Leonhart Fuchs
Over Leonhart Fuchs
New Kreuterbuch. (1543) vorm, kruiden, soorten, geschiedenis, historie, naamgeving, afkomst, gebruik, planten, ziekten. Form, Kräuter, Arten, Geschichte, Benennung, Herkunft, Verwendung, Pflanzen, Bäume, Sträucher, Stauden, Krankheiten heilen.
Schuine streep wordt komma. Teken boven o wordt ô, teken boven a wordt â, r als z is τ.
Geschreven en bewerkt door Nico Koomen.
Afbeeldingen en originele tekst komen uit http://imgbase-scd-ulp.u-strasbg.fr/displayimage.php?album=163&pos=2
Inleiding.
Leonhart Fuchs of Fuchsius (1501-1566) was een Duitse plantkundige en arts. Hij leefde in dezelfde tijd als Luther door wie hij van geloof veranderde.
Op twaalfjarige leeftijd ging hij al naar de universiteit en op zijn zeventiende gaf hij les op een privéschool in Grieks en Latijn, medicijnen en plantkunde. Toen hij 25 jaar was, werd hij professor aan de universiteit van Ingolstadt.
Waarom Leonhart Fuchs een plan maakte om een groot geïllustreerd kruidenboek te publiceren kan niet worden vastgesteld. Dan hij gaf als arts de geneeskrachtige planten die ook in zijn tijd het belangrijkste onderdeel van de geneesmiddelen schat vormde wat vanaf het allereerste begin zijn aandacht gaf. Reeds vanaf de eerste publicatie, de "errata recentiorum Medicorum", die gepubliceerd werd van de 29jarige in Hagenau toont dit aan. Hij is op zoek naar de vele medicinale planten om te bewijzen dat kruidenmiddelen door de hedendaagse artsen verkeerd benoemd en soms gebruikt werden en probeert verschillende van de genoemde planten door Dioscorides botanisch te corrigeren. Hij zwierf waarschijnlijk veel om Tübingen, een plaats die hij geregeld noemt. In 1538 was het kruidenpreparaat boek al goed omdat Fuchs schreef aan zijn opdrachtgever, hertog Albrecht van Pruisen: "Ik heb een nu herbarium verzonnen, maar het is nog niet in druk afgebeeld waarvan de kruiden zijn meer dan een vier en een half honderd. Later, toen het kruidenboek na enkele jaren (1542) uitkwam, bevatte het 511 afbeeldingen van planten wat aangeeft dat na 1538 niet veel meer toegevoegd werden. In 1542 uiteindelijk verscheen het werk met uitgever Michael Isingrin te Bazel onder de titel "De historia Stirpium Insignes Commentaren". Het is met haar 509 volle pagina’s houtsneden werkelijk een prachtig werk. De titelpagina draagt de afbeelding op de achterkant van Leonhart Fuchs in zijn 41ste levensjaar en de laatste pagina, de beelden van de kunstenaar Henry Füllmaurer en Albert Meyer en de houtsnijder Vitus Rudolph Speckle. In het voorwoord, na een verklaring van botanische termen en plantennamen (Duits, Latijns, Grieks) volgt de beschrijving van de planten in 344 hoofdstukken.
De eerste uitgave is in het Latijn. Fuchs ging terug naar de oude schrijvers, daarbij geholpen door zijn uitstekende kennis van het Grieks en Latijn. Ook uit de oudere Duitse werken zie je dat hij die gelezen heeft.
Waarschijnlijk omdat de Latijnse kruiden een relatief kleine groep van de consumenten had besloot Fuchs en zijn uitgever Isingrin een Duitse editie. Dat verscheen al in het volgende jaar, (1543) getiteld "New Kreuterbuch". Het bevat dezelfde houtsneden als het Latijnse kruidenboek met 6 nieuwe toevoegingen. De plaatsing van planten, afgezien van enkele kleine verschuivingen is hetzelfde
De tekst van het Nieuwe Kruidboek was geenszins een eenvoudige vertaling van de Latijnse uitgave, hoewel dit op de voet gevolgd werd. De min of meer letterlijke citaten uit oude schrijvers van het Latijnse kruid boek in de Duitse verdwenen en de genezende eigenschappen van de plant werden gecombineerd in een sectie. Zo werd de tekst niet alleen duidelijker, het werd zo besparend in de ruimte zodat het Duitse kruidenboek waarschijnlijk goedkoper was dan de Latijnse. Boven alles was het nu beschikbaar in de Duitse versie, een extra gebruikersgroep en zelfs de leek kon er iets mee doen. Ongeveer tegelijkertijd of kort daarna was er een Nederlandse editie ( "de Nieuwen Herbarius") ook met Isingrin in Basel. De tekst en folio is kleiner dan die van de vorige edities. Ook de houtsneden zijn van kleinere omvang. Het boek bestaat uit 556 bladzijden en bevat 517 afbeeldingen. Het Latijnse kruidboek kreeg in Frankrijk vele herdrukken. Ze werden meestal gepubliceerd in Parijs en Lyon (met name in verband met de printer Arnoullet Balthasar). In 1545 verschenen door geldgebrek alleen de afbeeldingen die zeer fraai zijn. Deze uitgave heet 'das kleine Buch'. Het geheel was kleiner en kon tegen een lagere prijs verkocht worden want het ging niet goed met de financiële middelen van Fuchs en de drukker.
Niettemin, de verkoop van kruidenboeken van Fuchs ging slecht en hij verliest te veel, hij kon niet op tegen de concurrentie van het populaire en goedkopere plantaardige boek geschreven door Hieronymus Bock die onvermoeibaar werkte en nog steeds bezig was een vervolg te ontwikkelen. Na 1550 blijkt hij een tweede boek te hebben klaar voor de persen, in 1557 Fox een derde. Het geheel moet nu drie delen worden van de 1500 planten. Maar Fuchs kon er geen uitgevers voor vinden. Een paar maanden voor zijn dood, november 1565, wendde hij zich tot zijn beschermheer, hertog Albrecht van Pruisen, met het verzoek om een subsidie voor de drukkosten. Maar de laatste deed dat niet, althans toen. Wat er is gebeurd met het manuscript en de plantafbeeldingen van het kruiden boek na zijn dood in 1566) kan niet precies bepalen bepaald worden. Voor zijn dood zat Fuchs al aan de grond. Vandaar dat de houtblokken van de illustraties aan vele gegadigden werden verkocht. Sommigen waren zelf drukker en gebruikten deze blokken dan voor eigen uitgaven (onder wie Jan van der Loe, de drukker van het Cruijdeboeck door Rembert Dodonaeus, 1554). Fuchs protesteerde hier wel tegen, maar het kon niet voorkomen worden.
Net zoals de kruidenboeken van zijn tijdgenoten, maar ook dat van Fuchs gaat meer over medische teksten dan een zuiver botanische werk. Veruit het grootste deel van de tekst gaat over de genezende kracht van planten, de opmerkingen over hun uiterlijk en hun voorkomen is meestal matig en nauwelijks te vergelijken met wat tegenwoordig bekend staat als een wetenschappelijke beschrijving van de plant.
Von Staubwurtz. Cap II. Namen. (A) Diþ kraut, welches würt genent zů Teütsch Staubwurtz, Garthagen, Schoþwurtz, Gertwurtz, Kuttelkraut, Affrusch, heyssen die Griechen und Lateinischen Abrotonum, darumb das es anzůsehen zart, weych, und lustig ist. Oder das es einen starcken und scharpffen geruch hat. Disen nammen haben die Apotecker behalten. Geschlecht. Der Staubwurtz sein zweyerley geschlecht, groþ und klein, oder mennlin und weiblin. Die groþ, oder mennlin, nennet man heimische Staubwurtz, oder schlechts, Staubwurtz. Die kleiner, oder weiblin, würt geheyssen Weiþgarthan, oder wilder Cypreþ. Gestalt. Das mennlin hat vil gertlin oder zweiglin, mit kleinen blettlin bekleydet, ist minder weiþ dann das weiblin, hat vil kleins samens, wie der Wermůt. Das [37, 38, 39] (B) weiblin ist ein staud einem beümlin gleich, mit weissen und âschenfarben bletlin, seer klein, wie des Seriphij, zerspalten, voller blůmen, welche goltgeelen knôpffen oder beeren gleich seind. Hat auch einen zimlichen gůten geruch. Statt irer wachsung. Die grôsser wechst allenthalben in gârten. Die kleiner aber würt gefunden an den büheln, und gegen den bergen, auf den sandigen wegstrassen. Die zeit. Staubwurtz blüet gegen dem Augstmonat. Der sam aber würt im Herbstmonat gesamlet. Die natur und complexion. Staubwurtz ist warm unnd trucken im dτitten grad. Die krafft und würckung. (C) Beyder Staubwurtz blůmen und samen mit wasser gesotten unnd getruncken, seind seer dienstlich den keichenden, gebτochnen, weetagen der hüfft, und denen so schwârlich harnen. Bτingen auch den frawen jre kranckheyt. Staubwurtz mit wein getruncken, ist krefftig wider allerley tôdtlich gifft. Sie ist auch gůt den so frostig seind, und welchen die haut schaudert, mit ôl vermischt über gestrichen. Tôdtet die würm im leib. Staubwurtz zertreibt und zerteylt die zâhe feüchte, darumb sie gůt ist zů allerley geschwulsten. Das kraut zů âschen gebτent, und mit Wunderbaum oder Rettich ôl vermengt, ist gůt für das auþfallen der har. Und so man damit das kyne bestreicht, macht es den bart seer und schnell wachsen. Das kraut under das bett oder küssen gelegt, bτingt lust zů den frawen, und vertreibt auch allerley zauberey so disen lust unnd begird verhindern. Staubwurtz aber ist dem magen gantz und gar widerwertig. |
Van staafkruid, beter stofkruid. Kapittel 2. (Artemisia abrotanum, Artemisia pontica) Namen. Dit kruid wat wordt genoemd in Duits stofkruid, gaarde of twijgenhagen, scheutkruid, gaardkruid, reukkruid en averuit heten de Grieken en Latijnen Abrotonum, daarom dat het aan te zien zacht, week en lustig is. Of dat het een sterke en scherpe reuk heeft. Deze namen hebben de apothekers behouden. Geslacht. Van het staafkruid zijn twee geslachten, groot en klein of mannetje en wijfje. Dat grote of mannetje noemt men geteeld staafkruid of slechts staafkruid. De kleinere of wijfje wordt geheten witte gaarde of wilde cipres. (Santolina chamaecyparissus of Artemisia pontica) Gestalte. Dat mannetje heeft veel gaarden of twijgjes met kleine blaadjes bekleedt, is minder wit dan dat wijfje, heeft veel klein zaad zoals de alsem. Dat [37, 38, 39] wijfje is een heester en een boompje gelijk met witte en askleurige blaadjes, zeer klein zoals van de Seriphium, gespleten, vol bloemen welke goudgele knoppen bessen gelijk zijn. Heeft ook een tamelijk goede reuk. Hun groeiplaats. De grotere groeit overal in de hof. De kleinere echter wordt gevonden aan de heuvels en tegen de bergen op de zanderige wegstraten. De tijd. Staafkruid bloeit tegen augustus. Het zaad echter wordt in herfstmaand verzameld. De natuur en samengesteldheid. Staafkruid is warm en droog in derde graad. De kracht en werking. Beide staafkruiden bloemen en zaden met water gekookt en gedronken zijn zeer dienstig de kuchende, gebrokene, pijnen der voeten en diegenen zo zwaar plassen. Brengt ook de vrouwen hun ziekte. Staafkruid met wijn gedronken is krachtig tegen allerlei dodelijk gif. Ze is ook goed die zo koud zijn en welke de huid schudt, met olie vermengt overgestreken. Doodt de wormen in lijf. Staafkruid verdrijft en verdeelt die taaie vochten, daarom ze goed is tot allerlei gezwellen. Dat kruid tot as gebrand en met wonderboom of radijs olie vermengt is goed voor dat uitvallen van het haar. En zo men daarmee de kin bestrijkt maakt het de baard zeer en snel groeien. Dat kruid onder dat bed of kussen gelegd brengt lust tot de vrouwen en verdrijft ook allerlei toverij zo deze lust en begeerte verhinderen. Staafkruid echter is de maag gans en geheel tegenstrijdig. |
(A) Von Haselwurtz. Cap. III. Namen. Haselwurtz würdt in Gτiechischer unnd Lateinischer spτaach genennt Asarum, welcher name inn den Apotecken ist beliben biþ auff den heütigen tag. Gestalt. Haselwurtz hat bletter gleich dem Ephew, doch vil linder und runder. Zwischen den blettern nach bey der wurtzel wachsen herfür bτaun purperfarb blůmen, und wolriechend, in hülsen gleich dem Bilsenkraut, in welchen ist same nit unâlich den weinberkôτnern. Seine wurtzeln seind vil, knodecht, zart, krumb, wie des graþ, doch vil dünner, unnd haben einen freüntlichen lieblichen geruch, seind râþ und scharpff auff der zungen. (B) Statt seiner wachsung. Wechst gern an duncklen oτten, in sonderheyt aber an den schattechten bergen und wâlden. Sie liebt rauch und dürτ erdtrich, würt doch zů zeiten in feüchten wâlden auch gefunden, und in zâhem erdtrich. Die zeit. Haselwurtz blüet zwey mal im jar, nemlichen im früeling unnd herbst. Sol gesamlet werden vonn dem fünffzehenden tag an des Augstmonats, biþ auff den achten tag des Herbstmonats. Die natur und complexion. Haselwurtz ist hitzig und trucken im dτitten grad, fürnemlich sein wurtzel, welche am meysten gebτaucht würt. [40, 41] (B) Die krafft und würckung. Die wurtzel von disem kraut treibt den harn. Dienet auch wol den wassersüchtigen, unnd den weetagen der hüfft. Bτingt den frawen jre kranckheyt mit wein und hônig gesotten, unnd darvon getruncken. Treibt auþ durch den stůlgang, wie die weiþ Nieþwurtz. Die wurtzel vertreibt auch das keichen, und hůsten. Mit wein getruncken ist sie nützlich denen so von gifftigen thiern gebissen seind. Die bletter ziehen zůsammen. Der safft darvon angestrichen ist gůt zů dem weetagen des haupts, und den hitzigen augen, auch dem rotlauff. Haselwurtz in laugen gesotten, und damit getzwagen, sterckt das hirn, und gedechnuþ. Jr safft mit bereyter Tutia vermengt, ist ein gůt artzney zů den duncklen augen. |
Van mansoor. Kapittel 3. (Asarum europaeum) Namen. Hazelaarwortel wordt in Griekse en Latijnse spraak genoemd Asarum welke naam in de apotheken is gebleven tot op de huidige dag. Gestalte. Hazelaarwortel heeft bladeren gelijk de klimop, doch veel zachter en ronder. Tussen de bladeren nabij de wortel groeien voort bruin purperkleurige bloemen en welriekend in hulzen gelijk het bilzekruid, waarin is zaad niet ongelijk de wijnbeskorrels. Zijn wortels zijn veel, knopachtig, zacht en krom zoals dat gras, doch veel dunner en hebben een vriendelijke lieflijke reuk, zijn zuur en scherp op de tong. Zijn groeiplaats. Groeit graag aan donkere oorden en vooral echter aan de beschaduwde bergen en wouden. Ze houdt van ruw en dor aardrijk, wordt doch soms in vochtige wouden ook gevonden en in taai aardrijk. De tijd. Hazelaarwortel bloeit tweemaal in jaar, namelijk in voorjaar en herfst. Zal verzameld worden van de vijftiende dag aan augustus tot op de achtste dag van de herfstmaand. De natuur en samengesteldheid. Hazelaarwortel is heet en droog in derde graad en voornamelijk zijn wortel welke het meeste gebruikt wordt. [40, 41] De kracht en werking. De wortel van dit kruid drijft de plas. Dient ook goed de waterzuchtige en de pijnlijke tenen. Brengt de vrouwen hun ziekte met wijn en honing gekookt en daarvan gedronken. Drijft uit door de stoelgang zoals dat witte nieskruid. Die wortel verdrijft ook dat kuchen en hoesten. Met wijn gedronken is ze nuttig diegenen zo van giftige dieren gebeten zijn. Die bladeren trekken tezamen. Het sap daarvan aangestreken is goed tot de hoofdpijnen en de hete ogen, ook de rode huiduitslag. Hazelaarwortel in loog gekookt en daarmee gedweild versterkt de hersens en gedachtes. Zijn sap met bereide thucia vermengt is een goede artsenij tot de donkere ogen. |
Von Dτachenwurtz. Namen. (A) Diþ kraut so im Teütschen landt würdt genent Dτachenwurtz, Geel schwertel, oder Ackerwurtz, ist nit das so von den Griechischen und Lateinischen Acorus geheyssen würt, wie wir nach der leng in unserm lateinischen Kreüterbůch haben angezeygt, und yetz zůerzelen dem gmeynen mann on von nôten. Dann von solchen span und jrrungen, gebüret allein den gelerten und spτaachverstendigen zůreden. Derhalben wir sôlche disputation an allen oτten diþ bůchs wôllen überschτeitten unnd underlassen. Gestalt. Seine bletter seind lang, gleich der Veielwurtz, doch etwas schmaler und spitziger, gegen der wurtzel etwan rotbτaun geferbet. Die stengel so herauþ dringen seind glatt, rund, und hol, auff welchen wachsen die geelen Gilgen. Jn einer yeden blůmen seind die dτey erste bletter undersich gebogen, dargegen wachsen dτey andτe bletter übersich, schmaler dann die understen. So gedachte blůmen auþfallen, folgen dicke und dτeyeckete schotten hernach, die seind inwendig mit geelem bτeyttem samen auþgefüllet, ein yedes koτn als ein zertruckte wicken anzůsehen. (B) Die wurtzel wechst überzwerch hin und her über einander, mit vilen angehenckten zaselen, ist inwendig rot leibfarb, am geschmack seer herb. Jre gstalt ist vast einem Dτachen gleich, daher sie würt Dτachenwurtz genennet. Statt irer wachsung. Die geelen Gilgen haben jre wonung bey den wassern und weyhern, an den feüchten stetten, als in den feüchten wisen, und wasser gestaden. Die zeit. Jm Lentzen ehe und die blůmen herfur kommen, pflegt man die wurtzel zů graben. Blüet im Meyen und anfang des Bτachmonats. Die natur und complexion. Dτachenwurtz trücknet auþ on hitz, dann der herb geschmack zeygt klârlich an das dise wurtzel in kheinen weg hitzig sey, sonder vil mehr kalt, wie das die gelerten, so Galenum gelesen haben, wol wissen, und on von nôten dem Leyen vil darvon zůschτeiben. Die krafft und würckung. (C) Die Dτachenwurtz zeücht über die massen seer zůsamen, darumb sol sie gebτaucht werden zů allerley stellung des blůts, und andτer bauchflüþ. Sie ist aber fürtreffenlich gůt zůr stellung den frawen gebτaucht, so zůvil fliessen. Man mag [42, 43] (D) sie auch wol zů dem Ackerman gebτauchen, doch nit allein, sonder mit zůthůn etlicher gewürtz, als zimmet, negelen, kalmus, yngber, und dergleichen. Dann sie also vermischt, von wegen jhrer adstriction, oder zůsamenziehung, dem magen seer nützlich ist. Aber allein sol mann dise wurtzel, wie etlich pflegen zethůn, für den Acorum nit bτauchen, sonder dafür nemen ein wurtzel die man yetzund schier bey allen Apoteckern findt, und geheyssen würt Groþ galgat. Dann dieselbig hat alle würckung des rechten Acori, dieweil sie scharpff, unnd in keinen weg, wie die Dτachenwurtz, herb am geschmack gefunden würt. |
Van lis. Kapittel. 4. (Iris pseudoacorus) Namen. Dit kruid zo in Duitsland wordt genoemd drakekruid, geel zwaard of akkerkruid is niet dat zo van de Griekse en Latijnse Acorus geheten wordt zoals we in het lang in ons Latijnse kruidenboek hebben aangetoond en nu te vertellen de gewone man onnodig. Dan van zulke twist en verwarringen behoort alleen de geleerden en spraakverstandige te reden. Derhalve we zulke disputatie aan allen oorden van dit boek willen voorbijgaan en weglaten. Gestalte. Zijn bladeren zijn lang gelijk het vioolkruid, doch wat smaller en spitser, tegen de wortel wan roodbruin geverfd. De stengels zo eruit dringen zijn glad, rond en hol op welke groeien de gele lelies. In elke bloem zijn die drie eerste bladeren omlaag gebogen, daartegen groeien drie andere bladeren omhoog, smaller dan de onderste. Zo gedachte bloemen uitvallen, volgen dikke en driekantige schotten erna, die zijn inwendig met geel breed zaad opgevuld, elke korrel als een verdrukte wikke aan te zien. De wortel groeit overdwars heen en weer over elkaar met vele aanhangende vezels, is inwendig rood lijfkleurig, aan smaak zeer wrang. Zijn gestalte is vast een draak gelijk en vandaar ze wordt drakekruid genoemd. Hun groeiplaats. De gele lelies hebben hun woning bij de wateren en vijvers, aan de vochtige plaatsen zoals in de vochtige weiden en waterkanten. De tijd. In lente eer en die bloemen voortkomen pleegt men die wortel te graven. Bloeit in mei en aanvang van juni. De natuur en samengesteldheid. Drakekruid droogt uit zonder hitte, dan de wrange smaak toont duidelijk aan dat deze wortel in geen weg heet is, maar veel meer koud zoals dat de geleerden zo Galenus gelezen hebben goed weten en onnodig de leken veel daarvan te schrijven. De kracht en werking. De gele waterlis trekt overmatig zeer tezamen, daarom zal ze gebruikt worden tot allerlei stelpen van bloed en andere buikvloed. Ze is echter voortreffelijk goed te stelpen de vrouwen gebruikt die te veel vloeien. Men mag [42, 43] ze ook goed tot de akkerman gebruiken, doch niet alleen, maar met toedoen van ettelijke specerijen zoals kaneel, nagelen, kalmoes, gember en dergelijke. Dan ze alzo vermengt vanwege hun adstringerende of tezamen trekking de maag zeer nuttig is. Echter alleen zal men deze wortel, zoals ettelijke plegen te doen voor de Acorus, niet gebruiken maar daarvoor nemen een wortel die men nu schier bij allen apothekers vindt en geheten wordt groot galigaan. Dan diezelfde heeft alle werking van de echte Acorus omdat ze scherp en op geen manier zoals het drakenkruid wrang aan smaak gevonden wordt. |
Von Eibisch. Cap. V. (A) Namen. Das kraut so auff Teütsch würt genennet Eibisch, Ybisch, groþ oder wild pappeln, heyssen die Griechischen und Lateinischen Altheam, von wegen seiner heylsamen krafft. Dann Althea auff Griechisch ist nichts anders dann Heylwurtz. Die Apotecker nennen diþ kraut Bismalvam, und Malvaviscum, haben allwegen gern etwas besunders. Gestalt. Eibisch wechst mannþ hoch, hat bletter erstlich wie Schweinbτot, darnach wie die weinreben, doch lenger, aber harig oder wollecht, und lind wie sammet. (B) Zwüschen den weychen blettern und runden stengeln, wachsen die blůmen wie weiþ rôþlin herfür. Bτinget samen wie die gemeynen pappeln, einem kâþlin geleich. Die wurtzel ist weiþ, inwendig, zâh, und klâberig. Statt seiner wachsung. Eibisch wechst am liebsten an den feüchten und feyþten oτten, als in den awen nahe bey den wassergrâben. Jst auch gemeyn worden fast inn allen gârten, da si hin gepflantzt würdt. Die zeit. Blüet im Hewmonat unnd Augstmonat, zů welcher zeit die blůmen, unnd darnach der same sollen gesamlet werden. Die wurtzel aber im Herbst. Die natur und complexion. Die bletter und blůmen seind warm unnd trucken im ersten grad. Die wurtzel aber im anfang des andern grads. (C) Die krafft und würckung. Die wurtzel in wein oder hônigwasser gesotten, oder allein getruncken, heylet wunden, ormützel, krôpff, beulen, entzündung der bτüst, zerknischung des affterdarmþ. Jst auch gůt zů den blâsten, und starrenden geâder. Dann sie zerteylt und zeitiget, bτicht auff, und heylet widerumb zů. Gesotten wie angezeigt, und mit genþ oder schweinem schmaltz, oder mit Terpentin vermengt, ist sie gůt zů der entzündung der můter, so mans in das weiblich glid thůt. Die wurtzel in wasser gesotten und getruncken, treibt auþ das bürdlin, und andere überflüssikeyt so nach der gebůrt ist in můter leib beliben. Eibisch wurtzel in wein gesotten und getruncken, treibt den harn, und stein, ist auch gůt denen so die rot rhůr haben, das hüfftwee, und die so zittern, und gebτochen seind. Mit essig gesotten, und den mund damit gewâschen, lindert das zanwee. Der samen darvon grüen und dürτ gepulvert, und mit essig angestrichen, vertreibt die schwartzen [44, 45] (D) und weissen masen under dem angesicht. Wer sich mit disem samen mit ôl und essig vermischt schmiert, den beiþt kein gifftig thier. Er ist auch gůt zů der roten rhůr, zů dem blůt auþspeien, und allerley bauchflüþ. Der same in wasser unnd essig, oder wein gesotten und getruncken, heylet alle stich der Jmmen und dergleichen thier. Die bletter mit ôl vermischt, sollen auff die bisse derselbigen thier übergelegt werden, dergleichen auff den bτandt. |
Van witte heemst. Kapittel. 5. (Althaea officinalis) Namen. Dat kruid zo op Duits wordt genoemd witte heemst, Ybisch, groot of wild kaasjeskruid noemen het de Grieken en Latijnen Althea vanwege zijn heilzame kracht. Dan Althea op Grieks is niets anders dan heelkruid. De apothekers noemen dit kruid Bismalvam en Malvaviscum, hebben altijd graag wat bijzonders. Gestalte. Witte heemst groeit manshoog, heeft bladeren eerst zoals het zwijnenbrood, (Cyclamen) daarna zoals de druiven, doch langer, echter harig of wolachtig en zacht zoals fluweel. Tussen de weke bladeren en ronde stengels groeien de bloemen zoals witte roosjes voort. Brengt zaden zoals het gewone kaasjeskruid, een kaasje gelijk. De wortel is wit, inwendig taai en kleverig. Zijn groeiplaats. Witte heemst groeit het liefste aan de vochtige en vette oorden zoals in de kanten nabij de watersloten. Is ook algemeen geworden vast in alle hoven daar ze heen geplant wordt. De tijd. Bloeit in juli en augustus in welke tijd de bloemen en daarna de zaden zullen verzameld worden. De wortel echter in herfst. De natuur en samengesteldheid. De bladeren en bloemen zijn warm en droog in eerste graad. De wortel echter in aanvang van de andere graad. De kracht en werking. De wortel in wijn of honingwater gekookt of alleen gedronken heelt wonden, oorzweren, krop, builen, ontsteking der borst, kneuzing van de achterdarm. Is ook goed tot de opgeblazen en verstarde aderen. Dan ze verdeelt en rijpt, breekt open en heelt wederom toe. Gekookt zoals aangetoond en met ganzen of zwijnenvet of met terpentijn vermengt is ze goed tot de ontsteking der baarmoeder zo men het in dat vrouwelijke lid doet. De wortel in water gekookt en gedronken drijft uit de nageboorte en andere overvloedigheid zo na de geboorte is in baarmoeder lijf gebleven. Witte heemst wortel in wijn gekookt en gedronken drijft de plas en steen en is ook goed diegenen zo de rodeloop hebben, de voetenpijn en die zo sidderen en gebroken zijn. Met azijn gekookt en de mond daarmee gewassen verzacht het de tandpijn. De zaden daarvan groen en dor gepoederd en met azijn aangestreken verdrijft de zwarte [44, 45] en witte mazelen onder het aangezicht. Wie zich met deze zaden met olie en azijn vermengt smeert die bijt geen giftig dier. Het is ook goed tot de rodeloop, tot het bloed uitspuwen en allerlei buikvloed. Dat zaad in water en azijn of wijn gekookt en gedronken heelt alle steek der bijen en dergelijke dieren. De bladeren met olie vermengt zullen op de beten van diezelfde dieren opgelegd worden, dergelijke op de brand. |
Von Gauchheyl. Cap. VI. (A) Namen. Dise kreüter haben die alten aberglaubischen Teütschen Gauchheyl darumb geheyssen, das sie geglaubt haben, wo mans im jngang des voτhofs auff hencke, das sie allerley gauch und gespenst vertreiben. Sonst nennt mans auch Colmarkraut. Auff Griechisch und Lateinisch werden sie genent Anagallides. Geschlecht. Dises krauts seind zweyerley geschlecht, weiblin und mennlin. Das mennlin hat ein rot zinoberfarbs blüemlin. Das weiblin aber hat ein schôn himelblaw blüemlin, ist sonst dem mennlin aller gestalt nach gleich. Gestalt. Gauchheyl seind steudlin auff der erden auþgespτeyet, mit vierecketen stengelin, und kleinen blettlin, ein wenig rund, wie Tag unnd nacht, oder Meyeron. So jre rote unnd himelblaw blüemlin abfallen, werden gantz runde knôpfflin als Coτiander samen darauþ, in welchen ist kleiner dτeyecketer geeler same. (B) Statt irer wachsung. Wachsen beyde in den weingarten, âckern, gemeynlich aber in den stupffelfeldern. Die zeit. Blüen vonn dem Meyen an, durch den gantzen sommer, fürnemlich aber im Augstmonat. Seind über die massen schône blüemlin, in sonderheyt des weiblins. Die natur und complexion. Beyde Gauchheyl seind warmer unnd truckner natur, seübern und ziehen an sich. (C) Die krafft und würckung. Gauchheyl legen den schmertzen, seübern, ziehen auþ doτn und spτeissen übergelegt. Seind gůt den unreynen wunden, dann sie seübern dieselbigen, und heylen. Jhτ safft reyniget das haupt, und zeücht auþ die zâhen feüchtigkeyt, so er in die nasen empfangen würdt. Er lindert auch diser gestalt gebτaucht das zanwee. Der safft mit dem allerbesten hônig vermenget, und in die trüeben augen gelassen, macht dieselbigen klar unnd lauter. So er mit wein vermischt getruncken würdt, heylet er die naterbiþ, und ist gůt zů der bτesthafftigen lebern, und nieren. Das weiblin treibt hindersich den auþgetruckten affterdarm, aber das mennlin treibt und zeücht denselbigen herauþ. [47, 48] |
Van guichelheil. Kapittel. 6.(Anagallis arvensis) Namen. Deze kruiden hebben de oude bijgelovige Duitsers guichelheil daarom geheten dat ze geloofd hebben waar men ze in de ingang van het voorhof ophangt dat ze allerlei onheil en gespenst verdrijven. Verder noemt men het ook Colmar kruid. Op Grieks en Latijns wordt ze genoemd Anagallides. Geslacht. Dit kruid is er in twee geslachten, wijfje en mannetje. Dat mannetje heeft een rode zinober kleurig bloempje. Dat wijfje echter heeft een schoon hemelsblauw bloempje, is verder het mannetje alle gestalte na gelijk. Gestalte. Guichelheil zijn heestertjes op de aarde uitgespreid met vierkantige stengeltjes en kleine blaadjes, een weinig rond zoals glaskruid of majoraan. Zo hun rode en hemelsblauw bloempje afvallen worden gans ronde knopjes als korianderzaden daaruit waarin is klein driekantig geel zaad. Hun groeiplaats. Groeien beide in de wijntuinen en akkers, gewoonlijk echter in de stoppelvelden. De tijd. Bloeien van de mei aan door de ganse zomer, voornamelijk echter in augustus. Zijn overmatige schone bloempje en vooral dat wijfje. De natuur en samengesteldheid. Beide guichelheil zijn warme en droge natuur, zuiveren en trekken aan zich. De kracht en werking. Guichelheil legt de smarten, zuivert, trekken uit dorens en splinters, opgelegd. Zijn goed tot de onreine wonden, dan ze zuiveren diezelfde en helen. Hun sap reinigt dat hoofd en trekt uit de taaie vochtigheid zo het in de neus ontvangen wordt. Het verzacht ook deze gestalte gebruikt de tandpijn. Het sap met de allerbeste honing vermengt en in die troebele ogen gelaten maakt diezelfden klaar en helder. Zo het met wijn vermengt gedronken wordt heelt het de adderbeet en is goed tot de gebrekkige lever en nieren. Dat wijfje drijft terug de uitgedrukte achterdarm, echter dat mannetje drijft en trekt diezelfde eruit. [47, 48] |
Von Hünerdârm. Cap. VII. (A) Namen. Hûnerdârm nent man auch Vogelkraut, Genþkraut, und Hûnerbiþ. Jn Gτiechischer unnd Lateinischer spτaach würt diþ kraut geheyssen Alsine. Zů unsern zeiten nent mans Moτsum galline. Dise namen aber alle hat es überkommen derhalben, das sôlches die hûner und vôgel gern essen, und das jhnen seer dienstlich ist so sie kranck seind. Geschlecht. Dises krauts findt man viererley geschlecht, welche wir mit disen namen haben underscheydenlich genennet. Das erst, welches das recht Alsine ist, haben wir geheyssen Hûnerdârm. Das ander geschlecht würdt von uns genennet Hûnerferb. (B) Das dτitt aber Kleinvogelkraut. Das vierdt, Hûnerbiþ. Welche namen môgen wol verwandelt werden, aber damit mann dise vier geschlecht recht künde underscheyden, ist es gůt das mans diser gstalt, wie wir, nenne, und also gedachte namen im bτauch behalte. Gestalt. Das erst geschlecht kreücht und fladert auff der erden, mit runden stenglen, auþ welcher gleychlin oder gewerblin kleine âstlin wachsen, mit kleinen blettlin den meüþôτlin gleich, wie an dem Tag und nacht, bekleydet, doch nit so rauch. Zwüschen den blettlin wachsen kleine blûmlin, doch auþwendig grůn. Und zwar wo mann die kleine blettlin so an dem Tag unnd nacht gesehen werden, gegen dises krauts blettlin helt, seind sie einander so gleich, das manþ nicht wol underscheyden mag. Das ander so Hûnerferb genent würt, hat blettlin seind ein wenig raucher unnd ringþumbher zerkerfft, die stengel purpurrot. (C) Die blûmlin liechtblaw, zwüschen den flügeln der âstlin. Der samen ist in zweyen bτeytten tâschlin verschlossen. Das dτitt so wir Vogelkraut heyssen, hat über die massen kleine stenglin unnd blettlin, vast dem Thym gleich, den man sunst welschen Quendel nent. Die blûmlin seind weiþfarb. Der same geel, in kleinen runden knôpfflin, oder tâschlin verschlossen. Das vierdt, Hûnerbiþ geheyssen, hat auch runde unnd harige stenglin, ist safftig, hat blettlin schier dem ersten gleich, doch nit so lang, unnd das mehτteyl zerkerfft und harig, gewint kleine purpurbτaune blûmlin zwüschen den blettlin und stenglin, darauþ werden kleine beschlossene knôpfflin, darinn findt mann dτey kôτner. Statt irer wachsung. Dise geschlecht findt man über jar in allen krautgârten, und weingârten, in wâlden, und in feyþten âckern. Zeit. Dise kreüter kriechen auch mitten in dem winter herfür, und haben alle blettlin wie die kleine meüþôτlin. Jm sommer doτren sie zum teyl auþ. (D) Die natur und complexion. Hûnerdârm seind alle kalter und feüchter natur, doch ziehen sie nit zusammen. Die krafft und würckung. Dise kreüter kûlen seer, derhalben seind sie gůt zů enzündung der augen, und zů allerley grosser hitz, dann sie leschen dieselbigen, so manþ voτhin zerknütscht, oder aber jhτen safft überlegt unnd anstreicht. Sie dienen auch seer wol zů allen hitzigen wunden, mit gersten meel vermengt. Das Klein vogelkraut ist nützlich denen so das fieber haben, so es in wasser gesotten würt, unnd getruncken, derhalben es auch von ettlichen würt fieberkraut genent. [49, 50, 51, 52, 53] |
Van muur. Kapittel 7. (Stellaria media) Namen. Hoenderdarm noemt men ook vogelkruid, ganskruid en hoenderbeet. In Griekse en Latijnse spraak wordt dit kruid geheten Alsine. In onze tijden noemt men het Morsum galline. Deze namen echter alle heeft het overkomen derhalve dat zulks de hoenders en vogels graag eten en dat hun zeer dienstig is zo ze krank zijn. Geslacht. Van dit kruid vindt men vier geslachten welke we met deze namen hebben apart genoemd. De eerste welke de echte Alsine is hebben we geheten hoenderdarm. (Stellaria media) Dat andere geslacht wordt van ons genoemd hoenderverf. (Veronica agrestis) Dat derde echter klein vogelkruid. (Arenaria serpyllifolia) Dat vierde hoenderbeet. (Veronica hederifolia) Welke namen mogen goed veranderd worden, echter waarmee men deze vier geslachten recht kan onderscheiden is het goed dat men ze deze gestalte zoals wij noemen en alzo gedachte namen in gebruik behouden. Gestalte. Dat eerste geslacht kruipt en fladdert op de aarde met ronde stengels uit welke lidjes of werveltjes kleine takjes groeien met kleine blaadjes de muizenoortjes gelijk zoals aan glaskruid, bekleedt, doch niet zo ruw. Tussen de blaadjes groeien kleine bloempjes, doch uitwendig groen. En wel zo men de kleine blaadjes zo aan het glaskruid gezien worden tegen dit kruid zijn blaadjes houdt zijn ze elkaar zo gelijk dat men ze niet goed onderscheiden mag. Dat andere zo hoenderverf genoemd wordt heeft blaadjes die zijn een weinig ruwer en rondom gekerfd, de stengels purperrood. Die bloempjes lichtblauw tussen de vleugels der takjes. Dat zaad is in twee brede tasjes gesloten. Dat derde zo we vogelkruid heten heeft overmatig kleine stengeltjes en blaadjes, vast de tijm gelijk die man soms Waalse tijm noemt. De bloempjes zijn witkleurig. Dat zaad geel en in kleine ronde knopjes of tasjes gesloten. De vierde, hoenderbeet geheten, heeft ook ronde en harige stengeltjes, is sappig, heeft blaadjes schier het eerste gelijk, doch niet zo lang en dat meeste deel gekerfd en harig, gewint kleine purperbruine bloempjes tussen de blaadjes en stengeltjes, daaruit worden kleine besloten knopjes, daarin vindt men drie korrels. Hun groeiplaats. Dit geslacht vindt men door het jaar in alle kruidhoven en wijnhoven, in wouden en in vette akkers. Tijd. Deze kruiden kruipen ook midden in de winter voort en hebben alle blaadjes zoals de kleine muizenoortjes. In de zomer drogen ze voor een deel uit. De natuur en samengesteldheid. Hoenderdarmen zijn alle koude en vochtige natuur, toch trekken ze niet tezamen. De kracht en werking. Deze kruiden verkoelen zeer, derhalve zijn ze goed tot de ontsteking der ogen en tot allerlei grote hitte, dan ze lessen diezelfde zo men ze daarvoor kneust of echter hun sap oplegt en aanstrijkt. Ze dienen ook zeer goed tot alle hete wonden, met gerstemeel vermengt. Dat kleine vogelkruid is nuttig diegenen zo de koorts hebben zo het in water gekookt wordt en gedronken, derhalve het ook van ettelijke wordt koortskruid genoemd. [49, 50, 51, 52, 53] |
Von Chamillen. Cap. VIII. (A) Namen. Diþ kraüt so wir Teütschen Chamillen heyssen, is in Griechischer und Lateinischer spτaach genent Chamemelum, derhalben das sie ein lieblichen geschmack hat, wie ein ôpffel. Welchs zwar von der weissen Chamillen fürnemlich zůverston ist. Geschlecht. Der Chamillen, wie Dioscoτides klârlich anzeygt, seind dτeierley geschlecht. Das erst hat weiþ blůmen, unnd würt der uτsachen halben von den Gτiechen Leucanthemum geheyssen. Wir Teütschen môgens gebürlich nennen weiþ Chamillen. Das ander geschlecht bτingt goldgeel blůmen, darumb die Gτiechen sôlchs kraut Chτysanthemum nennen. Auft Teütsch würdt es geheyssen Goldtblům, Streichblům, oder geele Chamill. Das dτitt geschlecht hat purpurfarb (B) blůmen, würt vom Diosoτide genent Eranthemon, derhalben das es in warmen landen im Lentzen am meysten blüet. Die Teütschen heyssens Ritterspoτn, darumb das seine blům einem ritterspoτn nit ungleich ist. Die Apotecker nennen diþ kraut Consolidam regalem, derhalben das es wunden heylet. Gestalt. Diser kreüter âst seind selten über ein spannen hoch, jhτe stengel haben vil flügel, die âst aber seind dün, auff welchen gewinnen sie runde blůmen, welche inwendig goldgeel seind, aussen aber ringþumbher mit weissen, oder geelen, oder purpurfarben blettlin, in der Rautten bletter grôsse, gezieret. Die bletter an den stenglen der zweyer geschlecht seind dem Dyllen nit unânlich. Das ander geschlecht aber hat bletter dem Reinfar oder Garbkraut gleich. (C) Statt irer wachsung. Wachsen gern im herten, trucknen, unnd magern erdtrich bey den wegen. Doch des erste unnd dτitt, welche an den blettern einander auch nit ungleich seind, wachsen gemeynlich auff den feldern in den früchten. Zeit. Das erste und dτitt geschlecht blüen in warmen landen und jaren, in Lentzen, und darnach auch widerumb im Herbst. Das ander geschlecht aber blüet in Bτachmonat, da es auch die weiber samlen zů bestreichung unnd sterckung der betten, daher es auch Streichblům genent würt. Die natur und complexion. Die Chamillen alle wermen unnd trücknen im ersten grad, in sonderheyt die weisse. (D) Die krafft und würckung. Die wurtzel, blůmen, unnd kraut wermen, machen subtil, unnd verzeren. Wann man darvon trinckt, oder darinn badet, so bτingen sie den frawen jre zeit, und treiben den harn, und stein. Sie vertreiben die blâst und wind, auch den schmertzen der kleinen dârm. Reynigen die geelsuchtigen, und seind nützlich den lebersüchtigen. Chamillen gesotten in wasser, und über die blasen gelegt, linderen jren schmertzen. Das krefftigst under allen geschlechten, ist das mit den purpurfarbe blůmen. Das erst aber unnd ander, treiben den harn krefftigleich. Chamillen übergestrichen, heylen die fistel der augen. Jn wasser gesotten, und im mund behalten, vertreiben sie die mundfeule. Chamillen ôl würt auch nützlich gebτaucht zů den clystiern die man im fieber gebτaucht. Es lindert auch allerley schmertzen, und nimpt hinweg die mûde der glider. Was spannet und [54, 55, 56] (E) getânet ist, dasselbig macht es luck, und was verhertet ist, dasselbig linderts und erweychts widerumb. Alles auch das verstopfft und dick ist, das erôffnets und machts dünn. Man mag aber auch die Chamillen eins quintlin schwer zetrincken geben denen so von den natern gebissen seind, dann sie jhnen seer nützlich ist. Das geschlecht mit den purpurfarben blůmen ist fürteffenlich gůt und krefftig zů dem stein, unnd den blôden dunckeln augen. Heylet auch die allten wunden und schâden, zerstossen und darüber gelegt. |
Van kamille. Kapittel 8. Namen. Dit kruid zo we Duitse kamille heten is in Griekse en Latijnse spraak genoemd Chamemelum, derhalve dat ze een lieflijke geur heeft zoals een appel. Welke zeker van de witte kamille voornamelijk te verstaan is. Geslacht. Van de kamille zoals Dioscorides duidelijk aantoont zijn drie geslachten. De eerste heeft witte bloemen en wordt vanwege die oorzaak van de Grieken Leucanthemum geheten. Wij Duitsers mogen het daarom noemen witte kamille. (Matricaria recutita) Dat andere geslacht brengt goudgele bloemen, daarom de Grieken zulks kruid Chrysanthemum noemen. Op Duits wordt het geheten goudbloem, strijkbloem of gele kamille (Anthemis tinctoria). Dat derde geslacht heeft purperkleurige bloemen en wordt van Dioscorides genoemd Eranthemon, derhalve dat het in warme landen in de lente het meeste bloeit. De Duitsers heten het ridderspoor, daarom dat zijn bloem een ridderspoor niet ongelijk is. De apothekers noemen dit kruid Consolidam regalem, derhalve dat es wonden heelt. (Consolida ajacis) Gestalte. Deze kruiden takken zijn zelden over een zeventien cm hoog, hun stengels hebben veel vleugels, de takken echter zijn dun op welke gewinnen ze ronde bloemen welke inwendig goudgeel zijn, van buiten echter rondom met witte of gele of purperkleurige blaadjes in de ruit bladeren grootte versierd. De bladeren aan de stengels van het tweede geslacht zijn de dille niet ongelijk. Dat andere geslacht echter heeft bladeren de reinvaarn of duizendblad gelijk. Hun groeiplaats. Groeien graag in hard, droog en mager aardrijk bij de wegen. Doch dat eerste en derde, welke aan de bladeren elkaar ook niet ongelijk zijn, groeien gewoonlijk op de velden in de vruchten. Tijd. Dat eerste en derde geslacht bloeien in warme landen en jaren in de lente en daarna ook wederom in herfst. Dat andere geslacht echter bloeit in juni, dan het ook de wijven verzamelen tot bestrijken en versterking der bedden vandaar het ook strijkbloem genoemd wordt. De natuur en samengesteldheid. De kamillen alle warmen en drogen in eerste graad en vooral de witte. De kracht en werking. De wortel, bloemen en kruid warmen, maken subtiel en verteren. Wanneer men daarvan drinkt of daarin baadt dan brengen ze de vrouwen hun tijd en drijven de plas en steen. Ze verdrijven dat opblazen en winden, ook de smarten der kleine darm. Reinigen de geelzuchtige en zijn nuttig de leverzieke. Kamille gekookt in water en over die blaas gelegd verzacht zijn smarten. Dat krachtigste onder alle geslachten is dat met de purperkleurige bloemen. De eerste echter en andere drijven de plas krachtig. Kamille overgestreken heelt de lopend gaten der ogen. In water gekookt en in mond gehouden verdrijven ze de mond vuilheid. Kamilleolie wordt ook nuttig gebruikt tot de klysma’ s die men in koortsen gebruikt. Het verzacht ook allerlei smarten en neemt weg de vermoeidheid der leden. Wat spant en [54, 55, 56] taai (?) is datzelfde maakt het los en wat verhard is, datzelfde verzacht en weekt het wederom. Alles ook dat verstopt en dik is dat opent het en maakt het dun. Men mag echter ook de kamille een drachme zwaar te drinken geven diegenen zo van de adder gebeten zijn, dan het hun zeer nuttig is. Dat geslacht met de purperkleurige bloemen is voortreffelijk goed en krachtig tot de steen en de zwakke donkere ogen. Heelt ook de oude wonden en schaden, gestoten en daarover gelegd. |
Von Dyllen. Cap. IX. (A) Namen. Dyll, oder Dyllkraut würdt zů Latein und auff Gτiechisch Anethum genent, welchen namen es in den Apotecken behalten hat biþ hieher. Gestalt. Dyll wechst hoch über sich, mit runden stengeln, unnd vilen gewerblin unnd zweiglin, bτingt kleine schmale bletter einem bτeyten faden nit ungleich, wie der Fenchel, darzů schône geele gekrônte blůmen. Der same ist bτeyt, einem kleinen blettlin gleich. Die wurtzel ist holtzecht, nit seer lang, unnd weiþ. Jn summa, Dyll ist dem Fenchel der gestalt nach gantz gleich, also das sie nit leichtlich von einem yeden môgen underscheydet werden. (B) Statt seiner wachsung. Wechst allenthalben in den gârten do mans hin pflantzt. Kompt auch von sich selbs, wie der Fenchel. Zeit. Blüet fürnemlich im Bτachmonat unnd Hewmonat. Die natur und complexion. Dyll ist warm im andern grad, oder im anfang des dτitten, unnd im ersten trucken, oder im anfang des andern grads. Der gebτent Dyll ist warm unnd trucken im dτitten grad. Die krafft und würckung. (C) Dyll samen und die ôbersten gipffelin an den stengeln und zweiglin in wasser gesotten, bτingen den frawen die versigene milch wider, stillet das grimmen, zerteylt die blâst unnd wind im bauch, stelt das würgen unnd den stůlgang. Treibt den harn. Miltert das hexgen und auffstossen des magens. Macht die augen dunckel und finster. So man Dyll offt trinckt und stâtigs neüþt, tilgt er auþ den samen der geburt dienstlich. Ein dampff bad auþ Dyllen gemacht, oder gesotten und darauff gesessen, benimpt das auffsteigen der můter. Dyll samen zů âschen gemacht und gepulvert, heylet die knôpff oder runtzel am hindern, condylomata genent. Dyll in ôl gesotten, verzeret, lindert die schmertzen, macht schlaffen, und zeitiget die groben geschwulst. Gebτent Dyll ist gůt zů den feüchten geschwâren, und in sonderheyt heylet es die geschwâr an den heimlichen oτten. [58, 59] |
Van dille. Kapittel 9. (Anethum graveolens) Namen. Dille of dillenkruid wordt in Latijn en op Grieks Anethum genoemd welke naam het in de apotheken behouden heeft tot hier. Gestalte. Dille groeit hoog omhoog met ronde stengels en vele werveltjes en twijgjes, brengt kleine smalle bladeren een brede vezel niet ongelijk zoals de venkel, daartoe schone gele gekroonde bloemen. Het zaad is breed, een klein blaadje gelijk. De wortel is houtachtig, niet zeer lang en wit. In summa, dille is de venkel naar de gestalte gans gelijk alzo dat ze niet licht van iedereen mogen onderscheiden worden. Zijn groeiplaats. Groeit overal in de hof waar men het heen plant. Komt ook van zichzelf zoals de venkel. Tijd. Bloeit voornamelijk in juni en juli. De natuur en samengesteldheid. Dille is warm in andere graad of in aanvang van de derde en in eerste droog of in aanvang van de andere graad. De gebrande dille is warm en droog in derde graad. De kracht en werking. Dille zaden en die bovenste topjes aan de stengels en twijgjes in water gekookt brengen de vrouwen de opgehouden melk weer, stilt dat grommen, verdeelt de opblazingen en winden in buik, stelpt dat wurgen en de stoelgang. Drijft de plas. Mildert dat ophitsen en opstoten van de maag. Maakt de ogen donker en duister. Zo men dille vaak drinkt en steeds geniet delgt het uit de zaden de geboorte dienstig. Een dampbad uit dille gemaakt of gekookt en daarop gezeten beneemt dat opstijgen der baarmoeder. Dille zaden tot as gemaakt en gepoederd heelt de knop of rimpel aan achterste, condylomata genoemd. Dille in olie gekookt verteert en verzacht de smarten, maakt slapen en rijpt de grove zwellingen. Gebrande dille is goed tot de vochtige zweren en vooral heelt het de zweren aan de heimelijke oorden. [58, 59] |
Von Hauszwurtz. Cap. X. (A) Namen. Hauþwurtz nent man auch Donderbar, darumb das man vermeynet wo das kraut auff einem hauþ wachse, da môge das wetter keinen schaden thůn, noch der blitz unnd donder darin schlagen. Jn Gτiechischer spτaach würdt es genent Aizoum, in Lateinischer Sedum und Sempervivum, derhalben das es allwegen sommer unnd winter grûn bleibt, und von keinem wetter verseert würt. Diser nam ist in den Apotecken bliben. Geschlecht. Der Hauþwurtz, wie Dioscoτides anzeygt, seind dτeierley geschlecht. Das erst würt genent groþ Hauþwurtz, darumb das es grôssere bletter hat dann die andern geschlecht. Das ander nent man klein Hauþwurtz. Bey den Gτiechischen würt es genent Trithales, darumb das im jar dτeymal blüet. Jn Apotecken und bey den gemeynen kreütlern nent mans Vermicularem, darumb das (B) jhτe bletter rund seind, einem wurm nit ungleich, und Crassulam minoτem. Dises andern aber geschlechts findt man zweyerley, eins mit geelen blůmen, welches das mennlin ist. Das ander mit weissen blůmen, ist das weiblin. Das dτitt geschlecht nent man Katzentreüblin, oder Maurpfeffer, ettlich heyssen es Vermicularem minorem, darumb das seine blettlin einem kleinem runden kûgelechten würmlin gleich seind. Gestalt. Die groþ Hauþwurtz bτingt ein stengel eines elnbogen hoch, feyþt und dick, jre bletter feyþt, eines daumens dick, und auþgespitzt wie ein zünglin, ettlich biegen sich zů der erden, etlich stond gestrackt unnd hart ineinander, machen einen circkel anzusehen wie ein aug, oder ein gefüllter stern. Auff den stenglen bτingt es bτaun blůmen neben einander gesetzt, die vergleichen sich einer offnen flachþbollen. Klein hauþwurtz hat vil klein stengel von einer wurtzeln, voller kleiner, (C) runden, feyþten, und auþgespitzten blettlin, einer spannen hoch, die tragen oben geele und weisse gestirnte blûmlin. Das dτitt geschlecht der Hauþwurtz, genent Maurpfeffer, hat gar kleine blettlin, der gestalt nach dem wilden Burtzelkraut nit fast ungleich, doch mehτ einen weytzenkoτn gleich, harig, nit so seer spitzig als das ander geschlecht, gewindt auch geele gestirnte blûmlin. Statt irer wachsung. Die groþ Hauþwurtz wechst auff den heüsern, und allten mauren, tâchern, und hohen gebirgen. Die klein wechst auch auff den mauren, unnd alten tâchern, in den hohen wâlden, dergleichen auff etlichen sandigen heyssen feldern und heyden. Das dτitt an den steinigen oτten bey den wassern, in den grůben, schattechten und sandigen oτten. Zeit. Die groþ Hauþwurtz blüet im Bτachmonat und Hewmonat. Die kleine im Meyen und Bτachmonat. Deþgleichen auch das Katzentreüblin. (D) Die natur und complexion. Die groþ und klein hauþwurtz trücknen gar wenig, seind aber kalt im dτitten grad. Das dτitt geschlecht, wie Dioscoτides unnd alle allte bewârte ârtzet anzeygen, ja wie das auch klârlich der geschmack, der do scharpff unnd râþ ist, auþweiþt, ist warmer natur. Und zwar dieweil es genent würt Maurpfeffer, [60, 61, 62, 63, 64] (E) zeygt auch der name gnůgsam an, das diþ kraut râþ sey wie pfeffer. Dieweil es aber an den mauren unnd felsen wechst, so heyþt es derhalben Maurpfeffer. Und kompt sôlcher irthumb, on zweifel, daher, das die ungelerten kreütler die kleinen hauþwurtz, mennlin genent, von disem Maurpfeffer nit haben künden underscheyden, dieweil sie beyde geel gestirnte blůmen tragen. Die krafft und würckung. Hauþwurtz beyde groþ und klein kulen seer, und ziehen zůsamen zimlicher weiþ. Derhalben seind sie gůt zů dem rotlauf, entzündung der augen, bτandt, podagra, und geschwâr die umb sich fressen, so man jre bletter allein, oder mit gerstenmaltz überlegt. Der safft mit gersten maltz und rosen ôl vermengt und angestrichen, benimt das hauptwee. Der safft getruncken, stellet die rot rhůr, unnd den durchlauff oder bauchfluþ. Mit wein jngenomen, treibt er auþ die runden langen würm. Stellet den frawen jhτe kranckheyt, an den heymlichen (F) oτten zůsich genomen. Das dτitt geschlecht Maurpfeffer genent, wermet, zerzert die haut, unnd friþt dieselbigen auff. So man seinen safft mit schmaltz vermengt anstreicht, vertreibt er geschwulst und krôpff. Mich wundert aber seer das die gemeynen kreütler, ja auch ettlich der gelerten ârtzt, disem kraut die würckung der andern hauþwurtzen zůschτeiben, dieweil es doch scharpff und râþ auff der zungen ist, wie oben angezeygt, und derhalben jhτe krafft und würckung zů kûlen nit haben mag. |
Van huislook. Kapittel 10. (Sempervivum tectorum) Namen. Huislook noemt men ook donderbaard, daarom omdat men meent waar dat kruid op een huis groeit daar mag dat weer geen schade doen, noch de bliksem en donder daarin slaan. In Griekse spraak wordt het genoemd Aizoum, in Latijnse Sedum en Sempervivum, derhalve dat het altijd zomer en winter groen blijft en van geen weer bezeerd wordt. Deze naam is in de apotheken gebleven. Geslacht. Van het huislook, zoals Dioscorides aantoont, zijn drie geslachten. De eerste wordt genoemd grote huislook, daarom dat het grotere bladeren heeft dan de andere geslachten. De andere noemt men klein huislook. (Sedum reflexum) Bij de Grieken wordt het genoemd Trithales, daarom dat het in jaar driemaal bloeit. In de apotheken en bij de gewone kruidenkenners noemt men het Vermicularem, daarom dat zijn bladeren rond zijn, een worm niet ongelijk, en Crassulam minorem. Van dit andere geslacht vindt men er echter twee, een met gele bloemen welke dat mannetje is. Dat andere met witte bloemen is dat wijfje. (Sedum album) Dat derde geslacht noemt men kattendruifjes of muurpeper, ettelijke heten het Vermicularem minorem, daarom dat zijn blaadjes een klein rond kogelachtig wormpje gelijk zijn. (Sedem acre) Gestalte. Dat grote huislook brengt een stengel een ellenboog hoog, vet en dik, zijn bladeren vet, een duimdik en toegespitst zoals een tongetje, ettelijke buigen zich tot de aarde, ettelijke staan gestrekt en hard in elkaar, maken een cirkel aan te zien zoals een oog of een gevulde ster. Op de stengels brengt het bruine bloemen naast elkaar gezet, die vergelijken zich een open vlasbol. Klein huislook heeft vele kleine stengels van een wortel vol kleine, ronde, vette en toegespitste blaadjes, een zeventien cm hoog, die dragen boven gele en witte gesterde bloempjes. Dat derde geslacht van het huislook, genoemd muurpeper, heeft erg kleine blaadjes, naar de gestalte het wilde posteleinkruid niet erg ongelijk, doch meer een tarwekorrel gelijk, harig, niet zo zeer spits zoals dat andere geslacht, gewint ook gele gesterde bloempjes. Hun groeiplaats. Dat grote huislook groeit op de huizen en oude muren, daken en hoge bergen. De kleine groeit ook op de muren en oude daken, in de hoge wouden, desgelijks op ettelijke zanderige hete velden en heide. Dat derde aan de stenige oorden bij de wateren, in de groeven, beschaduwde en zanderige oorden. Tijd. Dat grote huislook bloeit in juni en juli. De kleine in mei en juni. Desgelijks ook dat kattendruifje. De natuur en samengesteldheid. Het grote en kleine huislook drogen erg weinig, zijn echter koud in derde graad. Dat derde geslacht, zoals Dioscorides en alle oude beweerde artsen aantonen, ja zoals dat ook duidelijk de smaak die daar scherp en vurig is uitwijst is warme natuur. En wel omdat het genoemd wordt muurpeper [60, 61, 62, 63, 64] toont ook de naam voldoende aan dat dit kruid vurig is zoals peper. Omdat het echter aan de muren en rotsen groeit zo heet het derhalve muurpeper. En komt zulke verwarring zonder twijfel vandaar dat de ongeleerde kruidenkenners de kleine huislook, mannetje genoemd, van deze muurpeper niet hebben kunnen onderscheiden omdat ze beide gele gesterde bloemen dragen. De kracht en werking. Huislook beide groot en klein verkoelen zeer en trekken tezamen op tamelijke wijze. Derhalve zijn ze goed tot de rode huiduitslag, ontsteking der ogen, brand, podagra en zweren die om zich vreten zo men hun bladeren alleen of met gerstemout oplegt. Het sap met gerstemout en rozenolie vermengt en aangestreken beneemt de hoofdpijn. Het sap gedronken stopt de rodeloop en de doorloop of buikvloed. Met wijn ingenomen drijft het uit de ronde lange wormen. Stopt de vrouwen hun ziekte, aan de heimelijke oorden tot zich genomen. Dat derde geslacht, muurpeper genoemd, warmt, verteert de huid en vreet diezelfde op. Zo men zijn sap met vet vermengt aanstrijkt verdrijft het zwellingen en krop. Me verwondert echter zeer dat de gewone kruidenkenners, ja ook ettelijke der geleerden artsen dit kruid de werking der andere huisloken toeschrijven terwijl het toch scherp en vurig op de tong is zoals boven aangetoond en derhalve hun kracht en werking te verkoelen niet hebben mag. |
