min veranderinghen en heeft dan de Tulipans, Akelijen, Ridders-sporen, oft Heul-bloemen pleghen te verthoonen, ghelijck den hoogh-gheleerden wijtvermaerden Clusius door langhe ervarentheyt bevonden heeft: want sy verschillen van bladeren, steelen, bloemen, wortelen, ende tijdt van bloeyen, maer meest van bloemen, die meer veranderinghe hebben dan men wel beschrijven, iae bij nae overdencken soude moghen. Aengaende de bladeren, sommighe van dese gheslachten hebben breede bladeren, als de voorgeschreven, maer korter: sommighe zijn breeder ende hooger, seer groot, gherimpelt, ende wat ghekrolt, met een omgheslaghen spits: sommighe zijn heel diergelijck, maer wat kleyner: sommige zijn oock dierghelijck, maer wat korter, meestendeel met twee verwen geschakiert, te weten wit ende groen, soo dat de witte verwe die bladeren in de lenghde doorrijght, oft de helft beslaet, oft noch meer dan de helft, oft oock maer een deel daer van : sommighe zijn smaller: sommighe hebben seer veele bladeren, eenen duym breedt.

Meest alle dese bladeren omvatten ende besluyten malkanderen daer sy aen de wortel vast zijn: ende zijn dickwijls daer omtrent heel purpur oft licht oft doncker peersch: dan meest zijn sy over al even groen. In sommighe soorten, als in ‘t Blauw Roomsch Lisch, spruyten ghemeynlijck vijf oft ses oft meer bladeren uyt elck knopken van de wortel: sommighe hebben dat oock eygens, dat alle bladeren omtrent den winter vergaen ende verdroogen, ende daer nae omtrent de Lente krijghen sy nieuwe spruyten van bladeren.

De steelen hebben dese veranderinghe; dat sommighe anderhalven voet hoogh worden, sommighe hoogher; sommighe in veel, sommighe in luttel, sommighe in gheen sijd-steelen verdeylt zijn: sommighe zijn dick, sommighe dun, sommighe stijf, sommighe mals, sommighe taey ende hard: meest glad, rond, groen ende blinckende: sommighe niet langher dan eenen voet, in kniekens oft knopkens verdeylt: sommighe noch korter, doch oock getackt: sommighe heel dun ende broos, maer seer langh: somtijdts en komt desen steel niet uyt ’t midden van de bladeren (’t welck wel ghemeynlijck ghebeurt) maer komt alleen uyt de wortel, van de bladeren ghescheyden ende afghesondert staende, als ghebeurt in sommighe soorten, maer in sonderheyt inde ghene die haer bladeren des winters verliesen.

Op ’t sop van dese steelen, ende van haer sijd-tacken komen ettelijcke groene scheekens oft velachtighe omwindsels, daer de bladeren in besloten zijn, ende daer uyt spruyten: dan somwijlen zijn dese scheekens oft blaeskens heel groen, somtijdts peersche randen hebbende, somtijdts oock half wit, half groen, oft heel wit, oft met witte placken gheteeckent aen eenen kant: somtijdts zijn sy bleeckgroen oft bleeck-geel, in sonderheyt als sy oudt worden.

De bloemen spruyten uyt dese blaeskens oft huyskens, twee, dry oft vier by een, oft d’een voor d’ander nae bloeyende, somtijdts seer veel, somtijdts oock maer een alleen. Sy zijn somtijdts groot, somtijdts kleyner: sy verschillen oock van reuck: want sommighe hebben den soeten reuck van de Doorn-bloemen, oft zijn oock gantsch sonder reuck, oft slap van reuck: dickwijls hebben sy den reuck van de Vlier-bloemen, dan somtijdts veel swaerder ende onlieffelijck: andere hebben den seer lieffelijcken reuck van de Mey-bloemkens: andere trecken nae den selven, maer en zijn soo lieffelijck niet, doch aenghenaemer dan de Doornbloemkens.

Alle dese bloemen zijn ghemeynlijck van neghen bladeren ghemaeckt: van dese neghen bladeren zijn de dry omgheslaghen, ende met lipkens, tonghskens ende fregniekens verciert: daer op liggen noch dry ander kleyner bladeren, die fregniekens ende tonghskens bedeckende: de dry laetste staen recht overeynd, ende komen aen haer tsoppen by een.

Dese neghen bladeren van dese bloemen hebben ontallijck ende by nae onbegrijpelijck, immers onuytsprekelijck verschil van ghedaente ende verwe, in sonderheydt als dese bloemen van saedt vermenighvuldight worden.

Want de dry eerste omgheslaghen bladeren zijn oft aen de kanten blauwachtigh, onder aen uyt den geelen witachtigh, ende daer nae met veele dickachtighe doncker peersche aderen van onder af in de lenghde loopende doorreghen: oft sommighe hebben de kanten bleeckachtigh geel, oft peersch, met wat bleecker peersche aderen in de lenghde verciert: andere zijn met twee verscheyden verwen in de lenghde verciert, oft men een doorloopende zenuw van een ander verwe seer wonderlijck doorreghen: sommighe zijn uyt den aschverwighen bleeck, oft bleeck met dicke peersche aderen geteeckent, ende met doncker peersche lippen: andere zijn meest wit, maer onder aen bleeck, met peersche straelen: andere bleeck-wit met peersche strepen, oft oock met sommighe peersche vlecken: sommighe zijn heel licht peersch, andere verstorven peersch, andere doncker peersch, met lichte, donckere oft besmeurde oft verstorven straelen oft aderen: sommighe zijn allesins breedt; andere gelijckelijck smal: andere boven breedt, onder smal: sommighe binnen in wit, met peersche strepen, voorwaerts heel peersch: andere zijn heel violet-blauw, oft heel sneeuwit: andere blauw oft purpur met witte strepen, oft wit met peersche strepen: andere uyt den geelachtigen, met noch geeler oft gulde aderen.

De fregnie oft hayrachtighen lijst die dese dry eerste grootste ende onderste bladeren in ’t midden boort ende doorrijght, is gemaeckt van hayrs-ghewijse witte draeykens met geele tipkens, oft van heel geele draeykens, oft die zijn onder geelachtigh, boven peersch, oft heel wit: somtijdts blauwachtigh: somtijdt daer sy bloot zijn, wit: ende daer sy bedeckt zijn, geel. Somtijdts loopt dese fregnie door het midden van het heele bladt, somtijdts ende meestendeel niet verder dan de helft van de bladeren: by de fregnien staen opgherichte tonghskens.

De dry kleynste bladeren, die op dese fregnie ende haer tonghskens rusten, ende die selve bedecken, zijn voor aen in tweeen gekloven, van verwe somtijdts uyt den geelen witachtigh, oft purpur met geel doorreghen, oft geel met peersch doorreghen, oft met een peersche strepe ende zenue in ’t midden verciert, oft met bruyne placken gheteeckent: somtijdts bleeck, doch als met rood bespraeyt: somtijdts heel geel, oft bleeck geel, oft witachtigh, oft besmeurt geel, ende heel roestverwigh, oock somtijdts licht peersch oft schoon violet, oft doncker peersch; oft heel wit, met eenen bleeckachtigen rugh oft bult, oft uyt den witten bleeckachtigh, met eenen peerschen rugghe: somtijdts zijn sy breedachtigh, somtijts heel smal, iae somtijdts soo kleyn dat sy de fregnie van de onderste bladeren niet heel bedecken en konnen.

De dry overeynd staende bladeren zijn somtijts heel blauw, heel peersch, heel wit, heel bleeck-geel, besmeurt peersch, lustigh peersch, doncker peersch, heel violet-blauw, somtijdts zijn sy uyt den witten blauwachtigh: somtijdts aen de kanten wat geel, onder aen met dunne aderkens van peersche oft blauwe oft ander verwe gheteeckent: somtijdts half peersch half geel, onder aen geelachtigh met dunne peersche aderkens, oft met bruyne placken onder aen ende binnenwaerts gheteeckent, oft boven geel met peersche strepen: somtijdts sijn sy onder heel smal, boven breed, met wat purpur doorregen: somtijts heel wit met peersche aderkens: somtijdts bleeck met peersche strepen. Somtijdts en komen dese dry bladeren boven by malkanderen niet, maer blijven overeynd staende, als in ’t Lisch met klisterachtighe wortelen ghebeurt, ende zijn nochtans oock wat ghekromt, heel geel van verwe ende smal.

Dese bloemen gaen open oft bloyen in Mey, selden in ’t laetste van April, sommighe oock in Braeckmaendt: sommighe (als is een Portugaelsche soorte) bloeyen eens in Mey oft Braeckmaendt, ende daer nae in November noch eens. Dan sy bloeyen meest alle in die voorseyde maenden, Mey ende Braeckmaendt: d’een wat vroegher d’ ander wat spaeder.

Sy bloeyen somtijdts het eerste iaer nae dat sy ghesaeyt zijn, somtijdts het tweede, dickwijls oock in veele iaeren daer nae.

Nae de bloemen volght het saedt, ’t welck in ’t laetste van de Hoymaendt rijp wordt, schuylende in groote drijkantighe voor aen botte oft stompe hoofdekens; ende is soo groot als een kleyn oft somtijdts oock een tamelijck Erwtken, van ghedaente gherimpelt, kantigh, ende grauwachtigh, oft bruyn oft geelachtigh. Sommighe soorten krijghen by nae nimmermeer gheen saed, daerom moetmen die van wortel vermenighvuldighen.

De wortel is gheknoopt, knies-ghewijs verdeylt, gheveselt, uytpuylende, ghebult, eenen duym dick, oft dicker, oft veel dunner, langh ende krom voortkruypende, ende haer selven met haer faselinghen wijdt ende breedt verspreydende: sommighe zijn buyten geelachtigh, oft grauw, maer binnen wit: sommighe aenghenaem van reuck, als het Lisch van Florencen: sommighe nae den reuck van de wortelen van de Valerian wat treckende: sommige eerst onaengenaem van smaeck, daer nae scherp ende bijster brandende: sommige [390] zijn noch groen wesen onlieflijck van reuck, maer ghedrooght zijnde, aengenaem ghenoegh eerst sonder smaeck, daer nae scherp ende veel oft luttel ontstekende oft brandende. Somtijdts vindtmen in Hongarijen ettelijcke soorten van Lisch wiens wortelen alsoo welrieckende zijn als de ghene die uyt Florencen hier te lande ghesonden worden.

Alle dese veranderinghen hebben wy hier willen aenteeckenen, eer om de Cruydt-beminners in de kennisse van dese cruyden te leyden, dan met wille oft hope van dit allegader met woorden te bevatten; ’t welck onmoghelijck soude wesen: want de nature en is nimmermeer vermoeyt om iet vreemts, dat den mensche onkent is oft wonder dunckt, te baren ende voort te brenghen: ’t welck niet alleen in dese, maer in ontallijcke andere bloemen ende cruyden meer dan blijckelijck is.

Veranderinghe van Leegh Lisch met breede bladeren sonder steelen.

Sommighe van dese hebben breede bladeren als de voorgaande groote soorten van Lisch, sommighe hebbender smaller, ende wat kleyner, doch nochtans breeder dan die van het Klein Lisch met smalle bladeren dat elders van ons beschreven is. Deze bladeren zijn somtijdts eenen voet hoogh, maar meestendeel korter ende leegher, onderaan by de wortel meest purpurachtigh, somtijdts ghelijckelijck groen. Tusschen dese bladeren en spruyten gheen hooghe steelen als in de voorgaende Groote soorten van Lisch, dan de bloemen van alle dese soorten komen voort op broose onstercke voetkens, als de bloeme van Colchicum, ende van Crocus pleghen te hebben; dese voetkens zijn omtrent een spanne hoogh, soodat de bloeme die daer op staat, in haer eyghen scheekens besloten, meestendeel niet veel hoogher en is dan de bladeren selve ende somtijdts oock leegher: Sy komt veel uyt eene wortel, doch alle op verscheyden voetkens als steelkens staende. Sommighe zijn doncker peersch oft violetverwigh, met witte straelkens verciert, somtijdts sonder reuck, somtijdts welrieckende. De fregnie is voorwaer oft boven blauw, onder geel. Sommighe zijn licht peersch sonder reuck, met ronde oft langhworpighe omgheslaghen bladeren van bloemen; sommige zijn welrieckende, onder peersch, boven blauw, sommighe rood, sommighe lijfverwigh, met een fregnie die boven witachtigh is, onder geel.

Veranderinghe van Leegh Lisch met breede bladeren sonder steelen.

Sommighe van dese hebben breede bladeren als de voorgaende groote soorten van Lisch, sommighe hebbender smaller, ende wat kleyner, doch nochtans breeder dan die van het Kleyn Lisch met smalle bladeren, dat elders van ons beschreven is. Dese bladeren zijn somtijdts eenen voet hoogh, maer meestendeel korter ende leegher, onder aen by de wortel meest purpurachtigh, somtijdts ghelijckelijck groen. Tusschen dese bladeren en spruyten gheen hooghe steelen als in de voorgaende Groote soorten van Lisch, dan de bloemen van alle dese soorten komen voort op broose onstercke korte voetkens, als de bloemen van Colchicum, ende van Crocus pleghen te hebben: dese voetkens zijn omtrent een spanne hoogh, soo dat de bloeme die daer op staet, in haer eyghen scheekens besloten, meestendeel niet veel hoogher en is dan de bladeren selve, somtijdts oock leegher: Sy komt veel uyt eene wortel, doch alle op verscheyden voetkens als steelkens staende. Sommighe zijn doncker peersch oft violetverwigh, met witte straelkens verciert, somtijdts sonder reuck, somtijdts welrieckende. De fregnie is voorwaer oft boven blauw, onder geel. Sommighe zijn licht peersch sonder reuck, met ronde oft langhworpighe omgheslagen bladeren van bloemen: sommige zijn welrieckende, onder peersch, boven blauw, sommighe rood, sommige lijfverwigh, met een fregnie die boven witachtigh is, onder geel. De draeykens van alle dese soorten zijn blauw. Sommighe bloemen zijn bleeckachtigh oft witachtigh, beyde met purpure strepen doorreghen: de omgheslaghen bladeren zijn in de bleecke soorten witachtigh, maer in de witachtighe soorte zijn sy met wat groens bespraeyt: de bleecke bloemen riecken als Doorn-bloemen: de andere zijn oock niet sonder reuck. Sommighe zijn geelachtigh, boven met purpure strepen ghestraelt, aen de omgheslaghen bladeren met bleeck purpur oft swartachtige placken gheteeckent, oock goet van reuck. De draeykens van dese soorte sijn witachtigh: maer de bladeren van dese bloeme die de draeyen ende fregnien meest bedecken, zijn in tweeen ghekloven, ende hebben twee opgherechte pinnen, als in de bloemen van klisterachtigh Lisch ghesien wordt.

De saedt-huyskens van dese bloemen zijn groot, spits, inhoudende bleeckachtigh saedt den Orobus gelijck van grootte: ’t welck dorre oft ghedrooght zijnde gerimpelt ende rosachtigh wordt. De wortel is gheknoopt als die van de andere soorten van Lisch, ende verbreydt haer selven oock met afsetsels.

Sommighe van dese en verschillen van bladeren ende wortelen van de voorbeschreven soorten niet met allen, dan de bloemen hebben by nae ontallijcke verscheydentheden. Somtijdts zijn sy meest licht purpur, met donckerer strepen doorstraelt, aen de kanten met wat blauws ghesprenckelt, elders uyt den blauwen geel, elders met purpure placken gheteeckent: de fregnie is onder geel, boven blauw, elders uyt den blauwen witachtigh, aen de sijden ende kanten water donckerer blauw. Somtijdts zijn de omgheslaghen bladeren gantsch rondom ghedraeyt, dat sy met haer voorste het steelken oft voetken van de bloeme by nae gheraecken, van verwe onder geelachtigh, daer nae bleeck-purpur, nochtans met donckerer aderen verciert: de fregnie is witachtigh, de draeykens geelachtigh: de andere bladerkens zijn witachtigh, ende bleeckachtigh uyt den licht-blauwen: sy riecken als de bloemen van Vlier oft Thalietrum. Somtijdts zijn sy bleeckgeel met peersachtighe straelen met een purpure placke in ’t midden, met witachtighe randen: de fregnie is hier geel, ende daer wit: de andere bladeren zijn wit, doch in ’t midden met een bleeck-geele zenue doorreghen, ende ter sijden met purpurachtighe strepen aen de overeynd staende bladeren verciert. Somtijdts staet dese bloeme op een steelken van eenen halven voet, spruytende uyt een velleken, scheeken oft huysken met purpurachtighe kanten: de bloemen staen twee by een, van neghen bladeren ghemaeckt: van de welcke de dry omgheslaghen onder smal zijn, van buyten purpurachtigh, binnen witachtigh, met doncker-purpure aderkens verciert, aen de lippen doncker-violet, iae by nae swart: de fregnie is onder geelachtigh, voorts peersch: de andere bladeren zijn peersch. Somtijdts is het steelken maer dry duymbreedden langh: daer op staet de bloeme: wiens dry omgheslaghen bladeren onder smal zijn, witachtigh, doch met purpurachtighe uyt den geelen aderen verciert, voorts schooner peersche: boven zijn sy breeder, schoon purpur van verwe: daer op rusten dry witte bladeren, met wat blauws verciert: de dry overeynd staende zijn witachtigh, met doncker grauwe aderkens doorreghen. Alle dese soorten hebben meest gheenen reuck.

De groote veranderinghe diemen in dese bloemen aenmerckt, is veroorsaeckt door het saedt, ’t welck van de selve pleegh te vallen, ende ghemeynlijck de bloemen voortbrenght die haer moeders wel wat ghelijcken, maer nochtans erghens in van de selve verschillen.

Gheslachten van Kleyn ende Leegh Lisch met smalle bladeren sullen in de naevolghende Capitelen beschreven worden.

Naem.

Het Blauw Lisch over zee, in ’t Latijn Iris caerulea, oft Iris nostras vulgaris, oft Iris azurea gheheeten, wordt in ’t Fransch somtijdts oock Glaeyul oft Flambe geheeten: dan den rechten ouden Franschen naem is Fleur de Lis; met welcken sy hedensdaeghs met onrecht de Lelien pleghen te noemen. Ende de oprechte wapen van Vranckrijck en is anders niet dan desen Lisch, indien men de gheleerde lieden, ende in sonderheyt den wijtvermaerden Becanus (die dat in sijn boeck Erancica ende elders in ’t langhe bethoont) soude willen ghelooven: de Enghelsche behouden dien naem oock hedensdaeghs, noemende dese bloeme Flour de Luce oft Flour de Lyce: sommighe Spaegniaerts noemense Lirio del color de cielo, sommighe Italiaenen Giglio celeste ende Giglio pannozzo. Hedendaeghs worden dese bloemen in Slavonijen Macinaci gheheeten, dat het woordt Acinacis ghelijckt, oft dat ander Machaeraci; die beyde een mesken oft slaghsweert beteeckenen. Sommighe gheleerde schrijven, dat de bloemen van Lisch in ’t Latijn Lupi, in ’t Griecks Lycoi pleghen ghenoemt te wesen in tijden van Atheneus, ende dat alleen, om dat de omgheslaghen bladeren van die bloemen den muyl oft de lippen van de Wolven wat ghelijck schijnen te zijn.

Eyghentheydt ende oeffeninghe van alle de soorten van Lisch. Als de Lischen die ick hebbe sien groeyen in ’t wildt, seydt Lobel, in steen-rotsen oft oude muren oft steenachtighe drooghe plaetsen, in Tuscanen, Languedoc, ende elders (uytghenomen de Wilde Iris van Montpelliers ende Xyris oft Wandtluys-cruydt, de welcke in waterighe beemden oft kanten groeyen, ende zijn redelijck diep in d’aerde, ghelijck de dry andere Lischkens met smalle bladeren) ligghen schier met de wortelen op den risch vander aerden, andersins rotten sy: ghelijckerwijs sy oock doen, ten sy datmense alle vier oft vijf iaeren scheydt ende verplant in de Oogstmaendt.

Al is ’t sake dat het Lisch voor ’t beste ghehouden wordt dat in Slavonijen wast, nochtans is ’t ghene dat van Florencen komt wel soo goet: dan ’t gene dat in Afrijcken ende andere heel heete landen wast, is slechter dan ’t gene dat uyt Florencen gebroght wordt.

Lisch, soo wel blauw als wit, wil gheplant zijn van versche planten in Meert, ende behoeft seer luttel oeffeninghe.

De bloemen zijn de Goudt-bloemen van naturen ende eygentheydt onghelijck: sulcks dat de Goudt-bloeme met de Sonne open gaet, ende die van den Lisch haer sluyt, ende alleen in koudt ende vocht weder open staet.

De wortels moeten uyt der aerden ghetrocken worden om goeden reuck te hebben in ’t eerste van de Lente, ende dan in de Sonne ghedrooght worden. Sommighe legghen die in Looghe te weycken, om daer overvloedighe vochtigheydt te benemen, waer door dat sy van de wormen soo wel in d’ aerde, als daer buyten g’eten worden: daer nae legghen sy die te droogen, ende bewaerense, om het lijnwaert ende kleederen wel te doen riecken, ende elders in te ghebruycken.

