Galium
Over Galium
Walstro, kleefkruid, lieve vrouwe bedstro, vervolg Dodonaeus, vorm, wortels, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
HET XXXI. CAPITEL. Van Gallium oft Vvalstroo. Gheslacht. Gallium oft Walstroo is oock tweederhande: het eene ende gemeynste heeft geele, het ander witte bloemen. Ghedaente. 1. Walstroo oft ghemeyn Gallium is veel teerer ende kleyner dan Kleef-cruydt oft Mollugo, ende is gheensins hardt oft rouw in ’t aentasten als Kleef-cruydt. De steelkens zijn teer, rond, eenen voet oft twee spannen hoogh. De bladerkens zijn kleyn, ende wassen rondom de steelkens met laghen oft tusschen-spatien, als straelende sterrekens ghevoeght oft gheschickt. De bloemkens zijn kleyn, geel blinckende van verwe, soet van reuck. De wortelen zijn dunne veselinghen. 2. Het ander Walstroo oft Water Walstroo heeft witte, iae bijnae sneeuwitte bloemkens, anders is het van ghedaente de bladeren van het Ghemeyn Walstroo heel ghelijck. Plaetse. 1. Ghemeyn Walstroo wast in lochtighe, wel ter sonnen staende berghskens, neffens de kanten van de velden ende bouwlanden, op goeden ende vruchtbaeren grondt. 2. Het ander Walstroo wast op poelachtighe oft broeckachtighe waterachtighe plaetsen. Tijdt. 1. Ghemeyn Gallium bloeyt in de Hoymaendt ende Oogstmaendt. 2. Water Gallium bloeyt in de Braeckmaendt. Naem. Dese cruyden heeten in ‘t Griecks Gallion oft Galion, by sommighe Galation ende Galerion; ende zijn soo in ’t Griecks gheheeten van het woordt gala, dat melck beteeckent, om dat sy by het melck ghedaen zijnde ’t selve doen scheyden, ende voor rintsel strecken. In onse taele heeten sy Walstroo oft Gallium; in ’t Hooghduytsch Megerkraut ende oock Walstro; in ’t Fransch Petit Muguet; in ’t Italiaensch Galio; in ’t Enghelsch Maydes here; in ’t Latijn heeft het anders geenen naem dan den Grieckschen Gallion oft Gallium. [576] 1. De eerste soorte heet Ghemeyn Walstroo oft Geel Walstroo, in ’t Latijn eyghentlijck Gallium. 2. De andere soorte heet Water Walstroo oft Wit Walstroo, in ’t Latijn Gallium palustre. Aerd. Het Ghemeyn Walstroo, schrijft Galenus, is wat scherpachtigh oft heetachtigh ende verdrooghende van aerd. Kracht ende Werckinghe. De bloemen van Ghemeyn Walstroo, betuyght Dioscorides, ghestooten ende op de verbrandtheydt gheleyt, trecken de hitte ende den brandt uyt, ende heelen datter verbrandt ende ghequetst is: daer-en-boven stelpen sy oock ende doen ophouden den bloetganck oft bloedighen vloedt. Men menghtse by de salve ende Ceratum van Roosen, ende men laetse soo in de sonne staen, tot datse heel wit wordt; ende dan strijcktmen daer mede alle de leden die verarbeydt oft te seer vermoeyt zijn; ende is een goede salve om alle smerten te doen vergaen. De wortel, seydt den selven Dioscorides, verweckt den mensch tot onkuysheydt oft lust om bijslapen. Ander ghebruyck. Walstroo by het melck ghedaen, doet dat scheyden, ende magh voor rintsel strecken, om kaes te maecken, als voorseydt is. Verkiesinghe. Het Walstroo met geele bloemen (dat is het ghemeynste) wordt alleen ghebruyckt; maer het ander met witte bloemen en heeft geen krachten, immers die bekent zijn. BIIVOEGHSEL. VValstroo wast veel in Walsch Nederlandt, ende Engelandt, ende gheeft daer in den Mey seer veel geele bloemkens, kleyner dan die van Kleef-cruydt, op kantighe ende ranckachtige gheknoopte steelkens, by de twee voeten langh, plat ter aerden ligghende, de wortel is houdtachtigh, faselachtigh, ende aschgrauw. De eerste soorte heet tot onderschil van de Witte Gallium luteum; in ’t Spaensch Coaja leche yerva, dat is, Melck-rinnende cruydt. Het is de Spurrie wat ghelijck; maer de bladers zijn kleyner, ende de bloemkens geel, druyfs-ghewijs, ghelijck die van den Olijfboom. Walstroo met roode bloemen is van Clusius beschreven, ende Gallium rubro flore, oft Gallium Sprengerianum gheheeten. Dit cruydt is veel teerer dan ghemeyn Walstroo, eenen voet hoogh oft hoogher, met steelkens die in veele sijd-tackskens over den anderen wassende verdeylt zijn: uyt elck knoopken komen vier, vijf oft ses smalle groene bladerkens: op ’t opperste van de tackskens wassen vijf oft ses bloemen, oft meer, seer kleyn ende teer, elck van vier roode spitse bladerkens ghemaeckt, in ’t midden met een gulden oft geel stickelken verciert: daer nae volght een oft twee kleyn rond kroonken, oft sadeken, eerst groen, daer nae swartachtigh. De wortel is als die van Ghemeyn Walstroo, oock roodachtigh van verwe: de welcke ghestooten oft ghewreven zijnde een rood sap van haer gheeft: ende van onder met veele dunne hayrsghewijse faselinghen begaeft is, ende menighe iaeren over blijft. Het wast in Italien van selfs in ’t wildt, ende bloeyt daer in den Somer; maer het saedt wordt rijp in ’t laetste van de Oogstmaendt. Bergh Walstroo met breede kruys-ghewijse staende bladeren, van Columna vermaent, heeft korte bladeren, die seer dicht om de kniekens der steelen wassen, altijdt vier by een, voor aen breedste, bloemen bijnae als trossen, vierbladigh, schoon rood, bijnae rieckende als Jesmijnen: hy noemt het Gallium montanum latifolium cruciatum. Het wordt wel twee voeten hoogh. De bladeren zijn gladt, de Ruyte wat ghelijckende. Bergh-Walstroo met smalle bladeren wast oock in Apulien, als de voorgaende, de wortel verwet rood als Meekrap: dan de bladeren zijn als die van Walstroo (acht by een) maer kleyner: de bloemen zijn bruyn peersch met geele draeykens. Hy noemt het Gallium nigropurpureum montanum tenuifolium. Eygentheyt van Walstroo. Sommighe versekeren dat dit cruydt, wanneer dat seer wel ende uyt der maten veel rieckt, alsdan een seker voorteecken is datter een groot onweer oft storm van windt ende reghen sal opstaen. Het rieckt oock veel lieflijcker wanneer men eenen reghenboghe in de locht siet dan op andere tijden, als de selve betuyghen. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dit cruydt is in alle landen ghemeyn ende ghebruyckelijk; ende de bloemen van ’t selve op de wonden gheleydt, oft inden neuse ghesteken, stelpen dat bloet dat daer uyt vloeyt. De bladeren van Walstroo (als wy van de bloeme gheseyt hebben) met olie van Roosen vermenght, ende in de sonne ghewonnen, ghenesen de leden die veraerbeydt ende vermoeyt zijn; ende oock de ghene die met ’t flercijn ghequelt zijn; als sy daer mede bestreken worden. Sommighe sieden tot den selven eynde de bladeren ende dit heel cruydt in water, ende baeyen daer de voeten ende andere leden in: ende sy sieden de selve in badstoven, om de kinderen van haer schorftheydt te ghenesen. |