Von Wegerich. Cap. XI. (A) Namen. Wegerich oder Schaafzungen, würt auff Gτiechisch und Lateinisch Arnoglossum genent. Es würt auch diþ kraut zů Latein Plantago geheyssen, welcher name inn den Apotecken bliben ist. Schaaffzung aber würdt es genent derhalben das sein blatt einer schaaffzungen gleich ist. Geschlecht. Nach anzeygung Dioscoτides, und aller allten so von den kreütern geschτiben haben, seind des Wegerichs zwey geschlecht, groþ und klein. Aber bey uns werden gefunden dτey geschlecht, der groþ, mittelst, und der spitzig wegerich, den man auch den schmalen nent. Den grossen nent man roten wegerich. Den mittelsten, bτeyten. Den dτitten aber spitzigen wegerich, darumb das er spitzige und schmale bletter hat, wie der groþ, bτeyte. Würt aber roter wegerich der uτsach halben geheyssen, das seine âher mit dem samen ein wenig rotbτaun seind. (B) Gestalt. Der groþ Wegerich hat bτeyte bletter wie der Mangolt, die haben auþwendig siben ripp, die sich alle am ende des blats gegen der wurtzel zůsamen tragen. Gewindt runde, oder zů zeiten, wie auch Dioscoτides meldet, eckete harige stengel, einer spannen hoch, rotfarb, die seind von der mitte an biþ an der gipffel zů ringþumb mit samen umbgeben und bedeckt. An seinen âhern findt man zů zeiten geele, unnd etwan auch grûne, blûmlin. Sein wurtzel ist zart, zaserechtig, weiþ, in der grôsse eins fingers. Der mittelst unnd bτeyt Wegrich ist ein wenig kleiner. Seine bletter, die auff der erden als ein stern auþgebτeyt ligen, seind rauch unnd harig, mit siben gefalten rippen, ein yedes blatt so es volkomen ist [65, 66, 67, 68] (C) einer zungen gleich. Die stengel seind rund, harig, spannen hoch, die tragen zů oberst weisse, mit purpurbτaun vermischt, geâherte wolriechende blůmen. Die wurtzel ist der voτigen gleich. Des spitzigen Wegerichs bletter seind schmeler, kleiner, weycher, gletter, und zarter. Seine stengel seind ecket, neygen sich zur erden, tragen zů oberst bleychfarb geâherte blůmen. Statt seiner wachsung. Der groþ Wegrich wechst gern an feüchten oτten. Deþgleichen auch der spitzig, doch auch an den rheynen, in gârten, und wisen. Zeit. Blüen alle sampt gegen dem Meyen unnd Brachmonat. Der sam mag im Augstmonat gesamlet werden. (D) Die natur und complexion. Wegrich kûlet unnd trücknet im andern grad. Die krafft und wurckung. Wegrich bletter trücknen auþ, unnd ziehen zůsamen. Darumb werden sie nützlich gebτaucht zů allerley bôsen, flüssigen unnd unreynen wunden. Wegerich stellet das blůt, unnd die rote rhůr, in sonderheyt der samen mit wein getruncken. Die bletter übergelegt heylen den wolff, unnd alle fliessende schâden. Môgen auch nützlich übergelegt werden denen so von wûtenden unnd rasenden hunden gebissen seind. Jtem dem bτand, den hitzigen apostemen, ohτmützel, unnd geschwulsten der dτûþ. Mit saltz übergelegt, vertreiben sie die krôpff. Der safft von den blettern ist gůt zů der mundfeule, so man den mund zum offtermal (E) im tag darmit wâscht. Jn die fistel gethan, heylet er dieselbigen. Er ist auch seer bequem den keichenden gegeben, unnd denen so den fallenden siechtagen haben. Jn die ohτen gethan, nimpt er hinweg ihτen schmertzen. Jn die augen gethan, leschet er die hitz derselbigen. Dienet auch wol denen so das zanfleysch blůtet, und stâts blůt auþspeien. Gemellter safft getruncken, oder in die weiblichen scham gethan, stopfft der weiber kranckheyt. Wegerich same mit wein getruncken, stellet das blůt auþspeien. Die wurtzel von Wegrich gesotten und mit dem wasser den mund auþgespûlet, oder die wurtzel under den zenen kewet, benimpt das zanwee. Die wurtzel auch sampt den blettern in sûssem wein getruncken, heylen die geschwâr der blasen unnd nieren. Seind auch gůt zů der verstopffung der leber unnd nieren. Dτey diser wurtzel in vier lot wein unnd sovil wasser getruncken, vertreiben das dτittâglich feber. Dergleichen vier, das viertâglich. Ettlich hencken Wegrich wurtzel an den hals, vermeynen die krôpff darmit zůvertreiben. [69, 70] |
Van weegbree. Kapittel 11. Namen. Weegbree of schaapstong wordt in Grieks en Latijns Arnoglossum genoemd. En wordt ook dit kruid in Latijn Plantago geheten welke naam in de apotheken gebleven is. Schaapstong echter wordt het genoemd derhalve dat zijn blad een schaapstong gelijk is. Geslacht. Naar aantonen van Dioscorides en alle ouden zo van de kruiden geschreven hebben zijn van de weegbree twee geslachten, groot en klein. Echter bij ons worden gevonden drie geslachten, de grote, middelste en de spitse weegbree die men ook de smalle noemt. De grote noemt men rode weegbree. (Plantago major) De middelste brede. (Plantago media) De derde echter spitse weegbree, daarom dat het spitse en smalle bladeren heeft zoals de grote brede. (Plantago lanceolata) Wordt echter rode weegbree vanwege de oorzaak geheten dat zijn aren met de zaden een weinig roodbruin zijn. Vorm. De grote weegbree heeft brede bladeren zoals de biet, die hebben uitwendig zeven ribben die zich alle aan einde van het blad tegen der wortel tezamen dragen. Gewint ronde of soms, zoals ook Dioscorides meldt, kantige harige stengels van een zeventien cm hoog en roodkleurig, die zijn van het midden aan tot aan de top en rondom met zaden omgeven en bedekt. Aan zijn aren vindt men soms gele en soms ook groene bloempjes. Zijn wortel is zacht, vezelachtig, wit en in de grootte een vinger. De middelste en brede weegbree is een weinig kleiner. Zijn bladeren die op de aarde als een ster uitgespreid liggen zijn ruw en harig, met zeven gevouwen ribben en elk blad zo het volkomen is [65, 66, 67, 68] een tong gelijk. De stengels zijn rond, harig, zeventien cm hoog, die dragen in het bovenste witte met purperbruine vermengde geaarde welriekende bloemen. De wortel is der vorige gelijk. De spitse weegbree bladeren zijn smaller, kleiner, weker, gladder en zachter. Zijn stengels zijn kantig, neigen zich tot de aarde, dragen in het bovenste bleekkleurige geaarde bloemen. Zijn groeiplaats. De grote weegbree groeit graag aan vochtige oorden. Desgelijks ook de spitse, doch ook aan de akkerkanten, in hof en weiden Tijd. Bloeien alle samen tegen mei en juni. Dat zaad mag in augustus verzameld worden. De natuur en samengesteldheid. Weegbree koelt en droogt in andere graad. De kracht en werking. Weegbree bladeren drogen uit en trekken tezamen. Daarom worden ze nuttig gebruikt tot allerlei boze vloeiende en onreine wonden. Weegbree stelpt dat bloed en de rodeloop en vooral het zaad met wijn gedronken. De bladeren opgelegd helen de vretende schade en alle vloeiende schaden. Mogen ook nuttig opgelegd worden diegenen zo van razende honden gebeten zijn. Item de brand, de hete gezwellen, oorzweren en gezwellen der klieren. Met zout opgelegd verdrijven ze de krop. Het sap van de bladeren is goed tot de mondvuilheid zo men de mond vaak per dag daarmee wast. In de lopende gaten gedaan heelt het diezelfde. Het is ook zeer bekwaam de kuchende gegeven en diegene zo de vallende ziekte hebben. In de oren gedaan neemt het weg hun smarten. In de ogen gedaan lest het de hitte van diezelfde. Dient ook goed diegenen zo dat tandvlees bloedt en steeds bloed uitspuwen. Gemeld sap gedronken of in de vrouwelijke schaam gedaan stopt de wijven ziekte. Weegbree zaad met wijn gedronken stopt dat bloed uitspuwen. De wortel van weegbree gekookt en met het water de mond uitgespoeld of de wortel onder de tanden gekauwd beneemt de tandpijn. De wortel ook samen met de bladeren in zoete wijn gedronken heelt de zweren der blaas en nieren. Zijn ook goed tot de verstopping der lever en nieren. Drie van deze wortels in vier lot wijn en zoveel water gedronken verdrijft de driedaagse malariakoorts. Dergelijke vier, de vierdaagse. Ettelijke hangen weegbree wortel aan de hals, menen de krop daarmee te verdrijven. [69, 70] |
Von Wasserwegerich. Cap. XII. (A) Namen Der Wasserwegerich würt auch zů Teütsch Frôschlôffelkraut genent, darumb das die bletter wie lôffel formiert seind, unnd die frôsch allzeit jhτ wonung bey disem gewâchþ haben. Dieweil er aber dem Wegerich gleich ist, und in wâsserigen oτten gern wechst, nent man jn auff Lateinisch, Plantaginem aquaticam. Ob er aber den allten Gτiechen unnd Lateinischen sey bekant gewesen, kan ich noch zůr zeit nit wissen. Gestalt. Wasserwegerich ist ein schôn kraut mit feyþten grûnen blettern, dem Wegerich, wie angezeygt, nit seer ungleich, das gewindt lange stengel, mit vil nebenzincken inn der hôhe, die tragen kleine weisse, mit wenig purpurfarb vermengt, blûmlin, auþ welchen so sie abfallen werden schône knôpfflin, darinn bτingt es seinen samen. (B) Statt seiner wachsung. Wechst in den seehen, lachen, sümpffen und grâben allenthalben. Zeit. Blüet im sommer, in sonderheyt im Bτachmonat, und im Hewmonat. Die natur und complexion. Die wurtzel ist kalter und truckner natur wie der Wegerich, dann sie dem geschmack nach der Wegerich wurtzel nit ungleich ist. Die krafft und würckung. Frôschlôffel oder Wasserwegerich würt für andere kreüter gelobt und herfür gezogen hitz zůleschen, und geschwulst nider zůlegen, darauþ man wol abnemen kan, das diþ kraut der krafft nach auch dem Wegerich nit ungleich ist. Derhalben on von nôten von seiner würckung mehτ zůschτeiben. |
Van waterweegbree. Kapittel 12. (Alisma plantago-aquatica) Namen. De waterweegbree wordt ook in Duits kikkerlepelkruid genoemd, daarom dat die bladeren zoals een lepel gevormd zijn en de kikkers altijd hun woning bij dit gewas hebben. Omdat het echter de weegbree gelijk is en in waterige oorden graag groeit noemt men het op Latijn Plantaginem aquaticam. Of het echter de oude Grieken en Latijnen is bekend geweest kan ik noch deze tijd niet weten. Gestalte. Waterweegbree is een schoon kruid met vette groene bladeren en de weegbree, zoals aangetoond, niet zeer ongelijk is, dat gewint lange stengels met veel zijscheuten in de hoogte, die dragen kleine witte met weinig purperkleur vermengde bloempjes waaruit zo ze afvallen worden schone knopjes, daarin brengt het zijn zaden. Zijn groeiplaats. Groeit in de meren, plassen, moerassen en sloten overal. Tijd. Bloeit in zomer en vooral in juni en in juni. De natuur en samengesteldheid. De wortel is koude en droge natuur zoals de weegbree, dan ze naar de smaak de weegbree wortel niet ongelijk is. De kracht en werking. Kikkerlepel of waterweegbree wordt voor andere kruiden geloofd en ervoor getrokken hitte te lessen en zwellingen neer te leggen waaruit men goed afnemen kan dat dit kruid naar de kracht ook de weegbree niet ongelijk is. Derhalve onnodig van zijn werking meer te schrijven. |
Von Beyfůsz. Cap.XIII. (A) Namen. Onder disem namen wôllen wir begriffen haben alle kreüter so von den Gτiechen und Lateinischen Artemisiæ genent werden. Welchem kraut aber fürnemlich diser nam zugehôτe, wôllen wir bald hernach, so wir die geschlecht underscheyden, anzeygen. Warumb aber disem kreütern der nam Artemisia auffgesetzt, ist nit not hie zůerzelen, wir haben aber sôlchs nach der leng in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Geschlecht. Nach anzeygung Dioscoτidis, so seind diþ krauts Artemisia genent dτeierley geschlecht. Das erst würdt in sonderheyt geheyssen Beyfůþ, Bucke, S. Johans gürtel, welchen namen es auþ einem aberglauben der Teütschen überkomen hat. Dann sich ettlich damit an S. Johans des Teüffers tag gegürtet haben, unnd darnach in das S. Johans fewτ gewoτffen, mit zůthůn ettlicher spτüch und reymen. Es würdt auch genent Sonnenwend gürtel, auþ gleicher uτsach, das man zů gedachter zeit, da die Sonne sich voτ zeiten gewendt, sich [71, 72, 73, 74, 75] (B) damit gegürtet hat. Es heyssen auch diþ geschlecht ettliche grossen Reinfarn. Und seind dises krauts auch zweyerley ardt, eins mit einem gantz bτaunroten stengel, und blůmen, derhalben es genent würt Rot bucken, oder Rotbeyfüþ. Das ander gewindt weiþ grûn stengel und blůmen, darumb es Weiþbucke oder Beyfůþ genent ist. Diþ geschlecht würt auff Lateinisch genent Artemisia latifolia. Das ander geschlecht heyst zů Latein Artemisia tenuifolia, umb der zarten bletter willen. Jn Apotecken würts Matricaria, und zů Teütsch Můterkraut, oder Mettram, oder Metter genent. Das dτitt geschlecht Artemisia monoclonos, unnd Tagetes auff Lateinisch genent, und von ettlichen Tanacetum, würdt in Teütscher spτaach Reinfarn unnd wurmkraut geheyssen, darumb das es die würm im bauch tôdtet und auþtreibt. Under disem dτitten geschlecht môgen begriffen werden die lieblichen schônen blůmen, so man yetz vast an allen oτten in den gârten unnd scherben zeühet, und genent werden Jndianische negelin, dann den blettern nach seind sie dem Reinfarn gantz gleich, doch etwas zarter. Riechen auch starck wie die bletter an dem Reinfarn. (C) Gestalt. Beyfůþ hat vil zincklin oder gesteüd, ist dem Wermůt gleich, doch hat der Beyfůþ grôssere bletter, unnd feyþter, welche oben satt grůn, unden aber gantz weiþfarbig seind, seer zerschnitten unnd zerspalten, gleich wie hândlin anzůsehen. Sein blůmen seind klein unnd zart, unnd der same rund. Můterkraut, hat kleiner und zârtere bletter, schweitzer grûn, sein blůmen seind der Chamillen gleich, inwendig geel, unnd zů ringþumbher mit kleinen weissen blettlin bekleydet, doch kleiner unnd zârter. Jhτ, ja des gantzen krauts geruch ist starck. Reinfar hat gemeinlich einen stengel bτaunrot, etwan zweyer elen hoch, mit vil neben zincken, daran wachsen bletter nit tieff zerkerft. Auff dem stengel aber wachsen vil geeler blůmen, nit gestirnet, sonder gleich einem knopff. Die Jndianische negelin bτingen stengel rotbτaun, gleich dem Reinfarn, mit vilen âsten (D) unnd zincken, daran seind auch vil zarter bletter, allenthalben zerkerfft, eines starcken geruchs, an den stengeln wachsen schône blůmen den negelen nit ungleich, welche der farb nach môgen dem geelen charmesin sammet wol vergleichet werden. Statt irer wachsung. Beyfůþ wechst gern an wâsserigen, ungebawten rauhen oτten. Mettram aber an trucknen oτten, bey den mauren, umb die zeün, unnd in den gârten. Reinfar wechst gemeynlich auff den wasser gestaden, neben den weingârten, unnd an den reinen, daher er auch seinen namen hat. Die Jndianische negelin zeühet man in den gârten und scherben, ist newlich (E) in unser Teütschland gebτacht woτden, voτmals gar unbekant. Zeit. Blüen alle mit einander im sommer, in sonderheyt im Hewmonat und Augstmonat. Die Jndianische negelin so sie in der stůben, und warmen kamern behalten werden, bτingen sie auch jhτe blůmen umb Weyhenecht, und den gantzen winter. Die natur und complexion. Dise geschlecht seind warm im andern grad, und in dem ersten volkommen [76] (F) lich trucken, darzů auch einer zarten substantz. Die krafft und würckung. Dise kreüter gesotten seind seer dienstlich den weiberen zů dampff oder schweyþbâdern, dann sie bτingen jnen jhτe kranckheyt, treiben auþ das bürdlin und die todten frucht. Sie erôffnen auch die verschlosse můter, bτechen und zermalen den stein, und bτingen wider den verstandnen harn. Der safft von dem kraut mit Myτrhen vermengt, unnd in die můter gethon, fûret auþ allerley feüchtigkeit der weiber. Wer dise kreüter bey jhm hat, dem kan khein gifftig thier, noch andere schedliche ding, nachteyl unnd schaden bτingen. So einer der über land reyþt, Beyfůþ bey jhm tregt, so vertreibt es die mûde. Mettram gestossen unnd mit mandel ôl vermengt, unnd wie ein pflaster über den magen gelegt, heylet desselbigen schmertzen und weetagen. Vertreibt auch den schmertzen des geâders dergestalt übergelegt, oder aber so man seinen (G) safft mit rosen ôl vermischt darüber streicht, oder darmit reibet, oder salbet. Die blůmen aber von dem Reinfarn, haben ein sondere krafft wider die würm, so sie mit wein oder milch, oder mit hônig werden jngenomen, dann sie dieselbigen krefftigklich auþtreiben. Von den Jndianischen negelin, hab ich khein sondere erfarung, acht sie aber der krafft nach dem Reinfarn vast gleich zů sein. |
Van bijvoet. Kapittel 13. Namen. Onder deze naam willen we begrepen hebben alle kruiden zo van de Grieken en Latijnen Artemisia genoemd worden. Welk kruid echter voornamelijk deze naam toebehoort willen we gauw hierna zo we de geslachten onderscheiden aantonen. Waarom echter deze kruiden de naam Artemisia gekregen hebben is niet nodig hier te vertellen, we hebben echter zulks in het lang in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Geslacht. Naar aantonen van Dioscorides zo zijn van dit kruid Artemisia genoemd drie geslachten. Dat eerste wordt vooral geheten bijvoet, Bucke en St. Johannes gordel, welke namen het uit een bijgeloof der Duitsers overkomen heeft. (Artemisia vulgaris) Dan zich ettelijke daarmee aan St. Johannes de Dopers dag omgord hebben en daarna in dat St. Johannes vuur werpen met toedoen van ettelijke spreuken en rijmen. Het wordt ook genoemd zonnewende gordel uit gelijke oorzaak dat man in gedachte tijd daar de zon zich voor tijden wendt zich [71, 72, 73, 74, 75] daarmee omgord heeft. Er heten ook dit geslacht ettelijke grote reinvaarn. En zijn van dit kruid ook twee vormen, een met een gans bruinrode stengels en bloemen, derhalve het genoemd wordt rode bucken of rode bijvoet. (Artemisia campestris) De andere gewint witgroene stengels en bloemen, daarom het witte bucke of bijvoet genoemd is. Dit geslacht wordt op Latijn genoemd Artemisia latifolia. Dat andere geslacht heet in Latijn Artemisia tenuifolia vanwege de zachte bladeren. In apotheken wordt het Matricaria en in Duits moederkruid of Mettram of Metter genoemd. (Tanacetum parthenium) Dat derde geslacht, Artemisia monoclonos en Tagetes op Latijns genoemd en van ettelijke Tanacetum, wordt in Duitse spraak reinvaarn en wormkruid geheten, daarom dat het de wormen in buik doodt en uitdrijft. (Tanacetum vulgare) Onder dit derde geslacht mogen begrepen worden die lieflijke schone bloemen zo men nu vast aan allen oorden in de hof en potten teelt en genoemd worden Indiaanse nageltjes, dan naar de bladeren zijn ze de reinvaarn gans gelijk, doch wat zachter. Ruiken ook sterk zoals de bladeren aan de reinvaarn. (Tagetes patula) Gestalte. Bijvoet heeft veel twijgjes of takken, is de alsem gelijk, doch heeft de bijvoet grotere bladeren en vetter, welke boven donkergroen, onder echter gans witkleurig zijn, zeer ingesneden en gespleten gelijk zoals handjes aan te zien. Zijn bloemen zijn klein en zacht en het zaad rond. Moederkruid heeft kleinere en zachtere bladeren, Zwitsergroen, zijn bloemen zijn de kamille gelijk, inwendig geel en rondom met kleine witte blaadjes bekleed, doch kleiner en zachter. Zijn, ja het ganse kruid reuk is sterk. Reinvaarn heeft gewoonlijk een stengel bruinrood, ongeveer twee ellenbogen hoog met veel zijscheuten, daaraan groeien bladeren niet diep gekerfd. Op de stengels echter groeien veel gele bloemen, niet gesterd, maar gelijk een knop. De afrikaantjes brengen stengels roodbruin, gelijk de reinvaarn, met vele takken en scheuten, daaraan zijn ook veel zachte bladeren en overal gekerfd, een sterke reuk, aan de stengels groeien schone bloemen de nagels niet ongelijk welke naar de verf mogen goed met het gele karmozijn fluweel vergelijken worden. Hun groeiplaats. Bijvoet groeit graag aan waterige, ongebouwde ruwe oorden. Moederkruid echter aan droge oorden, bij de muren, om de tuin en in de hof. Reinvaarn groeit gewoonlijk op de waterkanten, naast de wijnhof en aan de akkerranden waarvan het ook zijn naam heeft. De Indiaanse nagels teelt men in de hof en potten, is net in ons Duitsland gebracht geworden, hiervoor geheel onbekend. Tijd. Bloeien alle met elkaar in zomer en vooral in juli en augustus. De Indiaanse nagels zo ze in de vertrekken en warme kamers behouden worden brengen ze ook hun bloemen om Kerstmis en de ganse winter. De natuur en samengesteldheid. Deze geslachten zijn warm in andere graad en in de eerste volkomen [76] droog, daartoe ook een zachte substantie. De kracht en werking. Deze kruiden gekookt zijn zeer dienstig de wijven tot damp of zweetbaden, dan ze brengen hen hun ziekte, drijven uit de nageboorte en de dode vrucht. Ze openen ook die gesloten baarmoeder, breken en vermalen de steen en brengen weer de opgehouden plas. Het sap van het kruid met mirre vermengt en in de baarmoeder gedaan voert uit allerlei vochtigheid der wijven. Wie deze kruiden bij hem heeft die kan geen giftig dier, noch andere schadelijke dingen nadeel en schade brengen. Zo een die over land reist bijvoet bij hem draagt dan verdrijft hij de vermoeidheid. Moederkruid gestoten en met amandelolie vermengt en als een pleister over de maag gelegd heelt diens smarten en pijnen. Verdrijft ook de smarten der aderen, die gestalte opgelegd of echter zo men zijn sap met rozenolie vermengt daarover strijkt of daarmee wrijft of zalft. De bloemen echter van de reinvaarn hebben een bijzondere kracht tegen de wormen zo ze met wijn of melk of met honing worden ingenomen, dan ze diezelfde krachtig uitdrijven. Van de Indiaanse nageltjes heb ik geen bijzondere ervaring, acht ze echter naar de kracht de reinvaarn vast gelijk te zijn. |
Von Klebkraut. Cap. XIIII. (A) Namen. Klebkraut hat seinen namen daher, das es allenthalben sich anhenckt, unnd gern an den kleydern klebt, dann es seer rauch ist unnd kleberig. Auff Gτiechisch unnd Lateinisch würdt es Aparine genent, unnd Omphalocarpon, darumb das sein same einem nabel gleich ist. Gestalt. Klebkraut hat vil zarter, kleiner viereckender, rauher âst und stengel, umb welche ringþumbher gestirnte blettlin von einander gesetzt, wie an der Rodte wachsen. Auþ den gewerblin wachsen auch neben zincklin mit weissen blûmlin, welche so sie abfallen, kompt der samen herfür, welcher graw, hert, rund, unnd in der mitten ein wenig hol, als ein nabel, und rauch ist. Das kraut, stengel, und same, hencken sich an die kleyder, wie oben angezeygt. (B) Statt seiner wachsung. Das rauch Klebkraut wechst under dem flachþ, und andern früchten, hinder den zeünen unnd hecken allenthalben. Zeit. Würdt durch das gantz jar gefunden, in sonderheyt aber im Meyen. Sol gesamlet werden im sommer, so es samen bτingt. Die natur und complexion. Klebkraut ist warmer unnd truckner natur, und seübert waþ unrein ist. [77, 78] (C) Die krafft und würckung. Der safft vom kraut, stengel, unnd samen auþgetruckt, unnd mit wein getruncken, widersteet dem gifft der natern, unnd anderer gifftigen thieren. So man in die ohτen thůt, vertreibt er den schmertzen derselbigen. Das kraut mit schmaltz gestossen und vermengt, zerteylet unnd verzeret die krôpff. Die bletter über die wunden gelegt, stellen das blůt. |
Van kleefkruid. Kapittel 14. (Galium aparine) Namen. Kleefkruid heeft zijn namen daarvan dat het overal zich aanhangt en graag aan de klederen kleeft, dan het zeer ruw is en kleverig. Op Grieks en Latijns wordt het Aparine genoemd en Omphalocarpon, daarom dat zijn zaad een navel gelijk is. Gestalte. Kleefkruid heeft veel zachte, kleine vierkantige, ruwe takken en stengels om welke rondom gesterde blaadjes van elkaar gezet zijn zoals aan de meekrap groeien. Uit de werveltjes groeien ook zijtwijgjes met witte bloempjes uit welke zo ze afvallen komen de zaden voort, welke grauw, hard, rond en in de midden een weinig hol als een navel en ruw zijn. Dat kruid, stengel en zaad hangen zich aan de kleren zoals boven aangetoond. Zijn groeiplaats. Dat ruwe kleefkruid groeit onder het vlas en andere vruchten, achter de tuinen en hagen overal. Tijd. Wordt door dat ganse jaar gevonden en vooral echter in mei. Zal verzameld worden in zomer zo het zaden brengt. De natuur en samengesteldheid. Kleefkruid is warme en droge natuur en zuivert wat onrein is. [77, 78] De kracht en werking. Het sap van kruid, stengel en zaden uitgedrukt en met wijn gedronken weerstaat het gif der adders en andere giftige dieren. Zo men het in de oren doet verdrijft het de smarten van diezelfde. Dat kruid met vet gestoten en vermengt verdeelt en verteert de krop. Die bladeren over de wonden gelegd stelpen dat bloeden. |
m
Von Bernklaw. Cap. XV. (A) Namen. Bernklaw würt auch genent Berentatz, darumb das sein blatt einen Berenfůþ gleich ist. Daher es auch in den Apotecken noch geheyssen würdt Bτanca uτsina. Auff Gτiechisch unnd Lateinisch würt es Acantha genent. Geschlecht. Diþ krauts, welches Acantha genent würt, seind zweyerley geschlecht, wie das Plinius im xxij.bůch, am xxij.capitel klârlich anzeygt. Eins mit stechenden oder rauhen unnd krausen blettern, und kürtzer dann das ander geschlecht, welchs der beschτeibung Dioscoτidis nit gleich ist, unnd ist das so in unnsern landen allenthalben in wisen wechst. Darumb es billich Teütsch bernklaw genent würdt. Das ander ist glatt unnd lenger, ja wie Dioscoτides anzeygt, zweyer elnbogen hoch, unnd diþ ist der recht Acanthus, welches wir Welsch bernklaw genent haben. (B) Gestalt. Das welsch und recht Bernklaw hat bletter wie Lattich, doch bτeyter und lenger, zerspalten wie des weissen Senffs, schwartz, feyþt, unnd glatt. Sein stengel ist hoch, fingers dick, welcher ist mit langen stechenden blettern, die schûpenweiþ herfür kommen, biþ oben an bekleydet. Auþ denselbigen geet herfür ein schône weisse blům. So sie abfallen, würdt darauþ ein hülþ, in welcher ist langer und geeler same, in der grôsse einer welschen erbþ. Seine wurtzel seind zâh und leymechtig, rotfarb, und lang. Unser Teütsch Bernklaw ist ein schwartz rauch kraut, seine bletter seind auch zerspalten unnd zerteylt gemeinlich in fünff neben bletter, der stengel auch rauch, lang, hol, etwan fingers dick, mit bτaunen âderlin durchzogen, mit knôpffen undersetzt wie des Fenchels, am obersten der stengel bτingt sie schône kronen die blüen weiþ, vast wie der Holder. Der same so sich von der blüet erzeygt, würt bτeyter dann der Dyll samen, ye zwey bτeytter kôτnlin zůsamen gesetzt, wie es dann das gemâl klârlich an tag gibt. Die wurtzel würdt zů zeiten elen lang, inwendig weiþ, an geschmack scharpff. (C) Statt irer wachsung. Welsch Bernklaw wechst in gârten, steinigen unnd feüchten oτten. Unser Bernklaw hat jre statt in den graþgârten, und sandigen wisen. Zeit. Blüen im Bτachmonat und Hewmonat, zů zeiten im end des Meyen. Die natur und complexion. Die bletter der Bernklawen zerteylen, und verzeren, die würtzel aber seind einer subtilen substantz, darauþ leicht ist abzůnemen, das sie warmer und trückner natur seind. [79, 80] (C) Die krafft und würckung. Die wurtzeln von der rechten Bernklawen, seind nutzlich zum bτand, und denen, welchen die gleych verruckt unnd auþ einander seind, so mans überlegt. Gesotten in wasser, unnd getruncken, treiben den harn, unnd stellen den stůlgang. Dise wurtzel ist auch treffenlich gůt den schwindsichtigen, und gebτochnen, so mans mit der speiþ kochet, fürnemlich mit gersten. Man mag auch sôlche wurtzel gestossen im podagra überschlagen. Unser Bernklaw vertreibt geschwulst, so sie gesotten würt und übergelegt. Jn summa, hat vast alle eygenschafft wie das recht Bernklaw. Fürnemlich aber so verzeret und trücknet auþ alle überige feüchtigkeyten. |
Van berenklauw. Kapittel 15. Namen. Berenklauw wordt ook genoemd berenpoot, daarom dat zijn blad een berenvoet gelijk is. Vandaar het ook in de apotheken noch geheten wordt Branca ursina. Op Grieks en Latijns wordt het Acantha genoemd. Geslacht. Van dit kruid welke Acantha genoemd wordt zijn twee geslachten zoals dat Plinius in 12de boek in het 22ste kapittel duidelijk aantoont. Een met stekende of ruwe en gekroesde bladeren en korter dan dat andere geslacht welke de beschrijving van Dioscorides niet gelijk is en is dat zo in onze landen overal in weiden groeit. (Heracleum sphondylium) Daarom het billijk Duitse berenklauw genoemd wordt. De andere is gladder en langer, ja zoals Dioscorides aantoont twee ellenbogen hoog en dit is de echte Acanthus welke we Waalse berenklauw genoemd hebben. (Acanthus spinosus) Vorm. De Waalse en echte berenklauw heeft bladeren zoals sla, doch breder en langer en gespleten zoals de witte mosterd, zwart, vet en glad. Zijn stengel is hoog en vingers dik welke is met lange stekende bladeren die schubsgewijs voortkomen tot boven aan bekleed. Uit diezelfde gaat voort een schone witte bloem. Zo ze afvallen wordt daaruit een huls waarin is lang en geel zaad in de grootte een Waalse erwt. Zijn wortels zijn taai en lijmachtig, roodkleurig en lang. Onze Duits berenklauw is een zwart ruw kruid, zijn bladeren zijn ook gespleten en verdeeld gewoonlijk in vijf zijbladeren, de stengel ook ruw, lang, hol, ongeveer vingerdik en met bruine adertjes doortrokken en met knoppen bezet zoals de venkel, aan bovenste der stengel brengt het schone kronen en die bloeien wit, vast zoals de vlier. Dat zaad zo zich van de bloei toont wordt breder dan de dille zaden, elke twee brede korreltjes tezamen gezet zoals het dan de tekening duidelijk aan dag geeft. De wortel wordt soms ellenboog lang, inwendig wit, aan smaak scherp. Hun groeiplaats. Waalse berenklauw groeit in hof, stenige en vochtige oorden. Onze berenklauw heeft zijn plaats in de grashoven en zanderige weiden. Tijd. Bloeien in juni en juli, soms in eind van mei. De natuur en samengesteldheid. De bladeren der berenklauwen verdelen en verteren, de wortels echter zijn een subtiele substantie waaruit licht is af te nemen dat ze warme en droge natuur zijn. [79, 80] De kracht en werking. De wortels van de echte berenklauw zijn nuttig tot brand en diegenen welke de leden verrekt en uit elkaar zijn, zo men ze oplegt. Gekookt in water en gedronken drijven de plas en stelpen de stoelgang. Deze wortel is ook voortreffelijk goed de duizelige en gebrokene zo men ze met de spijs kookt, voornamelijk met gerst. Men mag ook zulke wortel stoten en in podagra omslaan. Onze berenklauw verdrijft zwellingen zo ze gekookt wordt en opgelegd. In summa, heeft vast alle eigenschappen zoals de echte berenklauw. Voornamelijk echter zo verteert en droogt uit alle overige vochtigheden. |
Von Weisz distel. Cap. XVI. (A) Namen. Weiþ distel werden zů Latein Spinæ albæ genent, von wegen der weissen flecken damit die bletter bespτengt seind. Geschlecht. Der Weissen distel haben wir hie zweyerley geschlecht. Das erst würt auff Teütsch geheyssen Mariendistel, Frawendistel, Stechkraut, und Vehdistel. Zů unsern zeiten würt es in den Apotecken genent Carduus Mariæ. Das ander geschlecht aber heyssen unnsere Teütschen Weiþwegdistel. Gestalt. Mariendistel hat einen hohen stengel, fingers dick, rund, seine bletter seind groþ, bτeyter dann kein Lattich, unnd stâchelecht mit vilen scharpffen dôτnlin, durchauþ wit weissen flecken bespτengt, auff den stengeln und neben âstlin wachsen scharpffe stâchelechte runde ygels kôpfflin, die seind zů ringþumbher als (B) râdlin, mit seer langen spitzigen dôτnern versorgt, blüen purpurτot, nach der blüet, bτingen sie samen dem wilden garten Saffran gleich, doch runder. Weiþ wegdistel gewindt seer bτeyte und stâchelechte lange bletter, darzů auch einen vast langen unnd dicken stengel, mit zarter weisser wollen überzogen, an allen oτten vol dôτn und distel, bτingt auch neben âstlin, die tragen all scharpffe stâchelechte runde ygels kôpfflin, wie die Mariendistel, die blüen auch purpurrot, nach der blüet, bτingen sie schwartzgrawen samen, wie der wild garten Saffran, doch etwas kleiner und runder. Statt irer wachsung. Mariendistel wechst in den krautgârten, dahin sie gepflantz würt. Weiþ wegdistel aber findt man an ungebawten und sandigen oτten, und etwan hinder den zeünen. (C) Zeit. Dise disteln blüen im Hewmonat und auch im Augstmonat. Etwan auch im Bτachmonat. Die natur und complexion. Die wurtzel trücknet, und zeücht ein wenig zůsamen. Der sam ist einer subtilen substantz, und warmer natur. Die krafft und würckung. Die wurtzel gesotten und getruncken ist gůt denen so blůt auþreüspern, auch [81, 82, 83] (D) denen so einen blôden magen haben, und die speiþ nit wol behalten môgen. Sie treibt auch den harn. So mans überstreicht vertreibt sie die geschwulst. Das wasser darinn die wurtzel gesotten ist, im mund gehalten, legt das zanwee. Der sam getruncken ist gůt den jungen kindern, so mit dem gicht oder freysch beladen, unnd denen so von den natern gebissen seind. Er widerstehet auch allem andern gifft. |
Van witte distel. Kapittel. 16. Namen. Witte distel wordt in Latijn Spinae albae genoemd vanwege de witte vlekken waarmee de bladeren besprengd zijn. Geslacht. Van de witte distel hebben we hier twee geslachten. De eerste wordt op Duits geheten Mariadistel, vrouwendistel, steekkruid en vee distel. (Silybum marianum) In onze tijden wordt het in de apotheken genoemd Carduus Mariae. Dat andere geslacht echter heten onze Duitse witte wegdistel. (Onopordum acanthium) Gestalte. Mariadistel heeft een hoge stengel, vingers dik en rond, zijn bladeren zijn groot, breder dan geen sla en stekelachtig met vele scherpe doorntjes, door uit wit witte vlekken gesprengd, op de stengels en zijtakjes groeien scherpe stekelachtige ronde egelkopjes, die zijn rondom als een radje met zeer lange spitse dorens verzorgd, bloeien purperrood, na de bloei brengen ze zaden de saffloer gelijk, doch rond. Witte wegdistel gewint zeer brede en stekelachtige lange bladeren, daartoe ook een vaste lange en dikke stengel met zachte witte wol overtrokken, aan alle oorden vol doorns en distels, brengt ook zijtakjes, die dragen alle scherpe stekelachtige ronde egelkopjes zoals de Mariadistel, die bloeien ook purperrood, na de bloei brengen ze zwartgrauwe zaden zoals de saffloer, doch wat kleiner en ronder. Hun groeiplaats. Mariadistel groeit in de kruidhof waarheen ze geplant wordt. Witte wegdistel echter vindt men aan ongebouwde en zanderige oorden en wat achter de tuinen. Tijd. Deze distels bloeien in juli en ook in augustus. Wat ook in juni. De natuur en samengesteldheid. Die wortel droogt en trekt een weinig tezamen. Het zaad is een subtiele substantie en warme natuur. De kracht en werking. De wortel gekookt en gedronken is goed diegenen zo bloed uitspuwen, ook [81, 82, 83] diegenen zo een zwakke maag hebben en de spijs niet goed behouden mogen. Ze drijft ook de plas. Zo men ze overstrijkt verdrijft ze de zwellingen. Dat water waarin de wortel gekookt is in mond gehouden legt de tandpijn. Dat zaad gedronken is goed de jongen kinderen zo met de jicht of stuipen beladen en diegenen zo van de adder gebeten zijn. Het weerstaat ook alle andere gif. |
Von Spargen. Cap. XVII. (A) Namen. Spargen werden zů Latein Asparagi geheissen. Die Apotecker bτechen disem woτt einem bůchstaben ab, unnd nennen sie Sparagos. Gestalt. Jm Meyen erstlich thůn sich von der wurtzel herfür die langen schlechten dolden, fingers dick, rund, feyþt, on alle bletter, oben auff aber geschůpt zůgespitzt, wie die hopffen dolden. Neben den selben wachsen lange stengel herauþ, die bτeyten sich auþ in vil âste, daran seind seer kleine bletter als das har, oder wie des Fenchels, welche mit der zeit gantz hart unnd stechend werden. Dise Spargen stengel tragen auch frucht und kôτner einer erbiþ groþ, welche erstlich grien seind, darnach aber werden sie geelrot, als die coτallen, voller samens. Die wurtzeln seind geflochten, lang und rund. (B) Statt seiner wachsung. Spargen wachsen gern an steynigen zâhen und leymechten oτten, werden auch in den gârten gezilet. Zeit. Die dolden, wie angezeygt, kommen im frûling herfür, die seüdt man, unnd bereyts mit essig, saltz, und ôl zů einem salat. Der sam sol im sommer gesamlet werden. Die natur und complexion. Spargen die seübern, doch geschicht solchs om das sie kelten oder wermen. (C) Die krafft und würckung. Die jungen dolden gesotten und geessen, erweychen den bauch, und treiben den harn. Die wurtzel in wasser gesotten unnd getruncken ist gůt denen so nit leichtlich harnen künden, denen auch so die geelsucht haben, reyniget die nieren, und ist dienstlich denen so mit den hüfftwee beladen seind. Jn wein aber gesotten, bekompt sie wol denen so von den gifftigen thiern gebissen seind. So mans im mund, oder auff den zenen haltet, benimpts das zanwee. Der sam gesotten und jngenomen, hat aller ding gleich würckung. Die wurtzel und same, erôffnen die leber und nieren, darumb treiben sie auch den lenden stein. Bτingen den frawen jhτe blôdigkeyt, und mehτen den lust zů den weibern. [84, 85] |
Van asperges. Kapittel 17. (Asparagus officinalis) Namen. Asperges worden in Latijn Asparagi geheten. De apothekers breken dit woord een letter af en noemen ze Sparagos. Gestalte. In mei eerst doen zich van der wortel voort de lange rechte spruiten, vingers dik, rond, vet, zonder alle bladeren, bovenop echter geschubd toegespitst zoals de hopspruiten. Naast dezelfde groeien lange stengels eruit die breiden zich uit in veel twijgen, daaraan zijn zeer kleine bladeren zoals dat haar of zoals de venkel welke met de tijd gans hard en stekend worden. Deze asperge stengels dragen ook vrucht en korrels een erwt groot welke eerst groen zijn, daarna echter worden ze geelrood zoals de koralen en vol zaad. De wortels zijn gevlochten, lang en rond. Zijn groeiplaats. Asperges groeien graag aan steenachtige taaie en leemachtige oorden, worden ook in de hof geteeld. Tijd. De spruiten, zoals aangetoond, komen in voorjaar voort, die ziedt men en bereidt ze met azijn, zout en olie tot een salade. Dat zaad zal in zomer verzameld worden. De natuur en samengesteldheid. Asperges die zuiveren, doch geschiedt zulks omdat ze koelen of verwarmen. De kracht en werking. De jonge spruiten gekookt en gegeten weken de buik en drijven de plas. De wortel in water gekookt en gedronken is goed diegenen zo niet licht plassen kunnen, diegenen ook zo de geelzucht hebben, reinigt die nieren en is dienstig diegene zo met de voetenpijn beladen zijn. In wijn echter gekookt, bekomt ze goed diegene zo van de giftige dieren gebeten zijn. Zo men ze in mond of op de tanden houdt beneemt ze de tandpijn. Dat zaad gekookt en ingenomen heeft alle dingen gelijk werking. De wortel en zaad openen de lever en nieren, daarom drijven ze ook de lendensteen. Brengen de vrouwen hun bloederigheid en meer de lust tot de wijven. [84, 85] |
Von Hawheckel. Cap. XVIII. (A) Namen. Diþ kraut hat vilerley nammen, dann es heyst Hawheckel, darumb das es so tieff einwurtzelt, das manþ mit hauwen můþ auþreüten. Es würt auch genent Hawhechel, von wegen seiner dôτn, die sie zwischen den blettern hat, die einen hechel, so man zů dem flachþ bτaucht, gleich seind. Es nennens auch ettlich Ochsenbτech, darumb das seine würtzel ein pflůg etwan dôτffen halten, unnd die ochsen oder die pferd daran im gang verhindern. Es würt auch Stalkraut von den reüttern geheyssen, darumb das es die pferde stallen macht, so es gesotten würt, unnd den pferden jngegossen. Auff Gτiechisch unnd Lateinisch würt es Ononis oder Anonis genent. Etlich neüw kreütler nennen diþ kraut Restam bovis, und Remoτam aratri. Uτsachen aller diser namen haben wir in unserm Lateinischen kreüter bůch nach der leng angezeygt. (B) Gestalt. Hawheckel hat âst anderhalb spannen hoch, und lenger, mit vilen reiþlin, die haben vil gewerblin, und seind geflüglet, oben an dem gipffel rund. Die bletter klein, den Rauten oder klee blettern gleich, ein wenig rauch, eins gůten geruchs, an den âsten bτingt es gantz spitzig und herte dôτn. Seine blůmen seind leibfarb rot, der welschen Bonen oder Erbsen blůmen so gar ânlich, das man sie kaum von einander scheyden kan. Auþ den blůmen werden klein schotlin als der Lynsen, darinn findt man bτeyten samen, an der gestalt und geschmack gleich den Wicken. Die wurtzel ist weiþ und seer lang. Statt seiner wachsung. Diþ kraut wechst gern in den gebawten, feyþten, und leymechtigen feldern, ein verhinderung der frucht, unnd jrτung der pflûgen, darumb die bawτþleüt disem kraut seer feind seindt. (C) Zeit. Hawheckel kompt im sommer herfür, unnd ist im Herbst volkomenlich gewachsen. Blüet im Hewmonat und Augstmonat. Die natur und complexion. Die wurtzel ist vast biþ in den dτitten grad warm, und seübert. Die krafft und würckung. Die alten haben diþ gewechþ in seiner jugent ehe das es seine scharpffe dôτn bτacht hat in saltz gebeiþt, und zůr speiþ über jar behalten. Seine wurtzel warmet, macht subtil und dünn. Die rind darvon in wein gesotten und getruncken bτingt den harn, bτicht den stein, unnd heylet die ruckader. Die wurtzel in wasser unnd essig gesotten, unnd im mund behalten, lindert das zanwee. Sie vertreibt auch bald die rufen darüber gelegt oder gestrichen. [86, 87] |
Van hauwhakkel. Kapittel 18. (Ononis repens subsp. spinosa) Namen. Dit kruid heeft velerlei namen, dan het heet hauwhakkel daarom dat het zo diep inwortelt zodat men met hauwen moet uitroeien. Het wordt ook genoemd hauwhekel vanwege zijn doorns die ze tussen de bladeren heeft die een hekel zo men tot het vlas gebruikt gelijk zijn. Er noemen het ook ettelijke ossenbreek, daarom dat zijn wortels een ploeg wat durven ophouden en de ossen of de paarden daaraan in gang verhinderen. Het wordt ook plaskruid van de ruiters geheten, daarom dat het de paarden plassen maakt zo het gekookt wordt en de paarden ingegoten. Op Grieks en Latijns wordt het Ononis of Anonis genoemd. Ettelijke nieuwe kruidenkenners noemen dit kruid Restam bovis en Remoram aratri. Oorzaken al deze namen hebben we in ons Latijnse kruidenboek in het lang aangetoond. Vorm. Hauwhakkkel heeft takken vijfentwintig cm hoog en langer met vele twijgjes, die hebben veel werveltjes en zijn gevleugeld, boven aan de top rond. De bladeren klein, de ruit of klaverbladeren gelijk, een weinig ruw, een goede reuk, aan de takken brengt het gans spitse en harde doorns. Zijn bloemen zijn lijfkleurig rood, de Waalse bonen of erwten bloemen zo geheel gelijk zodat men ze nauwelijks van elkaar scheiden kan. Uit de bloemen worden klein schotjes zoals de lens, daarin vindt men brede zaden, aan de vorm en smaak gelijk de wikke. Die wortel is wit en zeer lang. Zijn groeiplaats. Dit kruid groeit graag in de gebouwde, vette en leemachtige velden, een verhindering der vrucht en hindering der ploeg, daarom de boerenlieden dit zeer vijandig zijn. Tijd. Hauwhakkkel komt in de zomer voort en is in herfst volkomen gegroeid. Bloeit in juli en augustus. De natuur en samengesteldheid. De wortel is vast tot in de derde graad warm en zuivert. De kracht en werking. De oude hebben dit gewas in zijn jeugd eer dat het zijn scherpe doorns brengt in zout geweekt en als spijs over jaar behouden. Zijn wortel warmt, maakt subtiel en dun. De bast daarvan in wijn gekookt en gedronken brengt de plas, breekt de steen en heelt de rugader. De wortel in water en azijn gekookt en in de mond behouden verzacht de tandpijn. Ze verdrijft snel de korsten, daarover gelegd of gestreken. [86, 87] |
Von Enisz. Cap. XIX. (A) Namen. Der Eniþ oder âniþ, würdt auff Gτiechisch unnd Lateinisch Anisum geheyssen, welchen namen er biþ auff den heütigen tag in den Apotecken behalten hat. Gestalt. Eniþ ist ein kraut erstlich mit dem stengel, blatter unnd blůmen dem Eppich gantz ânlich. Dann sein stengel ist ein wenig mit holkâlen underscheyden, rund, und hat vil âst. Sein bletter aber die erstmals herfür kommen, seind rund, aber darnach werden sie zerspalten wie des Eppichs. Auff dem stengel gewindt es vil schône weisse blûmlin, und einen kolben dem Fenchel gleich. Das gantz kraut, gleicher gestalt wie der same, ist eines gůten geruchs unnd geschmacks. (B) Statt seiner wachsung. Diser sam kompt erstlich auþ Syτia, ist yetzund gemeyn woτden, also das er vast in allen gârten wechst. Zeit. Blüet im Bτachmonat unnd Hewmonat, zů welcher zeit man auch seinen samen samlen mag. Die natur und complexion. Diser same ist warm und trucken im dτitten grad. Die krafft und würckung. Eniþ samen macht ein geringen, und wolschmeckenden athem. Legt schmertzen und weetagen, treibt den harn. Jst nutz jngenomen den wassersüchtigen, unnd vertreibt das auffbleen des bauchs. Er ist auch gůt zů den gifftigen thieren, auff jhτe biþ gelegt. Verstelt den stůlgang, unnd den weissen flůþ der weiber. (C) Weiter so bτingt Eniþ den weibern die milch, unnd mehτet den lust zůr unkeüscheyt. Ein rauch von Eniþ samen gemacht, und in die nasen empfangen, vertreibt das hauptwee. Diser same gestossen, unnd mit rosen ôl vermengt, unnd in die ohτen gethan, heylet jhτe verwundung. Eniþ inn ein küssen oder secklin gethan, unnd für die nasen gehenckt, und daran geschmeckt, vertreibt die bôse traum. Diser same macht lust zů essen, unnd stilt das hechsen und auffstossen des magens, bτingt den schlaaf, treibt den nieren stein, und so man denselbigen doτret ist er gůt zů der roten rhůr. Er ist auch sonderlich gůt den kindern so das vergicht haben. Unnd seind ettlich die schτeiben, so man disen samen nur in der hand halte, das er das vergicht unnd den fallenden siechtagen verhalte. Er ist auch gůt gessen, oder übergelegt den weibern, so die můter über sich steigt. Mit wein getruncken, bτingt er den schweyþ, und nimpt hinweg allerley verstopffung. Das kraut unnd der sam vertreiben die schaben vonn den kleydern. [88, 89] |
Van anijs. Kapittel 19. (Pimpinella anisum) Namen. Der anijs of anijs wordt op Grieks en Latijns Anisum geheten welke naam het tot op de huidige dag in de apotheken behouden heeft. Gestalte. Anijs is een kruid eerst met de stengels, bladeren en bloemen de selderij gans gelijk. Dan zijn stengel is een weinig met groeven onderscheiden, rond en heeft veel takken. Zijn bladeren echter die de eerste keer voortkomen zijn rond, echter daarna worden ze gespleten zoals de selderij. Op de stengel gewint het veel schone witte bloempjes en een kolf de venkel gelijk. Dat ganse kruid, gelijkgesteld zoals het zaad is een goede reuk en smaak. Zijn groeiplaats. Dit zaad komt eerst uit Syrië, is nu algemeen geworden alzo dat het vast in alle hoven groeit. Tijd. Bloeit in juni en juli in welke tijd men ook zijn zaden verzamelen mag. De natuur en samengesteldheid. Dit zaad is warm en droog in derde graad. De kracht en werking. Anijszaden maken een geringe en goed ruikende adem. Legt smarten en pijnen, drijft de plas. Is nuttig ingenomen de waterzuchtige en verdrijft dat opblazen van de buik. Het is ook goed tot de giftige dieren, op hun beet gelegd. Stopt de stoelgang en de witte vloed der wijven. Verder zo brengt anijs de wijven de melk en vermeerdert de lust tot onkuisheid. Een rook van anijszaden gemaakt en in de neus ontvangen verdrijft de hoofdpijn. Dit zaad gestoten en met rozenolie vermengt en in de oren gedaan heelt hun verwonding. Anijs in een kussen of zakje gedaan en voor de neus gehangen en daaraan geroken verdrijft de boze droom. Dit zaad maakt lust te eten en stilt dat ophalen en opstoten der maag, brengt de slaap, drijft de niersteen en zo man diezelfde dort is het goed tot de rodeloop. Het is ook bijzonder goed de kinderen zo de jicht hebben. Er zijn ettelijke die schrijven zo men deze zaden maar in de hand houdt dat het de jicht en de vallende ziekte tegenhoudt. Het is ook goed gegeten of opgelegd de wijven zo de baarmoeder omhoogstijgt. Met wijn gedronken brengt het de zweet en neemt weg allerlei verstopping. Dat kruid en het zaad verdrijven de motten van de klederen. [88, 89] |
Von Holder. Cap. XX. (A) Namen. Der Holder würt von den Gτiechen geheyssen Acte, von den Lateinischen aber Sambucus. Er ist aber Holder genent woτden darumb, das seine zweig inwendig hol, und voller marck seind. Geschlecht. Des Holders findt man zweyerley geschlecht. Eins wechst auff wie andere bâum, und würt in den Apotecken genent Sambucus, unnd auff Teütsch Holder. Das ander geschlecht würdt von den Gτiechen Chameacte geheyssen, das ist auff Teütsch sovil als kurtzer oder nidτer Holder. Lateinisch würt dise Holder Ebulus, und Teütsch Attich genent. Gestalt. Der Holder scheüþt baumsweiþ auff, mit runden, holen, starcken und weiþgrawen âsten und zweigen, dem Roτ gleich. An den âsten bτingt er dτey, vier, (B) fünff, sechs, oder siben bletter, die underscheydenlich von einander steen, den Welschen nuþ bletter nit ungleich, eins starcken geruchs, ringþumbher zerkerfft. Am gipffel der âst tregt er seine gekrônte, oder einen schatthůt gleich, weisse blûmlin, auþ welchen werden runde beer, schwartz mit purpur vermischt, gleich wie die trauben zů hauffen verfügt, safftig, unnd am geschmack schier dem wein gleich. Der Attich ist niderechtiger unnd kleiner, mehτ einem kraut dann einem baum gleich, hat einen vierecketen stengel, mit vilen gleychen unnd gewerblin, auþ welchen wachsen lange bletter den mandelbaum blettern gleich, wie flügel auþgebτeyt, ringþumb zerkerfft, eins starcken geruchs. Am gipffel der stengel bτingt er blůmen unnd beer, wie der Holder. Die wurtzel ist lang, unnd fingers dick. Statt irer wachsung. (C) Beyde der Holder und Attich wachsen gern an schattechten unnd rauhen oτten, auch neben den wassern. Doch der Attich wechst auch auff ettlichen fâldern und âckern. Zeit. Der Holder blüet im Bτachmonat, ein wenig voτ der Sonnenwend. Der Attich aber spâter, nemlich im ende des Bτachmonats, unnd im Hewmonat. Seine beer sollen im Augstmonat gesamlet werden. Die natur und complexion. Beyde Holder unnd Attich seind warme unnd trückner natur unnd complexion. (D) Die krafft und würckung. Der Holder unnd Attich haben einerley würckung, trücknen unnd treiben auþ das wasser, doch seind sie dem magen schâdlich. Die jungen dolden unnd bletter gleich wie andere kreüter gesotten, und in der speiþ genossen, treiben auþ den rotz, pituitam genent, und die gallen. Die wurtzel in wein gesotten, und in der speiþ genossen, ist den wassersüchtigen seer gůt, dann sie treibt gewaltig das wasser auþ dem leib. Dergleichen getruncken, ist nützlich denen so von den natern, viperæ geheyssen, gebissen seind. Wann man die wurtzel in wasser seüdt, und darin sitzt, so erweycht sie und erôffnet die hertten und verschwollne můter. Sôlche krafft haben auch die beer, so sie mit wein getruncken werden. Der safft von den beeren angestrichen, macht das har schwartz. Die frischen unnd [90, 91, 92] (E) zarten bletter mit gerstenmaltz vermengt, miltern die überige hitz. Sie seind auch gůt zů dem bτand, und denen so von einem wûtenden hund gebissen seind, wann mans überlegt. Sie heylen auch die tieffen und holen wunden. Mit ochsen oder bocks schmaltz vermischt und übergestrichen, lindern den schmertzen des podagrams. Jn wasser gebeiþt oder gesotten, unnd darnach das oτt mit dem selbigen wasser bespτengt, vertreiben unnd tôdten die flôhe und mucken. Der rauch vom Attich, vertreibt die schlangen und natern. |
Van vlier. Kapittel 20. Namen. De holle wordt van de Grieken geheten Acte, van de Latijnen echter Sambucus. Het is echter holle genoemd geworden daarom dat zijn twijgen inwendig hol en vol merg zijn. Geslacht. Van de vlier vindt men twee geslachten. Een groeit op zoals andere bomen en wordt in de apotheken genoemd Sambucus en op Duits holle. (Sambucus nigra) Dat andere geslacht wordt van de Grieken Chameacte geheten, dat is op Duits zoveel als kortere of lagere holle. Latijns wordt deze vlier Ebulus en in Duits kruidvlier genoemd. (Sambucus ebulus) Gestalte. De vlier schiet boomvormig op met ronde, holle, sterke en witgrauwe takken en twijgen, het riet gelijk. Aan de takken brengt het drie, vier, vijf, zes of zeven bladeren die apart van elkaar staan, de walnoot bladeren niet ongelijk, een sterke reuk, rondom gekerfd. Aan de top der takken draagt het zijn gekroonde of een schaduwhoed gelijk witte bloempjes waaruit worden ronde bessen, zwart met purper vermengt, gelijk zoals de druiven in hopen gevoegd, sappig en aan smaak schier de wijn gelijk. De kruidvlier is lager en kleiner, meer een kruid dan een boom gelijk, heeft een vierkantige stengel met vele leden en werveltjes waaruit groeien lange bladeren de amandelboom bladeren gelijk en als vleugels uitgespreid, rondom gekerfd en een sterke reuk. Aan de top der stengels brengt het bloemen en bessen zoals de vlier. De wortel is lang en vingers dik. Hun groeiplaats. Beide, vlier en kruidvlier, groeien graag aan beschaduwde en ruwe oorden, ook naast de wateren. Doch de kruidvlier groeit ook op ettelijke velden en akkers. Tijd. De vlier bloeit in juni, een weinig voor de zonnewende. De kruidvlier echter later, namelijk in eind van juni en in juli. Zijn bessen zullen in augustus verzameld worden. De natuur en samengesteldheid. Beide, vlier en kruidvlier, zijn warme en droge natuur en samengesteldheid. De kracht en werking. De vlier en kruidvlier hebben een en dezelfde werking, drogen en drijven uit dat water, doch zijn ze de maag schadelijk. De jonge spruiten en bladeren gelijk zoals andere kruiden gekookt en in de spijs genoten drijven uit de rot, pituita genoemd, en de gal. De wortel in wijn gekookt en in de spijs genoten is de waterzuchtige zeer goed, dan ze drijft geweldig dat water uit het lijf. Dergelijke gedronken is nuttig diegenen zo van de adders, viperae geheten, gebeten zijn. Wanneer men de wortel in water ziedt en daarin zit dan weekt ze en opent de harde en gezwollen baarmoeder. Zulke kracht hebben ook de bessen zo ze met wijn gedronken worden. Het sap van de bessen aangestreken maakt dat haar zwart. De frisse en [90, 91, 92] zachte bladeren met gerstemout vermengt milderen de overige hitte. Ze zijn ook goed tot de brand en diegene zo van een woedende hond gebeten zijn, wanneer men ze oplegt. Ze helen ook de diepe en holle wonden. Met ossen of boksvet vermengt en overgestreken verzachten ze de smarten der podagra. In water geweekt of gekookt en daarna dat oord met datzelfde water gesprengd verdrijven en doden de vlooien en muggen. De rook van kruidvlier verdrijft de slangen en adders. |