Aerd, Kracht ende Werckinghe van Lisch.

’T sap van de wortel van Lisch met doyers van eyeren dickwijls ghebruyckt, gheneest de verouderde watersucht.

Het water daer dese wortelen in ghesoden zijn opent de verstoptheydt die uyt grove humeuren ende vochtigheden komt: doet water maecken, de wormen sterven, ende iaeght ’t graveel af.

Dese wortelen zijn seer goet om den slaep te verwecken door haeren aenghenaemen reuck; ende niet door de kouwe, als den Heul.

Sy zijn verwarmende, dun maeckende, ende goet tegen den hoest: sy verteeren ende maecken dun de grove vochtigheden diemen qualijck uytworpen kan door haer rouwigheyt ende taeyigheydt. Plinius seght, dat sy ’t saedt verteeren. Met water oft broodt ingenomen ghenesen sy de steken van de Scorpioenen ende Spinnen.

De selve wortelen met termentijn ghestreken op de lendenen ende heupen, versoeten alle de smerten van de selve. Sy verwecken traenen door haer scherpigheydt, ghelijck den aiuyn ende loock.

Plinius seght, dat seer goet is de ionghe kinderen de selve aen ’t lijf te binden, ende sonderlinghen goedt inghegheven de kinderen die tanden beghinnen te krijghen, oft schorft zijn van wit zeer.

Met olie ghemenght zijn goet gheleyt op de beten van de honden, insghelijcks oock teghen de pijne der zenuen, ende oock teghen de krauwagie die langh gheduert heeft.

De wortelen van Lisch over Zee anderhalf loot swaer met honigh-water ghedroncken, iaeghen af de galle, ende de geele vochtigheden, ende genesen het krimpsel van den buyck: ’t welck van de versche te verstaen is; want de drooghe en purgeren niet.

De wortelen van Lisch met Quee-appelen gestooten ende op ’t hooft gheleyt, versoeten de smerte ende weedom van ’t hooft.

De selve wortelen met honigh vermenght, trecken de splinters ende ghebroken beenderen uyt ende zijn seer goet tot den vijt: ende quade sweeringhen van de naghelen aen handen ende voeten ghebruyckt: sy ghenesen de kloven, fronssen ende rimpelen, ende apostumatien oft gheswillen des fondaments, met olie ende salven daer toe dienende vermenght.

Sy verdrijven oock de pijne des hoofts van te veel eten ende drincken, ende oock de groote kortigheyt van aedem, asthma ghenoemt.

Eenen scrupel daer af inghenomen, doet braecken.

Men ghebruyckt oock ’t poeder daer af teghen de nij-naghels.

Sy nemen wegh den stinckende aedem, alsmen die knauwt, ende de stinckende ghebreken van de oxels.

Sy rijpen alle harde gheswillen ende klieren, in sonderheydt van de zenuen en iuncturen, ’t zy alleen, ’t zy gemenght met sap van Beete oft Koolen, oft met wijn ende honigh, ende Camilleolie. [ 391]

Sy ghenesen de oude pijne des hoofts, sonderlinghe met een plaester daer op gheleydt, ende ’t sap in de neusgaten op getrocken: want dat doet niesen, ende reynight alsoo het hooft: ’t selve doet het poeder van de drooghe wortel in den neuse ghesteken oft gheblasen.

’T sap van dien wordt ghemaeckt ghelijck dat van Alssen.

Is ’t dat den mondt ghespoelt wordt met azijn daer sy in ghesoden zijn, sy ghenesen den tandtsweer, ende verdrijven den loop van de catarrhen, in ’t fondament ghesteken, openen de spene.

Haer sap ghemenght, met meel van boonen ende asschen, suyvert het aensicht, ende kuyscht de vlecken, daer op ghestreken.

Olie van Ireos met den kortsten gheseydt, maeckt sterck de zenuen ende iuncturen: sy helpt de convulsien, spanninghen ende treckinghen die uyt vervuyltheyt komen, den hooft sweer, de pijne van de lever, milte, nieren, moeder, leden, borst, heupen: gheneest het flercijn, pleuris, longersucht, daer op ghestreken zijnde: sy verteert de catarrhen, ende doet slapen, ghestreken zijnde aen ’t slaep van den hoofde: verdrijft oock de pijne der ooren, in d’oore gedruypt zijnde: ende betert den stanck van de neusgaten, daer in ghedaen. Dese olie wordt ghemaeckt van half Ireos-bloemen ende wortel, ghelijckmen doet die van Roosen ende Violetten.

Om dat het Lisch de maghe niet hinderen en soude, seydt Mesue, soo salmen die nemen met meede ende een weynigh Spica, oft met Wey, Honigh, Mastick; maer tot de ghebreken van de borst ende longher wordt het inghegheven met ghesoden most.

’T ghewicht van in te nemen is inde decoctien van twee draghmen tot dry oft vier; ende drooghe gestooten zijnde, van een draghme tot twee toe, met ghesoden Honigh.

Hedensdaeghs gheeftmen van ’t versch sap van Ireos te drincken van een once tot twee oncen, met een weynigh Caneel, Asarum, Nardus, Giroffels-naghels, oft met syroop van Cichoreye. Maer van ’t sap met den viere ghesoden ende dick ghemaeckt, van twee draghmen ende een half, tot dry ende vier draghmen: nochtans werckt ’t versch ende onghesoden veel stercker.

Wt ’t sap van dese wortel wordt eene syroop ghemaeckt seer nut teghen de watersucht, alsmen daer van alle morghen een half once nuchteren in neemt.

De wortelen versch ghenomen ende met honigh oft suycker geconfijt, worden seer nuttelijck ghebruyckt van de ghene die met het graveel oft ghebroken steen ghequelt zijn; ende oock van de watersuchtighe, ende die gheraeckt oft beroert van leden zijn.

Van dese wortel worden ghemaeckt in de Apoteken veele nutte bereydinghen; ende onder andere een diemen Electuarium diasireos noemt; de welcke seer goedt is in de ghebreken van de borst, die van taeye fluymen haeren oorspronck hebben.

Het water uyt de purpure bloemen van Lisch ghedistilleert, ende met de soorten van Diarion sandalon ende Kaneel ghebruyckt, wordt seer krachtigh ghehouden om de watersucht te ghenesen.

De ghene die door onghewoonte van tijden de huyt tusschen de beenen ghequetst oft vervelt hebben, moghen het poeder van dese wortel daer in stroyen.

Men maeckt een plaester met het poeder van dese wortel, seer bequaem in het gheswil ende smerten van de klootkens, in de naevolghende wijse bereydt: Neemt een half once wortel van Ireos, twee draghmen Caneel, soo veel Dille, ende een weynigskens saffraens, menght die t’samen met witten wijn, ende spreyt dat soo warm op eenen lap scharlaken, ende doet dat soo op het zeer.

Ander ghebruyck van de wortelen van Ireos.

Ireos ghedrooght ende tot poeder ghebroght, wordt tusschen de kleederen ende laeckenen gheleydt, om die van de schieters ende motten te bewaeren.

De selve wortel in wijn-tonnen gheleydt, maeckt den wijn seer goet ende aenghenaem van reuck ende smaeck.

In het bier gheleydt, houdt dat langhen tijd soet ende goedt van smaeck.

De Backers doen de selve wortel by het koren, om het broodt beter te maecken.

HET 1. KAPITTEL.

Van lis of Ireos en zijn geslachten. (Iris germanica blauw, wit is var. florentina)

Geslachten.

De geslachten van lis die aangaande de kleur van de bloem van elkaar verschillen zijn velerhande zo Dioscorides zeer opmerkelijk en duidelijk te kennen heeft gegeven. Want de bloemen van lis, zegt hij, zijn verschillend van kleur, te weten wit of geel of zwart of purperkleurig of hemelsblauw. Welke verschillende kleuren van hem niet in dezelfde bloem verstaan wordt te wezen zoals Andreas Lacuna gemeend heeft, maar in verschillende geslachten als voldoende blijkt uit het lang onderzoek en behandeling van de kruiden. Antonius Musa getuigt ook dat hij zelfs in Slavonië ettelijke bloemen van lis gezien heeft die meestal geheel wit, sommige bleek van kleur, sommige geel, sommige purperkleurig zijn zoals hij in het examen of onderzoek van de enkelvoudige of drogen geschreven heeft.

Voorts zo verschillen de lissen niet alleen aangaande de kleur van de bloemen, maar ook aangaande de grootte van het gewas zelf, want sommige schieten groter en hoger op, sommige zijn kleiner en blijven altijd veel lager. Van deze twee verschillende geslachten zullen we in dit kapittel handelen, te weten van het groot en van het klein met hun medesoorten die aangaande hun kleur van de andere verschillen en voegen daarbij noch een andere middelsoort die tweemaal per jaar plag te bloeien en van Clusius beschreven.

Gedaante.

1. De bladeren van de grootste soorten van lis zijn langwerpig en hebben de gedaante van een lemmet van een aan beide zijden snijdend zwaard of mes, de stelen zijn rond, glad en kaal een vijf en veertig cm hoog of hoger met op de top ettelijke lange knoppen met bloemen voortkomen die regelmatig van elkaar staan of nu hier een en nu daar een ander geschikt en niet rechtover elkaar en [385] drie of vier in het getal en goed van reuk. Deze bloemen zijn eigenlijk van zes blaadjes gemaakt waarvan drie nederwaarts omgekromd en als een boog omgekeerd en gedraaid zijn en de andere drie staan omhoog, dan zijn op hun top recht tegenover elkaar gekromd of binnenwaarts gebogen. De kleur van de witte lis is de gehele bloem door gans wit en die van het geel gans geel en die van het blauw of zwart, dat is uit het donkerblauwe purperkleurig is gans de kleur van de blauwe viool gelijk en die van de purperkleurige is uit het blauwe purper, maar nochtans diegene die hier in Nederduitsland algemeen is is alle blaadjes door en aan alle kanten niet gelijk van kleur, gemerkt dat die drie blaadjes die bovenwaarts tegen elkaar omgekromd staan bleker zijn en lichter van kleur en vooral die van een soort die de blaadjes bijster bleek van kleur heeft en bij de kleur van het water of van de lucht komt en de andere drie die nederwaarts omgekromd staan zijn aan hun onderste bleek en aan hun opperste zeer fraai purper of violetblauw, doch wat bleekachtig en soms doorregen of gemengd met witte strepen of lijnen die van het begin en oorsprong van het blaadje en ook van de gele fregnie begint een zeer fraai en lieflijke mengeling en verscheidenheid van kleuren vertonen. Deze fregnie neemt zijn oorsprong in elke bloem in de onderste bladeren aan dat deel er van daar ze in de knop vast zijn en wordt vandaar af naar bovenwaarts tot het midden toe geleid en is met vele dunne, geelachtige en zeer zelden witte haarachtige vlokken bezet en lijkt zo op de wenkbrauwen van een mens of een ruige en harige rups en behalve deze zes die eigenlijk bladeren zijn van deze bloem zijn er in die noch drie andere langwerpige smalle blaadjes die aan hun opperste en uiterste deel in tweeën gedeeld of gespleten zijn die deze fregnie enigszins bedekken en onder elk er van schuilt een enkel draadje. De wortels van deze lis zijn lang, vast, geknoopt en bijna knievormig verdeeld en een vinger dik of dikker die zichzelf soms in meer bijbollen of uitschieters scheidt en die zichzelf terzijde uitbreiden en in het opperste van de aarde blijven hangen en bijna voortkruipen en van binnen zijn ze wit. Deze wortels terwijl ze noch vers en noch niet droog geworden zijn laten in het smaken enige scherpte op de tong die men nochtans niet van stonden af aan als men die proeft gewaar wordt, maar wat nadat men die gekauwd heeft want dan bevangt de scherpte van deze wortels het achterste van de keel en de wortels van de tong op zo’n manier dat er wat brandends of heets en ontstokens op blijft en bijna ingedrukt wordt wat niet gemakkelijk vergaat of overwonnen wordt door enige vochtigheid daar men de keel mee spoelen of afvegen mag. Maar als deze wortels droog zijn dan zijn ze niet zo scherp van smaak en zijn daarboven wat aangenamer van reuk.

2. Onder deze grote soorten van lis moet ook gerekend wezen die Iris Lusitanica biflora van Clusius genoemd wordt en van hem in het lang beschreven wordt in de beschrijving die hij van de kruiden geeft die van hem in Spanje gevonden zijn en die hier te lande vreemd is en van hem hier eerst gezonden is uit het koninkrijk van Portugal en biflora genoemd is omdat ze niet alleen in de lente, maar ook in de herfst plag te bloeien als of men tweemaal bloeiende lis zei.

3. De kleine geslachten van lis zijn van bladeren, bloemen en wortels de grote gelijk, dan alleen de bladeren zijn maar zeventien cm hoog, doch breder dan die van het lage lis of klein smalbladig lis dat we hier later zullen beschrijven. De bloem is van dezelfde gedaante daar de andere van zijn, maar nochtans wat kleiner en van kleur of wat verstorven geel of blauw en dat soms donkerder en soms lichter of bleker.

Na de bloemen van alle soorten van lis volgen dikke driehoekige hauwen of zaadhuisjes daar [386] in wat geelachtig zaad in zit dat langer is dan het rond is en kleiner dan Ochrum of erwtjes wat verdroogd en dor geworden is gerimpeld is en wat zwartachtig wordt bevonden.

Plaats.

Alle soorten van lis groeien in Dalmatië of Slovenië, in Macedonië en in meer andere landstreken en rijken van Europa en ook in Afrika. Hier te lande is er een soort van lis met purperen bloemen zeer algemeen die niet alleen in de hoven onderhouden en geteeld wordt, maar ook in sommige poelachtige of broekachtige plaatsen vanzelf voortkomt en vooral die met bleekpurperen bloemen, te weten die hemelsblauw of waterblauw schijnen te zijn en die met witte bloemen wordt hier alleen in de hoven gevonden als ook de blauwe.

De soort daar Clusius van spreekt groeit veel in Spanje en eigenlijk in het koningrijk van Portugal.

De kleine soorten van lis zijn hier in Nederduitsland ook nergens dan in de hoven alleen te vinden. De gele, zo men zegt, wordt in Spanje ook in de broekachtige plaatsen gevonden.

Tijd.

De bloemen van lis komen gewoonlijk in de meimaand te voorschijn, dan de bladeren zijn bijna het hele jaar door groen. De wortels blijven menige jaren over en worden bijna door geen strengheid of koude van de winter beschadigd tenzij alleen de buitenlandse soorten van lis wiens wortels hier te lande soms door de zeer grote koude van de winter vergaan en sterven.

Naam.

Dit gewas dat we in onze taal lis noemen wordt gewoonlijk van de Grieken Iris genoemd en met die naam is dat bij de Latijnen ook bekend. Atheneus en Theophrastus noemen het in het Grieks Hieris als of men heilig of heilig makend of anders gewijd kruid in onze taal zei of op het Latijn Consecratix. Sommige Latijnen hebben dat ook Radix Marica of beter Radix Naronica genoemd naar de rivier Naron waar omtrent een zeer grote menigte van dit kruid plag te groeien. Sommige geven dat ook de Griekse naam Urania of hemels kruid, in het Latijn Caelestis omdat de bloem op de regenboog lijkt en om dezelfde oorzaak Thaumastos, dat is wonderbaarlijk kruid, want de poëten hebben de regenboog soms Thaumantias genoemd. Het heet ook in het Grieks Thelpithe of Thalpide, Cathaeron of purgerende, dat is de buik week makend kruid, en Opertritos. Plinius schrijft dat de bloemen van lis Lycoe, dat is wolven, genoemd plegen te wezen omdat de bladeren daarvan nederwaarts omgekromd zijn als een boog en enigszins op de lippen van de wolven schijnen te lijken. De Hoogduitsers noemen deze bloemen Gilgen en Schwertel, de Nederduitsers lis over zee, de Fransen flambe, de Italianen giglio en ook Iride.

1. Als men deze soorten van lis naar de grootte zou noemen dan moest de eerste soort van welke kleur die ook zijn groot lis of Iris major genoemd wezen.

2. Die soort van lis die tweemaal per jaar bloeit moet heten Iris biflora Lusitanica als of men tweemaal bloeiende lis van Portugal zei.

3. De kleine soort heet klein lis en in het Latijn Iris minor.

Dan meestal maakt men een verschil tussen de soorten van lis naar de verschillende kleur van de bloemen en daarom ook die beste soort van lis die witte bloemen heeft en in onze taal wit lis genoemd wordt en in de apotheken meest geacht is wordt daar gewoonlijk met de Griekse naam Irios genoemd en bij de geleerde Iris albo flore, in Hoogduitsland Violwurtz en Weisse Violwurtz, in Frankrijk flambe blanche.

Lis met blauwe bloemen wordt in het Latijn eigenlijk Iris genoemd en meestal nochtans Lilialis, in het landschap van Italië dat men nu Pouglia noemt wordt het van de gewone man spatula genoemd zoals de zeer geleerde Angelus Palea en Bartholomeus ab Urbe Veterum betuigen, de andere Italianen noemen het tegenwoordig giglio azuro en giglio celeste, de Spanjaarden lilio cardeno, de Hoogduitsers Blauw Gilgen, Blauw Schwertel en Himmel Schwertel, de Brabanders blauw lis over zee.

De soort van blauw lis die wat blekerblauwe bloemen heeft heet gewoonlijk in het Latijn Iris silvestris, dat is wilde lis om die te onderscheiden van de ander soort van tamme lis. Dan men vindt bij de ouders noch meer soorten van wilde lis, te weten de Xyris en het Ephemerum dat niet vergiftig is zoals we hier later bescheiden zullen aantonen.

Aloisius Anguillara is van mening dat deze Iris of dit ons lis van Palladius voor de Hyacinthus gehouden is geweest daar nochtans de woorden van Palladius niet zo te verstaan schijnen te wezen, want men zou daaruit zeer goed andere niet uit kunnen nemen dan alleen dat hij de Hyacinthus de naam van Gladiolus en Iris zou mogen meegedeeld hebben. De woorden van Palladius in zijn eerste boek luiden aldus als hij spreekt van de kastelen van de bijen in de 37ste titel. ‘Dat hij (waar hij handelt van de laat of landman) onderhoudt en teelt de navolgende kruiden, te weten Origanum, tijm, tijm, bonenkruid, citroenkruid, wilde violen, affodillen, Citrago (verschillend van citroenkruid) marjolein en de hyacint die ook Iris of Gladiolus genoemd wordt vanwege de gelijke gedaante van bladeren en meer andere’. Dit zijn de woorden van Palladius waaruit nochtans iedereen vrij staat te rapen en te verstaan hetgeen hem goed zal lijken, want daaruit is niet noodzakelijk te verstaan dat de hyacint en de Gladiolus en lis hetzelfde kruid is, dan dat die namen soms voor die kruiden gewoon zijn.

Aard.

De wortels van lis die noch vers zijn en vol sap zijn geweldig warm van aard en komen bijna tot de vierde graad van de hitte en als die gedroogd zijn hebben ze een verwarmende en verdrogende kracht en dat tot in de tweede graad.

Kracht en werking.

Het sap van de verse wortels van lis trekt uit het lichaam en jaagt zeer krachtig af en niet alleen de gal, maar eigenlijk alle waterachtige vochtigheden en reinigt geweldig goed diegene die water laden en vooral als men dat met wei van melk of met enig ander nat wat de hitte daarvan enigszins bedwingen en matigen kan gemengd te drinken geeft. [387]

De droge wortels van lis maken dun en fijn alle taaie en dikke vochtigheden die niet gemakkelijk, maar met grote moeite uit het lichaam getrokken worden.

Die droge wortels zijn ook goed om de benauwdheid of kortheid van adem en de oude hoest te genezen en allerhande gebreken en ziekten van de borst die daarvan hun oorsprong nemen en vooral als men die dikwijls gebruikt verpoedert en bij de likkingen of andere mengsels gedaan die met suiker of honing daartegen bereid worden.

De miltzuchtige vinden ook zeer grote baat in die wortels en die enige verkrompen, vertrokken of gespannen, verkouden of verstijfde leden van buiten of van binnen hebben en ook diegene die van de slangen of vergiftige dieren gebeten of gestoken zijn. Ze worden zeer nuttig gevonden in de huivering of verkoeling, schudding en beving van de leden en ook voor diegene die hun zaad niet kunnen houden, maar dat steeds laten druipen, maar dan moet men ze met azijn vermengen en te drinken geven zo Dioscorides betuigt.

Die wortel van lis over zee met wijn gekookt en gedronken verwekt de maandstonden van de vrouwen en lost het water en laat de steen rijzen en is zeer goed voor diegene die het water laden.

Men kookt die ook zeer nuttig in water en men maakt er een bad van daar de vrouwen zich in mogen stoven en baden om de baarmoeder te verzachten en de hardheden te vermurwen en die te openen en te ontsluiten als ze verstopt is en diergelijke gebreken van de baarmoeder te genezen of te beteren.