HET XXXI. KAPITTEL. Van Galium of walstro. (Galium verum en Galium palustre) Geslacht. Galium of walstro is ook tweevormig, het ene en gewoonste heeft gele en het ander witte bloemen. Gedaante. 1. Walstro of gewoon Galium is veel teerder en kleiner dan kleefkruid of Mollugo en is geenszins hard of ruw in het aantasten als kleefkruid. De steeltjes zijn teer, rond en een dertig of vier en dertig cm hoog. De bladertjes zijn klein en groeien rondom de steeltjes met lagen of tussenspaties als stralende sterretjes gevoegd of geschikt. De bloempjes zijn klein en geel blinkend van kleur en zoet van reuk. De wortels zijn dunne vezels. 2. Het andere walstro of water walstro heeft witte, ja bijna sneeuwwitte bloempjes, anders is het van gedaante de bladeren van het gewone walstro heel gelijk. Plaats. 1. Gewoon walstro groeit in luchtige, goed in de zon staande bergjes naast de kanten van de velden en bouwlanden op goede en vruchtbare grond. 2. Het andere walstro groeit op poelachtige of broekachtige waterachtige plaatsen. Tijd. 1. Gewoon Galium bloeit in juli en augustus. 2. Water Galium bloeit in juni. Naam. Deze kruiden heten in het Grieks Gallion of Galion en bij sommige Galation en Galerion en zijn zo in het Grieks genoemd van het woord gala dat melk betekent omdat als ze bij melk gedaan worden die laten scheiden en voor rondsel strekken. In onze taal heten ze walstro of Gallium, in het Hoogduits Megerkraut en ook Walstro, in het Frans petit muguet, in het Italiaans galio, in het Engels maydes here, in het Latijn heeft het geen andere naam dan de Griekse Gallion of Gallium. [576] 1. De eerste soort heet gewoon walstro of geel walstro en in het Latijn eigenlijk Gallium. 2. De andere soort heet water walstro of wit walstro en in het Latijn Gallium palustre. Aard. Het gewone walstro, schrijft Galenus, is wat scherpachtig of heetachtig en verdrogend van aard. Kracht en werking. De bloemen van gewoon walstro, betuigt Dioscorides, gestoten en op de verbranding gelegd trekken de hitte en de brandt uit en helen dat er verbrand en gekwetst is en daarboven stelpen ze ook en laten de bloedgang of bloedige vloed ophouden. Men mengt ze bij de zalven en was van rozen en men laat ze zo in de zon staan totdat ze heel wit wordt en dan bestrijkt men daarmee alle leden die verarbeid of te zeer vermoeid zijn en is een goede zalf om alle smarten te laten vergaan. De wortel, zegt dezelfde Dioscorides, verwekt de mens tot onkuisheid of lust om bijslapen. Ander gebruik. Walstro bij het melk gedaan laat dat scheiden en mag voor ronsel strekken om kaas te maken, als gezegd is. Verkiezing. Het walstro met gele bloemen (dat is het gewoonste) wordt alleen gebruikt, maar het andere met witte bloemen heeft geen krachten, immers die bekend zijn. BIJVOEGING. Walstro groeit veel in Waals Nederland en Engeland en geeft er in mei zeer veel gele bloempjes die kleiner zijn dan die van kleefkruid op kantige en rankachtige geknoopte steeltjes van een zestig cm lang die plat ter aarde liggen, de wortel is houtachtig, vezelachtig en asgrauw. De eerste soort heet tot onderschil van de witte Gallium luteum, in het Spaans coaja leche yerva, dat is melkrinnend kruid. Het is de spurrie wat gelijk, maar de bladeren zijn kleiner en de bloempjes geel en druifvormig als die van de olijfboom. (Galium rubrum) Walstro met rode bloemen is van Clusius beschreven en Gallium rubro flore of Gallium Sprengerianum genoemd. Dit kruid is veel teerder dan gewoon walstro en dertig cm hoog of hoger met steeltjes die in vele zijtakjes die om beurten groeien verdeeld zijn waaruit elk knopje vier, vijf of zes smalle groene bladertjes komen en op het opperste van de takjes groeien vijf of zes bloemen of meer die zeer klein en teer zijn en elk van vier rode spitse bladertjes gemaakt en in het midden met een gouden of geel spikkeltje versierd en daarna volgt een of twee klein rond kroontje of zaadje dat eerst groen en daarna zwartachtig wordt. De wortel is als die van gewoon walstro en ook roodachtig van kleur en als die gestoten of gewreven wordt een rood sap van zich geeft en van onder met vele dunne haarvormige vezels begaafd is die menige jaren overblijft. Het groeit in Italië vanzelf in het wild en bloeit daar in de zomer, maar het zaad wordt rijp op het eind van augustus. (Asperula cynanchia) Berg walstro met brede kruisvormige staande bladeren die van Columna vermaand is heeft korte bladeren die zeer dicht om de knietjes van de stelen groeien en altijd vier bijeen die vooraan breedste zijn en bloemen bijna als trossen, vierbladig en mooi rood die bijna ruiken als jasmijnen, hij noemt het Gallium montanum latifolium cruciatum. Het wordt wel twee zestig cm hoog. De bladeren zijn glad en lijken wat op ruit. (Galium purpureum) Bergwalstro met smalle bladeren groeit ook in Apulië als de voorgaande, de wortel kleurt rood als meekrap, dan de bladeren zijn als die van walstro (acht bijeen) maar kleiner en de bloemen zijn bruin paars met gele draadjes. Hij noemt het Gallium nigropurpureum montanum tenuifolium. Eigenschap van walstro. Sommige verzekeren dat dit kruid wanneer dat zeer goed en uitermate veel ruikt dat dan een zeker voorteken is dat er een groot onweer of storm van wind en regen zal opstaan. Het ruikt ook veel lieflijker wanneer men een regenboog in de lucht ziet dan op andere tijden als dezelfde betuigen. Aard, kracht en werking. Dit kruid is in alle landen gewoon en gebruikelijk en de bloemen er van op de wonden gelegd of in de neus gestoken stelpen dat bloed dat er uit vloeit. De bladeren van walstro (als we van de bloem gezegd hebben) met olie van rozen vermengt en in de zon gewonnen genezen de leden die verarbeid en vermoeid zijn en ook diegene die met de jicht gekweld zijn als ze daarmee bestreken worden. Sommige koken tot hetzelfde doel de bladeren en dit heel kruid in water en baden daar de voeten en andere leden in en ze koken die in badstoven om de kinderen van hun schurft te genezen. |