Von Ammey. Cap. XXI. (A) Namen. Das kraut so wir von seinem Gτiechischen und Lateinischen namen her Ammi, haben auff Teütsch genent Ammey, würt in den Apotecken Ameos geheyssen. Gestalt. Ammey hat einen runden unnd grûnen stengel, mit vil kleinen zweigen unnd schossen. Seine bletter seind lang, und ringþumbher zerkerfft, am gipffel bτingt es kleine gestirnete weisse blûmlin, welche zusamen sich einem schatthůt vergleichen, darauþ würdt ein kleines sâmlin, das ist am geschmack zum theil scharpff, unnd zum theil auch bitter. Die wurtzel ist weiþ, unnd hat vil kleine zâserlin. (B) Statt seiner wachsung. Das Ammey wechst vonn jhm selbs nit im Teütschen land. Aber so mans pflantzt und sâht in gârten, kompt es gern, unnd zeühet sich alle jar selbs durch den abgefallen samen widerumb. Zeit. Blüet im Augstmonat am meysten, und bτingt darnach seinen samen, der in der artzney gebτaucht würdt. Die natur und complexion. Der sam dises krauts ist warm und trucken, volkomenlich im dτitten grad. (C) Die krafft und würckung. Der sam vertreibt die blâst unnd grimmen im leib. Treibt den harn, unnd bτingt den frawen jhτe blôdigkeyt, ist nützlich denen so von einem gifftigen thier gebissen seind, wann man denselbigen mit wein seüdt und darnach trinckt. Diser sam ist nützlich das man jhn mit den kleinen goldwürmlin, welche Cantharides genent werden, vermische, dann er wendet jhτen schaden, den sie sonst wo mans allein nimpt, mit sich bτingen. Wann man disen samen mit hônig vermischt überstreicht, so verzert er das undergerunnen blůt. Mit hartz vermengt und angezündt, oder auff ein glůt gelegt, unnd von unden auff den dampff zů sich genomen, reyniget er die můter. Man sagt auch wann die weiber, so sie mit den mannen zůschaffen haben, daran schmecken, das sie destleichter empfangen. [93, 94] |
Van ammi. Kapittel 21. (Ammi majus) Namen. Dat kruid zo we vanuit zijn Griekse en Latijnse namen Ammi noemen hebben we op Duits genoemd ammi, wordt in de apotheken Ameos geheten. Gestalte. Ammi heeft een ronde en groene stengel met veel kleine twijgen en scheuten. Zijn bladeren zijn lang en rondom gekerfd, aan de top brengt het kleine gesterde witte bloempjes welke tezamen zich een schaduwhoed vergelijken, daaruit wordt een klein zaadje, dat is aan smaak voor een deel scherp en voor een deel ook bitter. De wortel is wit en heeft veel kleine vezeltjes. Zijn groeiplaats. De ammi groeit van zichzelf niet in Duitsland. Echter zo men het plant en zaait in de hof komt het graag en teelt zich alle jaren zelf door de afgevallen zaden wederom. Tijd. Bloeit in augustus het meeste en brengt daarna zijn zaden die in de artsenij gebruikt worden. De natuur en samengesteldheid. Dat zaad van dit kruid is warm en droog, volkomen in derde graad. De kracht en werking. Dat zaad verdrijft de opblazingen en grommen in lijf. Drijft de plas en brengt de vrouwen hun bloederigheid, is nuttig diegenen zo van een giftig dier gebeten zijn wanneer men diezelfde met wijn ziedt en daarna drinkt. Dit zaad is nuttig dat men het met de kleine Spaanse vlieg welke Cantharides genoemd worden vermengt, dan het verandert hun schaden die ze anders wanneer men ze alleen neemt met zich brengen. Wanneer men deze zaden met honing vermengt overstrijkt dan verteert het dat onderhuids gestolde bloed. Met hars vermengt en aangestoken of op een gloed gelegd en van onder op de damp tot zich genomen reinigt het de baarmoeder. Men zegt ook wanneer de wijven zo ze met de mannen te doen hebben daaraan ruiken dat ze des te lichter ontvangen. [93, 94] |
Von Aron. Cap. XXII. (A) Namen. Aron, würt sonst in Teütschen spτaach auch Pfaffenpint, unnd Teütscher Jngber genent. Jn Gτiechischer aber unnd Lateinischer zungen, würt er Arum unnd Aris geheyssen. Bey den gemeinen kreütlern nent manþ auch Pedem vituli. Virile sacerdotis, welcher aller namen uτsachen wir genůgsam haben angezeygt in unserm Lateinischen kreüterbůch, und ist hie on not dieselbigen zůerzelen. Gestalt. Aron bτingt bletter wie Schlangenkraut, doch bτeyter und lenger, und nit so seer mit flecken bespτengt. Zwüschen den selbigen schleüfft ein stengel herfür spannen lang, welcher ein wenig purpurbτaun würt, auff seinem gipffel wechst ein lang spitzig ding, einer hülsen oder getrungen frucht âhτ nit ungleich, darinnen als in einer scheyden verboτgen ligt ein kôlblin, einem môτselstôssel seer gleich. (B) Wann sich aber die gedachte scheyde auffthůt, welches im Apτilen geschicht, so kan man das kôlblin, welchs purpurbτaun ist, volkomenlich sehen. Unter dem kôlblin wechst har, und so es abfallet, so besetzt es sich underhalb des hars ringþumher mit grûnen beeren oder kôτnern, die werden mit der zeit grôsser, unnd einer trauben gleich. Jm Herbst würt gedacht treüblin rot, als die schônen Corallen. Seine wurtzel ist weiþ, erstlich lengelt, einer Oliven gleich, mit vilen harechten zaselen besetzt, darnach aber so die kôτner zeitig werden, würt sie rund, einem zwibel koppf nit ungleich. Statt seiner wachsung. Aron wechst gern in wâlden, hecken, und an schattechten, kalten und feüchten oτten. Zeit. (C) Die bletter komen und stechen im Mertzen unnd Apτilen, vast mit den aller ersten kreütern herfür. Jm Bτachmonat verwelcken die bletter, unnd bleibt allein das nacket treüblin, welchs kôτner im Hewmonat und Augstmonat grûn bleiben, aber im Herbst so werden sie bleichrot. Die natur und complexion. Galenus hat das Aron im ersten grad warm unnd trucken gesetzt. Aber das ist von unserm Aron nit zů verstan, der seer scharpff ist. Dann der selbig on zweifel biþ in dτitten grad warm und trucken ist. Und ist sôlches kein wunder nit, dann der Aron wechst in einem oτt schârpffer an der wurtzel, dann an dem andern. Demnach würdt auch sein complexion verwandelt, wie wir nach der leng in unserm Lateinischen kreüterbůch haben angezeigt. (D) Die krafft und würckung. Aron verzeret, macht subtil, und seübert. Darumb ist er gůt zů den geschwulsten, in sonderheit der ohτen. Die grûne bletter des Aron übergelegt, heilen die alten bôsen schâden, unnd fisteln. Dan erstlich seübern sie, darnach aber so heylen sie und trücknen die übτige feüchtigkeit auþ. Dergleichen thůt auch die wurtzel, dann wo sie gepulvert würt und jngestrewt, so reiniget sie alle unseüberkeit der alten wunden, unnd fürderts zur heylung. Sie vertreibt auch das faule fleisch so in den wunden wechst. Beide bletter und wurtzel auff die pestilentz blater gelegt, benemen das gifft der selbigen, und heylen sie. Die wurtzel gepulvert [95, 96] und mit rosen ôl vermengt, macht das angesicht sauber. Aron kraut mit der wurtzel in ôl gesotten, unnd warm darauff gesessen heylet die feig blattern. Wann man die auffwerffende kâþ, in die Aron bletter wickelt, so weichen hinweck die maden, und bleibt der kâþ gůt unnd wârhafftig. |
Van Arum. Kapittel. 22. (Arum maculatum) Namen. Arum wordt soms in Duitse spraak ook papenpint en Duitse gember genoemd. In Griekse echter en Latijnse tong wordt het Arum en Aris geheten. Bij de gewone kruidenkenners noemt men het ook Pedem vituli. Virile sacerdotis, welke alle namen oorzaken we voldoende hebben aangetoond in ons Latijnse kruidenboek en is hier onnodig diezelfde te vertellen. Gestalte. Arum brengt bladeren zoals slangenkruid, doch breder en langer en niet zo zeer met vlekken gesprengd. Tussen dezelfde sluipt een stengel voort van zeventien cm lang welke een weinig purperbruin wordt, op zijn top groeit een lang spits ding, een huls of gedrongen vruchtaar niet ongelijk en daarin zoals in een schede verborgen ligt een kolfje, een morzelstoter zeer gelijk. Wanneer zich echter die gedachte schede opendoet wat in april geschiedt dan kan man dat kolfje, welke purperbruin is, volkomen zien. Onder het kolfje groeit haar en zo het afvalt dan bezet het zich onder dat haar rondom met groene bessen of korrels, die worden met de tijd groter en een druif gelijk. In de herfst wordt gedacht druifje rood zoals de schone koralen. Zijn wortel is wit, eerst langachtig en een olijf gelijk en met vele haarachtige vezels bezet, daarna echter zo die korrels rijp worden wordt ze rond een uienkop niet ongelijk. Zijn groeiplaats. Arum groeit graag in wouden, hagen en aan beschaduwde, koude en vochtige oorden. Tijd. De bladeren komen en steken in maart en april, vast met de allereerste kruiden, voort. In juni verwelken de bladeren en blijft alleen dat naakte druifje welke korrels in juni en augustus groen blijven, echter in herfst zo worden ze bleekrood. De natuur en samengesteldheid. Galenus heeft de Arum in eerste graad warm en drooggezet. Echter dat is van onze Arum niet te verstaan die zeer scherp is. Dan dezelfde zonder twijfel tot in derde graad warm en droog is. En is zulks geen wonder niet, dan de Arum groeit in een oord scherper aan de wortel dan aan de andere. Daarnaar wordt ook zijn samengesteldheid veranderd zoals we in het lang in ons Latijnse kruidenboek hebben aangetoond. De kracht en werking. Arum verteert, maakt subtiel en zuivert. Daarom is het goed tot de gezwellen en vooral der oren. De groene bladeren van Arum opgelegd helen die oude boze schaden en lopende gaten. Dan eerst zuiveren ze, daarna echter zo helen ze en drogen de overige vochtigheid uit. Dergelijke doet ook die wortel, dan wanneer ze gepoederd wordt en opgestrooid dan reinigt ze alle onzuiverheid der oude wonden en bevordert ze tot heling. Ze verdrijft ook dat vuile vlees zo in de wonden groeit. Beide bladeren en wortel op de pest blaren gelegd benemen dat gif daarvan en helen ze. De wortel gepoederd [95, 96] en met rozenolie vermengt maakt dat aangezicht zuiver. Arum kruid met de wortel in olie gekookt en warm daarop gezeten heelt de aambeien. Wanneer men de uitwerpende kaas in de Arum bladeren wikkelt dan weken ze weg de maden en blijft de kaas goed en duurzaam. |
Von Gτosz kletten. Cap. XXIII. (A) Namen. Groþ kletten werden von den Gτiechen geheyssen Arcium, Prosopium, von den Lateinischen aber Personatia. Die Apotecker nennen sie Lappam maioτem, und Bardanam. Uτsachen sôlcher namen, haben wir in unserm Lateinischen kreüterbůch gnůgsam angezeygt. Gestalt. Gτoþ kletten haben bletter dem Kürbs gleich, doch grôsser, hârter, schwârtzer, und harig, auff der andern seiten gegen der erden âschenfarb. Der stengel ist rund, weiþ mit purpurrot vermischt, hat vil neben zweig, daran wachsen groþ Kletten, die seind erstlich grûn, und gewinnen vil gebogner hâcklin, darmit sie sich an die kleyder hencken. Sôlche Kletten blüen schôn liechtbτaunrot. Die wurtzel ist schlecht, lang, auþwendig schwartz, unnd jnwendig weiþ, eins bittern geschmacks. (B) Statt seiner wachsung. Groþ kletten wachsen gern hinder den zeünen, an den reinen der âcker, bei den alten hôfen, und ungebawten oτten. Zeit. Gegen dem Hewmonat bτingt diþ kraut seine kletten, unnd die purpurrot blüen. Die natur und complexion. Die grossen Kletten ziehen zusamen, trücknen und verzeeren. Die krafft und würckung. Die wurtzel eins quintlins schwer mit Zirbel nüþlin zerstossen und getruncken, ist ein kôstlich artzney denen so blůt unnd eyter auþwerffen. Sie ist auch gůt gestossen unnd übergelegt, denen so grossen schmertzen der gleych haben, von wegen der zerbτechung oder zerknütschung der beyn und glider. Die grûnen bletter übergelegt, seind nützlich zů den alten schaden, dann sie heylen die selbigen. Die bletter zerstossen, und mit saltz vermischt übergelegt, seind seer gůt denen so von den natern, wůtenden hunden, und anderen gifftigen thiern gebissen seind. Deþgleichen auch die wurtzel zerstossen und übergelegt. Sie vertreibt auch die krôpff, so sie mit schmaltz vermengt würdt übergelegt. Die bletter zerstossen, unnd mit dem weissen von einem eye vermengt, unnd über gelegt, heylen den bτandt. [97, 98, 99] |
Van grote klis. Kapittel 13. (Arctium lappa) Namen. Grote klis wordt van de Grieken geheten Arcium en Prosopium, van de Latijnen echter Personatia. De apothekers noemen ze Lappam maiorem en Bardanam. Oorzaken zulke namen hebben we in ons Latijnse kruidenboek voldoende aangetoond. Gestalte. Grote klis heeft bladeren de kauwoerde gelijk, doch grotere, harder, zwarter en harig, op de andere zijde tegen de aarde askleurig. De stengel is rond, wit met purperrood vermengt, heeft veel zijtwijgen en daaraan groeien grote klissen, die zijn eerst groen en gewinnen veel gebogen hakkels waarmee ze zich aan de kleren hangen. Zulke klis bloeien schoon lichtbruinrood. De wortel is recht, lang en uitwendig zwart en inwendig wit, een bittere smaak. Zijn groeiplaats. Grote klis groeit graag achter de tuinen, aan de kanten der akkers, bij de oude hoven en ongebouwde oorden. Tijd. Tegen juli brengt dit kruid zijn klissen en die purperrood bloeien. De natuur en samengesteldheid. De grote klis trekt tezamen, droogt en verteert. De kracht en werking. De wortel een drachmen zwaar met dennennootjes gestoten en gedronken is een kostbare artsenij diegenen zo bloed en etter uitwerpen. Ze is ook goed gestoten en opgelegd diegenen zo grote smarten der leden hebben vanwege breken of kneuzen der benen en leden. De groene bladeren opgelegd zijn nuttig tot de oude schaden, dan ze helen diezelfde. De bladeren gestoten en met zout vermengt opgelegd zijn zeer goed diegenen zo van de adders, woedende honden en andere giftige dieren gebeten zijn. Desgelijks ook de wortel gestoten en opgelegd. Ze verdrijft ook de krop zo ze met vet vermengd wordt opgelegd. De bladeren gestoten en met het witte van een ei vermengt en overgelegd helen de brand. [97, 98, 99] |
Von Harthaw. Cap. XXIIII. (A) Namen. Harthaw würt in Gτiechischer und Lateinischer spτaach genent Ascyron, hat in den Apotecken keinen bτauch. Gestalt. Harthaw ist dem Sant Johanþkraut nit ungleich, doch grôsser an den âsten, und blettern, die stengel seind purpur oder bτaunrot geferbt, die blůmen geel, der same ist gleich dem Sant Johanþkraut, am geruch aber wie der hartz, und so man jhn mit den fingern zerreibt, gibt er von sich einen bτaunenroten safft. Statt seiner wachsung. Harthaw wechst gern an rauhen ungebawten oτten. Zeit. Harthaw blüet im Hewmonat und Augstmonat. (B) Die natur und complexion. Diþ kraut ist subtiler substantz, wermet und trücknet. Die krafft und würckung. Harthaw samen zweyer quintlin schwer in honig wasser gesotten und getruncken, stillet den weetagen der hüfften, und treibt auþ die cholerische überflüssigkeit. Man můþ aber sôlchs offt und so lang thůn, biþ die krancken genesen. Harthaw leschet und heylet den bτandt zerstossen, unnd darüber geschlagen. Die bletter in wein gesotten, und mit dem selbigen die wunden gewâschen heylen krefftiglich. |
Van harshooi. Kapittel 24. (Hypericum ascyron) Namen. Harshooi wordt in Griekse en Latijnse spraak genoemd Ascyron, heeft in de apotheken geen gebruik. Gestalte. Harshooi is het St. Johanneskruid niet ongelijk, doch groter aan de takken en bladeren, de stengels zijn purper of bruinrood geverfd, de bloemen geel, het zaad is gelijk St. Johanneskruid, aan reuk echter zoals de hars en zo man het met de vingers wrijft geeft het van zich een bruinrood sap. Zijn groeiplaats. Harshooi groeit graag aan ruwe ongebouwde oorden. Tijd. Harshooi bloeit in juli en augustus. De natuur en samengesteldheid. Dit kruid is subtiele substantie, warmt en droogt. De kracht en werking. Harshooi zaden twee drachmen zwaar in honingwater gekookt en gedronken stilt de pijnen der voeten en drijft uit die galachtige overvloedigheid. Men moet echter zulks vaak en zolang doen tot de zwakke genezen. Harshooi lest en heelt de brand gestoten en daarover geslagen. De bladeren in wijn gekookt en met dezelfde de wonden gewassen helen krachtig. |
Von Kunrath. Cap. XXV. (A) Namen. Kunrath würt von den Gτiechen unnd Lateinischen genent Andτosemon der uτsachen halben, das die bletter oder blůmen so sie mit den fingern zerriben werden, einen bτaunroten safft, dem blůt gleich, von sich geben. Würt in den Apotecken nit gebτaucht. Gestalt. Kunrath ist ein staud mit kleinen unnd zarten âsten unnd zweigen, welche bτaunrot geferbet seind, die bletter seind dτey oder viermal grôsser dann der Rautten, welche so sie zerriben werden, geben sie von sich einen safft dem blůt gleich. Sie seind auch auþgebτeytet in der hôhe wie zwen flûgel. Bτingt geele (B) blůmen wie Sant Johanþkraut, der samen in dem hûlþlin oder schifflin ist dem schwartzen Magsamen gleich, unnd hat vil tipfflin, am geschmack dem hartz nit ungleich. Statt seiner wachsung. Diþ kraut wechst gern an rauhen ungebawten oτten, wie das Harthaw. Zeit. Blüet auch im Hewmonat unnd Augstmonat. [100, 101] (C) Die natur und complexion. Wermet unnd trücknet aller gestalt wie das Harthaw. Die krafft und würckung. Kunrath hat einerley würckung mit dem Harthaw. Doch stellet es auch das blůt, und ist seer gůt denen so das podagra haben, wann mans überlegt. |
Van Koenraad. Kapittel 25. (Hypericum androsaemum) Namen. Koenraad wordt van de Grieken en Latijnen genoemd Androsemon, vanwege de oorzaak dat de bladeren of bloemen zo ze met de vingers gewreven worden een bruinrood sap, het bloed gelijk, van zich geven. Wordt in de apotheken niet gebruikt. Gestalte. Koenraad is een heester met kleine en zachte takken en twijgen, welke bruinrood geverfd zijn, de bladeren zijn drie of viermaal groter dan de ruit welke zo ze gewreven worden geven ze van zich een sap het bloed gelijk. Ze zijn ook uitgespreid in der hoogte zoals twee vleugels. Brengt gele bloemen zoals St. Johanneskruid, de zaden in de hulsjes of scheepjes is het zwarte papaverzaad gelijk en heeft veel topjes, aan smaak de hars niet ongelijk. Zijn groeiplaats. Dit kruid groeit graag aan ruwe ongebouwde oorden zoals dat harshooi. Tijd. Bloeit ook in juni en augustus. [100, 101] De natuur en samengesteldheid. Warmt en droogt aller vorm zoals dat harshooi. De kracht en werking. Koenraad heeft een en dezelfde werking met het harshooi. Doch stopt het ook dat bloed en is zeer goed diegene zo dat podagra hebben wanneer men het oplegt. |
Von Weckholder. Cap. XXVI. (A) Namen. Weckholder welchen ettlich Kramatstauden heyssen, würt von den Gτiechen Arceuthos, von den Lateinischen aber Juniperus genent. Seine frücht nennet man Kramatbeer, darumb das die Kramatvôgel dise beer gern essen. Geschlecht. Des Weckholders seind zweyerley geschlecht, groþ unnd klein. Der groþ scheüþt auff baums weiþ, sein stamme ist hoch, die âste bτeyt, unnd die beer vil grôsser dann an dem kleinern. Der klein ist nidertrechtig, sein âst ligen auff der erden, und hat kleinere beer. Gestalt. Beyde Weckholder seind allzeit grûn, und haben schmale spitzige stechende scharpffe bletter. Sein stamme hat ein dünne rinden, die sich leichtlich zerreiþt, das holtz ist leberfarb. Zů sommer zeiten so rinnet auþ dem holtz ein hartz oder (B) gummi dem weyτauch gleich, welcher in den Apotecken Vernix genent würt. Sie bτingen auch mit sich beer, die seind erstlich grûn, darnach wann sie zeitigen, so werdens schwartz, bedôτffen zweyer jar biþ sie zeitig werden. Statt irer wachsung. Weckholder wachsen gern umb das meer, unnd auff den dürτen bergen. Seind ein feldgewechþ, das sich nit in der eben noch an den gebawten oτten pflantzen laþt. Zeit. Weckholder beer sol man im Herbst samlen, doch nit ehτ biþ sie zweyer jar alt seind. (C) Die natur und complexion. Der Weckholder ist warm unnd trucken im dτitten grad. Aber seine beer seind warm im dτitten grad, unnd trucken im ersten. Sein gummi ist im andern grad warm und trucken. Die krafft und würckung. Beide geschlecht der weckholder seind scharpff und råþ, treiben den harn. Der rauch davon, veriagt die schlangen, und den vergifften lufft. Derhalben wo die pestilentz regiert, sol man stâtz von weckholdeer holtz rauch machen in allen gemachen darinnen man wonet. Die beer seind dem magen gůt, dann sie krefftigen unnd stercken den selbigen. Sie vertreiben den hůsten, das bauchblehen, unnd allerley gifft. Weckholder beer reinigen unnd erôffnen die leber, und die nieren, dan sie zerteilen und machen dünn die grobe und zâhe feüchtigkeyt. [102, 103] (D) Treiben zimlich den harn. Sie seind auch gůt den weibern, denen die můter übersich steigt, so mans zerstoþt unnd trinckt. Die rinden von dem Weckholder holtz zů âschen gebτent, und mit wasser angestrichen, vertreibt die rauden. Weckholder hartz oder gummi mit dem weissen eines eyes an den schlaaff und stirn gestrichen, verstelt das blůten der nasen. So man das gummi mit weyrauch und eyerklar vermengt auff den magen legt, so stellet es das würgen und speyen. Dergleichen stellet es auch den bauchfluþ. Zů pulver gestossen, unnd in einem lindgesotnem eye jngenomen, verstellet es auch das würgen, und die roten rhůr. Der rauch von disem gummi stellet die schnupffen. Es tôdt die würm im leib, heylet unnd trücknet auþ die unreinen fisteln, stellet der weiber kranckheyt. So einem die hând oder fûþ zerschτunden seind, sol er sie mit disem gummi bestreichen, so heylen sie wider. Weckholder ôl ist seer gůt denen so den krampff haben, und das hüfftwee, dienet auch wol zů allerley kranckheyten, so von kalten flüssen entsteen. |
Van jeneverbes. Kapittel 26. (Juniperus communis) Namen. Jeneverbes, welke ettelijke kramsheester heten wordt van de Grieken Arceuthos, van de Latijnen echter Juniperus genoemd. Zijn vrucht noemt men kramsbes, daarom dat de kramsvogels deze bessen graag eten. Geslacht. Van de jeneverbes zijn twee geslachten, groot en klein. De grote schiet op boomvormig, zijn stam is hoog, de takken breed en de bessen veel groter dan aan de kleine. De klein is lager, zijn takken liggen op de aarde en heeft kleinere bessen. Gestalte. Beide jeneverbessen zijn altijd groen en hebben smalle spitse stekende scherpe bladeren. Zijn stam heeft een dunne bast die zich licht stuk wrijft, dat hout is leverkleurig. In zomerse tijden zo rent uit het hout een hars of gom de wierook gelijk welke in de apotheken vernis genoemd wordt. Ze brengen ook met zich bessen, die zijn eerst groen en daarna wanneer ze rijpen dan worden ze zwart, behoeven twee jaar tot ze rijp worden. Hun groeiplaats. Jeneverbes groeit graag om dat zee en op de dorre bergen. Zijn een veldgewas dat zich niet in de vlakte, noch aan de gebouwde oorden planten laat. Tijd. Jeneverbes bessen zal man in herfst verzamelen, doch niet eer dat ze twee jaar oud zijn. De natuur en samengesteldheid. De jeneverbes is warm en droog in derde graad. Echter zijn bessen zijn warm in derde graad en droog in eerste. Zijn gom is in andere graad warm en droog. De kracht en werking. Beide geslachten der jeneverbessen zijn scherp en zuur, drijven de plas. De rook daarvan verjaagt de slangen en de vergiftige lucht. Derhalve waar de pest regeert zal man steeds van jeneverbes hout rook maken in alle kamers daarin men woont. De bessen zijn de maag goed, dan ze bekrachtigen en sterken dezelfde. Ze verdrijven de hoest, dat buik opblazen en allerlei gif. Jeneverbes bessen reinigen en openen de lever en de nieren, dan ze verdelen en maken dun die grove en taaie vochtigheid. [102, 103] Drijven tamelijk de plas. Ze zijn ook goed de wijven diegenen die de baarmoeder omhoogstijgt zo men ze stoot en drinkt. De bast van de jeneverbes hout tot as gebrand en met water aangestreken verdrijft de ruigtes. Jeneverbes hars of gom met het witte van een ei aan de slaap en voorhoofd gestreken stopt dat bloeden der neus. Zo men die gom met wierook en het heldere van een ei vermengt op de maag legt dan stopt het dat wurgen en spuwen. Dergelijke stopt ook de buikvloed. Tot poeder gestoten en in een zachtgekookt ei ingenomen stopt het ook dat wurgen en de rodeloop. De rook van deze gom stopt dat snuffen. Het doodt de wormen in lijf, heelt en droogt uit de onreine lopende gaten, stopt de wijven ziekte. Zo een de hand of voet met kloven zijn zal hij ze met deze gom bestrijken dan helen ze weer. Jeneverbesolie is zeer goed diegene zo de kramp hebben en de voetenpijn, dient ook goed tot allerlei krenkingen zo van koude vloeden ontstaan. |
Von Sigmarszwurtz. Cap. XXVII. (A) Namen. Sigmarþwurtz, oder Simons wurtzel, oder Hochleüchten, würt von den Gτeichen und Lateinischen Alcea genent. Gestalt. Sigmarþwurtz hat bletter zerkerfft unnd tief zerschnitten, wie das Eisenkraut, dτey oder vier stengel, rund, und elen hoch, welcher schôle dem Hanff gleich ist. Sein blůmen seind wie die rôþlin, rot, leibfarb, und so sie abfallen, so kompt hernach der sam, welcher ist wie kâþlin rund zusamen getrungen, wie an den Pappeln. Die würtzel seind weiþ, unnd eines elenbogen lang. Statt seiner wachsung. Diþ kraut findt man auff ungebawten feyþten feldern. Zeit. Blüet im Hewmonat fürnemlich, und im Augstmonat. Die natur und complexion. Sigmarþwurtz trücknet, doch on sondere werme, oder kelte, wie wir in unserm Lateinischen kreüterbůch nach der leng haben angezeygt. Die krafft und würckung. Sigmarþwurtzel, mit kraut und wurtzel in wein oder wasser gesotten, und getruncken, stellet die roten rhůr, heylet die innerliche bτüch. Die wurtzel sol auch ein sondτe eygenschafft haben zů den duncklen augen, also das etlich seind die vermeinen, so gedachte wurtzel an hals gehenckt werd, und getragen, das sie das gesicht stercke, und die augen klar und lauter mache. [104, 105, 106] |
Van Sigmaartskruid. Kapittel 27. (Malva alcea) Namen. Sigmaartskruid of Simons wortel of zeer lichtend wordt van de Grieken en Latijnen Alcea genoemd. Gestalte. Sigmaartskruid heeft bladeren gekerfd en diep ingesneden zoals dat ijzerkruid, drie of vier stengels, rond en ellenboog hoog welke zeer de hennep gelijk is. Zijn bloemen zijn zoals de roosjes, rood of lijfkleurig en zo ze afvallen dan komt erna het zaad welke is zoals kaasje rond tezamen gedrongen zoals aan het kaasjeskruid. De wortels zijn wit en een elleboog lang. Zijn groeiplaats. Dit kruid vindt men op ongebouwde vette velden. Tijd. Bloeit in juli voornamelijk en in augustus. De natuur en samengesteldheid. Sigmaartskruid droogt, toch zonder bijzondere warmte of koelte zoals we in ons Latijnse kruidenboek in het lang hebben aangetoond. De kracht en werking. Sigmaartskruid met kruid en wortel in wijn of water gekookt en gedronken stopt de rodeloop en heelt die innerlijke breuk. De wortel zal ook een bijzondere eigenschap hebben tot de donkere ogen alzo dat er ettelijke zijn die menen zo gedachte wortel aan hals gehangen wordt en gedragen dat ze dat gezicht sterkt en de ogen helder en zuiver maakt. [104, 105, 106] |
Von Frawenhar. Cap. XXVIII. (A) Namen. Frawenhar, oder Junckfrawenhar, würdt von den Gτiechen unnd Lateinischen Adiantum genent, in den Apotecken Capillus veneris. Uτsachen aber aller diser namen, haben wir nach der leng in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Frawenhar ist es aber darumb genent, das es dick unnd schône har macht, so manþ in der laug bτaucht. Gestalt. Frawenhar hat bletter dem Coτiander gleich, so er noch jung ist, und nit in die stengel gestigen, weiþlecht, geringþ umbher zerkerfft. Seine stengel seind (B) zart, und bτaunschwartz glitzend. Bτingt weder blůmen noch samen. Statt seiner wachsung. Wechst gern an schattechten und feüchten oτten, bey den mauren und bτunnen. Doch sovil und mir bewüþt, so wechst diþ kraut nit in Teütsch land, sonder in frembden oτten, als Jtalia und Franckreich. Zeit. Jm sommer ist es grûn, doch verwelckt es nit gar zů winters zeit. Die natur und complexion. Frawenhar ist gantz temperiert sovil unnd die werme unnd kelte betrifft, trücknet aber zimlich. (C) Die krafft und würckung. Diþ kraut gesotten, unnd getruncken ist nützlich denen so einen schwâren athem haben, unnd keichen, den miltzsüchtigen, unnd denen so die geelsucht haben, treibt den harn, zermalt den stein, und stillet den bauchfluþ. Jst gůt denen so von einem gifftigen thier gebissen seind mit wein jngenomen. Es bτingt den frawen jhτe blôdigkeit, unnd treibt auþ das bürdlin. Stellet das blůt speyen. Das kraut rauch übergelegt, ist gůt denen so von einem gifftigen thier gebissen seind. Macht das har widerumb wachssen. Vertreibt und verzeret die krôpff. So manþ in die laug legt, vertreibt es die schûpen auff dem kopff. Es treibt auch auþ den zâhen schleim der sich umb die bτust und lungen gelegt hat. |
Van vrouwenhaar. Kapittel 28. (Adiantum capillus-veneris) Namen. Vrouwenhaar of jonkvrouwenhaar wordt van de Grieken en Latijnen Adiantum genoemd, in de apotheken Capillus veneris. Oorzaken echter al deze namen hebben we in het lang in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Vrouwenhaar is het echter daarom genoemd omdat het dik en schoon haar maakt zo men het in de loog gebruikt. Gestalte. Vrouwenhaar heeft bladeren de koriander gelijk zo het noch jong is en niet in de stengels gestegen, witachtig, rondom gekerfd. Zijn stengels zijn zacht en bruinzwart glinsterend. Brengt nog bloemen nog zaden. Zijn groeiplaats. Groeit graag aan beschaduwde en vochtige oorden, bij de muren en bronnen. Doch zoveel en me bewust zo groeit dit kruid niet in Duitsland, maar in vreemde oorden zoals Italië en Frankrijk. Tijd. In zomer is het groen, toch verwelkt het niet geheel in winters tijd. De natuur en samengesteldheid. Vrouwenhaar is gans getemperd zoveel de warmte en koudheid betreft, droogt echter matig. De kracht en werking. Dit kruid gekookt en gedronken is nuttig diegenen zo een zware adem hebben en kuchen, de miltzuchtige en diegenen zo de geelzucht hebben, drijft de plas, vermaalt de steen en stilt de buikvloed. Is goed diegene zo van een giftig dier gebeten zijn, met wijn ingenomen. Het brengt de vrouwen hun bloederigheid en drijft uit de nageboorte. Stopt dat bloedspuwen. Dat kruid ruw opgelegd is goed diegenen zo van een giftig dier gebeten zijn. Maakt dat haar wederom groeien. Verdrijft en verteert de krop. Zo men het in de loog legt verdrijft het de schubben op de kop. Het drijft ook uit de taaie slijm die zich om de borst en longen gelegd heeft. |
Von Weinreben. Cap XXIX. (A) Namen. Weinreb würt von den Gτiechen geheyssen Ampelos œnophoros, von den Lateinischen Vitis vinifera. Geschlecht. On zal findt man Weinreben geschlecht, an welchen auch mancherley art wein wechst, hie on not zůerzelen. Gestalt. Weinreb hat einen stammen der teilet sich in vil âst, seine rinde ist allenthalb zerschτunden, er henckt sich mit seinen langen fâden oder gâblin an die pfâl, an den ruten bτingt er bletter die seind bτeit, an oτten zerkerfft und zerschnitten. Die blůst, die etwas wollâchtig ist, gat zůringþ herumb die frucht. Die trauben seind auþ vilen beeren zusamen geheüffet, welchen zů zeiten bτaun yetzund aber [107] (B) rotlecht, zů zeiten, und das mehτer teyl, grûn seind. Ein yetliche beer, hat jnwendig seine kôτner und samen. Statt irer wachsung. Die Weinreben wachsen an vilen oτten unsers Teütschen lands hauffenweiþ, als in Francken, Wirtenberger land, am Reinstrom, und Elzas. Deþgleichen auch in andern landen mehτ. Zeit. Der Weinreben blůst erzeygt sich am meysten umb die Sonnenwend, und fürnemlich umb S. Medardi tag. Aber im Herbst so bτingen sie zeitig trauben. Die natur und complexion. Die natur aller ding so an den Weinreben seind, kan man auþ jhτer würckung erkennen, die wir hernach erzelen wôllen. Die trauben dieweil sie noch hart und unzeitig seind, kûlen und trücknen. Nach dem aber sie nun zeitig woτden, seind sie warm und feücht im ersten grad. (C) Die krafft und würckung. Die Rebbletter unnd zincken zerstossen, unnd übergelegt, lindern den weetagen des haubts. Mit gersten maltz vermengt, miltern sie die entzündung und die überige hitz des magens. Sôlche würckung haben auch die bletter allein unnd für sich selbst übergelegt. Der safft von den blettern jngenomen ist gůt denen so die roten rhůr haben, blůt auspürtzen, unnd einen schwachen magen haben. Auch den weibern die seltzam ding zů essen gelüstet. So man die rebfâden odern zincken in wasser einweycht unnd darvon trinckt, haben sie gleiche krafft und würckung. Das wasser so auþ den Reben tropfft, mit wein jngenomen treibt den stein. So mans anstreicht, heylet es geflecht, rauden, unnd allerley grind, doch sol man den oτt voτhin mit Salpeter reiben. Gedacht wasser ist auch gůt den augen, dann es die gesicht seer scherpfft. Der safft so auþ den Rebenzweigen wan sie angezündet werden, gat, vertreibt das har, unnd macht glatt. Die âsch von dem abgeschnitnen Rebholtz, unnd trâstern, mit essig angestrichen heylet die blatter unnd runtzel am hindern. Sie ist auch gůt mit rosen (D) ôl, rautten, unnd essig vermengt, den verruckten glidern. Die trauben weil sie frisch seind gessen, bleet den magen, und macht den bauchfluþ. So manþ aber auffhenckt unnd ein wenig dürτ laþt werden, seind sie dem magen dienstlich, bτingen lust zů essen, krefftigen die swachen. Die trâster gesotten unnd getruncken seind gůt denen so die roten rhůr, unnd den bauchfluþ haben. Sie stellen auch der weiber blôdigkeit. Weinbeer kôτner ziehen zusamen, und seind dem magen angenem. So sie gedoτret und zerstossen werden und übergelegt, seind sie gůt denen so die roten rhůr, unnd kein speis behalten. Die kleine weinbeerlin seind dienstlich dem hůsten, nieren und blasen. So manþ im mund hat unnd keüwet, ziehen sie die zâhen kalten feüchtigkeyten an sich, unnd reynigen das haubt. [108, 109] |
Van wijngaard. Kapittel 29. (Vitis vinifera) Namen. Wijngaard wordt van de Grieken geheten Ampelos oenophoros, van de Latijnen Vitis vinifera. Geslacht. Zonder getal vindt men druivenstok geslachten waarvan ook vele soorten wijn groeit, hier onnodig te vertellen. Gestalte. Druivenstok heeft een stam die deelt zich in veel takken, zijn bast is overal gespleten, het hangt zich met zijn langen vezels of gaffels aan de palen, aan de roedn brengt het bladeren die zijn breed, aan oorden gekerfd en ingesneden. De bloei die wat wolachtig is gaat rondom de vrucht. De druiven zijn uit vele bessen tezamen gehoopt, welke soms bruin, dan echter [107] roodachtig, soms en dat meeste deel groen zijn. Elke bes heeft inwendig zijn korrels en zaden. Hun groeiplaats. De druivenstok groeit aan vele oorden van ons Duitse land in hopen zoals in Franken, Wurtenburger land, aan Rijnstroom en Elzas. Desgelijks ook in andere landen meer. Tijd. De druivenstok bloei vertoont zich het meeste om de zonnewende en voornamelijk om St. Medardus dag. Echter in herfst zo brengen ze rijpe druiven. De natuur en samengesteldheid. De natuur aller dingen zo aan de druivenstok zijn kan men uit hun werking herkennen die we erna vertellen willen. De druiven terwijl ze noch hard en onrijp zijn verkoelen en drogen. Nadat echter ze nu rijp worden zijn ze warm en vochtig in eerste graad. De kracht en werking. De klimbladeren en scheuten gestoten en opgelegd verzachten de pijnen der hoofd. Met gerstemout vermengt milderen ze de ontsteking en de overige hitte der maag. Zulke werking hebben ook de bladeren alleen en op zichzelf opgelegd. Het sap van de bladeren ingenomen is goed diegene zo de rodeloop hebben, bloed uitspuwen en een zwakke maag hebben. Ook de wijven die zeldzame dingen te eten lusten. Zo man de klimvezels of scheuten in water weekt en daarvan drinkt hebben ze gelijke kracht en werking. Dat water zo uit de druivenranken druppelt met wijn ingenomen drijft de steen. Zo men ze aanstrijkt heelt de chronische huiduitslag, ruigtes en allerlei schurft, doch zal men dat oord daarvoor met salpeter wrijven. Gedacht water is ook goed de ogen, dan het dat gezicht zeer scherpt. Het sap zo uit de druiventwijgen wanneer ze aangestoken worden gaat verdrijft dat haar en maakt glad. De as van de afgesneden druivenhout en klimranken met azijn aangestreken heelt de blaren en rimpels aan achterste. Ze is ook goed met rozenolie, ruit en azijn vermengt de verrekte leden. De druiven terwijl ze fris zijn gegeten blaast de maag op en maakt buikvloed. Zo men ze echter ophangt en een weinig dor laat worden zijn ze de maag dienstig, brengen lust te eten en bekrachtigen de zwakke. De klimranken gekookt en gedronken zijn goed diegenen zo de rodeloop en de buikvloed hebben. Ze stelpen ook de wijven bloederigheid. Druivenkorrels trekken tezamen en zijn de maag aangenaam. Zo ze gedroogd en gestoten worden en opgelegd zijn ze goed diegene zo de rodeloop en geen spijs behouden. De kleine druivenbessen zijn dienstig de hoest, nieren en blaas. Zo men ze in mond heeft en kauwt trekken ze de taaie koude vochtigheden aan zich en reinigen dat hoofd. [108, 109] |
Von Wolffswurtz. Cap XXX. (A) Namen. Wolffswurtz würt von den Gτiechen und Lateinischen Aconitum genent. Die uτsachen aber diþ namens haben wir in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Geschlecht. Dises krauts seind zweyerley geschlecht. Das erst heyst auff Gτiechisch Pardalianches, vonn den gemeynen kreütlern aber zů Latein Uva versa, oder Vulpina, oder Lupina genent. Auff Teütsch Wolffsbeer, und Dolwurtz. Das ander geschlecht würdt von den Gτiechen genent Lycoctonum, darumb das es die wôlff tôdt. Daher würt es auch auff Teütsch Wolffswurtz geheyssen. Des andern geschlechts seind auch, wie Dioscoτides anzeygt, dτeyerley geschlecht, einander seer gleich. Under welche gehôτen auch, die man zů Teütsch Eisenhûtlin nennet. (B) Gestalt. Wolffsbeer hat dτey oder vier bletter dem Schweinbτot, oder wilder Cucumern nit ungleich, doch kleiner, die seind wie ein stern von einander gesetzt, mitten auþ den selbigen wechst ein schôns gestirnts blûmlin mit dτeyerley farben zerteylet, erstlich mit vier schwartz grûnen blettlin, darnach acht kleiner geeler strâmlin oder hârlin, und in der mitte des blûmlins sicht man ein gantz purpurbτauns viereckets knôpfflin, wie ein âuglin anzusehen, darauþ würt ein schon bτaun beer, eins wilden, doch sûssen geschmacks. Sein stengel ist rund, on alle knôpff, spannen hoch. Die wurtzel ist lang, vergleicht sich einem Scoτpionschwantz, ist glat, und glitzend. Die Wolffswurtz aber hat bletter wie der Wunderbaum zerschnitten, ein yedes blatt mit fünff underscheyden als der Sanickel, unnd farben schwartz grûn. Die stengel seind einer oder zweyer elen hoch, die tragen bleichgeele spitzige hûtlin, darauþ werden klein schotten, in welchen (C) ist schwartzer ecketer samen. Die würtzel seind schwartz mit vilen zaseln, als die Chτistwurtz. Statt irer wachsung. Wolffsbeer wechst gern in schattechten und dicken wâlden, deþgleichen an ettlichen bûheln, bey den hecken. Wolffswurt aber würt in den wilden tieffen tâlern, unnd wâlden gefunden. Zeit. Wolffsbeer gewindt seine blůmen im end des Apτilen, und im anfang des Meyen. Wolffswurtz aber blüet im Meyen, Bτachmonat unnd Hewmonat, nach gelegenheyt des jars. (D) Die natur und complexion. Dise kreüter seind einer bτennenden natur, fressen umb sich, sollen in den leib nit genomen werden, wie ettlich vermeynen. Die krafft und würckung. Wolffsbeer tôdtet die wôlff, gleich als die Wolffswurtz, so manþ in das rowhe fleysch steckt, und jnen zů essen fürwürfft. Sie tôdten auch andere thier so sie von jhnen gessen werden. Unnd wie wol Dioscoτides schτeibt, man môge die Wolffsbeer zů den weetagen der augen von auþwendig bτauchen unnd überlegen, doch ists besser, man gehe sôlche gifftigen kreüter mûssig, es erfoτdere [110, 111, 112] (E) sie dann ein grossen not zů bτauchen. Jhτ gebτauch aber mag sein zů tôdtung der leüþ unnd nissen, so man das kraut, samen, oder wurtzel grûn zerstosset, oder gedoτt zů pulver macht, und mit ôl vermengt, unnd ein salben darauþ macht. Die wurtzel inn wasser oder laug gesotten, unnd das har mit gewâschen, hat gleiche würckung. Es soll sich aber ein yetlicher mit vleiþ hûten, das er dise kreüter nit jnnerlich bτauch, und in den leib neme, dan sie tôdtlich seind, in sonderheyt die Wolffswurtz. |
Van wolfskruid. Kapittel 30. Namen. Wolfkruid wordt van de Grieken en Latijnen Aconitum genoemd. De oorzaken echter van deze naam hebben we in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Geslacht. Dit kruid is er in twee geslachten. Dat eerste heet op Grieks Pardalianches, van de gewone kruidenkenners echter in Latijn Uva versa of Vulpina of Lupina genoemd. Op Duits wolfsbes en dolkruid. (Paris quadrifolia) Dat andere geslacht wordt van de Grieken genoemd Lycoctonum, daarom dat het de wolf doodt. Vandaar wordt het ook in Duits wolfkruid geheten. (Aconitum lycoctonum) Van dat andere geslacht zijn ook, zoals Dioscorides aantoont drie geslachten en elkaar zeer gelijk. Onder welke behoren ook die men in Duits ijzeren hoedje noemt. (Aconitum anthora, Aconitum napellus) Vorm. Wolfsbes heeft drie of vier bladeren het zwijnenbrood of wilde komkommer niet ongelijk, doch kleiner, die zijn zoals een ster van elkaar gezet, midden uit dezelfde groeit een schoon gesternd bloempje met drie verven verdeelt, eerst met vier zwartgroene blaadjes, daarna acht kleine gele strepen of haartjes en in het midden van het bloempje ziet men een gans purperbruin vierkantig knopje als een oogje aan te zien, daaruit wordt een schone bruine bes, een wilden, doch zoete smaak. Zijn stengel is rond zonder alle knoppen en zeventien cm hoog. De wortel is lang, vergelijkt zich een schorpioenstaart, is glad en glinsterend. Dat wolfkruid echter heeft bladeren zoals de wonderboom ingesneden, elk blad met vijf onderscheiden zoals de sanikel en van verf zwartgroen. De stengels zijn een of twee ellebnogen hoog die dragen bleekgele spitse hoedjes, daaruit worden klein schotten waarin is zwart kantig zaad. De wortels zijn zwart met vele vezels zoals het kerstkruid. Hun groeiplaats. Wolfsbes groeit graag in beschaduwde en dikke wouden, desgelijks aan ettelijke heuvels en bij de hagen. Wolfskruid echter wordt in de wilde diepen dalen en wouden gevonden. Tijd. Wolfsbes gewint zijn bloemen in eind van april en in aanvang van de mei. Wolfkruid echter bloeit in mei, juni en juli, naar gelegenheid van het jaar. De natuur en samengesteldheid. Deze kruiden zijn een brandende natuur, vreten om zich, zullen in het lijf niet genomen worden zoals ettelijke menen. De kracht en werking. Wolfsbes doodt de wolf, gelijk zoals het wolfkruid zo men in dat rauwe vlees steekt en hen te eten voorwerpt. Ze doden ook andere dieren zo ze van hen gegeten worden. En hoewel Dioscorides schrijft men mag de wolfsbes tot de pijnen der ogen uitwendig gebruiken en opleggen, doch is het beter men gaat zulke giftige kruiden moeizaam, het is dan nodig [110, 111, 112] ze in een grote nood te gebruiken. Hun gebruik echter mag zijn te doden de luis en neten zo men dat kruid, zaden of wortel groen stoot of gedroogd tot poeder maakt en met olie vermengt en een zalf daaruit maakt. De wortel in water of loog gekookt en dat haar mee gewassen heeft gelijke werking. Er zal zich echter iedereen met vlijt hoeden dat hij deze kruiden niet innerlijk gebruikt en in het lijf neemt, dan ze dodelijk zijn en vooral dat wolfkruid. |
Von Holwurtz. Cap. XXXI. (A) Namen. Holwurtz würdt auch Osterlucey genent, welchen namen sie hat von dem Gτiechischen und Lateinischen wôτtlin Aristolochia, dann also würdt sie in beyden spτaachen geheyssen, auþ was uτsachen aber, haben wir in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Geschlecht. Der Osterlucey seind dτeierley geschlecht, wie das Dioscoτides unnd andere mehτ klârlich anzeygen. Das erst rund Holwurtz genent, das weiblin, mit dem Ephew blettern, ist nit unser runde Holwurtz die bletter hat der Rautten nicht ungleich, wie wir sôlches nach der leng inn unserm Lateinischen kreüterbůch haben bewert. Sôlche Holwurtz, acht ich, wachst nit in unsern landen. Aber der so bey uns würdt gefunden, seind auch zweyerley geschlecht, dann ettlich (B) haben gantz rund, und nit hol würtzel, die andern aber seind alzeit jnwendig hol, unnd auþgeholdert, sonst seind sie an den blettern unnd blůmen einander gar gleich, wie wir hernach wôllen weiter anzeygen. Das ander geschlecht welches würt auff Lateinisch Aristolochia longa, und nit rotunda, wie durch jrthumb in unserm Lateinischen kreüterbůch neben hinzů getruckt ist, auff Teütsch aber lang Holwurtz genent, ist das mennlin. Das dτitt würt zů Latein Clematitis geheyssen, ist uns noch nit bekant. Gestalt. Die rund Holwurtz hat einen runden glatten stengel, etwan spannen hoch, unnd daran schweitzer grûne bletter, welche sich der zammen Rautten blettern vergleichen, am gipffel eins yeden stenglins bτingt sie blůmen, der gestalt nach, den Ritterspoτn seer gleich, ettlich bτaun, die andern schneweiþ. Nach der blůst folgen kleine schottlin, darinn ist kolschwartzer samen, als kleine wicken (C) linþlin verschlossen. Die wurtzel ist zů zeiten hol, bey der weil auch gantz unnd nit auþgeholdert, an der farb jnwendig geel, eins bittern und zum theil scharpffen geschmacks. Die lang Holwurtz hat zarte zweiglin, bletter als der Ephew, ein wenig rund, die blůmen bleychgeel unnd lang, wie spitzige hûtlin, die starck reüchen, welch so sie verblüen, werden sie einer pirn gleich. Die wurtzel ist lang an ettlichen oτten eins fingers dick, jnwendig geel, reücht starck, ist bitter, unnd ein wenig scharpff. [113, 114, 115] (D) (D) Statt irer wachsung. Unser runde Holwurtz wechst gern in wâlden, unnd schattechten oτten. Die lang aber findt man zů zeiten in weingârten und hohen wildtnüssen, und in gârten da manþ hin pflanzt. Zeit. Die runde Holwurtz stechen gar bald im anfang des Lentzen und Mertzen herfür, im anfang aber des Apτilens blüen sie volkomenlich, und darnach verwelcken jre stengel und würt nicht mehτ gesehen. Die lang Holwurtz blüet im Bτachmonat und Hewmonat. Die natur und complexion. Beide geschlecht der Holwurtz seind warm unnd trucken im andern grad volkomenlich. (E) Die krafft und würckung. Die Holwurtzeln eines quintlins schwer mit wein getruncken, seind gůt für gifft unnd die pestilentz. Sie heylen auch die schlangen biþ, so manþ überlegt. Mit Myτrhen und pfeffer gesotten und getruncken, bτingen sie den frawen jre blôdigkeit, treiben auþ das bürdlin, und allen unrat so in der můter ist. So ein zâpflin oder pessarium darauþ gemacht würt, haben sie gleiche würckung. Weiter dienen sie auch zů dem keichen, heschen, fallende siechtagen, krampff und weetagen der seitten in wasser gesotten und getruncken. Dise wurtzeln wann sie noch grûn seind zerknischt und übergelegt, ziehen auþ dôτn, spτeissen, und pfeil. Sie seind auch gůt zů allerley fliessenden und faulen schâden, dann sie reinigen trücknen, und heylen dieselbigen. Jn sonderheit aber seübern und heylen sie die schâden an den heimlichen oτten, in wein gesotten, und damit gewâschen, und das pulver von den gedoτten wurtzeln darein gestrewt. So man die zâne damit reibt, so seübern die die selbigen. Jn summa die Holwurtzeln wermen, reinigen, seübern, machen subtil, und zerteilen alle grobe feüchtigkeit im leib. |
Van holwortel, Kapittel 31. Namen. Holkruid wordt ook oosterlucie genoemd welke naam ze heeft van het Griekse en Latijnse woordje Aristolochia, dan alzo wordt ze in beide spraken geheten, uit welke oorzaken echter hebben we in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Geslacht. Van de oosterlucie zijn drie geslachten zoals dat Dioscorides en andere meer duidelijk aantonen. De eerste, rond holkruid genoemd, dat wijfje met de klimopbladeren is niet ons ronde holkruid die bladeren heeft de ruit niet ongelijk zoals we zulks in het lang in ons Latijnse kruidenboek hebben beweerd. Zulk holkruid acht ik groeit niet in onze landen. (Aristolochia boetica) Echter die zo bij ons worden gevonden zijn ook twee geslachten, dan ettelijke hebben gans ronde en geen holle wortels, de andere echter zijn altijd inwendig hol en uitgehold, verder zijn ze aan de bladeren en bloemen elkaar erg gelijk zoals we erna willen verder aantonen. (Corydalis cava, Corydalis solida) Dat andere geslacht welke wordt op Latijn Aristolochia longa en niet rotunda wat door dwaling in ons Latijnse kruidenboek ernaast bij gedrukt is, op Duits echter lang holkruid genoemd is dat mannetje. (Aristolochia rotunda) De derde wordt in Latijn Clematitis geheten, is ons noch niet bekend. (Aristolochia clematitis) Gestalte. Dat ronde holkruid heeft een ronde gladde stengel ongeveer zeventien cm hoog en daaraan Zwitsergroene bladeren welke zich de tamme ruit bladeren vergelijken, aan top van elk stengeltje brengt ze bloemen die naar de gestalte de ridderspoor zeer gelijk zijn, ettelijke bruin, de andere sneeuwwit. Na de bloei volgen kleine schotjes, daarin is koolzwart zaad als kleine wikke lensjes gesloten. De wortel is soms hol, soms ook gans en niet uitgehold, aan de verf inwendig geel, een bittere en voor een deel scherpe smaak. Dat lange holkruid heeft zachte twijgjes, bladeren als de klimop en een weinig rond, de bloemen bleekgeel en lang als spitse hoedjes die sterk ruiken welke zo ze verbloeien worden ze een peer gelijk. De wortel is lang en aan ettelijke oorden een vingerdik, inwendig geel, ruikt sterk, is bitter en een weinig scherp. [113, 114, 115] Hun groeiplaats. Ons ronde holkruid groeit graag in wouden en beschaduwde oorden. De lange echter vindt men soms in wijnhof en hoge wildernissen en in de hof daar men ze heen plant. Tijd. Dat ronde holkruid steekt erg gauw in aanvang van de lente en maart voort, in aanvang echter van april bloeien ze volkomen en daarna verwelken hun stengels en worden niet meer gezien. Dat lange holkruid bloeit in juni en juli. De natuur en samengesteldheid. Beide geslacht der holkruiden zijn warm en droog in andere graad volkomen. De kracht en werking. De holkruiden een drachmen zwaar met wijn gedronken zijn goed voor gif en de pest. Ze helen ook de slangenbeet zo men ze oplegt. Met mirre en peper gekookt en gedronken brengen ze de vrouwen hun bloederigheid, drijven uit de nageboorte en alle onraad zo in de baarmoeder is. Zo een klysma of pessarium daaruit gemaakt wordt hebben ze gelijke werking. Verder dienen ze ook tot het kuchen, heesheid, vallende ziektes, kramp en pijnen der zijden, in water gekookt en gedronken. Deze wortels wanneer ze noch groen zijn gekneusd en opgelegd trekken uit doorns, splinters en pijl. Ze zijn ook goed tot allerlei vloeiende en vuile schaden, dan ze reinigen, drogen en helen diezelfde. En vooral echter zuiveren en helen ze de schaden aan de heimelijke oorden, in wijn gekookt en daarmee gewassen en dat poeder van de gedroogde wortels daarin gestrooid. Zo men de tanden daarmee wrijft dan zuiveren ze diezelfde. In summa, de holkruiden warmen, reinigen, zuiveren, maken subtiel en verdelen alle grove vochtigheid in lijf. |
Von Stickwurtz. Cap. XXXII. (A) Namen. Stickwurtz hat auch vil andere namen. Dann sie würt auch genent Schieþwurtz, Raswurtz, Hundskürbs, wild oder Rômisch růb, Wilder zitwen, und Teüffelskirþ, umb der roten beerlin willen. Auff Gτiechisch Bτyonia, zů Latein Vitis alba. Die Apotecker haben den Gτiechischen namen Bτyonia behalten. Gestalt. Stickwurtz stengeln wachsen bald hoch, hencken und hefften sich mit jren zincken oder fâden an die zeün, hecken, mauren, stauden, und was sie erτeychen môgen, wie der hopffen. Jre zweig, bletter, und zincken, seind den Weinreben (B) gleich, doch etwas hâriger und rauher. Bτingt kleine schône weisse blûmlin, auþ welchen werden runde beerlin, die seind erstlich grûn, darnach so sie zeitigen gantz rot. Die wurtzel ist weiþ, dick und groþ. Statt seiner wachsung. Stickwurtz wechst allenthalben an den zeünen und hecken, an welchen sie übersich steigt, wie angezeygt. [116, 117] (B) Zeit. Stickwurtz blüet den gantzen sommer biþ in Herbst hinein, fahet aber bald an zů blüen im end des Meyens. Die natur und complexion. Die jungen dolden seind zum theil bitter, und ein wenig scharpff, ziehen auch zusamen. Die wurtzel trücknet, und wermet zimlich. Die krafft und würckung. Die jungen dolden gesotten und gessen, treiben den harn, unnd lindern den stůlgang. Die bletter, frucht und wurtzel seind scharpff, derhalben seind sie gůt zů allerley unreynen wunden und geschweren, dann sie sôlche faule schâden reynigen, seübern, und auþtrücknen. Die wurtzel seübert den leib, und vertreibt die runtzel. Darumb mit Erven unnd Fœnogræco Bockþhoτn genent, vermengt und angestrichen, macht sie ein hüpsch angesicht, vertreibt unnd verzert die flecken,(C) und roþmucken, und andere schwartze mâler. Gleiche würckung hat sie so manþ in ôl seüdt biþ sie weych würdt. Sie verzert auch das undergerunnen blůt, und das überig fleisch so die negel der finger unnd fûþ bedeckt. So manþ mit wein überlegt, zerbτicht sie geschwer. Diþ wurtzel zerstossen und übergelegt, zeücht auþ die zerbτochnen beyn. Sie ist auch gůt denen so mit der fallenden sucht, dem schlag, schwindel, unnd dergleichen kranckheyten beladen seind, so man zum offtermal im jar eins quintlins schwâr darvon einnimbt. So yemants von schlangen gestochen würdt, der mag dise wurtzel dergleichen auch jnnemen. Die schwangern frawen sollen sich voτ diser wurtzel hûten, dann sie tôdtet die frucht inn můter leib. So man ein dünne latwerg mit honig auþ diser wurtzel macht, ist sie gůt denen so ersticken wôllen, hůsten, unnd im leib zerbτochen seind. Dτeissig tag von diser wurtzel mit essig getruncken, macht das (D) miltz klein. Mit feigen zerstossen und übergelegt, hat sie gleiche krafft und würckung. Man bτaucht auch dise wurtzel zů den lenden baden, dann sie reyniget die můter. Deer safft im Lentzen auþ der wurtzel getruckt, unnd mit Meth getruncken, treibt auþ die zâhe feüchtigkeit, phlegma genent. Sein frucht zerstossen unnd angestrichen ist gůt zů allerley grind und rauden. Der safft von disen beeren, mit Weytzen gekocht und gessen, mehτet die milch. |