Hetzelfde water daar deze wortels in gekookt zijn wordt ook zeer geschikt gehouden in het genezen van Sciatica of heupjicht en de smart van de lendenen door het van onder met klysma’s in te gieten en diergelijke krachten toont ook het water aan daar deze wortels in te week gestaan hebben.

Ze genezen ook alle lopende gaten of fistels en vervullen alle holtes die in de verouderde zeren door lang knagen gekomen zijn en ze laten het vlees groeien.

Met honing vermengt en als een pessarium van onder in de baarmoeder gestoken laten de levende of dode vrucht gemakkelijker af komen en laten de nageboorte gemakkelijker rijzen en laten de andere vrouwen hun maandstonden krijgen.

Om alle klieren, kropzweren en verouderde hardigheden te rijpen en te verzachten worden deze wortels ook zeer goed gevonden, gekookt en pleistervormig daarop leggen.

Het poeder van deze droge wortels vervult ook alle zweren en zeren en laat het vlees groeien en hetzelfde met honing vermengt of alleen gebruikt zuivert de wonden en kwetsingen en bedekt met vlees de beenderen die bloot en ontdekt geworden zijn.

Die wortels met azijn en olie van rozen vermengt en op het hoofd gestreken of gelegd zijn zeer nuttig om de hoofdpijn te verdrijven.

De wortels van lis over zee met de wortels van de witte Helleborus of wit nieskruid en tweemaal zoveel honing gemengd op de zweren en vuile zeerheden van het hoofd en vooral de mazelen, sproeten, rode puisten en vlekken van het aanzicht die van de zon gekomen zijn gestreken vegen die af en reinigen die heel.

Ze worden gedaan in allerhande pessarium, pleisters, pappen, week makende zalven die men tot de gebreken van de baarmoeder gebruikt en met die dingen die men bereidt om de smart te verdrijven en die etter maken.

In het kort gezegd, men plag deze wortels in vele gebreken zeer nuttig te gebruiken en er grote baat bij te vinden.

Verkiezing.

In alle landen worden alle soorten van lis onder de wortels meest geprezen en gezocht het witte lis die ook beter en lieflijker van reuk zijn dan die van de andere geslachten van lis.

Aangaande de plaats daar de beste soort van lis plag te groeien zo wordt voor het krachtigste lis gehouden hetgeen dat in Illyrië of Slovenië groeit en dit is veel beter dan dat van Macedonië, maar nochtans niet dat aan de zeekant groeit maar binnen ’s land en meestal aan de gewesten die eigenlijk naar het Noorden strekken, zo Theophrastus betuigt. Plinius houdt dat van Slovenië ook voor het beste lis en dat niet in de landstreken groeit die aan de zee gelegen zijn, maar in de poelachtige of broekachtige gewesten (in het Latijn palustribus waarvoor in sommige boeken kwalijk geschreven stond silvestris, dat is bosachtige plaats) van de rivieren Drylon en Naron. Die soort van lis prijst Nicander ook in zijn gedicht dat hij van de bereiding van de teriakel maakte.

Deze twee rivieren, te weten Naron en Drylon, zijn in het landschap Dalmatië bij Illyrië of Slovenië gelegen. Dan een uitlegger van Nicander schrijft dat Drylon een rivier is die door de landen van Illyrië loopt en van dat volk Nari genoemd wordt, welke rivier de landschappen Illyrië en Liburnië vaneen scheidt waar omtrent Cadmus met zijn huisvrouw Harmonia woonden wanneer ze in slangen verkeert of veranderd waren. Hij zou wel die rivier mogen verstaan die tegenwoordig Lodrin genoemd wordt.

Dioscorides schrijft dat onder alle wortels van de Sloveense of Macedonische lissen voor de beste te houden en te verkiezen zijn die wortels die dicht, vast en ineen gedrongen hebben en niet groot, maar klein, taai of hard om te breken, rosachtig van kleur en zeer welriekend, heet of brandend van smaak en vers geenszins verduft of muffig van reuk, maar tot niezen verwekken terwijl ze gestoten worden of gestampt.

Naast de Sloveense lis aangaande de goedheid en kracht, zo Plinius getuigt, volgt dat van Macedonië wat van Galenus in het 7de boek van de bereiding van de geneesmengsels naar de geslachten geprezen wordt om een acopum of medicijn tegen de smart te bereiden naar de beschrijving van Asclepiades, daar nochtans die Galenus bijna in alle andere geneesmengsels daar het lis in gebruikt wordt dat van Slovenië of Illyrië het meest gebruikt en voor allen verheft.

De derde plaats van goedheid en krachten heeft het lis dat uit Afrika komt wat Galenus in zijn 1ste boek van Antidota zegt dat het veel zwakker is dan het Sloveense lis, want indien (zegt hij) iemand die soort van lis die uit Afrika met grote menigte te Rome gebracht wordt met de ander wil vergelijken die zal bevinden dat het zover verschilt van de Sloveense als een dood lichaam van een levende.

Die soorten van lis die in koude landstreken gevonden worden zijn niet zo goed, maar veel zwakker van krachten dan de voor vermelde Sloveense of Macedonische of ook die van Afrika. Ja Theophrastus heeft gemeend dat die gans geen reuk hadden, ‘in Thracië, zegt hij, en andere koude gewesten die ook slechter zijn om alle ander gewas rijp en volkomen te maken heeft het lis totaal geen reuk’, wat nochtans niet altijd en alleszins waar wordt bevonden want men ziet dat het lis wat hier in Nederduitsland in het wild gegroeid is en gedroogd is niet gans zonder reuk is, hoewel dat het niet zo goed en sterk ruikt als dat van Italië komt dat tegenwoordig in Hoogduitsland en ook elders voor het beste lis gehouden wordt en eigenlijk overal Iris Florentina, dat is lis van Florence, genoemd wordt.

BIJVOEGING.

Iris of lis mag met recht wel voor een van de edelste kruiden gehouden worden en niet alleen om de grote nuttigheid die van haar wortel komt, maar ook om de zeer mooie en behaaglijke gedaante van haar bloemen die zo zeer verschillend van kleur en vorm overal gevonden worden dat de hooggeleerde Clusius bekent dat hij nooit in enige landen geweest is daar hij geen nieuwe en van hem tevoren nergens elders geziene soort van dit gewas gevonden heeft. Daarom zal de goedwillige lezer ons ten beste nemen dat we hier niet alle verschillende soorten van lis pogen te beschrijven, want dat zou ons bijna onmogelijk wezen.

Geslachten van lis uit Lobel. De bloemen van lis zijn veelvormig en niet alleen in krachten, maar ook in grootte, reuk en meest in kleuren van de bloemen. Welke aardige tezamen menging [388] van kleur er niet is alleen in verschillende planten, maar wordt ook gezien in de bloem van een plant alleen. Hij vermaant dat hij zes en veertig of vijftig vreemde buitenlandse lissen verkregen heeft waarvan de namen van ettelijke volgen na de drie gewone soorten.

(Iris germanica)

1. Blauw lis over zee.

(var. florentina) 2. Gewone wilde lis met witte bloemen en gele fregnien.

3. Gewone grauwe lis die de drie onderste hangende bladeren blauw heeft gelijk de andere en de andere drie opstaande bladeren van asgrauwe kleur.

(Iris pallida) 4. Groot Ireos van Dalmatië heeft een zeer lustig uitspruiten van de bladeren en is fraai om te zien en aan beide zijden gedeeld en lijkt op pauwenvleugels die openstaan uitgespreid zijn met vele bloemen die op een volachtige steel met vele zijtakken groeien en heeft zes helder blauwe violette blaadjes die ook om de ander omgebogen staan.

(subspecie pseudopallida) 5. Kleine Ireos van Dalmatië heeft wel wat bleker bloemen en is in alles kleiner.

(Iris verna?) 6. Ireos van Portugal die tweemaal per jaar bloeit en van Dodonaeus vermaand is en van Clusius beschreven wat misschien de Astragalitis Aëti zou mogen wezen.

(Iris verna var. verna? ) 7. Kleine violet lis, in het Latijn Iris violacea (als ook de volgende) genoemd is van zaad in Nederland gewonnen en lijkt zeer veel op de lis van Portugal in kleur, gedaante en witte haartjes in het midden van zijn drie omgebogen bladeren welke haartjes bijna in alle andere soorten van lis geel zijn.

(Iris pallida) 8. Groot violet lis van Portugal die op de Ireos van Dalmatie in alles lijkt, uitgezonderd alleen dat de bloemen geheel violet of donker blauw zijn.

(Subspecie pallida) 9. Andere lis van Portugal lijkt op het voorgaande, uitgezonderd dat zijn bloemen wat kleiner zijn en dat het vroeger in mei bloeit.

(Iris pumila) 10. Zeer kleine steen Ireos met brede bladeren en vrijwel zonder stelen groeit in Languedock en is in de vouw van de wortels en andere tekens die van Dalmatië vrij gelijk, maar zonder steel en vooral ter plaatse daar ze vanzelf groeit, breedachtig van bladeren en stijf en puntachtig en tien cm hoog zoals die van de Gladiolus en van bloem, hauwen en zaad die van het stinkende lis of wandluiskruid gelijk. Dit kruid zo gauw als het uit de aarde opgroeit blijft het klein en laag en daarom willen sommige dat Chamaeiris latifolia noemen.

Verandering. Deze voorgaande kleine Iris uit Languedock hier te lande gezonden en in een koude en vochtige grond gezet heeft door de eigenschap van de lucht en aarde zeer vele veranderingen gehad zo wel als zeer vele andere buitenlandse kruiden van de hete landen want ze heeft een steel van dertig cm gekregen en op sommige plaatsen van dertig cm hoog, de bloemen witachtig, sneeuwwit of geel of blauw, op andere plaatsen zonder steel en bleekrood, violet, gestreept en geelachtig.

(Iris violaceae) 11. Oostenrijkse kleine Ireos van Clusius met bleekrode en ook paarse welriekende bloemen.

12. Bleekrood klein lis is in de hoven van zaad gewonnen.

(Iris lutescens) 13. Geel Ireos van Clusius, in het Latijn Iris variegata Clusij.

14. Ander geel klein Iris, in het Latijn Chamaeiris lutea altera.

(Iris susiana) 15. Grote Ireos van Constantinopel met plekken is zeer groot met dwarse plekken die vaal, asgrauw en roodachtig zijn en met bladeren die wat uitsteken als een zwaard en anderszins in alles gelijk de gewone Ireos of die van Dalmatië.

Sommige hebben noch wel vijftig andere soorten van lis in hunne hoven gekend die toch allen enige gelijkenis met de voorgaande hebben en meest in de kleur van de bloemen verschillen want onder de hoge Iris met brede bladeren zijn sommige heel lang en ook heel breed, sommige heel lang en niet heel breed en de bloemen zijn soms diep purper, sommige purperviolet, sommige blauw met wat purpers of purper met wat blauws dat door de aderen loopt zoals is diegene daar Camerarius van vermaant, sommige hebben vele bloemen die zeer goed van reuk zijn als de soort die uit Dalmatië komt, wit en met fregnien van verschillende kleur zoals onder de smalbladige ook gevonden wordt. De lage Iris met brede bladeren is dikwijls licht blauw, purper en blauw, purper en violet, purperrood, bruinachtig, wit met een blauwe boord, geel en met tamelijke lange bladeren en geel met groter bloemen. Dan tot voldoening van de kruidbeminnaars zullen we hier de meeste verscheidenheden uit Clusius in het lang verhalen die ze alle zeer vlijtig onderscheiden beschreven heeft, dan gemerkt dat hij zelf bekent dat er elke dag noch meer gevonden worden zullen we alleen diegene beschrijven die hij namen geeft waarvan het getal nochtans zeer groot is. De andere zullen daarna alleen in het algemeen aangetekend worden zodat de lezer daaruit mag opmerken dat men geen verandering van kleur en vorm zou kunnen bedenken die men in deze bloemen van Iris niet vindt. Maar eerst zullen we van groot of hoog opschietende lis met brede bladeren vermanen en daarna de soorten van het lage lis met brede bladeren die van Clusius Chamaeiris genoemd zijn welke naam Dodonaeus zijn kleine lis met smalle bladeren gegeven heeft.

Geslachten van groot lis met brede bladeren uit Clusius. Deze zijn veelvormig en zeer verschillend van grootte, plaats, gedaante en kleur van de bloemen.

1. Eerste groot lis met brede bladeren, in het Latijn Iris Susiana, is hier te lande eerste uit Constantinopel gebracht, met de naam alaja Susani en alaga Susam omdat geloofd wordt dat het veel omtrent de stad Susa groeit. Het heeft zes of acht bladeren als die van Portugese lis dat tweemaal per jaar bloeit, de steel is vijf en veertig cm hoog of hoger, rond en geknoopt, de bloem is groter dan enige van alle andere lissen en van negen bladeren gemaakt waarvan de drie omgeslagen bladeren dik zijn en van binnen zwart met purperwitte aderen en met zwarte haartjes begroeid en met een zwarte plek als fluweel getekend, de drie bladeren die er op rusten zijn veel bleker zwart of bruin, dat is wat donker paars, de drie overeind staande zijn zo dun als perkament of vlies en van onder af tot het uiterste met zeer veel eensdeels zwartachtige en eensdeels uit het askleurige witachtige strepen doorregen op die manier dat ze vrijwel op een uitgespreide staart van een Amerikaanse pauw lijken en onderaan van binnen zijn ze wat ruig of harig. Deze bloem is alleen om zijn kleur geacht want ze heeft geen reuk. Deze lis kan slecht tegen de koude en bloeit zelden en heeft meestal niet meer dan een bloem die in mei voortkomt. Het zaad is rijp in juli en is bijna zo groot als een erwt. Men vindt er een medesoort van die in al haar delen wat kleiner is en wiens bloemen ook dooreen lopende aderen heeft als of het een gebreid net is.

(Iris attica) 2. Allergrootste lis of blauw lis van Azië die te Constantinopel ook alaja Susani genoemd wordt, in het Latijn Iris Asiatica caerulea, bloeit in mei en heeft zes of meer wijdt uitgespreide bladeren die de allergrootste van alle soorten van lis zijn, groen met wat koperroestachtig gemengd, de steel is soms negentig cm hoog, getakt en brengt meer bloemen voort dan enige soort van lis die ook van negen bladeren gemaakt zijn en de drie omgeslagen zijn bleek purperachtig en trekken naar het blauwe en zijn met purperen adertjes doorregen en met een gele fregnie versierd, de drie gekloven bladeren trekken wat naar het witachtige, dan hun bult of gewelfsel is wat bleek purperachtig en de drie overeind staande zijn onder smal met paarse adertjes en boven breder en licht blauwachtig. De reuk is als die van de vlierbloemen, doch wat zwaarder. Het zaad is geelachtig. De wortel is tamelijk welriekend.

(Iris pallida) 3. Groot lis van Dalmatië, in het Latijn Iris Dalmatica major, heeft bloemen die van de voorgaande soort van kleur bijna gelijk en staan dichter bijeen en zijn fraai om te zien.

(Iris damascena) 4. Lis van Damascus, in het Latijn Iris Damascena, is van gedaante de voorgaande twee soorten vrij gelijk aangaande de bladeren en wortels. De steel is vijf en veertig cm hoog die vele bloemen draagt en zijn de bloemen van het groot lis van Azië gelijk van reuk en van kleur en grootte, dan de drie omgeslagen bladeren zijn wat bleker paars of trekken wat naar het blauwe en schijnen ineen getrokken en gevouwen te wezen, de drie gekloven bladeren die op de ruige fregnien rusten zijn smaller en bijna askleurig en de drie overeind staande zijn bleker blauw en met witte adertjes besproeid van buiten. Soms hebben deze bloemen dat eigens dat een van die overeind staande bladeren onder ook witachtig en omgekromd is en met een verschillend gekleurde fregnie versierd is.

5. Purperen lis van Azië is ook uit Constantinopel gebracht en bloeit in mei, in het Latijn Iris Asiatica purpurea, en heeft smallere en kortere bladeren dan de tweede soort en anders is het die wel gelijk, de steel is getakt en vijf en veertig cm hoog, de bloemen zijn niet onlieflijk van reuk en de drie omgeslagen bladeren zijn donker paars en onderaan met vele aderen versierd, de drie gekloven zijn bleker gekleurd en de rechtop staande zijn zeer mooi purper als in de Portugaalse tweemaal bloeiende soort, maar breder.

6. Zesde groot lis is diergelijk, maar in alles groter, de bloemen zijn zonder reuk en de drie overeind staande bladeren hebben wat roods in.

(Iris illyrica) 7. Sloveens lis van sommige, in het Latijn Iris Illyrica, is van bladeren het groot lis van Dalmatië bijna gelijk als ook van bloemen en de drie omgeslagen blaadjes die gans purper of violet zijn doch niet zeer diep van kleur zijn en onderaan met wat aderen versierd, de fregnie is van witte draadjes met gele nopjes gemaakt en de andere bladeren zijn lichter gekleurd. De reuk is zoet genoeg.

Verandering. Diergelijk gewas vindt men in de hoven wat gewoner is dan het voorgaande, de bloemen zijn veel in het getal en spruiten uit een schede die met purper gestraald is. De drie omgeslagen blaadjes zijn met vele purperachtige adertjes getekend en de drie overeind staande zijn meestal in tweeën gekloven en besmeurt of verstorven van kleur daar wat paarsachtigs, soms donkerder of soms lichter doorschijnt, de smalle drie bladeren die op de gele fregnie rusten en gekloven zijn hebben dezelfde kleur, behalve een blauwe paarsachtige middelzenuw. De reuk is als die van de vlierbloemen. In het kort gezegd, deze soort lijkt op het verstorven kleurige lis van Nederland.

(Iris xiphium) 8. Portugese lis die tweemaal per jaar bloeit is van Dodonaeus vermaand en heeft kortere en smallere bladeren dan die van gewoon lis en anders die wat gelijk, de steel is dertig cm hoog die eerst in het voorjaar en daarna noch eens in november zijn bloem voortbrengt en in paarsachtige scheden schuilt, de kleur van de bloem is donker purper of violet en aan de omgeslagen bladeren donkerder, de fregnie is gans wit. Elke steel heeft gewoonlijk een bloem en zelden twee of drie die elk in een aparte schede zijn gesloten en van reuk zeer goed lijken op die van de meibloempjes

Verandering. Deze bloem is soms van twaalf bladeren gemaakt, te weten vier omgeslagen en vier gekloven die op de tongetjes en fregnietjes rusten en vier overeind staande, wat zelden gebeurt.

(Iris illyrica) 9. Sloveens lis van Aicholtzius, in het Latijn Iris Illyrica Aicholtzii, is van gedaante de voorgaande zeer gelijk, maar de bloem is wat groter en teerder en niet zo goed van reuk, doch trekt daar wat naar.

10 Groot blauw [389] Rooms lis is de voorgaande twee soorten gelijk, dan de bloem ruikt als de meidoornbloemen en de drie overeind staande bladeren trekken wat meer naar het blauwe en de fregnie is wat geler.

Voorts vermaant hij van noch omtrent twintig soorten van groot lis met brede bladeren waarvan we verschil hierna eensdeels in het kort begrijpen zullen.

11. Een van die is een medesoort van het lis van Dalmatie, maar is lager en een andere is lis van Tripoli.

(Iris angustifolia) 12. Lis van Tripoli is alzo genoemd naar de stad Tripoli daar ze van gebracht is, in het Latijn Iris Tripolitana, heeft bladeren die langer zijn dan die van alle soorten van lis die we ooit gezien hebben, te weten negentig cm lang en breder dan die van lis met brede bladeren en groener dan enig andere lisbladeren, doch niet blinkend als de bladeren van het wandluiskruid, de steel is honderd vijftig cm hoog of hoger, rond en stijf, maar niet zeer dik, geknoopt en met sommige kortere bladeren begroeid op wiens top twee of drie bloemen staan die uit hun eigen scheden voortkomen en van bijna rondom omgeslagen of gevouwen blaadjes gemaakt en van gedaante de bloemen van het geel klisterachtig lis vrij gelijk, goudkleurig. De wortel heeft de dikte van een vinger en is zwartachtig en geknoopt als de wortel van lis met smalle bladeren.

Geslachten van lage lis met brede bladeren. Deze zijn van Clusius Chamaeiris genoemd. Dodonaeus heeft die naam zijn smalbladige kleine of lage lis gegeven. Van deze lage lis zijn er sommige soorten van Lobel beschreven met naam van kleine Iris van Languedock en steen Ireos met brede bladeren en sommige zijn van Clusius in Portugal en elders gezien geweest. Deze zijn tweevormig, met stelen en zonder stelen. Van die soort met stelen zijn er verschillende uit Montpelliers van Lobel gezonden geweest en hier te lande van zaad vermenigvuldigd en hebben zeer verschillende bloemen voortgebracht, te weten sommige blauw of hemelsblauw of wit of bleek of purper en sommige heel violet. Al deze bloemen zijn zonder reuk en gaan open met de soorten van klein breedbladig lis zonder stelen.

