Malus
Over Malus
Appels, vervolg Dodonaeus, vorm, fruit, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
HET SESTE DEEL. Het acht-en-twintighste Boeck. Van de Boomen die vruchten draghen. VOOR-REDEN. De beschrijvinghe van de heesteren is in de voorgaende Boecken van ons genoegh in ’t langhe ghegheven gheweest: soo volght dan met recht, dat wy daer nae van de Boomen spreken. Dese zijn drijderhande; ende sullen daerom in dese dry laetste Boecken van ons bijsonderlijck beschreven worden. Het eerste gheslacht begrijpt de Boomen die vruchten draghen; het ander de Wilde Boomen; het derde de ghene die altijdt groen blijven, ende haer loof des Winters niet en verliesen. Welcke dry gheslachten allegader eenighe vruchten pleghen voort te brenghen. Doch wy verstaen met dien naem Vrucht-dragende oft Fructifera arbores tegenwoordighlijcken anders gheene Boomen, dan alleen de ghene wiens vruchten eetbaer ende den mensche nuttelijck zijn; de welcke daerom oock Tamme oft Gheoeffende Boomen ghenoemt worden, in ’t Griecks Hemerae, in ’t Latijn Domestica oft Cultiva arbores. Plinius is van ghevoelen, dat sy met goede reden Urbanae arbores, dat is Steedtsche Boomen, ghenoemt moghen worden, om dat haer vruchten Tam ende den mensche eenighsins nut oft behulpelijck zijn, als blijckt uyt het 19.capitel van sijn 16.boeck. Ende van dese Tamme vruchten sullen wy in dit teghenwoordigh acht-en-twintighste Boeck handelen: maer van de twee andere gheslachten, de welcke vruchten draghen die den mensche niet nut oft ghebruyckelijck en zijn, ende daerom Wilde Boomen, in ’t Latijn Arbores silvestres, in ’t Griecks heeten, sullen wy in de twee volghende laetste Boecken in ’t langhe spreken. [1236] Dan dese Tamme ende nutte Vrucht-draghende Boomen zijn oock verscheyden van gheslachten: want sommighe hebben Vruchten die in haer buytenste vleesch eetbaer zijn; als zijn naementlijck de Appelen ende Peeren: de andere hebben alleen eetbaere keernen; als zijn de Amandelen ende Noten; andere zijn eetbaer soo wel in haer buytenste vleesch als in haer binnenste keeste oft keerne, ende sulcks zijn de Persen, Pruymen, Kriecken ende meer andere dierghelijcke boomen. Ende elck een van de selve hebben noch haer bijsonder ende verscheyden onderschil, als uyt haer beschrijvinge claerer blijcken sal. Maer ghemerckt, dat wy eerst behoorden te handelen van die boomen, wiens vruchten, aengaende haer buytenste vleesch, meest eetbaer zijn, soo dunckt my oock dat wy met de beste reden van de Appelen eerstelijck sullen spreken, als de vrucht die met recht voor de edelste ende beste Boom-vrucht oft Ooft ghehouden magh worden. |
HET ZESDE DEEL. Het acht en twintigste boek. Van de bomen die vruchten dragen. VOORREDEN. De beschrijving van de heesters is in de voorgaande boeken van ons genoeg in het lang gegeven geweest en zo volgt dan met recht dat we daarna van de bomen spreken. Deze zijn drievormig en zullen daarom in deze drie laatste boeken van ons apart beschreven worden. Het eerste geslacht omvat de bomen die vruchten dragen, het ander de wilde bomen en het derde diegene die altijd groen blijven en ‘s winters hun loof niet verliezen. Welke drie geslachten allen enige vruchten plegen voort te brengen. Doch we verstaan met die naam vruchtdragende of Fructifera arbores tegenwoordig geen andere bomen dan alleen diegene wiens vruchten eetbaar en voor de mens nuttig zijn die daarom ook tamme of geteelde bomen genoemd worden, in het Grieks Hemerae en in het Latijn Domestica of Cultiva arbores. Plinius is van mening dat ze met goede reden Urbanae arbores, dat is stadsbomen, genoemd mogen worden omdat haar vruchten tam en de mens enigszins nuttig of behulpzaam zijn zoals blijkt uit het 19de kapittel van zijn 16de boek. En van deze tamme vruchten zullen we in dit tegenwoordig acht en twintigste boek handelen, maar van de twee andere geslachten die vruchten dragen die niet voor de mens nuttig of gebruikelijk zijn en daarom wilde bomen, in het Latijn Arbores silvestres en in het Grieks heten, zullen we in de twee volgende laatste boeken in het lang spreken. [1236] Dan deze tamme en nuttige vruchtdragende bomen zijn ook verschillend van geslachten, want sommige hebben vruchten die in hun buitenste vlees eetbaar zijn zoals zijn appels en peren en de andere hebben alleen eetbare kernen zoals zijn amandelen en noten, andere zijn eetbaar zowel in hun buitenste vlees als in hun binnenste keest of kern en zulks zijn de perziken, pruimen, krieken en meer andere diergelijke bomen. En elk van die hebben noch hun aparte en bijzondere verschillen zoals uit hun beschrijving duidelijker blijken zal. Maar gemerkt dat we eerst behoorden te handelen van die bomen wiens vruchten aangaande haar buitenste vlees het meeste eetbaar zijn zo lijkt me ook dat we met de beste reden eerst van de appels zullen spreken als de vrucht die met recht voor de edelste en beste boomvrucht of ooft gehouden mag worden. |