HET XXXII. CAPITEL. Van Walmeester oft Muguet. Gheslachten. In dit Capitel sal ick twee gheslachten van Asperula oft Muguet beschrijven: het een is welrieckende, ende heeft heel witte bloemen; het ander is sonder reuck, ende heeft blauwe bloemen. Ghedaente. 1. De Walmeester, oft Welrieckende Asperula, is de Mee ende Kleef-cruydt oock van ghedaente ghelijck: dan is leegher dan die, ende beter van reuck, iae heel lieffelijck oft welrieckende. De steelen van dit cruydt zijn korter, ende niet veel hoogher dan eenen voet: uyt elck knoopkens oft knieken van de steelen komen ses oft seven bladeren voort, in de ronde ghevoeght als straelende sterren, wat rouw oft schrapigh in ’t voelen, maer nochtans gheensins soo rouw als die van het Kleef-cruydt. De bloemen zijn wit van verwe. Het saedt is kleyn ende rond. De wortel is dun, voortkruypende, ende alsoo dit cruydt seer lichtelijck vermenighvuldighende. Dit heele ghewas gheeft eenen soeten ende lieffelijcken reuck van sich, in sonderheyt alsmen dat in de vloeren ende saelen oft eetkameren stroyt, ende met de voeten treedt. 2. De andere soorte van Asperula is de voorgaende ghenoegh van ghedaente ende maecksel ghelijck, uytghesondert alleen, dat sy niet lieffelijck van reuck en is. Dese is een sacht, ruygh, oft hayrigh ende een weynighskens getackt cruydt, omtrent een spanne langh wordende, van bladeren ende tackskens ghestelt als de voorgaende: dan het heeft blauwe bloemen, die op korte steelkens aen ’t sop van de tackskens uytmuyten. Het saedt is rond, kleyn, dobbel, oft twee by een wassende. De wortel is dun, langhworpigh, rood van verwe. Plaetse. 1. De Walmeester oft Welrieckende Asperula wast in Hooghduytschlandt in donckere schaduwachtighe bosschen, in vetten grondt, soo Hieronymus Bock in sijnen Cruydt-boeck betuyght: maer hier in Nederlandt wast het nerghens in ’t wildt, ende moet in de hoven ghesaeyt ende onderhouden worden. 2. De blauwe Walmeester, oft Asperula met blauwe [577] bloemen komt veele plaetsen van Vlaenderen in de bouwlanden van selfs voort. Tijdt. 1. Welrieckende Asperula oft Walmeester bloeyt in Mey ende Braeckmaendt, oft noch laeter in ’t iaer. 2. Blaeuwe Walmeester oft Asperula sonder reuck vergaet des winters, ende blijft nimmermeer langher dan een iaer in ’t leven; maer saeyt haer selven alle iaer van het saedt dat haer ontvalt. Naem. 1. De Eerste soorte van dese twee cruyden noemen wy in ’t Latijn Asperula odorata; somtijdts oock Aspergula odorata; andere Cordialis ende Stellaria; andere Iecoraria oft Hepatica; de Hooghduytschen Hertzfrewdt ende Waldmeister; de Fransoysen Muguet; sommige in Hooghduytschlandt noemense oock Leverkraut: daer nae heeftse in Nederlandt dese verscheyden naemen: te weten Walmeester ende Lever-cruydt nae den Hooghduytschen, Muguet, nae den Franschen, Welrieckende Asperula nae den Latijnschen. 2. De Andere soorten en hebben wy anders gheenen naem te gheven, dan Blaeuwe Asperula, oft Blaeuwe Walmeester sonder reuck, in ’t Latijn Asperula caerulea. Alyssos van Pli nus ende Galenus. Veel zijnder die gelooven dat dese Blaeuwe Asperula, de oprechte Alyssos van Plinius wel soude mogen wesen, die, nae sijn seggen, van het Erythrodanon oft Rubia, dat is Mee, nerghens in en verschilt dan alleen dat sy kleyner bladeren ende tacken heeft dan de Mee. Maer sulcks is Welrieckende Asperula, dat is de Walmeester oock; uytghesondert alleen dat sy witte bloemen heeft, en dese blaeuwe bloemen voortbrenght, als Galenus sijn Alyssos oock seydt te hebben. Nochtans soo dunckt my dat de Alyssos van Galenus ende die van Plinius niet eenerhande ghewas en zijn. Want Galenus beschrijft sijne Alyssos met bladeren die van de Malrove ghelijck; te weten seer verre verscheyden van de bladeren van Erythrodanon oft Mee. Daerom soude ick seer haest twijffelen oft vermoeden dat Plinius inde beschrijvinge van sijne Alyssos het woordt Marrubium voor Rubia aengesien ende qualijk ghelesen magh hebben, ende soo de Alyssos met bladeren van Eryhthrodanon oft Mee beschreven heeft: ten zy dat het Erythrodanon, met het welck hy sijne Alyssos verghelijckt, niet voor het Erythrodanon van Dioscorides te houden en is, maer voor het Ereuthedanon van Theophrastus; ’t welck hy beschrijft met bladeren die noch ronder zijn dan de Veyl-bladeren, als wy in ’t Capitel van de Mee breeder betoont hebben. Ende soo soudet mogen wesen dat de Alysson van Galenus ende van Plinius eenerhande is, maer dat sy beyde van de Asperula, te weten soo wel van dese blaeuwe, als van de andere welrieckende, seer veel verschillen. Aengaende ’t ghene dat Galenus van de Alyssos schrijft, soo is dien in sijn tweede boeck van de Antidota, in de bereydinghe van de Compositie van Antoninus Cons met de naevolghende woorden beschreven: Alyssos, seydt hy, is een cruydt dat Malrove seer ghelijck, maer rouwer ende stekelachtigher oft distelachtiger om sijne bollekens oft knopkens: ende brenght een bloeme voort die wat nae den blaeuwen treckt. Maer dat cruyt is van ons in het 2. Capitel van ons vierde Boeck breeder uytgheleydt, ende met meerder woorden beschreven. De woorden van Plinius, aengaende ’t selve cuydt Alyssos, zijn dese: Dan het Erythrodanon, seydt hy, verschilt de Alyssos; alleen aengaende de bladeren ende steelken, die kleyner zijn dan die van de Mee; ende heeft sijnen naem Alyssos ghekreghen, om dat het de ghene die van de honden ghebeten zijn belett dul te worden, alsmen dat cruydt op den beet oft quetsure bindt, oft ’t selve met Edick te drincken gheeft. Aerd, Kracht ende Werckinghe. 1. De Walmeester oft Welrieckende Asperula is van aerd ende krachten het Walstroo oft Gallium eenighsins ghelijck; maer wordt nochtans voor onstercker ende niet soo krachtigh gehouden. Men seydt dat dit cruydt in den wijn gheworpen, ende daer af gedroncken, het hert verheugen ende vrolijck maken kan; ende niet alleen het hert, maer oock de krancke lever seer nut ende toeghedaen is, ende de selve verquickende ende versterckt. 