Verandering van alle soorten van groot lis met brede bladeren. Het is te weten dat lis van zaad vermenigvuldigt niet minder veranderingen heeft dan de tulpen, akeleien, riddersporen of heulbloemen plegen te vertonen, zoals de hooggeleerde en wijdvermaarde Clusius door lange ervaring bevonden heeft, want ze ververschillen van bladeren, stelen, bloemen, wortels en tijd van bloeien, maar meest van bloemen die meer verandering hebben dan men wel beschrijven, ja bijna bedenken zou mogen. Aangaande de bladeren, sommige van deze geslachten hebben brede bladeren als de voorbeschrevene, maar korter en sommige zijn breder en hoger en zeer groot, gerimpeld en wat gekruld met een omgeslagen spits, sommige zijn heel diergelijk, maar wat kleiner, sommige zijn ook diergelijk, maar wat korter en meestal met twee kleuren geschakeerd, te weten wit en groen zodat de witte kleur die bladeren in de lengte doorrijgt of de helft beslaat of noch meer dan de helft of ook maar een deel er van, sommige zijn smaller en sommige hebben zeer vele bladeren en een duim breed.

Meest alle deze bladeren omvatten en omsluiten elkaar daar ze aan de wortel vast zijn en zijn dikwijls daar omtrent heel purper of licht of donker paars, dan meest zijn ze overal even groen. In sommige soorten als in de blauwe Roomse lis spruiten gewoonlijk vijf of zes of meer bladeren uit elk knopje van de wortel en sommige hebben dat ook eigen dat alle bladeren omtrent de winter vergaan en verdrogen en daarna omtrent de lente krijgen ze nieuwe spruiten van bladeren.

De stelen hebben deze verandering dat sommige vijf en veertig cm hoog worden, sommige hoger, sommige in veel en sommige in weinig, sommige in geen zijstelen verdeeld zijn, sommige zijn dik en sommige dun, sommige stijf en sommige mals, sommige taai en hard, meestal glad, rond, groen en blinken, sommige niet langer dan dertig cm en in knieen of knopen verdeeld, sommige noch korter, doch ook getakt, sommige heel dun en broos, maar zeer lang, soms komt deze steel niet uit het midden van de bladeren (wat wel gewoonlijk gebeurt) maar komt alleen uit de wortel die van de bladeren gescheiden en afgezonderd staat zoals in sommige soorten gebeurt, maar vooral in diegene die hun bladeren ‘s winters verliezen.

Op de top van deze stelen en van hun zijtakken komen ettelijke groene scheden of velachtige omwindsels daar de bladeren in besloten zijn en daaruit spruiten, dan soms zijn deze scheden of blaasjes heel groen die soms paarse randen hebben en soms ook half wit en half groen of heel wit of met witte plekken aan een kant getekend, soms zijn ze bleekgroen of bleekgeel en vooral als ze oud worden.

De bloemen spruiten uit deze blaasjes of huisjes met twee, drie of vier bijeen of de een bloeit voor en de ander erna, soms zeer veel en soms ook maar een alleen. Ze zijn soms groot en soms kleiner, ze verschillen ook van reuk want sommige hebben de zoete reuk van de meidoornbloemen of zijn ook gans zonder reuk of slap van reuk en dikwijls hebben ze de reuk van de vlierbloemen, dan soms veel zwaarder en onlieflijk, andere hebben de zeer lieflijke reuk van de meibloempjes, andere trekken naar dezelfde, maar zijn niet zo lieflijk, doch aangenamer dan de meidoornbloempjes.

Al deze bloemen zijn gewoonlijk van negen bladeren gemaakt en van deze negen bladeren zijn de drie omgeslagen en met lipjes, tongetjes en fregnietjes versierd en daarop liggen noch drie ander kleinere bladeren die de fregnietjes en tongetjes bedekken en de drie laatste staan recht overeind en komen aan hun toppen bijeen.

Deze negen bladeren van deze bloemen hebben ontelbare en bijna onbegrijpelijk, immers onuitsprekelijk verschil van gedaante en kleur en vooral als deze bloemen van zaad vermenigvuldigd worden.

Want de drie eerste omgeslagen bladeren zijn of aan de kanten blauwachtig en onderaan uit het gele witachtig en daarna met vele dikachtige donker paarse aderen die van onder af in de lengte lopen doorregen of sommige hebben de kanten bleekachtig geel of paars met wat bleker paarse aderen in de lengte versierd, andere zijn met twee verschillende kleuren in de lengte versierd of met een doorlopende zenuw van een ander kleur zeer wonderlijk doorregen, sommige zijn uit het askleurige bleek of bleek met dikke paarse aderen getekend en met donker paarse lippen, andere zijn meest wit, maar onderaan bleek en met paarse strelen, andere bleekwit met paarse strepen of ook met sommige paarse vlekken, sommige zijn heel licht paars, andere verstorven paars, andere donker paars met lichte, donkere of besmeurde of verstorven stralen of aderen, sommige zijn alleszins breed en andere gelijk smal, andere boven breed en onder smal, sommige binnen in wit met paarse strepen en voorwaarts heel paars en andere zijn heel violetblauw of heel sneeuwwit, andere blauw of purper met witte strepen of wit met paarse strepen en andere uit het geelachtige met noch geler of gouden aderen.

De fregnie of haarachtige lijst die deze drie eerste grootste en onderste bladeren in het midden boort en doorrijgt is van haarvormige witte draadjes gemaakt met gele tipjes of van heel gele draadjes of die zijn onder geelachtig en boven paars of heel wit, soms blauwachtig, soms daar ze bloot zijn wit en daar ze bedekt zijn geel. Soms loopt deze fregnie door het midden van het hele blad en soms en meestal niet verder dan de helft van de bladeren, bij de fregnien staan opgerichte tongetjes.

De drie kleinste bladeren die op deze fregnie en haar tongetjes rusten en die bedekken zijn vooraan in tweeën gekloven en van kleur soms uit het gele witachtig of purper met geel doorregen of geel met paars doorregen of met een paarse streep en zenuw in het midden versierd of met bruine plekken getekend en soms bleek, doch als met rood besproeid, soms heel geel of bleek geel of witachtig of besmeurt geel en heel roestkleurig, ook soms licht paars of mooi violet of donker paars of heel wit met een bleekachtige rug of bult of uit het witte bleekachtig met een paarse rug, soms zijn ze breedachtig en soms heel smal, ja soms zo klein dat ze de fregnie van de onderste bladeren niet geheel bedekken kunnen.

De drie overeind staande bladeren zijn soms heel blauw, heel paars, heel wit, heel bleekgeel, besmeurt paars, lustig paars, donker paars, heel violetblauw en soms zijn ze uit het witte blauwachtig, soms aan de kanten wat geel en onderaan met dunne adertjes van paarse of blauwe of andere kleur getekend, soms half paars half geel en onderaan geelachtig met dunne paarse adertjes of met bruine plekken onderaan en van binnen getekend of boven geel met paarse strepen, soms zijn ze onder heel smal en boven breed met wat purper doorregen, soms heel wit met paarse adertjes, soms bleek met paarse strepen. Soms komen deze drie bladeren boven niet bij elkaar, maar blijven overeind staan als in het lis met klisterachtig wortels gebeurt en zijn nochtans ook wat gekromd en heel geel van kleur en smal.

Deze bloemen gaan open of bloeien in mei, zelden op het eind van april en sommige ook in juni, sommige (als is een Portugese soort) bloeien eens in mei of juni en daarna in november noch eens. Dan ze bloeien meest alle in die voor vermelde maanden mei en juni, de een wat vroeger en de ander wat later.

Ze bloeien soms het eerste jaar nadat ze gezaaid zijn en soms het tweede en dikwijls ook in vele jaren daarna.

Na de bloemen volgt het zaad wat op het eind van juli rijp wordt en in grote driekantige vooraan botte of stompe hoofdjes schuilt en is zo groot als een kleine of soms ook een tamelijk erwtje en van gedaante gerimpeld, kantig en grauwachtig of bruin of geelachtig. Sommige soorten krijgen bijna nimmermeer zaad en daarom moet men die van wortel vermenigvuldigen.

De wortel is geknoopt, knievormig verdeeld, gevezeld, puilt bultig uit en een duim dik of dikker of veel dunner die lang en krom voorkruipt en zichzelf met zijn vezels wijdt en breed verspreidt, sommige zijn buiten geelachtig of grauw, maar binnen wit, sommige aangenaam van reuk als lis van Florence, sommige trekken wat naar de reuk van de wortels van valeriaan, sommige zijn eerst onaangenaam van smaak en daarna scherp en bijster brandend, sommige [390] zijn als ze noch groen zijn onlieflijk van reuk maar als ze gedroogd zijn aangenaam genoeg en eerst zonder smaak en daarna scherp en veel of weinig ontstekend of brandend. Soms vindt men in Hongarije ettelijke soorten van lis wiens wortels alzo welriekend zijn als diegene die uit Florence hier te lande gezonden worden.

Al deze veranderingen hebben we hier willen aantekenen en eerder om de kruidbeminnaars in de kennis van deze kruiden te leiden dan met wil of hoop dit alles met woorden te bevatten wat onmogelijk zou wezen want de natuur is nimmermeer vermoeid om iets vreemds dat de mens onbekend is of wonder denkt te baren en voort te brengen wat niet alleen in deze, maar in ontelbare andere bloemen en kruiden meer dan duidelijk is.

Verandering van lage lis met brede bladeren zonder stelen.

Sommige van deze hebben brede bladeren als de voorgaande grote soorten van lis, sommige hebben er smaller en wat kleiner, doch nochtans breder dan die van klein lis met smalle bladeren dat elders van ons beschreven is. Deze bladeren zijn soms dertig cm hoog, maar meestal korter en lager en onderaan bij de wortel meest purperachtig en soms gelijk groen. Tussen deze bladeren spruiten geen hoge stelen als in de voorgaande grote soorten van lis, dan de bloemen van alle deze soorten komen op broze zwakke en korte voetjes voort als de bloemen van Colchicum en van Crocus plegen te hebben, deze voetjes zijn omtrent een zeventien cm hoog zodat de bloem die er op staat in zijn eigen schede is besloten en meestal niet veel hoger is dan de bladeren zelf en soms ook lager, ze komt veel uit een wortel die toch alle op verschillende voetjes als steeltjes staan. Sommige zijn donker paars of violetkleurig en met witte straaltjes versierd, soms zonder reuk en soms welriekend. De fregnie is voorwaar of boven blauw en onder geel. Sommige zijn licht paars zonder reuk met ronde of langwerpige omgeslagen bladeren van bloemen, sommige zijn welriekend en onder paars en boven blauw, sommige rood, sommige vleeskleurig met een fregnie die boven witachtig is en onder geel.

Verandering van lage lis met brede bladeren zonder stelen.

Sommige van deze hebben brede bladeren als de voorgaande grote soorten van lis en sommige hebben er smallere en wat kleinere, doch nochtans breder dan die van klein lis met smalle bladeren dat elders van ons beschreven is. Deze bladeren zijn soms dertig cm hoog, maar meestal korter en lager en onderaan bij de wortel meest purperachtig en soms gelijk groen. Tussen deze bladeren spruiten geen hoge stelen als in de voorgaande grote soorten van lis, dan de bloemen van al deze soorten komen op broze zwakke korte voetjes voort als de bloemen van Colchicum en van Crocus plegen te hebben, deze voetjes zijn omtrent een zeventien cm hoog zodat de bloem die er op staat in zijn eigen schede besloten is en meestal niet veel hoger is dan de bladeren zelf en soms ook lager. Ze komt veel uit een wortel, doch die allen op verschillende voetjes als steeltjes staan. Sommige zijn donker paars of violetkleurig en met witte straaltjes versierd en soms zonder reuk, soms welriekend. De fregnie is voorwaar of boven blauw en onder geel. Sommige zijn licht paars zonder reuk met ronde of langwerpige omgeslagen bladeren van bloemen, sommige zijn welriekend en onder paars en boven blauw, sommige rood, sommige vleeskleurig met een fregnie die boven witachtig is en onder geel. De draadjes van al deze soorten zijn blauw. Sommige bloemen zijn bleekachtig of witachtig en beide met purperen strepen doorregen, de omgeslagen bladeren zijn in de bleke soorten witachtig, maar in de witachtige soort zijn ze met wat groens besproeid, de bleke bloemen ruiken als meidoornbloemen en de andere zijn ook niet zonder reuk. Sommige zijn geelachtig en boven met purperen strepen gestraald en aan de omgeslagen bladeren met bleek purper of zwartachtige plekken getekend en ook goed van reuk. De draadjes van deze soort zijn witachtig, maar de bladeren van deze bloem die de draden en fregnien meest bedekken zijn in tweeën gekloven en hebben twee opgerichte pinnen als in de bloemen van klisterachtig lis gezien wordt.

De zaadhuisjes van deze bloemen zijn groot en spits en bevatten bleekachtig zaad dat op de Orobus gelijk van grootte is en als dat dor of gedroogd is gerimpeld en rosachtig wordt. De wortel is geknoopt als die van de andere soorten van lis en verbreidt zichzelf ook met bijbollen.

Sommige van deze verschillen vrijwel niets van bladeren en wortels van de voorbeschreven soorten, dan de bloemen hebben bijna ontelbare verschillen. Soms zijn ze meest licht purper met donkerder strepen doorstraalt en aan de kanten met wat blauws gesprenkeld en elders uit het blauwe geel, elders met purperen plekken getekend, de fregnie is onder geel en boven blauw, elders uit het blauwe witachtig en aan de zijden en kanten wat donkerder blauw. Soms zijn de omgeslagen bladeren gans rondom gedraaid zodat ze met hun voorste bijna het steeltje of voetje van de bloem raken en van kleur onder geelachtig en daarna bleekpurper, nochtans met donkerder aderen versiert, de fregnie is witachtig en de draadjes geelachtig, de andere blaadjes zijn witachtig en bleekachtig uit het licht blauwe en ze ruiken als de bloemen van vlier of Thalictrum. Soms zijn ze bleekgeel met paarsachtige stralen met een purperen plek in het midden en witachtige randen, de fregnie is hier geel en daar wit, de andere bladeren zijn wit, doch in het midden met een bleekgele zenuw doorregen en terzijde met purperachtige strepen aan de overeind staande bladeren versiert. Soms staat deze bloem op een steeltje van vijftien cm die uit een velletje, schede of huisje spruit met purperachtige kanten, de bloemen staan twee bijeen en zijn van negen bladeren gemaakt waarvan de drie omgeslagen onder smal zijn en van buiten purperachtig en binnen witachtig met donker purperen adertjes versiert en aan de lippen donkerviolet, ja bijna zwart, de fregnie is onder geelachtig en voorts paars, de andere bladeren zijn paars. Soms is het steeltje maar drie duimbreed lang en daarop staat de bloem wiens drie omgeslagen bladeren onder smal zijn en witachtig, doch met purperachtige uit het gele aderen versiert, voorts mooier paars, boven zijn ze breder en mooi purper van kleur en daarop rusten drie witte bladeren met wat blauws versiert en de drie overeind staande zijn witachtig en met donker grauwe adertjes doorregen. Alle deze soorten hebben meest geen reuk.

De grote verandering die men in deze bloemen aanmerkt is veroorzaakt door het zaad wat vanzelf plag te vallen en gewoonlijk de bloemen voortbrengt die op hun moeders wel wat lijken, maar er nochtans ergens in verschillen.

Geslachten van klein en laag lis met smalle bladeren zullen in het volgende kapittel beschreven worden.

Naam.

Blauw lis over zee, in het Latijn Iris caerulea of Iris nostras vulgaris of Iris azurea genoemd wordt in het Frans soms ook glaeyul of flambe genoemd, dan de echte oude Franse naam is fleur de lis waarmee ze tegenwoordig te onrecht de lelies plegen te noemen. En het echte wapen van Frankrijk is niets anders dan deze lis indien men de geleerde lieden en vooral de wijdvermaarde Becanus (die dat in zijn boek Erancica en elders in het lang aantoont) zou willen geloven, de Engelse behouden die naam ook tegenwoordig en noemen deze bloem flour de luce of flour de lyce, sommige Spanjaarden noemen het lirio del color de cielo, sommige Italianen giglio celeste en giglio pannozzo. Tegenwoordig worden deze bloemen in Slovenie macinaci genoemd dat op het woord acinacis lijkt of dat andere machaeraci die beide een mesje of slagzwaard betekenen. Sommige geleerde schrijven dat de bloemen van lis in het Latijn Lupi en in het Grieks Lycoi plag genoemd te wezen in tijden van Atheneus en dat alleen omdat de omgeslagen bladeren van die bloemen wat op de muil of lippen van de wolven schijnen te lijken.

Eigenschappen en teelt van alle soorten van lis. Als de lissen die ik heb zien groeien in het wild, zegt Lobel, in steenrotsen of oude muren of steenachtige droge plaatsen in Toscana, Languedock en elders (uitgezonderd de wilde Iris van Montpelliers en Xyris of wandluiskruid die in waterige beemden of kanten groeien en redelijk diep in de aarde gelijk de drie andere lisjes met smalle bladeren) liggen vrijwel met de wortels op de ris van de aarde, anderszins rotten ze net zoals ze ook doen als men ze niet elke vijf jaar scheidt en verplant in de augustus.

Al is het zaak dat voor het beste lis gehouden wordt dat in Slovenie groeit, nochtans is hetgeen dat van Florence komt wel zo goed, dan hetgeen dat in Afrika en andere heel hete landen groeit is slechter dan hetgeen dat uit Florence gebracht wordt.

Lis en zo wel blauw als wit wil geplant zijn van verse planten in maart en behoeft zeer weinig teelt.

De bloemen zijn de goudsbloemen van naturen en eigenschap ongelijk zodat de goudsbloem met de zon open gaat en die van de lis zich sluit en alleen in koud en vochtig weer open staat.

De wortels moeten uit de aarde getrokken worden om goede reuk te hebben in het eerste van de lente en dan in de zon gedroogd worden. Sommige leggen die in loog te weken om de overvloedige vochtigheid te benemen waardoor ze van de wormen zowel in de aarde als daar buiten gegeten worden en daarna leggen ze die te drogen en bewaren ze om het linnen en kleren goed te laten ruiken en elders in te gebruiken.

Aard, kracht en werking van lis.

Het sap van de wortel van lis dikwijls met dooiers van eieren gebruikt geneest de verouderde waterzucht.

Het water daar deze wortels in gekookt zijn opent de verstopping die uit grove humeuren en vochtigheden komt, laat water maken, de wormen sterven en jaagt de niergruis uit.

Deze wortels zijn zeer goed om de slaap te verwekken door hun aangename reuk en niet door de koude als de heul.

Ze zijn verwarmend, dun makend en goed tegen de hoest, ze verteren en maken de grove vochtigheden dun die men slecht uitwerpen kan door hun rouwheid en taaiheid. Plinius zegt dat ze het zaad verteren. Met water of brood ingenomen genezen ze de steken van de schorpioenen en spinnen.

Dezelfde wortels met terpentijn op de lenden en heupen gestreken verzoeten alle smarten van die. Ze verwekken tranen door hun scherpte net zoals de ui en look.

Plinius zegt dat het zeer goed is de jonge kinderen die aan het lijf te binden en vooral goed ingegeven de kinderen die tanden beginnen te krijgen of schurft zijn van wit zeer.

Met olie gemengd zijn ze goed gelegd op de beten van de honden en insgelijks ook tegen de pijn van de zenuwen en ook tegen de jeuk die lang geduurd heeft.

De wortels van lis over zee anderhalf lood zwaar met honingwater gedronken jagen de gal en de gele vochtigheden af en genezen de krampen van de buik wat van de verse te verstaan is, want de droge purgeren niet.

De wortels van lis met kweeappels gestampt en op het hoofd gelegd verzoeten de smart en weedom van het hoofd.

Die wortels met honing vermengt trekken de splinters en gebroken beenderen uit en zijn zeer goed tegen fijt en kwade zweren van de nagels aan handen en voeten gebruikt, ze genezen de kloven, fronsen en rimpels en apostumatien of gezwellen van het fondament, met olie en zalven die daar toe dienen vermengt.

Ze verdrijven ook de pijn van het hoofd dat van te veel eten en drinken komt en ook de grote kortheid van adem, astma genoemd.

Een scrupel daarvan ingenomen laat braken.

Men gebruikt ook het poeder er van tegen de fijtnagels.

Ze nemen de stinkende adem weg als men die kauwt en de stinkende gebreken van de oksels.

Ze rijpen alle harde gezwellen en klieren en vooral van de zenuwen en spieren, hetzij alleen, hetzij gemengd met sap van biet of kolen of met wijn en honing en kamilleolie. [391]

Ze genezen de oude pijn van het hoofd en vooral met een pleister er op gelegd en het sap in de neusgaten opgetrokken, want dat laat niezen en reinigt alzo het hoofd, hetzelfde doet het poeder van de droge wortel die in de neus gestoken of geblazen wordt.

Het sap er van wordt gemaakt gelijk dat van alsem.

Is het dat de mond gespoeld wordt met azijn daar ze in gekookt zijn genezen ze de tandpijn en verdrijven de loop van de katarren en in het fondament gestoken openen ze de aambeien.

Hun sap gemengd met meel van bonen en as zuivert het aanzicht en kuist de vlekken, daarop gestreken.