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET I. CAPITEL. Van Appelen. Gheslachten. Den naem Malus oft Malum was by de oude Latijnsche Meesters van veelerhande soorten van vruchten te verstaen; ende soo beteeckent het woordt Appelen hedensdaeghs by ons oock seer veel van den anderen verschillende vruchten: ende dat meest nae de ghelijckenisse die sy alle eenighsins hebben met de ghemeyne Appelen, die soo eyghentlijck heeten: daerom sullen wy in dit eerste Capitel daer van handelen: ende van de andere sullen wy in de naevolghende oock vervolghens spreken. Ghedaente. 1. De Appel-boom heeft somtijdts eenen tamelijcken dicken struyck niet seer hoogh, maer in lange door een wassende ende ongeschicktelijck in de breedde uytghespreyde tacken verdeylt. De schorsse is redelijck breedt, rondtachtigh, doch langher dan sy rondt zijn, om de kanten een weynighsken gheschaerdt oft ghekerft. De bloemen zijn van vijf bladeren gemaeckt, tamelijcken groot, van verwe wit, maer meest uyt den witten ende bleeck-purpuren roodt, oft lijfverwigh roodt. De vruchten, diemen eyghentlijck Appelen noemt, zijn rondt, van menigherley grootte, maecksel, verwe ende smaeck. Het opperste van dese vruchten behoudt een teecken oft scheysel van de bloeme: maer aen de onderste sijde, daer sy wat putachtigh inghedouwt zijn, daer zijn sy met een kort steelken aen de tacken vast. De vruchten oft Appelen bestaen van verscheyden deelen; te weten van het buytenste dun ende vliesachtigh vel, van het vleesch dat daer onderschuylt, ende van de saden die in ’t midden van de selve ligghen in harde velachtighe huyskens besloten; welcke saden een bruyne oft swartachtighe schorsse hebben, ende binnen in met wit mergh vervult zijn. De wortelen van dese boomen zijn sommighe dieper in d’aerde vast, doch een weynighsken kromachtigh oft dweersachtigh loopende: dan voorts de andere deelen van de selve sincken soo diep niet, maer vlidderen bijnae langhs den risch van der aerden, sonder de struycken veel stijvigheydt oft vastighheydts te gheven. Veranderinghe. Aengaende dat gheseydt is, dat dese vruchten soo verscheyden van gedaente, grootte, smaeck ende verwe zijn, soo is ’t te weten, dat sommighe Appelen seer groot zijn, sommighe kleyn, maer sommige ende noch veel meer zijn middelmatigh van grootte. Van verwe zijnder veel bleeckachtigh wit; andere zijn aschverwigh grauw; sommighe zijn heel roodt, sommighe maer half, oft aen eenen kant, rood. Van maecksel zijn de sommighe ronder, de sommige langhworpiger. Dan den smaeck gheeft wel het meeste ende merckelijckste onderscheyt; want sommighe zijn soet oft oock wat suerachtigh oft amper van smaeck: veele andere zijnder die eenen ghemenghden smaeck hebben, te weten van sijn suerigheyt ende soetigheyt onder een versamelt: sommighe zijn wrangh van smaeck; ende soodanigh zijn de Wilde Appelen. 2. Sommighe Appel-boomen brenghen Wilde vruchten voort, de welcke sarp, wrangh oft tsamentreckende van smaeck zijn; om dat sy niet gheoeffent en zijn. Want door het inten pleghen de Appelen ende oock de Peeren goedt ende soet van smaeck te worden. 3. Daer is beneffens de voorseyde noch een leegh gheslacht van Appel-boomen, dat kleyn blijft ende heesters-ghewijs wast: ’t welck niet door eenighe konst oft oeffeninghe, maer alleen door sijn eyghen aerdt seer vroeghe ende haest rijpe Appelen draeght, die tamelijcken soet van smaeck, ende seer bleeck oft witachtigh van verwe plegen te wesen. Plaetse. De Tamme gheoeffende ende gheinte Appelboomen worden in daer toe bereyde hoven oft boomgaerden gheset: maer de Wilde worden elders ghesaeyt, ende sonder intinge oft oeffeninghe onachtsaemlijcken verlaten. Tijdt. De Appel-boomen bloeyen meest alle in ’t laetste van April oft in ’t beghinsel van Mey. De vruchten oft Appelen, te weten de Vroeghe, worden rijp omtrent ’t beghinsel van de Hoymaendt: de andere worden in de Herfstmaendt meest rijp; seer luttel rijpen wat vroegher. Naem. Dese boom heet hier te lande Appel-boom; in Hooghduytschlandt Opffelbaum; in Vranckrijck Pommier; in ’t Behemsch Jablon. De Latijnschen naem is Malus oft Pomus; den Grieckschen Melea. De vrucht heet in ’t Nederlandtsch Appel; in ’t Hooghduytsch Apffel; in ’t Fransch Pomme; in ’t Spaensch Mansanas; in ’t Behemsch Jablko; in ’t Griecks Melon; in ’t Latijn Malum oft Pomum. Ende om daer eenigh onderscheydt in te maecken, salmen de ghene, die op de gheinte boomen ghewasschen zijn, Tamme Appelen moghen noemen; de ghene die op ongheinte groeyen, Wilde Appelen oft Poma sylvestris: maer de ghene die op den [1237] Kleynen oft Heesterachtighe Appelboom groeyen, die in ’t Griecksch Chamaemelea ghenoemt wordt, in ’t Latijn Humilis Malus, dat is Leeghen oft Neeren Appelboom, worden hedensdaeghs in Brabandt Paradijs Appelen oft Sint Jans Appelen, in ’t Latijn Poma Paradisisi, oft Poma Dicti Ioannis gheheeten. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Alle Appelen zijn koudt ende vocht van naturen; ende hebben daer by een overvloedighe waterigheydt: maer gelijck sy allegader niet even koudt en zijn, soo en zijn sy oock niet alle gelijckelijck even seer met de voorseyde overtollighe waterigheydt beladen. Ende soo sietmen, dat de ghene daer dese vochtigheydt seer overvloedighlijck in ghevonden wordt, veel eer bederven dan de andere: daer en tegen, dat de ghene, die soo veel vochtigheydts niet en hebben, langher onbedorven bewaert konnen worden: want de uytwendighe ende van buyten aenkomende oft overtollighe vochtigheydt pleegh de rechte oorsaecke der bederfenissen te wesen. De Soete Appelen zijn min koudt ende vochtigh, ende schier middelmatighlijck ghestelt. Dese behouden de vastigheydt ende ghelijfvigheydt van haer vleesch oft stoffe, als sy ghesoden oft ghebraden zijn: ende brenghen den lijve overvloediger ende min vochtigh bloedt oft voedtsel by dan de andere: ende sy en gaen oock soo lichtelijck van onder niet af als de andere. De Sure Appelen zijn kouder ende oock vochter dan de andere: ende het vleesch oft de stoffe van dese, als sy gesoden oft ghebraden worden, valt van een, ende wordt heel ghesmijdigh, ende en behoudt gheene ghelijfvigheydt met allen. Sy en gheven soo veel voedtsels niet als de Soeten: ende ’t ghene dat sy by brenghen, is rouw ende koudt: dan sy slibberen soo haestelijck ende soo lichtelijck door de darmen, dat sy den buyck, die te hardt was, weeck ende los maecken, in sonderheydt, als sy voor alle ander spijse ghenomen wordt. De wranghe, wringende oft tsamentreckende Appelen, als zijn de Wilde ende Onrijpe, zijn kouder van aerd dan de voorgaende: ende sy doen dicker ende heel windigh gijl in ’t lichaem groeyen. Als sy haest ende licht van onder af gaen, dan doen sy min quaedts: maer als sy wat langher in de darmen blijven, sonder af te gaen, dan maecken sy daer veele winden, ende veroorsaecken krimpingen in den buyck ende ’t Colicompas. De Appelen, die niet suer oft soet, noch oock wrangh, maer tusschen de voorseyde smaecken ghestelt zijn, ende dickwijls twee oft dry verscheyden eyghentheden oft bijsondere smaeckelijckheden op de tonghe betoonen, sullen de werckinghe van die eyghentheydt, die hunnen smaeck meest openbaert, oock meest uytwijsen: hoe wel dat sy van de andere eyghentheden oock mede deelachtigh zijn. Dan voor allen, soo zijn de ghesoden oft de ghebraden Appelen altijdt beter dan de rouwe: want de schadelijckheydt, die meest uyt de windachtigheydt ende overtollige vochtigheydt komt, wordt door de hitte des viers wegh ghenomen; ende de selve magh dan oock bedwongen ende verbetert worden door goede ende bequaeme specerijen ende andere dinghen diemen daer by doen kan. Voorts soo konnen de Appelen de heete maghe nut ende behulpelijck wesen: want sy verkoelen de selve als sy te seer verhit is: selfs de wranghe ende tsamentreckende konnen de mage seer verstercken ende kracht geven, als die door hitte ontloken oft te weeck ende te slap geworden is. De Appelen moghen oock op allerhande verhittinghen ende ontsteken gheswillen, in sonderheydt als sy eerst beginnen, seer nuttelijck gheleydt worden. ‘Tsap van de welrieckende Appelen, ende van de ghene die half suer half soet zijn, wordt ghedaen in de bereydinge van sommige genees-mengelinghen, eensdeels om de sware melancholijcke vochtigheden wat te bedwinghen oft te matighen, eensdeels om de andere dingen, die te seer verdroogende van aerd zijn, eenige vochte verkoelinge mede te deylen. Ende daerom wordt het gemenght by den Syroop, diemen Syrupus ex Pomis Regis Sapor noemt, by de Confectio Alkermes oft Antidotum ex granis cocci Baphici, ende by meer andere dierghelijcke dingen, die tot dien eynde in de Apoteken bereydt ende bewaert worden. Men doet de selve Appelen oock in een salve die Unguetum Pomatum, ende by den ghemeynen man meest over al Pomade heet; te weten midts de selve met Verckens Liese ende Roosewater vermengende. Welcke salve veel gebruyckt wordt om het aensicht blinckende te maecken, ende eenen glans te gheven, ende om alle rouwigheden van de huyt wegh te nemen. De bladeren van Appelboomen zijn oock verkoelende van aerd, met een tsamentreckinghe: daerom moghen sy seer nuttelijck gheleydt worden op de eerste beghinnende swillinghe, om de verhittinghe ende ontstekinghe oft versweeringhe te beletten oft te verhoeden. BIIVOEGHSEL. Alle Appelboomen beminnen wel eenen goeden ende vetten grondt: dan sy wassen liever in vochte ende tamelijcken koude locht, dan in de seer heete landen. Aengaende haer gheslachten, die zijn hier te lande soo menigherley, dat wy niet gheraden en vinden de selve te verhaelen: want Dodoneus heeft haer ghemeyn onderschil ghenoegh te kennen ghegheven. Dan in Italien vindtmen daer eyghentlijck dry soorten van, die daer gheacht worden, sonderlinghen te Roomen de eene soorte heet Mele Appio, die met de Melimela van Dioscorides niet qualijck over een en schijnen te komen: de ander heet Mele Rose; sulcks als zijn de Epirotica mala van Dioscorides, die de Romeynen Poma orbiculata noemden; de derde heeten sy Male Detie. Maer in de Apoteken van dese landen