Van stikkruid. Kapittel 32. (Bryonia dioica) Namen. Stikkruid heeft ook veel andere namen. Dan ze wordt ook genoemd schijtkruid, zuurkruid, honden kauwoerde, wilde of Roomse raap, wilde zedoar en duivelskers vanwege de rode bessen. Op Grieks Bryonia, in Latijn Vitis alba. De apothekers hebben de Griekse naam Bryonia behouden. Gestalte. Stikkruid stengels groeien snel hoog, hangen en hechten zich met hun scheuten of vezels aan de tuinen, hagen, muren, heesters en wat ze bereiken mogen zoals de hop. Hun twijgen, bladeren en scheuten zijn de druivenstok gelijk, doch wat hariger en ruwer. Brengt kleine schone witte bloempjes waaruit worden ronde besjes, die zijn eerst groen en daarna zo ze rijpen gans rood. De wortel is wit, dik en groot. Zijn groeiplaats. Stikkruid groeit overal aan de tuinen en hagen waaraan ze omhoogstijgt zoals aangetoond. [116, 117] Tijd. Stikkruid bloeit de ganse zomer tot in herfst door, vangt echter gauw aan te bloeien in eind van mei. De natuur en samengesteldheid. Die jonge spruiten zijn voor een deel bitter en een weinig scherp, trekken ook tezamen. De wortel droogt en warmt matig. De kracht en werking. De jonge spruiten gekookt en gegeten drijven de plas en verzachten de stoelgang. De bladeren, vrucht en wortel zijn scherp, derhalve zijn ze goed tot allerlei onreine wonden en zweren, dan ze zulke vuile schaden reinigen, zuiveren en uitdrogen. De wortel zuivert het lijf en verdrijft de rimpels. Daarom met Erven en Trigonella foenum-graecum, bokshoorn genoemd, vermengt en aangestreken maakt ze een hups aangezicht, verdrijft en verteert de vlekken en sproeten en andere zwarte tekeningen. Gelijke werking heeft ze zo men ze in olie ziedt tot ze week worden. Ze verteert ook dat onderhuids gestolde bloed en dat overige vlees zo de nagel der vingers en voeten bedekt. Zo men ze met wijn oplegt breekt ze zweer. Deze wortel gestoten en opgelegd, trekt uit dat gebroken been. Ze is ook goed diegenen zo met de vallende ziekte, de slag, duizeligheid en dergelijke krenkingen beladen zijn, zo men vaak in jaar een drachme zwaar daarvan inneemt. Zo iemand van slangen gestoken wordt die mag deze wortel dergelijke ook innemen. De zwangere vrouwen zullen zich voor deze wortel hoeden, dan ze doodt de vrucht in moeders lijf. Zo men een dunne likkepot met honing uit deze wortel maakt is ze goed diegenen zo verstikken willen, hoesten en in lijf gebroken zijn. Dertig dagen van deze wortel met azijn gedronken maakt de milt klein. Met vijgen gestoten en opgelegd heeft ze gelijke kracht en werking. Men gebruikt ook deze wortel tot de lenden baden, dan ze reinigt de baarmoeder. Dat sap in lente uit de wortel gedrukt en met mede gedronken drijft uit de taaie vochtigheid, flegma genoemd. Zijn vrucht gestoten en aangestreken is goed tot allerlei schurft en ruigtes. Dat sap van deze bessen met tarwe gekookt en gegeten vermeerdert de melk. |
Von Lynen. Cap. XXXIII. (A) Namen. Diþ gewechþ welchs Lynen, oder Lenen heyþt würt auch Waldreb genent. Jn Griechischer spτaach würt es Ampelos melena, in Lateinisch aber Vitis nigra geheyssen. Gestalt. Lynen hat bletter wie Ephew, doch mehτ gleich den Welschen bonen, der stamm vergleicht sich auch mit denselbigen. Henckt sich mit seinen fâden an die bâum. Hat schneweiþ blůmen, wolriechend, auþ welchen werden gefiderte unnd wollâchte kôpfflin, wie ein grawer bart anzusehen, der sam ist traubens weiþ zusamen getrungen, erstlich grün, darnach, so er zeitig würt, schwartzbτaun. Die wurtzel ist auþwendig schwartz, inwendig aber geel als Buchþbaum. [118, 119] (B) Statt seiner wachsung. Lynen wechsen gern an den hecken und boschen, kreücht übersich an den beumen, wie angezeygt. Zeit. Blüet im Hewmonat, und bτingt samen im Hewmonat. Die natur und complexion. Sein natur und complexion ist der Stickwurtz gleich. (C) Die krafft und würckung. Die jungen dolden mag man essen wie andere kreüter, treiben den harn und bτingen den frawen jhτe blôdigkeit. Sie machen auch das miltz klein. Seind auch gůt denen so den fallenden siechtagen haben, den schwindel, unnd in den glidern erlâmet. Die wurtzel hat gleiche würckung mit der Stickwurtz, doch nit so gantz krefftig. Die bletter mit wein angestrichen, heylen die rauden an dem hals der unvernünfftigen thiern. Man mag sie auch diser gestalt überlegen, do die glider verruckt seind. |
Van lijnen. Kapittel 23. (Clematis vitalba) Namen. Dit gewas wat lijnen of Lenen heet wordt ook woudklimmer genoemd. In Griekse spraak wordt het Ampelos melena, in Latijns echter Vitis nigra geheten. Gestalte. Lijnen heeft bladeren zoals klimop, doch meer gelijk de Waalse bonen, de stam vergelijkt zich ook met diezelfde. Hangt zich met zijn vezels aan de bomen. Heeft sneeuwwitte bloemen en welriekend waaruit worden geveerde en wolachtige kopjes als een grauwe baard aan te zien, het zaad is druifachtig tezamen gedrongen, eerst groen en daarna zo het rijp wordt zwartbruin. De wortel is uitwendig zwart, inwendig echter geel zoals Buxus. [118, 119] Zijn groeiplaats. Lijnen groeien graag aan de hagen en bossen, kruipt omhoog aan de bomen zoals aangetoond. Tijd. Bloeit in juli en brengt zaden in juli. De natuur en samengesteldheid. Zijn natuur en samengesteldheid is de Bryonia gelijk. De kracht en werking. De jonge spruiten mag men eten zoals andere kruiden, drijven de plas en brengen de vrouwen hun bloederigheid. Ze maken ook de milt klein. Zijn ook goed diegenen zo de vallende ziekte hebben, de duizeligheid en in de leden verlamt. De wortel heeft gelijke werking met de Bryonia, doch niet zo gans krachtig. De bladeren met wijn aangestreken helen die ruigtes aan de hals der onverstandige dieren. Men mag ze ook deze gestalte opleggen die de leden verrekt zijn. |
Von Amarant. Cap. XXXIIII. (A) Namen. Dise kreüter hab ich Amarant vonn den Gτiechischen namen her genent, darumb das jhτe blûmlin nit verwelcken wie der andern kreüttern, dann auch mitten im winter mag man sôlche blůmen zů den krântzen bτauchen. Geschlecht. Der Amaranten seind zweyerley geschlecht. Das erste hat schôn goldtgeele blůmen, würdt auff Teütsch geheyssen Rheinblům, darumb das es umb den Rheinstrom zwüschen Speyer und Woτmbs gern wechst. Von etlichen aber Mottenblům, darumb das die schaben und motten dem gewandt nit schaden, (B) so die blůmen darbey ligen. Es seind auch ettlich die heyssens Jünglin. Jn den Apotecken würdt es Stichas citrina genent. Das ander geschlecht hat schôn schwartzbτaun blůmen dem sammet gleich, daher nent manþ Sammetblům, Tausent schôn, Floτ amoτ, von dem Lateinischen namen, dann es Flos amoτis geheyssen würdt. Gestalt. Rheinblům hat zarte stengel und âstlin, lange und schmale bletter, wie Jspen, am geschmack bitter, und weiþ wie Stabwurtz das weiblin. Ein yedes rundes âschenfarbs stenglin tregt im gipffel goldgeele runde knôpffechte blûmlin, welche nimmer verwelcken sonder alzeit jhτe farb behalten. Die wurtzel ist kurtz, (C) dün, und schwartz. Samatblům aber hat runde bτaunfarbe stengel, mit neben zincken unnd âsten oben aussen besetzt, bletter wie das groþ Basilickraut, doch grôsser und lenger. Am obersten des stengels stehn die schwartzbτaune und zůsamen getrungen blůmen als ein âher, die bτingen in der blůst jren schwartzen, glatten, unnd glitzenden kleinen samen in kleinen heüþlin jngeschlossen. Diþ gantz kraut wiewol es lustig ist an zůsehen, doch hat es gar keinen geschmack. Statt irer wachsung. Rheinblůmen wechst gern auff rauhen, trucknen, sandigen oτten, und dür- [120, 121, 122[ (D) ren heyden, bey den wassern gelegen. Floτamoτ aber würdt in den gârten und scherben gepflantzt. Zeit. Rheinblům blüet im Bτachmonat und Hewmonat. Floτamoτ aber im sommer, fürnemlich im Augstmonat. Die natur und complexion. Die Rhein oder Mottenblům ist on zweifel warmer unnd truckner natur, das kan man abnemen an dem geschmack, der da bitter ist. Floτamoτ oder Sammetblům trücknet auþ, unnd wie die neüwe kreütler vermeynen, so kûlet es auch. (E) Die krafft und würckung. Rheinblůmen in wein gesotten und getruncken seind gůt denen so schwârlich harnen, von den schlangen gebissen seind, dem hüfftwee, und denen so gebτochen seind. Sie bτingen auch den frawen jr blôdigkeyt, zertreiben das knollecht unnd zusamen gerunnen blůt im bauch, und in der blasen, so sie mit honig und essig vermischt getruncken werden. So auff anderhalb quintlin schwer mit geringem weissen wein nûchter genossen werden, stellen sie die schnuppen. Dise blůmen zů den kleydern gelegt, bewaren sie dieselbigen voτ den schaben und motten. Gedachte blůmen in wein gesotten unnd getruncken, treiben auþ die würm. So manþ in der laug seüdt, so tôdten sie die leüþ. Sie verzeren auch und zerteylen allerley herte. Seind gůt zů dem bτandt, mit honig übergelegt. Floτ amoτ, dieweil es seer trücknet, wo es mit wein genommen würt, so stellet es den bauchfluþ. Jst auch sonst nütz und gůt zů allem das trücknens bedarff. |
Van amarant. Kapittel 24. Namen. Deze kruiden heb ik amarant vanuit de Griekse naam genoemd, daarom dat hun bloempjes niet verwelken zoals de andere kruiden, dan ook midden in winter mag men zulke bloemen tot de kransen gebruiken. Geslacht. Van de amaranten zijn twee geslachten. Dat eerste heeft schone goudgele bloemen, wordt op Duits geheten Rijnbloem, daarom dat het om de Rijnstroom tussen Speyer en Worms graag groeit. Van ettelijke echter mottenbloem, daarom dat de schaven en motten het gewand niet schaden zo die bloemen daarbij liggen. Er zijn ook ettelijke de heten de jongeling. In de apotheken wordt het Stichas citrina genoemd. (Helichrysum stoechas) Dat andere geslacht heeft schone zwartbruine bloemen het fluweel gelijk, vandaar noemt men het fluweelbloem, duizendschoon, Flor amor van de Latijnse naam, dan het Flos amoris geheten wordt. (Amaranthus caudatus) Gestalte. Rijnbloem heeft zachte stengels en takjes, lange en smalle bladeren zoals hysop, aan smaak bitter en wit zoals dat staafkruid dat wijfje. Elke rond askleurig stengeltje draagt in top goudgele ronde knopachtige bloempjes welke nimmer verwelken maar altijd hun verf behouden. De wortel is kort, dun en zwart. Fluweelbloem echter heeft ronde bruinkleurige stengels met zijscheuten en takken boven van buiten bezet, bladeren zoals dat groot basielkruid, doch groter en langer. Aan bovenste der stengels staan de zwartbruine en tezamen gedrongen bloemen als een aar, die brengen in der bloei hun zwarte, gladde en glinsterende kleine zaden in kleine huisjes ingesloten. Dit gans kruid hoewel het lustig is aan te zien, doch heeft het geheel geen reuk. Hun groeiplaats. Rijnbloemen groeit graag op ruwe, droge, zanderige oorden en dorre [120, 121, 122, heide bij de wateren gelegen. Floramor echter wordt in de hof en potten geplant. Tijd. Rijnbloem bloeit in juni en juli. Floramor echter in zomer, voornamelijk in augustus. De natuur en samengesteldheid. De Rijn of mottenbloem is zonder twijfel warme en droge natuur, dat kan men afnemen aan de smaak die daar bitter is. Floramoτ of fluweelbloem droogt uit en zoals de nieuwe kruidenkenners menen zo koelt het ook. De kracht en werking. Rijnbloemen in wijn gekookt en gedronken zijn goed diegenen zo zwaar plassen, van de slangen gebeten zijn, voetenpijn en diegenen zo gebroken zijn. Ze brengen ook de vrouwen hun bloederigheid, verdrijven dat knolachtige en tezamen gestolde bloed in buik en in de blaas, zo ze met honing en azijn vermengt gedronken worden. Zo ze op anderhalf quidrachmennten zwaar met geringe witte wijn nuchter genoten worden stelpen ze dat snuffen. Deze bloemen bij de klederen gelegd bewaren ze diezelfde voor de schaven en motten. Gedachte bloemen in wijn gekookt en gedronken drijven uit de wormen. Zo men ze in der loog ziedt dan doden ze de luizen. Ze verteren ook en verdelen allerlei hardheid. Zijn goed tot de brand, met honing opgelegd. Flor amor, omdat het zeer droogt, wanneer het met wijn genomen wordt dan stopt het de buikvloed. Is ook verder nuttig en goed tot alles dat drogen behoeft. |
Von Amarant. Cap. XXXIIII. (A) Namen. Dise kreüter hab ich Amarant vonn den Gτiechischen namen her genent, darumb das jhτe blûmlin nit verwelcken wie der andern kreüttern, dann auch mitten im winter mag man sôlche blůmen zů den krântzen bτauchen. Geschlecht. Der Amaranten seind zweyerley geschlecht. Das erste hat schôn goldtgeele blůmen, würdt auff Teütsch geheyssen Rheinblům, darumb das es umb den Rheinstrom zwüschen Speyer und Woτmbs gern wechst. Von etlichen aber Mottenblům, darumb das die schaben und motten dem gewandt nit schaden, (B) so die blůmen darbey ligen. Es seind auch ettlich die heyssens Jünglin. Jn den Apotecken würdt es Stichas citrina genent. Das ander geschlecht hat schôn schwartzbτaun blůmen dem sammet gleich, daher nent manþ Sammetblům, Tausent schôn, Floτ amoτ, von dem Lateinischen namen, dann es Flos amoτis geheyssen würdt. Gestalt. Rheinblům hat zarte stengel und âstlin, lange und schmale bletter, wie Jspen, am geschmack bitter, und weiþ wie Stabwurtz das weiblin. Ein yedes rundes âschenfarbs stenglin tregt im gipffel goldgeele runde knôpffechte blûmlin, welche nimmer verwelcken sonder alzeit jhτe farb behalten. Die wurtzel ist kurtz, (C) dün, und schwartz. Samatblům aber hat runde bτaunfarbe stengel, mit neben zincken unnd âsten oben aussen besetzt, bletter wie das groþ Basilickraut, doch grôsser und lenger. Am obersten des stengels stehn die schwartzbτaune und zůsamen getrungen blůmen als ein âher, die bτingen in der blůst jren schwartzen, glatten, unnd glitzenden kleinen samen in kleinen heüþlin jngeschlossen. Diþ gantz kraut wiewol es lustig ist an zůsehen, doch hat es gar keinen geschmack. Statt irer wachsung. Rheinblůmen wechst gern auff rauhen, trucknen, sandigen oτten, und dür- [120, 121, 122[ (D) ren heyden, bey den wassern gelegen. Floτamoτ aber würdt in den gârten und scherben gepflantzt. Zeit. Rheinblům blüet im Bτachmonat und Hewmonat. Floτamoτ aber im sommer, fürnemlich im Augstmonat. Die natur und complexion. Die Rhein oder Mottenblům ist on zweifel warmer unnd truckner natur, das kan man abnemen an dem geschmack, der da bitter ist. Floτamoτ oder Sammetblům trücknet auþ, unnd wie die neüwe kreütler vermeynen, so kûlet es auch. (E) Die krafft und würckung. Rheinblůmen in wein gesotten und getruncken seind gůt denen so schwârlich harnen, von den schlangen gebissen seind, dem hüfftwee, und denen so gebτochen seind. Sie bτingen auch den frawen jr blôdigkeyt, zertreiben das knollecht unnd zusamen gerunnen blůt im bauch, und in der blasen, so sie mit honig und essig vermischt getruncken werden. So auff anderhalb quintlin schwer mit geringem weissen wein nûchter genossen werden, stellen sie die schnuppen. Dise blůmen zů den kleydern gelegt, bewaren sie dieselbigen voτ den schaben und motten. Gedachte blůmen in wein gesotten unnd getruncken, treiben auþ die würm. So manþ in der laug seüdt, so tôdten sie die leüþ. Sie verzeren auch und zerteylen allerley herte. Seind gůt zů dem bτandt, mit honig übergelegt. Floτ amoτ, dieweil es seer trücknet, wo es mit wein genommen würt, so stellet es den bauchfluþ. Jst auch sonst nütz und gůt zů allem das trücknens bedarff. |
Van amarant. Kapittel 24. Namen. Deze kruiden heb ik amarant vanuit de Griekse naam genoemd, daarom dat hun bloempjes niet verwelken zoals de andere kruiden, dan ook midden in winter mag men zulke bloemen tot de kransen gebruiken. Geslacht. Van de amaranten zijn twee geslachten. Dat eerste heeft schone goudgele bloemen, wordt op Duits geheten Rijnbloem, daarom dat het om de Rijnstroom tussen Speyer en Worms graag groeit. Van ettelijke echter mottenbloem, daarom dat de schaven en motten het gewand niet schaden zo die bloemen daarbij liggen. Er zijn ook ettelijke de heten de jongeling. In de apotheken wordt het Stichas citrina genoemd. (Helichrysum stoechas) Dat andere geslacht heeft schone zwartbruine bloemen het fluweel gelijk, vandaar noemt men het fluweelbloem, duizendschoon, Flor amor van de Latijnse naam, dan het Flos amoris geheten wordt. (Amaranthus caudatus) Gestalte. Rijnbloem heeft zachte stengels en takjes, lange en smalle bladeren zoals hysop, aan smaak bitter en wit zoals dat staafkruid dat wijfje. Elke rond askleurig stengeltje draagt in top goudgele ronde knopachtige bloempjes welke nimmer verwelken maar altijd hun verf behouden. De wortel is kort, dun en zwart. Fluweelbloem echter heeft ronde bruinkleurige stengels met zijscheuten en takken boven van buiten bezet, bladeren zoals dat groot basielkruid, doch groter en langer. Aan bovenste der stengels staan de zwartbruine en tezamen gedrongen bloemen als een aar, die brengen in der bloei hun zwarte, gladde en glinsterende kleine zaden in kleine huisjes ingesloten. Dit gans kruid hoewel het lustig is aan te zien, doch heeft het geheel geen reuk. Hun groeiplaats. Rijnbloemen groeit graag op ruwe, droge, zanderige oorden en dorre [120, 121, 122, heide bij de wateren gelegen. Floramor echter wordt in de hof en potten geplant. Tijd. Rijnbloem bloeit in juni en juli. Floramor echter in zomer, voornamelijk in augustus. De natuur en samengesteldheid. De Rijn of mottenbloem is zonder twijfel warme en droge natuur, dat kan men afnemen aan de smaak die daar bitter is. Floramoτ of fluweelbloem droogt uit en zoals de nieuwe kruidenkenners menen zo koelt het ook. De kracht en werking. Rijnbloemen in wijn gekookt en gedronken zijn goed diegenen zo zwaar plassen, van de slangen gebeten zijn, voetenpijn en diegenen zo gebroken zijn. Ze brengen ook de vrouwen hun bloederigheid, verdrijven dat knolachtige en tezamen gestolde bloed in buik en in de blaas, zo ze met honing en azijn vermengt gedronken worden. Zo ze op anderhalf quidrachmennten zwaar met geringe witte wijn nuchter genoten worden stelpen ze dat snuffen. Deze bloemen bij de klederen gelegd bewaren ze diezelfde voor de schaven en motten. Gedachte bloemen in wijn gekookt en gedronken drijven uit de wormen. Zo men ze in der loog ziedt dan doden ze de luizen. Ze verteren ook en verdelen allerlei hardheid. Zijn goed tot de brand, met honing opgelegd. Flor amor, omdat het zeer droogt, wanneer het met wijn genomen wordt dan stopt het de buikvloed. Is ook verder nuttig en goed tot alles dat drogen behoeft. |
Von Amarant. Cap. XXXIIII. (A) Namen. Dise kreüter hab ich Amarant vonn den Gτiechischen namen her genent, darumb das jhτe blûmlin nit verwelcken wie der andern kreüttern, dann auch mitten im winter mag man sôlche blůmen zů den krântzen bτauchen. Geschlecht. Der Amaranten seind zweyerley geschlecht. Das erste hat schôn goldtgeele blůmen, würdt auff Teütsch geheyssen Rheinblům, darumb das es umb den Rheinstrom zwüschen Speyer und Woτmbs gern wechst. Von etlichen aber Mottenblům, darumb das die schaben und motten dem gewandt nit schaden, (B) so die blůmen darbey ligen. Es seind auch ettlich die heyssens Jünglin. Jn den Apotecken würdt es Stichas citrina genent. Das ander geschlecht hat schôn schwartzbτaun blůmen dem sammet gleich, daher nent manþ Sammetblům, Tausent schôn, Floτ amoτ, von dem Lateinischen namen, dann es Flos amoτis geheyssen würdt. Gestalt. Rheinblům hat zarte stengel und âstlin, lange und schmale bletter, wie Jspen, am geschmack bitter, und weiþ wie Stabwurtz das weiblin. Ein yedes rundes âschenfarbs stenglin tregt im gipffel goldgeele runde knôpffechte blûmlin, welche nimmer verwelcken sonder alzeit jhτe farb behalten. Die wurtzel ist kurtz, (C) dün, und schwartz. Samatblům aber hat runde bτaunfarbe stengel, mit neben zincken unnd âsten oben aussen besetzt, bletter wie das groþ Basilickraut, doch grôsser und lenger. Am obersten des stengels stehn die schwartzbτaune und zůsamen getrungen blůmen als ein âher, die bτingen in der blůst jren schwartzen, glatten, unnd glitzenden kleinen samen in kleinen heüþlin jngeschlossen. Diþ gantz kraut wiewol es lustig ist an zůsehen, doch hat es gar keinen geschmack. Statt irer wachsung. Rheinblůmen wechst gern auff rauhen, trucknen, sandigen oτten, und dür- [120, 121, 122[ (D) ren heyden, bey den wassern gelegen. Floτamoτ aber würdt in den gârten und scherben gepflantzt. Zeit. Rheinblům blüet im Bτachmonat und Hewmonat. Floτamoτ aber im sommer, fürnemlich im Augstmonat. Die natur und complexion. Die Rhein oder Mottenblům ist on zweifel warmer unnd truckner natur, das kan man abnemen an dem geschmack, der da bitter ist. Floτamoτ oder Sammetblům trücknet auþ, unnd wie die neüwe kreütler vermeynen, so kûlet es auch. (E) Die krafft und würckung. Rheinblůmen in wein gesotten und getruncken seind gůt denen so schwârlich harnen, von den schlangen gebissen seind, dem hüfftwee, und denen so gebτochen seind. Sie bτingen auch den frawen jr blôdigkeyt, zertreiben das knollecht unnd zusamen gerunnen blůt im bauch, und in der blasen, so sie mit honig und essig vermischt getruncken werden. So auff anderhalb quintlin schwer mit geringem weissen wein nûchter genossen werden, stellen sie die schnuppen. Dise blůmen zů den kleydern gelegt, bewaren sie dieselbigen voτ den schaben und motten. Gedachte blůmen in wein gesotten unnd getruncken, treiben auþ die würm. So manþ in der laug seüdt, so tôdten sie die leüþ. Sie verzeren auch und zerteylen allerley herte. Seind gůt zů dem bτandt, mit honig übergelegt. Floτ amoτ, dieweil es seer trücknet, wo es mit wein genommen würt, so stellet es den bauchfluþ. Jst auch sonst nütz und gůt zů allem das trücknens bedarff. |
Van amarant. Kapittel 24. Namen. Deze kruiden heb ik amarant vanuit de Griekse naam genoemd, daarom dat hun bloempjes niet verwelken zoals de andere kruiden, dan ook midden in winter mag men zulke bloemen tot de kransen gebruiken. Geslacht. Van de amaranten zijn twee geslachten. Dat eerste heeft schone goudgele bloemen, wordt op Duits geheten Rijnbloem, daarom dat het om de Rijnstroom tussen Speyer en Worms graag groeit. Van ettelijke echter mottenbloem, daarom dat de schaven en motten het gewand niet schaden zo die bloemen daarbij liggen. Er zijn ook ettelijke de heten de jongeling. In de apotheken wordt het Stichas citrina genoemd. (Helichrysum stoechas) Dat andere geslacht heeft schone zwartbruine bloemen het fluweel gelijk, vandaar noemt men het fluweelbloem, duizendschoon, Flor amor van de Latijnse naam, dan het Flos amoris geheten wordt. (Amaranthus caudatus) Gestalte. Rijnbloem heeft zachte stengels en takjes, lange en smalle bladeren zoals hysop, aan smaak bitter en wit zoals dat staafkruid dat wijfje. Elke rond askleurig stengeltje draagt in top goudgele ronde knopachtige bloempjes welke nimmer verwelken maar altijd hun verf behouden. De wortel is kort, dun en zwart. Fluweelbloem echter heeft ronde bruinkleurige stengels met zijscheuten en takken boven van buiten bezet, bladeren zoals dat groot basielkruid, doch groter en langer. Aan bovenste der stengels staan de zwartbruine en tezamen gedrongen bloemen als een aar, die brengen in der bloei hun zwarte, gladde en glinsterende kleine zaden in kleine huisjes ingesloten. Dit gans kruid hoewel het lustig is aan te zien, doch heeft het geheel geen reuk. Hun groeiplaats. Rijnbloemen groeit graag op ruwe, droge, zanderige oorden en dorre [120, 121, 122, heide bij de wateren gelegen. Floramor echter wordt in de hof en potten geplant. Tijd. Rijnbloem bloeit in juni en juli. Floramor echter in zomer, voornamelijk in augustus. De natuur en samengesteldheid. De Rijn of mottenbloem is zonder twijfel warme en droge natuur, dat kan men afnemen aan de smaak die daar bitter is. Floramoτ of fluweelbloem droogt uit en zoals de nieuwe kruidenkenners menen zo koelt het ook. De kracht en werking. Rijnbloemen in wijn gekookt en gedronken zijn goed diegenen zo zwaar plassen, van de slangen gebeten zijn, voetenpijn en diegenen zo gebroken zijn. Ze brengen ook de vrouwen hun bloederigheid, verdrijven dat knolachtige en tezamen gestolde bloed in buik en in de blaas, zo ze met honing en azijn vermengt gedronken worden. Zo ze op anderhalf quidrachmennten zwaar met geringe witte wijn nuchter genoten worden stelpen ze dat snuffen. Deze bloemen bij de klederen gelegd bewaren ze diezelfde voor de schaven en motten. Gedachte bloemen in wijn gekookt en gedronken drijven uit de wormen. Zo men ze in der loog ziedt dan doden ze de luizen. Ze verteren ook en verdelen allerlei hardheid. Zijn goed tot de brand, met honing opgelegd. Flor amor, omdat het zeer droogt, wanneer het met wijn genomen wordt dan stopt het de buikvloed. Is ook verder nuttig en goed tot alles dat drogen behoeft. |
Von Nessel. Cap. XXXVII. (A) Namen. Nessel würdt auff Gτiechisch Acalyphe oder Cnide, Lateinisch Uτtica geheyssen. Uτsachen aber diser namen, haben wir in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Geschlecht. Dioscoτides schτeibt das der Nesseln zweyerley geschlecht seind. Das erst ist gantz rauch, und eben die Nessel, so man yetzunder auff Lateinisch Romanam, zů Teütsch Welsch nessel nennet. Das ander geschlecht ist nit so rauch, und etwas linder, das ich noch nit gesehen hab. Dise zwey geschlecht seind heymisch, unnd wachsen nit von sich selbst, man pflantzt sie dann voτhin. Plinius erzelet aber noch ettliche wilde geschlecht der Nessel, auþ welchen auch seind unsere bτennende Nessel so in unserm Teütschen land allenthalben wachsen, deren zwey geschlecht seind. Ein ist seer groþ, und würdt zů Latein Uτtica maioτ, auff Teütsch Heiternessel genent. Die ander ist kleiner, Uτtica minoτ (B) geheyssen, auff Teütsch Bτennende oder Habernessel. Plinius erzelet auch under den wilden Nesseln eine die reücht starck, die heyst er Herculaneam, bτent nicht. Gestalt. Die Welschnessel hat einen runden unnd rauhen stengel, ist gantz scharpff, jre bletter seind lengelet unnd tieff zerkerfft, gewindt weisse blůmen, so sie abfallen wachsen hernach runde knôpfflin oder bôllin, auþ vilen kleinen hülþlin zusamen gesetzt, darinn ist samen dem Leinsamen gantz gleich, doch kleiner. Die wilde, die man Bτennend nessel nennet, wâchst hoch übersich, hat bletter der Welschen nessel nit seer ungleich, seind doch nit so vast zerkerfft. Jhτ stengel ist rauch, und harig, an welchen wechst der same mit auþgepτeyten purpurbτaunen fâslin, welcher so man auþreibt, ist er weiþ, dem Hirþ nit ungleich, doch vil kleiner. Die wurtzel ist lang, flichtet sich hin und wider in der erden, von farben (C) geel. Heiternessel ist ein kraut mit stengel, blatter und wurtzel der Bτennende nessel gleich, doch kleiner. Der samen aber ist grôsser dann der voτigen, auch schwertzer, dem Leinsamen nit ungleich. Statt irer wachsung. Die Welschnessel wechst nirgent im Teütschen land von sich selbst, sonder man můþ sie pflantzen. Die wilden Bτennende nessel findt man hinder den zeünen, hecken und mauren. Zeit. Der same sol im schnitt gesamlet werden. Die natur und complexion. Die Nesseln seind subtiler substantz, warm unnd trucken. Doch seind si nit überauþ hitzig. (D) Die krafft und würckung. Nessel bletter mit saltz zerstossen und übergelegt, heylen die biþ der unsinnigen hünd, und die grossen geschwer. Deþgleichen über faule schâden, als Krebs unnd dergleichen, gelegt, reynigen sie die selbigen, unnd heylens. Jn gleicher massen zerteylen sie auch allerley geschwulst, als oτmützel, und dergleichen beülen. Sie seind auch gůt zů dem geschwollen miltz, so man ein pflaster darauþ macht, unnd überlegt. Gedachte bletter mit dem safft gestossen unnd über die [127, 128, 129, 130] (E) stirn gelegt, stellen das schweyssen zů der nasen auþ. So mans mit Myτrhen stoþt, und zâpfflin darauþ macht, und in die weiblichen scham thůt, bτingen sie den frawen jr blôdigkeit. Wann sie aber frisch werden über die můter gelegt die herauþ begert, so treiben sie dieselbigen wider hindersich. Der sam auþ sûssem wein getruncken, reitzet zur unkeüscheyt, und erôffnet die můter. Gedachter sam mit honig vermengt, unnd ein latwerglin darauþ gemacht, ist gůt für das keichen, seiten oder rippen, unnd lungen geschwer. Er macht auch auþwerffen, und reyniget die bτust. Die bletter mit meerschnecken gesotten und getruncken, lindern den stůlgang, und treiben den harn. So man das wasser von den gesotnen blettern, mit wenig Myτrhen vermischt, trinckt, so bτingen sie den frawen (F) jhτ kranckheyt. Der safft von genanten blettern im mund gehalten unnd gurgelt, ist gůt zů dem geschwollen zepfflin. Der sam ist auch gantz zuwider dem wutzerling, und gifftigen schwammen. Diser sam macht leichtlich speyen, so er nach dem abend essen würdt mit Meth eins halben quintlins schwer jngenommen. Mit sûssem wein getruncken, ist er gůt zů dem auffbleen des magens. Nessel in die laug gelegt, vertreibt das har auþfallen, unnd den bôsen grind, deþgleichen auch der sam. Die bletter mit Beeren schmaltz gestossen und übergelegt, ist gůt zů dem podagra, und allerley weetagen der glider. |
Van netel. Kapittel 37. Namen. Netel wordt op Grieks Acalyphe of Cnide, Latijns Urtica geheten. Oorzaken echter van deze namen hebben we in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Geslacht. Dioscorides schrijft dat de netels twee geslachten zijn. De eerste is gans ruw en gelijk die netel zo men nu op Latijns Romanam, in Duits Waalse netel noemt. (Urtica pilulifera) Dat andere geslacht is niet zo ruw en wat zachter wat ik noch niet gezien heb. Deze twee geslachten worden geteeld en groeien niet van zichzelf, men plant ze dan daarvoor. Plinius verhaalt echter noch ettelijke wilde geslachten der netels waaronder ook zijn onze brandende netel zo in ons Duitse land overal groeit van die twee geslachten zijn. Een is zeer groot en wordt in Latijn Urtica maior, op Duits hete netel genoemd. (Urtica dioica) De andere is kleiner, Urtica minor geheten, op Duits brandende of havernetel. (Urtica urens) Plinius verhaalt ook onder de wilde netels een die ruikt sterk, die noemt hij Herculaneam, brandt niet. Gestalte. De Waalse netel heeft een ronde en ruwe stengel, is gans scherp, zijn bladeren zijn langachtig en diep gekerfd, gewint witte bloemen en zo ze afvallen groeien erna ronde knopjes of bolletjes uit vele kleinen hulsjes tezamen gezet, daarin is zaad de vlaszaden gans gelijk, doch kleiner. De wilde die men brandende netel noemt groeit hoog omhoog en heeft bladeren de Waalse netel niet zeer ongelijk, zijn doch niet zo erg gekerfd. Zijn stengel is ruw en harig waaraan groeit het zaad met uitgespreide vezels welke zo men uitwrijft is het wit, de hirs niet ongelijk, doch veel kleiner. De wortel is lang, vlecht zich her en der in de aarde, van verf geel. Hete netel is een kruid met stengels, bladeren en wortels de brandende netel gelijk, doch kleiner. Dat zaad echter is groter dan de vorige, ook zwarter, de vlaszaden niet ongelijk. Hun groeiplaats. De Waalse netel groeit nergens in Duitsland van zichzelf, maar men moet ze planten. De wilde brandende netel vindt men achter de tuinen, hagen en muren. Tijd. Dat zaad zal in snijden verzameld worden. De natuur en samengesteldheid. De netels zijn subtiele substantie, warm en droog. Doch zijn ze niet overmatig heet. De kracht en werking. Netelbladeren met zout gestoten en opgelegd helen de beten der dolle honden en de grote zweren. Desgelijks over vuile schaden zoals kanker en dergelijke gelegd reinigen ze diezelfde en helen ze. In gelijke mate verdelen ze ook allerlei zwellingen zoals oorzweren en dergelijke builen. Ze zijn ook goed tot de gezwollen milt zo men een pleister daaruit maakt en oplegt. Gedachte bladeren met het sap gestoten en over het [127, 128, 129, 130] voorhoofd gelegd stelpen dat zweten uit de neus. Zo men ze met mirre stoot en klysma’s daaruit maakt en in de vrouwelijke schaam doet brengen ze de vrouwen hun bloederigheid. Wanneer ze echter fris worden over de baarmoeder gelegd die eruit begeert dan drijven ze diezelfde weer terug. Dat zaad in zoete wijn gedronken wekt op tot onkuisheid en opent de baarmoeder. Gedacht zaad met honing vermengt en een likkepotje daaruit gemaakt is goed voor dat kuchen, zijde of ribben en longenzweer. Het maakt ook uitwerpen en reinigt de borst. De bladeren met zeeslakken gekookt en gedronken verzachten de stoelgang en drijven de plas. Zo men dat water van de gekookte bladeren met weinig mirre vermengt drinkt dan brengen ze de vrouwen hun ziekte. Dat sap van genoemde bladeren in mond gehouden en gegorgeld is goed tot de gezwollen huig. Dat zaad is ook gans tegen de scheerling en giftige zwammen. Dit zaad maakt licht spuwen zo het na het avondeten wordt met mede een halve drachme zwaar ingenomen. Met zoete wijn gedronken is het goed tot het opblazen van de maag. Netel in de loog gelegd verdrijft dat haar uitvallen en de boze schurft, desgelijks ook het zaad. De bladeren met berenvet gestoten en opgelegd is goed tot het podagra en allerlei pijnen der leden. |
Von wilden Wicken. Cap. XXXVIII. (A) Namen. Wild Wicken würdt sonst auch bey den Teütschen S. Chτistoffelþkraut genent, auff Gτiechisch und Lateinisch Aphace. Von den gemeynen kreütlern Os mundi, und Vitia sylvestris. Gestalt. Wild Wicken ist ein kleiner staud, hôher dann die Linsen, mit zarten, unnd zů beyden seiten des stengels gefiderte blettlin, henckt sich mit seinen fâden an. Die blůmen seind purpurbτaun, vergleichen sich der blüet an den Erbsen, doch kleiner. Dise blůmen werden zů schotten, grôsser dann an den Linsen, darinnen seind dτey oder vier Wicken, schwertzer unnd kleiner dan die Linsen. Statt seiner wachsung. Dise Wicken wachsen von sich selbst in feldern und hecken. (B) Zeit. Diþ gewechþ blüet im Meyen, und nachfolgendts so bτingts seinen schwartzen samen in den schotten. Die natur und complexion. Die wilden Wicken haben ein zimliche unnd mittelmâssige werme, aber sie trücknen seer. Die krafft und würckung. Gedachte Wicken ziehen zusamen, derhalben so mans doτret, stoþt, unnd überlegt, oder trinckt darvon, das wasser, darinn sie gesotten seind, stellen sie das würgen unnd den bauchfluþ. Diser Wicken dτey oder vier gessen, stillen den sodt, und das sawτauffstossen des magens. Jn summa dise Wicken seind im stellen krefftiger dann die Linsen, sonst haben sie fast einerley bτauch unnd würckung. [131, 132] |
Van wilde wikke. Kapittel 38. (Vicia sepium) Namen. Wilde wikke wordt soms ook bij de Duitsers St. Christoffelkruid genoemd, op Grieks en Latijns Aphace. Van de gewone kruidenkenners Os mundi en Vitia sylvestris. (zie Osmunda) Gestalte. Wilde wikke is een kleine heester, hoger dan de linzen met zachte en aan beide zijde der stengel geveerde blaadjes, hangt zich met zijn vezels aan. De bloemen zijn purperbruin en vergelijken zich met de bloei aan de erwten, doch kleiner. Deze bloemen worden tot schotten, groter dan aan de linzen en daarin zijn drie of vier wikken, zwarter en kleiner dan de linzen. Zijn groeiplaats. Deze wikke groeit van zichzelf in velden en hagen. Tijd. Dit gewas bloeit in mei en daarna zo brengt het zijn zwarte zaden in de schotten. De natuur en samengesteldheid. De wilde wikken hebben een tamelijke en middelmatige warmte, echter ze drogen zeer. De kracht en werking. Gedachte wikke trekken tezamen, derhalve zo man ze droogt, stoot en oplegt of drinkt daarvan dat water waarin ze gekookt zijn stelpen ze dat wurgen en de buikvloed. Deze wikken drie of vier gegeten stillen het maag koken en dat zure opstoten van de maag. In summa, deze wikke zijn in stelpen krachtiger dan de linzen, verder hebben ze vast een en hetzelfde gebruik en werking. [131, 132 |
m
Von Burtzelkraut. Cap. XXXIX. (A) Namen. Burtzelkraut, würt auch genent, Saubon, Gτensel, und Sewburtzel. Auff Gτiechisch Andτachne, Lateinisch aber Poτtulaca, welcher nam in den Apotecken bliben ist biþ auff den heütigen tag. Geschlecht. Des Burtzelkrauts findt man zweyerley geschlecht, zamm und wild, also underscheydts auch Dioscoτides. Die zamm würdt in den gârten gepflantzt. Die wild wechst vonn jhτ selbþ, wie wir darnach wôllen anzeygen, würdt auff Teütsch wild oder Ackerburtzel geheyssen. Gestalt. Das zamm Burtzelkraut hat dick, feyþt, rund, und ein wenig bτaunrot stengel, die wachsen übersich spannen hoch, und zů zeiten auch hôher. Seine bletter seind feyþt, und in die leng rundiert. Die stengel tragen zwüschen den gewerben der (B) bletter, unnd an den gipffeln bleychgeele blûmlin, darauþ werden kleine runde bedeckte hâfelin, voller kleins schwartzen samens. Das Ackerburtzel hat feyþte stengel und bletter wie die zamm, doch kleiner, zarter unnd schmâler, die stengel seind auch bτeüner. Ligt allzeit auff der erden auþgebτeyt, ist gantz schlüpfferig, safftig, und ein wenig sawτ, als were es gesaltzen. Die geele blûmlin seind auch kleiner dann an der zamme. Statt irer wachsung. Das zamm Burtzelkraut wechst in den gârten dahin mans pflantzen, unnd sâhen můþ. Das wild aber wechst von jhm selb auff den felsen, in den weingârten und feyþten âckern. Zeit. Burtzelkraut zamm und wild, fahen an zů blüen im Bτachmonat, unnd treiben (C) sôlchs biþ gegen dem Herbst. Die bletter sollen im Bτachmonat und Hewmonat gesamlet werden, nachfolgends aber der sam. Die natur und complexion. Burtzelkraut zamm und wild seind von natur kalt im dτitten grad, feücht aber im andern. Sie seind auch ein wenig sawτ, als werens gesaltzen, daher es die alten haben eingemacht wie die Oliven unnd Capern. Die Walhen bτauchens biþ auff den heütigen tag hefftig im salat. Die krafft und würckung. Burtzelkraut mit gersten maltz vermengt und überlegt, vertreibt das haubtwee, hitz unnd rôte der augen, weetagen der magens, unnd der blasen, leschet das rotlauff. So man Burtzelkraut keüwet, nimpt es das einügelen der zân, (D) überige hitz des magens, und der dârm, unnd stellet den bauchfluþ. Es heylet die verseerten nieren, und blasen. Vertreibt die unkeüscheyt. Gleicherley würckung hat auch der safft, unnd ist krefftig im fieber. Es tôdtet auch die runden würm im bauch, stelt das blůt speyen, die roten rhůr, die ruckader, unnd allerley blůt flüþ. Er sol auch under die augen salben vermischt werden. So einem der kopff von der sonnen weethůt, soll diser safft mit rosenôl vermengt, angestrichen, oder von oben an auff den kopff herab gelassen werden. Jn summa Burtzelkraut kûlet seer allerley hitzige gebτechen, und die weil es auch ein wenig rauch ist, so ist es auch gůt zur stellung allerley flüþ. So einem die mandel ver- [133, 134, 135] seeret seind, sol man Burtzelkraut süeden, und das wasser darvon gurgeln, befestiget auch die waggelten zân so mans keüwet. Bekrefftiget den magen, so mans mit essig und ôl wie ein salat bereit, jþt. |
Van postelein kruid. Kapittel 39. Namen. Posteleinkruid wordt ook genoemd zeugboon, Grensel en zeugborstel. Op Grieks Andrachne, Latijns echter Portulaca welke naam in de apotheken gebleven is tot op de huidige dag. Geslacht. Van het posteleinkruid vindt men twee geslachten, tam en wild, alzo onderscheidt ze ook Dioscorides. De tamme wordt in de hof geplant. (Portulaca oleracea) De wilde groeit van zichzelf zoals we daarna willen aantonen, wordt op Duits wilde of akkerpostelein geheten. (wilde vorm) Gestalte. Dat tamme posteleinkruid heeft dikke, vette, ronde en een weinig bruinrode stengels, die groeien omhoog zeventien cm hoog en soms ook hoger. Zijn bladeren zijn vet en in de lengte rondvormig. De stengels dragen tussen de wervels der bladeren en aan de topjes bleekgele bloempjes, daaruit worden kleine ronde bedekte potjes vol klein zwart zaad. De akkerpostelein heeft vette stengels en bladeren zoals de tamme, doch kleiner, zachter en smaller, de stengels zijn ook bruiner. Ligt altijd op de aarde uitgespreid, is gans slijmerig, sappig en een weinig zuur alsof het is gezouten. De gele bloempjes zijn ook kleiner dan aan de tamme. Hun groeiplaats. Dat tamme posteleinkruid groeit in de hof waarheen men ze planten en zaaien moet. De wilde echter groeit van zichzelf op de rotsen, in de wijnhof en vette akkers. Tijd. Posteleinkruid tam en wild vangen aan te bloeien in juni en drijven zulks heen tegen de herfst. De bladeren zullen in juni en juli verzameld worden, daarna echter het zaad. De natuur en samengesteldheid. Posteleinkruid, tam en wild, zijn van natuur koud in derde graad, vochtig echter in andere. Ze zijn ook een weinig zuur als waren ze gezouten, vandaar dat de ouden het hebben ingemaakt zoals olijven en kappers. De Walen gebruiken het tot op de huidige dag heftig in salade. De kracht en werking. Posteleinkruid met gerstemout vermengt en opgelegd verdrijft de hoofdpijn, hitte en roodheid der ogen, pijn der maag en de blaas, lest de rode huiduitslag. Zo men posteleinkruid kauwt beneemt het dat beven der tanden, overige hitte der maag en de darm en stopt de buikvloed. Het heelt de bezeerde nieren en blaas. Verdrijft de onkuisheid. Gelijke werking heeft ook het sap en is krachtig in koorts. Het doodt ook de ronde wormen in buik, stelpt dat bloedspuwen, de rode loop, de rugader en allerlei bloedvloed. Het zal ook onder de oogzalven vermengd worden. Zo een de kop van de zon pijn doet zal hij dit sap met rozenolie vermengt aanstrijken of van bovenaan op de kop afgelaten worden. In summa, posteleinkruid koelt zeer allerlei hete gebreken en omdat het ook een weinig ruw is zo is het ook goed tot stelpen van allerlei vloeden. Zo een de amandelen [133, 134, 135] bezeerd zijn zal men posteleinkruid zieden en dat water daarvan gorgelen, bevestigt ook de waggelende tanden zo men het kauwt. Bekrachtigt de maag zo men het met azijn en olie zoals een salade bereidt eet. |
Von Goldwurtz. Cap. XL. (A) Namen. Das kraut davon wir in disem capitel handlen, würt auff Teütsch Goldwurtz genent, die Gτeichischen unnd Lateinischen heyssens Asphodelum, in den Apotecken nent mans Affodillum. Geschlecht. Des krauts so von den Gτiechen unnd Lateinischen würt Asphodelus genent, seind zweyerley geschlecht, wie das Plinius im xxj.bůch in dem xvij.capitel klârlich anzeygt, und wir in unserm Lateinischen kreüterbůch mit vilen woτten bewert haben. Das erst ist das mennlin, welches auff Teütsch mag Heydnisch blům, oder Heydnische Gilg geheissen werden. Das ander geschlecht ist das weiblin, welchs die weil es in der blůst einem küniglichen scepter (B) nit ungleich ist, würt es zů Latein genent Hastula regia. Wir Teütschen nennens Goldwurtz, darumb das sein wurtzel gantz goldgeel ist. Gestalt. Das mennlin würt von dem Dioscoτide beschτyben das es bletter hab wie der groþ Lauch, einen glatten stengel, welcher am gipffel bτingt ein schône blůmen. Die würtzel seind etwas lang, rund, oder knôpffecht, als die Eicheln, der Peonien blůmen oder Gichtwurtz nit ungleich, am geschmack gantz scharpff. Diþ geschlecht haben wir noch nicht môgen bekommen, sonst wolten wir sein contrafactur hie auch nit eingemischt haben. Uns ist aber der same zůgeschickt woτden, den wôllen wir sâhen unnd pflantzen, unnd so er uns auffkompt als (C) dann das gantz kraut lassen abmalen. Das weiblin hat runde stengel, zůringþumbher mit schmalen und langen blettern, dem spitzigen Wegrich nit ungleich, besetzt, die seind etwas zâch, und on scharten. Am gipffel des stengels wachsen vil blůmen, die seind etwas dick und feyþt, leibfarbτot, mit seer kleinen bτaunen tipffeln bespτengt, deren blettlin seind hindersich gebogen gegen dem letzten oτt. Jn der mitte hat ein yeglich blům sechs oder siben fâþlin, an welchen in der hôhe wachsen klôpfflin, eins lieblichen geruchs. Nach der blüet sicht man daran lange kôpfflin mit bτeyten geelen samen auþgefült. Die wurtzel ist goldgeel, gleich den weissen Gilgen zwibel, mit vil zaseln dem Knobloch nit unânlich. (D) Statt irer wachsung. Das mennlin wechst nit von sich selbst in unsern landen, sonder man můþ es in gârten pflantzen. Das weiblin aber wechst allenthalben in hohen wâlden, und zů zeiten auff den wisen so auff den hohen bergen ligen, als zů Tûbingen am Osterberg genent, da es mit hauffen wechst. Zeit. Das weiblin blüet im Bτachmonat. Das mennlin ist uns noch nit zů sehen woτden. Die natur und complexion. Die wurtzel von dem mennlin, ist warm unnd trucken. Deþgleichen das weiblin, doch nit so seer als das mennlin. [136, 137] (E) Die krafft und würckung. Die wurtzel des mennlins treibt den harn, bτingt den weibern jhτe zeit, ist gůt zů dem schmertzen der seiten, unnd hůsten, so sie eins quintlins schwer im wein zerstossen getruncken würt. So einer von den schlangen oder natern gebissen were, der sol die bletter, wurtz, und blůmen nemen, unnd dieselbigen mit wein vermischt zerstossen, unnd überlegen. Dise wurtzel ist auch gůt zů allerley unreynen geschweren, die umbsich fressen, fürnemlich aber zů der geschwollne brust, so sie in wein hessen gesotten würdt übergelegt. Jn summa dise wurtzel hat fast einerley würckung mit der Haselwurtz, und Schlangenkraut, dann sie seübert unnd zerteylt, ist einer subtilen substantz, unnd verzert, sie erôffnet auch (F) alles so verstopfft ist, derhalben ist kaum ein bessere artzney zů der geelsucht, dann dise wurtzel in wein gesotten und getruncken. Zů âschen aber gebτandt, unnd ein salb mit honig darauþ gemacht, unnd angestrichen, macht das auþfallend har wider wachsen. Das weiblin, welchs wurtzel und bletter zâch und bitter seind, heylet geschwer und wunden, rauden, und ander alt schâden. Die wurtzel ist auch gůt, so mans mit gersten kocht, denen so am leib abnemen, und schwindsüchtig seind. Man mag sie auch mit meel vermengen, unnd bτot darauþ machen, unnd essen. Darumb haben die alten dise wurtzel, wie Hesiodus und ander mehτ anzeygen, tâglich in der speiþ gebτaucht. |
Van goudkruid. Kapittel 40. Namen. Dat kruid waarvan we in dit kapittel handelen wordt op Duits goudkruid genoemd, de Grieken en Latijnen heten het Asphodelum, in de apotheken noemt men het Affodillum. Geslacht. Dat kruid zo van de Grieken en Latijnen wordt Asphodelus genoemd zijn twee geslachten zoals dat Plinius in 21ste boek in het 17de kapittel duidelijk aantoont en we in ons Latijnse kruidenboek met vele woorden beweerd hebben. Dat eerste is dat mannetje welke op Duits mag heidense bloem of heidense lelie geheten worden. (Lilium martagon) Dat andere geslacht is dat wijfje welke omdat het in de bloei een koninklijke scepter niet ongelijk is wordt het in Latijn genoemd Hastula regia. Wij Duitsers noemen het goudkruid, daarom dat zijn wortel gans goudgeel is. (Lilium bulbiferum) Gestalte. Dat mannetje wordt van Dioscorides beschreven dat het bladeren heeft zoals de grote look, een gladde stengel welke aan de top brengt een schone bloem. De wortels zijn wat lang, rond of knopachtig zoals de eikels, de pioen bloemen of jichtkruid niet ongelijk, aan smaak gans scherp. Dit geslacht hebben we noch niet mogen bekomen, daarom willen we zijn afbeelding hier ook niet ingemengd hebben. Ons is echter het zaad toe geschikt geworden, dat willen we zaaien en planten en zo het ons opkomt als dan dat ganse kruid laten tekenen. Dat wijfje heeft ronde stengels, rondom met smalle en lange bladeren, de spitse weegbree niet ongelijk, bezet, die zijn wat taai en zonder kerven. Aan de top van de stengels groeien vele bloemen, die zijn wat dik en vet, lijfkleurig rood met zeer kleine bruine stippeltjes gesprengd, de blaadjes zijn teruggebogen tegen het laatste oord. In het midden heeft elke bloem zes of zeven vezeltjes waaraan in de hoogte groeien klepeltjes, een lieflijke reuk. Na der bloei ziet men daaraan lange kopjes met brede gele zaden opgevuld. De wortel is goudgeel, gelijk de witte leliebol met veel vezels, de knoflook niet ongelijk. Hun groeiplaats. Dat mannetje groeit niet van zichzelf in onze landen, maar men moet het in de hof planten. Dat wijfje echter groeit overal in hoge wouden en soms op de weiden zo op de hoge bergen liggen als te Tubingen aan Osterberg genoemd daar het met hopen groeit. Tijd. Dat wijfje bloeit in juni. Dat mannetje is ons noch niet te zien geworden. De natuur en samengesteldheid. De wortel van het mannetje is warm en droog. Desgelijks dat wijfje, toch niet zo zeer als dat mannetje. [136, 137] De kracht en werking. De wortel van het mannetje drijft de plas, brengt de wijven hun tijd en is goed tot de smarten der zijde en hoesten zo ze een drachme zwaar in wijn gestoten gedronken wordt. Zo een van een slang of adder gebeten wordt die zal de bladeren, kruid en bloemen nemen en diezelfde met wijn vermengt stoten en opleggen. Deze wortel is ook goed tot allerlei onreine zweren die om zich vreten, voornamelijk echter tot de gezwollen borst zo ze in wijndroesem gekookt wordt opgelegd. In summa, deze wortel heeft vast een en dezelfde werking met de Asarum en slangenkruid, dan ze zuivert en verdeelt en is een subtiele substantie en verteert, ze opent ook alles zo verstopt is, derhalve is nauwelijks een betere artsenij tot de geelzucht dan deze wortel in wijn gekookt en gedronken. Tot as echter gebrand en een zalf met honing daaruit gemaakt en aangestreken maakt dat uitvallende haar weer groeien. Dat wijfje welke zijn wortels en bladeren taai en bitter zijn heelt zweren en wonden, ruigtes en andere oude schaden. De wortel is ook goed zo men het met gerst kookt diegene zo aan lijf afnemen en duizelig zijn. Men mag ze ook met meel vermengen en brood daaruit maken en eten. Daarom hebben de ouden deze wortel, zoals Hesiodus en andere meer aantonen, het dagelijks in de spijs gebruikt. |
Von Molten. Cap. XLI. (A) Namen. Molten würdt auff Gτiechisch Atraphaxis unnd Chτysolachanon, zů Latein Atriplex geheyssen, welcher nam ist in den Apotecken bliben. Uτsachen sôlcher namen haben wir in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Geschlecht. Der Molten, wie Dioscoτides schτeibt, seind zweyerley geschlecht, ein zamm, das ander wild, das man auch acker Molten, oder klein Scheiþmolten nent. Gestalt. Zam Molten hat von unden auff einen runden, zum ôbersten aber einen vierecketen stengel, mit vilen zweigen und âsten, seine bletter seind meelbecht, in sonderheyt in der jugent ehe das sie in die stengel steigen, lang und bτeyt, des Arons blettern nit seer ungleich. Die blůmen seind geel, und seer klein, darnach bτingt es (B) samen in dünnen heütlin verschlossen, der ist bτeytt, wie ein kleins blettlin. Die wurtzel ist etwas lang, nit glatt, sonder hat vil zaseln, unnd kleine wurtzeln an einander hangen. Diser aber zammen Molten seind auch dτeyerley geschlecht, doch ist der underscheyd alleyn in de blettern und stengeln. Dann ettliche haben schwartzgrûne bletter und stengel, die anderen und besten, tragen weiþgrûne, die dτitten bτaunrote, seind sonst einander aller ding gleich. Die wild Molten wechst seer in die hôhe, also das die vier elenbogen hoch würdt, hat ein ecketen stengel wie die zamm, der ist mit purpurbτaun bespτengt, sein bletter seind der zammen nit ungleich doch kleiner und meelbechter, die blůmen geel, der sam ist hart unnd überflüssig bey einander getrungen, als die kleinen treüblin, die wurtzel ist etwas lang, hat vil zaseln. [138, 139, 140] (C) (C) Statt irer wachsung. Die zamm wechst allenthalben in gârten. Die wild würt auch in den gârten gefunden, und andern oτten, doch wechst sie von jhτ selbþ. Zeit. Beyde zamm und wild Molten blüen den gantzen summer, fürnemlich aber im Bτachmonat und Hewmonat. Die natur und complexion. Die Molten seind kalt im ersten grad, unnd feücht im andern. Doch ist die zamm kelter und feüchter dann die wild. (D) Die krafft und würckung. Molten in der speiþ wie andere grûne kreüter genossen und gesotten, erweychen den bauch. Molten rawch zerstossen, oder gesotten, und übergeschlagen, vertreibt die geschwulst an den dτůsen. Jhτ sam mit honig wasser getruncken, vertreibt die geelsucht. Die Molten seind auch gůt allen den so hitziger natur seind. Die zamm ist besser zů den hitzigen geschwulsten und apostemen, so erst anfangen wachsen, und zůnemen. Die wild aber ist mehτ bequâm denen do yetzunder volkomen seind, oder widerumb abnemen. Sie erweychen auch allerley verhertung, rawch, und gesotten, übergeschlagen. |