Olie van Ireos in het kort gezegd maakt de zenuwen en spieren sterk, helpt de convulsies, spanningen en trekkingen die uit vervuiling komen, hoofdpijn, pijn van de lever, milt, nieren, baarmoeder, leden, borst, heupen en geneest jicht, pleuris en longzucht als het daarop gestreken wordt en verteert de katarren en laat slapen als het gestreken wordt aan de slaap van het hoofd, verdrijft ook de pijn van de oren als het in de oren gedruppeld wordt en verbetert de stank van de neusgaten als het daarin gedaan wordt. Deze olie wordt gemaakt van half Ireosbloemen en wortel net zoals men doet die van rozen en violen.

Omdat lis de maag niet hinderen zou, zegt Mesue, zal men die met mede nemen en wat Spica of met wei, honing en mastiek, maar tot de gebreken van de borst en longen wordt het ingegeven met gekookte most.

Het gewicht van in te nemen is in de oplossingen van twee drachmen tot drie of vier en droog gestoten van een drachme tot twee toe met gekookte honing.

Tegenwoordig geeft men van het verse sap van Ireos te drinken van een ons tot twee ons met wat kaneel, Asarum, Nardus, kruidnagels of met siroop van cichorei. Maar van het sap met het vuur gekookt en dik gemaakt van twee drachme en een half tot drie en vier drachme, nochtans werkt het vers en niet gekookt veel sterker.

Ui het sap van deze wortel wordt een siroop gemaakt die zeer nuttig is tegen de waterzucht als men daarvan elke morgen een half ons nuchter in neemt.

De wortels vers genomen en met honing of suiker gekonfijt worden zeer nuttig gebruikt van diegene die met niergruis of gebroken steen gekweld zijn en ook van de waterzuchtige en die geraakt of beroerd van leden zijn.

Van deze wortel worden in de apotheken vele nuttige bereidingen gemaakt en onder andere een die men Electuarium diasireos noemt die zeer goed is in de gebreken van de borst die van taaie fluimen zijn oorsprong hebben.

Het water uit de purperen bloemen van lis gedistilleerd en met de soorten van Diarion sandalon en kaneel gebruikt wordt zeer krachtig gehouden om de waterzucht te genezen.

Diegene die door ongewoonte van tijden de huid tussen de benen gekwetst of verveld hebben mogen het poeder van deze wortel daarin strooien.

Men maakt een pleister met het poeder van deze wortel die zeer geschikt in de zwellen en smarten van de klootjes is en op de navolgende wijze bereid wordt: ‘neemt een half ons wortel van Ireos, twee drachme kaneel en zoveel dille en wat saffraan en meng die tezamen met witte wijn en spreidt dat zo warm op een lap scharlaken en doe dat zo op het zeer’.

Ander gebruik van de wortels van Ireos.

Ireos gedroogd en tot poeder gebracht wordt tussen de kleren en lakens gelegd om die van de schieters en motten te bewaren.

Die wortel in wijntonnen gelegd maakt de wijn zeer goed en aangenaam van reuk en smaak.

In het bier gelegd houdt dat lange tijd zoet en goed van smaak.

De bakkers doen die wortel bij het koren om het brood beter te maken.

HET IV. CAPITEL.

Van het Stinckende Lisch oft VVandtluys-cruydt.

Gheslacht.

De Xyris oft Spatula foetida, in onse tael Wandtluys-cruydt oft Stinckende Lisch gheheeten, moet oock onder de soorten van Lisch gherekent wesen.

Ghedaente.

Dit cruydt is van steele ende bladeren de andere soorten van Lisch seer ghelijck: hoe wel dat dese bladeren wat bruyner oft swartachtigher van verwe zijn dan die, ende bovendien, eenen seer swaeren ende vuylen reuck van haer gheven, schier gelijck de wandtluysen rieckende, bijsonder alsmen die wrijft, oft met de vingheren douwt. De bloemen zijn oock als die van de andere soorten van Lisch, doch kleyner, van verwe purpurachtigh, maer droever ende verstorven oft aschverwigh grauw: oft oock, soo Valerius Cordus schrijft, met een doncker oft hooghe purpure verwe lieffelijck om sien, ende by nae toelachende: dese bloemen in haer eerst voortkomen staen op het beghinsel oft den oorspronck van de drijkantighe saedt-bollekens, in voeghen dat sy daer uyt schijnen te spruyten: welcke saedt-bollekens naderhandt, als de bloemen gheresen ende afghevallen zijn, grooter worden, ende daer nae opengaende in drijen splijten; verthoonende ende inhoudende rondt saedt, den Ochrum oft ronde erwte, anders gheeeten Ervilia, van grootte gelijck, rood ende blinckende van verwe; ’t welck dor gheworden oft gedrooght zijnde, in een krimpt ende veel rimpelen krijght, ende daerom bruyn oft swartachtigh schijnt te wesen. De wortelen zijn, ter wijlen de planten noch iongh en versch zijn, heel rondt, ende als een bolleken van eenighen bulb oft aiuyn, waer van ettelijcke dicker faselinghen nederwaerts afhanghen: dan als sy ouder worden ende veele iaeren oudt zijn, vermeerderen die wortelen van getaele, ende worden langhe knoopachtighe wortelen, in den anderen verwerret ende gevlochten, ende by nae eenen grooten torf oft zoode gelijckende. Dese wortelen, als oock het saedt selve, zijn scherp ende brandende oft heet van smaeck. [394[

Plaetse.

In het landtschap van Toscana ende andere gewesten van Italien wast dit Wandtluys-cruydt van selfs in ’t wildt, by de tuynen ende aen de kanten van de bosschen: dan hier te lande en wordt het by nae nergens elders dan in de cruydt-liefhebbers hoven ghevonden.

Tijdt.

Stinckende Lisch bloeyt in Hoymaendt ende Oogstmaendt: het saedt wordt in de Herfstmaendt rijp.

Naem.

In onse taele noemtmen dit cruydt gemeynlijck Wantluys-cruydt oft Stinckende Lisch: de Hooghduytschen noemen ’t oock Wandtleuszkraut, om dat het krachtigh ghehouden wordt om de Wandtluysen te dooden; de Fransoysen Glayeul puant; de Spaegniaerts Lirio spadanal; in ’t Latijn is het over al bekent met den naem Spatula foetida, hoe wel dat het by sommige oock den naem van Iris silvestris, dat is Wildt Lisch, voert; in ’t Griecks Iris agria ende oock Cacos oft Cactos. Het is oock ghenoegh over al bekent met den Grieckschen ende Latijnschen naem Xyris; ende by sommighe Xeris, soo Galenus betuyght.

Aerd.

Galenus schrijft, dat dit Stinckende Lisch dun van deelen is, ende fijn van stof, hebbende groote kracht om nae te trecken, verdeylen oft verteeren, ende oock te verdrooghen: ’t welck niet alleen in de wortel en blijckt, maer noch veel meer in de vruchten oft het saedt, dat seer goedt bevonden wordt, niet alleen om de pisse ghemackelijcker te doen rijsen, maer oock om de verherde milt te vermorwen ende te ghenesen.

Kracht ende Werckinghe.

Dioscorides schrijft, dat de wortelen van Stinckende Lisch seer krachtigh zijn om de wonden ende breuckinghen oft andere quetsuren ende blutsinghen des hoofts te ghenesen, iae dat sy uyt de wonden haelen konnen alle splinters, naghelen, angelen, doornen ende andere scherpe dinghen die daer in moghen steken, ende selfs een schichte oft pijle sonder smerte uyt de wonde doen komen, alsmen daer het derde deel Spaensch-groen, oft bloem van Koper by doet, ende het vijfde deel van de wortel van Centaurium oft Groote Santorie, ende dit alle t’samen soo voorts met honigh vermenght.

Hy seght oock, dat dese wortelen met edick op alle slijmerachtighe ende waterachtighe koude vergaderinghen, gheswillen ende sweeren ende ontstekinghen gheleyt, die selve doen scheyden ende ghenesen.

Den selven Dioscorides versekert oock, dat dese wortel seer nuttelijck te drincken ghegeven wordt in alle gespannen, van een gheruckte, ghebroken ende bedorven leden, ende oock teghen alle smerten van de heupen ende flercijn, teghen de droppel-pisse, ende teghen den buyckloop, met soeten wijn vermenght ende ghestooten zijnde.

De vrucht oft ’t saedt van Lisch, seght hy, doet de pisse heel sterckelijck voortkomen, alsmen daer van de swaerte van een half vierendeel loots met wijn te drincken gheeft: het maeckt de verherde oft groote ende verstopte milte morw, ende verkleynt die ende verteertse, alsmen dat met edick ghebruyckt.

Plinius schrijft van de wortel van Stinckende Lisch, dat sy de klieren, klapooren ende geswillen, die in de eechenisse oft in de liese komen, verdrijft ende doet verdwijnen. Dan om dat selve te doen, wordt ons gheboden, datmen dese wortel met de slincker handt plucke oft uyt der aerden rucke, ende datmense soo tot onsen ghebruycke bewaere: ende boven dien, datmen ter wijlen men die vergadert oft versamelt, oock segge ende verklaere, om wiens wille ende tot wat ghebreck oft sieckte datmense pluckt. Welcke al te nauwe ende onnoodighe sorghen voor ijdelheden, ende lachens weerde aenmerckinghen te houden zijn.

Ander ghebruyck.

De Hooghduytsche ende oock de Nederduytsche naemen zijn dit cruydt ghegheven geweest om dieswille, dat de bladeren daer van (iae het gheheele ghewas) soo nuttelijck ende bequaem zijn om de Wandtluysen te dooden, oft immers te verdrijven ende veriaegen, alsmen met ’t sap van de selve de plaetsen bestrijckt daer de Wandtluysen groeyen.

BIIVOEGHSEL.

De Hooghduytschen houden dit cruydt voor een soorte van Gladiolus, ende noemen ’t daerom Welsch Schwertel: hier te lande heet het oock by sommighe Wilde Lisch; de Italiaenen noemen ’t oock Xiride ende Spatula fetida; de Spaegniaerts somtijdts Vulpe; in ’t Enghelsch Spourg wurt, or Stinckingh Gladin, ende Wild Ireos. Den Grieckschen naem Xyris is soo veel te bedieden als ofmen seyde Scheirmes, om dat het bladt seer gelijck is een schaer dat over beyde sijden snijdende is, scherper ende dunner van snede, ende met eenen stijveren punct dan de bladeren van Gladiolus oft Ireos. Het wast veel in Provencen ende Enghelandt in de vochte beemden ende duynen van de Zee.

Wandtluysen-cruydt met roode bloemen wordt in Italien op sommighe plaetsen ghesien.

Kleyn Wandtluyts-cruydt, soo Valerius Cordus betuyght, wast in de velden ende neffens de grachten tusschen Oppenheim ende Mentz.

Soude men alle de gheslachten ende mede-soorten van Lisch, de welcke bladeren hebben die tusschen de handen ghewreven den stanck van Wandtluys-cruydt eenighsins ghelijcken, voor mede-soorten van ’t selve houden, men soude de soorten van Lisch met smalle bladeren meest alle daer onder oock moeten rekenen: want de bladeren van meest alle dese soorten, tusschen de handen ghewreven zijnde, komen seer by den reuck van Stinckende Lisch: dan sy en stincken soo seer niet als dit cruydt dat wy nu beschrijven.

Het saedt van Stinckende Lisch heeft den reuck van versche Boonen, ende is rond, rood ende scherp oft spits.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Wandtluys-cruydt is warm ende droogh van nature, tot in den derden graed.

De wortelen van ’t selve, met Groote Santorie, Spaensch-groen ende wat honighs (als voren) vermenght, is seer goet om de ghebroken beenderen uyt te trecken. De selve wortel een drachme swaerte inghenomen wordt gepresen in de sinckinghen op de oogen.

Dit cruydt wordt veel ghebruyckt om de droppel-pisse te genesen, ende den vloet des buycks te doen ophouden, ende de heupgichte te versoeten, het gesicht te verklaeren oft te verstercken. Men ghebruyckt het oock in de uyt-teerende sieckten.

Al is het goedt om den onmatighen vloet somtijts te doen ophouden, nochtans het water daer dese wortel in ghesoden is, oft den wijn daer sy in weycke ghestaen heeft, maeckt den buyck weeck, ende verweckt den lichten kamerganck, min noch meer dan de wortel van de oprechte Iris.

Het sap uyt dit heele ghewas ghedouwen oft ghestampt, heeft een openende ende voortsetende oft knaghende kracht, ende gheneest de gichte van de voeten, ende wordt veel ghepresen tegen de schorftheyt, ende voortloopende vierigheden ende andere ghebreken oft onsuyverheden van de huyt.

Dit cruydt ende de wortel daer van en is niet alleen van ghedaente den Ireos ghelijck, seght Lobel, maer gaet die oock in krachten te boven, soo wel om de oude sweeren ende beenders de schubben oft schorsse af te nemen, als oock in ’t lijf ghenomen het afsiedsel oft ’t sap, om de pisse seer sterckelijck te doen voortkomen ende sweeten, maer verbrandt by nae de keele ende den roeper. Is ’t dat dese wortel veel by decoctie ghedroncken wordt, dat is, het afsiedsel van de selve veel ghebesight wordt, soo doet sy braecken, ende maeckt krimpinghe des buycks, ghelijck Ireos doet.

Het saedt is somtijts seer scherp van smaeck, in sonderheydt ’t ghene dat in Enghelandt wast.

HET IV. KAPITTEL.

Van het stinkende lis of wandluiskruid. (Iris foetidissima)

Geslacht.

Xyris of Spatula foetida die in onze taal wandluiskruid of stinkende lis genoemd wordt moet ook onder de soorten van lis gerekend wezen.

Gedaante.

Dit kruid is van steel en bladeren de andere soorten van lis zeer gelijk, hoewel dat deze bladeren wat bruiner of zwartachtiger van kleur zijn dan die en bovendien een zeer zware en vuile reuk van zich geven die vrijwel als wandluizen ruikt en vooral als men die wrijft of met de vingers duwt. De bloemen zijn ook als die van de andere soorten van lis, doch kleiner en van kleur purperachtig, maar droever en verstorven of askleurig grauw of ook zo Valerius Cordus schrijft met een donkere of diepe purperen kleur lieflijk om te zien en bijna toelachend, als deze bloemen net uitkomen staan ze op het begin of de oorsprong van de driekantige zaadbolletjes op die manier dat ze eruit lijken te spruiten, welke zaadbolletjes later als de bloemen gerezen en afgevallen zijn groter worden en daarna opengaan en in drieën splijten en vertoont dan en bevat rondt zaad dat de Ochrum of ronde erwt, anders Ervilia genoemd, van grootte gelijk is en rood en blinkend van kleur en als dat dor geworden of gedroogd is ineen krimpt en veel rimpels krijgt en daarom bruin of zwartachtig schijnt te wezen. De wortels zijn terwijl de planten noch jong en vers zijn heel rond en als een bolletje van enige bol of ui waarvan ettelijke dikke vezels nederwaarts afhangen, dan als ze ouder worden en vele jaren oud zijn vermeerderen die wortels van getal en worden lange knoopachtige wortels die in elkaar verward en gevlochten zijn en lijken bijna op een grote turf of zode. Deze wortels als ook het zaad zelf zijn scherp en brandend of heet van smaak. [394[

Plaats.

In het landschap van Toscana en andere gewesten van Italië groeit dit wandluiskruid vanzelf in het wild en bij de tuinen en aan de kanten van de bossen, dan hier te lande wordt het bijna nergens elders dan in de kruidliefhebbers hoven gevonden.

Tijd.

Stinkende lis bloeit in juli en augustus, het zaad wordt in de herfstmaand rijp.

Naam.

In onze taal noemt men dit kruid gewoonlijk wantluys-cruydt of stinckende lisch, de Hoogduitsers noemen het ook Wandtleuszkraut omdat het krachtig gehouden wordt om de wandluizen te doden, de Fransen glayeul puant. de Spanjaarden lirio spadanal, in het Latijn is het overal bekend met de naam Spatula foetida, hoewel dat het bij sommige ook de naam van Iris silvestris, dat is wild lis, voert, in het Grieks Iris agria en ook Cacos of Cactos. Het is ook overal genoeg bekend met de Griekse en Latijnse naam Xyris en bij sommige Xeris, zo Galenus betuigt.

Aard.

Galenus schrijft dat dit stinkende lis dun van delen is en fijn van stof en grote kracht heeft om naar zich te trekken, verdelen of verteren en ook te verdrogen wat niet alleen in de wortel blijkt, maar noch veel meer in de vruchten of het zaad dat zeer goed bevonden wordt en niet alleen om de plas gemakkelijker te laten rijzen, maar ook om de verharde milt te vermurwen en te genezen.

Kracht en werking.

Dioscorides schrijft dat de wortels van stinkende lis zeer krachtig zijn om de wonden en breuken of andere kwetsingen en blutsingen van het hoofd te genezen, ja dat ze uit de wonden alle splinters, nagels, angels, doornen en andere scherpe dingen halen kunnen die daarin mogen steken en zelfs een schicht of pijl zonder smart uit de wond laten komen als men daar het derde deel Spaans groen of bloem van koper bij doet en het vijfde deel van de wortel van Centaurium of grote santorie en dit alles tezamen zo voorts met honing vermengt.

Hij zegt ook dat deze wortels met azijn op alle slijmerige en waterachtige koude verzamelingen, gezwellen en zweren en ontstekingen gelegd die laten scheiden en genezen.

Dezelfde Dioscorides verzekert ook dat deze wortel zeer nuttig te drinken gegeven wordt in alle gespannen, vaneen gerukte, gebroken en bedorven leden en ook tegen alle smarten van de heupen en jicht, tegen de druppelplas en tegen de buikloop als het met zoete wijn vermengd en gestoten is.

De vrucht of het zaad van lis, zegt hij, laat de plas heel sterk voortkomen als men daarvan de zwaarte van een half vierendeel lood met wijn te drinken geeft, het maakt de verharde of grote en verstopte milt murw en verkleint die en verteert het als men dat met azijn gebruikt.

Plinius schrijft van de wortel van stinkende lis dat ze de klieren, klaporen en gezwellen die in de ergenis of in de lies komen verdrijft en laat verdwijnen. Dan omdat te doen wordt ons geboden dat men deze wortel met de linker hand plukt of uit de aarde rukt en dat men het zo tot ons gebruik bewaart en bovendien dat men terwijl men die vergaderd of verzamelt ook zegt en verklaart om wiens wil en tegen welk gebrek of ziekte dat men het plukt. Welke al te nauwe en onnodige zorgen voor ijdelheden en belachelijke opmerkingen te houden zijn.

Ander gebruik.

De Hoogduitse en ook de Nederduitse namen zijn dit kruid gegeven geweest omdat de bladeren daarvan (ja het gehele gewas) zo nuttig en geschikt zijn om de wandluizen te doden of immers te verdrijven en verjagen als men met het sap er van die plaatsen bestrijkt daar de wandluizen groeien.

BIJVOEGING.

De Hoogduitsers houden dit kruid voor een soort van Gladiolus en noemen het daarom Welsch Schwertel, hier te lande heet het ook bij sommige wilde lisch, de Italianen noemen het ook xiride en spatula fetida, de Spanjaarden soms vulpe, in het Engels spourg wurt of stinckingh gladin en wild Ireos. De Griekse naam Xyris betekent zoveel als of men zei scheermes omdat het blad zeer gelijk is met een schaar die aan beide kanten snijdend is, scherper en dunner van snede en met een stijvere punt dan de bladeren van Gladiolus of Ireos. Het groeit veel in Provence en Engeland in de vochtige beemden en duinen van de zee.

(Gladiolus communis) Wandluizenkruid met rode bloemen wordt in Italië op sommige plaatsen gezien.

Klein wandluiskruid, zo Valerius Cordus betuigt, groeit in de velden en naast de grachten tussen Oppenheim en Mentz.

Zou men alle geslachten en medesoorten van lis die bladeren hebben die tussen de handen gewreven enigszins op de stank van wandluiskruid lijken voor medesoorten er van houden zou men de soorten van lis met smalle bladeren meest alle daaronder ook moeten rekenen, want de bladeren van meest alle deze soorten die tussen de handen gewreven worden komen zeer dichtbij de reuk van stinkende lis, dan ze stinken niet zo zeer als dit kruid dat we nu beschrijven.

Het zaad van stinkende lis heeft de reuk van verse bonen en is rond, rood en scherp of spits.

Aard, kracht en werking.

Wandluiskruid is warm en droog van nature tot in de derde graad.

De wortels er van met grote santorie, Spaans groen en wat honing (als tevoren) vermengt is zeer goed om de gebroken beenderen uit te trekken. Die wortel een drachme zwaar ingenomen wordt geprezen in de zinkingen op de ogen.

Dit kruid wordt veel gebruikt om de druppelplas te genezen en de vloed van de buik op te laten houden en de heupjicht te verzoeten, het gezicht te verhelderen of te versterken. Men gebruikt het ook in de uitterende ziekten.

Al is het goed om soms de onmatige vloed te laten ophouden, nochtans het water daar deze wortel in gekookt is of de wijn daar ze in te week gestaan heeft maakt de buik week en verwekt de lichte kamergang min of meer als de wortel van de echte Iris.