worden de ghene diemen Groeninghen noemt meest gheacht; dan om rouw oft ghesoden te eten zijnder noch veele andere bequaem, als Guldelinghen, Rabauwen, ende ontallijcke andere soorten van Appels soo wel van haeren eygen aerd als door menschen toedoen van den anderen verschillende. Maer de beste soorte is den Puppinck, die met plackskens gheteeckent is, ende heeft eenen uytnemenden reuck ende smaeck boven alle de andere Appels. Voorts soo heeten dese boomen ende Appelen in Spaegnien Mancanas; in Italien Mela, Mele ende Meli fratti; in Enghelandt Appel tree. De Kleyne soorte met bleecke bloemen ende kleyne Appelkens heet Poma nana oft Poma pumila; oft Naentkens Appelboom in onse tael. Mala maciana der ouders zijn de ghene die sommighe op eenige plaetsen van Nederlandt Houtappelen heeten. Camensas zijn een uyghelesen smaeckelijcken soorte van Appelen, in Spaegnien wassende. Den Latijnschen naem Pomum ende den Grieckschen Malum zijn meest ghebruyckelijck, om te beteeckenen alle vruchten die weecke schellen hebben, ’t zy dat eerdvruchten, ’t zy boomvruchten zijn. Dan het ghebruyck van die naemen is verscheyden: want sommighe heeten Pomum, ende niet Malum: ende sommighe heeten Malum, die met den naem Pomum niet bekent en zijn. Welck onderschil in dit Boeck op verscheyden plaetsen blijcken kan. Aengaende de oeffeninghe van de Appels, ende andere dinghen de selve belanghende, daer van zijn de boecken van de Landtwinninghe heel vol. Sy worden van keernen ghewonnen; maer is ’t dat sy net verplant ende ghegriffiet en worden, soo en zijn sy sonderlinghen niet. Sommighe intense op Wilde Appelboomen, Pruymboomen, Peyrboomen, Perseboomen, Queeboomen, ende meer andere, maer meest op Peyrboomen: waer op dan Peyrappelen wassen, die den aerd van tweederhande vruchten hebben: gelijck de Paradijs-Appels, als sy op den Queeboom gheintet zijn, die oock altijdt kleyn blijven, om dat den struyck van den Queeboom kleyn ende leegh is. Anderen weten door konst te maecken dat allerley Appelen gheen keernen oft saden en hebben. Andere maecken de Appelen soet, midts de Geyten melck met pisse ghemenght aen de wortel gietende. Om roode Appels te hebben, moetmense op eenen Swarten Moerbesie-boom inten. Andere griffiense op Stekelbesie-boomen, om al den Somer door vruchten te hebben, tot Alder-Heylighen toe. Voorts soo hebben de liefhebbers der boomghewassen in alle landen noch verscheyden andere Appelen in smaeck, verwe, grootte ende tijdt des rijpigheydts van den anderen seer verschillende. Men seydt, dat sommighe van buyten de Oranien ghelijcken, sommighe de Mispelen; sommighe blauw zijn als Dulle appelen. In Hollandt achten veele de Achiens meest: iae sommighe segghen, dat dien naem van de Mela appio der Italiaenen komt. Oock is het te weten, dat dese koude landen de heete in menighte ende verscheydentheden der Appelen verre overtreffen: de welcke daer teghen hun Aranien, Citroen, Amandelen ende Olijven hebben. Soo heeft den Heere sijn gaven alle de wereldt door verspreydt. Pomum Nicaraguae, ende andere vruchten als Appelen zijn by de Indische oft Vremde ghewasschen beschreven. Noch van de krachten. De bladers, bloemen ende botkens van de Appelboomen hebben een tsamentreckende kracht: ende zijn goedt op de versche wonden gheleydt. De vruchten oft Appelen selve in ’t ghemeyn gheven kleyn voedtsel, ende dat seer waterachtigh ende vocht, want sy bederven haest in de maghe ende veranderen in quade vochtigheden, sonderlinghen als sy noch onrijp zijn: selfs de Appels, die in de Lente voortkomen, doen veele galachtighe vochtigheden in den lijfve vergaderen, hinderen alle zenuwen, ende maecken winden: ’t selve doen de smetse oft onsmaeckelijcke Appelen oock: dan de Soete Somer Appels, ghelijck Sint Jans Appels, maecken sachten stoelgangh, ende iaghen de wormen af; dan zijn sy de maghe oock lastigh. In ’t kort, alle Appelen veel gheten, in sonderheydt rouw ende onrijp, zijn de zenuwen schadelijck, maecken veele winden ende opblasinghen, doen ’t graveel vermeerderen, ende maecken de menschen verghetelijck: maer de wranghe zijn de ghesonde maghe alderquaetst Nochtans matelijcken ghebruyckt, ende ghesoden oft gebraden [1238] gheten, doen sy de menschen veel nuttigheydts: want de Winter Appels, die des Winters bewaert worden tot de Lente toe, in Pasteyen ghebacken, oft in heete asschens ghebraden, zijn goedt ghebruyckt van de krancke menschen, in sonderheydt van de ghene die van eenighe sieckte opstaen, in ’t laetste van de maeltijdt ghegeten, oft oock alleen met broodt, meest als sy eenighen vloet oft buyckloop oft braeckinghe hebben. De Sure Appelen maecken den buyck los, eerst ghesoden oft gebraden, ende dan koudt gheten: ende sy doen pissen, stercken de maghe, stoppen het braecken. De wringhende, oft wranghe ende tsamentreckende Appelen moghen ghebruyckt worden in de heete kortsen, ende teghen den dorst. De scherpe oft wijnachtighe Appelen maecken de grove vochtigheden van de maghe dun, ende drijvense af. De