Van melde. Kapittel 41. Namen. Melde wordt op Grieks Atraphaxis en Chrysolachanon, in Latijn Atriplex geheten welke naam is in de apotheken gebleven. Oorzaken van zulke namen hebben we in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Geslacht. De melde, zoals Dioscorides schrijft, zijn twee geslachten, een tamme en dat andere wild dat men ook akker melde of kleine schijtmelde noemt. (Atriplex hortensis, Chenopodium album) Gestalte. Tamme melde heeft van onder uit een ronde, in het bovenste echter een vierkantige stengel met vele twijgen en takken, zijn bladeren zijn meelachtig en vooral in de jeugd eer dat ze in de stengels stijgen lang en breed, de Arum bladeren niet zeer ongelijk. De bloemen zijn geel en zeer klein, daarna brengt het zaden in dunne hoedjes gesloten, dat is breed zoals een klein blaadje. De wortel is wat lang, niet glad, maar heeft veel vezels en kleine wortels aan elkaar hangen. Van de tamme melde zijn ook drie geslachten, doch is het onderscheid alleen in de bladeren en stengels. Dan ettelijke hebben zwartgroene bladeren en stengels, de andere en beste dragen witgroene, die derde bruinrode, zijn verder elkaar in alle dingen gelijk. De wilde melde groeit zeer in de hoogte alzo dat die vier ellenbogen hoog wordt, heeft een kantige stengel zoals de tamme, die is met purperbruin gesprengd, zijn bladeren zijn de tamme niet ongelijk, toch kleiner en meliger, de bloemen geel, het zaad is hard en overvloedig bij elkaar gedrongen als kleine druifjes, de wortel is wat lang en heeft veel vezels. [138, 139, 140] Hun groeiplaats. De tamme groeit overal in de hof. De wilde wordt ook in de hof gevonden en andere oorden, doch groeit ze van zichzelf. Tijd. Beide tamme en wilde melde bloeien de ganse zomer, voornamelijk echter in juni en juli. De natuur en samengesteldheid. De melden zijn koud in eerste graad en vochtig in de andere. Doch is de tamme kouder en vochtiger dan de wilde. De kracht en werking. Melde in de spijs zoals andere groene kruiden genoten en gekookt weken de buik. Melde rauw gestoten of gekookt en omgeslagen verdrijft de zwellingen aan de klieren. Hun zaad met honingwater gedronken verdrijft de geelzucht. De melden zijn ook goed allen die zo van hete natuur zijn. De tamme is beter tot de hete gezwellen en lopende gezwellen zo net aanvangen te groeien en toenemen. De wilde echter is meer bekwaam diegenen die nu volkomen zijn of wederom afnemen. Ze weken ook allerlei verharding, rauw en gekookt omgeslagen. |
Von wildem Feldsaffran. Cap. XLII. (A) Namen. Dise Disteln von welchen wir in disem capitel handlen, werden von den Gτiechen Atractylides geheyssen, Lateinisch werden sie genent Cnicus sylvestris, das ist wilder Feldsaffran. Geschlecht. Diser Distel so zů Latein Cnicus sylvestris genent ist, seind zweyerley geschlecht. Das erst ist nicht seer rauch, sonder mild, unnd dem wilden Saffran so in gârten gepflantzt würt, gleicher. Desselbigen stengel, der da starτig ist und hart, haben voτ zeiten die weiber für rocken gebτaucht, und daran gespunnen. Auff Teütsch mag er billich wilder Feldtsaffran genent werden, das ein underscheyd sey under dem wilden garten Saffran, und diser gegenwertigen Distel. Das ander geschlecht ist rauher, und würt in den Apotecken, und von den newen kreütlern Carduus benedictus, das ist gesegneter Distel, umb seiner grossen und heylsamen krafft willen, geheyssen. Sonst gemeynlich würt er Cardobenedickt, und Boτnwurtz genent. (B) Gestalt. Wilder Feldsaffran, ist dem wilden garten Saffran nit seer ungleich, doch hat er am gipffel der stengel lengere bletter. Sein stengels ist zů Herbstzeiten zum theil bloþ, dann dazumal die bletter seer abfallen, rauch, und starrig, doch dünn und klein. Auff dem stengel gewindt er stachelechte kôpfflin, die blüen bleychgeel. Die wurtzel ist schmal, unnd hat in der artzney keinen bτauch. Der samen ist schmal, langlechtig klein, und schwartz. Cardobenedict ist gantz rauch und harig, seine stengel seind dem Genþdistel oder Hasenkôl gleich, kreüchen auff der erden jnher, darumb das sie gantz weych und zart seind. Die stengel stossen runde wollechte kôpfflin herfür, die blüen bleychgeel. Nach der blůst findt man in den beschloþnen kôpfflin langen und bleychgeelen samen in weissen wollen ver- [141, 142, 143] (C) schlossen, der ist bitter, und hat zů oberst ettlich har, die sich einem bard vergleichen. Die wurtzel ist zimlich lang, zart, mit vilen zaseln. Statt irer wachsung. Der Wild feldsaffran wechst in feldern, und auff den bergen. Cardobenedict würdt yetzunder in den gârten allenthalben schier gepflantzt. Zeit. Der Wild feldsaffran blüet im Augstmonat, und bleiben seine kôpfflin den gantzen winter stan. Der sam würt erst im Herbst zeitig. Cardobenedict blüet im Bτachmonat oder Hewmonat. Sein sam würt auch spat reiff. Die natur und complexion. Beyde geschlecht, nach dem sie bitter am geschmack erscheinen, seind wermer und trückner natur, und verzeren. (D) Die krafft und würckung. Die bletter diser Distel, und der sam zerstossen, und mit pfeffer unnd wein getruncken, seind nützlich denen so von den Scoτpion gestochen werden. Es seind auch ettlich die schτeiben, das sie so von den scoτpion gestochen seind, keinen schmertzen empfinden, als lang sie dise kreüter in der hand haben. Der wild feldsaffran aber ist in sonderheyt gůt zů den alten schâden und fisteln, dann er heylet dieselbigen. Cardobenedict benimpt allerley jnnerliche verstopffung, treibt den harn, bτicht den stein, heylet die geschwer, fürnemlich der lungen. Jst auch gůt denen so von den gifftigen thiern gebissen seind. Diþ kraut ist bewert wider allerley gifft. Darumb ist es zur zeit der pestilentz seer nutzlich zů bτauchen, dann es bewart voτ diser kranckheyt, unnd macht gesund dise so mit gedachter pestilentz behafft seind. Man mag aber inn allen gedachten fâlern das kraut sieden in wein oder wasser nach gelegenheit der kranckheit, oder aber das pulver von disem kraut jngeben. Es ist auch Cardobenedict auch seer dienstlich zů den faulen schâden, fürnemlich zů dem Krebs an der bτust, so man das pulver darein strewt. Darauþ aber wol zů mercken ist, das dise zwo Distel eynerley geschlecht seind. |
Van wilde veldsaffraan. Kapittel 42. Namen. Deze distels van welke we in dit kapittel handelen worden van de Grieken Atractylides geheten, Latijns worden ze genoemd Cnicus sylvestris, dat is wilde veldsaffraan. Geslacht. Deze distel zo in Latijn Cnicus sylvestris genoemd is zijn twee geslachten. De eerste is niet zeer ruw, maar mild en de wilde saffraan zo in hof geplant wordt meer gelijk. Diens stengel die er star is en hard hebben voor tijden de wijven voor rokken gebruikt en daarvan gesponnen. Op Duits mag het billijk wilde veldsaffraan genoemd worden, dat een onderscheid is onder de wilde hof saffraan en deze tegenwoordige distel. (Carlina vulgaris) Dat andere geslacht is ruwer en wordt in de apotheken en van de nieuwe kruidenkenners Carduus benedictus, dat is gezegende distel, vanwege zijn grote en heilzame kracht geheten. Verder gewoonlijk wordt het Cardobenedickt en bronkruid genoemd. (Cnicus benedictus) Vorm. Wilde veldsaffraan is de wilde hof saffraan niet zeer ongelijk, doch heeft het aan top der stengel langere bladeren. Zijn stengel is in herfsttijden voor een deel bloot omdat dan de bladeren zeer afvallen, ruw en star, doch dun en klein. Op de stengel gewint het stekelige kopjes, die bloeien bleekgeel. De wortel is smal en heeft in de artsenij geen gebruik. Dat zaad is smal, langachtig, klein en zwart. Cardobenedict is gans ruw en harig, zijn stengels zijn de ganzendistel of hazekool gelijk, kruipen op de aarde her, daarom dat ze gans week en zacht zijn. De stengels stoten ronde wolachtige kopjes voort, die bloeien bleekgeel. Na de bloei vindt men in de besloten kopjes lange en bleekgele zaden in wit wol [141, 142, 143] gesloten, die is bitter en heeft in het bovenste ettelijke haren die zich een baard vergelijken. De wortel is matig lang, zacht en met vele vezels. Hun groeiplaats. De wilde veldsaffraan groeit in velden en op de bergen. Cardobenedict wordt nu in de hof overal schier geplant. Tijd. De wilde veldsaffraan bloeit in augustus en blijven zijn kopjes de ganse winter staan. Dat zaad wordt eerste in herfst rijp. Cardobenedict bloeit in juni of juli. Zijn zaad wordt ook laat rijp. De natuur en samengesteldheid. Beide geslacht, nadat ze bitter aan smaak verschijnen, zijn warme en droge natuur en verteren. De kracht en werking. De bladeren van deze distel en het zaad gestoten en met peper en wijn gedronken zijn nuttig diegene zo van de schorpioen gestoken worden. Er zijn ook ettelijke die schrijven dat ze zo van de schorpioen gestoken zijn geen smarten ontvangen als lang ze dit kruid in de hand hebben. De wilde veldsaffraan echter is vooral goed tot de oude schaden en lopende gaten, dan het heelt diezelfde. Cardobenedict beneemt allerlei innerlijke verstopping, drijft de plas, breekt de steen, heelt de zweren, voornamelijk van de longen. Is ook goed diegene zo van de giftige dieren gebeten zijn. Dit kruid is beweerd tegen allerlei gif. Daarom is het in tijd der pest zeer nuttig te gebruiken, dan het bewaart voor deze ziekte en maakt gezond die zo met gedachte pest behept zijn. Men mag echter in alle gedachten falen dat kruid zieden in wijn of water naar gelegenheid der ziekte of echter dat poeder van dit kruid ingeven. En is ook Cardobenedict ook zeer dienstig tot de vuile schaden, voornamelijk tot de kanker aan de borst zo men dat poeder daarin strooit. Daaruit echter goed te merken is dat deze twee distels een geslacht zijn. |
Von Angelick. Cap. XLIII. (A) Namen. Diþ nutzlich kraut so auff Teütsch Angelick genent würt, oder des Heyligen Geysts wurtzel, oder Bτustwurtz, wissen wir mit seinem rechten Lateinischen oder Gτiechischen namen, ist es anders den alten bekant gewesen, nit zůnennen. Darumb hat es noch bey den Lateinischen keinen andern namen gefunden, dann das sie es Angelicam heyssen, darbey lassens wir zů diser zeit auch berůwen und bleiben. Geschlecht. Der Angelik findt man zwey geschlecht. Eine zamm, welche eins gůten unnd edlen geruchs ist an der wurtzel. Die ander wild, welcher wurtzel am geruch nit so lieblich und starck ist. Seind doch sonst einander nit seer ungleich. Gestalt. Die zam Angelick hat einen stengel der ist zweyer elnbogen hoch, dick unnd knôpffecht wie ein starcke rhoτ, jnwendig hol, die bletter seind zerspalten, unnd zů ringþumbher zerkerfft, wie die ôbersten bletter an dem Teütschen Bernklaw, [ 144, 145, 146) (B) aber zarter, an dem stengel gewindt es dünne flemen, als auffgeblasene hole secklin, auþ den selbigen kreüchen die schône kronen nit anderst dann am Fenchel, die tragen weisse blûmlin mit purpurbτaun vermengt, darauþ würt ein bτeyter sam, am geschmack und geruch gleich der wurtzel, welche ist dick, unnd lang, mit vilen neben zincken und zaseln, auþwendig schwartz, jnwendig aber weiþ. Die wild ist der zammen etwas gleich, doch seind die bletter gantz, unnd nit zerspalten, auch etwas lenger, die blůmen etwas weisser, der samen auch bτeyter. Die wurtzel ist am geruch und geschmack vil schwâcher. Statt irer wachsung. Die zam Angelick zeücht man in gârten, doch wechst auch an ettlichen gebirgen von jhτ selbþ, wie die wild, welch würdt in duncklen, und schattechten oτten, etwan an den wasser gestaden, und in ettlichen wâlden gefunden. Zeit. Beyde geschlecht der Angelick blüen in Hewmonat und Augstmonat. Die natur und complexion. Die wurtzel beyder geschlecht seind warm und trucken im dτitten grad. Die krafft und würckung. Angelick erôffnet, macht subtil, und verzert. Die wurtzel ist fürnemlich gůt wider allerley gifft. Jn sonderheyt aber für die vergifftung des pestilentzischen luffts, dann so man sie nur in dem mund helt, so bewart unnd behüt sie den menschen voτ der pestilentz. Dise wurtzel gepulvert unnd auff ein quintlin jngenomen winters zeit in wein, im summer aber mit rosen wasser, nidergelegt unnd zů gedeckt, macht schwitzen, unnd erlediget von gedachtem presten. So yemants moτgen früe nûchter von diser wurtzel jnnimpt, so ist er den selbigen tag sicher voτ der pestilentz, dann sie treibt auþ das gifft durch den schweyþ unnd (D) harn. Sie zerteylt auch die zâhen feüchte so sich umb die bτust hat gesamlet, unnd ist gůt zů dem hůsten, der sich von kelte erhebt hat. Man mag aber die wurtzel zů obgedachtem pτesten sieden in wein oder wasser, nach gelegenheit der kranckheit, unnd den dτanck als dann bτauchen. Oder aber das pulver darvon jnnemen. Das kraut inn wein oder wasser gesotten, heylet die jnwendigen wunden. Es zerteylt auch das zůsamen gerunnen blůt. Krefftiget den magen, unnd das hertz. Vertreibt das grawen, und den widerwillen zů essen, unnd bτingt widerumb die begir unnd lust zů der speiþ. So yemandts von einem wůtenden hund, oder schlangen gebissen were, der sol dises krauts bletter mit Rauten unnd honig zerstossen inn die wunden, oder darauff legen, und darnach sol mans inn wein sieden unnd darvon zů trincken geben. So man diþ kraut im mund halt, leschetes auþ die überige begir zur unreynigkeit. Diþ kraut bey sich getragen, sol gůt für allerley zauberey sein. [147, 148] |
Van engelwortel. Kapittel 43. Namen. Dit nuttig kruid zo op Duits engelwortel genoemd wordt of de Heilige Geest wortel of borstkruid weten we met zijn rechte Latijnse Griekse naam of het anders bij de ouden bekend geweest niet te noemen. Daarom heeft het noch bij de Latijnen geen andere naam gevonden dan dat ze Angelicam heten, daarbij laten we het deze tijd ook rusten en blijven. Geslacht. Van de engelwortel vindt men twee geslachten. Een tamme welke een goede en edele reuk heeft aan de wortel. (Angelica archangelica) De andere wild welke wortel aan reuk niet zo lieflijk en sterk is. Zijn doch verder elkaar niet zeer ongelijk. (Angelica sylvestris) Gestalte. De tamme engelwortel heeft een stengel die is twee ellenbogen hoog, dik en knopachtige zoals een sterke riet, inwendig hol, de bladeren zijn gespleten en rondom gekerfd zoals de bovenste bladeren aan de Duitse berenklauw, [144, 145, 146) echter zachter, aan de stengel gewint het dunne blaasjes als opgeblazen holle zakje, uit dezelfde kruipen de schone kronen niet anders dan aan venkel, die dragen witte bloempjes met purperbruin vermengt, daaruit wordt een breed zaad, aan smaak en reuk gelijk de wortel welke is dik en lang met vele zijscheuten en vezels, uitwendig zwart, inwendig echter wit. De wilde is de tamme wat gelijk, doch zijn de bladeren gans en niet gespleten, ook wat langer, de bloemen wat witter, de zaden ook breder. De wortel is aan reuk en smaak veel zwakker. Hun groeiplaats. De tamme engelwortel teelt men in de hof, doch groeit ook aan ettelijke bergen van zichzelf zoals de wilde, welke wordt in donkere en beschaduwde oorden, wat aan de waterkanten en in ettelijke wouden gevonden. Tijd. Beide geslachten der engelwortels bloeien in juli en augustus. De natuur en samengesteldheid. De wortels van beide geslachten zijn warm en droog in derde graad. De kracht en werking. Engelwortel opent, maakt subtiel en verteert. De wortel is voornamelijk goed tegen allerlei gif. En vooral echter voor die vergiftiging der pestachtige lucht, dan zo men ze maar in de mond houdt dan bewaart en behoedt ze de mensen voor de pest. Deze wortel gepoederd en op een quintdrachmenen ingenomen en wintertijd in wijn, in de zomer echter met rozenwater, neergelegd en toegedekt maakt zweten en leegt van gedachte gebreken. Zo iemand ‘s morgens vroeg nuchter van deze wortel inneemt zo is hij dezelfde dag zeker voor de pest, dan ze drijft uit dat gif door de zweet en plas. Ze verdeelt ook de taaie vochten zo zich om de borst heeft verzameld en is goed tot het hoesten die zich van koudheid verheven heeft. Men mag echter de wortel tot gedachte gebreken zieden in wijn of water, naar gelegenheid der ziekte en de drank alsdan gebruiken. Of echter dat poeder daarvan innemen. Dat kruid in wijn of water gekookt heelt de inwendige wonden. Het verdeelt ook dat tezamen gestolde bloed. Bekrachtigt de maag en dat hart. Verdrijft dat gruwen en de weerzin van eten en brengt wederom de begeerte en lust tot de spijs. Zo iemand van een woedende hond of slang gebeten is die zal dit kruid bladeren met ruit en honing gestoten in de wonden of daarop leggen en daarna zal men het in wijn zieden en daarvan te drinken geven. Zo men dit kruid in mond houdt lest het uit de overige begeerte tot onreinheid. Dit kruid bij zich gedragen zal goed voor allerlei toverij zijn. [147, 148] |
Von Radten. Cap. XLIIII. (A) Namen. Die Radten, so man auch Koτnnegelin nennet, werden auff Gτiechisch Aera, unnd zů Latein Lolium geheyssen. Von ettlichen würt es auch Pseudomelanthium genent, und nit unbillich, dann es nit das recht und warhafftig Melanthium oder Nigella ist, wie ettlich ungelerte Apotecker meynen, wie wir dan sôlchs an seinem oτt wôllen anzeygen. Gestalt. Der Radten bletter seind langlecht, schmal, spitzig wie Lauch, doch kürtzer, feyþt und harecht âschenfarb grûn, mit einer schônen bτaunroten blůmen, darauþ würt ein langs, eckets, rauchs, harechts kôpfflin, darinnen ist schwartzer (B) samen. Diþ kôpfflin gewint in der ersten, ehe die blům herfür gaht, vier oder fünff grûner spitzen, wie sôlchs das gemâl klârlich anzeygt. Statt seiner wachsung. Die Radten wachsen nit allein im Weytzen, unnd Gersten, sonder auch in allem andern treyd und koτn, welches es schâdlich ist. Zeit. Blüet fürnemlich im Bτachmonat, und folgends bτingt es seinen samen. Die natur und complexion. Jst warm im anfang des dτitten grads, und trucken im end des andern. (C) Die krafft und würckung. Radten gemalen, mit schwebel, wein und essig angestrichen, heylet allerley rauden, grind, und bôse faule geschwer. Radten meel mit Tauben kot und Leinsamen in wein gesotten, und übergeschlagen, vertreibt und verzert die krôpff. Mit honigwasser gekocht und übergelegt, ist es treffenlich gůt zů dem hüfftwee. Mit honig und essig vermengt, unnd übergelegt, lindert es allerley schmertzen, in sonderheyt aber ist es gůt zů dem podagra. Gedachtes Radten meel, zeücht herauþ die spτeiþlin von den gebτochnen beynen. Reyniget und heylt allerley alte schâden. Mit Rettich, saltz und essig angestrichen, heylet es die geflecht. Mit genþ schmaltz vermengt unnd an die stirn gestrichen, oder übergelegt, benimpt es das hauptwee. Diþ kraut ist wunderbarlich im blůt stellen, heylet auch wunden und fistel, darumb es die wundârtzt in hohen eeren halten sollen. |
Van korenroos. Kapittel 44. (Agrostemma githago) Namen. De raden zo men ook korennageltje noemt wordt op Grieks Aera en in Latijn Lolium geheten. Van ettelijke wordt het ook Pseudomelanthium genoemd en niet onbillijk, dan het niet dat echte en ware Melanthium of Nigella is zoals ettelijke ongeleerde apothekers menen zoals we dan zulks aan zijn oord willen aantonen. Gestalte. De raden bladeren zijn langachtig, smal, spits zoals look, doch korter, vet en haarachtig askleurig groen met een schone bruinrode bloem daaruit wordt een lang, kantig, ruw, haarachtig kopje, daarin is zwart zaad. Dit kopje gewint in het eerste eer de bloem voort gaat vier of vijf groene spitsen zoals zulks de tekening duidelijk aantoont. Zijn groeiplaats. De raden groeien niet alleen in tarwe en gerst, maar ook in alle andere graan en koren welke het schadelijk is. Tijd. Bloeit voornamelijk in juni, en vervolgens brengt het zijn zaden. De natuur en samengesteldheid. Is warm in aanvang der derde graad en droog in eind van de andere. De kracht en werking. Raden gemalen met zwavel, wijn en azijn en aangestreken heelt allerlei ruigtes, schurft en boze vuile zweren. Radenmeel met duivenmest en vlaszaden in wijn gekookt en omgeslagen verdrijft en verteert de krop. Met honingwater gekookt en opgelegd is het voortreffelijk goed tot de voetenpijn. Met honing en azijn vermengt en opgelegd verzacht het allerlei smarten en vooral echter is het goed tot het podagra. Gedacht radenmeel trekt uit de splinters van de gebroken benen. Reinigt en heelt allerlei oude schaden. Met radijs, zout en azijn aangestreken heelt het de chronische huiduitslag. Met ganzenvet vermengt en aan dat voorhoofd gestreken of opgelegd beneemt het de hoofdpijn. Dit kruid is wonderbaarlijk in bloed stelpen, heelt ook wonden en lopende gaten, daarom het de wondartsen in hoge ere houden zullen. |
Von Schwalbenwurtz. Cap. XLV. (A) Namen. Schwalbenwurtz hat jhτen namen daher, das die spitzigen auffgethone schâfen mit der weissen wollen oder haren, den fliegenden schwalben nit ungleich seind. Auff Gτiechisch und Lateinisch würt sie genent Asclepias, und von ettlichen Hirundinaria. Die Apotecker aber heyssen diþ kraut Vincetoxicum. Uτsachen diser namen haben wir im Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Gestalt. Schwalbenwurtz hat einen hohen, glatten, runden, unnd dünnen stengel, mit vil zweigen, die bletter seind lang, den Ephew nit seer ungleich, schwartz grûn. Die blûmlin seind bleychweiþ, eins starcken geruchs, darauþ werden lange [149, 150] (B) spitzige schotten oder schâfen, jnwendig gefült mit gefiderten oder harechten, rotlechten, bτeyten samen, welche so sie sich auff thůn, seind sie einem schwalben nit ungleich. Die wurtzel ist gantz zasecht durch einander geflochten, mit vilen kleinen runden wurtzeln, schier wie die Chτistwurtz, unnd hat einen starcken geruch. Statt irer wachsung. Schwalbenwurtz wechst in den rauhen, hohen, sandigen bergen unnd wâlden, fast allenthalben. Zeit. Blüet im Bτachmonat, unnd seine blůst weret biþ in Augstmonat, bτingt doch in mitler zeit lange schotten, wie oben angezeygt. Die natur und complexion. Schwalbenwurtz ist warm und trucken, und einer subtilen substantz, das ist gůt abzůnemen von dem geschmack der wurtzel, der da bitter ist. (C) Die krafft und würckung. Schwalbenwurtz in wein gesotten und getruncken, stilt das grimmen im bauch, ist auch gůt denen so von einem gifftigen thier gebissen seind. Die bletter zerstossen unnd übergelegt seind nützlich zů allerley bôsen geschwulst unnd geschweer der bτust und můter. Die wurtzel ist seer nützlich den weibern, so jr blôdigkeyt nit haben, dann sie erfoτdert die selbigen. Sie ist auch gůt denen so von einem wůtenden hund gebissen seind jnwendig und auþwendig genützt. Diser würtzel auff ein halb pfund übernach in einer maþ weissen weins gebeyþt, darnach über das dτittheyl jngesotten, unnd alle moτgen nûchtern, ein warmen dτunck im beth gethan, und darauff geschwitzt, bekompt wunderbârlich wol den wassersüchtigen. Die blůmen und bletter gedoτret, und zů pulver gemacht, und in die alten wunden und schâden gestrewt, heylen die selbigen. |
Van zwaluwkruid. Kapittel 45. (Vincetoxicum hirundinaria) Namen. Zwaluwkruid heeft zijn namen daarvan dat de spitse opengedane scheepjes met het witte wol of haar de vliegende zwaluwen niet ongelijk zijn. Op Grieks en Latijns wordt ze genoemd Asclepias en van ettelijke Hirundinaria. De apothekers echter heten dit kruid Vincetoxicum. Oorzaken deze namen hebben we in Latijnse kruidenboek aangetoond. Gestalte. Zwaluwkruid heeft een hoge, gladde, ronde en dunne stengel met veel twijgen, de bladeren zijn lang, de klimop niet zeer ongelijk, zwartgroen. De bloempjes zijn bleekwit, een sterke reuk en daaruit worden lange [149, 150] spitse schotten of scheepjes, inwendig gevuld met geveerde of haarachtige roodachtige brede zaden welke zo ze zich opendoen zijn ze een zwaluw niet ongelijk. De wortel is gans vezelig door elkaar gevlochten met vele kleine ronde wortels, schier zoals dat Kerstkruid en heeft een sterke reuk. Hun groeiplaats. Zwaluwkruid groeit in de ruwe, hoge zanderige bergen en wouden, vast overal. Tijd. Bloeit in juni, en zijn bloei duurt tot in augustus, brengt doch ondertussen lange schotten zoals boven aangetoond. De natuur en samengesteldheid. Zwaluwkruid is warm en droog en een subtiele substantie, dat is goed af te nemen van de smaak der wortel die daar bitter is. De kracht en werking. Zwaluwkruid in wijn gekookt en gedronken stilt dat grommen in buik, is ook goed diegene zo van een giftig dier gebeten is. De bladeren gestoten en opgelegd zijn nuttig tot allerlei boze zwellingen en zweren der borst en baarmoeder. De wortel is zeer nuttig de wijven zo hun bloederigheid niet hebben, dan ze bevordert diezelfde. Ze is ook goed diegene zo van een woedende hond gebeten zijn, inwendig en uitwendig genuttigd. Deze wortels op een half pond overnacht in een maat witte wijn geweekt, daarna over dat derde deel ingekookt en alle morgens nuchter een warme dronk in bed gedaan en daarop gezweten bekomt wonderbaarlijk goed de waterzuchtige. De bloemen en bladeren gedroogd en tot poeder gemaakt en in de oude wonden en schaden gestrooid helen diezelfde. |
Von Erdnussen. Cap. XLVI. (A) Namen. Erdnussen werden auch genent Erckelen, Erdfeygen, und Erdmandel, darumb das an der wurtzel schwartze langlechte gewechþ hangen, die sich den Haselnussen, oder zeytigen feygen, oder den mandlen vergleichen. Gestalt. Erdnuþ hat zwey, dτey oder vier âstlin unnd stengelin, zů zeiten auch mehτ, die seind gantz klein und zart, gegen der erden rotlecht, oder bτaunfarb, wachsen nit hoch übersich, aber die weil sie auch jhτe fâden haben, darmit sie sich anhencken, kreüchen sie mit hilff der selbigen übersich in die hôhe. Die bletter vergleichen sich der gestalt nach den Rautten blettern, doch seind sie lenger, unnd (B) gantz grûn. Die blůmen rosenfarb, eins lieblichen geruchst, nit ungleich, der gestalt nach, der Wicken oder Erven blůmen. Nach den blůmen gewindt sie schâflin, darinn ist kleiner samen. Die wurtzel ist lang, unnd dünn, unnd wachsen daran kleine rûblin oder nüþlin, welch den kleinen pirn gleich seind, erdenfarb, jnwendig weiþ, eins sûssen geschmacks, fast wie die Castanien. Statt seiner wachsung. Erdnuþ wechst in dem treyd, in sonderheyt in den Weytzen, Gersten, und [151, 152] (C) Spelten feldern, welche die sew so sie darinn kommen, unnd dise nüþlin sůchen, seer zerwûlen, dann sie seind derselbigen artzney. Zeit. Blüet im Bτachmonat, zů welcher zeit man die liebliche wolriechende blûmlin sůchen soll. Die natur und complexion. Die Erdtnussen seind zimlich warm unnd trucken, das man leichtlich auþ jrem sûssen geschmack kan abnemen. (D) Die krafft und würckung. Der oberst teyl an der wurtzel jngenomen, treibt auþ die gallen, unnd kalte schleimige feüchte, Phlegmata genent, durch das würgen unnd speyen. Der underst teyl aber, durch den stůlgang. So sie aber gantz genomen würt, so treibt sie unden und oben. Diser wurtzel safft ungevârlich biþ auff den dτitten teyl eins quintlins jngenommen und getruncken, purgiert unden und oben. Den safft můþ man aber diser gestalt samlen. Die nüþlin oder würtzlin soll man stossen, und in ein becken voller wasser legen, unnd wol durcheinander rûren, unnd mit einer federn den safft so auff dem wasser schwimmet samlen, und trucken lassen werden, unnd bτauchen. Man mag auch gedachten safft den wassersüchtigen jngeben. Die erfarnuþ gibts auch zůerkennen, das dise nüþlin machen unwillen, und begir zů speien. |
Van aardnoten. Kapittel 46. (Lathyrus tuberosus) Namen. Aardnoten worden ook genoemd eikels, aardvijgen en aardamandel, daarom dat aan de wortel zwart langachtig gewas hangt die zich de hazelnoot of rijpe vijgen of de amandelen vergelijken. Gestalte. Aardnoot heeft twee, drie of vier takjes en stengeltjes, soms ook meer, die zijn gans klein en zacht, tegen de aarde roodachtig of bruinkleurig, groeien niet hoog omhoog, echter de tijd ze ook hun vezels hebben waarmee ze zich aanhangen kruipen ze met hulp daarvan omhoog in de hoogte. De bladeren vergelijken zich naar de gestalte de ruit bladeren, doch zijn ze langer en gans groen. De bloemen rozenkleurig, een lieflijke reuk, niet ongelijk naar de gestalte de wikke of erven bloemen. Na de bloemen gewint ze scheepjes en daarin is klein zaad. De wortel is lang en dun en groeien daaraan kleine raapjes of nootjes welke de kleine peren gelijk zijn, aardkleurig, inwendig wit en een zoete smaak, vast zoals de kastanjes. Zijn groeiplaats. Aardnoot groeit in de granen en vooral in de tarwe, gerst en [151, 152] speltvelden welke de zeugen zo ze daarin komen en deze nootjes zoeken zeer doorwoelen, dan ze zijn van die een artsenij. Tijd. Bloeit in juni, in welke tijd men de lieflijke welriekende bloempjes zoeken zal. De natuur en samengesteldheid. De aardnoten zijn matig warm en droog dat men licht uit hun zoete smaak kan afnemen. De kracht en werking. Dat bovenste deel aan de wortel ingenomen drijft uit de gal en koude slijmerige vocht, Phlegmata genoemd, door dat wurgen en spuwen. Dat onderste deel echter door de stoelgang. Zo ze echter gans ingenomen worden dan drijven ze onder en boven. Deze wortel zijn sap ongeveer tot op het derde deel van een drachme ingenomen en gedronken purgeert onder en boven. Het sap moet men echter deze gestalte verzamelen. De nootjes of worteltjes zal men stoten en in een beker vol water leggen en goed door elkaar roeren en met een veer het sap zo op het water zwemt verzamelen en droog laten worden en gebruiken. Men mag ook gedacht sap de waterzuchtige ingeven. De ervaring geeft ook te kennen dat deze nootjes maken onwil en begeerte tot spuwen. |
Von Sternkraut. Cap. XLVII. (A) Namen. Sternkraut würt auff Gτiechisch und Lateinisch Aster Atticus, Bubonium und Jnguinalis genent. Uτsachen derselbigen namen haben wir in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Aber Sternkraut würt es daher geheyssen, das die bletter am kraut, und fürnemlich an den blůmen, einem stern gantz gleich seind. Gestalt. Sternkraut hat ein holtzechten stengel, welcher mit langlechten, dicken und harechten blettern bekleydet ist. Am gipffel der stengel bτingt es ein schône purpurbτaune geele blůmen, dann der apffel ist jnwendig geel, und ringþumbher mit purpurbτaunen blettlin, die einem stern gleich seind, geziert, die werden zů letzt zů grawem haar, und fliegen darvon. Die wurtzel hat vil zaseln. (B) Statt seiner wachsung. Es wechst an den hohen reynen, bûheln unnd bergen, zů zeiten auch inn den wâlden. Zeit. Blüet fürnemlich im Augstmonat, und werden die blůmen noch im Herbstmonat gefunden. Die natur und complexion. Sternkraut kûlet gleich wie die Rosen, doch nit seer. Es verzert auch unnd trücknet auþ, wie das sein geschmack, der do bitter ist, klârlich anzeygt. Die krafft und würckung. Sternkraut übergelegt bekompt wol dem hitzigen magen. So eim die dτûþ [153, 154] (C) so bey den gemechten seind geschwollen, soll er diþ kraut noch grûn zerstossen unnd überschlagen, so vertreibt es die geschwulst. Es ist auch nützlich zů überiger hitz unnd rôte der augen. So einem der hinder auþgeet, soll er diþ kraut darüber legen, so geniþt er widerumb. Man sagt auch das diþ kraut soll den weetagen der gemechten stillen, so es nur an dieselbigen oτt unnd statt würdt angebunden. |
Van sterrenkruid. Kapittel 47. (Aster amellus) Namen. Sterrenkruid wordt op Grieks en Latijns Aster Atticus, Bubonium en Inguinalis genoemd. Oorzaken van diezelfde namen hebben we in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Echter sterrenkruid wordt het daarom geheten dat de bladeren aan kruid en voornamelijk aan de bloemen een ster gans gelijk zijn. Gestalte. Sterrenkruid heeft een houtachtige stengel welke met langachtige, dikke en haarachtige bladeren bekleed is. Aan top der stengel brengt het een schone purperbruine gele bloem, dan de appel is inwendig geel en rondom met purperbruine blaadjes die een ster gelijk zijn gesierd, die worden tenslotte tot grauw haar en vliegen daarvan. De wortel heeft veel vezels. Zijn groeiplaats. Het groeit aan de hoge akkerkanten, heuvels en bergen, soms ook in de wouden. Tijd. Bloeit voornamelijk in augustus en worden de bloemen noch in herfstmaand gevonden. De natuur en samengesteldheid. Sterrenkruid koelt gelijk zoals de rozen, doch niet zeer. Het verteert ook en droogt uit zoals dat zijn smaak die er bitter is duidelijk aantoont. De kracht en werking. Sterrenkruid opgelegd bekomt goed de hete maag. Zo een de klieren [153, 154] zo bij de geslachten zijn gezwollen zal hij dit kruid noch groen stoten en omslaan dan verdrijft het de zwellingen. Het is ook nuttig tot overige hitte en roodheid der ogen. Zo een het achterste uitgaat zal hij dit kruid daarover leggen dan geneest hij wederom. Men zegt ook dat dit kruid zal de pijnen der geslachten stillen zo het maar aan diezelfde oord en plaats wordt aangebonden. |
Von Grasz. Cap. XLVIII. (A) Namen. Graþ würt von den Gτiechischen Agrostis, zů Latein Gτamen genent. Geschlecht. Es seind mancherley geschlecht der Gτaþ, auþ welchen auch eins ist diþ gegenwertig, wie wir hernach wôllen anzeygen. Gestalt. Das Gτaþ kreücht auff der erden mit seinen stengeln oder âstlin, die do vil gewerb oder knoden haben, unnd auþ denselbigen kommen die sûssen und knodechten wurtzeln. Die bletter seind auþgespitzt, hert, unnd ein wenig bτeyt, wie der kleinen roτ. Also beschτeibt das graþ der Dioscoτides. Aber auþ disen woτten ist leichtlich abzenemen, das diþ kraut welchs bildung und contrafactur wir hie darstellen, auch ein geschlecht des Graþ sey, dann es hat seine runden stengelin und âstlin, mit jren gewerblin gleychþweit von einander gesetzt, die auff der (B) erden kriechen. Die kleine würtzelin seind dün und sûþ. Die bletter, deren zwey allewegen auff den seiten bey den gewerblen gegen einander gesetzt, seind auþgespitzt, hert, und etwas bτeyt. Seine blůmen seind weiþ, gleich wie das Gτaþ hat so auff dem berg Parnaso wechst, gestirnt, zů ringþumbher mit fünff bletlin gezieret, die in der mitte ein auþgeschnitten kerflin haben. So sie abfallen wechst ein runds knôpfflin hernach, den bollen an dem Flachþ nit ungleich, das ist voller kleins samens. Statt seiner wachsung. Diþ Gτaþ darvon wir hie handlen, wechst gern an den schattechten oτten, unnd in den hecken. Zeit. Am end des Apτilles, so bτingt es seine schône weisse blůmen. (C) Die natur und complexion. Die wurtzel der Gτaþ ist zimlich kalt und trucken. Das kraut aber ist im ersten grad kalt, und in dem trucknen unnd feüchten gantz mittelmâssig. Der same ist etwas schwach, doch trücknet er auþ. Die krafft und würckung. Die wurtzel und kraut des Gτaþ grûn zerstossen und übergelegt, heylet die wunden. Dise wurtzel in wein gesotten unnd getruncken, stillet nit allein das bauchwee, sonder treibt auch den harn, und zermalet den stein. Der sam treibt auch den harn, und trücknet auþ den bauchfluþ. Er ist auch nützlich zů dem biþ der gifftigen thiern. [155, 156] |
Van gras. Kapittel 48. (Stellaria holostea) Namen. Gras wordt van de Grieken Agrostis, in Latijn Gramen genoemd. Geslacht. Er zijn vele geslachten van gras waaruit ook een is dit tegenwoordige zoals we hierna willen aantonen. Gestalte. Dat gras kruipt op de aarde met zijn stengels of takjes die er veel wervels of knopen hebben en uit diezelfde komen de zoete en knoopachtige wortels. De bladeren zijn toegespitst, hard en een weinig breed zoals dat kleine riet. Alzo beschrijft dat gras Dioscorides. Echter uit deze woorden is licht af te nemen dat dit kruid welke zijn afbeelding en figuur we hier voorstellen ook een geslacht van het gras is, dan het heeft zijn ronde stengeltjes en takjes met zijn werveltjes gelijk wijdt van elkaar gezet die op de aarde kruipen. De kleine worteltjes zijn dun en zoet. De bladeren waarvan er twee altijd op de zijde bij de wervels tegen elkaar gezet zijn toegespitst, hard en wat breed. Zijn bloemen zijn wit gelijk zoals dat gras heeft zo op de berg Parnassus groeit, gesterd en rondom met vijf blaadjes versierd die in het midden een uitgesneden kerfje hebben. Zo ze afvallen groeit een rond knopje erna, de bollen aan het vlas niet ongelijk en dat is vol klein zaad. Zijn groeiplaats. Dit gras daarvan we hier handelen groeit graag aan de beschaduwde oorden en in de hagen. Tijd. Aan eind van april dan brengt het zijn schone witte bloemen. De natuur en samengesteldheid. De wortel van dit gras is matig koud en droog. Dat kruid echter is in eerste graad koud en in de droogte en vochtigheid gans middelmatig. Dat zaad is wat zwak, doch droogt het uit. De kracht en werking. De wortel en kruid van het grasgroen gestoten en opgelegd heelt de wonden. Deze wortel in wijn gekookt en gedronken stilt niet alleen de buikpijn, maar drijft ook de plas en vermaalt de steen. Dat zaad drijft ook de plas en droogt uit de buikvloed. Het is ook nuttig tot de beet der giftige dieren. [155, 156] |
Von Aloen. Cap. XLIX. (A) Namen. Aloen hat seinen Teütschen namen von dem Gτiechischen und Lateinischen, dann es in beyde spτaachen würt Aloe genent. Gestalt. Aloe hat fast ein blatt wie der Meerzwibel, dick unnd feyþt, ein wenig bτeyt, rund, und hindersich gebogen. Die bletter haben zů beyden seiten stachel oder spitzle die seind kurtz, unnd weit von einander gesetzt. Der stengel ist der Goldwurtz mennle genant gleich, deþgleichen auch der sam. Aber die blům ist weiþ. Das gantz kraut reucht starck, unnd ist an geschmack bitter. Hat ein einige wurtzel, welch gleich ist einem pfaal der ins erdtrich gesteckt ist. (B) Statt seiner wachsung. Aloen wechst mit grosser menge in Jndia. Es würt auch in Arabia unnd Asia gefunden, unnd würdt auch yetzund an ettlichen oτten des Teutschlands gepflantz in gârten. Doch so vil mir bewüþt, ist es noch keinem zů der volkomenheyt gewachsen, hat auch noch nie blůmen gebτacht. Zeit. Dieweil wir, wie voτ angezeygt, die blůmen nie gesehen haben, künnen wir auch niemands gründlich berichten wann es blüe. Die natur und würckung. Des zůsamen gerunnen saffts des Aloen, seind zweyerley geschlecht. Der erste ist seer sandecht, und der aller unreynest. Der ander ist on allen sand, glitzerig, (C) ettwas goldfarb, laþt sich auch gern zerreiben, ist zůsamen gerunnen gleich als ein leber, und seer bitter. Diser ist der beste, und zeücht zůsamen, macht schlaffen, trücknet, treibt zum stůlgang, unnd reyniget den magen. Zweyer quintlin schwer mit wasser getruncken stillet das blůtspeien. Eins quintlins schwer aber jngenomen, heylet die geelsucht. Mit hônig jngenomen, bτingt er den stůlgang. Dτeyer quintlin schwer jngenomen, purgiert er volkomenlich. So Aloen mit andern purgierenden artzneyen vermischt würt, so macht es das sie dem magen weniger nachteil bτingen, dann es dem magen sonderlich dienstlich und angenem ist. So Aloen würt gedôτret, und in die wunden und schâden gestrewt, heylet dieselbigen. Jn sonderheyt aber ist es dienstlich zů den verserten gemechten, unnd so die voτhaut derselbigen schadhafft unnd zerbτochen ist. So (D) der hinder zerschτunden ist, wo es mit sûssem wein vermengt würt übergelegt, heylet es denselbigen. Deþgleichen so die ruckader zůseer geet, stellet es dieselbigen so es übergelegt würdt. Es heylet auch den wurm an den fingern. Mit hônig vermischt, verzeret es das undergerunnen blůt. Wann einem die heütlin welche die augen decken etwas rauch und grindig werden, so es angestrichen würt, miltert es den schmertzen, und heylet das jucken derselbigen. Mit rosenôl unnd essig vermischt, und alþdann an die stirn unnd schlaaff gestrichen, lindert es den schmertzen des haubts. Mit wein vermischt und angestrichen, verhûtet es das die haar nit auþfallen. Aloen ist auch gůt zů den geschwollen mandeln, zanfleysch, unnd allen geschwâren, im mund mit wein unnd hônig vermischt, gehalten. Es ist auch ein nützliche artzney zů allerley gebτechen der augen, sonderlich aber zur rôte derselbigen. Aloe ist auch ein gůt artzney zů allerley rauden der kynen. Mit essig vermischt, stillet es das blůt so auþ den wunden, und anderþwoher fleüþt. [157, 158] |
Van aloë. Kapittel 49. (Aloë perryi) Namen. Aloë heeft zijn Duitse naam van de Grieken en Latijnen, dan het in beide spraken wordt Aloë genoemd. Gestalte. Aloë heeft vast een blad zoals de zeeui, dik en vet, een weinig breed, rond en teruggebogen. De bladeren hebben aan beide zijden stekels of spitsen, die zijn kort en wijd van elkaar gezet. De stengel is het goudkruid mannetje genoemd gelijk, desgelijks ook het zaad. Echter de bloem is wit. Dat ganse kruid ruikt sterk en is aan smaak bitter. Heeft een enkele wortel welke gelijk is een paal die in het aardrijk gestoken is. Zijn groeiplaats. Aloë groeit met grote menigte in India. Het wordt ook in Arabië en Azië gevonden en wordt ook nu aan ettelijke oorden van Duitsland geplant in de hof. Doch zo veel me bewust is er noch geen tot de volkomenheid gegroeid, heeft ook noch geen bloemen gebracht. Tijd. Omdat we, zoals voor aangetoond, die bloemen niet gezien hebben kunnen we ook niemand grondig berichten wanneer het bloeit. De natuur en werking. Het tezamen gestolde sap van aloë zijn twee geslachten. De eerste is zeer zandachtig en de aller onreinste. De andere is zonder alle zand, glinsterend, wat goudkleurig, laat zich ook graag wrijven, is tezamen gestold gelijk als een lever en zeer bitter. Deze is de beste en trekt tezamen, maakt slapen, droogt, drijft tot stoelgang en reinigt de maag. Twee drachmen zwaar met water gedronken stilt dat bloedspuwen. Een drachme zwaar echter ingenomen heelt de geelzucht. Met honing ingenomen brengt het de stoelgang. Drie drachmen zwaar ingenomen purgeert het volkomen. Zo aloë met andere purgerende artsenijen vermengd wordt dan maakt het dat ze de maag minder nadeel brengen, dan het de maag bijzonder dienstig en aangenaam is. Zo aloë wordt gedroogd en in de wonden en schaden gestrooid heelt ze diezelfde. En vooral echter is het dienstig tot de bezeerde geslachten en zo de voorhuid van diezelfde beschadigd en gebroken is. Zo het achterste ontveld is en waar het met zoete wijn vermengd wordt opgelegd heelt het diezelfde. Desgelijks zo de rugader te zeer gaat stopt het diezelfde zo het opgelegd wordt. Het heelt ook de worm aan de vinger. Met honing vermengt verteert het dat onderhuids gestolde bloed. Wanneer een de hoedjes welke de ogen bedekken wat ruw en schurftig worden, zo het aangestreken wordt mildert het de smarten en heelt dat jeuken van diezelfde. Met rozenolie en azijn vermengt en alsdan aan dat voorhoofd en slaap gestreken verzacht het de smarten van het hoofd. Met wijn vermengt en aangestreken verhoedt het dat de haren niet uitvallen. Aloë is ook goed tot de gezwollen amandelen, tandvlees en alle zweren in de mond met wijn en honing vermengt gehouden. Het is ook een nuttige artsenij tot allerlei gebreken der ogen, bijzonder echter tot de roodheid van diezelfde. Aloë is ook een goede artsenij tot allerlei ruigtes der kin. Met azijn vermengt stilt het dat bloed zo uit de wonden en ergens anders vloeit. [157, 158] |
Von Roszhůb. Cap. L. (A) Namen. Roþhůb würdt diþ kraut darumb genent, das die linden bletter mit jhτen strâmlin, ecken, und âderlin, einem Roþfůþ gleich und ânlich seind. Ettlich heyssens Bτandtlattich der uτsach halben das es den bτandt leschet. Auff Gτiechisch würt es Bechion, und zů Latein Tussilago genent. Uτsachen diser namen haben wir in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Gestalt. Roþhůb hat bletter dem Ephew gleich, doch grôsser, welcher sechs oder siben von einer wurtzel kommen, die seind gegen der erden weiþlecht oder âschenfarb, auff der andern seiten aber grûn, haben auch vil ecken und âderlin. Sein stengel, welcher weiþ unnd harig ist, spannen hoch, bτingt schône geele gefüllte (B) blůmen, verleûrt denselbigen bald. Die blůmen vergon auch schnell, dann darauþ werden graw wollechte kôpfflin die fliegen darvon. Die wurtzel ist weiþ unnd lang. Statt seiner wachsung. Roþhůb wechst gern bey den wassern, und an den feyþten ungebawten ôτtern, auff den feüchten âckern und gründen. Zeit. Jm anfang des Mertzen, Apnillen und Meyen, so bτingt die Roþhůb jhτe wollechten stengel, und auff denselbigen die geelen blůmen, on alle bletter. Daher kompt es daþ dise blůmen wenig kennen, dann so die bletter herfür kommen, darbey diþ kraut leichtlich zůerkennen ist, so seind stengel und blůmen schon vergangen, (C) und werden bletter, stengel und blůmen nimmer bey einander gefunden. Darumb seind auch vil gewesen die geglaubt haben, das diþ kraut habe weder stengel noch blůmen, das doch fals und erlogen ist, dieweil sie beyde im Mertzen, Apτillen unnd Meyen, wie yetz angezeygt ist, gefunden werden. Welcher aber diþ nit glauben wil, der grab die blůmen auþ mit der wurtzel und setzes jn, so würt er sehen das mit der zeit die bletter herfür kriechen werden, die er nit leügnen kan das sie der Roþhůben seind. Diselben aber bleiben darnach durch den gantzen summer. Die natur und complexion. Roþhůben bletter so sie noch grûn seind, kûlen und trücknen. Wann sie aber dürτ werden, so gewinnen sie ein scherpffe, und seind derhalben warmer natur. (D) Die krafft und würckung. Die bletter so sie noch grûn zerstossen unnd übergelegt werden, leschen allerley hitz, und heylen das rotlauff. So sie aber gedôτt werden, und auff ein glůt gelegt, und der rauch darvon durch ein rhoτ in den mund empfangen würt, heylen sie den trucknen hůsten, unnd das keichen oder enge des athembs. Sie bτechen auch die apostem der bτust. Gleiche krafft hat auch die wurtzel, wann sie angezündt würt, und der rauch so darvon übersich geet in halþ empfangen würt. Es ist auch zůmercken das die grûne bletter des Roþhůbs ein sondere artzney seien zů dem bτandt so von dem fewτ beschicht, darüber gelegt, und yederweilen von newen erfrischt. [159, 160] |
Van paardenhoef. Kapittel 50. (Tussilago farfara) Namen. Paardenvoet wordt dit kruid daarom genoemd dat de zachte bladeren met hun strepen, hoeken en adertjes een paardenvoet gelijk en aanlijk zijn. Ettelijke noemen het brandsla vanwege de oorzaak dat het de brand lest. Op Grieks wordt het Bechion en in Latijn Tussilago genoemd. Oorzaken deze namen hebben we in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Gestalte. Paardenvoet heeft bladeren de klimop gelijk, doch groter, welke zes of zeven van een wortel komen, die zijn tegen de aarde witachtig of askleurig, op de andere zijde echter groen, hebben ook veel kanten en adertjes. Zijn stengel, welke wit en harig is en zeventien cm hoog, brengt schone gele gevulde bloemen, verliest diezelfde gauw. De bloemen vergaan ook snel, dan daaruit worden grauwe wolachtige kopjes die vliegen daarvan. De wortel is wit en lang. Zijn groeiplaats. Paardenvoet groeit graag bij de wateren en aan de vette ongebouwde oorden, op de vochtige akkers en gronden. Tijd. In aanvang van maart, april en mei dan brengt de paardenvoet zijn wolachtige stengels en op diezelfde de gele bloemen, zonder alle bladeren. Vandaar komt het dat deze bloemen weinig kennen, dan zo die bladeren voortkomen waarbij dit kruid licht te herkennen is, dan zijn stengel en bloemen reeds vergaan en worden bladeren, stengel en bloemen nimmer bij elkaar gevonden. Daarom zijn ook veel geweest die geloofd hebben dat dit kruid heeft noch stengel noch bloemen, dat toch vals en gelogen is omdat ze beide in maart, april en mei, zoals net aangetoond is, gevonden worden. Welke echter dit niet geloven wil die graaft de bloemen uit met de wortel en zet ze in dan zal hij zien dat met de tijd de bladeren voortkruipen worden die niet verloochenen kunnen dan ze paardenhoeven zijn. Diezelfde echter blijven daarna door de ganse zomer. De natuur en samengesteldheid. Paardenhoeven bladeren zo ze noch groen zijn verkoelen en verdrogen. Wanneer ze echter dor worden zo gewinnen ze een scherpte en zijn derhalve warme natuur. De kracht en werking. De bladeren zo ze noch groen gestoten en opgelegd worden lessen allerlei hitte en helen de rode huiduitslag. Zo ze echter gedroogd worden en op een gloed gelegd en de rook daarvan door een riet in de mond ontvangen wordt helen ze de droge hoest en dat kuchen of enge van de adem. Ze breken ook de gezwellen der borst. Gelijke kracht heeft ook de wortel wanneer ze aangestoken wordt en de rook zo daarvan omhooggaat in hals ontvangen wordt. Er is ook te merken dat de groene bladeren van de paardenhoef een bijzondere artsenij zijn tot de brand zo van het vuur geschiedt, daarover gelegd en elke keer opnieuw verfrist. [159, 160] |
Von Burτetsch. Cap. LI. (A) Namen. Das kraut so auf Teütsch würdt Burτetsch genent, ist eben das so die Gτiechen Buglossum, unnd die Apotecker Boτraginem nennen, wie wir das mit vilen woτten in unsern Paradoxis haben bewârt, hie on not zů erzelen. Gestalt. Burτetsch hat einen rauhen feyþten stengel, seine bletter seind auch rauch, stechelecht, bτeyt, runtzelecht, schwartz wie des Wulkrauts, und neygen sich zů der erden. Der gestalt nach einer küezungen nit ungleich. Der stengel würt oben auþ in vil zweig oder âstlin zerteylt, die tragen liebliche gestirnte gantz himelblaw, ettliche auch schneeweisse blûmlin. So die auffallen, wachsen schwartze kôτnlin darnach, etwan zwey, dτey, oder vier neben einander in hülþlin, die oben offen seind. (B) Statt seiner wachsung. Burτetsch wechst an ebnen und sandigen oτten, würt aber yetzund allenthalb in gârten gefunden. Zeit. Blüet im Bτachmonat, und weret den gantzen summer. Die natur und complexion. Burτetsch ist wermer unnd feüchter natur. Die krafft und würckung. Die blûmlin von der Burτetsch in wein gelegt und darvon getruncken, machen frôlich, unnd vertreiben die traurigkeyt, unnd allerley schwermûtigkeyt. So sie mit hônigwasser gesotten werden, seind sie seer bequemlich unnd nützlich (C) denen so im hals rauch seind, unnd derhalben hůsten. Der Burτetsch staud so dτey stengel oder zweiglin bτingt, sol gůt sein zů dem dτittâglichen feber, mit wurtzel unnd samen in wein gesotten und getruncken. Welcher stock aber vier zweiglin hat, sol zů dem viertâglichen feber dienen, in maþ unnd gestalt wie yetzunder angezeygt ist bereyt unnd genützt. Man mag aber auch zů gedachten febern den zucker vonn den blûmlin bτauchen. Das Burτetsch kraut zů âschen gebτent, unnd mit hônigwasser vermengt, gibt ein heylsam mundwasser für allerley geschwâr unnd verserung des hals, der zungen und zanfleysch, stâts damit gewâschen. Burτetsch treibt auch den harn, und benimpt den durst. Das kraut darvon gekocht und gessen, ist gůt zů den gebτesten der leber. [161, 162, 163] |
Van bernagie. Kapittel 51. (Borago officinalis) Namen. Dat kruid zo op Duits wordt bernagie genoemd is even dat zo de Grieken Buglossum en de apothekers Borraginem noemen zoals we dat met vele woorden in onze Paradoxis hebben beweerd, hier onnodig te vertellen. Gestalte. Bernagie heeft een ruwe vette stengel, zijn bladeren zijn ook ruw, stekelachtig, breed, rondachtig en zwart zoals dat wolkruid en neigen zich tot de aarde. Naar de gestalte een koeientong niet ongelijk. De stengel wordt bovenuit in veel twijgen of takjes verdeeld, die dragen lieflijke gesterde gans hemelsblauwe, ettelijke ook sneeuwwitte bloempjes. Zo die afvallen groeien zwarte korreltjes daarna ongeveer twee, drie of vier naast elkaar in hulsjes die boven open zijn. Zijn groeiplaats. Bernagie groeit aan vlakke en zanderige oorden, wordt echter nu overal in hof gevonden. Tijd. Bloeit in juni en duurt de ganse zomer. De natuur en samengesteldheid. Bernagie is warme en vochtige natuur. De kracht en werking. De bloempjes van bernagie in wijn gelegd en daarvan gedronken maken vrolijk en verdrijven de treurigheid en allerlei zwaarmoedigheid. Zo ze met honingwater gekookt worden zijn ze zeer bekwaam en nuttig diegene zo in hals ruw zijn en derhalve hoesten. De bernagie heester zo drie stengels of twijgjes brengt zal goed zijn tot de derdedaagse malariakoorts, met wortel en zaden in wijn gekookt en gedronken. Welke stek echter vier twijgjes heeft zal tot de vierdaagse malariakoorts dienen, in maat en gestalte zoals net aangetoond is bereidt en genuttigd. Men mag echter ook tot gedachten koortsen de suiker van de bloempjes gebruiken. Dat bernagie kruid tot as gebrand en met honingwater vermengt geeft een heilzaam mondwater voor allerlei zweren en bezering van de hals, de tong en tandvlees, steeds daarmee gewassen. Bernagie drijft ook de plas en beneemt de dorst. Dat kruid daarvan gekookt en gegeten is goed tot de gebreken der lever. [161, 162, 163] |
Von Rindszaug. Cap. LII. (A) Namen. Rindþaug oder Kůaug, würdt auff Teütsch Kůdill genent, darumb das seine bletter dem Dyllen nit unânlich seind. Rindþaug aber oder Kůaug ist es derhalben geheyssen, das seine blůmen den Kûaugen gleich seind. Und daher habends auch die Gτiechen und Lateinischen Buphthalmum genent. Sonst würt es auch Cotula non fœtida geheyssen. Gestalt. Rindþaug hat einen zarten stengel, seine bletter seind dem Fenchel gleich, die blůmen seind der Chamillen gantz gleich, doch vil grôsser, wie wir nach der leng in unserm Lateinischen kreüterbůch haben angezeygt. Die wurtzel ist dick, und lang, mit vilen nebenwurtzeln und zaseln. (B) Statt seiner wachsung. Es wechst das Rindþaug nit allenthalben. Wo es aber würt gefunden, da wechst es auff dem feld, und nach bey den stetten. Zeit. Blüet im Hewmonat und Augstmonat, und weret hinein biþ in den Herbst. Die natur und complexion. Die blůmen von dem Rindþaug seind ettwas scherpffer und râsser dann der Chamillen, darumb auch vil hitziger. (C) Die krafft und würckung. Die zerknitschte blůmen mit zerschmoltzenem wachþ vermischt, zerteylt und verzert allerley herte und geschwulst so von kalten feüchtigkeyten entsteen. Man sagt auch, so einer auþ dem bad komme, und von disem blůmen ettlich tag trincke, zůvoτ in wein gesotten, das sie die geelsucht vertreiben, und widerumb ein schône farb machen. |
Van rundsoog. Kapittel 52. (Anthemis arvensis) Namen. Rundsoog of koeienoog wordt op Duits koedille genoemd, daarom dat zijn bladeren de dille niet ongelijk zijn. Rundsoog echter of koeienoog is het derhalve geheten dat zijn bloemen de koeienogen gelijk zijn. En vandaar hebben ook de Grieken en Latijnen het Buphthalmum genoemd. Soms wordt het ook Cotula non foetida geheten. Gestalte. Rundsoog heeft een zachte stengel, zijn bladeren zijn de venkel gelijk, de bloemen zijn de kamille gans gelijk, doch veel groter zoals we in het lang in ons Latijnse kruidenboek hebben aangetoond. Die wortel is dik en lang met vele zijwortels en vezels. Zijn groeiplaats. En groeit dat rundsoog niet overal. Waar het echter wordt gevonden daar groeit het op het veld en nabij de plaatsen. Tijd. Bloeit in juli en augustus en duurt door tot in de herfst. De natuur en samengesteldheid. De bloemen van het rundsoog zijn wat scherper en zuurder dan de kamille, daarom ook veel heter. De kracht en werking. De gekneusde bloemen met gesmolten was vermengt verdeelt en verteert allerlei hardheide en zwellingen zo van koude vochtigheden ontstaan. Men zegt ook zo een uit het bad komt en van deze bloemen ettelijke dagen drinkt, tevoren in wijn gekookt, dat ze de geelzucht verdrijven en wederom een schone kleur maken. |