Het sap dat uit dit hele gewas geduwd of gestampt wordt heeft een openende en voortsetende of knagende kracht en geneest de jicht van de voeten en wordt veel geprezen tegen schurft en voortlopende vurigheden en andere gebreken of onzuiverheden van de huid.

Dit kruid en de wortel er van is niet alleen van gedaante de Ireos gelijk, zegt Lobel, maar gaat die ook in krachten te boven en zowel om de oude zweren en beenderen de schubben of schors af te nemen als ook in het lijf het afkooksel of het sap genomen om de plas zeer sterk te laten voortkomen en zweten, maar verbrandt bijna de keel en de roeper. Is het dat deze wortel veel bij afkooksels gedronken wordt, dat is dat het afkooksel er van veel gebruikt wordt, dan laat het braken en maakt krampen in de buik net zoals Ireos doet.

Het zaad is soms zeer scherp van smaak en vooral hetgeen dat in Engeland groeit.

HET V. CAPITEL.

Van Geel Lisch oft Pseudo-iris.

Gheslacht.

By de soorten van Lisch mach met eenighe reden gherekent worden dat ghewas dat in onse taele Geel Lisch ende in ’t Latijn Pseudo-iris, dat is Valsch Lisch, geheeten wordt.

Ghedaente.

Geel Lisch heeft oock bladeren die van de andere soorten van Lisch seer ghelijck, maer langher ende smaller dan die, een langh smal sweert gelijckende, ende aen beyde sijden met eenen hooghachtigen rugge wat uytpuylende: de steelen zijn kael, ende effen, rond, ende binnen hol, ende die van het ander Lisch niet onghelijck, somwijlen by de dry voeten hoogh: daer op staen seer veele bloemen, die van de andere ghelijckende, behalven alleen, dat de bovenste bladerkens van dese heel kleyn zijn, ende eer eenighe teeckenen, oft beworpinghen ende strepen van de bladerkens diemen in de andere soorten van Lisch siet, hebben, dan eenighe ghelijckenisse daer mede: de verwe van dese bloemen is heel geel: daer nae volgen dicke, langhworpighe ende drijhoeckighe hauwen oft saedt-huyskens; in de welcke veel saedts by een ghedronghen, ende by nae op een ghepackt staet, gheschicktelijck ghevoeght, van maecksel breedt ende plat, knorselachtigh, oft kafachtigh ende voos, grooter dan de linsen oft platte erwtkens. De wortelen zijn krom ende slim loopende, langh, geknoopt, ende ghekrolt, in meer verscheyden afsetsels verdeylt, bleeck roodachtigh van verwe, t’samentreckende van smaeck.

Plaetse.

Dit Geel Lisch wast seer veel in alle broeckachtighe, vochte ende met water bespraeyde gewesten, ende in de neere beemden, ende aen de kanten van de vijvers ende staende wateren, soo wel van Italien, Hooghduytschlandt ende Vranckrijck, als oock van onse Nederduytsche landen. [395]

Tijdt.

Het bloeyt in Mey ende Braeckmaendt.

Naem.

Den ghemeynen man noemt dit cruydt hier te landen Geel Lisch; in Hooghduytschlandt Galb Schwertel, ende oock Drachenwurtz; in Vranckrijck Glayeul oft Flambe bastarde. De Apotekers plegen dat hier voormaels met groot onrecht Acoron te noemen; ende met noch grooter dwalinge hebben sy de wortelen daer van voor den oprechten Acorus ghebruyckt. Want niet alleen van ghedaente, de welcke somtijdts in eenighe van dese wilde soorten van Lisch met die van Acorus soude moghen over een komen, maer meestendeel van krachten is dit ons Geel Lisch van den oprechten Acorus seer verre verscheyden. Volghende dese dwalinge van de Apotekers hebben sommighe dit ghewas Pseudo-Acoron oft Valschen Acorus gheheeten. Dan wy hebben dat liever ghehadt op ’t Latijnsch Iris lutea silvestris, dat is Geel Wildt Lisch, oft beter Pseudo-Iris, dat is Valsch Lisch oft Bastaerdt Lisch te noemen: want het heeft onghelijck meer gemeynschap van ghedaente met de soorten van Lisch dan met den Acorus: ’t welck niet alleen uyt de ghedaente, maer oock uyt den reuck ende krachten merckelijck ghenoegh is.

Aerd.

De wortel van Geel Lisch heeft een t’samentreckende kracht in haer, ende schijnt kout ende droogh te wesen in den tweeden graed.

Kracht ende Werckinghe.

Geel Lisch, te weten de wortel daer van, doet ophouden ende stelpt allerhande vloedt ende buyckloop, in sonderheyt het roodmelizoen.

De selve wortel stelpt oft stopt de maendtstonden van de vrouwen, ende dwinght het bloedt dat onmatelijcken vloeyt, uyt wat deel des lichaems dat het oock sy; met dranck, oft andersins inghenomen ende ghebruyckt.

Sommighe ghelooven dat dese wortel soo krachtigh is om alle bloetloop ende vloedt te stelpen ende op te doen houden, dat sy den mensche diese maer alleen over hem houden, daer af gantsch bevrijt ende bewaert.

Aengaende dat sommighe dese wortelen in al ’t gene gebruycken willen daer de wortelen van Acorus goet in zijn, die zijn daer in seer bedroghen; ende en zijn daerom gheensins door hertneckigheydt oft onbedachtigheydt nae te volghen.

BIIVOEGHSEL.

Dit Ghemeyn Geel Lisch dat in alle dese omligghende landen soo seer bekent is, wordt van Lobel voor een soorte van Wilden Acorus gehouden, ende in ’t Latijn Acorus nostras palustris, dat is Hierlandtschen Water-Acorus geheeten. Andere sien dat aen voor het Butomon van Theophrastus: men noemt het in ’t Hooghduytsch niet alleen Geel Schwertel ende Drachenwurtz; maer oock Gelu Wasser Lelien; in ’t Enghelsch Gladdon, oft False Acorus, oft Wilde Flagges, oft oock Water Flagges. Sommighe noemen ’t Gladiolus luteus, dat is Geelen Gladiolus, nae den Hooghduytschen.

Men soude het Water-Lisch, in ’t Latijn Iris aquatica moghen noemen, ende dat veel eyghentlijcker dan het Sparganion; ’t welck nochtans van sommighe met dien naem Water-Lisch bekent is.

Hier te lande wordt het niet alleen Geel Lisch, maer oock Bocksboonen ghenoemt; in Italien Acoro falso oft Giglio giallo.

Kracht ende Werckinghe van Geel Lisch.

’T ghebruyck oft de krachten van dit Wildt Geel Lisch, dat, soo Lobel seydt, voor den Ghemeynen Hierlandtschen Acorus ghehouden wordt, en zijn gheensins te verachten, als sommighe t’ onrecht segghen, die dese maer voor op de tonghe, ende niet in ’t binnenste van de keel ghesmaeckt hebben: want het bijt altijdt, ende heeft eenighe scherpheyt in ’t proeven, niet terstont soo haest alsmen ’t knauwt oft proeft, maer luttel tijdts daer nae. Daerom is dit ghewas veel naeder den Acorus, soo Lobel meynt, dan den Ireos oft Lisch, om de t’samentreckende kracht van de wortel. Dan haer verwarmende kracht is door te veel aerdighe materie oft stoffe verdooft, ghelijck in het Phyllon van Montpelliers oock ghebeurt. Want hoe wel dit cruydt bijkants gheenen reuck en heeft, ende dat de warmte slap is, soo is ’t nochtans meer te achten dan den uytlandtschen Acorus, om sijn ander deughden die ’t heeft ende krachten teghen veele sieckten; want het gheeft de mage ende de deelen des lichaems daer omtrent gheleghen meer kracht ende warmte, dan de ghene die door haer groote hitte eer de natuerlijcke warmte ende inwendighe krachten vernielt ende berooft. Daerom die haer eenighe lieffelijckheyt willen gheven, die steken daer Gyroffels nagels in, ghelijck in de Okernoten, ende bevindense dan niet quaet.

De wortel van Geel Lisch versterckt, constringeert, treckt t’samen ende vergadert; is goet teghen den buyckloop, ende stopt den vloedt van de maendtstonden der vrouwen. Aenghesien dat sulcksen wercken doet, het en kan gheen Geel Ireos wesen, als een gheschreven heeft, wiens wortelen, als den selven Lobel seght, soo t’samentreckende zijn, ende heel strijdende teghen den aerd van Ireos, soo dat een treffelijck Auteur gheschreven heeft, dat dese wortelen, iae alleene aen ’t lijf ghehanghen ende ghedouwete, alles vloetloop stelpen. Daerom segghen wy liever, dat het een soorte van Acorus is dan van Ireos. Dan het selve wordt ghedroncken teghen den buyckloop, min noch meer als de Rhabarber ende Asarum den buyckloop stopt, de materien ende quade overvloedigheden leydende ende afkeerende door de pisse; want andersins geeft de Schaepherders ende slechte boeren in ’t Hertoghdom van Somerset in Enghelandt de decoctie van dese wortel, oft in den Ael, dat is Enghelsch bier gheweyckt, purgatie ghelijck Ireos doet. Dit zijn de woorden van Lobel, die teghen de meyninghen van Dodoneus strijden. Maer het en kan niet schaden hun beyder gevoelen t’samen te brenghen.

Dan hoe dat het is, ’t zy datmen dit cruydt voor een soorte van Acorus houdt, oft niet, het is kennelijck ghenoegh, dat de wortel van dit Geel Lisch in water ghesoden ende ghedroncken, het roodmelisoen gheneest, ende stopt allerhanden loop des buycks.

De selve wortel in der selver manieren ghebruyckt, is goedt teghen ’t bloetpissen ende bloetspouwen.

In Italien wordt sy in de ghebreck van den Acorus ghebesicht; ende sy ghelooven dat sy wonder goedt is teghen alle ghebreken die van onghesteltheyt der herssenen, aen de zenuwen ende dierghelijcke deelen des lichaems komen.

HET V. KAPITTEL.

Van geel lis of Pseudo-iris. (Iris pseudoacorus)

Geslacht.

Bij de soorten van lis mag met enige reden dat gewas gerekend worden dat in onze taal geel lis en in het Latijn Pseudo-iris, dat is vals lis, genoemd wordt.

Gedaante.

Geel lis heeft ook bladeren die van de andere soorten van lis zeer gelijk zijn, maar langer en smaller dan die en op een lang smal zwaard lijken en aan beide zijden met een hoogachtige rug wat uitpuilen, de stelen zijn kaal en effen, rond en binnen hol en lijken op die van andere lis, soms bij de negentig cm hoog en daarop staan zeer vele bloemen die op die van de anderen lijken, behalve alleen dat de bovenste blaadjes van deze heel klein zijn en eerder enige tekens of worpen en strepen van de blaadjes die men in de andere soorten van lis ziet hebben, dan enige gelijkenis daarmee, de kleur van deze bloemen is heel geel en daarna volgen dikke, langwerpige en driehoekige hauwen of zaadhuisjes waarin veel zaad bijeen gedrongen en bijna opeen gepakt staat en regelmatig gevoegd is en van vorm breed en plat, korrelachtig of kafachtig en voos, groter dan de linzen of platte erwtjes. De wortels zijn krom en lopen dwars en zijn lang, geknoopt en gekruld en in meer verschillende bijbollen gedeeld en bleek roodachtig van kleur en tezamen trekkend van smaak.

Plaats.

Dit geel lis groeit zeer veel in alle broekachtige, vochtige en met water besproeide gewesten en in de lage beemden en aan de kanten van de vijvers en staande wateren en zowel van Italië, Hoogduitsland en Frankrijk als ook van onze Nederduitse landen. [395]

Tijd.

Het bloeit in mei en juni.

Naam.

De gewone man noemt dit kruid hier te lande geel lisch, in Hoogduitsland Galb Schwertel en ook Drachenwurtz, in Frankrijk glayeul of flambe bastarde. De apothekers plegen dat hier vroeger met groot onrecht Acoron te noemen en met noch groter dwaling hebben ze de wortels daarvan voor de echte Acorus gebruikt. Want niet alleen van gedaante die soms in enige van deze wilde soorten van lis met die van Acorus zou mogen overeen komen, maar meestal van krachten verschilt dit ons geel lis van de echte Acorus zeer ver. Volgende deze dwaling van de apothekers hebben sommige dit gewas Pseudo-Acoron of valse Acorus genoemd. Dan wij hebben dat liever gehad op het Latijns Iris lutea silvestris, dat is geel wild lis of beter Pseudo-Iris, dat is vals lis of bastaard lis te noemen, want het heeft duidelijk meer gemeenschap van gedaante met de soorten van lis dan met de Acorus wat niet alleen uit de gedaante, maar ook uit de reuk en krachten merkelijk genoeg is.

Aard.

De wortel van geel lis heeft een tezamen trekkende kracht in zich en schijnt koud en droog te wezen in de tweede graad.

Kracht en werking.

Geel lis, te weten de wortel er van, laat ophouden en stelpt allerhande vloed en buikloop en vooral de rode vloed.

Dezelfde wortel stelpt of stopt de maandstonden van de vrouwen en dwingt het bloed dat onmatig vloeit uit welk deel van het lichaam dat het ook is, met drank of anderszins ingenomen en gebruikt.

Sommige geloven dat deze wortel zo krachtig is om alle bloedloop en vloed te stelpen en op te laten houden dat ze de mens die het maar alleen bij zich houdt daarvan gans bevrijdt en bewaart.

Aangaande dat sommige deze wortels in al hetgeen gebruiken willen daar de wortels van Acorus goed in zijn die zijn daarin zeer bedrogen en zijn daarom geenszins door hardnekkigheid of onbedachtzaamheid na te volgen.

BIJVOEGING.

Dit gewone gele lis dat in alle deze omliggende landen zo zeer bekend is wordt van Lobel voor een soort van wilde Acorus gehouden en in het Latijn Acorus nostras palustris, dat is inlands water Acorus genoemd. Andere zien dat aan voor het Butomon van Theophrastus, men noemt het in het Hoogduits niet alleen Geel Schwertel en Drachenwurtz, maar ook Gelu Wasser Lelien, in het Engels gladdon of false Acorus of wilde flagges of ook water flagges. Sommige noemen het Gladiolus luteus, dat is gele Gladiolus naar het Hoogduits.

Men zou het waterlis, in het Latijn Iris aquatica, mogen noemen en dat veel eigenlijker dan het Sparganion wat nochtans van sommige met die naam van waterlis bekend is.

Hier te lande wordt het niet alleen geel lis, maar ook bocksboonen genoemd, in Italië Acoro falso of giglio giallo.

Kracht en werking van geel lis.

Het gebruik of de krachten van dit wilde gele lis dat, zo Lobel zegt, voor de gewone inlandse Acorus gehouden wordt zijn geenszins te verachten zoals sommige te onrechte zeggen die deze maar voor op de tong en niet in het binnenste van de keel gesmaakt hebben, want het bijt altijd en heeft enige scherpte in het proeven en niet terstond zo gauw als men het kauwt of proeft, maar wat tijd er na. Daarom komt dit gewas veel dichter bij Acorus, zo Lobel meent, dan de Ireos of lis om de tezamen trekkende kracht van de wortel. Dan haar verwarmende kracht is door te veel aardse materie of stof verdoofd zoals het in het Phyllon van Montpelliers ook gebeurt. Want hoewel dit kruid bijna geen reuk heeft en dat de warmte slap is zo is het nochtans meer te achten dan de buitenlandse Acorus om zijn andere deugden die het heeft en krachten tegen vele ziekten, want het geeft de maag en de delen van het lichaam die er bij liggen meer kracht en warmte dan diegene die door haar grote hitte eerder de natuurlijke warmte en inwendige krachten vernielt en berooft. Daarom die haar enige lieflijkheid willen geven die steken er kruidnagels in net zoals in walnoten en bevinden het dan niet kwaad.

De wortel van geel lis versterkt, constringeert, trekt tezamen en verzameld en is goed tegen de buikloop en stopt de vloed van de maandstonden van de vrouwen. Aangezien dat het zulk werk doet kan het geen geel Ireos wezen zoals een geschreven heeft wiens wortels, als dezelfde Lobel zegt, zo tezamen trekkend zijn en geheel strijdend tegen de aard van Ireos zodat een voortreffelijk auteur geschreven heeft dat deze wortels, ja alleen al aan het lijf gehangen en geduwd alle vloedloop stelpen. Daarom zeggen we liever dat het een soort van Acorus is dan van Ireos. Dan hetzelfde wordt tegen de buikloop gedronken min of meer als de rabarber en Asarum de buikloop stopt, de materie en kwade overvloedigheden leidt en afkeert door de plas, want anderszins geeft de schaapherders en slechte boeren in het hertogdom van Somerset in Engeland het afkooksel van deze wortel of in de ale, dat is Engels bier, geweekt een purgatief gelijk Ireos doet. Dit zijn de woorden van Lobel die tegen de meningen van Dodonaeus strijden. Maar het kan niet schaden hun beider mening tezamen te brengen.

Dan hoe dat het is hetzij dat men dit kruid voor een soort van Acorus houdt of niet het is duidelijk genoeg dat de wortel van dit geel lis in water gekookt en gedronken de rode loop geneest en stopt allerhande loop van de buik.

Die wortel op dezelfde manier gebruikt is goed tegen het bloedplassen en bloedspouwen.

In Italië wordt ze in de gebreke van Acorus gebruikt en ze geloven dat ze wonderlijk goed is tegen alle gebreken die van ongesteldheid van de hersens aan de zenuwen en diergelijke delen van het lichaam komen.

HET II. CAPITEL.

Van Kleyn Lisch met smalle bladeren.

Gheslachten.

Behalven de soorten van Lisch, die wy in ’t voorgaende Capitel beschreven hebben, vindtmen noch sommighe andere Lischen: van de welcke het eerste kleyner is, ende niet sonder reden Lisch met smalle bladeren ghenaemt wordt; ende dit sullen wy in dit Capitel beschrijven: het ander is het Leeghe Lisch; ende daer van sullen wy in ’t naevolghende Capitel spreken

Ghedaente.

Dit Kleyn Lisch met smalle bladeren is de andere soorten van Lisch van ghedaente seer ghelijck, maer kleyner ende teerer oft malser dan die. De bladeren zijn oock korter ende smaller dan die van de andere, oock swarter, ende by nae grauw oft bruyn van verwe: de welcke ghewreven oft t’ samen ghestooten zijnde, eenen swaerachtighen reuck van haer gheven, dien van de Spatula foetida oft Stinckende Lisch by nae ghelijck, maer niet al uyt soo stinckende oft onbehaeghlijck als die. De steelen zijn insghelijcks oock korter dan die van andere soorten, iae somtijdts nauws anderhalven voet hoogh: op de welcke twee oft dry bloemen voortkomen, nu hier een nu daer een, niet teghen den anderen overstaende, maer over de handt gheschickt, van verwe doncker oft vollen blauw, somwijlen violet-purpur, andersins aengaende de ghedaente met die van de andere soorten van Lish ghenoeghsaem over een komende, uytghesondert alleen, dat elck bladerken van dese bloemen gemeynlijck wat smaller is dan die van de andere; ende de bovenste van dien en zijn teghen de anderen niet omghekromt oft gheboghen, maer staen by nae recht overeynde; ende de onderste, ende de gene die nederwaerts oft buytenwaerts omghekromt zijn, en hebben gheen fregnie, maer alleen een geele strepe oft linie daer door loopende: de welcke nochtans aen die sijde daer sy de knoppe aldernaest is, een weynighsken ruyghachtigh wordt bevonden. De wortelen zijn oock krom ende slim loopende, knoopachtigh, ende in malkanderen verwerret, ende by nae ghevlochten: dese zijn somtijdts dicker ende vaster dan die van de andere soorten van Lisch, veele langhe faselinghen naer benedenwaerts verspreydende, van buyten rosachtigh, van binnen wat witachtigh, oft wat nae den geelen treckende, van smaek heet ende scherp, als die van de andere soorten van Lisch.

Plaetse.

Men vindt dit ghewas in de platte openluchtighe ende wijde wel ter sonnen staende weyen, ende leeghe boskens, ende oock vochtachtige velden van Hooghduytschlandt, soo Valerius Cordus betuyght; ende oock, soo Gesnerus schrijft, niet verre van Tzurich in Switserlandt. Dan hier te landen en groeyt het nerghens dan in de hoven daer het van vremde landen gebroght wordt.

Tijdt.

Het bloeyt by nae op den selven tijdt als de andere soorten van Lisch pleghen te bloeyen.

Naem.