soeten en verdrooghen soo seer niet als de wranghe: ende zijn goedt voor de ghene die koudt in de maghe zijn, ende van eenigh fenijnigh dier ghebeten zijn: sy maecken den buyck weeck, ende iaghen de wormen uyt. Sy zijn goedt teghen de swaermoedighe sieckten, maer sonderlinghe teghen het pleuris oft pijne in de sijde: want is ’t dat ghy eenen soeten Appel onder heete asschens laet braden, ende met sap van Calissiehout, bloeme van Ameldonck ende Suycker bestroyt, ende soo ’s avondts ende ‘s morghens, twee uren voor den eten, de ghene die ’t Pleuris heeft doet eten, ghy sult hem een sonderlinghe hulpe doen. Tot dien eynde wordt den Puppingh van de selve ghegheten, te weten als de keernen uytghenomen zijnde dien Appel in stede van de keernen met fijn Wieroock ghevult is, ende weder vast tsamen ghevoeght zijnde onder heete asschens gebraden wordt, sonder te verbranden. Daer en is oock niet beter in tijde van peste, dan een beroockinghe te maecken van de schellen van desen Appel, op gloeyende Kolen gheleydt. Alle Appelen zijn goedt de ghene die haest in onmacht vallen, oft flauw van herten zijn: ende seer bequaem voor de melancholijcke menschen; ende ghesoden zijnde, ende met Suycker oft Anijs oft Carvi-suycker vermenght, en schaden sy niet, oft alsmen daer Suycker van Roosen nae eet; ghebraden van de ionghe kinders gheten belet hun eenen stinckende adem te krijghen. Daerom steken sommighe de eerst gheborene kinders wat van eenen heel morw ghebraden Appel in den mondt. De verrotte oft platte Appelen op de verbrandtheydt gheleydt, zijn daer seer goedt teghen. Wt dese verrotte Appelen wordt een water ghedistilleert, seer goedt op alle ontstekinghen ende verhittinghen, ende voorts etende zeeren, met doeckskens daer op gheleydt: ende twee oft dry druppels daer af in d’ooghe ghedaen, is goedt teghen het kranck ghesicht. Water van goede ende niet verrotte Appels ghedistilleert, ververscht ende versterckt het hert. Water van Appel-bloemen ghedistilleert, geneest de roodtheydt ende leelijckheydt des aensichts, alsmen dat ’s morghens ende ‘savondts vier weken langh daer mede wast. Appel-dranck oft Cidre wordt van Tamme ende Wilde Appels ghemaeckt: die beter bewaert magh worden dan den Peerdranck. De Cidre van Wilde Appels, hoe wel dat die langher goedt blijft dan die van Hof-appels ghemaeckt is, en is nochtans soo lieflijck niet, noch oock seer seer nut voor de maghe. Desen Appel-dranck houdt hem aengaende den smaeck ghelijck den Wijn: want met den eersten is hy soet; daer nae teert hy, ende is dan wat scherper. Ten laetsten gheheel gheklaert zijnde, heeft hy eenen scherperen smaeck; dan met ter tijdt verandert hy den smaeck ghelijck den Wijn. Niettemin is hy in ’t klaer worden veel lieffelijcker, dan als hy gheheel klaer is. Maer aengaende de krachten ende maecksel van ’t selve maghmen lesen de boecken van de Landtwinninghe. Dan het is voor alleen te weten, dat den Cider niet goedt ghedroncken is de ghene die ’t flercijn hebben. Is ’t dat eenen Appel in een vat vol Wijns gheworpen, daer in swemmet, dat is een teecken dat den Wijn onghewatert is; maer gaet hy ten gronde, soo is den Wijn ghewatert. Wilde Appels zijn seer wranghe van smaeck: daerom seer bequaem om de Verckens daer mede te spijsen, ende daer Veriuys oft Azijn van te maecken. |
HET I. KAPITTEL. Van appelen. (Malus domestica species) Geslachten. De naam Malus of Malum werd bij de oude Latijnse meesters van vele soorten van vruchten begrepen en zo betekent het woord appels tegenwoordig bij ons ook zeer veel van elkaar verschillende vruchten en dat meest naar de gelijkenis die ze alle enigszins hebben met de gewone appels die zo eigenlijk heten en daarom zullen we in dit eerste kapittel daarvan handelen en van de andere zullen we vervolgens in de volgende ook spreken. Gedaante. 1. De appelboom heeft soms een tamelijke dikke stam die niet zeer hoog, maar in lange dooreen groeiende en onregelmatig in de breedte uitgespreide takken verdeeld is. De schors is redelijk breed en rondachtig, doch langer dan ze rond zijn en om de kanten wat geschaard of gekerfd. De bloemen zijn van vijf bladeren gemaakt en tamelijk groot, van kleur wit, maar meest uit het witte en bleekpurper rood of vleeskleurig rood. De vruchten die men eigenlijk appels noemt zijn rond en van menigerlei grootte, vorm, kleur en smaak. Het opperste van deze vruchten behoudt een teken of schede van de bloem, maar aan de onderste zijde daar ze wat putachtig ingeduwd zijn daar zijn ze met een kort steeltje aan de takken vast. De vruchten of appels bestaan van verschillende delen, te weten van het buitenste dun en vliesachtig vel, van het vlees dat er onderschuilt en van de zaden die in het midden er van liggen en in harde velachtige huisjes besloten zijn welke zaden een bruine of zwartachtige schors hebben en binnenin met wit merg vervuld zijn. De wortels van deze bomen zijn van sommige dieper in de aarde vast, doch lopen wat kromachtig of dwars, dan voorts de andere delen