Von Maszlieben. Cap LIII. (A) Namen. Die kreüter so wir Maþlieben heyssen, seind von dem Plinio und Lateinischen Bellius oder Bellis genent. Geschlecht. Der Maþlieben seind zweyerley geschlecht, groþ und klein. Das klein ist auch zweyerley, dann eins ist zam, das ander aber wild. Das zam heyþt man Monatblûmle, unnd seind desselbigen auch vilerley geschlecht, dann ettlich seind gefüllt, die ander aber ungefüllt, ettlich weiþ, die andern aber gantz blůtrot. Herwiderumb seind ettlich rot und weiþ durcheinander gespτengt. Diþ geschlecht würt zů Latein geheyssen Bellis minor hoτtensis. Das wild würt in sonderheyt genent Maþlieblin, oder klein zeitlôþlin, zů Latein aber Bellis minoτ sylvestris, unnd von ettlichen Pτimula veris, unnd Consolida minoτ. Das Groþ würt mit seinem rechten namen Genþblům genent, zů Latein aber Bellis maioτ. Jn unserm Lateinischen kreüterbůch ist auþ jrthumb Minoτ für Maioτ gesetzt. [164, 165, 166, 167] (A) Gestalt. Die kleinen Maþlieben so sie erstlich herfür kriechen, seind sie auff der erden auþgebτeyt, anzůsehen wie ein schôner stern, die bletter aber seind lind unnd weych, rund und langlecht, dem Nagelkraut nit ungleich, doch ein wenig zerkerfft, unnd nit so harig. Stoþt zum ersten grûne knôpfflin als flachþbollen, die steigen auff dünnen runden stengelin übersich spannen hoch oder weniger, unnd thůn sich auff zů blůmen, die seind weyþ, oder rot, oder mit beyden farben bespτengt wie angezeygt, unnd der blettlin so umb den apffel zů ringþumbher steen seind gemeinlich dτey oder fünff unnd fünfftzig. Die wurtzel ist filzecht oder zasecht, unnd weiþlecht. Die Genþblům wechst übersich anderhalb elenbogen (B) hoch, mit einem zarten stengel. Die bletter seind der kleinen Maþlieblin blettern nit ungleich, doch tieffer zerkerfft. Die blům ist auch der blůmen an dem Maþlieblin, oder aber der Chamillen, gleich, doch vil grôsser. Der apffel ist geel, das râdle aber weiþ. Die wurtzel ist auch zasecht, unnd etwas schwertzer dann der kleine Maþlieblin. Statt irer wachsung. Die zamen Maþlieblin oder Monatblûmlin pflantzt man fast in allen gârten. Das wild wechst allenthalben auff den heyden, unnd bey den wassern. Die Genþblům aber würt in den wisen gefunden in grosse menge. (C) Zeit. Die zamen Maþlieblin findt man schier durch gantz jar in gârten, wie das wild auff dem feld, doch am meysten gegen dem frûling. Die Genþblům blüet im Meyen fast in allen wisen. Die natur und complexion. Die Maþlieben seind on zweifel truckner natur, das man klârlich auþ dem kan abnemen, das sie zů den wunden zeheylen gebτaucht werden, unnd das sie wie auch Plinius anzeygt, verzeren unnd zerteylen die krôpff. Darumb jrτen die seer so sagen das dise kreüter seind feüchter natur. Nach dem aber das wild etwas saur ist, so halten wirs darfür das es auch kelte, doch nit seer. Die andern aber alle seind warmer natur, doch mittelmâssig, und zerteylen. (D) Die krafft und würckung. Das klein Maþlieblin ist ein recht wundkraut, heylet allerley blâterlin, und die zerbτochnen hirnschalen. Sein safft getruncken ist gůt denen so verwundt seind. Die bletter grûn zerstossen, unnd auff die hitzigen wunden gelegt, heylet dieselbigen. Die Genþblům ist fürtreffenlich gůt zů den lamen glidern, verzeret auch die krôpff, ist gůt zů dem Podagra, unnd hüfftwee, dann es zerteylt unnd verzert allerley grobe feüchtigkeyt. [168, 169] |
Van madelieven. Kapittel 53. Namen. De kruiden zo we madelieve heten zijn van Plinius en Latijnen Bellius of Bellis genoemd. Geslacht. Van de madelieve zijn twee geslachten, groot en klein. De kleine is ook twee, dan een is tam en de andere echter wild. De tamme noemt men maandbloem en zijn van die ook vele geslachten, dan ettelijke zijn gevuld, de anderen echter ongevuld, ettelijke wit, de andere echter gans bloedrood. Daartegen zijn ettelijke rood en wit door elkaar gesprengd. Dit geslacht wordt in Latijn geheten Bellis minor hortensis. (Bellis perennis) De wilde wordt vooral genoemd madeliefje of klein tijdeloosje, in Latijn echter Bellis minor sylvestris en van ettelijke Primula veris en Consolida minor. De grote wordt met zijn echte naam ganzenbloem, in Latijn echter Bellis major. In ons Latijnse kruidenboek is uit dwaling Minor voor Maior gezet. [164, 165, 166, 167] (Leucanthemum vulgare) Vorm. De kleine madelieven zo ze net voort kruipen zijn ze op de aarde uitgespreid, aan te zien zoals een schone ster, de bladeren echter zijn zacht en week, rond en langachtig, het nagelkruid niet ongelijk, doch een weinig gekerfd en niet zo harig. Stoot als eerste groene knopjes zoals vlasbol die stijgen op dunne ronde stengeltjes omhoog zeventien cm hoog of minder en doen zich open tot bloemen, die zijn wit of rood of met beide verven gesprengd zoals aangetoond en de blaadjes zo om de appel rondom staan zijn gewoonlijk drie of vijf en vijftig. De wortel is viltachtig of vezelig en witachtig. De ganzenbloem groeit omhoog anderhalf ellenbogen hoog met een zachte stengel. De bladeren zijn de kleine madeliefjes bladeren niet ongelijk, doch dieper gekerfd. De bloem is ook de bloem aan het madeliefje of echter de kamille gelijk, doch veel groter. De appel is geel, dat radje echter wit. De wortel is ook vezelig en wat zwarter dan de kleine madelief. Hun groeiplaats. De tamme madeliefje of maandbloem plant men vast in alle hoven. De wilde groeit overal op de heide en bij de wateren. De ganzenbloem echter wordt in de weiden gevonden in grote menigte. Tijd. De tamme madeliefjes vindt men schier door ganse jaar in hof zoals de wilde op het veld, toch het meeste tegen het voorjaar. De ganzenbloem bloeit in mei vast in alle weiden. De natuur en samengesteldheid. De madelieven zijn zonder twijfel droge natuur dat men duidelijk uit dat kan afnemen dat ze tot te wonden helen gebruikt worden en dat ze zoals ook Plinius aantoont verteren en verdelen de krop. Daarom dwalen die zeer zo zeggen dat deze kruiden zijn vochtige natuur. Nadat echter de wilde wat zuur is zo houden we het daarvoor dat het ook koud is, doch niet zeer. De anderen echter alle zijn warme natuur, doch middelmatig en verdelen. De kracht en werking. Dat kleine madeliefje is een echt wondkruid, heelt allerlei blaartjes en de gebroken hersensschalen. Zijn sap gedronken is goed diegenen zo gewond zijn. De bladeren groen gestoten en op de hete wonden gelegd heelt diezelfde. De ganzenbloem is voortreffelijk goed tot de lamme leden, verteert ook de krop, is goed tot de podagra en voetenpijn, dan het verdeelt en verteert allerlei grove vochtigheid. [168, 169] |
Von Sevenbaum. Cap. LIIII. (A) Namen. Sevenbaum würt von den Gτiechen Bτathys, und den Lateinischen Sabina oder Savina genent, welcher namen in den Apotecken bliben ist. Geschlecht. Des Sevenbaum seind zweyerley geschlecht, wie das Dioscoτides klârlich anzeygt. Einer hat bletter wie Cipτeþ, und ist der so gemeinlich an allen oτten unsers Teütschen lands wechst. Der ander ist etwas seltzamer, hat bletter wie Tamariscken, welchen wir noch nit gesehen haben. Gestalt. Sevenbaum des ersten geschlechts, welchen wir hie contrafayt geben, bτingt bletter wie Cipτeþ, doch hat er mehτ dôτn, und ist eins starcken geruchs, scharpff (B) und hitzig. Er ist auch nit hoch, bτeytet sich aber auþ in die weite, und darumb so mag man darunder sitzen, wie under einer hütten, oder einem gewelb. Jst stâts grûn, und auþgebτeytet, wie der Weckholder. Statt seiner wachsung. Der Sevenbaum wechst fast in allen gârten. Zeit. Sevenbaum mag zů aller zeit gesamlet werden, doch ist er fürnemlich im Herbst zůsamlen wann er samen hat. Die natur und complexion. Sevenbaum ist warm und trucken im dτitten grad, unnd einer subtilen substantz. (C) Die krafft und würckung. Sevenbaum bletter seind gůt unden auff zůreüchen, dann sie bτingen den frawen jhτe blôdigkeyt. Sie heylen auch die geschwâr, so umb sich fressen. Mit hônig vermischt reynigen sie alles was schwartz und unreyn ist. Mit wein getruncken treiben sie das blůt mit dem harn, und die todten frucht auþ můter leib. Gedachte bletter werden auch under die salben gebτaucht, die wermen. Es bτauchends auch ettliche für zimmet, so sie in zweyfeltigem gewicht genommen werden. Man mag auþ disen blettern einen gůten rauch machen, unnd für weyrauch bτauchen. Mit dem rauch diser bletter heylet man auch den zipff der hûner. Mit wein und hônig getruncken, vertreiben sie die geelsucht. |
Van zevenboom. Kapittel 54. (Juniperus sabina) Namen. Zevenboom wordt van de Grieken Brathys en de Latijnen Sabina of Savina genoemd welke naam in de apotheken gebleven is. Geslacht. Van de zevenboom zijn twee geslachten zoals dat Dioscorides duidelijk aantoont. Een heeft bladeren zoals cipres en is die zo gewoonlijk aan alle oorden van ons Duitse land groeit. De andere is wat zeldzamer, heeft bladeren zoals tamarisk welke we noch niet gezien hebben. Gestalte. Zevenboom het eerste geslacht welke we hier afgebeeld geven brengt bladeren zoals cipres, doch heeft het meer doorns en heeft een sterke reuk, scherp en heet. Het is ook niet hoog, breidt zich echter uit in de wijdte en daarom zo mag men daaronder zitten zoals onder een hut of een gewelf. Is steeds groen en uitgebreid zoals de jeneverbes. Zijn groeiplaats. De zevenboom groeit vast in allen hoven. Tijd. Zevenboom mag in alle tijd verzameld worden, toch is het voornamelijk in herfst te verzamelen wanneer het zaden heeft. De natuur en samengesteldheid. Zevenboom is warm en droog in derde graad en een subtiele substantie. De kracht en werking. Zevenboom bladeren zijn goed van onder op te roken, dan ze brengen de vrouwen hun bloederigheid. Ze helen ook de zweren zo om zich vreten. Met honing vermengt reinigen ze alles was zwart en onrein is. Met wijn gedronken drijven ze de bloed met de plas en de dode vrucht uit moeders lijf. Gedachte bladeren worden ook onder die zalven gebruikt die warmen. Het gebruiken ook ettelijke voor kaneel zo ze in tweevoudig gewicht genomen worden. Men mag uit deze bladeren een goede rook maken en voor wierook gebruiken. Met de rook van deze bladeren heelt man ook de zip der hoenders. Met wijn en honing gedronken verdrijven ze de geelzucht. |
Von Bτombeer. Cap. LV. (A) Namen. Brombeer würt von den Gτiechen Batus genent, zů Latein Rubus oder Sentes. Die frücht aber werden geheyssen vonn den Gτiechen Batinia, vonn den Lateinischen aber Vacinia, unnd von ettlichen Moτa vaticana, wie wir das gnůgsam in unserm Lateinischen kreüterbůch haben angezeygt. Geschlecht. Wiewol der geschlecht des Rubi vil seind, doch findt man der Bτombeer zweyerley, das ein mit grossen blüen, das ander aber mit kleinen, wie das gemâl klârlich beweiþt. [170, 171] (B) Gestalt. Die Bτombeer seind zwar yederman bekant. Hencken sich gern an die kleyder deren so fûrübergeen. Die stengel oder zweig seind allenthalben mit herten und stechenden doτn verwart. Die bletter seind vilfeltig zerschnitten, an eim oτt schwartzlecht, am andern weiþferbiger. Die blům ist erstlich rotlecht, darnach aber würt sie schneeweiþ, auþ welcher ein frucht herfür kompt den Maulbeern nit ungleich, schwartzbτaun, die ist inwendig voller rotes saffts. Statt seiner wachsung. Bτombeer wechst allenthalben in den hecken, und begârt von stundan undersich gegen der erden, und würtzelt widerumb jn, hegt sich also selber. Zeit. Die bletter sollen im frûling gesamlet werden. Die blůmen im anfang des summers, im Bτachmonat unnd Hewmonat. Die frucht aber umb die ernd, dann umb dieselbigen zeit würt sie zeitig. Die natur und complexion. Die bletter so erst herfür kommen seind etwas kelter unnd grôber natur, oder substantz, haben inn sich ein wâsserige substantz, sie ziehen auch ein wenig zůsamen. Die frucht so sie noch unzeitig ist, und herb, trücknet seer, und ist kalter natur. Aber wann sie zeitig würt, so überkompts ein mittelmâssige werme, zeücht doch noch zůsamen. (D) Die krafft und würckung. Bτombeer âstlin oder zweiglin gesotten und getruncken, stellen den bauchfluþ und der frawen kranckheyt. Seind gůt für der gifftigen würm biþ. Stercken das zanfleysch. Die bletter gekeüwet, heylen die mundfeulen, den grind des haupts, die augen so auþ dem kopff fallen wôllen, geschwâr des affters, und die ruckadern, so mans überlegt. Sie seind auch nützlich denen so groþ weetagen des magens haben, unnd derhalben in onmacht fallen, wann mans zerstoþt unnd überschlecht. Der safft aber auþ den stengeln und blettern getruckt und an der sonnen folgends zůsamen bτacht und gedôτrt, ist krefftiger in heylung der obgemelten gebτesten. Der safft von der frucht, so sie zeitig würdt, ist bequemlich zů allerley gebτesten des munds. So die frucht aber halb zeitig ist, (E) unnd sie oder der safft darauþ getruckt gessen würdt, stillens den bauchfluþ. Sein blům in wein gesotten unnd getruncken hat gleiche krafft. Jn summa, die bletter unnd zweig so sie gessen unnd gekeüwet werden, heylen die mundfeule, unnd allerley geschwâr des munds. Heylen auch die andern wunden. Die blům hat gleiche krafft unnd würckung mit der unzeitigen frucht. Seind aber beyde nützlich zů der roten rhůr, dem bauchfluþ, unnd blůt speyen. Die wurtzel in wein gekocht und getruncken, bτicht den lendenstein. Die bletter gedôτret und zů pulver gestossen, seind nützlich den geschwaren des vichþ. Die neüwen schôþlin in rauhem wein gesotten, krefftigen unnd stercken die wacklenden zân. [172, 173] |
Van bramen. Kapittel 55. (Rubus fruticosus en Rubus caesius) Namen. Braam wordt van de Grieken Batus genoemd, in Latijn Rubus of Sentes. De vrucht echter worden geheten van de Grieken Batinia, van de Latijnen echter Vacinia en van ettelijke Mora vaticana zoals we dat voldoende in ons Latijnse kruidenboek hebben aangetoond. Geslacht. Hoewel van het geslacht der Rubi veel zijn, doch vindt man van de bramen twee, de ene met grote bloemen, de andere echter met kleine zoals de tekening duidelijk bewijst. [170, 171] Vorm. De bramen zijn wel iedereen bekend. Hangen zich graag aan de kleren van die zo voorbijgaan. De stengels of twijgen zijn overal met harde en stekende dorens bewaard. De bladeren zijn veelvuldig ingesneden, aan een oord zwartachtig, aan andere witter gekleurd. De bloem is eerst roodachtig, daarna echter wordt ze sneeuwwit uit welke een vrucht voortkomt de moerbei niet ongelijk, zwartbruin, die is inwendig vol rood sap. Zijn groeiplaats. Bramen groeien overal in de hagen en begeert van stond aan omlaag tegen de aarde en wortelt wederom in hecht zich alzo zelf. Tijd. De bladeren zullen in voorjaar verzameld worden. Die bloemen in aanvang van de zomers in juni en juli. De vrucht echter om de oogst, dan om diezelfde tijd wordt ze rijp. De natuur en samengesteldheid. De bladeren zo eerst voortkomen zijn wat koudere en grovere natuur of substantie, hebben in zich een waterige substantie, ze trekken ook een weinig tezamen. De vrucht zo ze noch onrijp is en wrang droogt zeer en is koude natuur. Echter wanneer ze rijp wordt dan krijgt ze een middelmatige warmte, trekt doch noch tezamen. De kracht en werking. Bramen takjes of twijgjes gekookt en gedronken stelpen de buikvloed en de vrouwen ziekte. Zijn goed voor de giftige wormen beet. Sterken dat tandvlees. De bladeren gekauwd helen de mondvuilheid, de schurft van het hoofd, de ogen zo uit de kop vallen willen, zweren van het achterste en de rugader zo men ze oplegt. Ze zijn ook nuttig diegenen zo grote pijn in de maag hebben en derhalve in onmacht vallen, wanneer men ze stoot en omslaat. Dat sap echter uit de stengels en bladeren gedrukt en aan de zon vervolgens tezamen gebracht en gedroogd is krachtiger in heling der opgenoemde gebreken. Dat sap van de vrucht zo ze rijp wordt is bekwaam tot allerlei gebreken van de mond. Zo die vrucht echter half rijp is en ze of het sap daaruit gedrukt gegeten wordt stilt ze de buikvloed. Zijn bloemen in wijn gekookt en gedronken heeft gelijke kracht. In summa, de bladeren en twijgen zo ze gegeten en gekauwd worden helen de mond vuilheid en allerlei zweren van de mond. Helen ook de andere wonden. De bloem heeft gelijke kracht en werking met de onrijpe vrucht. Zijn echter beide nuttig tot de rodeloop, de buikvloed en bloed spuwen. De wortel in wijn gekookt en gedronken breekt de lendensteen. De bladeren gedroogd en tot poeder gestoten zijn nuttig de zweren van het vee. De nieuwe scheutjes in rauwe wijn gekookt bekrachtigen en versterken de wakkelende tanden. [172, 173] |
Von Schwartz Andoτn. Cap. LVI. (A) Namen. Den schwartzen Andoτn, der allso vonn wegen seiner schwartzen stengel und bletter genent ist, heyþt man sonst Andoτn das weible. Bey den Gτiechen würt er Ballote genent, zů Latein aber Marrubium nigrum, Marrubiastrum, unnd Prasium fœtidum, umb seines starcken und stinckenden geschmacks willen. Gestalt. Der schwartz Andoτn hat einen vierecketen stengel, schwartz unnd harig. Die bletter seind dem Marobel seer gleich, inn sonderheyt so sie zum ersten herfür kommen, doch grôsser, mehτ zerkerfft, und etwas rund, harig, unnd underscheydlich vonn einander gesetzt, eins starcken geruchs. Die blůmen steen umb den stengel ringþumbher als ein râdle, an der farb purpurbτaun. (B) Statt seiner wachsung. Diþ kraut wechst bey den wegen, alten gebeüwen, zeünen, kirchhôfen, und andern ungebawten oτten. Zeit. Blüet im end des Bτachmonats, und im anfang des Hewmonats. Die natur und complexion. Schwartz Andoτn ist warm im andern grad volkommenlich, unnd trucken im dτitten. (C) Die krafft und würckung. Die bletter grûn zerstossen und übergelegt, seind gůt denen so von einem wûtenden hund gebissen werden. So mans aber in eyner heyssen âschen dôτt, und alþdann mit hônig vermischt, heylen sie die unreynen geschwâr. Die laug darinn schwartzer Andoτn gesotten, ist nützlich den grindigen auþgebτochnen kôpffen, damit gewâschen. |
Van zwarte andoorn. Kapittel 56. (Ballota nigra) Namen. De zwarte andoorn die alzo vanwege zijn zwarte stengels en bladeren genoemd is noemt men soms andoorn dat wijfje. Bij de Grieken wordt het Ballote genoemd, in Latijn echter Marrubium nigrum, Marrubiastrum en Prasium foetidum vanwege zijn sterke en stinkende reuk. Gestalte. De zwarte andoorn heeft een vierkantige stengel, zwart en harig. De bladeren zijn de malrove zeer gelijk en vooral zo ze als eerste voortkomen, doch groter, meer gekerfd en wat rond, harig en apart van elkaar gezet, een sterke reuk. De bloemen staan om de stengels rondom als een rad, aan de verf purperbruin. Zijn groeiplaats. Dit kruid groeit bij de wegen, oude gebouwen, tuinen, kerkhoven en andere ongebouwde oorden. Tijd. Bloeit in eind van juni en in aanvang van juli. De natuur en samengesteldheid. Zwarte andoorn is warm in andere graad volkomen en droog in derde. De kracht en werking. De bladeren groen gestoten en opgelegd zijn goed diegene zo van een woedende hond gebeten worden. Zo men ze echter in een hete as droogt en alsdan met honing vermengt helen ze de onreine zweren. De loog waarin zwarte andoorn gekookt is, is nuttig de schurftige uitgeslagen koppen, daarmee gewassen. |
Von Hanenfůsz. Cap. LVII. (A) Namen. Hanenfůþ würdt von den Gτiechen genent Batrachium, zů Latein aber Ranunculus. Von ettlichen würt diþ kraut Flammula, umb seiner scharpffen und bτennenden krafft willen, geheyssen. Der Apuleius nent es Sceleratam, das ist, ein schalckhafftig oder boþhafftig kraut, von wegen der schalckhafftigen bettlern, welche mit disen gewechsen die füþ unnd arm auff etzen, darmit sie die leüt bewegen jhnen zegeben. Aber mit sôlchen bôsen bůben die mit disem betrug das gelt von den leüten bτingen, sol man zů dem hencker eilen, darmit sie fürhin sôlchen falsch nit mehτ treiben künden. Geschlecht. Es seind zwar vil geschlecht der Hanenfůþ, aber die fürnemsten, und so gemeinlich gefunden werden, wie Dioscoτides unnd Galenus anzeygen, seind viererley. Der erst Hanenfůþ ist auch zweyerley, einer zam, der ander wild. Der zam ist auch zweyerley art, einer gefüllt, der ander ungefüllt. Des wilden werden zweyerley von den allten erzelt. Einer hat geele blůmen, den haben wir [174, 175, 176, 177, 178, 179, 180, 181] (B) wisen Hanenfůþ genent, darumb er gern in den wisen und graþgârten wechst. Jn unserm Lateinischen kreüterbůch ist durch jrthumb, weisser für wisen gesetzt. Der ander hat purpurbτaun blůmen, den haben wir noch nit môgen sehen. Den andern Hanenfůþ, welcher fast bletter hat wie der Epffich, und derhalben von ettlichen wilder Epffich genent würt, haben wir wasser Hanenfůþ geheyssen. Der dτitt Hanenfůþ ist klein, darumb wir jhn auch kleinen Hanenfůþ genent haben. Das vierdt geschlecht der Hanenfůþ ist das aller kleinst, und würt auff Teütsch genent Waldhenle. Diþ ist auch, wie Plinius schτeibt, zweyerley, eins mit weissen, das annder mit geelen blůmen. Darumb wir das ein, weiþ Waldhenle, das ander geel Waldhenle genent haben. (C) Gestalt. Der erst Hanenfůþ, wie Dioscoτides schτeibt, hat bletter dem Coτiander gleich, doch bτeyter, unnd, wie Plinius meldt, die fast in der bτeyte der Pappeln bletter seind, weiþlecht, und feyþt. Die blům ist geel, zů zeiten auch purperbτaun. Der stengel ist nit dick, doch elnbogens hoch. Die wurtzel ist klein, weiþ, bitter, mit vilen anhangenden kleinen zaseln, wie an der Nieþwurtz. Auþ welchen woτten Dioscoτides klârlich vermerckt würt, das der wise Hanenfůþ ein gschlecht ist des ersten Hanenfůþ, dann er hat bletter die seind erstlich rund, ungespalten, die andern aber so nach den ersten kommen, seind zerspalten und gefoτmiert wie der Hûnerfůþ, und ye hôher am stengel, ye gleicher sie dem Hûner oder Rappenfůþ werden, unnd ye schmeler, wie an dem Coτiander kraut. Die blůmen seind (D) geel, die wurtzel hat vil zaseln, wie die Nieþwurtz. Deþgleichen auch der ungefüllt Hanenfůþ hat allenthalben bletter, wie die andern Hanenfůþ allein am obersten teyl des stengels haben, gantz schmal, doch seind sie oben auff in zwey teyl zerspalten. Seine blûmlin seind dunckelgeel, gewindt ein stachelechts kôpflin, wie ein Ygel, darinn ist der sam. Die wurtzel ist auch zasecht, wie an der weissen Nieþwurtz. Der gefüllt garten Hanenfůþ hat auch zerspalten bletter wie der wisen Hanenfůþ, einen dünnen und langen stengel, darauff steen schône gefüllte geele blůmen, die wurtzel ist auch zasecht, wie der voτigen. Der wasser Hanenfůþ gewindt ein hohen stengel, und daran bletter die seind tieff zerkerfft wie des Epffichs, hat auch schône bleychgeel blûmlin, so die selbigen abfallen gewindt (E) er kôpfflin wie die trauben zůsamen getrungen, darinn ist sein same. Die wurtzel hat auch vil zaseln. Der kleiner Hanenfůþ hat zerspalten und auþgeteylte bletter, ist ein wenig harig, der stengel rund, und auff demselbigen schôn geel blůmen. Die wurtzel rund wie ein kleiner zwibel, mit kleinen anhangenden zaseln. Das vierdt geschlecht, das man Waldhenle heyþt, hat auch zerspaltene bletter wie die andern Hanenfůþ, sein stengel würt nit hoch, auff demselbigen gewindt es blůmen die seind weisþ leibfarb, unnd an ettlichen hübsch geel. Die wurtzel ist überzwerch geflochten, langlecht, unnd etwas knôpffecht. Bτent auff der zungen, wie der klein Hanenfůþ. Statt irer wachsung. (F) Das erst geschlecht des geelen Hanenfůþ wechst von jm selbs bey den lachen, pfûlen, feüchten wisen und graþgârten. Der gefüllt würdt allein in den gârten von den junckfrawen zů den krentzen gepflantzt. Der ungefüllt wechst auch in den gârten, und zů zeiten auff den nassen feldern, sonderlich wann feüchte jar seind. Der wasser Hanenfůþ wechst bey den wassern und bâchen. Der kleiner in den graþgârten, wisen, unnd heyden allenthalben. Die Waldhenlin findt man in den wâlden, inn sonderheyt das weiþ. Das geel aber wechst in hecken unnd awen an dem wasser gelegen. [182] (G) Zeit. Der wisen Hanenfůþ blüet im anfang des Apτillen, und vergeet darnach im Meyen. Die garten Hanenfůþ gefüllt unnd ungefült, deþgleichen der wasser unnd klein Hanenfůþ blüen den gantzen summer. Das Waldhenlin kompt im frûling, nemlich im Mertzen und Apτillen herfür, und blüet in den wâlden und feüchten awen, darnach vergeet es auch, wie der erst Hanenfůþ. Die natur und complexion. Die Hanenfůþ alle zůgleich seind zeer warmer und truckner natur, doch der wisen Hanenfůþ ist nit sonderlich scharpff wie die andern, darumb er auch nit so krefftig ist in der würckung wie die andern geschlecht der Hanenfůþ. (H) Die krafft und würckung. Aller Hanenfůþ stengel und bletter so sie noch zart seind zerstossen und übergelegt, etzen auff, bτennen, und machen rufen. Derhalben nemen sie hinweg die rauhen und unglatten negel, allerley rauden, und masen so am leib seind, wartzen, und andere ungeschickte gewechþ. So mans ein kleine weil denen so das haar auþfallet überlegt, bτingen sie denselbigen grossen nutz. Doch soll mans bald wider dannen thůn, dann sie sonst die haut auff etzen. Die wurtzel gedôτret macht seer niesen. |
Van hanenvoet. Kapittel 57. Namen. Hanenvoet wordt van de Grieken genoemd Batrachium, in Latijn echter Ranunculus. Van ettelijke wordt dit kruid Flammula vanwege zijn scherpe en brandende kracht geheten. Apuleius noemt het Sceleratam, dat is een schalkachtige of boosaardig kruid vanwege de schalkachtige bedelaars welke met deze gewassen de voeten en armen uitbranden waarmee ze de lieden bewegen hen te geven. Echter met zulke boze knapen die met dit bedrog dat geld van de lieden brengen zal men tot de galg ijlen waarmee ze verder zulke valsheid niet meer bedrijven kunnen. Geslacht. Er zijn wel veel geslachten der hanenvoet, echter de voornaamste en zo gewoonlijk gevonden worden zoals Dioscorides en Galenus aantonen zijn vier. De eerste hanenvoet is ook twee, een tamme, het andere wild. De tamme is ook twee vormen, een gevulde, de andere ongevuld. Van de wilden worden twee van de oude verhaald. Een heeft gele bloemen en die hebben we [174, 175, 176, 177, 178, 179, 180, 181] weiden hanenvoet genoemd, daarom het graag in de weiden en grashoven groeit. (Ranunculus auricomus) In ons Latijnse kruidenboek is door dwaling witte voor weide gezet. De andere heeft purperbruine bloemen, die hebben we noch niet mogen zien. (Ranunculus arvensis) De andere hanenvoet welke vast bladeren heeft zoals de eppe en derhalve van ettelijke wilde eppe genoemd wordt hebben we water hanenvoet geheten. (Ranunculus sceleratus) De derde hanenvoet is klein, daarom we die ook kleine hanenvoet genoemd hebben. (Ranunculus bulbosus) Dat vierde geslacht der hanenvoet is dat allerkleinste en wordt op Duits genoemd woudhennetje. Dit is ook, zoals Plinius schrijft, twee, een met witte en de andere met gele bloemen. Daarom we dat ene wit woudhennetje en de andere geel woudhennetje genoemd hebben. (Anemone nemorosa, Anemone ranunculoides) Vorm. De eerste hanenvoet, zoals Dioscorides schrijft, heeft bladeren de koriander gelijk, doch breder en, zoals Plinius meldt, die vast in de breedte der kaasjeskruid bladeren zijn, witachtig en vet. De bloem is geel en soms ook purperbruin. De stengel is niet dik, doch ellebogen hoog. De wortel is klein, wit, bitter, met vele aanhangende kleine vezels zoals aan dat nieskruid. Uit welke woorden Dioscorides duidelijk gemerkt wordt dat de witte hanenvoet een geslacht is van de eerste hanenvoet, dan het heeft bladeren die zijn eerst rond, niet gespleten, de andere echter zo na de eerste komen zijn gespleten en gevormd zoals de hoendervoet en hoe hoger aan stengel hoe meer gelijk ze de hoenders of ravenvoet worden en meer smaller zoals aan het koriander kruid. De bloemen zijn geel, de wortel heeft veel vezels zoals dat nieskruid. Desgelijks ook de ongevulde hanenvoet heeft overal bladeren zoals de andere hanenvoet alleen aan het bovenste deel van de stengels hebben, gans smal, doch zijn ze bovenop in twee delen gespleten. Zijn bloempjes zijn donkergeel, gewint een stekelachtig kopje zoals een egel, daarin is het zaad. De wortel is ook vezelig zoals aan het witte nieskruid. De gevulde hof hanenvoet heeft ook gespleten bladeren zoals de weiden hanenvoet, een dunne en lange stengel, daarop staan schone gevulde gele bloemen, die wortel is ook vezelig zoals de vorige. De water hanenvoet gewint een hoge stengel en daaraan bladeren die zijn diep gekerfd zoals de Apium, heeft ook schone bleekgele bloempjes en zo diezelfde afvallen gewint het kopjes als de druiven tezamen gedrongen, daarin is zijn zaad. De wortel heeft ook veel vezels. De kleine hanenvoet heeft gespleten en uitgedeelde bladeren, is een weinig harig, de stengel rond en op dezelfde schone gele bloemen. De wortel rond zoals een kleine ui met kleine aanhangende vezels. Dat vierde geslacht dat men woudhennetje heet heeft ook gespleten bladeren zoals de andere hanenvoet, zijn stengel wordt niet hoog, op dezelfde gewint het bloemen, die zijn wit lijfkleurig en aan ettelijke mooi geel. De wortel is overdwars gevlochten, langachtig en wat knopachtige. Brandt op de tong zoals de kleine hanenvoet. Hun groeiplaats. Dat eerste geslacht van de gele hanenvoet groeit van zichzelf bij de plassen, poelen, vochtige weiden en grashof. De gevulde wordt alleen in de hof van de jonkvrouwen tot de kransen geplant. De ongevulde groeit ook in de hof en soms op de natte velden, vooral wanneer vochtige jaren zijn. De water hanenvoet groeit bij de wateren en beken. De kleine in de grashof, weiden en heide overal. Dat woudhennetje vindt men in de wouden en vooral de witte. Dat gele echter groeit in hagen en kanten aan het water gelegen. [182] Tijd. De weiden hanenvoet bloeit in aanvang van april en vergaat daarna in mei. De hof hanenvoet gevuld en ongevuld, desgelijks de water en kleine hanenvoet bloeien de ganse zomer. Dat woudhennetje komt in voorjaar, namelijk in maart en april voort en bloeit in de wouden en vochtige kanten, daarna vergaat het ook zoals de eerste hanenvoet. De natuur en samengesteldheid. De hanenvoeten alle tegelijk zijn zeer warme en droge natuur, doch de weiden hanenvoet is niet bijzonder scherp zoals de andere, daarom het ook niet zo krachtig is in de werking zoals de andere geslachten der hanenvoet. De kracht en werking. Alle hanenvoet stengels en bladeren zo ze noch zacht zijn gestoten en opgelegd eten op, branden en maken korsten. Derhalve nemen ze weg de ruwe en ruwe nagels, allerlei ruigtes en mazelen zo aan lijf zijn, wratten en andere ongeschikt gewas. Zo men ze een kleine tijd diegene zo dat haar uitvalt oplegt brengen ze diezelfde grote nut. Doch zal men ze gauw daar vandaan doen, dan ze anders de huid opeten. De wortel gedroogd maakt zeer niezen. |
Von Hopffen. Cap. LVIII. (A) Namen. Hopffen würdt von den Gτiechen Bτyon genent, zů latein Lupus salictarius, in den Apotecken Lupulus, unnd zů zeiten auch Humulus. Die uτsachen gedachter namen findt man in unserm Lateinischen kreüterbůch. Geschlecht. Des Hopffen seind zweyerley geschlecht, zam unnd wild, wie wir hernach weiter wôllen anzeygen. Der zam würt mit grossem vleiþ an ettlichen oτten gepflantzt. Der wild kompt von jm selbs. (B) Gestalt. Der zam Hoppf stoþt erstlich junge spargen oder dolden herfür gantz rund, bτaunrot, on laub. So bald dieselbigen manþ hoch übersich kommen, werden die stengel gantz rauch, durchauþ mit kleinen dôτnen und stacheln besetzt. Die bletter seind rauch, schwartzgrûn, dem Stickwurtz laub gleich. An dem stengel gewindt er dτauschelechte getrungne weiþgeele blûmle, beynach als die weinreben, aber volkommenlicher und grôsser. Auþ gemellten blûmlin wachsen gantz lucke, gefüllte, leichte secklin, zwüschen welchen ligt der bτaun, rund samen verboτgen. Der wild Hopff ist aller ding dem zamen Hopffen gleich. (C) Statt irer wachsung. Der zam Hopff würt im Teütschen land, an den oτten da nit wein wechst, in den gârten und âckern gepflantzt, zů dem bier. Der wild wechst allenthalben hinder den zeünen, an den doτnhecken, in den grâben, und an den mauren, und waran er sich anhencken kan. Zeit. Gegen dem Lentzen stoþt der Hopff sein junge dolden, darnach wechst er an den langen stangen hoch übersich, und im Hewmonat fahet er an zů blüen. Jm Augstmonat aber, und im anfang des Herbstmonats würt es gesamlet. [183, 184] (C) Die natur und complexion. Es seind ettlich die schτeiben der Hopff sei kalter natur. Die andern, er sey mittelmâssig, weder kalt noch warm. Aber beyde teyl jrτen, dann dieweil der Hopff seer bitter ist, und eins starcken geruchs, so můþ er von not wegen warm unnd trucken sein im andern grad. Deþgleichen ist auch die wurtzel warmer natur. (D) Die krafft und würckung. Hopffen reynigen das geblůt, treiben auþ beyderley gallen. Sie verzeren auch allerley geschwulst. Seind gůt den wassersüchtigen. Der safft von Hopffen row jngenommen, treibt krefftig durch den stůlgang. So er aber gesotten würdt, ist er treffenlich gůt zů allerley verstopffung der inwendigen glidern, aber treibt weniger zum stůlgang. Gedachter safft in die ohτen gethon, enthelt sie voτ allerley feülung, und vertreibt den gestanck darinnen. Der Hopff erôffnet auch die můtter, macht harnen, und in summa, hat alle würckung, so vom Galeno den bittern dingen seind zůgeeygnet. Die wurtzel nimpt hinweg allerley verstopffung, in sonderheyt aber der leber und des miltzes. |
Van hop. Kapittel 58. (Humulus lupulus) Namen. Hop wordt van de Grieken Bryon genoemd, in Latijn Lupus salictarius, in de apotheken Lupulus en soms ook Humulus. De oorzaken gedachte namen vindt men in ons Latijnse kruidenboek. Geslacht. Van de hop zijn twee geslachten, tam en wild zoals we hierna verder willen aantonen. De tamme wordt met grote vlijt aan ettelijke oorden geplant. De wilde komt van zichzelf. Vorm. De tamme hop stoot eerst jonge scheuten of spruiten voort, gans rond, bruinrood en zonder loof. Zo gauw diezelfde manshoog komen worden de stengels gans ruw, door uit met kleinen dorens en stekels bezet. De bladeren zijn ruw en zwartgroen, het Bryonia loof gelijk. Aan de stengels gewint het bossige gedrongen witgele bloempjes, bijna zoals de druivenstok, echter meer volkomen en groter. Uit gemelde bloempjes groeien gans losse, gevulde, lichte zakje, waartussen ligt het bruine ronde zaad verborgen. De wilde hop is aller dingen de tamme hop gelijk. Hun groeiplaats. De tamme hop wordt in Duitsland aan de oorden daar geen wijn groeit in de hof en akkers geplant tot het bier. De wilde groeit overal achter de tuinen, aan de dorenhagen, in de sloten en aan de muren en waaraan het zich aanhangen kan. Tijd. Tegen de lente stoot de hop zijn jonge spruiten, daarna groeit het aan de lange stangen hoog omhoog en in juni vangt het aan te bloeien. In augustus echter en in aanvang van de herfstmaand wordt het verzameld. [183, 184] De natuur en samengesteldheid. Er zijn ettelijke die schrijven de hop is koude natuur. De anderen het is middelmatig, noch koud noch warm. Echter beide delen zijn fout, dan omdat de hop zeer bitter is en een sterke reuk zo moet het van nood wegen warm en droog zijn in andere graad. Desgelijks is ook die wortel warme natuur. Die kracht en werking. Hop reinigt dat bloed, drijft uit beide gallen. Ze verteren ook allerlei zwellingen. Zijn goed de waterzuchtige. Het sap van hop rauw ingenomen drijft krachtig door de stoelgang. Zo het echter gekookt wordt is het voortreffelijk goed tot allerlei verstopping der inwendige leden, echter drijft minder tot stoelgang. Gedacht sap in de oren gedaan behoudt ze voor allerlei vervuiling en verdrijft de stank daarin. De hop opent ook de baarmoeder, maakt plassen en in summa, heeft alle werking zo van Galenus de bittere dingen zijn toegeëigend. De wortel neemt weg allerlei verstopping en vooral echter de lever en de milt. |
Von Erenbτeisz. Cap. LIX. (A) Namen. Erenbτeiþ würdt sonst auch Gτundtheyl genent, von wegen seiner treffenlichen krafft unnd würckung, so es hat in heylung der wunden und geschwâren. Zů Latein würt es yetzund allenthalben Veronica geheyssen. Geschlecht. Des Erenbτeiþ ist zweyerley geschlecht, mennle unnd weible. Beyder aber underscheyd wôllen wir in der beschτeibung jhτer gestalt, gnůgsam anzeygen. Gestalt. Erenbτeiþ mennle fladert hin und wider auff der erden mit seinen dünnen rotlechten rûtlin, unnd harigen stengelin. Die bletter seind langlecht, schwartzgrûn, harig, und mit reynen zarten kerflin zerschnitten. Die blûmlin seind klein, blaw milchfarb, und ein wenig mit purpur vermengt. So die vergangen, (B) gewindt es kleine tâschlin, darinn ist seer kleiner samen verschlossen. Die wurtzel ist dünn mit vilen zaseln. Das weible kreücht auch mit seinen dünnen harigen stengeln auff der erden, die bletter seind nit zerkerfft, grûner, linder und weycher, gefoτmiert beynach wie die bletter am Pfennig oder Egelkraut. Die blůmen seind etwas anders gestalt dann an dem mennle, und vergleichen sich ettlicher massen den blûmlin so am grossen Bathengel wachsen, vonn farben purpurbτaun mit geelem vermischt. So die abfallen, werden kleine runde hůlþlin oder tâschlin darauþ, inn welchen es den samen bτingt. Die wurtzel ist grawlecht, ein wenig dicker dann des mennlins. Statt irer wachsung. Erenbτeiþ wachsen an ungebawten oτten, fürnemlich in wâlden under den Eychbeumen, und dürren, sandigen, und leymechten bergen. Zeit. Blüen im Hewmonat, und folgends bτingen sie auch samen. [185, 186, 187] (C) Die natur und complexion. Beyde Erenbτeiþ seind etwas bitter am geschmack, und ziehen seer zůsamen, derhalben mûssen sie warmer und truckner natur sein. Die krafft und würckung. Erenbτeiþ seind nützlich zů frischen und allten wunden, dann sie heylen dieselbigen. Man sol sie auch zů allerley rauden unnd unsauberkeyt der haut bτauchen, als seind zittermâler, flechten, und dergleichen. Sie seind aber fürtreffenlich gůt zů der verseerten lungen, so man ein tranck darauþ macht, oder ein latwerg. Die hirten haben ein sondere erfarung von dem Erenbτeiþ, dann sie bτauchen dieselbig gepulvert mit saltz vermischt zum hůsten des vichs. Jn summa, Erenbτeiþ ist auch ein recht wundtkraut, soll derhalben hoch geachtet werden von menigklich. |
Van ereprijs. Kapittel 59. Namen. Ereprijs wordt soms ook grondheil genoemd vanwege zijn voortreffelijke kracht en werking zo het heeft in heling der wonden en zweren. In Latijn wordt het nu overal Veronica geheten. Geslacht. Van de ereprijs zijn twee geslachten, mannetje en wijfje. Beide echter onderscheid willen we in de beschrijving van hun gestalte voldoende aantonen. Gestalte. Ereprijs mannetje fladdert her en der op de aarde met zijn dunne roodachtige roedjes en harige stengeltjes. De bladeren zijn langachtig, zwartgroen, harig en met reine zachte kerfje ingesneden. De bloempjes zijn klein, blauw melkkleurig en een weinig met purper vermengd. Zo die vergaan gewint het kleine tasjes, daarin is zeer klein zaad gesloten. De wortel is dun met vele vezels. (Veronica officinalis) Dat wijfje kruipt ook met zijn dunne harige stengels op de aarde, de bladeren zijn niet gekerfd, groener, zachter en weker, gevormd bijna zoals de bladeren aan penning of egelkruid. De bloemen zijn wat anders gevormd dan aan dat mannetje en vergelijken zich ettelijke mate de bloempjes zo aan grote Teucrium chamaedrys groeien, van verf purperbruin met geel vermengt. Zo die afvallen worden kleine ronde hulsjes of tasjes daaruit waarin het de zaden brengt. De wortel is grauwachtig en een weinig dikker dan dat mannetje. (Kickxia spuria) Hun groeiplaats. Ereprijs groeit aan ongebouwde oorden, voornamelijk in wouden onder de eikenbomen en droge zanderige en leemachtige bergen. Tijd. Bloeien in juli en vervolgens brengen ze ook zaden. [185, 186, 187] De natuur en samengesteldheid. Beide ereprijzen zijn wat bitter aan smaak en trekken zeer tezamen, derhalve moeten ze warme en droge natuur zijn. De kracht en werking. Ereprijzen zijn nuttig tot frisse en oude wonden, dan ze helen diezelfde. Men zal ze ook tot allerlei ruigtes en onzuiverheid der huid gebruiken zoals zijn littekens, chronische huiduitslag en dergelijke. Ze zijn echter voortreffelijk goed tot de bezeerde longen zo men een drank daaruit maakt of een likkepot. De herders hebben een bijzondere ervaring van de ereprijs, dan ze gebruiken diezelfde gepoederd met zout vermengt tot hoesten van het vee. In summa, ereprijs is ook een echt wondkruid, zal derhalve hoog geacht worden van menigeen. |
Von Feldzwibel. Cap. LX. (A) Namen. Diþ kraut welchs Feldzwibel genent würt, heyssen ettlich Acker zwibel, oder Wild zwibel. Die Gτiechen nennen es Bolbon agrion, die Lateinischen nennens Bulbum sylvestrem. Es seind auch ettlich von welchen es Cepa sylvestris geheyssen würt. Gestalt. Des Feldzwibels stengels ist einer spannen lang, rund, und hol. Die bletter vergleichen sich den Lauch blettern, deren hat er selten über zwey. Auff den stengeln bτingt er geele gestirnte blůmen, deren ein yegliche sechs bletlin hat neben einander, und ist ein yedes blûmlin umbher gebogen, wie ein sternlin anzůsehen, und inwendig hat es sechs saffrangeele kôlblin. Dise blûmen werden zů kleinen dτeyecketen kôpflin, die seind voller samen. Die wurtzel ist rund, dem Knoblauch, oder garten zwibel nit ungleich. (B) Statt seiner wachsung. Diser zwibel wechst auff den sandigen oτten und tâlern, bey den wassern, etwan auch under den hecken, und wisen so an bergen ligen. Zeit. Blüet im Mertzen und anfang des Apτilles, und alþdan bτingt er auch samen, und im Meyen verschwindt er, unnd würt durchs jar nit mehτ gesehen. Bτingt aber den samen nit allein an dem stengel, sonder auch bey der wurtzel, an welcher vil kleiner kôτnlin hangen. Die natur und complexion. Die Feldzwibel, wie auch fast alle andere runde zwibelwurtz, seind am geschmack etwas bitter und rauch, darumb seübern sie, trücknen, und heylen, in sonderheyt diser Feldzwibel, wie wir yetzund wôllen anzeygen. Die krafft und würckung. Die Feldzwibel ist ein treffenliche artzney zů allerley feüchten, fliessenden, und umbfressenden schâden, so er in heysser âschen gebτaten, und darnach mit hônig gestossen, unnd auff ein tůch gestrichen übergelegt würt. Es haben die allten dise unnd andere Zwibel wurtzel in der speiþ gebraucht, zů erwecken die begird zů essen. So sie zwey mal gesotten werden, also das sie alle bitterkeyt von [188, 189] (D) sich legen, werden sie sûþ und ettwas lieblicher zů essen, geben auch dem leib ein zimliche narung. Es ist aber doch vil besser das mans gantz mit essig und saltzbτüe vermischt esse, dann also werden sie vil lieblicher zů essen, neeren auch mehτ, und machen weniger wind und blâst im leib, werden auch leichter gekocht im magen und gedewet. Sie machen aber auch lust unnd begird zů den weibern. Man sol aber gedachter Zwibel nit zůvil essen, dann sie dem geâder und nerven schâdlich seind. Môgen aber auþwendig zů den herten geschwulsten, allerley geschwâren, und masen des angesichts und der gantzen haut genützt unnd gebτaucht werden. |
Van veldui. Kapittel 60. (Gagea lutea) Namen. Dit kruid welke veldui genoemd wordt heten ettelijke akker ui of wilde ui. De Grieken noemen het Bolbon agrion, de Latijnen noemen het Bulbum sylvestrem. Er zijn ook ettelijke waarvan het Cepa sylvestris geheten wordt. Gestalte. De veldui stengel is een zeventien cm lang, rond en hol. De bladeren vergelijken zich de look bladeren en daarvan heeft het zelden over twee. Op de stengels brengt het gele gesterde bloemen waarvan elke zes blaadjes heeft naast elkaar en is elk bloempje omgebogen en zoals een sterretje aan te zien en inwendig heeft het zes saffraangele kolfjes. Deze bloemen worden tot kleine driekantige kopjes, die zijn vol zaad. De wortel is rond en de knoflook of hofui niet ongelijk. Zijn groeiplaats. Deze ui groeit op de zanderige oorden en dalen, bij de wateren en wat ook onder de hagen en weiden zo aan bergen liggen. Tijd. Bloeit in maart en aanvang van april en alsdan brengt het ook zaden en in mei verdwijnt het en wordt door het jaar niet meer gezien. Brengt echter de zaden niet alleen aan de stengel, maar ook bij de wortel aan welke veel kleine korreltjes hangen. De natuur en samengesteldheid. Die veldui zoals ook vast alle andere ronde uienkruiden zijn aan smaak wat bitter en ruw, daarom zuiveren ze, drogen en helen en vooral deze veldui zoals we nu willen aantonen. De kracht en werking. De veldui is een voortreffelijke artsenij tot allerlei vochtige, vloeiende en om zich vretende schaden zo het in hete as gebraden en daarna met honing gestoten en op een doek gestreken opgelegd wordt. En hebben de ouden deze en andere uienwortels in de spijs gebruikt tot opwekken der begeerte te eten. Zo ze tweemaal gekookt worden alzo dat ze alle bitterheid van [188, 189] zich leggen worden ze zoet en wat lieflijker te eten, geven ook het lijf een tamelijke voeding. Het is echter doch veel beter dat men ze gans met azijn en zoute brei vermengt eet, dan alzo worden ze veel lieflijker te eten, voeden ook meer, en maken minder wind en opblazingen in het lijf, worden ook lichter gekookt in maag en verduwd. Ze maken echter ook lust en begeerte tot de wijven. Men zal echter gedachte ui niet teveel eten, dan ze de aderen en nerven schadelijk zijn. Mogen echter uitwendig tot de harde gezwellen, allerlei zweren en mazelen des aangezicht en de ganse huid genuttigd en gebruikt worden. |
Von Wicken. Cap. LXI. (A) Namen. Die Wicken haben jhτen namen her von dem Gτiechischen wôτtlin Bicion, wie wir in unserm Lateinischen kreüterbůch gnůgsam haben angezeygt. Zů Latein aber werden sie Viciæ genent, unnd nit Oτobi, wie ettlich meynen. Gestalt. Wicken, oder mit einem zůsatz, zame Wicken, wachsen eins elenbogen hoch mit jhτen stengeln, haben zů beyden seiten bletter, gleichþlang von einander gesetzt, dieselbigen steen übersich, unnd hencken sich an mit zarten fâdmen, wie die wilden Wicken. Die blûmlin so sie bτingen seind purpurbτaun, unnd werden zů runden schotten, in welchen ist verschlossen der sam, welcher ist schwartzgraw, den Linsen nit ungleich. (B) Statt irer wachsung. Wichen wachsen allenthalben in den früchten, sonderlich aber in Habern unnd Gersten. Zeit. Die Wicken blüen im Bτachmonat, und folgends den gantzen summer in früchten. Die natur und complexion. Die Wicken seind in der werme mittelmâssig, und trucken im andern grad. (C) Die krafft und würckung. Wicken seind gantz unlieblich zůessen, unnd hartdewig, unnd gebûren derhalben dem vich mehτ zum fůter, dann den menschen zů der speiþ. Stellen den bauchfluþ, unnd geben vonn sich ein bôse narung, machen auch ein bôþ grobs melancholisch blůt. Die andere würckung so von den andern kreütlern werden den Wicken zůgeschτiben, gehôτen jhnen nit zů, sonder den Erven, von welchen wir hernach an seinem oτt schτeiben wôllen. [190, 191, 192] |
Van wikke. Kapittel 61. (Vicia sativa) Namen. De wikken hebben hun naam van het Griekse woordje Bicion zoals we in ons Latijnse kruidenboek voldoende hebben aangetoond. In Latijn echter worden ze Viciae genoemd en niet Orobus zoals ettelijke menen. Gestalte. Wikken of met een toevoeging tamme wikken groeien een ellenboog hoog met hun stengels, hebben aan beide zijde bladeren gelijk lang van elkaar gezet, diezelfde staan omhoog en hangen zich aan met zachte vezels zoals de wilde wikke. De bloempjes zo ze brengen zijn purperbruin, en worden tot ronde schotten waarin is opgesloten het zaad welke is zwartgrauw, de lens niet ongelijk. Hun groeiplaats. Wikken groeien overal in de vruchten, vooral echter in haver en gerst. Tijd. De wikken bloeien in juni, en vervolgens de ganse zomer in de vruchten. De natuur en samengesteldheid. De wikken zijn in de warmte middelmatig en droog in andere graad. De kracht en werking. Wikken zijn gans onlieflijk te eten en slecht te verteren en behoren derhalve het vee meer tot voer dan de mensen tot de spijs. Stelpen de buikvloed en geven van zich een boze voeding, maken ook een boos grof melancholisch bloed. De andere werking zo van de andere kruidenkenners worden de wikken toegeschreven behoren hen niet toe, maar de erven waarvan we hierna aan zijn oord schrijven willen. [190, 191, 192] |
Von Maier. Cap. LXII. (A) Namen. Hier nach aller seiner art und natur, mag wol in unserm Teütschen land für das kraut gebτaucht werden, das auff Gτiechisch unnd Lateinisch würdt Blitum genent, wie wir nach der leng sôlchs in unserm Lateinischen kreüterbůch haben angezeygt. Gestalt. Maier wechst schnell in die hôhe, hat bletter wie der Mangolt, doch kleiner, on alle scherpffe gar ungeschmack. Sein blûmlin, die rotbτaun seind, und der samen, seind gantz hauffecht zůsamen getrungen, als die kleinen treüble, wie an der wilden Molten. Die wurtzel, welche nit eine allein, sonder vilfeltig zerteylt ist, steet überzwerch und nit gerad im erdtrich. (B) Statt seiner wachsung. Wiewol diþ kraut fast an allen oτten in unserm land gefunden würt, doch hat es auch dise art, wo es ein mal inn einen garten kompt, laþt sich nit gern auþreüten, sonder besamet sich selbs alle jar. Zeit. Maier blüet den gantzen summer, biþ in Herbst hinein, zů welcher zeit es auch den samen am meysten bτingt. Die natur und complexion. Maier ist gleich wie das Blitum feücht und kûl im andern grad. (C) Die krafft und würckung. Maier ist ein unschâdlich kraut, mag mit andern kochkreütern in den küchen zur speiþ bereyt werden. Lindert den stůlgang, doch nit seer, neeret auch nit fast. Jst dem magen nit sonderlich nütz. Mag auþwendig zů allerley weetagen des haubts so von hitz entsteen übergelegt werden, wie der Nachtschatt. |
Van maier. Kapittel 62. (Amaranthus blitum) Namen. Hiernaar al zijn aard en natuur mag goed in ons Duitse land voor dat kruid gebruikt worden dat op Grieks en Latijns wordt Blitum genoemd zoals we in het lang zulks in ons Latijnse kruidenboek hebben aangetoond. Gestalte. Maier groeit snel in de hoogte, heeft bladeren zoals de biet, doch kleiner en zonder alle scherpte erg onsmakelijk. Zijn bloempjes die roodbruin zijn en de zaden zijn gans hoopachtig tezamen gedrongen zoals die kleinen druifjes en zoals aan de wilde melde. De wortel welke niet een alleen maar veelvuldig verdeeld is staat overdwars en niet recht in aardrijk. Zijn groeiplaats. Hoewel dit kruid vast aan alle oorden in ons land gevonden wordt, doch heeft het ook deze aard waar het eenmaal in een hof komt laat het zich niet graag uitroeien maar zaait zichzelf alle jaar. Tijd. Maier bloeit de ganse zomer tot in de herfst door in welke tijd het ook de zaden het meeste brengt. De natuur en samengesteldheid. Maier is gelijk zoals dat Blitum vochtig en koel in andere graad. De kracht en werking. Maier is een onschadelijk kruid, mag met andere kookkruiden in de keuken tot spijs bereid worden. Verzacht de stoelgang, doch niet zeer, voedt ook niet erg. Is de maag niet bijzonder nuttig. Mag uitwendig tot allerlei pijnen der hoofd zo van hitte ontstaan opgelegd worden zoals de nachtschade. |
Von Steckrüeben. Cap. LXIII. (A) Namen. Steckrûben werden von den Gτiechen Buniades, von den Lateinischen Napi genent. Welcher namen uτsach wir in unserm Lateinischen kreüterbůch haben angezeygt. Geschlecht. Der Steckrůben findt man zweyerley geschlecht. Etlich seind zam, die nent man trucken Steckrůben. Die andern wild, welche werden naþ Steckrůben geheyssen. Gestalt. (B) Trucken Steckrůben haben bletter fast wie die weissen Rûben, doch gletter, mit einem runden stengel, elenbogens hoch, unnd auch lenger. Die blůmen seind geel, darauþ werden schotten, und darinn samen. Und ist das gantz gewechþ dem kleinen Kôl seer gleich. Die wurtzel ist gantz lang. Nasse Steckrůben seind den yetzgedachten nit seer ungleich, doch die bletter seind mehτ zerkerfft, von unden an des stengels biþ in die hôhe. Die wurtzel ist nit so lang, sonder einer wilden birn gleich, rund, und mit vilen zaseln. Statt irer wachsung. Steckrůben wachsen gern an kalten oτten, werden an etlichen oτten seer gebawt. [193, 194, 195] (C) Zeit. Die trucken Steckrůben werden spaat gesâet, darumb sie auch gar spaat blüen. So mans aber zeitlich sâet, so blüen sie im Bτachmonat, ja zů zeiten im Meyen, wie die nasse Steckrůben. Die natur und complexion. Die Steckrůben seind warm im andern grad, und feücht im ersten. Die krafft und würckung. Steckrůben gesotten machen vil wind und blâst, neeren minder dann die růben. Der sam gestossen und getruncken, widersteet allem gifft, und macht dieselbigen unkrefftig. Würt derhalben zů den artzneyen genommen die man wider das gifft bτaucht. Die Růben saltzt man auch jn, wie andere ding. Die Steckrůben machen auch begird zur unkeüscheyt. Sonst haben sie fast gleiche würckung mit den andern Růben, von welchen wir an seinem oτt schτeiben wôllen. |