2. De Blaeuwe Asperula oft Walmeester sonder reuck, en heeft geen bekende krachten; dan schijnt met Walstroo ende Walmeester van aerd wat over een te komen. BIIVOEGHSEL. Dit cruydt is in dese landen met den Hooghduytschen naem Waltmeester ghenoegh bekent: dan in Brabandt noemtmen ’t op sommighe plaetsen Onser Vrouwen bedstroo; welcken naem nochtans van den Quendel ghemeynlijck ghegheven wordt; anders Onser Vrouwen wieghstroo, in ’t Latijn heetet niet alleen Asperula ende Asperula odorata, maer oock Aspergula odorata nostras, seydt Lobel, ende Spergula odorata oft Hepataria: van Tragus is het oock met eenen vremden naem Matrisylva gheheeten; in Italien Asperella odorata; in Duytschlandt oock wel Waltmanle. Dan (als Lobel betuyght) soo wel de witte als de blaeuwe soorte van dit ghewas zijn de ouders onbekent gheweest, ten zy dat sy de ghene die Plinius Mollugo ende Asperugo noemt. Al is ’t dat het Asperula als Rouwcruydt heet, nochtans en heeft het niet rouws dan een weynigh saedt, oft de randen van de bladeren ende steelen: want dit cruydt heeft veele vierkante steelkens met veele knoopen; rondom de welcke de bladers, die van het Cleef-cruydt ghelijck, maer breeder ende groener, seven oft acht sterresgewijs staen. Op d’opperste van de steelkens groeyen kleyne witte bloemkens, die van de Valeriaene niet onghelijck: den reuck van de welcke seer ghelijck is dien van de Mey-bloemkens, als oock is dien van dit gantsche cruydt. ‘Tsaedt is rond, een weynigh rouw. Het wast op sommighe heuvels van Artoys. Muer Waldmeester, van Fabius Columna Asperula muralis verticillata minima gheheeten, om datse op de muren wast, ende nae de wallen Walmeester soude moghen heeten, is een kleyn cruydt, naeuws een spanne hoogh, met rouwe vierkante steelkens, aen haer ledekens met ses bladeren bewassen (somtijdts met vier oft ses als Walstroo) boven de welcke de vruchten wervels-ghewijs oftaders-ghewijs in ’t rond ghevoeght zijnde voortkomen, tweevoudigh, kleyn als Anijs-saedt: daer op komen de bloemen, geelachtigh, vierbladigh. Het vergaet in den Somer heel. Hy twijffelt oft het Alyssum Plinij soude moghen wesen. Witte Asperula sonder reuck is van schoone bloemkens de Welrieckende Asperula ghelijck: dan sy heeft gheenen reuck noch in bloemen, noch in steelen, noch in bladeren: de steelen zijn vierkant, rouwachtigh om aen te raken, stijver dan die van de Mollugo; soo datse Asperula silvestris oft inodora soude moghen heeten. Aspera Lappago is het Cleefcruydt; ende Asperella van de Italiaenen is anders niet dan het Peerdesteert-cruydt. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De witte soorte van Walmeester wordt alleen ghebruyckt, ende is wat warm ende droogh van aerd: dan die met blaeuwe bloemen is nerghens in veel ghebruyckelijck. Dit selve cruydt met wijn ghedroncken maeckt goeden appetijt ende etens lust, vervoordert de teeringhe der spijsen; gheneest alle de ghebreken van de lever, ende van ’t hert; ende is goedt in de besmettinghe der pesten. ‘Tghedistilleert water daer van is oock goedt om ’t hert te verquicken, ende nut in alle de voorseyde ghebreken. Men pleegh dit heele cruydt als het bloeyt uyt te trecken, ende daer mede de vloeren ende salen om sijnen goeden reucks wille te bestroyen: daerom heeten sommighe Brabanders dat selve [578] Onser Vrouwen Bedstroo, als wy gheseydt hebben: want het heeft den reuck van de Mey-bloemkens oft Lelikens van den dale. Sommighe ongheleerde Apotekers pleghen dit cruydt voor de Iva muscata te ghebruycken, ende dat selve oock dien naem te gheven. Van anderen wordt de Walmeester voor een goedt heylsaem wondtcruydt ghehouden ende ghebruyckt in drancken oft anders, alsmen de wondt-cruyden pleegh. Maer in dien dit cruydt, in sonderheydt de tweede soorte sonder reuck, de Alyssos van Plinius is, soo is sy seer bequaem om de dulligheydt, krancksinnigheydt ende andere gebreken van de herssenen ende sinnen te genesen, ghebruyckt in welcker voeghen ons goedt duncken sal. Dan de krachten van Alyssos zijn van ons elders beschreven gheweest. |
HET XXXII. KAPITTEL. Van walmeester of muguet. (Galium odoratum, Asperula arvensis) Geslachten. In dit kapittel zal ik twee geslachten van Asperula of muguet beschrijven, het ene is welriekend en heeft heel witte bloemen en het andere is zonder reuk en heeft blauwe bloemen. Gedaante. 1. Walmeester of welriekende Asperula is de mee en kleefkruid ook van gedaante gelijk, dan is lager dan die en beter van reuk, ja heel lieflijk of welriekend. De stelen van dit kruid zijn korter en niet veel hoger dan dertig cm en uit elk knoopje of knietje van de stelen komen zes of zeven bladeren voort die in de ronde gevoegd zijn als stralende sterren en wat ruw of schraperig in het voelen, maar nochtans geenszins zo ruw als die van het kleefkruid. De bloemen zijn wit van kleur. Het zaad is klein en rond. De wortel is dun, kruipt voort en vermenigvuldigt dit kruid zeer gemakkelijk. Dit hele gewas geeft een zoete en lieflijke reuk van zich en vooral als men dat in de vloeren en zalen of eetkamers strooit en met de voeten treedt. 2. De andere soort van Asperula is de voorgaande van gedaante en maaksel genoeg gelijk, uitgezonderd alleen dat ze niet lieflijk van reuk is. Dit is een zacht, ruig of harig en wat getakt kruid omtrent een zeventien cm en van bladeren en takjes gesteld als de voorgaande, dan het heeft blauwe bloemen die op korte steeltjes aan de top van de takjes uitsteken. Het zaad is rond en klein, dubbel of groeien twee bijeen. De wortel is dun en langwerpig en rood van kleur. Plaats. 1. De walmeester of welriekende Asperula groeit in Hoogduitsland in donkere schaduwachtige bossen in vette grond zo Hieronymus Bock in zijn kruidboek betuigt, maar hier in Nederland groeit het nergens in het wild en moet in de hoven gezaaid en onderhouden worden. 2. De blauwe walmeester of Asperula met blauwe [577] bloemen komt op vele plaatsen van Vlaanderen in de bouwlanden vanzelf voort. Tijd. 1. Welriekende Asperula of walmeester bloeit in mei en juni of noch later in het jaar. 2. Blauwe walmeester of Asperula zonder reuk vergaat ‘s winters en blijft nimmermeer langer dan een jaar in het leven, maar zaait zichzelf elk jaar van het zaad dat haar ontvalt. Naam. 1. De eerste soort van deze twee kruiden noemen we in het Latijn Asperula odorata en soms ook Aspergula odorata, andere Cordialis en Stellaria, andere Iecoraria of Hepatica, de Hoogduitsers Hertzfrewdt en Waldmeister, de Fransen muguet en sommige in Hoogduitsland noemen het ook Leverkraut en daarnaar heeft ze in Nederland deze verschillende namen, te weten walmeester en leverkruid naar het Hoogduits en muguet naar het Frans en welriekende Asperula naar het Latijns. 