er van zinken niet zo diep, maar vlinderen bijna langs de ris van de aarde zonder de stammen veel stijvigheid of vastigheid te geven. Verandering. Aangaande dat gezegd is dat deze vruchten zo verschillend van gedaante, grootte, smaak en kleur zijn zo is het te weten dat sommige appels zeer groot zijn, sommige klein, maar sommige en noch veel meer zijn middelmatig van grootte. Van kleur zijn er veel bleekachtig wit, andere zijn askleurig grauw, sommige zijn heel rood, sommige maar half of aan een kant rood. Van vorm zijn sommige ronder en sommige langwerpiger. Dan de smaak geeft wel het meeste en opmerkelijkste onderscheid want sommige zijn zoet of ook wat zuurachtig of bitter van smaak, vele anderen zijn er die een gemengde smaak hebben, te weten zijn van zuurheid en zoetigheid onder elkaar verzameld en sommige zijn wrang van smaak en zodanig zijn de wilde appels. 2. Sommige appelboom brengen wilde vruchten voort die scherp, wrang of tezamen trekkend van smaak zijn omdat ze niet geteeld zijn. Want door het enten plegen de appels en ook de peren goed en zoet van smaak te worden. 3. Daar is naast de voor vermelde noch een laag geslacht van appelbomen dat klein blijft en heestervormig groeit wat niet door enige kunst of teelt, maar alleen door zijn eigen aard zeer vroege en gauw rijpe appels draagt die tamelijk zoet van smaak en zeer bleek of witachtig van kleur plegen te wezen. Plaats. De tamme geteelde en geënte appelbomen worden in daartoe bereide hoven of boomgaarden gezet, maar de wilde worden elders gezaaid en zonder enten of teelt onachtzaam verlaten. Tijd. De appelbomen bloeien meest alle op het eind van april of in het begin van mei. De vruchten of appels, te weten de vroege, worden rijp omtrent het begin van juli en de andere worden in de herfstmaand meest rijp, zeer weinig rijpen wat vroeger. Naam. Deze boom heet hier te lande appelboom, in Hoogduitsland Opffelbaum, in Frankrijk pommier, in het Boheems jablon. De Latijnse naam is Malus of Pomus en de Griekse Melea. De vrucht heet in het Nederlands appel, in het Hoogduits Apffel, in het Frans pomme, in het Spaans mansanas, in het Boheems jablko, in het Grieks Melon en in het Latijn Malum of Pomum. En om er enig onderscheidt in te maken zal men diegene die op de geënte bomen gegroeid zijn tamme appels mogen noemen en diegene die op niet geënte groeien wilde appels of Poma sylvestri, maar diegene die op de [1237] kleine of heesterachtige appelboom groeien worden in het Grieks Chamaemelea genoemd en in het Latijn Humilis Malus, dat is lage of kleine appelboom en worden tegenwoordig in Brabant Paradijs appels of Sint Jans appels en in het Latijn Poma Paradisisi of Poma Dicti Joannis genoemd. Aard, kracht en werking. Alle appels zijn koud en vochtig van naturen en hebben daarbij een overvloedige waterigheid, maar net zoals ze allen niet even koud zijn zo zijn ze ook niet alle gelijk even zeer met de voor vermelde overtollige waterigheid beladen. En zo ziet men dat diegene daar deze vochtigheid zeer overvloedig in gevonden wordt veel eerder bederven dan de anderen en daartegen dat diegene die niet zoveel vochtigheid hebben langer onbedorven bewaard kunnen worden want de uitwendige en van buiten aankomende of overtollige vochtigheid plag de echte oorzaak van het bederf te wezen. De zoete appels zijn minder koud en vochtig en vrijwel middelmatig gesteld. Deze behouden de vastheid en stevigheid van hun vlees of stof als ze gekookt of gebraden zijn en brengen het lijf overvloediger en minder vochtig bloed of voedsel bij dan de andere en ze gaan ook niet zo gemakkelijk van onder af zoals de andere. De zure appels zijn kouder en ook vochtiger dan de andere en het vlees of de stof van deze als ze gekookt of gebraden worden valt vaneen en wordt heel slijmerig en behoudt totaal geen stevigheid. Ze geven niet zoveel voedsel als de zoete en hetgeen dat ze bij brengen is rouw en koud, dan ze slibberen zo gauw en zo gemakkelijk door de darmen dat ze de buik die te hard was week en los maken en vooral als ze voor alle ander spijs genomen wordt. De wrange, wringende of tezamen trekkende appels zoals de wilde en onrijpe zijn kouder van aard dan de voorgaande en ze laten dikker en heel winderige gijl in het lichaam groeien. Als ze gauw en licht van onderen afgaan dan doen ze minder kwaads, maar als ze wat langer in de darmen blijven zonder af te gaan dan maken ze er vele winden en veroorzaken krampen in de buik en maagpijn. De appels die niet zuur of zoet of wrang, maar tussen de voor vermelde smaken gesteld zijn en dikwijls twee of drie verschillende eigenschappen of bijzondere smakelijkheden op de tong betonen zullen de werking van die eigenschap die hun smaak het meest openbaart ook het meest uitwijzen, hoewel dat ze van de andere eigenschappen ook deelachtig zijn. Dan voor alles zo zijn de gekookte of de gebraden appels altijd beter dan de rouwe, want de schadelijkheid die meest uit de winderigheid en overtollige vochtigheid komt wordt