Van stekrapen. Kapittel 63. Namen. Stekrapen worden van de Grieken Buniades, van de Latijnen Napi genoemd. Welke namen oorzaak we in ons Latijnse kruidenboek hebben aangetoond. Geslacht. De stekrapen vindt men twee geslachten. Ettelijke zijn tam en die noemt men droge stekrapen. (Brassica rapa var. rapifera amylacea) De andere wild welke worden natte stekrapen geheten. (Brassica var. rapifera succosa) Gestalte. Droge stekrapen hebben bladeren vast zoals de witte rapen, doch gladder, met een ronde stengel ellenbogen hoog en ook langer. De bloemen zijn geel en daaruit worden schotten en daarin zaden. En is dat ganse gewas de kleine kool zeer gelijk. De wortel is gans lang. Natte stekrapen zijn de net genoemde niet zeer ongelijk, doch de bladeren zijn meer gekerfd, van onderaan de stengels tot in de hoogte. De wortel is niet zo lang, maar een wilde peer gelijk, rond en met vele vezels. Hun groeiplaats. Stekrapen groeien graag aan koude oorden, worden aan ettelijke oorden zeer gebouwd. [193, 194, 195] Tijd. De droge stekrapen worden laat gezaaid, daarom ze ook erg laat bloeien. Zo men ze echter op tijd zaait dan bloeien ze in juni, ja soms in mei zoals de natte stekrapen. De natuur en samengesteldheid. De stekrapen zijn warm in andere graad en vochtig in eerste. De kracht en werking. Stekrapen gekookt maken veel wind en opblazen, voeden minder dan de rapen. Dat zaad gestoten en gedronken weerstaat alle gif en maakt diezelfde onschadelijk. Wordt derhalve tot de artsenijen genomen die men tegen dat gif gebruikt. De rapen zout men ook in zoals andere dingen. De stekrapen maken ook begeerte tot onkuisheid. Verder hebben ze vast gelijke werking met de andere rapen van welke we aan zijn oord schrijven willen. |
Von Traubenkraut. Cap. LXIIII. (A) Namen. Diþ kraut so wir Traubenkraut heyssen, würt auff Gτiechisch und Lateinisch Botrys genent, derhalben das sein sam an den stengelen gantz zůsamen getrungen, wie die treüblin, hanget. Gestalt. Das gantz kraut ist geelgrûn, hat vil steüdlin, unnd ist auþgebτeyt mit vilen flûgeln. Die bletter seind den Wegwarten blettern seer ânlich, die ersten so herfür kommen seind gantz rot. Der sam hangt allenthalben an den stengeln traubenweiþ heüffig zůsamen getrungen. Es reucht auch das gantz kraut auþ der massen wol, und würt derhalben zů den kleydern gelegt. Statt seiner wachsung. Traubenkraut wechst gern bey den fliessenden wassern. Aber in unsern landen würt es nit gefunden, so vil mir bewüþt, sonder man můþ in gârten pflantzen. Wo es ein mal würt hin gesâet, da besamet sich alle jar selbs widerumb. (B) Zeit. Jm Augstmonat und Herbstmonat würt diþ Traubenkraut zeitig, darumb soll man alþdan den samen darvon samlen. Zů gedachter zeit tregt mans zů Pariþ in Franckreich, wie Ruellius schτeibt, in der gantzen statt umbher, und würt von vilen gekaufft der uτsach halben, das sie sôlchs zů dem gewandt legen. Jn unserm Teütschen land ist es noch in keinem bτauch und ansehen, der uτsachen das es gar newlich darinn ist gebτacht worden, und noch wenig bekant. Die natur und complexion. Traubenkraut ist warm und trucken, wie wir des uτsachen in unserm Lateinischen kreüterbůch haben angezeygt. (C) Die krafft und würckung. Diþ kraut ist einer subtilen substantz, und zerteylt die groben und zâhen feüchtigkeyten. Darumb es nützlich ist in wein jngenomen, denen so schwârlich athmen. Es treibt aber auch den harn, bringt den frawen jre kranckheyt, und hat andere krafft und würckung mehτ, so den bittern dingen werden zůgeschτiben, von welchen wir an andern oτten offt gesagt haben, derhalben on not yetzund widerumb zůerzelen. [196, 197] |
Van druifkruid. Kapittel 64. (Chenopodium botrys) Namen. Dit kruid zo we druifkruid heten wordt op Grieks en Latijns Botrys genoemd, derhalve dat zijn zaad aan de stengels gans tezamen gedrongen zoals de druifjes hangt. Gestalte. Dat ganse kruid is geelgroen, heeft veel takjes en is uitgespreid met vele vleugels. De bladeren zijn de cichorei bladeren zeer gelijk, de eerste zo voortgekomen zijn gans rood. Dat zaad hangt overal aan de stengels druifvormig in hopen tezamen gedrongen. En ruikt ook dat gans kruid uitermate goed en wordt derhalve bij de klederen gelegd. Zijn groeiplaats. Druifkruid groeit graag bij de vloeiende wateren. Echter in onze landen wordt het niet gevonden zoveel me bewust, maar men moet het in de hof planten. Waar het eenmaal wordt heen gezaaid daar zaait het zich alle jaren zelf wederom. Tijd. In augustus en herfstmaand wordt dit druifkruid rijp, daarom zal men alsdan de zaden daarvan verzamelen. In gedachte tijd draagt men het te Parijs in Frankrijk, zoals Ruellius schrijft, in de ganse stad om en wordt van velen gekocht vanwege de oorzaak dat ze zulks bij de kleren leggen. In ons Duitsland is het noch in geen gebruik en aanzien, de oorzaak dat het net daarin is gebracht geworden en noch weinig bekend. De natuur en samengesteldheid. Druifkruid is warm en droog zoals we de oorzaken in ons Latijnse kruidenboek hebben aangetoond. De kracht en werking. Dit kruid is een subtiele substantie en verdeelt die grove en taaie vochtigheden. Daarom is het nuttig in wijn ingenomen diegene zo zwaar ademen. Het drijft echter ook de plas, brengt de vrouwen hun ziekte en heeft andere krachten en werkingen meer zo de bittere dingen worden toegeschreven van welke we aan andere oorden vaak gezegd hebben, derhalve onnodig nu wederom te vertellen. [196, 197] |
Von Geyszbart. Cap. LXV. (A) Namen. Diþ kraut so wir Geyþbart nennen, hat seinen namen daher, das seine blůmen der gestalt nach zottet seind, und eim geyþbart gleich. Zů Latein würt es Barba capτi, auch diser uτsach halben geheyssen. On aber diser Geyþbart sey Pycnocomum Dioscoτides, zweifeln noch vil, was aber unser meynung sey, wôllen wir folgends anzeygen. Geschlecht. Des Geyþbarts seind zweyerley geschlecht, einer wechst in den finstern wâlden, welchen wir von mehτer underscheyds wegen haben wald Geyþbart genent. Der ander aber, welcher in feüchten wisen wechst, ist von uns wisen Geyþbart geheyssen woτden. Würt auch genent gemeyner Geyþbart. (B) Gestalt. Der wald Geyþbart ist ein staud dτeyer elenbogen hoch, sein stengel ist ecket, die bletter haben zů ringþumbher vil scharten, als Kesten, oder Haselstauden laub. Die blůmen seind weiþ, zasecht, dτauschelecht, einem schneeweissen bart gleich. Auþ welchen werden lange zapffen, wie an den Haselstauden, welchs ist sein sam. Die wurtzel ist schwartz, holtzecht, und inwendig weiþ. Auþ welchem menigklich kund ist das diþ gewechþ nit Pycnocomum Dioscoτides sein kan, die weil die beschτeibung mit demselbigen nit überein kompt. Der wisen Geyþbart hat stengel inwendig hol, vierecket, bτaun, unnd etwan manþ hoch. Die bletter hart, runtzlecht, mit seinen falten dem jungen Birckenlaub gleich, ein yedes (C) haubtblatt zerschnitten mit seinen nebenblettern wie Odermenig, doch grôsser und lenger. Die blůmen sein zůsamen getrungen, mehτ dann des Attichs, von farben weiþ, wie ein traub anzůsehen, eins lieblichen geruchs. So bald die verwelcken, würt ein samen, dem Lauch samen gleich, oder wie kleine spitzige wârtzlin, ein yedes mit dτeyen zâpflin. Die wurtzel lang, aller ding wie Naterwurtz das weible, auþwendig schwartz, inwendig leberfarb bτaun, eins starcken geruchs. Auþ welcher beschτeibung menigklich wol abnemen kan, das diþ geschlecht dem Pycnocomo Dioscoτidis nit seer unânlich ist, welches stengel ist vierecket, die bletter rauch und hart, die blůmen weiþ, als des Basilien, der samen dem Lauch samen gleich, die wurtzel schwartz, rund, einem kleinen apffel (D) gleich, inwendig geel. Und dieweil die die wurtzel bitter ist, seind sie der würkung halben auch nit weit von einander. Statt irer wachsung. Der wald Geyþbart wechst in finstern dicken wâlden, zů zeiten auch in den schattechten tâlern. Der ander in den wisen, etwan zwüschen den doτnen und hecken. Zeit. Sie blüen im Hewmonat, und bτingen folgends jhτen samen. Die natur und complexion. Beyde Geyþbart seind warmer und truckner natur, das man leichtlich mag abnemen von jhτem geschmack, der do bitter ist. (E) Die krafft und würckung. Beyderley geschlecht Geyþbart, fürnemlich aber der wald Geyþbart, seübern und reynigen, und zerteylen auch grobe feüchtigkeyt so sich in den adern gesamlet hat, und anderþwo im leib. Bτingen den frawen jhτe kranckheyt. Machen auþwerffen. Das kraut zerstossen und übergelegt, verzeret die geschwulst. Jn summa, hat alle würckung so den bittern dingen werden zůgelegt. [198, 199] |
Van geitenbaard. Kapittel 65. Namen. Dit kruid zo we geitenbaard noemen heeft zijn namen vandaar dat zijn bloemen naar de gestalte bossig zijn en een geitenbaard gelijk. In Latijn wordt het Barba capri, ook vanwege deze oorzaak geheten. Maar echter of deze geitenbaard is Pycnocomum Dioscorides twijfelen noch veel, wat echter onze mening is willen we vervolgens aantonen. Geslacht. Van de geitenbaard zijn twee geslachten, een groeit in de donkere wouden welke we vanwege meer onderscheid hebben woud geitenbaard genoemd. (Aruncus dioicus) De andere echter welke in vochtige weiden groeit is van ons weiden geitenbaard geheten geworden. Wordt ook genoemd gewone geitenbaard. (Filipendula ulmaria) Vorm. De woud geitenbaard is een heester van drie ellenbogen hoog, zijn stengel is kantig, de bladeren hebben rondom veel schaarden zoals kastanje of hazelaar loof. Die bloemen zijn wit, vezelig, bossig, een sneeuwwitte baard gelijk. Waaruit worden lange kegels zoals aan de hazelaar struiken welke is zijn zaad. De wortel is zwart, houtachtig en inwendig wit. Uit welke velen bekend is dat dit gewas niet Pycnocomum Dioscorides zijn kan omdat de beschrijving met dezelfde niet overeenkomt. De weiden geitenbaard heeft stengels inwendig hol, vierkantig, bruin en ongeveer manshoog. De bladeren hard, rondachtig en met zijn vouwen het jonge berkenloof gelijk, elk hoofdblad ingesneden met zijn zijbladeren zoals Agrimonia, doch groter en langer. De bloemen zijn tezamen gedrongen, meer dan van de kruidvlier, van verf wit en zoals een druif aan te zien, een lieflijke reuk. Zo gauw die verwelken wordt een zaad, de look zaden gelijk of zoals kleine spitse wratjes elke met drie stokjes. De wortel lang, aller ding zoals adderkruid dat wijfje, uitwendig zwart, inwendig leverkleurig bruin, een sterke reuk. Uit welke beschrijving menigeen goed afnemen kan dat dit geslacht de Pycnocomo Dioscorides niet zeer ongelijk is welke stengel is vierkantig, de bladeren ruw en hard, de bloemen wit zoals het basiel, de zaden de look zaden gelijk, de wortel zwart, rond en een kleine appel gelijk, inwendig geel. En omdat de wortel bitter is zijn ze vanwege de werking ook niet ver van elkaar. Hun groeiplaats. De woud geitenbaard groeit in donkere dikke wouden, soms ook in de beschaduwde dalen. De andere in de weiden en soms tussen de dorens en hagen. Tijd. Ze bloeien in juli en brengen vervolgens hun zaden. De natuur en samengesteldheid. Beide geitenbaarden zijn warme en droge natuur dat men licht mag afnemen van hun smaak die daar bitter is. De kracht en werking. Beide geslachten van geitenbaard, voornamelijk echter de woud geitenbaard, zuiveren en reinigen en verdelen ook grove vochtigheid zo zich in de aderen verzameld heeft en ergens anders in het lijf. Brengen de vrouwen hun ziekte. Maken uitwerpen. Dat kruid gestoten en opgelegd verteert de zwellingen. In summa, heeft alle werking zo de bittere dingen worden toegelegd. [198, 199] |
Von Schabenkraut. Cap. LXVI. (A) Namen. Schabenkraut, welchs seinen namen daher hat, das es die schaben zů sich zeücht, würt von Plinio Blattaria geheyssen. Es gedencken sein sonst weder Dioscoτides noch Galenus. Gestalt. Schabenkraut ist den Wollkraut ânlich, doch seind die bletter nit so weiþ und harig, sonder grûn, unnd ringþumbher zerkerfft, hat auch vil stengel. Die blůmen seind bleichgeel, wie an dem Wollkraut. So bald sie verwelcken, werden bollen darauþ gar nach wie dem Flachþ, in welchen der same ist. Die wurtzel ist grawlecht, mit vilen zaseln. Statt seiner wachsung. Schabenkraut wechst gern neben den fliessenden wassern. (B) Zeit. Blüet im Bτachmonat unnd Hewmonat. Die natur und complexion. Diþ kraut ist on zweifel warm und trucken, welchs sein geschmack, der do bitter ist, klârlich anzeygt. Die krafft und würckung. So diþ kraut würt an die erden gewoτffen, so kriechen die schaben daran. Nit mehτ krafft schτeiben die allten disem kraut zů. Aber es hat auch alle die würckung so den andern bittern kreüter, als dem Geyþbart, werden zůgeschτiben, welche wir im voτgeenden Capitel haben erzelt, und in andern mehτ. |
Van mottenkruid. Kapittel 66. (Verbascum blattaria) Namen. Mottenkruid, welke zijn naam vandaar heeft dat het de motten tot zich trekt wordt van Plinius Blattaria geheten. En gedenken hem verder noch Dioscorides noch Galenus. Gestalte. Mottenkruid is het wolkruid gelijk, doch zijn die bladeren niet zo wit en harig, maar groen en rondom gekerfd, heeft ook veel stengels. De bloemen zijn bleekgeel zoals aan het wolkruid. Zo gauw ze verwelken worden bollen daaruit erg na zoals het vlas waarin het zaad is. De wortel is grauwachtig met vele vezels. Zijn groeiplaats. Mottenkruid groeit graag naast de vloeiende wateren. Tijd. Bloeit in juni en juli. De natuur en samengesteldheid. Dit kruid is zonder twijfel warm en droog welke zijn smaak die daar bitter is duidelijk aantoont. De kracht en werking. Zo dit kruid wordt in de aarde geworpen zo kruipen de motten daaraan. Niet meer krachten schrijven de ouden dit kruid toe. Echter het heeft ook al de werking zo de andere bittere kruiden zoals de geitenbaard worden toegeschreven welke we in voorgaande kapittel hebben verhaald en in andere meer. |
Von Habern. Cap. LXVII. (A) Namen. Habern würdt auff Gτiechisch Bτomus, unnd zů Latein Avena geheyssen. Gestalt. Der Habern ist mit graþ, helm und knôpffen dem Weytzen gleich. Die âhern schlieffen auþ den graþechten scheyden, thůn sich auþ einander. Der spitzig sam hangt ledig, zwüschen auffgethanen flûglen der âhern, ye zwey kôτnlin neben einander auþgebτeyt unnd zerspalten, anzůsehen wie die Hewschτecken. Die wurtzel ist vilfeltig auþgebτeyt. (B) Statt seiner wachsung. Der Habern würt allenthalben im Teütschen land gebawet, zum fůter der pferd mehτ dan zů der speiþ des menschen. Zeit. Habern würdt gegen dem Lentzen im end des Hoτnungs und anfang des Mertzens gesâet, und im Augstmonat jngesamlet. Die natur und complexion. Der Habern als ein artzney, wie das Galenus klârlich anzeygt, ist kalter natur, aber als ein speiþ ist er warmer complexion. Trücknet auþ in beyderley weiþ betrachtet. [200, 201] (C) Die krafft und würckung. Habern ist gůt überzůlegen, gleicherweiþ wie die Gerst. Haberbτey wol bereyt unnd gesotten, stopfft den stůlgang. Die bτüe von gesotten Habern gesupfft, ist gůt denen so stâts hůsten. Habernmeel mit essig vermischt, vertreibt die masen. Jn summa, Habern als ein artzney hat gleiche würckung mit der Gersten, dann er trücknet, zerteylt oder verzeert mittelmâssig, unnd zeücht auch ettlicher maþ zůsamen. |
Van haver. Kapittel 67. (Avena sativa) Namen. Haver wordt op Grieks Bromus en in Latijn Avena geheten. Gestalte. De haver is met gras, helmen en knoppen de tarwe gelijk. De aren sluipen uit de grasachtige scheden, doen zich uit elkaar. Het spitse zaad hangt leeg tussen opengedane vleugels van de aren, elke twee korreltjes naast elkaar uitgespreid en gespleten, aan te zien zoals de sprinkhanen. De wortel is veelvuldige uitgespreid. Zijn groeiplaats. De haver wordt overal in Duitsland gebouwd tot voer der paarden meer dan tot de spijs der mensen. Tijd. Haver wordt tegen de lente in eind februari en aanvang van maart gezaaid en in augustus ingezameld. De natuur en samengesteldheid. De haver als een artsenij zoals dat Galenus duidelijk aantoont is koude natuur, echter als een spijs is het warme samengesteldheid. Droogt uit in beide wijze betracht. [200, 201] De kracht en werking. Haver is goed over te leggen gelijkerwijze zoals de gerst. Haverbrei goed bereidt en gekookt stopt de stoelgang. De brei van gekookte haver gezopen is goed diegene zo steeds hoesten. Havermeel met azijn vermengt verdrijft de mazelen. In summa, haver als een artsenij heeft gelijke werking met de gerst, dan het droogt, verdeelt of verteert middelmatig en trekt ook ettelijke mate tezamen. |
Von Krüselbeer. Cap. LXVIII. (A) Namen. Krauþbeer oder Krüselbeer ist villeicht den allten unbekant gewesen, dieweil es noch keinen rechten Lateinischen namen hat überkommen. Dann der nam Uva crispa, darbey mans yetzund nent, ist jm von dem Teütschen her gegeben woτden. Dann dieweil es krause bletter hat, und bτingt schône beerlin, haben die Teütschen dise zween namen zůsamen gesetzt, und das gewechþ Krauþbeer, oder Krüselbeer geheyssen. Gestalt. Krauþbeer ist ein staud mit vilen âsten und zweigen, an welchen allenthalben vil spitzig und stechend dôτn herauþ wachsen. Die bletter seind rund, krauþ, zerkerfft und zerschnitten wie des Epffichs laub. Die blůmen haben fünff (B) purpurbτaune blettlin zů ringþumbher umb den apffel, welcher grûn ist. Auþ den selbigen werden schône weiþ glitzende beer, erstlich herb, darnach aber wann sie zeitigen, sûþ. Statt seiner wachsung. Krauþbeer wachsen an den zeünen, und in den stauden, hecken, aber nit allenthalben. Doch umb Tûbingen wechst diþ gewechþ mit grosser menge, und mit hauffen. Zeit. Jm anfang des frûlings, nemlich im Mertzen, facht diser staud an zů grůnen, und im Apτillen bτingt er seine blůmen, volgends aber die frucht. (C) Die natur und complexion. Diþ gewech ist kalt im ersten grad volkommenlich, oder im anfang des andern, und trucken im andern. Die krafft und würckung. Die bletter grûn zerstossen unnd übergelegt seind nützlich denen so das rotlauff haben. Man sagt auch das die âste von den Krüserlbeern für die thûr und fenster gestrewet oder gelegt, allerley zaubereyen unnd vergifftung vertreiben. Und daher kompt es on alle zweifel, das man die zeünen mit disem gewechþ verwaret, dann es nit allein verhûtet mit seinen dôτnen das niemands hinein inn die gûter kommen kan, sonder auch vertreibt allerley zauberey und vergifftung, so den gârten schaden bτingen kan. Mehτ erfarung haben wir auff diþ mal nit von den Krüselbeeren. [202, 203] |
Van kruisbes. Kapittel 68. (Ribes uva-crispa) Namen. Kruisbes of kruisbes is mogelijk de ouden onbekend geweest omdat het noch geen echte Latijnse naam heeft overkomen. Dan de naam Uva crispa waarbij men het nu noemt is hem vanuit het Duits gegeven geworden. Dan omdat het gekroesde bladeren heeft en brengt schone besjes hebben die Duitsers deze twee namen tezamen gezet en dat gewas kruisbes of kruisbes geheten. Gestalte. Kruisbes is een heester met vele takken en twijgen waaraan overal veel spitse en stekende doorns uit groeien. De bladeren zijn rond, gekroesd gekrfd en ingesneden zoals het selderij loof. De bloemen hebben vijf purperbruine blaadjes rondom om de appel welke groen is. Uit dezelfde worden schone witte glinsterende bessen, eerst wrang, daarna echter wanneer ze rijpen zoet. Zijn groeiplaats. Kruisbes groeit aan de tuinen en in de heesters, hagen, echter niet overal. Doch om Tubingen groeit dit gewas met grote menigte en met hopen. Tijd. In aanvang van het voorjaar, namelijk in maart, vangt deze heester aan te groenen en in april brengt het zijn bloemen, vervolgens echter de vrucht. De natuur en samengesteldheid. Dit gewas is koud in eerste graad volkomen of in aanvang van de andere en droog in andere. De kracht en werking. De bladeren groen gestoten en opgelegd zijn nuttig diegenen zo de rode huiduitslag hebben. Men zegt ook dat de twijgen van de kruisbessen voor de deuren en venster gestrooid of gelegd allerlei toverijen en vergiftiging verdrijven. En vandaar komt het zonder alle twijfel dat men de tuinen met dit gewas bewaart, dan het niet alleen behoedt met zijn dorens dat niemand in de goederen komen kan, maar ook verdrijft allerlei toverij en vergiftiging zo de hof schaden brengen kan. Meer ervaring hebben we deze keer niet van de kruisbessen. [202, 203] |
Von Balsamkraut. Cap. LXIX. (A) Namen. Dise gewechþ haben wir Balsamkraut genent, von dem Lateinischen namen her Balsamine, dann also würdt es auff den heütigen tag geheyssen, hat auch noch keinen andern namen gefunden, der uτsachen halben, als ich vermeyne, das es den allten ist unbekant gwesen. Geschlecht. Des Balsamkrauts seind zweyerley geschlecht, eins das mennlin, welches würt an etlichen oτten des Welschlands Hierosolymitanum pomum, das ist Hierusalem apffel, genent. An andern oτten aber des Welschlands heyþt diþ geschlecht Charantia und Balsamina. Jn Franckreich nent mans Mirabile pomum. Das ander geschlecht, weiblin genent, würt in Welschland Balsaminum geheyssen, welchs frucht dem ersten etwas gleich ist, doch kleiner. Sonst (B) ist es aber jhm gantz unânlich. Seind zwey schône gewechþ, deþgleichen man kaum finden kan. Haben keinen sonderlichen bτauch in der artzney, doch vonn jhτer schône wegen, haben wir sie lassen contrafeyten. Gestalt. Das erst geschlecht des Balsamkrauts kreücht mit seinen zarten und langen zincken hin und wider, hat bletter zerschnitten wie an der Stickwurtz, neben denselbigen bτingt es seine fâden, damit bindt es sich an die stecken so darzů gesteckt werden, gleich den Reben. Die blůmen seind gantz bleychgeel, wie an den wilden Cucumern, unnd bτingen ettlich frucht, unnd ettlich nit, wie an den geschlechten der Cucumern. Die frucht aber ist rund, unnd oben zůgespitzt, gantz rauch, wie die frucht der wilden Cucumern, an der farb erstlich grûn, darnach (C) aber rot. Jn diser frucht ist beschlossen der same, welcher gantz bτeyt ist, rauch, und schwartz grawlecht, vergleicht sich der gestalt nach den Kürbþkôτnern und samen. Die wurtzel bτeytet sich auþ, wie an einem beumlin. Das ander geschlecht hat einen dicken stengel, wie das zam Burtzelkraut, welcher an der farb grûn ist und rotlecht. Seine bletter seind schmall, lang, zů ringþumb zerkerfft, den Felber blettern seer gleich. Bτingt über die massen schôn leibfarb blûmen, welche hinden gekrümmet seind und herumb gebogen, wie an der Ritterspoτn. Wann die blůmen abfallen, so bτingt es ein frucht die ist gantz harig, rund, unnd oben zůgespitzt wie ein kegel, an der farb erstlich grûn, darnach bleychgeel, welche so sie zeitig würt, thût sie sich auff, und fellt alþdan der sam so darinn ist herauþ, welcher den kleinen Wicken nit seer ungleich ist. Die wurtzel bτeytet sich auch auþ mit vilen zincken und zaseln. (D) Statt irer wachsung. Die Balsamkreüter darvon wir yetzund handlen, wachsen nit in unnsern landen von sich selbs, sonder mûssen vleissig gepflantz werden. Seind frembde gewechþ, und newlich in das Teütschland gebτacht. Zeit. Dise gewechþ bτingen jhτe blûmen und frucht im Augstmonat und Herbstmonat. Es bτingt aber das weiblin wil ehe zeitige frucht, dann das mennlin. Die natur und complexion. Meins erachtens so seind beyderley geschlecht, fürnemlich aber das weible, trucken im andern grad volkommenlich, und warm im ersten. [204, 205, 206] (E) Die krafft und würckung. Man hat von disen kreütern, sovil und mir bewüþt, noch nit vil erfarung. Aber auþ dem ersten geschlecht macht man ein ôl diser gestalt: Die frucht beytzt man ettlich tag jn inn ôl, unnd stelts an die sonnen, darnach bedeckt mans mit mist, oder erdtrich, so lang biþ sie erfault. Sôlch ôl sol darnach die krafft des Balsams haben, und allerley wunden heylen. Und daher kompt es das mans Balsamkraut heyþt. Jn summa, es werden beyde geschlecht wundkreüter sein, und gleiche krafft unnd würckung haben wie das kraut so Wundtkraut unnd Fotzzwang genent würdt, von welchen wir an seinem oτt schτeiben wôllen. |
Van balsemkruid. Kapittel 69. Namen. Dit gewas hebben we balsemkruid genoemd vanuit de Latijnse naam Balsamine, dan alzo wordt het op de huidige dag geheten, heb ook noch geen andere namen gevonden vanwege de oorzaken, zoals ik meen, dat het de ouden is onbekend geweest. Geslacht. Van het balsemkruid zijn twee geslachten, ene dat mannetje welke wordt aan ettelijke oorden van het Waalse land Hierosolymitanum pomum, dat is Jeruzalem appel genoemd. Aan andere oorden echter van het Waalse land heet dit geslacht Charantia en Balsamina. In Frankrijk noemt men het Mirabile pomum. (Momordica balsamina) Dat andere geslacht, wijfje genoemd, wordt in Waals land Balsaminum geheten welke vrucht de eerste wat gelijk is, doch kleiner. Verder is het echter hem gans ongelijk. Zijn twee schone gewassen wiens gelijke men nauwelijks vinden kan. Hebben geen bijzonder gebruik in de artsenij, doch vanwege hun schoonheid hebben we ze laten afbeelden. (Impatiens balsamina) Gestalte. Dar eerste geslacht der balsemkruiden kruipt met zijn zachte en lange scheuten her en der, heeft bladeren ingesneden zoals aan de Bryonia, naast diezelfde brengt het zijn vezels en daarmee bindt het zich aan die staken zo daartoe gestoken worden gelijk de druivenranken. De bloemen zijn gans bleekgeel zoals aan de wilde komkommers en brengen ettelijke vrucht en ettelijke niet zoals aan de geslachten der komkommers. De vrucht echter is rond en boven toegespitst, gans ruw zoals de vrucht der wilde komkommer, aan de verf eerst groen, daarna echter rood. In deze vrucht is besloten het zaad welke gans breed is, ruw en zwart grauwachtig, vergelijkt zich naar de gestalte de kauwoerde korrels en zaden. De wortel breidt zich uit zoals aan een boompje. Dat andere geslacht heeft een dikke stengel zoals het tamme posteleinkruid welke aan de verf groen is en roodachtig. Zijn bladeren zijn smal, lang en rondom gekerfd, de wilgenbladeren zeer gelijk. Brengt overmatige schone lijfkleurig bloemen welke achter gekromd zijn en omgebogen zoals aan de ridderspoor. Wanneer de bloemen afvallen dan brengt het een vrucht en die is gans harig, rond en boven toegespitst zoals een kegel, aan de verf eerst groen en daarna bleekgeel welke zo ze rijp wordt doet ze zich open en valt alsdan het zaad zo daarin is eruit welke de kleine wikke niet zeer ongelijk is. De wortel breidt zich ook uit met vele scheuten en vezels. Hun groeiplaats. De balsemkruiden waarvan we nu handelen groeien niet in onze landen van zichzelf maar moeten vlijtig geplant worden. Zijn vreemde gewassen en net in dat Duitsland gebracht. Tijd. Deze gewassen brengen hun bloemen en vrucht in augustus en herfstmaand. En brengt echter dat wijfje wel eerder rijpe vruchten dan dat mannetje. De natuur en samengesteldheid. Mijn gedachte zo zijn beide geslachten en voornamelijk echter dat wijfje droog in andere graad volkomen en warm in eerste. [204, 205, 206] De kracht en werking. Men heeft van deze kruiden zoveel en me bewust noch niet veel ervaring. Echter uit het eerste geslacht maakt men een olie in deze gestalte: De vrucht weekt men ettelijke dagen in olie, en stelt het aan de zon, daarna bedekt men het met mest of aardrijk zolang totdat ze vervuilt. Zulke olie zal daarna de kracht van balsem hebben en allerlei wonden helen. En vandaar komt het dat men het balsemkruid heet. In summa, het zullen beide geslachten wondkruiden zijn en gelijke kracht en werking hebben zoals dat kruid zo wondkruid en hemelsleutel genoemd wordt van welke we aan zijn oord schrijven willen. |
Von Süeszholtz. Cap. LXX. (A) Namen. Sueþholtz würt von den Gτiechischen Glycyrτhiza, von den Lateinischen Dulcis radix, in den Apotecken Liquiritia geheyssen. Seinen namen aber hat es von dem sussen safft, der in der wurtzel begriffen ist. Gestalt. Sůþholtz ist ein staud, welche vil âst oder stengel hat zweyer elen hoch, und seind sôlche holtzechte gertlin mit schwartzgrûnen, dicken unnd feyþten blettern bekleydet, welche im angriff zâch seind, als weren sie mit gummi beschmiret. Zwüschen dem laub und stengel bτingt es purpurbτaun blûmlin, dem Hyacintho gleich. So sie auþfallen, tringen kleine rauhe kurtze schôttlin hernach, in welchen zwey oder dτey kôτner verschlossen seind, den Linsen nit ungleich. Die wurtzel ist lang, inwendig geel als Buchþbaume holtz, oder Entzian wurtzel, etwas herb, doch sûþ, auþ welcher zwingt man einen dicken safft. (B) Statt seiner wachsung. Das allerbest Sûþholtz wechst in Cappadocia und Ponto. Und zwar es wechst nit das ergest und geringst in unserm Teütschen land. Dann der Babenbergisch acker würt sonderlich gelobt das er uns Sûþholtz gnůgsam mitteylen kan. Wo es ein mal würt hin gepflantzt, do kreücht es hin und wider, und mag nit wol mehτ auþgereütet werden. Zeit. Blüet im Hewmonat, und würt sein same im Herbst gesamlet. Die natur und complexion. Sûþholtz ist der menschlichen natur gantz angenem unnd gleichfôτmig. Darumb es ein zimliche werme hat, ja ist gar nach mittelmâssig der werme halben. Sonst ist es feüchter natur. (C) Die krafft und würckung. Der safft von Sûþholtz, so man densellbigen in den mund nimpt, und laþt jn selber zerschmeltzen und im hals hinab schleichen, miltert und lindert die rauhe kelen. Er bekompt auch wol dem hitzigen magen, und allerley gebτesten der bτust, und der leber. So er mit sûssem wein getruncken würt, heylet er die verseerten blasen, und allerley gebτesten der nieren. So man gedachten safft zerlaþt, lescht er den durst. Bekompt auch wol den wunden, so er darumb gestrichen würt. Die wurtzel frisch in wasser gesotten, hat allerley würckung wie der safft. So sie aber gedôτrt würt und zů pulver gestossen, und in die wunden gestrewt, heylet [207, 208] sie dieselbigen. Man mag auch Sûþholtz, dieweil es dem magen gantz dienstlich ist, zů allerley artzney, dem magen, der lungen, leber, blasen und nieren zůgehôτig, bτauchen. Soll demnach billich von menigklich das Sûþholtz werdt geacht und gehalten werden. |
Van Zoethout. Kapittel.70. (Glycyrrhiza glabra) Namen. Zoethout wordt van de Grieken Glycyrrhiza, van de Latijnen Dulcis radix en in de apotheken Liquiritia geheten. Zijn namen echter heeft het van het zoete sap dat in de wortel begrepen is. Gestalte. Zoethout is een heester welke veel takken of stengels heeft twee ellenbogen hoog en zijn zulke houtachtige gaardjes met zwartgroene, dikke en vette bladeren bekleed welke in aangrijpen taai zijn als waren ze met gom besmeerd. Tussen het loof en stengel brengt het purperbruine bloempjes, de Hyacinthus gelijk. Zo ze uitvallen dringen kleine ruwe korte schotjes erna waarin twee of drie korrels gesloten zijn, de lens niet ongelijk. De wortel is lang en inwendig geel als Buxus hout of gentiaan wortel, wat wrang, doch zoet, uit welke dwingt men een dik sap. Zijn groeiplaats. Dat allerbeste zoethout groeit in Cappadocië en Pontus. En zeker het groeit niet dat ergste en geringste in ons Duitse land. Dan de Babenbergse akker wordt bijzonder geloofd dat het ons zoethout voldoende mededelen kan. Waar het eenmaal wordt heen geplant daar kruipt het her en der en mag niet goed meer uitgeroeid worden. Tijd. Bloeit in juli en wordt zijn zaad in herfst verzameld. De natuur en samengesteldheid. Zoethout is de menselijke natuur gans aangenaam en gelijkvormig. Daarom het een tamelijke warmte heeft, ja is geheel naar middelmatig vanwege de warmte. Verder is het vochtige natuur. De kracht en werking. Het sap van zoethout zo men datzelfde in de mond neemt en laat het smelten en in hals afzakken mildert en verzacht het de ruwe kelen. Het bekomt ook goed de hete maag en allerlei gebreken der borst en de lever. Zo het met zoete wijn gedronken wordt heelt het de bezeerde blaas en allerlei gebreken der nieren. Zo men gedacht sap oplost lest het de dorst. Bekomt ook goed de wonden zo het daarom gestreken wordt. De wortel fris in water gekookt heeft allerlei werking zoals het sap. Zo ze echter gedroogd wordt en tot poeder gestoten en in die wonden gestrooid heelt [207, 208] ze diezelfde. Men mag ook zoethout omdat het de maag gans dienstig is tot allerlei artsenij, de maag, de longen, lever, blaas en nieren toebehorend gebruiken. Zal daarna billijk van menigeen dat zoethout waard geacht en gehouden worden. |
Von Bτaunwurtz. Cap. LXXI. (A) Namen. Braunwurtz würt sunst auch Sauwurtz, und groþ Feigwartzenkraut geheyssen. Auff Gτiechisch würt sie Galeopsis genent, zů Latein Uτtica labeo. Jn Apotecken heyþt mans Scrophulariam maioτem, Ficariam, und Castrangulam. Uτsach sôlcher namen haben wir zum theyl in unnserm Lateinischen kreüterbůch erzelet. Gestalt. Die Bτaunwurtz ist mit seinem stengel und blettern der Nessel nit ungleich, doch seind die bletter ettwas gletter, und eins starcken geruchs, in sonderheyt so mans zerreibt. Die stengel tragen jhτe kleine bτaune blûmlin am gipffel, wie die hole schneckenheüþlin, oder helm, die werden zů runden gespitzten kôpfflin, voller samen. Die wurtzel ist weiþ, mit vilen knoden und zincken. Statt seiner wachsung. Bτaunwurtz wechst gern hinder den zeünen, an alltem gemeür, unnd bey den wassern. Zeit. Bτaunwurtz blüet im Bτachmonat und Hewmonat, zů welcher zeit man sie samlen mag. Die natur und complexion. Bτaunwurtz ist subtiler substantz, trücknet, zerteylt, macht dünn. (C) Die krafft und würckung. Die bletter, safft, stengel und samen zerteylen allerley geschwulst, verzeren die herte krôpff, und oτmützel, so mans mit essig vermischt unnd zerstoþt, des tags zweymal lawlecht übergelegt. Man mag auch gedachte bletter, stengel und samen sieden, und die geschwulst darmit bâen. Die bletter zerstossen unnd mit saltz übergelegt, heylen die faulen unnd umb sich fressende geschwâr, unnd den krebs. Der safft von Bτaunwurtz vertreibt die rôte des angesichts, auch deren so schier für auþsetzig gehalten werden, so man das angesicht darmit wâscht. Das pulver von Bτaunwurtz heylet unnd trücknet die feigwartzen. Der sam auff ein quintlin schwer jngenomen, tôdtet und treibt auþ die würm. [209, 210, 211] |
Van Bruinkruid. Kapittel. 71. (Scrophularia nodosa) Namen. Bruinkruid wordt soms ook zeugkruid en groot aambeienkruid geheten. Op Grieks wordt ze Galeopsis genoemd, in Latijn Urtica labeo. In apotheken noemt men het Scrophulariam maiorem, Ficariam en Castrangulam. Oorzaken zulke namen hebben we voor een deel in ons Latijnse kruidenboek verhaald. Gestalte. Dat bruinkruid is met zijn stengels en bladeren de netel niet ongelijk, doch zijn die bladeren wat gladder en een sterke reuk en vooral zo men het wrijft. De stengels dragen hun kleine bruine bloempjes aan top zoals de holle slakkenhuisjes of helmen, die worden tot ronde spitse kopjes vol zaden. De wortel is wit met vele knopen en scheuten. Zijn groeiplaats. Bruinkruid groeit graag achter de tuinen, aan oude muren en bij de wateren. Tijd. Bruinkruid bloeit in juni en juli in welke tijd men ze verzamelen mag. De natuur en samengesteldheid. Bruinkruid is subtiele substantie, droogt, verdeelt en maakt dun. De kracht en werking. De bladeren, sap, stengel en zaden verdelen allerlei zwellingen, verteren de harde krop en oorzweren zo men ze met azijn vermengt en stoot en per dag tweemaal lauwachtig opgelegd. Men mag ook gedachte bladeren, stengels en zaden zieden en de zwellingen daarmee baden. De bladeren gestoten en met zout opgelegd helen die vuile en om zich vretende zweren en de kanker. Het sap van bruinkruid verdrijft de roodheid van het aangezicht, ook die zo schier voor huiduitslag gehouden worden zo men dat aangezicht daarmee wast. Dat poeder van bruinkruid heelt en droogt de aambeien. Dat zaad op een drachme zwaar ingenomen doodt en drijft uit de wormen. [209, 210, 211] |
Von Walstro. Cap. LXXII. (A) Namen. Walstro würdt auch unser Frawen Weg oder Bettstro genent. Auff Gτiechisch und Lateinisch würt es Gallion, Galation, und Galerium geheyssen, darumb das es die milch als ein renne zůsamen tringt. Gestalt. Walstro hat dünne runde und ebene stengelin, umb welche wachsen schmalle spitzige blettlin als ein râdle zů ringþumbher gesetzt, von unden an biþ oben auff, ye ein sternlin gleychþlang von dem andern, wie am Klebkraut. Bτingt vil kleine, geele, dicke und dτauschelechte blûmlin, deren vil bey einander wachsen, und seer wol und starck riechen. Die wurtzel ist zeer zasecht, und kreücht hin und wider. (B) Statt seiner wachsung. Walstro wechst auff den gebawten feldern, wisen, unnd in ettlichen feüchten graþgârten. Zeit. Blüet im Bτachmonat und Hewmonat, am meysten und volkomlichsten. Die natur und complexion. Walstro ist trucken, und etwas scharpff. Die krafft und würckung. (C) Die blůmen von dem Walstro zerstossen und übergelegt, leschen den bτant, unnd heylen was vom fewτ verseret ist. So mans in die nasen, zůvoτ zerknütschet, stoþt, stellen sie das blůten derselbigen. Sie stellen auch das blůt so an andren oτten des leibs herauþ fleüþt. Sein auch gůt den vermûten glidern, so mans mit rosenôl und wachs vermischt, unnd ein pflaster darauþ macht. Darumb mag man wol den mûden ein fůþ wasser auþ gedachten blůmen machen. Die wurtzel erregt lust zur unkeüscheyt. |
Van walstro. Kapittel 72. (Galium verum) Namen. Walstro wordt ook onze vrouwen weg of bedstro genoemd. Op Grieks en Latijns wordt het Gallion, Galation en Galerium geheten, daarom dat het de melk als een stolsel tezamen dringt. Gestalte. Walstro heeft dunne ronde en vlakke stengeltjes om welke groeien smalle spitse blaadjes zoals een rad rondom gezet, van onder aan tot bovenop, elk een sterretje gelijk lang van de andere zoals aan kleefkruid. Brengt veel kleine gele, dikke en bossige bloempjes die er veel bij elkaar groeien en zeer goed en sterk ruiken. De wortel is zeer vezelig en kruipt her en der. Zijn groeiplaats. Walstro groeit op de gebouwde velden, weiden en in ettelijke vochtige grashof. Tijd. Bloeit in juni en juli het meeste en volkomen. De natuur en samengesteldheid. Walstro is droog en wat scherp. De kracht en werking. De bloemen van walstro gestoten en opgelegd lessen de brandt en helen wat van vuur bezeerd is. Zo men ze in de neus, tevoren gekneusd, stoot stelpen ze dat bloeden van diezelfde. Ze stelpen ook dat bloed zo aan andere oorden des lijf eruit vloeit. Zijn ook goed de vermoeide leden zo men ze met rozenolie en was vermengd en een pleister daaruit maakt. Daarom mag men goed de vermoeiden een voetwater uit gedachte bloemen maken. Die wortel wekt op lust tot onkuisheid. |
Von Poley. Cap. LXXIII. (A) Namen. Poley würt von den Gτiechen Blechon, und Glechon, von den Lateinischen aber Pulegium genent. Uτsach sôlcher namen haben wir in dem Lateinischen gnůgsam angezeygt, und ist nit von nôten denen so diser zweyer spτaach nit verstendig seind, sôlche anzůzeygen. Geschlecht. Plinius und Apuleius schτeiben das zweyerley geschlecht seind des Poleys. Eins das mennle, das ander aber das weible. Dise beyde seind einander gleich, und haben keinen underscheyd dann in den blûmlin, welche am mennle weiþ, an dem weible aber purpurbτaun seind. Die andern machen auch zweyerley geschlecht des Poleys, zam unnd wild. Der zam Poley ist der den Plinius das mennlin macht. Der wild ist ein geschlecht der Müntzen, zů Latein Calaminthæ geheyssen, wie wir an seinem oτt wôllen anzeygen. Und das ist das die demûtigen schâflin zů blerren, so sie das blüend kraut versûcht unnd gessen haben, bewegt und reytzt. [212, 213] (C) Gestalt. Poley mennle flicht sich hin und her auff der erden, steigt in die hôhe eins elenbogen hoch, so er anderst ettwas hat daran er sich enthelt. Die bletter seind dem Maioτan gleich, die zweiglin unnd stengelin seind harig, rotlecht, die blůmen umb die stengel geringþumbher wie an den dem Marobel, purpurbτaun. Die wurtzel ist gantz zasecht. Das weiblin blüet weiþ, sonst aller gestalt nach dem mennlin gleich. (D) Statt seiner wachsung. Poley wechst gern an gebawten und feüchten oτten, und wo es ein mal hinkompt, do bleibt es hangen, unnd kreücht hin und wider, unnd überzeücht ein gantz feld. Zeit. Poley blüet im summer, nemlichen im Hewmonat und Augstmonat, so ander kreüter der hitz halben doτren und welcken, zů welcher zeit man es samlen sol. Die natur und complexion. Dieweil Poley scharpff und etwas bitter ist, so můþ er warm und trucken im dτitten grad sein. (E) Die krafft und würckung. Poley in wein gesotten und getruncken bτingt den frawen jhτe kranckheyt, treibt auþ das bürdlin, und die gebůrt. Mit hônig und Aloe getruncken, reyniget er die lungen, und steüret dem krampff. Mit wasser und essig genommen, legt er den unwillen und das grimmen und nagen im magenschlund. Die schwartzen gallen treibt er durch den stůlgang auþ. Jn wein getruncken, kompt er zůhilff denen so von den gifftigen thiern gebissen seind. Poley gestossen und mit essig für die nasen gehalten, bτingt herwider die so in onmacht fallen. Poley gedôτrt und zů pulver gestossen, oder zů âschen gebτent sterckt das zanfleysch. Mit gersten maltz gestossen und übergelegt, miltert er allerley bτand. Poley auff die podagrische glider gelegt biþ das sie rot werden, stilt den schmertzen. So man Poley mit saltz überlegt, bekompt es wol den miltzsüchtigen. Poley in wasser gesotten, (F) und die glider darmit gewâschen, legt das iucken derselbigen. So man Poley in wasser seüdt, und darinnen sitzt, benimpt er das blâen, herte, und den krampff der můtter. Ein krentzlin auþ Poley gemacht, und auff das haubt gesetzt, vertreibt den weetagen desselbigen, unnd den schwindel. An Poley gerochen, ist gůt denen so ein kalt und feücht hirn haben. Mit wein gesotten und getruncken, treibt den harn, und den stein der nieren. Mit essig genommen, ist er treffenlich gůt denen so die fallenden sucht haben. So man ungesund wasser trincken můþ, sol man Poley darinn legen, oder das pulver darvon darinn werffen, so macht er das mans on schaden trincken kan. Poley mit saltz, essig unnd hônig vermengt, ist gůt denen so den krampff haben, wann sie sich darmit reiben lassen. Er bekompt auch treffenlich wol dem hüfftwee, so er auþwendig über die hüfft gelegt würt. [214, 215] |
Van polei. Kapittel 73. Namen. Polei wordt van de Grieken Blechon en Glechon, van de Latijnen echter Pulegium genoemd. Oorzaak zulke namen hebben we in het Latijn voldoende aangetoond en is niet nodig diegene zo deze twee spraken niet verstandig zijn zulke aan te wijzen. Geslacht. Plinius en Apuleius schrijven dat er twee geslachten zijn van de polei. Een dat mannetje en de andere echter dat wijfje. Deze beide zijn elkaar gelijk en hebben geen onderscheid dan in de bloempjes welke aan mannetje wit, aan het wijfje echter purperbruin zijn. De anderen maken ook twee geslachten van polei, tam en wild. De tamme polei is die wat Plinius dat mannetje maakt. (Teucrium montanum) De wilde is een geslacht der munten, in Latijn Calaminthae geheten zoals we aan zijn oord willen aantonen. En dat is dat de deemoedige schaapjes te blèren zo ze dat bloeiende kruid verzocht en gegeten hebben bewogen en opwekt. [212, 213] (Mentha pulegium) Vorm. Polei mannetje vlecht zich heen en weer op de aarde, stijgt in de hoogte een ellenboog hoog zo het anders wat heeft waaraan het zich aan ophoudt. De bladeren zijn de majoraan gelijk, de twijgjes en stengeltjes zijn harig en roodachtig, die bloemen om de stengels rondom zoals aan de malrove, purperbruin. De wortel is gans vezelig. Dat wijfje bloeit wit, verder naar alle gestalte het mannetje gelijk. Zijn groeiplaats. Polei groeit graag aan gebouwde en vochtige oorden en waar het eenmaal heen komt daar blijft het hangen en kruipt her en der en overtrekt een gans veld. Tijd. Polei bloeit in zomer, namelijk in juni en augustus zo andere kruiden vanwege de hitte verdorren en verwelken in welke tijd men het verzamelen zal. De natuur en samengesteldheid. Omdat polei scherp en wat bitter is zo moet het warm en droog in derde graad zijn. De kracht en werking. Polei in wijn gekookt en gedronken brengt de vrouwen hun ziekte, drijft uit de nageboorte en de geboorte. Met honing en aloë gedronken reinigt het de longen en stuurt de kramp. Met water en azijn genomen legt het de onwil en dat grommen en knagen in maagmond. De zwarte gal drijft het door de stoelgang uit. In wijn gedronken komt het te hulp diegene zo van de giftige dieren gebeten zijn. Polei gestoten en met azijn voor die neus gehouden, brengt weer die zo in onmacht vallen. Polei gedord en tot poeder gestoten of tot as gebrand versterkt dat tandvlees. Met gerstemout gestoten en opgelegd mildert het allerlei brand. Polei op de podagrische leden gelegd totdat ze rood worden stilt de smarten. Zo men polei met zout oplegt bekomt het goed de miltzuchtige. Polei in water gekookt en de leden daarmee gewassen legt dat jeuken van diezelfde. Zo men polei in water ziedt en daarin zit beneemt het dat opblazen, hardheid en de kramp der baarmoeder. Een kransje uit polei gemaakt en op het hoofd gezet verdrijft de pijnen daarvan en de duizeligheid. Aan polei geroken is goed diegene zo een koude en vochtig hersens hebben. Met wijn gekookt en gedronken drijft de plas en de steen der nieren. Met azijn genomen is het voortreffelijk goed diegene zo de vallende ziekte hebben. Zo men ongezond water drinken moet zal men polei daarin leggen of dat poeder daarvan daarin werpen dat maakt het dat men het zonder schade drinken kan. Polei met zout, azijn en honing vermengt is goed diegene zo de kramp hebben wanneer ze zich daarmee wrijven laten. Het bekomt ook voortreffelijk goed de voetenpijn zo het uitwendig over de voet gelegd wordt. [214, 215] |
Von Entzian. Cap. LXXIIII. (A) Namen. Entzian, welche auch sonst würdt geheyssen Bitterwurtz, ist auff Gτiechisch und Lateinisch genent woτden Gentiana, von dem Kûnig Gentio, der sie erfunden hat. Gestalt. Die bletter des Entzian kommen erstlich bey der wurtzel herfür, und vergleichen sich den Nuþbaum blettern, oder dem Wegerich, seind ein wenig rotlecht, doch die mitten am stengel, fürnemlich aber in der hôhe desselbigen, steen, seind ein wenig zerkerfft. Der stengel ist rund, hol, glat, fingers dick, knôpffecht, zweyer elnbogen hoch. Die blůmen seind geel, erstlich in hûlþlin verschlossen, darnach aber so sie gar herauþ schlieffen, thůn sie sich auff. So die blůmen abfallen, gewindt er kleine schâflin, darinn ist der bτeyt glat samen, der geelen Veiel samen seer ânlich. Die wurtzel ist lang, dick, auþwendig erdenfarb, inwendig geel, am geschmack bitter. (B) Statt seiner wachsung. Entzian wechst auff den hohen lüfftigen bergen, auch in den schattechten und wâsserigen tâlern, und ist seer gemein in unserm Teütschen land. Zeit. Entzian blüet am vesten im Bτachmonat, aber im Hewmonat bτingt er seine schâflin, und darinn den samen. Die natur und complexion. Entzian wurtzel ist warm und trucken, wie man sôlchs auþ dem geschmack, der do bitter ist, wol kan abnemen. (C) Die krafft und würckung. Gedôττte Entzian wurtzel zů pulver gestossen, und zwey quintlin darvon mit ein wenig Pfeffer und Rauten vermischt in wein getruncken, ist treffenlich gůt denen so von den gifftigen thiern gebissen seind. Ein quintlin des auþgetruckten safft auþ den grûnen wurtzel getruncken, vertreibt das seitenwee, bekompt wol denen so hoch heraber gefallen, oder inwendig gebτochen seind, dann er zerteylt und füret auþ das gerunnen blůt. Er ist auch gůt mit wasser getruncken den lebersüchtigen, und denen so einen schwachen magen haben. Ein zâpflin auþ der wurtzel gemacht, und in die můter gethon, treibt auþ die todten gebůrt. Die wurtzel ist auch nützlich zů den wunden, fürnemlich zů denen so seer tieff seind, und umb sich fressen. Deþgleichen auch der safft, welcher so er in einem tüchlin über die augen geschlagen würdt, leschet er die hitz derselbigen. Der safft dienet (D) auch zů allerley ungestalt und befleckung der haut, darmit bestrichen. Jn summa, Entzian wurtzel und der safft darvon, zerteylen, reynigen, seubern, und nemen hinweg allerley verstopffung. Seind ein treffenliche artzney für allerley gifft, und bekommen seer wol dem schwachen magen. Der safft sol aber also gemacht werden: Man sol die grûne wurtzel stossen, und fünff tag in frischem wasser beytzen, darnach mit einander recht wol sieden, biþ die wurtzel obsteet und fürauþ geet. Nachdem so das erkaltet ist, sol mans durch ein sauber reyn tüchlin seihen, und von newen sieden, biþ es dick würt als hônig, und in einem gebachnen und glasierten steinigen geschirτ behalten und verwaren. [216, 217] |
Van gentiaan. Kapittel 74. (Gentiana lutea) Namen. Gentiaan welke ook soms wordt geheten bitterkruid is op Grieks en Latijns genoemd geworden Gentiana van de koning Gentio die ze gevonden heeft. Gestalte. De bladeren van de gentiaan komen eerst bij der wortel voort en vergelijken zich de walnoot bladeren of de weegbree, zijn een weinig roodachtig doch die in het midden aan de stengel en voornamelijk echter in de hoogte ervan staan zijn een weinig gekerfd. De stengel is rond, hol, glad, vingers dik, knopachtige en twee ellenbogen hoog. De bloemen zijn geel, eerst in hulsjes gesloten daarna echter zo ze erg eruit sluipen doen ze zich open. Zo de bloemen afvallen gewint het kleine scheepjes en daarin is het brede gladde zaad de gele vioolzaden zeer gelijk. De wortel is lang, dik, uitwendig aardkleurig, inwendig geel, aan smaak bitter. Zijn groeiplaats. Gentiaan groeit op de hoge luchtige bergen, ook in de beschaduwde en waterige dalen en is zeer algemeen in ons Duitse land. Tijd. Gentiaan bloeit het beste in juni, echter in juli brengt het zijn scheepjes en daarin de zaden. De natuur en samengesteldheid. Gentiaan wortel is warm en droog zoals men zulks uit de smaak die daar bitter is goed kan afnemen. Die kracht en werking. Gedorde gentiaan wortel tot poeder gestoten en twee drachmen daarvan met een weinig peper en ruit vermengt in wijn gedronken is voortreffelijk goed diegenen zo van de giftige dieren gebeten zijn. Een drachme van het uitgedrukte sap uit de groene wortel gedronken verdrijft de zijdepijn, bekomt goed diegene zo hoog afgevallen of inwendig gebroken zijn, dan het verdeelt en voert uit dat gestolde bloed. Het is ook goed met water gedronken de leverzieke en diegene zo een zwakke maag hebben. Een pessarium uit de wortel gemaakt en in de baarmoeder gedaan drijft uit de dode geboorte. De wortel is ook nuttig tot de wonden, voornamelijk tot diegene zo zeer diep zijn en om zich vreten. Desgelijks ook het sap welke zo het in een doekje over de ogen geslagen wordt lest het de hitte van diezelfde. Het sap dient ook tot allerlei ongesteldheid en bevlekking van de huid, daarmee bestreken. In summa, gentiaanwortel en het sap daarvan verdelen, reinigen, zuiveren en nemen weg allerlei verstopping. Zijn een voortreffelijke artsenij voor allerlei gif en bekomen zeer goed de zwakke maag. Het sap zal echter alzo gemaakt worden: Men zal de groene wortel stoten en vijf dag in fris water weken, daarna met elkaar recht en goed zieden tot de wortel opstaat en vooruitgaat. Nadat het zo verkoeld is zal men het door een zuiver rein doekje zeven en opnieuw zieden tot het dik wordt als honing en in een gebakken en geglaasde stenen pan behouden en bewaren. [216, 217] |
Von Gichtwurtz. Cap. LXXV. (A) Namen. Gichtwurtz nent man sonst auch Peonien blůmen, Benedicten rosen, Benignen rosen, Pfingst rosen, Peonien rosen, Venedisch rosen, Künigþblům. Bey den Gτiechen würdt sie Glyciside geheyssen, auff lateinisch Pæonia, und Casta herba. Uτsachen diser namen haben wir in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Geschlecht. Der Gichtwurtz seind zwey geschlecht, weible und mennle. Das mennle nent man Ninivenwurtz, welches wir noch nit gesehen haben. Das weible hat die namen so wir voτmals haben erzelt. Gestalt. Gegen dem frûling stossen sie die schônen roten dolden herfür, welche so sie sich auff thůn, werden darauþ stengel elen hoch. Die bτaunrote bletter so erstlich erscheinen, ferben sich dann ye mehτ mit grûner farb. Dieselbigen aber an dem (B) mennle seind dem Nuþbaum laub gleich. Am weible aber seind sie zerschnitten, wie an dem Liebstôckel. Auff dem ôbersten teyl der stengel kommen schône runde knôpff, die thůn sich auff, unnd werden zů schônen roten rosen, deren ettlich einer hand weit seind, inwendig mit gantz geelem har oder zaseln geziert. So diser rosen bletter abfallen, wachsen hernach hülsen den Mandeln gleich, welche so sie sich auff thůn, sicht man darinnen schône rote kôτner, den Granatôpffel kôτnern nit unânlich. Sôlche so sie zeitig und alt werden, gewinnen sie ein andere farb, und werden gar schwartz auþwendig, inwendig aber weiþ. Die wurtzel des mennlins ist fingers dick, und spannen lang, weiþ, und zeücht zůsamen. Des weiblins wurtzel ist knôpffecht, unnd die knôpff so daran seind, vergleichen sich etwas den eycheln, wie an der Goltwurtz mennle genant. (C) Statt irer wachsung. Gichtwurtz wachsen in hohen gebirgen, aber das weible würdt in unsern landen in allen gârten gepflantzt. Zeit. Das weible blüet im Meyen. Das mennle ist mir noch nit zůsehen woτden. Die natur und complexion. Peonien rosen ziehen zůsamen, und seind etwas süþ. Und so mans ein zeit lang im mund helt, befindt man das sie auch ein scherpffe hat die ettwas bitter ist. Jst derhalben einer subtilen substantz, trücknet auþ, und hat ein mittelmâssige werme. (D) Die krafft und würckung. Die wurtzel der peonien rosen gedôτrt, gestossen, und einer Mandel groþ mit wein jngegeben, reynigt die weiber nach der gebůrt, und bτingt jhn jre blôdigkeyt. Sie lindert auch diser gestalt getruncken den schmertzen unnd weetagen des bauchs. Jst nützlich denen so die geelsucht haben, schmertzen der nieren und blasen. Benimpt auch die verstopffung der leber unnd nieren. Herwiderumb aber stopfft sie den stůlgang so sie mit wein getruncken würt. Zehen oder zwôlff roter Peonien kôτner in rawhem schwartzroten wein gesotten, stillen der weiber kranckheyt. So sie von den jungen kindern gessen oder getruncken werden, lassen sie den stein nit wachsen. Fünffzehen schwartzen Peonien kôτner zerstossen, und in Meth oder wein jngegeben, seind treffenlich gůt denen, so vermey [218] (E) nen sie werden von einem andern im schlaff getruckt, und den weibern welche die můter übersich steigt. Die wurtzel sol man an hals hencken für die fallende sucht, welches Galenus erstlich, unnd nach jhm vil haben bewâret, und war genommen. |