Kleyn Lisch, ende Kleyn Lisch met smalle bladeren wordt dese bloeme ghemeynlijck in onse taele gheheeten, nae den Latijnschen naem Iris minor ende Iris tenuifolia. Sommighe ghelooven, dat dit anders gheen cruydt en is dan ’t ghene dat Plinius Rhizotomos noemt, omdat het een rosachtige, korte ende dichte vaste wortel heeft. Maer Rhizotomos daer Plinius af spreeckt, soo het uyt sijne woorden blijckt, was een soorte van het Slavoensch Lisch, iae wel een van het beste: daer-en-tegen is [392] dit onse Kleyne Lisch met smalle bladeren, met de ander van goetheyt van reuck, ende oock van krachten geensins te ghelijcken: noch en wordt oock in Slavonijen niet gevonden, maer in Hooghduytschlandt: daerom en hoeftmen dat gheensins voor een Iris Ullyrica oft Rhizotomos te houden; maer eer voor een eyghen geslacht van Duytsch Lisch, ende dat met smalle bladeren; ’t welck oock een mede-soorte van Spatula foetida oft Wandtluys-cruydt, andersins Stinckende Lisch, soude moghen gherekent worden, waer het saecke, dat het saedt van dese soorte, ’t welck in hauwkens voortkomt, niet plat, als ’t in de andere geslachten van Lisch ghebeurt, maer als dat van Stinckende Lisch, heel rond waer. Dan de woorden van Plinius, die hy van Rhizotomos schrijft, luyden aldus: Slavoensch Lisch is tweederhande: het een heet Raphanitis, nae de ghedaente die het met den Radijs oft Raphanus heeft; het andere heeten wy Rhizotomos, dat noch beter is dan het voorgaende, ’t welck oock wat rosachtigh van verwe is.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De wortelen van dese soorten van Lisch zijn seer heet ende brandende van aerd: daerom is ’t oock wel te dencken, dat sy van krachten ende werckinghen nerghens in slapper oft onstercker en zijn dan de andere; ende om dieswille tot het selve daer de ander in ghebesight worden, alsoo nut ende krachtigh zijn, ende ghebruyckt moghen wesen, bijsonder als die noch heel versch zijn.

BIIVOEGHSEL.

De gheslachten van Lisch met smalle bladeren uyt Clusius. Dese sijn sesderhande by Clusius: dan het seste is onder de soorten van Leeghen Lisch in ’t naevolghende Capitel beschreven.

1. De eerste noemt hy Iris angustifolia maior, sive prima, dat is Eerst oft Groot Lisch met smalle bladeren, om dat het veele langhe stijve bladeren heeft, de welcke ghewreven oft tusschen de handen ghedouwt eenen onlieffelijcken reuck van haer gheven, bijnae als dien van de bladeren van het Wandtluis-cruydt: daer tusschen spruyten ronde langhworpighe steelen, anderhalven voet langh, somtijdts oock langher, uyt haer scheekens, die ter sijde uyt spruyten, vier oft vijf bloemen voortbrenghende, de ghedaente van de verscheydenverwighe bloemen van klisterachtigh Lisch by nae hebbende, doncker blauw van verwe. Daer nae volghen groote huyskens met saedt dat soo hert is als een been. De wortelen zijn dunner dan die van de Breebladighe soorten van het Lisch te voren beschreven, van buyten swartachtigh, binnen wit, oft bleeck, scherp ende brandende van smaeck, veele ende langhe faselinghen uytspreydende. Dese soorte wast omtrent Mentz, ende omtrent Weenen, ende oock in Hongarijen.

Veranderinghe. Men vindt een mede-soorte van dit ghewas, de voorgaende in alles ghelijck, maer de bladeren tusschen de handen ghewreven en gheven gheenen stanck van haer. Sy bloeyen beyde in Mey oft wat spaeder. Het saedt wordt rijp in de Oogstmaendt.

2. Iris Clusii, hedensdaeghs met dien naem over al bekent, ende qualijck Constantinopelsche Lisch ghenoemt, soude bequaemelijcker Iris Pannonica angustifolia versicolor moghen heeten dan Iris Byzantina oft Constantinopolitana: want sy wast in de weyen van Oostenrijck, ende in Hongarijen. Dese soorte is seer fraey om sien: sy heeft bladeren anderhalven voet langh, oft langher, seer smal, niet breeder dan den kleynen vingher, groen, nochtans niet blinckende, boven spits, onder ter aerdenwaerts purpurachtigh, niet onlieflijck van reuck: de steelen zijn twee ende somtijdts dry voeten hoogh, recht, rond, sterck, maer binnen hol, gheknoopt, groen, boven aen in twee oft dry tacken verdeylt, daer dry oft vier bloemen op staen, van ghedaente de bloemen van het klisterachtigh Lisch met breede bladeren, ende van verscheyden verwe ghelijck, goedt van reuck: van de welcke de dry omgheslaghen oft nederwaerts gheboghen bladeren, aen haer onderste bruyn oft doncker grauw van verwe zijn, voorts somtijdts breeder ende korter, oft somtijdts langher ende smaller, ende wat witachtigh, nu purpur oft violet van verwe, met doncker purpure aderkens in de lenghde ende in de breedde doorregen, sonder eenighe fregnien die in de andere bloemen de winckbrauwen ghelijcken: de dry bladeren die recht overeynd staen zijn smaller, ende midtsgaders de twee dobbele bladerkens die de witte tongheskens van dese bloeme bedecken, doncker purpur oft violet van verwe. Het saedt steeckt in korte huyskens, ende is hardt ende in een ghedronghen. De wortel is oock swart, dun, hardt, knoopachtigh, met dunne harde veselinghen beset. Dese soorte bloeyt met de voorgaende.

3. Groot Zee-Lisch, ’t welck aen den Zeekant van Spaegnien ende Languedoc ghevonden wordt, heeft veel smalle langhe bladeren, doncker groen, oock wat stinckende: daer tusschen staet eenen stijven steel, omtrent anderhalven voet langh, draghende bloemen als die van de eerste soorte, maer veel purpurachtigher, ende bijkants swart van verwe. De saedt-huyskens, het saedt ende de wortelen en verschillen niet veel van die van de andere soorten.

4. Kleyn Zee-Lisch wast op de selve plaetsen, maer is leegher, ende heeft wat kleyner ende smaller bloemen, ende wat bleecker gheverwt dan die van de Groote soorte, nochtans donckerer dan die van de voorgaende eerste soorte.

5. Vijfde Lisch met smalle bladeren en verschilt niet veel van het Groot Zee-Lisch, noch aengaende de ghedaente van de bladeren, noch aengaende de wortelen: dan de bladeren en schijnen soo swart-groen niet te wesen. De bloemen verschillen daer seer veel van: want de dry opgherechte bladeren zijn purpur ende violet van verwe, de dry omgheboghen ende ter aerden omgheslaghen zijn wat breeder, ende met veele melckachtighe ende purpure aderkens door den aderen loopende langhs ende dweers verciert. Dese soorte bloeyt met het Zee-Lisch in de Braeckmaendt: het saedt wordt rijp in ’t beghinsel van September.

By dese Zee-Lisch soudemen het Zee-Lisch van Languedoc daer Lobel af vermaent, oock moghen rekenen: want al en heeft het soo smalle bladeren niet als de voorgaende soorten, nochtans en zijn sy soo breedt niet, oft men soude het onder het ghetal van de Smalbladighe Lischen oock moghen stellen. De beschrijvinge daar van is als volght.

Wildt Zee-Ireos van Languedoc, van Lobel beschreven, ende in ’t Latijn gheheeten Iris silvestris maritima Narbonensis, is seer aerdigh, ende van hem op den Zeekant ende savelachtighe groene plaetsen van Languedoc ghepluckt, van sommighe langhen tijdt voor het Medium van Dioscorides ghehouden. Matthiolus seght, dat de wortel versch uytghegraven zijnde ende ghedroncken, den reuck heeft van een Avant-perse. Den steel, bladt, hauwe ende saedt is den Ireos ghelijck, maer kleyner. De wortel is swart, houtachtigh, ende niet soo welrieckende als Matthiolus die beschrijft, ten minsten ons, seght Lobel, die haer groeyende ghesien hebben van selfs in vochtighe ende onghebouwde plaetsen. Maer de bloemen die omtrent den eersten Junij voortskomt, is van verwe ende ghedaente ende oock van bladerkens min omgheslaghen, die van het Wandtluys-cruydt ghelijckende. Den smaeck is heet, bitter ende seer subtijl.

Iris van Constantinopelen met blauwe dobbel bloemen is onlanghs eerst bekent gheworden: de bladeren zijn langh ende smal.

Iris Clusij met heel witte bloemen, ende Witte Iris met fregnien van verscheyden verwen zijn oock smalbladigh, ende kortelingh eerst in de hoven ghebroght.

Naem.

Sommighe noemen dese gheslachten van Lisch Iris Dalmatica Plinij in ’t Latijn.

HET II. KAPITTEL.

Van klein lis met smalle bladeren.(Iris graminea, Iris tenuifolia)

Geslachten.

Behalve de soorten van lis die we in het voorgaande kapittel beschreven hebben vindt men noch sommige andere lissen waarvan het eerste kleiner is en niet zonder reden lis met smalle bladeren genoemd wordt en die zullen we in dit kapittel beschrijven en de andere is lage lis en daarvan zullen we in het volgende kapittel spreken

Gedaante.

Dit klein lis met smalle bladeren is de andere soorten van lis van gedaante zeer gelijk, maar kleiner en teerder of malser dan die. De bladeren zijn ook korter en smaller dan die van de andere en ook zwarter en bijna grauw of bruin van kleur en als die gewreven of tezamen gestoten zijn een zwaarachtige reuk van zich geven die van de Spatula foetida of stinkende lis bijna gelijk, maar niet geheel zo stinkend of onbehaaglijk als die. De stelen zijn insgelijks ook korter dan die van andere soorten, ja soms nauwelijks vijf en veertig cm hoog waarop twee of drie bloemen voortkomen en nu hier een en nu daar een die niet tegenover elkaar staan maar om beurten geschikt en van kleur donker of vol blauw en soms violetpurper, anderszins komen ze aangaande de gedaante met die van de andere soorten van lis voldoende overeen, uitgezonderd alleen dat elk blaadje van deze bloemen gewoonlijk wat smaller is dan die van de anderen en de bovenste er van zijn niet tegen over elkaar omgekromd of gebogen, maar staan bijna recht overeind en de onderste en diegene die nederwaarts of buitenwaarts omgekromd zijn hebben geen fregnie, maar alleen een gele streep of lijn die daardoor loopt die nochtans aan die zijde daar ze het dichtst bij de knop staat wat ruigachtig wordt bevonden. De wortels zijn ook krom en lopen dwars, knoopachtig en in elkaar verward en bijna gevlochten, deze zijn soms dikker en vaster dan die van de andere soorten van lis die vele lange vezels naar benedenwaarts verspreiden en van buiten rosachtig en van binnen wat witachtig zijn of wat naar het gele trekken en van smaak heet en scherp als die van de andere soorten van lis.

Plaats.

Men vindt dit gewas in de platte open luchtige en wijde goed in de zon staande weiden en lage bosjes en ook vochtachtige velden van Hoogduitsland zo Valerius Cordus betuigt en ook, zo Gesnerus schrijft, niet ver van Zurich in Zwitserland. Dan hier te lande groeit het nergens dan in de hoven daar het van vreemde landen gebracht wordt.

Tijd.

Het bloeit bijna op dezelfde tijd als de andere soorten van lis plegen te bloeien.

Naam.

Klein lisch en kleyn lisch met smalle bladeren wordt deze bloem gewoonlijk in onze taal genoemd naar de Latijnse naam Iris minor en Iris tenuifolia. Sommige geloven, dat dit niets anders is dan hetgeen dat Plinius Rhizotomos noemt omdat het een rosachtige, korte en dichte vaste wortel heeft. Maar Rhizotomos daar Plinius van spreekt, zo het uit zijn woorden blijkt, was een soort van het Sloveens lis, ja wel een van het beste en daartegen is [392] dit onze kleine lis met smalle bladeren geenszins met de andere van goedheid van reuk en ook van krachten te vergelijken, noch wordt ook niet in Slovenië gevonden, maar in Hoogduitsland en daarom hoeft men dat geenszins voor een Iris Ullyrica of Rhizotomos te houden, maar eerder voor een eigen geslacht van Duits lis en dat met smalle bladeren wat ook een medesoort van Spatula foetida of wandluiskruid, anderszins stinkende lis, zou gerekend mogen worden waar het zaak dat het zaad van deze soort wat in hauwtjes voortkomt niet plat, zoals het in de andere geslachten van lis gebeurt, maar als dat van stinkende lis heel rond was. Dan de woorden van Plinius die hij van Rhizotomos schrijft luiden aldus: ‘Sloveens lisch is tweevormig, het een heet Raphanitis naar de gedaante die het met de radijs of Raphanus heeft en het andere noemen we Rhizotomos dat noch beter is dan het voorgaande wat ook wat rosachtig van kleur is’.

Aard, kracht en werking.

De wortels van deze soorten van lis zijn zeer heet en brandend van aard en daarom is het ook wel te denken dat ze van krachten en werkingen nergens in slapper of zwakker zijn dan de andere en daarom tot hetzelfde daar de ander in gebruikt worden alzo nuttig en krachtig zijn en gebruikt mogen worden en vooral als die noch heel vers zijn.

BIJVOEGING.

De geslachten van lis met smalle bladeren uit Clusius. Deze zijn zesvormig bij Clusius, dan de zesde is onder de soorten van lage lis in het volgende kapittel beschreven.

(Iris spuria) 1. De eerste noemt hij Iris angustifolia major, sive prima, dat is eerste of groot lis met smalle bladeren omdat het vele lange stijve bladeren heeft en als die gewreven of tussen de handen geduwd een onlieflijke reuk van zich geven, bijna als die van de bladeren van het wandluiskruid en daartussen spruiten ronde langwerpige stelen van vijf en veertig cm lang en soms ook langer en uit hun scheden die terzijde uitspruiten brengt het vier of vijf bloemen voort die bijna de gedaante van de verschillend kleurige bloemen van klisterachtig lis hebben en zijn donker blauw van kleur. Daarna volgen grote huisjes met zaad dat zo hard is als een been. De wortels zijn dunner dan die van de breedbladige soorten van het lis te voren beschreven is, van buiten zwartachtig en van binnen wit of bleek, scherp en brandend van smaak die vele en lange vezels uitspreidt. Deze soort groeit omtrent Mentz en omtrent Wenen en ook in Hongarije.

Verandering. Men vindt een medesoort van dit gewas dat de voorgaande in alles gelijk is, maar als de bladeren tussen de handen gewreven worden geven ze geen stank van zich. Ze bloeien beide in mei of wat later. Het zaad wordt rijp in de augustus.

(Iris sibirica) 2. Iris Clusii is tegenwoordig met die naam overal bekend en kwalijk Constantinopelse lis genoem en zou beter Iris Pannonica angustifolia versicolor mogen heten dan Iris Byzantina of Constantinopolitana, want ze groeit in de weiden van Oostenrijk en in Hongarije. Deze soort is zeer fraai om te zien en heeft bladeren van vijf en veertig cm lang of langer, zeer smal en niet breder dan de kleine vinger, groen, nochtans niet blinkend, boven spits en van onderen purperachtig en niet onlieflijk van reuk, de stelen zijn zestig en soms negentig cm hoog, recht, rond en sterk, maar binnen hol, geknoopt en groen en bovenaan in twee of drie takken verdeeld daar drie of vier bloemen op staan die van gedaante op de bloemen van het klisterachtig lis met brede bladeren en van verschillende kleuren lijken, goed van reuk waarvan de drie omgeslagen of nederwaarts gebogen bladeren aan haar onderste bruin of donker grauw van kleur zijn en voorts soms breder en korter of soms langer en smaller en wat witachtig, nu purper of violet van kleur met donker purperen adertjes in de lengte en in de breedte doorregen zonder enige fregnien die in de andere bloemen op de wenkbrauwen lijken, de drie bladeren die recht overeind staan zijn smaller en met de twee dubbele bladertjes die de witte tongetjes van deze bloem bedekken donker purper of violet van kleur. Het zaad steekt in korte huisjes en is hard en ineen gedrongen. De wortel is ook zwart, dun, hard en knoopachtig en met dunne harde vezels bezet. Deze soort bloeit met de voorgaande.

3. Groot zeelis wat aan de zeekant van Spanje en Languedock gevonden wordt heeft veel smalle lange bladeren die donker groen en ook wat stinkend zijn en daartussen staat een stijve steel van omtrent vijf en veertig cm lang die bloemen draagt als die van de eerste soort, maar veel purperachtiger en bijna zwart van kleur. De zaadhuisjes, het zaad en de wortels verschillen niet veel van die van de andere soorten.

4. Klein zeelis groeit op dezelfde plaatsen, maar is lager en heeft wat kleinere en smallere bloemen die wat bleker gekleurd zijn dan die van de grote soort, nochtans donkerder dan die van de voorgaande eerste soort.

5. Vijfde lis met smalle bladeren verschilt niet veel van groot zeelis noch aangaande de gedaante van de bladeren noch aangaande de wortels, dan de bladeren schijnen niet zo zwartgroen te wezen. De bloemen verschillen er zeer veel van want de drie opgerichte bladeren zijn purper en violet van kleur en de drie omgebogen en ter aarde omgeslagen zijn wat breder en met vele melkachtige en purperen adertjes versierd die door de aderen lopen langs en dwars. Deze soort bloeit met zeelis in juni en het zaad wordt rijp in het begin van september.

Bij deze zeelis zou men het zeelis van Languedock daar Lobel van vermaant ook mogen rekenen, want al heeft het niet zulke smalle bladeren als de voorgaande soorten, nochtans zijn ze niet zo breed of men zou ze onder het getal van de smalbladige lissen ook mogen stellen. De beschrijving dan van is als volgt.

Wilde zee Ireos van Languedock is van Lobel (Iris spuria) beschreven en in het Latijn Iris silvestris maritima Narbonensis genoemd en is zeer aardig en van hem op de zeekant en zavelachtige groene plaatsen van Languedock gepluk en is van sommige lange tijd voor het Medium van Dioscorides gehouden. Matthiolus zegt dat de wortel die vers uitgegraven is en gedronken de reuk heeft van een avantperzik. De steel, blad, hauw en zaad is de Ireos gelijk, maar kleiner. De wortel is zwart, houtachtig en niet zo welriekend als Matthiolus die beschrijft tenminste ons, zegt Lobel, die haar groeiend gezien hebben waar ze vanzelf in vochtige en ongebouwde plaatsen groeit. Maar de bloemen die omtrent de eerste juni voortkomt is van kleur en gedaante en ook van blaadjes minder omgeslagen en lijken op die van het wandluiskruid. De smaak is heet, bitter en zeer subtiel.

Iris van Constantinopel met blauwe dubbel bloemen is onlangs net bekend geworden, de bladeren zijn lang en smal.

Iris Clusij met heel witte bloemen en witte Iris met fregnien van verschillende kleuren zijn ook smalbladig en kortelings eerst in de hoven gebracht.

Naam.

Sommige noemen deze geslachten van lis Iris Dalmatica Plinij in het Latijn.

HET VI. CAPITEL.

Van Knobbelachtigh Lisch oft Iris tuberosa.

Gheslacht.

By de soorten van Lisch moet oock beschreven worden dat ghewas, ’t welck den toenaem van Iris tuberosa oft Knobbelachtigh Lisch pleegh te voeren.

Ghedaente.

Dit gheslacht van Lisch heeft langhworpighe smalle bladeren, bijnae die van het Leegh Lisch ghelijckende. Het steelken is dun, draghende op sijn t’sop een bloeme die van gedaente de andere Lischbloemen ghelijckt, maer kleyner dan die, ende smaller van bladerkens; van verwe doncker-groen, ende op die plaetse daer in de ghemeyne Lisch-bloemen de fregnie pleegh te staen, een weynighskens swartachtigh van verwe. Daer nae volght een tamelijcken groot saedt-huysken, nederwaerts afhanghende, ende in dry spleten opengaende oft gapende, soo wanneer het saedt volkomen ende rijp is geworden: dit saedt is rond, kleyner dan Ochrum oft een kleyn Erwte, in den eersten wat witachtigh van verwe. [396] De wortel en is niet eenparigh van ghedaente: want eer dat de bloeme voortghekomen is, schijnt sy van twee oft dry aen een hanghende bollekens oft ayuinkens vergadert te wesen: maer als de bloeme te voorschijn gekomen is, puylt uyt elck een van dese aiuynachtighe wortelkens wat meer uyt, ende verbreydt sich in meer verscheyden afsetsels oft uytschietsels; van de welcke sommighe eenen vingher van een mensche schijnen te ghelijcken.

Plaetse.

Dit is oock een vremdt ende uytlandtsch ghewas; ende schijnt in Italien ende daer nae hier in Nederlandt ghebroght te wesen, uyt de landen aen de Oosten ende niet verre van Constantinopelen gheleghen.

Het bloeyt met de eerste bloemen in ’t beghinsel van ’t Vooriaer.

Naem.

Wy hebben dit gheslacht van Lisch in ’t Latijn, nae de gedaente van sijne knobbelachtighe wortelen, Iris tuberosa, dat is Knobbelachtigh Lisch gheheeten. Het schijnt een soorte van Wildt Lisch te wesen.