door de hitte van het vuur weg genomen en die mag dan ook bedwongen en verbeterd worden door goede en geschikte specerijen en andere dingen die men daarbij doen kan. Voorts zo kunnen de appels de hete maag nuttig en behulpzaam wezen want ze verkoelen die als ze te zeer verhit is en zelfs de wrange en tezamen trekkende kunnen de maag zeer versterken en kracht geven als die door hitte ontstoken of te week en te slap geworden is. De appels mogen ook op allerhande verhitting en ontstoken gezwellen en vooral als ze net beginnen zeer nuttig gelegd worden. Het sap van de welriekende appels en van diegene die half zuur en half zoet zijn wordt in de bereiding van sommige geneesmengsels gedaan en eensdeels om de zware melancholische vochtigheden wat te bedwingen of te matigen en eensdeels om de andere dingen die te zeer verdrogend van aard zijn enige vochtige verkoeling mee te delen. En daarom wordt het gemengd bij de siroop die men Syrupus ex Pomis Regis Sapor noemt, bij de Confectio Alkermes of Antidotum ex granis cocci Baphici en bij meer andere diergelijke dingen die tot dat doel in de apotheken bereid en bewaart worden. Men doet die appels ook in een zalf die Unguetum Pomatum en bij de gewone man meest over al pomade heet, te weten door die met varkensvet en rozenwater te vermengen. Welke zalf veel gebruikt wordt om het aanzicht blinkend te maken en een glans te geven en om alle rouwigheden van de huid weg te nemen. De bladeren van appelbomen zijn ook verkoelend van aard met een tezamen trekking en daarom mogen ze zeer nuttig gelegd worden op de net beginnende zwelling om de verhitting en ontsteking of verzwering te beletten of te verhoeden. BIJVOEGING. Alle appelbomen beminnen wel een goede en vetten grond, dan ze groeien liever in vochtige en tamelijk koude lucht dan in de zeer hete landen. Aangaande haar geslachten, die zijn hier te lande zo menigvuldig dat we het niet geraden vinden die te verhalen want Dodonaeus heeft hun algemeen verschil genoeg te kennen gegeven. Dan in Italië vindt men er eigenlijk drie soorten van die daar geacht worden en vooral te Rome, de ene soort heet mele appio die niet slecht met de Melimela van Dioscorides overeen schijnt te komen, de ander heet mele rose zulks als de Epirotica mala van Dioscorides zijn die de Romeinen Poma orbiculata noemden, de derde noemen ze male detie. Maar in de apotheken van deze landen worden diegene die men Groeninghen noemt meest geacht, dan om rouw of gekookt te eten zijn er noch vele andere geschikt zoals guldelinghen, rabauwen en ontelbare andere soorten van appels die zowel van hun eigen aard als door mensen toedoen van elkaar verschillen. Maar de beste soort is de puppinck die met plekjes getekend is en die heeft een uitnemende reuk en smaak boven alle andere appels. Voorts zo heten deze bomen en appels in Spanje mancanas, in Italië mela, mele en meli fratti, in Engeland appel tree. De kleine soort met bleke bloemen en kleine appeltjes heet Poma nana of Poma pumila of naantjes appelboom in onze taal. Mala maciana van de ouders zijn diegene die sommige op enige plaatsen van Nederland houtappels noemen. Camensas zijn een uitgelezen smakelijke soort van appels die in Spanje groeien. De Latijnse naam Pomum en de Griekse Malum zijn meest gebruikelijk om alle vruchten aan te duiden die weke schillen hebben, hetzij dat aardvruchten, hetzij boomvruchten zijn. Dan het gebruik van die namen is verschilend want sommige heten Pomum en niet Malum en sommige heten Malum die met de naam Pomum niet bekend zijn. Welk verschil in dit boek op verschillende plaatsen blijken kan. Aangaande de teelt van appels en andere dingen die ze aangaat daarvan zijn de boeken van de landwinning heel vol. Ze worden van kernen gewonnen, maar is het dat ze net verplant en geënt worden dan zijn ze niet zo bijzonder. Sommige enten ze op wilde appelbomen, pruimbomen, peerbomen, perzikbomen, kweebomen en meer andere, maar meest op peerbomen waarop dan peerappels groeien die de aard van twee vruchten hebben net zoals de Paradijsappels als ze op kweeboom geënt zijn die ook altijd klein blijven omdat de struik van de kweeboom klein en laag is. Anderen weten door kunst te maken dat allerlei appels geen kernen of zaden hebben. Andere maken de appels zoet door geitenmelk met plas te mengen en aan de wortel te gieten. Om rode appels te hebben moet men ze op een zwarte moerbeiboom enten. Andere enten ze op stekelbesbomen om de hele zomer door vruchten te hebben tot Allerheiligen toe. Voorts hebben de liefhebbers van boomgewassen in alle landen noch verschillende andere appels die in smaak, kleur, grootte en tijd van rijpheid zeer van elkaar verschillen. Men zegt dat sommige van buiten op oranjeappels lijken, sommige op de mispels en sommige blauw zijn als dolle appels. In Holland achten vele de achiens meest, ja sommige zeggen dat die naam van de mela appio van de Italianen komt. Ook is het te weten dat deze koude landen de hete in menigte en verscheidenheden