2. De andere soort hebben we geen andere naam te geven dan blauwe Asperula of blauwe walmeester zonder reuk, in het Latijn Asperula caerulea. Alyssos van Plinius en Galenus. Veel zijn er die geloven dat deze blauwe Asperula de echte Alyssos van Plinius wel zou mogen wezen die naar zijn zeggen van het Erythrodanon of Rubia, dat is mee, nergens in verschilt dan alleen dat ze kleinere bladeren en takken heeft dan mee. Maar zulks is ook de welriekende Asperula, dat is de walmeester, uitgezonderd alleen dat ze witte bloemen heeft en deze blauwe bloemen zoals Galenus zijn Alyssos ook zegt te hebben. Nochtans zo denk ik dat de Alyssos van Galenus en die van Plinius niet hetzelfde gewas zijn. Want Galenus beschrijft zijn Alyssos met bladeren die van de malrove gelijk, te weten zeer ver verschillend van de bladeren van Erythrodanon of mee. Daarom zou ik zeer haast twijfelen of vermoeden dat Plinius in de beschrijving van zijn Alyssos het woord Marrubium voor Rubia aangezien en kwalijk gelezen mag hebben en zo de Alyssos met bladeren van Eryhthrodanon of mee beschreven heeft, tenzij dat het Erythrodanon waarmee hij zijn Alyssos vergelijkt niet voor het Erythrodanon van Dioscorides te houden is maar voor het Ereuthedanon van Theophrastus wat hij met bladeren beschrijft die noch ronder zijn dan klimopbladeren zoals we in het kapittel van mee uitvoeriger betoont hebben. En zo zou het mogen wezen dat de Alysson van Galenus en van Plinius hetzelfde is, maar dat ze beide van de Asperula, te weten zowel van deze blauwe als van de andere welriekende, zeer veel verschillen. Aangaande hetgeen dat Galenus van de Alyssos schrijft zo is die in zijn tweede boek van de antidota in de bereiding van de compositie van Antoninus Cons met de volgende woorden beschreven: ‘Alyssos, zegt hij, is een kruid dat zeer op malrove lijkt, maar ruwer en stekeliger of distelachtiger en om brengt zijn bolletjes of knopjes een bloem voort die wat naar het blauwe trekt’. Maar dat kruid is van ons in het 2de kapittel van ons vierde boek uitvoeriger uitgelegd en met meer woorden beschreven’. De woorden van Plinius, aangaande hetzelfde kruid Alyssos zijn deze: ‘dan het Erythrodanon, zegt hij, verschilt van Alyssos alleen aangaande de bladeren en steeltjes die kleiner zijn dan die van mee en heeft zijn naam Alyssos gekregen omdat het diegene die van de honden gebeten zijn belet dol te worden als men dat kruid op de beet of kwetsing bindt of het met azijn te drinken geeft’. Aard, kracht en werking. 1. Walmeester of welriekende Asperula is van aard en krachten walstro of Galium enigszins gelijk, maar wordt nochtans voor zwakker en niet zo krachtig gehouden. Men zegt dat dit kruid in wijn geworpen en daarvan gedronken het hart verheugen en vrolijk maken kan en niet alleen het hart maar ook de zieke lever zeer nuttig en toegedaan is en die verkwikt en versterkt. 2. Blauwe Asperula of walmeester zonder reuk heeft geen bekende krachten, dan schijnt met walstro en walmeester van aard wat overeen te komen. BIJVOEGING. Dit kruid is in deze landen met de Hoogduitse naam waltmeester genoeg bekend, dan in Brabant noemt men het op sommige plaatsen Onser Vrouwen bedstro, welke naam nochtans gewoonlijk aan de quendel gegeven wordt, anders Onser Vrouwen wiegstro, in het Latijn heet het niet alleen Asperula en Asperula odorata, maar ook Aspergula odorata nostras, zegt Lobel, en Spergula odorata of Hepataria, van Tragus is het ook met een vreemde naam Matrisylva genoemd en in Italië asperella odorata, in Duitsland ook wel Waltmanle. Dan (als Lobel betuigt) zowel de witte als de blauwe soort van dit gewas zijn bij de ouders onbekend geweest tenzij dat het diegene is die Plinius Mollugo en Asperugo noemt. Al is het dat het Asperula als rouwkruid heet, nochtans heeft het niet rouws dan wat zaad of de randen van de bladeren en stelen want dit kruid heeft vele vierkante steeltjes met vele knopen en rondom die de bladeren die van het kleefkruid gelijk, maar breder en groener die met zeven of acht stervormig staan. Op het opperste van de steeltjes groeien kleine witte bloempjes die van valeriaan vrij gelijk en de reuk er van zeer gelijk is met die van de meibloempjes als ook is die van dit ganse kruid. Het zaad is rond en wat ruw. Het groeit op sommige heuvels van Artoys. (Sherardia arvensis) Muur waldmeester is van Fabius Columna Asperula muralis verticillata minima genoemd omdat ze op de muren groeit en naar de wallen walmeester zou mogen heten, het is een klein kruid nauwelijks zeventien cm hoog is met rouwe vierkante steeltjes die aan haar leden met zes bladeren begroeid (soms met vier of zes als walstro) boven die komen de vruchten wervelvormig of aarvormig in het rond gevoegd voort die tweevoudig en klein als anijszaad zijn en daarop komen de bloemen die geelachtig en vierbladig zijn. Het vergaat in de zomer geheel. Hij twijfelt of het Alyssum Plinij zou mogen wezen. Witte Asperula zonder reuk is van mooie bloempjes de welriekende Asperula gelijk, dan ze heeft geen reuk noch in bloemen, noch in stelen, noch in bladeren, de stelen zijn vierkant en ruwachtig om aan te raken en stijver dan die van de Mollugo zodat ze Asperula silvestris of inodora zou mogen heten. Aspera Lappago is het kleefkruid en asperella van de Italianen is niets anders dan het paardenstaartkruid. Aard, kracht en werking. De witte soort van walmeester wordt alleen gebruikt en is wat warm en droog van aard, dan die met blauwe bloemen is nergens in veel gebruikelijk. Dit kruid met wijn gedronken maakt goede appetijt en eetlust, bevordert de vertering van de spijzen, geneest alle gebreken van de lever en van het hart en is goed in de besmetting van pesten. Het gedistilleerd water daarvan is ook goed om het hart te verkwikken en nuttig in alle voor vermelde gebreken. Men plag dit hele kruid als het bloeit uit te trekken en daarmee de vloeren en zalen vanwege zijn goede reuk te bestrooien en daarom noemen sommige Brabanders dat [578] Onser Vrouwen bedstroo zoals we gezegd hebben want het heeft de reuk van de meibloempjes of lelies der dalen Sommige ongeleerde apothekers plegen dit kruid voor de Iva muscata te gebruiken en dat ook die naam te geven. Van anderen wordt de walmeester voor een goed heilzaam wondkruid gehouden en in dranken of anders gebruikt zoals men de wondkruiden plag. Maar indien dit kruid en vooral de tweede soort zonder reuk de Alyssos van Plinius is dan is het zeer geschikt om de dolheid, krankzinnigheid en andere gebreken van de hersens en zinnen te genezen en gebruikt op welke manier dat ons goed lijkt. Dan de krachten van Alyssos zijn van ons elders beschreven geweest. |