Matthiolus heeft dit cruydt voor den Hermodactylus gehouden: een ander vermoeyt, dat het de eerste soorte van Lonchitis soude moghen zijn. Maer aengaende den Hermodactylus, die de Apotekers hedensdaeghs pleghen te ghebruycken, die oock van Serapion soo genoemt is, daer mede en heeft dit cruydt gantsch geene gemeynschap met allen. Want indien het daerom Hermodactylus behoorden te heeten, om dat de wortel van dit Lisch de ghedaente van eenen vingher somwijlen eenighsins schijnt nae te komen oft te ghelijcken, soo moet het verscheyden zijn van den Hermodactylus daer Serapion af spreeckt: die met sijnen Hermodactylus anders gheen cruydt en verstaet, dan het Colchicum van Dioscorides; ’t welck, als wy in de beschrijvinghe daer van bethoonen sullen, van dit gheslacht van Lisch seer verscheyden is. Dat het voor de Eerste Lonchitis soude te houden wesen, dat en is oock niet seer blijckelijck: want indien Lonchitis daerom Lonchitis ghenoemt is, om dat het een drijhoeckigh saedt heeft, een spits oft punckt van een lancie oft spiesse, diemen in ’t Griecks lonche noemt, eenighsins ghelijckende; soo en magh dese soorte van Lisch geensins Lonchitis heeten, ghemerckt dat sy dierghelijcke saedt niet en heeft.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Wat krachten dese soorten van Wildt Lisch soude moghen hebben, is ons onbekent; ende daerom en sullen wy daer niet meer woorden af maecken, als dat selve noch nerghens in versocht oft ghebesight hebbende.

BIIVOEGHSEL.

Dit ghewas, hier te lande Knobbelachtigh Ireos oft Lisch gheheeten, is van Aldrovandus voor d’eerste Lonchitis van Dioscorides ghehouden; om datter gheen plante ghesien en wordt, ghelijck Lobel betuyght, die de Lonchitis naeder komt ende ghelijcker is. Sy heeft de bladers van de Poëtische Hyacinthe, de Pareye ghelijck, ghestreept, stijf, vierkantigh ende boven spits. De bloeme, seydt hy, is eenighsins van den Ireos, hebbende de bladers omgheslaghen, oft ghelijck een hopken, de gapende batementspelers ghelijck, doncker groen met swartachtighe boorden oft lijsten. ’T saedt is hoeckachtigh, in huyskens besloten, ende, als Dioscorides seydt, ghelijck een lancett, drijkantigh: daerom is dit ghewas Lonchitis gheheeten. De wortel is knobbelachtigh (als Dodoneus die oock wel beschrijft) ende hier en daer doordringhende: de welcke, als de bloeme verdwijnt is, haer in veele wortels vinghers-ghewijs uytspreyt: waer uyt datse den naem Hermodactylus by sommighe magh ghekreghen hebben: maer nochtans sullen wy ons met den naem, die van Dodoneus voortghebroght is, te vreden houden; oft dat selve in ’t Latijn veel liever Iris tuberosa Belgarum met Lobel, dan de Eerst Lonchitis met andere noemen. Niettemin men soudese Lonchitis moghen noemen, nae de ghedaente van de bladeren, als de stecksweerden oft poygnaerden hebben, oft als de puntcken oft spitsen van de lancien ende spiessen zijn. Oock soo schijnen de dry draeykens oft geelachtighe tonghskens, die tusschen de ses bladeren van de bloemen schuylen, het spits van een lancie te ghelijcken.

Voorts is dit wel het eerst-bloeyende van alle de gheslachten van Lisch: want het wordt met sijn bloemen meestendeel in ’t laetste van Meert oft in ’t beghinsel van April ghevonden. Dan dese bloeme, die ghemeynlijck een alleen voortkomt, is eer vremdt dan behaeghlijck om aenschouwen, door haer groen-geele bruyne verwe: (al is ’t dat de swarte placke, die in ’t omslaen van de dry afhanghende bladeren staet, fraey sacht bruyn fluweel ghelijckt:) ende oock sy en heeft gheenen reuck met allen.

Iris Persica, die oock in Meert bloeyt, wordt onder de Klisterachtighe Lischen gherekent, ende in ‘t 13. Capitel van ‘t 7. Boeck beschreven.

De schilderije van die bloeme, die Aldrovandus voor de Lonchitis hiel, en komt met dese die wy hier beschreven hebben niet wel over een. Dan sommighe maecken den naem Knobbelachtigh Lisch alle de soorten van Lisch sonder klisters ghemeyn.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De wortel van dit ghewas (indien dat de eerste Lonchitis is, als sommighe ghelooven) met wijn inghenomen, doet water maecken, als Dioscorides ende Galenus betuyghen.

HET VI. KAPITTEL.

Van knobbelachtig lis of Iris tuberosa. (Iris tingitana)

Geslacht.

Bij de soorten van lis moet ook dat gewas beschreven worden wat de toenaam van Iris tuberosa of knobbelachtig lis plag te voeren.

Gedaante.

Dit geslacht van lis heeft langwerpige smalle bladeren die bijna op die van lage lis lijken. Het steeltje is dun en draagt op zijn top een bloem die van gedaante op de andere lisbloemen lijkt, maar kleiner dan die en smaller van bladertjes en van kleur donkergroen en op die plaatse daar in de gewone lisbloemen de fregnie plag te staan is het wat zwartachtig van kleur. Daarna volgt een tamelijk groot zaadhuisje dat nederwaarts afhangt en in drie spleten opengaat of gaapt wanneer het zaad volkomen en rijp is geworden en dit zaad is rond en kleiner dan Ochrum of een kleine erwt en in het begin wat witachtig van kleur. [396] De wortel is niet eenparig van gedaante want eer dat de bloem voortgekomen is schijnt ze van twee of drie aaneen hangende bolletjes of uitjes verzameld te wezen, maar als de bloem te voorschijn gekomen is puilt uit elk van deze uiachtige worteltjes wat meer uit en verbreidt zich in meer verschillende bijbollen of uitschieters waarvan sommige op een vinger van een mens schijnen te lijken.

Plaats.

Dit is ook een vreemd en buitenlands gewas en schijnt in Italië en daarna hier in Nederland gebracht te wezen uit de landen aan het Oosten en niet ver van Constantinopel gelegen.

Het bloeit met de eerste bloemen in het begin van het voorjaar.

Naam.

Wij hebben dit geslacht van lis in het Latijn naar de gedaante van zijne knobbelachtige wortels Iris tuberosa, dat is knobbelachtig lis genoemd. Het schijnt een soort van wilde lis te wezen.

Matthiolus heeft dit kruid voor de Hermodactylus gehouden en een ander vermoedt dat het de eerste soort van Lonchitis zoude mogen zijn. Maar aangaande de Hermodactylus die de apothekers tegenwoordig plegen te gebruiken en die ook van Serapion zo genoemd is daarmee heeft dit kruid gans totaal geen gemeenschap. Want indien het daarom Hermodactylus behoorde te heten omdat de wortel van deze lis soms op de gedaante van een vinger enigszins schijnt te lijken of te gelijken zo moet het verschillend zijn van de Hermodactylus daar Serapion van spreekt die met zijn Hermodactylus geen ander kruid verstaat dan het Colchicum van Dioscorides wat, zoals we in de beschrijving daar van aantonen zullen, van dit geslacht van lis zeer verschilt. Dat het voor de eerste Lonchitis zou te houden wezen dat is ook niet zeer blijkbaar, want indien Lonchitis daarom Lonchitis genoemd is omdat het een driehoekig zaad heeft, een spits of punt van een lans of spies die men in het Grieks lonche noemt en er enigszins op lijkt zo mag deze soort van lis geenszins Lonchitis heten, gemerkt dat ze diergelijk zaad niet heeft.

Aard, kracht en werking.

Welke krachten deze soorten van wilde lis zou mogen hebben is ons onbekend en daarom zullen we er niet meer woorden van maken omdat we die noch nergens in onderzocht of gebruikt hebben.

BIJVOEGING.

Dit gewas dat hier te lande knobbelachtig Ireos of lis genoemd is is van Aldrovandus voor de eerste Lonchitis van Dioscorides gehouden omdat er geen plant gezien wordt, gelijk Lobel betuigt, die dichter bij de Lonchitis komt en meer gelijkt. Ze heeft de bladeren van de poëtische hyacint en net als de prei, gestreept, stijf, vierkantig en boven spits. De bloem, zegt hij, is enigszins van de Ireos en heeft de bladeren omgeslagen of gelijk een hopje en de gapende batementspelers gelijk, donker groen met zwartachtige boorden of lijsten. Het zaad is hoekachtig en in huisjes besloten en, als Dioscorides zegt, gelijk een lancet, driekantig en daarom is dit gewas Lonchitis genooemd. De wortel is knobbelachtig (als Dodonaeus die ook wel beschrijft) en hier en daar doordringend die als de bloem verdwijnt zich in vele wortels vingervormig uitspreidt waarvan het de naam Hermodactylus bij sommige gekregen mag hebben, maar nochtans zullen we ons met de naam die van Dodonaeus voortgebracht is tevreden houden of dat in het Latijn veel liever Iris tuberosa Belgarum met Lobel, dan de eerst Lonchitis met anderen noemen. Niettemin men zou het Lonchitis mogen noemen naar de gedaante van de bladeren als de steekzwaarden of ponjaarden hebben of als de punten of spitsen van de lansen en spiesen zijn. Ook schijnen de drie draadjes of geelachtige tongetjes die tussen de zes bladeren van de bloemen schuilen op de spits van een lans te lijken.

Voorts is dit wel het eerst bloeiende van alle geslachten van lis want het wordt met zijn bloemen meestal op het eind van maart of in het begin van april gevonden. Dan deze bloem die gewoonlijk een alleen voortkomt is eerder vreemd dan behaaglijk om te aanschouwen door haar groengele bruine kleur (al is het dat de zwarte plek die in het omslaan van de drie afhangende bladeren staat fraai zacht bruin fluweel gelijkt) en ook ze heeft geheel geen reuk.

Iris Persica die ook in maart bloeit wordt onder de klisterachtige lissen gerekend en is in het 13de kapittel van het 7de boek beschreven.

De schilderij van die bloem die Aldrovandus voor de Lonchitis hield komt met deze die we hier beschreven hebben niet goed overeen. Dan sommige maken de naam knobbelachtig lis alle soorten van lis zonder klisters algemeen.

Aard, kracht en werking.

De wortel van dit gewas (indien dat de eerste Lonchitis is zoals sommige geloven) met wijn ingenomen laat water maken als Dioscorides en Galenus betuigen.

HET III. CAPITEL.

Van Leegh Lisch oft Chamaeiris.

Gheslacht.

Onder alle de soorten van Lisch wordt voor de alderkleynste gherekent de ghene die Chamaeiris, dat is Leegh Lisch, oft kort Lisch gheheeten wordt, die wy nu gaen beschrijven.

Ghedaente.

De bladeren van dit Allerkleynste oft Leegh Lisch zijn kleyner dan die van Gladiolus, smaller, ende vetter oft ghelijfvigher: den steel is omtrent [393] een palme hoogh, die veel korter ende leegher blijft dan de bladeren, ende nimmermeer boven de selve en klimt: op desen staen de bloemen, niet soodanighlijcken gheschickt ende gevoeght als in de andere soorten, maer al te samen uyt het tsop van het steelken t’seffens, doch elck op sijn eygen voetken oft steelken uytbottende, welrieckende, ende de rijpe pruyme van reuck ende eenighsins oock van verwe gelijckende, kleyner dan de bloemen van het voorgaende Kleyn Lisch met smalle bladeren, anders de selve van ghedaente seer wel naekomende ende ghelijckende: want de bladerkens van dese bloeme zijn oock veel smaller dan die van ’t ghemeyn Lisch, ende onder de selve die omghebooghde ende nederwaerts omghekromde en hebben die fregnie niet die een ’s menschen winckbrauwe ghelijckt. De wortelen zijn kleyn ende slim oft dweers kruypende, van buyten ros, van binnen wit, hard, scherp ende brandende van smaeck.

Plaetse.

Leegh Lisch wordt niet alleen in dese Nederduytsche ende Hooghduytsche landen, maer oock in Italien, soomen seght, voor vremdt ghehouden; ende en is nerghens dan in de hoven, immers in de voorseyde landen, te vinden.

Tijdt.

Het bloeyt in Mey; dan het verliest sijn bladeren des winters: maer in de Lente oft Vooriaer geeft het wederom andere nieuwe bladeren uyt sijne wortel.

Naem.

Dit cruydt hebben wy Leegh Lisch willen noemen: welcken naem soo veel beteeckent als den Latijnschen Chamaeiris; die wy daerom voor den besten ende bequaemsten ghehouden hebben, om dat wy gheenen ouden naem en wisten, met den welcken wy dat souden moghen noemen; ten waer datmen ’t voor die soorte van Lisch soude willen houden, die de ouders Iris Astragalites noemden, met de welcke dat eenighe ghelijckenisse schijnt te hebben. Want de kleyne knoopachtighe herde wortelkens van dit ghewas zijn by nae sommighe bickelen oft bultkens ghelijck, die de ouders den naem van Astragali gaven; ende daer nae soude den naem Astragalitis moghen ghemaeckt wesen: van welcke soorte van Lisch Soranus vermaent by Galenus in het 7.boeck van de Geneesmengelingen nae de plaetsen, ende Aëtius in sijn 13.boeck, in de beschrijvinghe van de Plaester van de iaeghers. Hermomolaus Barbarus meynde, dat dit cruydt de Iris Illyrica oft het oprecht Slavoensch Lisch was, als hy dat in den hof van Felix Sophia te Padoua sach; maer hoe verre dat dit van het Slavoensche Lisch verschilt, dat bethoont Antonius Musa claerlijck genoegh in sijn Examen oft Ondersoeck van de Simplicia oft Drogen.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Van aerd ende krachten is dese soorte van Lisch oock seer gheweldighlijcken scherp, ende bijster heet, ende daer in met alle de andere Lischen wel over een komende.

BIIVOEGHSEL.

Dit kleyn gheslacht van Lisch heeft by Dodoneus den naem van Chamaeiris alleen ghekregen: welcken naem nochtans alle de leeghe soorten van Lisch van andere Cruydt-beschrijvers mede gedeylt is gheweest. Want Clusius heeft alle de soorten van Leegh Lisch met breede bladers Chamaeiris gheheeten: ende dese kleyne soorte rekent hy onder ’t gheslacht van Lisch met smalle bladers, oft Iris angustifolia. Van dit kleyn gheslacht verhaelt hy twee soorten, beyde omtrent Weenen in Oostenrijck wassende omtrent het afgaen van de berghen.

1. De eerste soorte heeft kleyne smalle, ende slappe bleeck-groene bladeren: den steel wordt somtijts eenen voet langh, rond, twee oft dry bloemen voortbrengende, de bloemen van kleyn Zee-Lisch by nae ghelijck, maer bleecker van verwe: daer nae volghen langhworpighe uytpuylende saedt hoofdekens, veele uytstaende ribbekens hebbende. De wortel is seer dun ende teer, maer oock seer knoopachtigh, met een swarte schorsse bedeckt, voorwaerts ende aen de sijden kruypende, soo dat sy in korter tijdt veel plaetse beset, ende niet lichtelijck uytgheroeyt en kan worden. Dese soorte met de naevolghende zijn in ’t Enghelsch Smal flour de Luce gheheeten, soo Lobel betuyght, die schrijft, dat de bladeren daer van stijf ende grasachtigh zijn, een spanne oft eenen voet hoogh, ende dat de bloemen wijt open staen, ende van verwe licht peersch zijn, ende somtijdts doncker violet: ende seght, dat de wortel scherp van smaeck is, den smaeck van Wandtluys-cruydt ghelijckende.

2. De andere soorte heeft oock dierghelijcke bladeren ende wortelen: maer den steel is selden hoogher dan een spanne: ende en heeft meestendeel niet meer dan een bloeme, die van de eerste soorte ghelijck, met den reuck van een Avant-Perse oft rijpe Pruyme seer wel over een komende. Welcke beschrijvinghe met de ghene van Dodoneus hier ghedaen is ghenoegh ghelijckenisse schijnt te hebben. Sommighe heeten dese twee soorten Peersche Iris met gras-bladers, in ’t Latijn Iris purpurea folio gramioco.

HET III. KAPITTEL.

Van lage lis of Chamaeiris. (Iris chamaeiris of Xyridion orientalis )

Geslacht.

Onder alle soorten van lis wordt voor de allerkleinste gerekend diegene die Chamaeiris, dat is lage lis of kort lis genoemd wordt, die we nu gaan beschrijven.

Gedaante.

De bladeren van deze allerkleinste of laag lis zijn kleiner dan die van Gladiolus, smaller en vetter of steviger, de steel is omtrent [393] een tien cm hoog die veel korter en lager blijft dan de bladeren en nimmermeer boven die klimt en op deze staan de bloemen die niet zodanig geschikt en gevoegd zijn als in de andere soorten, maar al tezamen uit het top van het steeltje tegelijk, doch elk bot op zijn eigen voetje of steeltje uit, welriekend en de rijpe pruim van reuk en enigszins ook van kleur gelijken en kleiner dan de bloemen van het voorgaande klein lis met smalle bladeren, anders komt het die van gedaante zeer goed bij en gelijk want de bladertjes van deze bloem zijn ook veel smaller dan die van gewoon lis en onder die de omgebogen en nederwaarts omgekromde hebben niet die fregnie die op een mensen wenkbrauw lijkt. De wortels zijn klein en kruipen krom of dwars en zijn van buiten ros, van binnen wit, hard, scherp en brandend van smaak.

Plaats.

Laag lis wordt niet alleen in deze Nederduitse en Hoogduitse landen, maar ook in Italië, zo men zegt, voor vreemd gehouden en is nergens dan in de hoven, immers in de voor vermelde landen, te vinden.

Tijd.

Het bloeit in mei, dan het verliest zijn bladeren ’s winters, maar in de lente of voorjaar geeft het wederom andere nieuwe bladeren uit zijn wortel.

Naam.

Dit kruid hebben we laag lis willen noemen welke naam zoveel betekent als de Latijnse Chamaeiris die we daarom voor de beste en geschiktste gehouden hebben omdat we geen oude naam wisten waarmee we dat zouden mogen noemen, tenzij dat men het voor die soort van lis zou willen houden die de ouders Iris Astragalites noemden waarmee dat enige gelijkenis schijnt te hebben. Want de kleine knoopachtige harde worteltjes van dit gewas zijn bijna sommige bikkels of bultjes gelijk die de ouders de naam van Astragali gaven en daarnaar zou de naam Astragalitis mogen gemaakt wezen van welke soort van lis Soranus vermaant bij Galenus in het 7de boek van de geneesmengsels naar de plaatsen en Aëtius in zijn 13de boek in de beschrijving van de pleister van de jagers. Hermomolaus Barbarus meent dat dit kruid Iris Illyrica of het echt Sloveens lis is dat hij in de hof van Felix Sophia te Padua zag, maar hoever dat dit van het Sloveense lis verschilt dat betoont Antonius Musa duidelijk genoeg in zijn examen of onderzoek van de Simplicia of drogen.

Aard, kracht en werking.

Van aard en krachten is deze soort van lis ook zeer geweldig scherp en bijster heet en komt daarin met alle andere lissen wel over een.

BIJVOEGING.

Dit klein geslacht van lis heeft bij Dodonaeus alleen de naam van Chamaeiris gekregen, welke naam nochtans alle lage soorten van lis van andere kruidbeschrijvers meegedeeld is geweest. Want Clusius heeft alle soorten van lage lis met brede bladeren Chamaeiris genoemd en deze kleine soort rekent hij onder het geslacht van lis met smalle bladeren of Iris angustifolia. Van dit klein geslacht verhaalt hij twee soorten die beide omtrent Wenen in Oostenrijk groeien omtrent het afgaan van de bergen.

1. De eerste soort heeft kleine smalle en slappe bleekgroene bladeren, de steel wordt soms dertig cm lang en is rond die twee of drie bloemen voortbrengt en de bloemen van klein zeelis bijna gelijk zijn, maar bleker van kleur en daarna volgen langwerpige uitpuilende zaadhoofdjes met vele uitstaande ribbetjes. De wortel is zeer dun en teer, maar ook zeer knoopachtig en met een zwarte schors bedekt, voorwaarts en aan de zijden kruipend zodat ze in korte tijd veel plaats bezet en niet gemakkelijk uitgeroeid kan worden. Deze soort met de navolgende zijn in het Engels smal flour de luce genoemd, zo Lobel betuigt, die schrijft dat de bladeren daarvan stijf en grasachtig zijn en zeventien of dertig cm hoog en dat de bloemen wijdt open staan en van kleur licht paars zijn en soms donker violet en zegt dat de wortel scherp van smaak is die op de smaak van wandluiskruid lijkt

(Iris pumila) 2. De andere soort heeft ook diergelijke bladeren en wortels, maar de steel is zelden hoger dan zeventien cm en heeft meestal niet meer dan een bloem die van de eerste soort gelijk is en zeer goed met de reuk van een avantperzik of rijpe pruim overeen komt. Welke beschrijving met diegene van Dodonaeus hier gedaan is genoeg gelijkenis schijnt te hebben. Sommige noemen deze twee soorten paarse Iris met grasbladeren in het Latijn Iris purpurea folio gramioco.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/