van appels ver overtreffen die daartegen hun oranjeappels, citroen, amandels en olijven hebben. Zo heeft de Heer zijn gaven de hele wereld door verspreid. Pomum Nicaraguae en andere vruchten als appels zijn bij de Indische of vreemde gewassen beschreven. Noch van de krachten. De bladeren, bloemen en knoppen van appelbomen hebben een tezamen trekkende kracht en zijn goed op de verse wonden gelegd. De vruchten of appels zelf geven over het algemeen klein voedsel en dat zeer waterachtig en vochtig, want ze bederven gauw in de maag en veranderen in kwade vochtigheden en vooral als ze noch onrijp zijn en zelfs de appels die in de lente voortkomen laten vele galachtige vochtigheden in het lijf verzamelen en hinderen alle zenuwen en maken winden en hetzelfde doen de smetse of onsmakelijke appels ook, dan de zoete zomerappels zoals Sint Jansappels maken zachte stoelgang en jagen de wormen af, dan ze zijn de maag ook lastig. In het kort, alle appels veel gegeten en vooral rouw en onrijp zijn de zenuwen schadelijk, maken vele winden en opblazingen en laten niergruis vermeerderen en maken de mensen vergeetachtig, maar de wrange zijn de voor de gezonde maag het allerslechtst. Nochtans matig gebruikt en gekookt of gebraden [1238] gegeten doen ze de mensen veel nuttigheid want de winterappels die ‘s winters bewaard worden tot de lente toe in pasteien gebakken of in hete as gebraden en zijn goed gebruikt van de zieke mensen en vooral van diegene die van enige ziekte opstaan, op het eind van de maaltijd gegeten of ook alleen met brood en meest als ze enige vloed, buikloop of braken hebben. De zure appels maken de buik los en eerst gekookt of gebraden en dan koud gegeten laten ze plassen, versterken de maag en stoppen het braken. De wringende of wrange en tezamen trekkende appels mogen gebruikt worden in de hete koortsen en tegen de dorst. De scherpe of wijnachtige appels maken de grove vochtigheden van de maag dun en drijven die af. De zoete verdrogen niet zo zeer als de wrange en zijn goed voor diegene die koud in de maag zijn en van enig venijnig dier gebeten zijn, ze maken de buik week en jagen de wormen uit. Ze zijn goed tegen de zwaarmoedige ziekten, maar vooral tegen pleuris of pijn in de zijde want is het dat ge een zoete appel onder hete as laat braden en met sap van zoethout, bloem van ameldonk en suiker bestrooit en zo ’s avonds en ‘s morgens twee uren voor het eten diegene die pleuris heeft laat eten, ge zal hem een bijzondere hulp doen. Tot dat doel wordt de pipping van die gegeten, te weten als de kernen er uitgenomen zijn en die appel in plaats van de kernen met fijn wierook gevuld is en weer vast tezamen gevoegd onder hete as gebraden wordt zonder te verbranden. Daar is ook niets beter in tijd van pest dan een beroking te maken van de schillen van deze appel op gloeiende kolen gelegd. Alle appels zijn goed voor diegene die gauw in onmacht vallen of flauw van hart zijn en zeer geschikt voor de melancholische mensen en gekookt en met suiker of anijs of karwijsuiker vermengt schaden ze niet of als men er suiker van rozen na eet, gebraden en van de jonge kinderen gegeten belet hun een stinkende adem te krijgen. Daarom steken sommige de net geborene kinderen wat van een heel murw gebraden appel in de mond. De verrotte of platte appels op de verbranding gelegd zijn daar zeer goed tegen. Uit deze verrotte appels wordt een water gedistilleerd dat zeer goed is op alle ontstekingen en verhitting en voortsetende zeren, met doekjes er op gelegd en twee of drie druppels daarvan in de ogen gedaan is goed tegen het zieke gezicht. Water van goede en niet verrotte appels gedistilleerd ververst en versterkt het hart. Water van appelbloemen gedistilleerd geneest de roodheid en lelijkheid van het aanzicht als men dat er’s morgens en ‘s avonds vier weken lang mee wast. Appeldrank of cider wordt van tamme en wilde appels gemaakt die beter bewaard mag worden dan peerdrank. De cider van wilde appels, hoewel dat die langer goed blijft dan die van hofappels gemaakt is, is nochtans niet zo lieflijk en ook niet zo nuttig voor de maag. Deze appeldrank houdt zich aangaande de smaak als wijn, want in het begin is het zoet en daarna verteert hij en is dan wat scherper. Als het tenslotte geheel gezuiverd is heeft het een scherpere smaak, dan op den duur verandert het de smaak zoals wijn. Niettemin is het in het helder worden veel lieflijker dan als het geheel helder is. Maar aangaande de krachten en vorm er van mag men de boeken van de landwinning lezen. Dan het is voor allen te weten dat de cider niet goed gedronken wordt van diegene die jicht hebben. Is het dat een appel in een vat vol wijn geworpen wordt en daarin zwemt is dat een teken dat de wijn ongewaterd is, maar gaat hij ten gronde is de wijn gewaterd. Wilde appels zijn zeer wrang van smaak en daarom zeer geschikt om er de varkens mee te spijzen en daar sap van zure druiven of azijn van te maken. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/