HET XXX. CAPITEL. Van Mollugo. Gheslacht. De Mollugo is tweederhande: de eene kruypt oft light ter aerden, de ander recht haer selven op. Ghedaente. 1. De Mollugo gelijckt het Cleef-cruydt van bladeren ende steelen genoegh: dan sy en is gheensins rouw oft schrapigh in ’t aentasten, maer gladt ende sacht. De bloemen zijn witachtigh: het saedt is rondt: de wortel zijn dun, ende van geener weerden. Sy kruypt langhs der aerden, ende en recht haer nimmermeer op, ten zy dat sy eenigh bijwassende vaster oft recht staende cruydt tot steunsel neemt, ende sich daer om windet. 2. De andere Mollugo en kruypt niet langhs der aerden, als voorgaende, maer heeft recht op wassende steelkens, die gheen steunsel van doen en hebben om teghen te leynen, oft haer selven daer aen vast te maecken. Sy is de voorgaende van ghedaente ghelijck, dan sy heeft noch gladder ende sachter bladeren dan die: haer bloemen zijn oock wit van verwe, ende bijster kleyn. De wortel is swartachtigh. Plaetse. 1. De ghemeyne Mollugo wast op diergelijcke plaetsen daer het Kleef-cruydt pleegh te groeyen. 2. De ander Mollugo wast op sommighe rouwe ende rotsighe bergen aen den Rijn ende Maese ligghende; ende sy is ons eerst ghewesen oft aenghebroght gheweest van [575] Marten Tuleman, een neerstigh ende seer ervaren ondersoecker ende aenmercker der cruyden van dese landen. Tijdt. Dese cruyden bloeyen met het Kleef-cruydt, te weten in de Somersche maenden. Naem. Beyde dese cruyden zijn soorten van Lappago, daer Plinius af vermaent; ende nae de sachtigheydt ende gladdigheydt van de bladeren, moghen sy seer wel Mollugo ghenoemt wesen, als ofmen Sacht-cruydt seyde. Veele Cruydt-beschrijvers hebbense voor Wilde Mee aenghesien, ende Rubia silvestris in ’t Latijn ghenoemt. Maer de Mee die van selfs wast, en verschilt van de Tamme, die ghesaeyt ende onderhouden wordt, nerghens in, als wy in ’t Capitel van de Mee breeder bethoont hebben. 1. De eerste soorte heet in ’t Latijn eyghentlijck Mollugo: dan men soudese Ghemeyn oft Kruypende Mollugo moghen noemen. 2. De andere maghmen Recht op staende Mollugo, oft Bergh-Mollugo heeten, in ’t Latijn Mollugo montana. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dese cruyden worden voor onnut ghehouden, ende en zijn nerghens in ghebruyck. BIIVOEGHSEL. Sommighe hebben de Mollugo Wit Walstroo gheheeten: welcken naem de selve nochtans niet eyghentlijck en behoort: want, als ’t uyt ’t naevolghende Capitel blijcken sal, daer is een andere oprechte soorte van Walstroo oft Gallium met witte bloemen, die daerom den naem van Wit Walstroo met recht voeren magh. De tweede soorte noemt Lobel Mollugo Belgarum, oft Mollugo montana Dodonaei: d’andere noemt hy Mollugo vulgatior Herbariorum, Gallium album quorumdam. Gliedtkraut van Oostenrijck, oft Mollugo met veele ledekens oft kniekens, wast in Oostenrijck, seydt Clusius, ende heeft seer veele knoopkens oft ledekens aen haer steelkens, ende noch sachter bladeren dan de andere twee soorten. Sy is soo gheheeten eensdeels nae de menighte van haer ledekens oft kniekens, ende eensdeels nae haer kracht. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Het water daer het Gliedtkraut van Oostenrijck in ghesoden is, wordt seer veel ghebruyckt om de leden mede te baeyen ende sterck te maecken; ende daerom niet alleen de vermoeytheyt, maer oock ’t flercijn te ghenesen. |
HET XXX. KAPITTEL. Van Mollugo. (Galium montanum en Galium mollugo) Geslacht. Mollugo is tweevormig, de ene kruipt of ligt ter aarde en de ander richt zichzelf op. Gedaante. 1. Mollugo lijkt genoeg op het kleefkruid van bladeren en stelen, dan ze is geenszins rouw of schraperig in het aantasten, maar glad en zacht. De bloemen zijn witachtig en het zaad is rond, de wortels zijn dun en van geen waarde. Ze kruipt langs de aarde en richt zich nimmermeer op, tenzij dat ze enig bijgroeiend vaster of rechtopstaand kruid tot steun neemt en zich daarom windt. 2. De andere Mollugo kruipt niet langs de aarde als voorgaande, maar heeft rechtop groeiende steeltjes die geen steun nodig hebben om tegen te leunen of zichzelf er aan vast te maken. Ze is de voorgaande van gedaante gelijk, dan ze heeft noch gladdere en zachtere bladeren dan die en haar bloemen zijn ook wit van kleur en bijster klein. De wortel is zwartachtig. Plaats. 1. De gewone Mollugo groeit op diergelijke plaatsen daar het kleefkruid plag te groeien. 2. De andere Mollugo groeit op sommige ruwe en rotsige bergen aan de Rijn en Maas en ze is ons eerst gewezen of aangebracht geweest van [575] Marten Tuleman, een naarstig en zeer ervaren onderzoeker en opmerker van de kruiden van deze landen. Tijd. Deze kruiden bloeien met het kleefkruid, te weten in de zomerse maanden. Naam. Beide deze kruiden zijn soorten van Lappago daar Plinius van vermaant en naar de zachtheid en gladheid van de bladeren mogen ze zeer goed Mollugo genoemd wezen als of men zacht kruid zei. Vele kruidbeschrijvers hebben het voor wilde mede aangezien en Rubia silvestris in het Latijn genoemd. Maar de mede die vanzelf groeit verschilt nergens in van de tamme die gezaaid en onderhouden wordt zoals we in het kapittel van mee uitvoeriger aangetoond hebben. 1. De eerste soort heet in het Latijn eigenlijk Mollugo, dan men zou deze gewone of kruipende Mollugo mogen noemen. 2. De andere mag men rechtopstaande Mollugo of berg Mollugo noemen, in het Latijn Mollugo montana. Aard, kracht en werking. Deze kruiden worden voor onnut gehouden en zijn nergens in gebruik. BIJVOEGING. Sommige hebben Mollugo wit walstro genoemd, welke naam dat nochtans niet eigenlijk behoort want als het uit het volgende kapittel blijken zal er is een andere echte soort van walstro of Galium met witte bloemen (Galium album) die daarom de naam van wit walstro met recht voeren mag. (Galium mollugo) De tweede soort noemt Lobel Mollugo Belgarum of Mollugo montana Dodonaei en de andere noemt hij Mollugo vulgatior Herbariorum, Gallium album quorumdam. Gliedtkraut van Oostenrijk of Mollugo met vele leden of knietjes groeit in Oostenrijk, zegt Clusius, en heeft zeer vele knoopjes of leden aan haar steeltje en noch zachter bladeren dan de andere twee soorten. Ze is zo eensdeels genoemd naar de menigte van haar leden of knietjes en eensdeels naar haar kracht. Aard, kracht en werking. Het water daar het Gliedtkraut van Oostenrijk in gekookt is wordt zeer veel gebruikt om de leden mee te baden en sterk te maken en daarom niet alleen de vermoeidheid, maar ook jicht te genezen. |
HET XXIX. CAPITEL. Van Kleef-cruydt. Ghedaente. De Aparine oft Kleef-cruydt ghelijckt de Mee ghenoegh, aengaende haer dunne ende vierkantighe tackskens, ende oock aengaende haer langhe smalle bladeren, die rondomme de steelen als straelenoft sterres-gewijs ghevoeght staen: maer nochtans is het in alles kleyner dan de Mee. De bloemen zijn bijster kleyn, wit van verwe, op ’t sop van de steelkens voortskomende. De sadekens zijn kleyn, rond, in ’t midden een weynighskens uytgheholt, als eenen navel, ghemeynlijck twee by een wassende. De wortelen zijn veselachtigh ende dun. Dit gantsche cruydt is rouw, ende aen de kleederen ende slippen van de ghene die dat aenraecken vast blijvende ende klevende: waer van dat het den naem Kleef-cruydt voert: iae is soo rouw ende schrapigh, dat het over de tonghe ghestreken zijnde, bloet uyt de selve doet komen. Plaetse. Kleef-cruydt komt voort omtrent de kanten van de velden ende bouwlanden, ende somtijdts oock inde saeylanden, tusschen het koren schuylende; oock neffens de weghen, kuylen, grachten, haghen, hegghen, ende midden in de doornen. Theophrastus ende Galenus schrijven, dat het oock veel tusschen de Linsen pleegh te groeyen; iae dat het sich soo seer om de Linsen windt ende vlecht, dat het die versmoort ende doet sterven; ende dat het daer om seer quaedt ende schadelijck gheacht wordt voor de Linsen, ende alle cruyden daer het tusschen wast. [574] Tijdt. Dit cruydt wordt in de Somer allesins overvloedigh met sijn bloemen ende saedt ghevonden. Naem. Men noemt dit cruydt in Nederduytsch Kleef-cruydt; in ’t Hooghduytsch Klebkraut; in ’t Enghelsch Goeshaerte; in ’t Fransoys Reble oft Grateron; in ’t Italiaensch Speronella; in ’t Spaensch Prefera oft Amor de hortulano; in ’t Griecks Aparine;in ’t Latijn oock Aparine; maer somtijdts wel Lappa ende Lappa minor; dat is Kleyne Klisse. Men noemt het oock in ’t Griecks Philanthropos, als ofmen seyde Menschen vriendt, om dat het aen de kleederen soo vast houdt ende kleeft: om dieswille is ’t van sommighe andere oock Philadelphos gheheeten gheweest; van Hippocrates, soo Galenus betuyght, Philistion ende Philetaerium. Men noemt het oock Omphalocarpos, omdat de vrucht oft saedt eenen navel ghelijckt; oft soo andere segghen, Ampelocarpos. Aengaende den naem Lappa ende Lappa minor, die dit cruydt toegheschreven ende gegheven wordt, soo is het te weten, dat Plinius dat selve een soorte van Lappago versekert te wesen: want, nae sijn schrijven, zijnder twee soorten van Lappago: de eene rouw ende schrapigh in ’t aentasten, Asperugo gheheeten; de ander sacht ende niet rouw, dat is de Mollugo. Aengaende de Asperugo, is anders niet dan ons Kleef-cruydt. De woorden van Plinius luyden aldus in het 10.capitel van sijn 26.boeck: Lappago, seydt hy, is het Gallium ghelijck: dan het is meer ghetackt ende met meer ruyghe bladeren beset, gherimpelt, rouwer van sap, ende swaer van reuck. De een soorte met sachte bladeren heet Mollugo: de ander dierghelijcke soorte, maer met rouwer bladeren, heet Asperugo. Welcke woorden in Plinius soo verstaen moeten worden, hoe wel sy in de gemeyne boecken heel anders ghelesen worden, maer qualijck ende met eenen bedorven sijn: want in stede van het woordt Anagallidi moet Gallio verandert wesen: ende in stede van talis moet het woordt mollis verbetert zijn: ’t welck in de boecken van Plinius selve blijckelijck is. Aerd. Kleef-cruydt, schrijft Galenus, is matelijck in ’t afvaeghen ende verdrooghen, ende is van eenighe dunne deelen oft fijne stoffe deelachtigh. Kracht ende Werckinghe. Het sap uyt het saedt, steelen ende bladeren van Kleef-cruydt gedruckt oft uytgedouwt, met wijn ghedroncken, seydt Dioscorides, helpt de ghene die van de Phalangien ende verghiftighe Spinnen, ende oock van Adderslanghen ghebeten oft ghesteken zijn. ‘Tselve sap in de ooren ghedruypt oft ghegoten, geneest den weedom ende pijne daer van. Het Kleef-cruydt selve, dat is de bladeren ende steelen, met Verckens-liese, oft vet, oft ruet vermenght ende ghestooten, ende soo op de klieren ende kropsweeren gheleyt, verteertse, ende doetse scheyden, ende gheneestse. De bladeren van Kleef-cruydt, soo Plinius verhaelt, op de wonden gheleyt, doen het bloet ophouden ende stelpen dat daer overvloedighlijck uyt loopt. Ander ghebruyck. De herders, schrijft Dioscorides, pleghen met dit cruydt een seve oft doordoen-vat te verspaeren, om de hayren die in het melck gevallen zijn daer mede uyt te nemen, sonder dat door eenighe doeck oft stramijn te doen: want alsmen een tacksken daer van in het melck steeckt, soo blijven alle die hayren die daer in zijn aen de rouwigheyt van dit cruydt hanghen. BIIVOEGHSEL. Kleef-cruydt, seydt Lobel, schijnt de wilde Rotte te wesen, ’t en waer ’t verschil van ’t saedt, ende oock de rouwigheydt van de steelen ende bladers, waer mede dat seer vast aen de kleeders blijft hanghende: waerom dat Philanthropos oft Liefhebber van den mensche gheheeten is, ende Philantherion oft Philetaerion, Aspera oft Aspera Lappago; in ’t Fransch Rieble ende Glateron, Grateron oft Gratecon; ende in ’t Nederlandtsch somtijdts oock Tonghe-cruydt; in sommighe Apoteken Aspergula; oock Orobanche oft Phacolethron; nae ’t schrijven van Theophrastus; in ’t Enghelsch oock wel Boose-grasse; in ’t Hooghduytsch Cleefkraut oft Clebkraut. Het wast somtijdts bijster hoogh. Aparine laevis is de Mollugo, die wy in ’t naevolghende Capitel beschrijven. Aparine van Plinius sal van ons in ‘t 33. Capitel van dit boeck beschreven worden. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Cleef-cruydt, nae de leeringhe van de ouders, is droogh ende warm van naturen. Het sap van Cleef-cruydt wordt de swaerte van een dragme t’seffens met wijn te drincken ghegheven teghen alle steken ende beten van slanghen, spinnen, scorpioenen ende ander dierghelijck quaet ghedroght; als eensdeels voorseydt is. Tot den selven eynde ghebruycktmen ’t ghedistilleert water van dit heele ghewas; ’t welck ghedroncken dry oft viermael daeghs eenen lepel vol, stelpt allerhanden vloedt ende bloetloop; ende wordt nuttelijck in ’t roodmelisoen te drincken ghegheven; ende is wonderlijcken goet in de geelsucht. ‘Tselve ghedistilleert water van Kleef-cruydt is seer goedt teghen ’t pleuris ende andere pijnen in de sijde, als ’t in ’t beghinsel van de sieckte ghedroncken wordt; ende is seer bequaem om de hitte van den Cancker te lesschen. Het poeder van dit droogh cruydt gheneest de wonden ende zeeren oock seer wel, daer op ghestroyt zijnde. |
HET XXIX. KAPITTEL. Van kleefkruid. (Galium aparine) Gedaante. Aparine of kleefkruid lijkt genoeg op mee aangaande haar dunne en vierkantige takjes en ook aangaande haar lange smalle bladeren die rondom de stelen als stralen of stervormig gevoegd staan, maar nochtans is het in alles kleiner dan mee. De bloemen zijn bijster klein en wit van kleur die op de top van de steeltjes voortkomen. De zaadjes zijn klein en rond en in het midden wat uitgehold als een navel die gewoonlijk twee bijeen groeien. De wortels zijn vezelachtig en dun. Dit ganse kruid is ruw en blijft aan de kleren en slippen van diegene die dat aanraken vast en kleven waarvan dat het de naam kleefkruid voert, ja is zo ruw en schraperig dat als het over de tong gestreken wordt er bloed uit laat komen. Plaats. Kleefkruid komt voort omtrent de kanten van de velden en bouwlanden en soms ook in de zaailanden en schuilt tussen het koren, ook naast de wegen, kuilen, grachten, hagen, heggen en midden in de doornen. Theophrastus en Galenus schrijven dat het ook veel tussen de linzen plag te groeien, ja dat het zich zozeer om de linzen windt en vlecht dat het die versmoort en laat sterven en dat het daarom zeer kwaad en schadelijk geacht wordt voor de linzen en alle kruiden waar het tussen groeit.. [574] Tijd. Dit kruid wordt in de zomer alleszins overvloedig met zijn bloemen en zaad gevonden. Naam. Men noemt dit kruid in Nederduits kleef-cruydt, in het Hoogduits Klebkraut, in het Engels goeshaerte, in het Frans reble of grateron, in het Italiaans speronella, in het Spaans prefera of amor de hortulano, in het Grieks Aparine en in het Latijn ook Aparine, maar soms wel Lappa en Lappa minor, dat is kleine klis. Men noemt het ook in het Grieks Philanthropos als of men mensen vriend zei omdat het aan de kleren zo vasthoudt en kleeft en daarom is het van sommige andere ook Philadelphos genoemd geweest en van Hippocrates, zo Galenus betuigt, Philistion en Philetaerium. Men noemt het ook Omphalocarpos omdat de vrucht of zaad op een navel lijkt of zo andere zeggen Ampelocarpos. Aangaande de naam Lappa en Lappa minor die dit kruid toegeschreven en gegeven wordt is het te weten dat Plinius dat een soort van Lappago verzekert te wezen want, naar zijn schrijven, zijn er twee soorten van Lappago, de ene ruw en schraperig in het aantasten dat Asperugo heet en de ander zacht en niet ruw en dat is Mollugo. Aangaande de Asperugo, dat is niets anders dan ons kleefkruid. De woorden van Plinius luiden aldus in het 10de kapittel van zijn 26ste boek: ‘Lappago, zegt hij, is het Galium gelijk, dan het is meer getakt en met meer ruige bladeren bezet, gerimpeld en ruwer van sap en zwaar van reuk. De ene soort met zachte bladeren heet Mollugo en de anderediergelijke soort, maar met ruwere bladeren heet Asperugo’. Welke woorden in Plinius zo verstaan moeten worden, hoewel ze in de gewone boeken heel anders gelezen worden, maar kwalijk en meteen bedorven zijn want in plaats van het woord Anagallidi moet Gallio veranderd worden en in plaats van talis moet het woord mollis verbeterd zijn wat in de boeken van Plinius zelf blijkt. Aard. Kleefkruid, schrijft Galenus, is matig in het afvegen en verdrogen en is van enige dunne delen of fijne stof deelachtig. Kracht en werking. Het sap uit het zaad, stelen en bladeren van kleefkruid gedrukt of uitgeduwd en met wijn gedronken, zegt Dioscorides, helpt diegene die van de Phalangien en vergiftige spinnen en ook van adderslangen gebeten of gestoken zijn. Hetzelfde sap in de oren gedrupt of gegoten geneest de weedom en pijn er van. Het kleefkruid zelf, dat is de bladeren en stelen, met varkensvet of vet vermengt en gestoten en zo op de klieren en kropzweren gelegd verteert ze en laat ze scheiden en geneest ze. De bladeren van kleefkruid, zo Plinius verhaalt, op de wonden gelegd laten het bloed ophouden en stelpen dat er overvloedig uit loopt. Ander gebruik. De herders, schrijft Dioscorides, plegen met dit kruid een zeef of doordoen vat te besparen om de haren die in het melk gevallen zijn er mee uit te nemen zonder dat door enige doek of zeef te doen, want als men een takje er van in de melk steekt dan blijven al die haren die er in zijn aan de ruwheid van dit kruid hangen. BIJVOEGING. Kleefkruid, zegt Lobel, schijnt de wilde rotte te wezen was er niet het verschil van het zaad en ook de ruwheid van de stelen en bladeren waarmee dat zeer vast aan de kleren blijft hangen waarom dat Philanthropos of liefhebber van de mens genoemd is en Philantherion of Philetaerion, Aspera of Aspera Lappago, in het Frans rieble en glateron, grateron of gratecon en in het Nederlands soms ook tongenkruid, in sommige apotheken Aspergula en ook Orobanche of Phacolethron, naar het schrijven van Theophrastus, in het Engels ook wel boose-grasse, in het Hoogduits Cleefkraut of Clebkraut. Het groeit soms bijster hoog. Aparine laevis is de Mollugo die we in het volgende kapittel beschrijven. Aparine van Plinius zal van ons in het 33ste kapittel van dit boek beschreven worden. Aard, kracht en werking. Kleefkruid is naar de lering van de ouders droog en warm van naturen. Het sap van kleefkruid wordt de zwaarte van een drachme tegelijk met wijn te drinken gegeven tegen alle steken en beten van slangen, spinnen, schorpioenen en ander diergelijk kwaad gedrocht, als eensdeels gezegd is. Tot hetzelfde doel gebruikt men het gedistilleerd water van dit hele gewas en als dat drie of viermaal daags een lepel vol gedronken wordt stelpt het allerhande vloed en bloedloop en wordt nuttig in de rode loop te drinken gegeven en is wonderlijk goed in de geelzucht. Hetzelfde gedistilleerd water van kleefkruid is zeer goed tegen zijdepijn en andere pijnen in de zijde als het in het begin van de ziekte gedronken wordt en is zeer geschikt om de hitte van kanker te lessen. Het poeder van dit droog kruid geneest de wonden en zeren ook zeer goed als het daarop gestrooid wordt. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/