Van jichtkruid. Kapittel 75. Namen. Jichtkruid noemt men soms ook pioen bloemen, Benedicten rozen, pioen rozen, Pinksterrozen, pioenrozen, Venetië rozen, koningsbloem. Bij de Grieken wordt ze Glyciside geheten op Latijns Paeonia en Casta herba. Oorzaken van deze namen hebben we in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Geslacht. Van het jichtkruid zijn twee geslachten, wijfje en mannetje. Dat mannetje noemt men Ninive kruid welke we noch niet gezien hebben. Dat wijfje heeft de namen zo we hiervoor hebben verhaald. (Paeonia corallina, Paeonia clusii) Gestalte. Tegen het voorjaar stoten ze die schone rode spruiten voort welke zo ze zich opendoen worden daaruit stengels ellenbogen hoog. De bruinrode bladeren zo eerst verschijnen verven zich dan steeds meer met groene verf. Diezelfde echter aan het mannetje zijn de walnotenbomen loof gelijk. Aan wijfje echter zijn ze ingesneden zoals aan de maggi. Op het bovenste deel der stengels komen schone ronde knoppen, die doen zich open en worden tot schone rode rozen waarvan ettelijke een hand wijd zijn, inwendig met gans geel haar of vezels gesierd. Zo deze rozenbladeren afvallen groeien erna hulzen de amandelen gelijk welke zo ze zich opendoen ziet men daarin schone rode korrels, de granaatappel korrels niet ongelijk. Zulke zo ze rijp en oud worden gewinnen ze een andere verf en worden erg zwart uitwendig, inwendig echter wit. De wortel van het mannetje is vingers dik en zeventien cm lang, wit en trekt tezamen. Het wijfjes wortel is knopachtig en de knoppen zo daaraan zijn vergelijken zich wat de eikels zoals aan het goudkruid mannetje genoemd. Hun groeiplaats. Jichtkruid groeit in hoge bergen, echter dat wijfje wordt in onze landen in alle hoven geplant. Tijd. Dat wijfje bloeit in mei. Dat mannetje is me noch niet te zien geworden. De natuur en samengesteldheid. Pioenen rozen trekken tezamen en zijn wat zoet. En zo men ze een tijd lang in mond houdt bevindt men dat ze ook een scherpte hebben die wat bitter is. Is derhalve een subtiele substantie, droogt uit en heeft een middelmatige warmte. De kracht en werking. De wortel der pioenen rozen gedord, gestoten en een amandel groot met wijn ingegeven reinigt de wijven na de geboorte en brengt hen hun bloederigheid. Ze verzacht ook deze gestalte gedronken de smarten en pijnen der buik. Is nuttig diegene zo de geelzucht hebben, smarten der nieren en blaas. Beneemt ook de verstopping der lever en nieren. Daartegen echter stopt ze de stoelgang zo ze met wijn gedronken wordt. Tien of twaalf rode pioenkorrels in rauwe zwartrode wijn gekookt stilt de wijven ziekte. Zo ze van de jonge kinderen gegeten of gedronken worden laten ze de steen niet groeien. Vijftien zwarte pioenen korrels gestoten en in mede of wijn ingegeven zijn voortreffelijk goed diegenen zo menen [218] ze worden van een andere in slaap gedrukt en de wijven welke die baarmoeder omhoogstijgt. De wortel zal men aan hals hangen voor de vallende ziekte welke Galenus eerst en na hem veel hebben beweerd en waargenomen. |
Von Stoτckenschnabel. Cap. LXXVI. (A) Namen. Stoτckenschnâbel seind von den Gτiechen unnd Lateinischen genent woτden Gerania, darumb das sie am obersten teyl des stengels bτingen ein kôpfflin mit langen schnâbelin, nit anderst dann die Krench, oder Stoτcken. Unnd daher kompt es, das zů unsern zeiten würdt Rostrum ciconiæ geheyssen, das ist, Stoτckenschnabel. Geschlecht. Der Stoτcken oder Kranchschnâbel seind sechserley geschlecht. Das erst hat seer lang schnâbel, und oben zůgespitzt wie ein nadel, würt derhalben Acus pastoτis, das ist, Hirten nadel, und Acus muscata genent. Auff Teütsch aber (B) heyþt mans in sonderheyt Stoτckenschnabel. Das ander geschlecht mit den Pappeln blettern, würt von ettlichen Pes columbinus geheyssen, auff Teütsch Taubenfůþ, und Schartenkraut. Das dτitt, welchs bletter dem Můterkraut, oder Kerbelkraut gleich seind, würdt herba Roberti, oder Robertiana, das ist Rupτechtþkraut genent. Das vierdt geschlecht mit den tieff auþgeschnitnen blettern, darmit es von den andern môchte underscheyden werden, haben wir Kranchhals geheyssen. Das fünfft, welchs bletter hat dem Hanenfůþ gleich, würdt Gτatia Dei, das ist, Gottes gnad genent, umb seiner heylsamen krafft willen. Das sechst, welchs der gestalt nach dem vierdten geschlecht seer gleich ist, doch grôsser, würdt Blůtwurtz geheyssen, darumb das es über die massen krefftig ist im blůt stellen. (C) Gestalt. Das erst geschlecht hat von unden auff rote unnd harige stengel, kleine zerspaltne und zerkerffte bletter. Seine blûmlin seind pτesilgenbτaun, darauþ werden kôpfflin mit langen schnâbelin als die nadeln, den Stoτcken oder Krenchschnâbeln gleich. Die wurtzel ist fingers lang, weiþ, rund, und sûþ. Das ander hat zarte und dünne stengelin, von unden auff rot, unnd harig. Seine bletter seind den Pappeln blettern gleich, zů ringþumbher zerschnitten, und an der farb nit so grûn. Die blûmlin seind seer klein und purpurfarb, die werden auch zů kleinen kôpfflin mit schnâbelin, doch nit so lang als dem ersten geschlecht. (D) Das dτitt geschlecht hat auch gantz rot und harig stengel, mit seinen gleychen, unnd ist eines unlieblichen geruchs. Die bletter seind dem Můter oder Kerbelkraut gleich. Die blůmen seind pτesilgenbτaun, die werden zů kleinen harigen kôpfflin mit schnâbelin geziert. Die wurtzel ist inwendig grûn, und zeücht zůsamen. Das vierd hat auch rote harige stengelin wie die andern geschlecht. Die bletter seind vil mehτ und tieffer auþgeschnitten und zerkerft, wie ein hendlin mit vilen fingerlin. Deren blůmen seind bτaunrot, zimlich groþ, darauþ werden auch kôpfflin mit harigen schnâbelin, in welchen so sie sich auff thůn, findt man fünff kôτner zů ringþumbher umb das schnâbelin wachsen, welche sein same seind. Die wurtzel ist inwendig weiþ, unnd auþwendig geel. Das fünfft [219, 220, 221, 222, 223, 224, 225] (E) geschlecht ist den nechsten gantz und gar in den blettern und blůmen gleich, allein das die grôsser seind, und die blůmen vergleichen sich den kleinen rôþlin. Der stengel ist hôher, und harig, doch zart und dünn, die wurtzel ist seer lang, und zů zeiten inwendig gantz bτaunrot. Das sechst ist grôsser dann der andern keins, bτingt lange, runde, und harige stengel, von unden auff rotlecht. Seine bletter seind dem Hanenfůþ gantz unnd gar gleich. Die blůmen seind schôn himelblaw, darauþ werden auch kôpfflin mit Krenchschnâbeln. Die wurtzel ist lang und dick, mit vilen zaseln. Statt irer wachsung. Allerley geschlecht der Stoτckenschnâbel wachsen von sich selbs, an ungebawten (F) stetten. Das erst aber wechst fürnemlich auff sandigen magern gründen, neben den strassen, unnd auff den âckern. Das ander geschlecht wechst etwan an den sandigen büheln, unnd krautgârten. Das dτitt an dunckeln ungebawten stetten, unnd fast allenthalben in den hecken. Das vierdt findt man etwan auff den âckern, bey den zeünen, unnd auff den kirchhôfen. Das fünfft wechst gern auff den hohen steynigen bergen. Das sechst schier allenthalben in den wisen. Zeit. Das erst geschlecht bτingt seine blûmlin von stund an im anfang des frûlings, fürnemlich im Apτillen, welche darnach den gantzen summer weren. Das (G) ander, dτitt, und vierdt geschlecht blüen im Meyen am allermeysten. Das fünfft und sechst im Bτachmonat und Hewmonat. Die natur und complexion. Aller Stoτckenschnâbel bletter und wurtzel, das erst auþgenommen, welchs verzert und zerteylt, ziehen zůsamen und trücknen. Die krafft und würckung. Die allten haben allein das erst geschlecht in der artzney gebτaucht, darumb das sie die andern nit erkant haben. Dasselbig aber so mans in wein gepulvert oder aber gesotten trinckt, vertreibt es das auffblâen der můter. Es ist auch gůt diser gestalt zweymal jngenommen, denen so die schwindsucht haben. (H) Der safft von der wurtzel ist nützlich den ohτen, so er darinn gethon würt. Die wurtzel treibt den harn, ist gůt denen so den lendenstein haben. Der andern Stoτckenschnâbeln bletter unnd wurtzel seind fürtreffenlich gůt zů allerley wunden und geschwâren, dann sie heylen dieselbigen. Man mag sie auch bτauchen zů linderung der schmertzen so sich in den gleychen und glidern erheben. Das dτitt geschlecht würt in sonderheyt gelobt dienstlich zů sein dem rotlauff, so man das kraut zerknüschet unnd darüber legt. Es heylet auch die mundfeule, unnd geschwâr an den bτüsten, heimlichen oτten unnd glidern, so man das pulver darinn strewet, oder das kraut grûn zerknüschet darüber schlecht. Under allen aber ist keins krefftiger in heylung der wunden, geschwâr unnd blůtstellung, als das fünfft geschlecht, dann es zů zeiten das blůt stellt, so mans in der hand allein helt, daher würt es auch Blůtwurtz genent. [226, 227, 228, 229] |
Van ooievaarsbek. Kapittel 76. Namen. Ooievaarssnavel zijn van de Grieken en Latijnen genoemd geworden Gerania, daarom dat ze aan bovenste deel der stengels brengen een kopje met lange snaveltjes, niet anders dan de kraan of ooievaar. En vandaar komt het dat het onze tijden wordt Rostrum ciconiae geheten, dat is ooievaarssnavel. Geslacht. Van de ooievaars of kraansnavels zijn zes geslachten. De eerste heeft zeer lange snavels en boven toegespitst zoals een naald, wordt derhalve Acus pastoris, dat is herdersnaald, en Acus muscata genoemd. Op Duits echter noemt men het vooral ooievaarssnavel. (Erodium cicutarium) Dat andere geslacht met de kaasjeskruid bladeren wordt van ettelijke Pes columbinus geheten, op Duits duivenvoet en schaardenkruid. (Geranium columbium) Dat derde wiens bladeren het moederkruid of kervelkruid gelijk zijn wordt herba Roberti of Robertiana, dat is Robertskruid genoemd. (Geranium robertianum) Dat vierde geslacht met de diep uitgesneden bladeren waarmee het van de andere mag onderscheiden worden hebben we kraanhals geheten. (Geranium dissectum) De vijfde welke bladeren heeft de hanenvoet gelijk wordt Gratia Dei, dat is Gods genade genoemd vanwege zijn heilzame kracht. (Geranium pratense) De zesde welke naar de gestalte het vierde geslacht zeer gelijk is, doch groter, wordt bloedkruid geheten, daarom dat het overmatig krachtig is in bloed stelpen. (Geranium sanguineum) Vorm. Dat eerste geslacht heeft van onderen op rode en harige stengels, kleine gespleten en gekerfde bladeren. Zijn bloempjes zijn Brazilië bruin en daaruit worden kopjes met lange snaveltjes zoals de naalden, de ooievaars of kraansnavels gelijk. De wortel is vingers lang, wit, rond en zoet. De andere heeft zachte en dunne stengeltjes, van onderen op rood en harig. Zijn bladeren zijn de kaasjeskruid bladeren gelijk, ringsom ingesneden en aan de verf niet zo groen. De bloempjes zijn zeer klein en purperkleurig, die worden ook tot kleine kopjes met snaveltjes, doch niet zo lang zoals het eerste geslacht. Dat derde geslacht heeft ook gans rode en harige stengels met zijn leden en is een onlieflijke reuk. De bladeren zijn het moeder of kervelkruid gelijk. De bloemen zijn Brazilië bruin, die worden tot kleine harige kopjes met snaveltjes gesierd. De wortel is inwendig groen en trekt tezamen. De vierde heeft ook rode harige stengeltjes zoals de andere geslachten. De bladeren zijn veel meer en dieper uitgesneden en gekerfd zoals een handje met vele vingertjes. Diens bloemen zijn bruinrood, matig groot en daaruit worden ook kopjes met harige snaveltjes waarin zo ze zich opendoen vindt men vijf korrels rondom om dat snaveltje groeien welke zijn zaden zijn. De wortel is inwendig wit en uitwendig geel. Dat vijfde [219, 220, 221, 222, 223, 224, 225] geslacht is de naaste gans en geheel in de bladeren en bloemen gelijk, alleen dat die groter zijn en de bloemen vergelijken zich de kleine roosjes. De stengel is hoger en harig, doch zacht en dun, de wortel is zeer lang en soms inwendig gans bruinrood. Dat zesde is groter dan de andere geen, brengt lange ronde en harige stengels, van onderen op roodachtig. Zijn bladeren zijn de hanenvoet gans en geheel gelijk. De bloemen zijn schoon hemelsblauw, daaruit worden ook kopjes met kraansnavels. De wortel is lang en dik met vele vezels. Hun groeiplaats. Allerlei geslachten van de ooievaarssnavels groeien van zichzelf aan ongebouwde plaatsen. De eerste echter groeit voornamelijk op zanderige magere gronden, naast de straten en op de akkers. Dat andere geslacht groeit wat aan de zanderige heuvels en kruidhof. Dat derde aan donkere ongebouwde plaatsen en vast overal in de hagen. De vierde vindt men wat op de akkers, bij de tuinen en op de kerkhoven. De vijfde groeit graag op de hoge steenachtige bergen. De zesde schier overal in de weiden. Tijd. Dat eerste geslacht brengt zijn bloempjes van stond af aan in aanvang van het voorjaar, voornamelijk in april, welke daarna de ganse zomer duren. Het andere, derde en vierde geslacht bloeien in mei het allermeeste. De vijfde en zesde in juni en juli. De natuur en samengesteldheid. Alle ooievaarssnavels bladeren en wortels, de eerste uitgezonderd welke verteert en verdeelt, trekken tezamen en drogen. De kracht en werking. De ouden hebben alleen dat eerste geslacht in de artsenij gebruikt, daarom dat ze de anderen niet herkend hebben. Datzelfde echter zo men het in wijn gepoederd of echter gekookt drinkt verdrijft het dat opblazen der baarmoeder. Het is ook goed deze gestalte tweemaal ingenomen diegene zo de duizelingziekte hebben. Het sap van der wortel is nuttig de oren zo het daarin gedaan wordt. De wortel drijft de plas, is goed diegene zo de lendensteen hebben. De andere ooievaarssnavels bladeren en wortels zijn voortreffelijk goed tot allerlei wonden en zweren, dan ze helen diezelfde. Men mag ze ook gebruiken tot verzachting der smarten zo zich in de leden en geleden verheffen. Dat derde geslacht wordt vooral geloofd dienstig te zijn tot de rode huiduitslag zo men dat kruid gekneusd en daarover legt. Het heelt ook die mond vuilheid en zweren aan de borsten, heimelijke oorden en leden zo men dat poeder daarin strooit of dat kruid groen gekneusd daarover slaat. Onder allen echter is geen krachtiger in heling der wonden, zweren en bloedstelpen als dat vijfde geslacht, dan het soms dat bloed stelpt zo men het in de hand alleen houdt, vandaar wordt het ook bloedkruid genoemd. [226, 227, 228, 229] |
Von Rüeben. Cap. LXXVII. (A) Namen. Rueben werden von den Gτiechen gehetssen Gongyle oder Gongylides, von den Lateinischen aber Rapa. Uτsachen sôlcher namen haben wir im Latein gnůgsam angezeygt. Geschlecht. Der Rûben seind zweyerley geschlecht, zam unnd wild. Der zamen Rûben seind auch zweyerley geschlecht, weiþ unnd rot. Das wild geschlecht der Růben ist das so man Rapuntzeln nennet, das ist, kleine Rûblin. Gestalt. Die zamen Rûben seind am stengel und blettern dem Rettich seer gleich, doch die Rûben bletter seind zarter und grûner, steigen auch ein wenig übersich, und ligen nit stâts auff der erden auþgebτeyt. So sie aber anfangen zů blüen, seind sie mit den geelen blůmen, schotten, und samen, aller ding dem Kôl gleich. Die Rapuntzeln thůn sich im frûling zeitlich herfür, aller ding anzůsehen wie des (B) Maþlieben kraut, auff dem erdtrich auþgebτeyt. Gegen dem Bτachmonat gewinnen sie einen runden, holtzechten stengel, ettlich zweyer elen hoch, mit vilen kleinen neben angehenckten zweiglin, durchauþ mit kleinen schwartzgrûnen schmalen, doch fingers bτeyten bletlin besetzt, die bτingen jhτe schellechte gestirnte blůmen, von farben etwas purpurblaw. Wann die auþfallen folgen die grûne verschlossenen kôpfflin oder hülsensecklin hernach, ein yedes anzůsehen wie an dem schwartzen Kommich oder Coτiander, aber kleiner, und ein yedes mit fünff spitzlin, darinn ist der klein samen verschlossen. Die wurtzel ist gewonlich fingers dick. (C) Statt irer wachsung. Die zamen Rûben wachsen fast an allen oτten unsers Teütschen lands, und werden vom samen in feüchten âckern gepflantzt. Die Rapuntzeln oder wilde Rûben wachsen hin und wider neben den zeünen, und auff den âckern. Zeit. Die zamen Rûben blüen im summer, und gewinnen dann auch jhτe schâflin. Die Rapuntzeln aber im frûling, ehe sie in die stengel schiessen, und seind leichtlich zůkennen. Man bτaucht sie zů derselbigen zeit seer für einen salat, mit blettern unnd wurtzel auþgezogen. Jm Bτachmonat bτingen sie jhτe blůmen, und folgends auch den samen. Die natur und complexion. Die Rûben seind warm im andern grad, und feücht im ersten. (D) Die krafft und würckung. Die zamen Rûben gesotten seind undewig, blâen, unnd bτingen begird zur unkeüscheyt. So man die Rûben siedet, unnd ein tüchlin in dem Rûbenwasser netzt und überschlecht, bekommen sie wol denen so das kalt Podagra haben, und auch denen so die fûþ im winter erfroren seind. Man mag auch die gesotten Rûben zerstossen unnd überschlagen, dann sie haben gleiche krafft zů lindern den schmertzen des Podagra. Die jungen dolden so die Rûben stossen gesotten, treiben den harn. Rûben samen ist gůt wider allerley gifft, unnd würdt demnach nit unbillich zum Tiriack genomen. Er ist auch nützlich zů linderung der schmertzen. Bτingt lust zur unkeüscheyt. So man die roten Rûben jnmacht, bτingen [230] (E) sie lust und begird zů essen. Deþgleichen so die Rapuntzeln in der speiþ gebτaucht werden mit saltz und essig als ein salat zůbereyt, bτingen sie auch lust zů essen, treiben den harn. Eüsserlich gebτaucht, fürnemlich wann sie mit Feigbonen, Weytzen, oder Radten meel vermischt werden, seubern sie das angesicht, unnd den gantzen leib. Der safft zůr zeit der ernd gesamlet, mit frawen milch vermengt, macht lautere augen. |
Van rapen. Kapittel 77. Namen. Rapen worden van de Grieken geheten Gongyle of Gongylides, van de Latijnen echter Rapa. Oorzaken zulke namen hebben we in Latijn voldoende aangetoond. Geslacht. Van de rapen zijn twee geslachten, tam en wild. (Brassica rapa) Van de tamme rapen zijn ook twee geslachten, wit en rood. (Beta rubra) Dat wilde geslacht der rapen is dat zo men rapunzel noemt, dat is klein raapje. (Campanula rapunculus) Gestalte. De tamme rapen zijn aan stengels en bladeren de radijs zeer gelijk, doch de rapen bladeren zijn zachter en groener, stijgen ook een weinig omhoog en liggen niet steeds op de aarde uitgespreid. Zo ze echter aanvangen te bloeien zijn ze met de gele bloemen, schotten en zaden aller dingen de kool gelijk. De rapunzels doen zich in voorjaar op tijd voort, aller dingen aan te zien zoals dat madelieven kruid, op het aardrijk uitgespreid. Tegen juni winnen ze een ronde houtachtige stengel, ettelijke twee ellenbogen hoog met vele kleine naast aanhangende twijgjes, door uit met kleine zwartgroene smalle, doch vingerbrede blaadjes bezet, die brengen hun schelachtige gesterde bloemen, van verf wat purperblauw. Wanneer die uitvallen volgen die groene gesloten kopjes of hulzenzakjes erna, elk aan te zien zoals aan de zwarte komijn of koriander, echter kleiner en elke met vijf spitsjes, daarin is het kleine zaad gesloten. De wortel is gewoonlijk vingerdik. Hun groeiplaats. De tamme rapen groeien vast aan allen oorden ons Duitse land en worden van zaden in vochtige akkers geplant. De rapunzels of wilde rapen groeien her en der naast de tuinen en op de akkers. Tijd. De tamme rapen bloeien in zomer en gewinnen dan ook hun scheepjes. De rapunzels echter in voorjaar eer ze in de stengel schieten en zijn licht te kennen. Men gebruikt ze in diezelfde tijd zeer voor een salade met bladeren en wortel uitgetrokken. In juni brengen ze hun bloemen en vervolgens ook de zaden. De natuur en samengesteldheid. De rapen zijn warm in andere graad en vochtig in eerste. De kracht en werking. De tamme rapen gekookt zijn hard te verduwen, blazen op en brengen begeerte tot onkuisheid. Zo men de rapen ziedt en een doekje in het rapenwater nat en omslaat bekomen ze goed diegene zo dat koude Podagra hebben en ook diegene zo de voeten in winter bevroren zijn. Men mag ook de gekookte rapen stoten en omslaan, dan ze hebben gelijke kracht te verzachten de smarten der podagra. De jonge spruiten zo van de rapen gestoten en gekookt drijven de plas. Rapenzaad is goed tegen allerlei gif en wordt daarnaar niet onbillijk tot teriakel genomen. Het is ook nuttig tot verzachten der smarten. Brengt lust tot onkuisheid. Zo men de rode rapen inmaakt brengen [230] ze lust en begeerte te eten. Desgelijks zo de rapunzels in de spijs gebruikt worden met zout en azijn als een salade toebereidt brengen ze ook lust tot eten en drijven de plas. Uiterlijk gebruikt, voornamelijk wanneer ze met lupinen, tarwe of korenroos meel vermengd worden, zuiveren ze dat aangezicht en het ganse lijf. Dat sap in tijd der oogst verzameld en met vrouwenmelk vermengt maakt zuivere ogen. |
Von Kerbelkraut. Cap. LXXVIII. (A) Namen. Kerbel oder Kôτffelkraut würdt Gτiechisch und Lateinisch Gingidium geheyssen. Die Apotecker aber nennen es Cerefolium, und ist doch nit das Cherefolium darvon Plinius schτeibt, wie wir anderþwo sôlchs haben gnůgsam angezeygt. Gestalt. Das Kerbelkraut ist dem Teütschen Peterlin oder wilden Pasteney in der erst beynach gleich, aber zârter, kleiner, und zinnelechter zerkerfft. Die wurtzel ist weiþ und bitter. Der stengel glatt, bτaun leibfarb, hol, mit vilen neben âstlin, die blüen weiþ. Der sam ist langlecht, schmal und spitzig. (B) Statt seiner wachsung. Kerbelkraut wechst allenthalben in gârten darinn es gepflantzt würt. Zeit. Es blüet am meysten im Meyen, und bτingt folgends seinen samen. Die natur und complexion. Kerbelkraut hat kein offenbarliche werme, dann es auþ warm und kalt vermischt ist. Trücknet aber im andern grad. (C) Die krafft und würckung. Kerbelkraut dient wol in die küchen, dann es nützlich ist zů essen row unnd gesotten. Man mag auch das Kerbelkraut jnmachen und zum tâglichen bτauch behalten. Es bekompt dem magen treffenlich wol. Treibt den harn. Kerbelkraut in wein gesotten und getruncken, ist der blasen seer gůt und bequemlich. Es leidet aber nit das mans lange zeit siede. Voτgemellter gestalt und massen genützt, bτingt es den frawen jhτe blôdigkeyt, das Kerbelkraut dieweil es bitter ist und zůsamen zeücht, ist es mehτ ein artzney dann ein speiþ. [231, 232, 233] |
Van kervel kruid. Kapittel 78. (Anthriscus cerefolium) Namen. Kervel of kervelkruid wordt in Grieks en Latijns Gingidium geheten. De apothekers echter noemen het Cerefolium en is toch niet dat Cherefolium daarvan Plinius schrijft zoals we ergens anders zulks hebben voldoende aangetoond. Gestalte. Dat kervelkruid is de Duitse peterselie of wilde pastinaak in het eerste bijna gelijk, echter zachter, kleiner en matiger gekerfd. De wortel is wit en bitter. De stengel glad, bruin lijfkleurig, hol en met vele zijtakjes, die bloeien wit. Dat zaad is langachtig, smal en spits. Zijn groeiplaats. Kervelkruid groeit overal in de hof waarin het geplant wordt. Tijd. Het bloeit het meeste in mei en brengt vervolgens zijn zaden. De natuur en samengesteldheid. Kervelkruid heeft geen openbare warmte, dan het uit warm en koud vermengd is. Droogt echter in andere graad. De kracht en werking. Kervelkruid dient goed in de keuken, dan het nuttig is te eten rauw en gekookt. Men mag ook dat kervelkruid inmaken en voor dagelijks gebruik behouden. Het bekomt de maag voortreffelijk goed. Drijft de plas. Kervelkruid in wijn gekookt en gedronken is de blaas zeer goed en bekwaam. Het kan er echter niet tegen dat men het lange tijd ziedt. Voorgemelde gestalte en maat genuttigd brengt het de vrouwen hun bloederigheid, dat kervelkruid omdat het bitter is en tezamen trekt is het meer een artsenij dan een spijs. [231, 232, 233] |
Von Ginst. Cap. LXXIX. (A) Namen. Ginst oder Genist hat seinen namen her von dem Latein, dann von den allten ist sie Genista genent woτden. Zů unsern zeiten würt sie inn den Apotecken Genesta unnd Genestra geheyssen, wie wir im Latein weitleüffiger haben angezeygt. Gestalt. Ginst ist ein staud mit grûnen und rauhen stengeln, mit vilen zweigen, welche mit kleinen blettlin geziert seind. Seine blůmen seind geel, den Jmmen gantz angenem. So die blůmen abfallen, wachsen die rauhe und harige schâflin hernach, in welchen der sam beschlossen ist, den Wicken nit ungleich. Die wurtzel ist geelfarb. (B) Statt seiner wachsung. Ginst wechst gern auff dürτen sandigen oτten, inn wâlden, oder nit weit darvon. Zeit. Ginst blüet im Bτachmonat, und bτingt folgends seine schâflin, und darinn den samen. Die natur und complexion. Ginst ist warm und trucken im andern grad, welches sein geschmack, der do bitter ist, klârlich anzeygt. (C) Die krafft und würckung. Der sam purgiert fast wie die Nieþwurtz, so desselbigen anderhalb quintlin in hônigwasser nûchtern jngenommen und getruncken werden. Darumb ist er zů unsern zeiten in einem grossen bτauch wider das Podagra, dann er treibt gewaltig auþ durch den stůlgang die groben und zâhen feüchtigkeyten, die ein uτsach seind des Podagra. Der sam treibt auch den harn, und zermalt den stein in den nieren und in der blasen. Verzert die krôpff, unnd allerley geschwulst. Die âst sampt den blettern in essig etlich tag jngebeytzt und zerstossen, geben von sich einen safft, welcher so er biþ auff dτey lot getruncken würt, bekompt er treffenlich wol denen so das hüfftwee haben. Ettlich aber beytzen sie im meer oder gesaltzen wasser, und machen ein clystier darauþ. Ginst mit schmâr gestossen, heylt den weetagen der knüe. |
Van brem. Kapittel 79.(Cytisus scoparius) Namen. Brem of Genist heeft zijn namen vanuit het Latijn, dan van de ouden is ze Genista genoemd geworden. In onze tijden wordt ze in de apotheken Genesta en Genestra geheten zoals we in Latijn uitvoeriger hebben aangetoond. Gestalte. Brem is een heester met groene en ruwe stengels, met vele twijgen welke met kleine blaadjes gesierd zijn. Zijn bloemen zijn geel, de bijen gans aangenaam. Zo die bloemen afvallen groeien de ruwe en harige scheepjes erna waarin het zaad gesloten is, de wikke niet ongelijk. De wortel is geelkleurig. Zijn groeiplaats. Brem groeit graag op droge zanderige oorden, in wouden of niet ver daarvan. Tijd. Brem bloeit in juni en brengt vervolgens zijn scheepjes en daarin de zaden. De natuur en samengesteldheid. Brem is warm en droog in andere graad welke zijn smaak die daar bitter is duidelijk aantoont. De kracht en werking. Dat zaad purgeert vast zoals dat nieskruid zo van die anderhalf drachme in honingwater nuchter ingenomen en gedronken wordt. Daarom is het in onze tijden in een groot gebruik tegen dat podagra, dan het drijft geweldig uit door de stoelgang de grove en taaie vochtigheden die een oorzaak zijn van het podagra. Dat zaad drijft ook de plas en vermaalt de steen in de nieren en in de blaas. Verteert de krop en allerlei zwellingen. De takken met de bladeren in azijn ettelijke dagen geweekt en gestoten geven van zich een sap welke zo het tot op drie lood gedronken wordt bekomt het voortreffelijk goed diegene zo dat voetenpijn hebben. Ettelijke echter weken ze in zee of zout water en maken een klysma daaruit. Brem met vet gestoten heelt de pijn der knieën. |
Von Erdtpfrimmen. Cap. LXXX. (A) Namen. Erdtpfrimmen werden von ettlichen auch klein Streichblůmen geheyssen. Man nent sie auch nit unbillich stechend Ginst, umb der stechenden stengeln und bletter willen. Zů Latein würdt diþ kraut Genistella, das ist, klein Ginst genent. Gestalt. Erdtpfrimmen ist ein steüdlin nit über zwo spannen hoch, mit stechenden stengeln, welche an der farb grûn, und zum teyl rotlecht seind, mit kleinen blettlin, wie die Linsen, bekleydet. Seine blůmen steen dτauschelecht bey einander an einem yeden stengelin, erstlich als die âhern, seind an der farb geel, und den Wicken oder Erbsen blůmen nit ungleich. Dise werden zů kleinen schâflin, darinn findt man runden rotlechten samen. Die wurtzel ist lang und holtzecht. [234, 235] (B) Statt seiner wachsung. Erdtpfrimmen wechst auff den dürren, sandigen, und ungebawten feldern. Zeit. Jm Meyen bτingt die Erdtpfrimmen jhτe geele blůmen, die werden im Bτachmonat zů kleinen schâflin. Die natur und complexion. Erdtpfrimmen trücknen seer auþ, doch on alle scherpffe, das zeygt klârlich an der geschmack, welcher bitter ist, und zůsamen zeücht. (C) Die krafft und würckung. Der sam widerstrebt den gifftigen thieren. Die bletter in wasser gesotten und getruncken, stellen der frawen kranckheyt, und der bauchfluþ. Und hat zwar die Erdtpfrimme fast einerley krafft und würckung mit dem kraut Roþzagel geheyssen. |
Van aardpriemen. Kapittel 80. (Genista germanica) Namen. Aardpriemen worden van ettelijke ook kleine strijkbloemen geheten. Men noemt ze ook niet onbillijk stekende brem vanwege de stekende stengels en bladeren. In Latijn wordt dit kruid Genistella, dat is kleine brem genoemd. Gestalte. Aardpriem is een heestertje niet over vierendertig cm hoog met stekende stengels welke aan de verf groen en voor een deel roodachtig zijn en met kleine blaadjes zoals de linzen bekleedt. Zijn bloemen staan bossig bij elkaar aan elk stengeltje, eerst zoals de aren, zijn aan de verf geel en de wikke of erwten bloemen niet ongelijk. Deze worden tot kleine scheepjes en daarin vindt men ronde roodachtige zaden. De wortel is lang en houtachtig. [234, 235] Zijn groeiplaats. Aardpriemen groeien op de droge zanderige en ongebouwde velden. Tijd. In mei brengen de aardpriemen hun gele bloemen, die worden in juni tot kleine scheepjes. De natuur en samengesteldheid. Aardpriemen drogen zeer uit, doch zonder alle scherpte, dat toont duidelijk aan de smaak welke bitter is en tezamen trekt. De kracht en werking. Dat zaad weerstreeft de giftige dieren. De bladeren in water gekookt en gedronken stelpen de vrouwen ziekte en de buikvloed. En heeft wel de aardpriem vast een en dezelfde kracht en werking met het kruid paardenstaart geheten. |
Von Rhůrkraut. Cap. LXXXI. (A) Namen. Rhůrkraut hat seinen namen daher, das es seer gůt unnd nützlich ist wider die roten rhůr. Auff Gτiechisch würt es Gnaphalium geheyssen, zů Latein aber Centunculum, oder Centuncularis herba. Uτsachen sôlcher namen findt man in unserm Lateinischen kreüterbůch. Geschlecht. Des Rhůrkrauts seind zweyerley geschlecht. Eins hat bτeytere und weissere bletter dann das ander, welches geschlecht vil schmeler, und nit so gar weiþ oder graw bletter bτingt als das erst, hat auch seine bletter allein in der hôhe. Doch dieweil der underscheyd diser beyder kreüter gering und klein ist, haben wir beyderley geschlecht under einer foτmen und kreüter bildnuþ begreiffen lassen. (B) Gestalt. Rhůrkraut hat gantz weiþgrawe und weyche bletter, seer wollecht. Seine blůmen seind etwas geel, die wurtzel aber dünn und zasecht. Statt irer wachsung. Rhůrkraut ist ein gemein kraut, wechst gern an dürτen oτten, doch zů zeiten würt es auch in feyþten oτten gefunden. Zeit. Blüet fürnemlich im Bτachmonat und Hewmonat. Die natur und complexion. Rhůrkraut zeücht zůsamen, und trücknet auþ. (C) Die krafft und würckung. Die bletter von dem Rhůrkraut in rawhem wein jngenommen und getruncken, heylen die roten rhůr, den bauchflůþ, unnd stellen der weiber kranckheyt. Seind auch treffenlich gůt zů den allten und faulen schâden und geschwâren, zerstossen darauff gelegt, oder gepulvert, und darinn gestrewet. Die allten haben sôlch kraut für wollen gebτaucht, und die bolster und küssen mit auþgefüllt. [236, 237] |
Van roerkruid. Kapittel 81. Namen. Roerkruid heeft zijn namen vandaar dat het zeer goed en nuttig is tegen de rodeloop. Op Grieks wordt het Gnaphalium geheten, in Latijn echter Centunculum of Centuncularis herba. Oorzaken zulke namen vindt men in ons Latijnse kruidenboek. Geslacht. Van de roerkruiden zijn twee geslachten. Een heeft bredere en wittere bladeren dan dat andere welk geslacht veel smaller en niet zo erg witte of grauwe bladeren brengt zoals de eerste, heeft ook zijn bladeren alleen in de hoogte. (Filago vulgaris) Doch omdat het onderscheid van deze beide kruiden gering en klein is hebben we beide geslacht onder een vorm en kruiden afbeelding begrijpen laten. (Gnaphalium arenarium) Vorm. Roerkruid heeft gans witgrauwe en weke bladeren, zeer wolachtig. Zijn bloemen zijn wat geel, de wortel echter dun en vezelig. Hun groeiplaats. Roerkruid is een algemeen kruid, groeit graag aan dorre oorden, doch soms wordt het ook in vette oorden gevonden. Tijd. Bloeit voornamelijk in juni en juli. De natuur en samengesteldheid. Roerkruid trekt tezamen en droogt uit. De kracht en werking. De bladeren van het roerkruid in rauwe wijn ingenomen en gedronken heelt de rodeloop, de buikvloed en stelpen de wijven ziekte. Zijn ook voortreffelijk goed tot de oude en vuile schaden en zweren, gestoten daarop gelegd of gepoederd en daarin gestrooid. De ouden hebben zulk kruid voor wol gebruikt en de bolster en kussens mee opgevuld. [236, 237] |
Von Kartendistel. Cap. LXXXII. (A) Namen. Kartendistel werden auch Bůbenstreel, und Weberkarten genent, dann die wollweber bτauchen sôlche distel und streel jre tûcher und wollen darmit zů karten. Gτiechisch würt diþ kraut Dipsacos, Lateinisch Labτum veneris, und Carduus veneris geheyssen. Jn den Apotecken nent mans Virgam pastoτis, und Cardum fullonum. Uτsach sôlcher vilfeltiger namen haben wir gnůgsam in dem Latein angezeygt, ist nit not dem Leyen, als dem der sôlcher spτaach nit verstendig ist, auff diþ mal mit verdτuþ sôlche zůerzelen. (B) Geschlecht. Der Kartendistel seind zweyerley geschlecht, zam unnd wild. Das zam geschlecht der Kartendistel hat bτeytere bletter, und tieffer zerkerfft dann das erst. Seine blůmen seind weiþ, und die Yegels kôpflin haben scharpffe herumbgebogne hâckle. Das geschlecht haben wir weiþ Kartendistel genent. Das ander Kartendistel geschlecht hat schmelere bletter, und nit so tieff zerschnitten. Seine blůmen seind leibfarb, oder purpurbτaun, sonst den ersten fast gleich, das haben wir leibfarb oder bτaun Kartendistel geheyssen. Gestalt. Kartendistel hat unden einen runden, oben aber einen ecketen hohen doτnechten stengel, mit gewerben underscheyden. An einem yeden gewerb aber steen (C) zwey lange bletter gegeneinander gesetzt, dardurch ist der doτnecht stengel gewachsen. Dise bletter seind dem Lattich nit seer ungleich, und haben am hindern teyl in der mitten vil dôτn und stachel. Jn gemellten blettern findt man fast yeder zeit wasser. Die stengel bτingen oben an den gipfflin rauhe Ygels kôpflin mit scharpffen hâcklin, zwüschen welchen dτingen kleine weisse, oder leibfarbe blûmle herauþ. Die heüþle der blůmen vergleichen sich der Bynen heüþlin. Nach der blüet findt man in den heüþlin den samen. So aber die kôpflin vonn einander gespalten werden, findt man in dem weissen marck, doch nit in allen, würmlin, welche ich zum offtermal, fürnemlich im Mertzen und Apτillen, gesehen hab. Statt seiner wachsung. (D) Kartendistel wechst an den feüchten oτten, bey den wassern unnd bτunnen. Darumb ettlich der Gτiechen meynen, das es der uτsach halben Dipsacos sey genent woτden. Zeit. Jm Bτachmonat und Hewmonat blüen die Kartendistel am meysten. Die natur und complexion. Die wurtzel dises krauts ist im andern grad trucken, und seubert ein wenig. Die krafft und würckung. (E) Die wurtzel in wein gesotten, darnach gestossen biþ sie einem pflaster gleich würdt, über die fistel und den zerschτunden affter gelegt, heylet sie. Man mag aber sôlche artzney über jar in einer ertzin büchsen behalten. Ettlich sagen auch das gedachte artzney die wârtzen vertreib. Das wasser so zwüschen den blettern gefunden würt, ist gůt den trûben augen, darmit gewâschen. Gedachts wasser vertreibt auch alle flecken under den augen darmit gewâschen. Die würmlin so etwan im marck diser Karten gefunden werden, seind gůt für das viertâglich feber, jngewickelt, unnd am hals oder arm getragen, wie Dioscorides schτeibt. [238, 239, 240] |
Van Kaardendistel. Kapittel. LXXXII. Namen. Kaardendistel wordt ook knapenstraal en weverskaarden genoemd, dan de wolwevers gebruiken zulke distels en stralen om hun doeken en wol daarmee te kaarden. Grieks wordt dit kruid Dipsacos, Latijns Labrum veneris en Carduus veneris geheten. In de apotheken noemt men het Virgam pastoris en Cardum fullonum. Oorzaak zulke veelvuldige namen hebben we voldoende in het Latijn aangetoond, is niet nodig de leken als die zulke spraak niet verstandig is op deze keer met verdriet zulks te vertellen. Geslacht. Van de kaardendistels zijn twee geslachten, tam en wild. Dat tamme geslacht der kaardendistel heeft bredere bladeren en dieper gekerfd dan de eerste. Zijn bloemen zijn wit en die egels kopjes hebben scherpe omgebogen haken. Dat geslacht hebben we witte kaardendistel genoemd. (Dipsacus fullonum) Dat andere kaardendistel geslacht heeft smallere bladeren en niet zo diep ingesneden. Zijn bloemen zijn lijfkleurig of purperbruin verder de eerste vast gelijk, dat hebben we lijfkleurige of bruine kaardendistel geheten. (Dipsacus sylvestris) Gestalte. Kaardendistel heeft onder een ronde, boven echter een kantige hoge doornachtige stengel met wervels onderscheiden. Aan elke wervel echter staan twee lange bladeren tegenover elkaar gezet, daardoor is de doornachtige stengel gegroeid. Deze bladeren zijn de sla niet zeer ongelijk en hebben aan het achterste deel in het midden veel doorns en stekels. In gemelde bladeren vindt men vast elke tijd water. Die stengels brengen boven aan de top ruwe egelkopjes met scherpe haken tussen welke dringen kleine witte of lijfkleurige bloempjes eruit. De huisjes der bloemen vergelijken zich de bijen huisjes. Na de bloei vindt men in de huisjes de zaden. Zo echter die kopjes van elkaar gespleten worden vindt men in dat witte merg, doch niet in allen, wormpjes welke ik vaak en voornamelijk in maart en april gezien heb. Zijn groeiplaats. Kaardendistel groeit aan de vochtige oorden, bij de wateren en bronnen. Daarom ettelijke van de Grieken menen dat het vanwege deze oorzaak Dipsacos is genoemd geworden. Tijd. In juni en juli bloeien die kaardendistels het meeste. De natuur en samengesteldheid. De wortel van dit kruid is in andere graad droog en zuivert een weinig. De kracht en werking. De wortel in wijn gekookt en daarna gestoten tot ze een pleister gelijk wordt en over de lopende gaten en de ontvelde achterste gelegd heelt ze. Men mag echter zulke artsenij over jaar in een aarden bus behouden. Ettelijke zeggen ook dat gedachte artsenij de wratten verdrijft. Dat water zo tussen de bladeren gevonden wordt is goed de druipende ogen, daarmee gewassen. Gedacht water verdrijft ook alle vlekken onder de ogen, daarmee gewassen. De wormpjes zowat in het merg van deze kaarden gevonden worden zijn goed voor de vierdaagse malariakoorts, ingewikkeld en aan hals of arm gedragen zoals Dioscorides schrijft. [238, 239, 240] |
Von Zeiland. Cap. LXXXIII. (A) Namen. Zeiland würdt vonn ettlichen auch Zeidelpast genent, auff Gτiechisch unnd Lateinisch Daphnoides, unnd zů unsern zeiten Laureola, darumb das er der gestalt nach, sonnderlich an de blettern unnd der frucht, dem Loτbeerbaum gleich ist, wiewol die bletter seind ettwas linder, die frucht auch kleiner. Gestalt. Zeiland ist ein staud mit vilen âsten unnd zweigen, die sich als die riemen biegen lassen. Die rind an den âsten ist gantz zâch. Die bletter, welche von der mitten an auffwertz an den âsten steen, seind des Loτberbaums blettern gleich, doch weycher, zârter, klâberig, lassen sich auch nit gern bτechen, seind scharpff im mund unnd rachen. Die blůmen seind ettwas weiþ und leibfarb, die frucht so sie zeitiget, ist schwartz. Die wurtzel holtzecht und lang, und on allen bτauch in der artzney. (B) Statt seiner wachsung. Wechst gern in hohen wâlden, fast allenthalben. Zeit. Der Zeiland blüet im frûling von stundan, ehe die bletter herfür kommen. Jst ein gewechþ lustig anzůsehen, unnd reücht wol. Seine frucht bτingt er gegen dem Herbst, welche erstlich grûn ist, darnach rot, unnd zůletzst auþwendig schwartz, und inwendig weiþ. Die natur und complexion. Zeiland ist seer hitzig und trucken, einer scharpffen und râssen natur. (C) Die krafft und würckung. Zeiland bletter grûn oder dürτ getruncken, treiben auþ den rotz unnd zâhen schleim durch den stůlgang. Bτingen den frawen jhτe blôdigkeyt, und machen speien. So sie im mund gekewet werden, ziehen sie den zâhen schleim auþ dem haubt. Machen niesen. Fünffzehen seiner kôτner jngenommen unnd getruncken, purgieren volkommenlich. [241, 242] |
Van Zeiland. Kapittel 83. (Daphne mezereum) Namen. Zeiland wordt van ettelijke ook Zeidelpast genoemd, op Grieks en Latijns Daphnoides en in onze tijden Laureola, daarom dat het naar de gestalte en vooral aan de bladeren en de vrucht de laurierboom gelijk is, hoewel de bladeren zijn wat zachter en de vrucht ook kleiner. Gestalte. Zeiland is een heester met vele takken en twijgen die zich als de riemen buigen laten. De bast aan de takken is gans taai. De bladeren, welke van het midden aan opwaarts aan de takken staan, zijn de laurierboom bladeren gelijk, doch weker, zachter en kleverig, laten zich ook niet graag breken, zijn scherp in mond en zijkanten. De bloemen zijn wat wit en lijfkleurig, de vrucht zo ze rijpt is zwart. De wortel houtachtig en lang en zonder alle gebruik in de artsenij. Zijn groeiplaats. Groeit graag in hoge wouden vast overal. Tijd. Zeiland bloeit in voorjaar van stond af aan eer de bladeren voortkomen. Is een gewas lustig aan te zien en ruikt goed. Zijn vrucht brengt het tegen de herfst welke eerst groen is, daarna rood en tenslotte uitwendig zwart en inwendig wit. De natuur en samengesteldheid. Zeiland is zeer heet en droog, een scherpe en zure natuur. De kracht en werking. Zeiland bladeren groen of dor gedronken drijven uit de rottige en taaie slijm door de stoelgang. Brengen de vrouwen hun bloederigheid en maken spuwen. Zo ze in mond gekauwd worden trekken ze het taaie slijm uit de hoofd. Maken niezen. Vijftien zijn korrels ingenomen en gedronken purgeren volkomen. [241, 242] |
Von Eychbaum. Cap. LXXXIIII. (A) Namen. Eychbaum würt auff Gτiechisch Dτys, und Lateinisch Quercus geheyssen, welcher nam in den Apotecken bliben ist. Gestalt. Der Eychbaum ist zwar yederman bekant, und bedarff derhalb keins vleissigen abmalens. Jst aber ein hoher baum, mit einer groben, dicken unnd rauhen rinden und stammen, mit vilen âsten, an welchen bletter wachsen die seind vilfeltig und tieff zerkerfft, wie an dem kleinen Bathengelkraut. Bτingt zweyerley frücht, eine an den blattern, welche würt zů Latein Galla genent, und auff Teütsch Gallôpffel, oder Eychôpffel, darumb das sie einem kleinen ôpffelin gleich ist. Die ander zwüschen den blettern, Glandes zů Latein, auff Teütsch Eychel geheyssen. Diser baum bτingt auch seinen mistel. Die wurtz bτeytet sich weit auþ im erdtrich. (B) Statt seiner wachsung. Der Eychbaum wechst allenthalben in unsern landen, fürnemlich in wâlden, und andern oτten mehτ. Zeit. Diser baum grûnet auch unnd schlecht auþ im frûling, doch seer langsam, wann die andern baum fast alle lengest verblüet haben. Die natur und complexion. Der Eychbaum trücknet auþ, zeücht zůsamen, gar nach mit einer mittelmâssigen werme. (C) Die krafft und würckung. Des Eychbaums bletter, fürnemlich aber das klein subtil heütlin so zwüschen der rinden und dem stammen würt gefunden, und das so zwüschen der eychelhülsen und seinem jnnern kern wechst, ziehen zůsamen. Darumb so mans in wasser siedet unnd kocht, heylen sie die roten rhůr, unnd das blůt speien, stellen den bauchfluþ, und der frawen kranckheyt. Heylen auch allerley wunden, so mans zerstoþt, und überlegt. Gleiche würckung haben auch die Eycheln, treiben den harn, doch so mans isset machen sie das haubtwee, und blâen seer. Seind aber nützlich für allerley gifft der gifftigen thiern. Die Eyche rinde mit milch gesotten und getruncken, widersteet allerley gifft. Row aber gestossen unnd übergelegt lindern sie die überige hitz. Seind auch gůt mit schweinen gesaltzen schmaltz vermischt und übergelegt, zů den bôsen herten geschwulsten, und allten schâden. Die Eychôpffel ziehen seer zůsamen, und seind einer kalten und groben natur, (D) kûlen im andern grad, und trücknen im dτitten. So man dise zerstoþt, und überlegt, treiben sie hindersich allerley flüþ, in sonderheyt die so in das zanfleysch oder auff das zâpfflin fallen, verhindern auch derhalben die mundfeüle. So man begert das die Eychôpffel wenig hindersich treiben unnd zůsamen ziehen, sol mans in wasser sieden. So man aber will das sie krefftiglich hindersich treiben, in wein der do rauch sey. Die Eychôpffel gebτent, stellen das blůt. Sollen aber so lang in den kolen gelassen, biþ sie glüend, und darnach mit essig oder wein abgelescht werden. Eychôpffel gesotten, und in das wasser darinn sie gesotten seind gesessen, verhindert den auþgang der můter, unnd der weiber blôdigkeyt. So mans in essig oder wasser beytzt, und das har darmit netzt, machen sie dasselbig schwartz. Seind auch nützlich den so die roten rhůr haben, in wein oder wasser gesotten, und getruncken, oder aber zerstossen und übergeschlagen. [243, 244] |
Van eikenboom. Kapittel 84. (Quercus robur) Namen. Eikenboom wordt op Grieks Drys en Latijns Quercus geheten welke naam in de apotheken gebleven is. Gestalte. De eikenboom is wel iedereen bekend en behoeft derhalve geen vlijtige afbeelding. Is echter een hoge boom met een grove dikke en ruwe bast en stam, met vele takken waaraan bladeren groeien die zijn veelvuldige en diep gekerfd zoals aan Veronica chamaedrys. Brengt twee vruchten, een aan de bladeren welke wordt in Latijn Galla genoemd en op Duits galappel of eikenappel, daarom dat ze een klein appeltje gelijk is. De andere tussen de bladeren, Glandes in Latijn en in Duits eikel geheten. Deze boom brengt ook zijn mistel. De wortel breidt zich wijdt uit in aardrijk. Zijn groeiplaats. De eikenboom groeit overal in onze landen, voornamelijk in wouden en andere oorden meer. Tijd. Deze boom groent ook en slaat uit in voorjaar, doch zeer langzaam wanneer de andere bomen vast alle lang gebloeid hebben. De natuur en samengesteldheid. De eikenboom droogt uit, trekt tezamen erg na met een middelmatige warmte. De kracht en werking. De eikenboom bladeren, voornamelijk echter dat kleine subtiele huidje zo tussen de bast en de stam wordt gevonden en dat zo tussen de eikenhulzen en zijn binnenste kern groeit trekken tezamen. Daarom zo men het in water ziedt en kookt helen ze de rodeloop en dat bloed spuwen, stelpen de buikvloed en de vrouwen ziekte. Helen ook allerlei wonden zo men het stoot en oplegt. Gelijke werking hebben ook de eikels en drijven de plas, doch zo men het eet maken ze de hoofdpijn en blazen zeer op. Zijn echter nuttig voor allerlei gif der giftige dieren. De eikenbast met melk gekookt en gedronken weerstaat allerlei gif. Rauw echter gestoten en opgelegd verzachten ze de overige hitte. Zijn ook goed met zwijnen gezouten vet vermengt en opgelegd tot de boze harde gezwellen en oude schaden. De eikenappels trekken zeer tezamen en zijn een koude en grove natuur, verkoelen in andere graad en drogen in derde. Zo men deze stoot en oplegt drijven ze terug allerlei vloeden en vooral die zo in dat tandvlees en op de huig vallen, verhinderen ook derhalve de mondvuilheid. Zo men begeert dat de eikenappel weinig terugdrijven en tezamen trekken zal men het in water zieden. Zo men echter wil dat ze krachtig terugdrijven in wijn die er ruw is. De eikenappel gebrand stelpt dat bloeden. Zullen echter zo lang in de kolen gelaten tot ze gloeien en daarna met azijn of wijn afgelost worden. Eikenappel gekookt en in dat water daarin ze gekookt zijn gezeten verhindert de uitgang der baarmoeder en de wijven bloederigheid. Zo men het in azijn of water weekt en dat haar daarmee nat maken ze datzelfde zwart. Zijn ook nuttig die zo de rodeloop hebben, in wijn of water gekookt en gedronken of echter gestoten en omgeslagen. [243, 244] |
Von Gτosz Schlangenkraut. Cap. LXXXV. (A) Namen. Das groþ Schlangenkraut würdt von den Gτiechen Dτacontion mega, von den Lateinischen Dτacunculus maioτ, oder Serpentaria maioτ geheyssen. Hat aber seinen namen daher, das sein stengel mit vilen roten flecklin oder tipfflin, gleich wie die Schlangen bespτengt, und lang ist, auch am obersten teyl des stengels gestalt wie ein schlangen kopff, der ein blůtige zungen herauþ reckt. Gestalt. Gτoþ Schlangenkraut hat einen glatten stengel, zweyer elenbogen hoch, und dick als ein steck, mit vilen roten flecklin oder tipfflin, gleich wie ein schlang, bespτengt. Die bletter seind zimlich lang und bτeyt als der Mengelwurtz, doch in (B) sich selbs gebogen und umbgewendt. Auff dem obersten teyl des stengels bτingt es ein lang, rund, und oben auþ spitzig ding, einer hülsen, oder scheyden gleich, auþwendig grûn, welchs so es sich auff thůt, so erzeygt sich alþdan ein purpurbτaun kôlblin oder hoτn, oben auff zůgespitzt. Underhalb des hoτns ringþumbher bτingt es, wie der Aron, ein treüblin mit vilen beeren, welche erstlich grûn, darnach aber saffrangeel und rot werden. Die wurtzel ist zimlich groþ, rund, und weiþ, mit einer zarten schelfen oder rinden umbgeben. Statt seiner wachsung. Schlangenkraut wechst an schattechten oτten. (C) Zeit. Der sam sol gesamlet werden nach dem unnd er rot unnd zeitig würt. Die wurtzel aber in Hewmonat und Augstmonat. Die natur und complexion. Schlangenkraut ist scharpff, bitter, und zeücht ein wenig zůsamen, und ist derhalben warm und trucken. Die krafft und würckung. Groþ Schlangenkraut gesotten oder gebτaten, mit hônig vermischt unnd also wie ein latwerg jngenommen, ist nützlich denen so seer keichen, hůsten, und einen fluþ her ab auþ dem haubt auff die bτust haben, dann sie zerteylt die groben unnd zâhen feüchtigkeyt. Mit wein getruncken, reytzt sie zur unkeüscheyt. Gedachte wurtzel zerstossen und übergelegt, oder zů pulver gemacht und darinn gestrewet, (D) heylet allerley bôse schâden unnd geschwâr die umb sich fressen. So mans mit hônig vermengt, unnd in die fisteln thůt, heylet sie dieselbigen. Vertreibt auch flecken und mâler under dem angesicht und am gantzen leib, so mans darmit bestreicht. Der safft auþ der wurtzel, ist gůt den dunckeln augen, darinn gethon. Die bletter auff die frischen wunden gelegt, heylen sie, doch dieweil sie noch grûn seind, dann wo sie dürτ werden, seind sie scharpff, und künden derhalben den wunden nit bekommen, noch zur heylung dienstlich sein. Die allten haben auch darfür gehalten, wann man einen feüchten unnd weychen kâþ in dise bletter wickelt, das sie denselben, umb jhτer trückne willen, bewaren das er nit faul werde. Die frucht ist krefftiger in heylung der wunden und schâden, dann die bletter oder wurtzel. Die bletter und wurtzel vertreiben nater unnd schlangen bey sich getragen, oder darvon getruncken. [245, 246] |
Van groot slangenkruid. Kapittel 85. (Dracunculus vulgaris) Namen. Dat grote slangenkruid wordt van de Grieken Dracontion mega, van de Latijnen Dracunculus maior of Serpentaria maior geheten. Heeft echter zijn namen vandaar dat zijn stengel met vele rode vlekjes of druppeltjes, gelijk zoals de slangen gesprengd en lang is, ook aan bovenste deel des stengels gevormd zoals een slangenkop die een bloedige tong uit rekt. Gestalte. Groot slangenkruid heeft een gladde stengel, twee ellenbogen hoog en dik als een stok met vele rode vlekjes of druppeltjes gelijk zoals een slang gesprengd. De bladeren zijn matig lang en breed als zuring, doch in zichzelf gebogen en omgedraaid. Op het bovenste deel der stengels brengt het een lange, ronde en bovenuit spits ding, een huls of schede gelijk, uitwendig groen, welke zo het zich opendoet zo toont zich alsdan een purperbruine kolfje of hoorn, bovenop toegespitst. Onder de hoorn rondom brengt het zoals de Arum een druifje met vele bessen welke eerst groen, daarna echter saffraangeel en rood worden. De wortel is matig groot, rond en wit met een zachte schil of bast omgeven. Zijn groeiplaats. Slangenkruid groeit aan beschaduwde oorden. Tijd. Dat zaad zal verzameld worden nadat het rood en rijp wordt. De wortel echter in juli en augustus. De natuur en samengesteldheid. Slangenkruid is scherp, bitter en trekt een weinig tezamen en is derhalve warm en droog. De kracht en werking. Groot slangenkruid gekookt of gebraden, met honing vermengt en alzo als een likkepot ingenomen is nuttig diegene zo zeer kuchen, hoesten en een vloed vanuit het hoofd op de borst hebben, dan ze verdeelt de grove en taaie vochtigheid. Met wijn gedronken wekt ze op tot onkuisheid. Gedachte wortel gestoten en opgelegd of tot poeder gemaakt en daarin gestrooid heelt allerlei boze schaden en zweren die om zich vreten. Zo men het met honing vermengt en in de lopende gaten doet heelt ze diezelfde. Verdrijft ook vlekken en plekken onder het aangezicht en aan ganse lijf zo men het daarmee bestrijkt. Dat sap uit de wortel is goed de donkere ogen, daarin gedaan. De bladeren op de frisse wonden gelegd helen ze, doch terwijl ze noch groen zijn, dan wanner ze dor worden zijn ze scherp en kunnen derhalve de wonden niet bekomen, noch tot heling dienstig zijn. De ouden hebben ook daarvoor gehouden wanneer men een vochtige en weke kaas in deze bladeren wikkelt dat ze diezelfde, vanwege zijn drogende kracht, bewaren dat ze niet vuil worden. De vrucht is krachtiger in heling der wonden en schaden dan de bladeren of wortel. De bladeren en wortel verdrijven adders en slangen bij zich gedragen of daarvan gedronken. [245, 246] |
Von Klein Schlangenkraut. Cap. LXXXVI. (A) Namen. Das klein Schlangenkraut würdt von den Gτiechen Dτacontion micron, zů Latein aber Dτacunculus minoτ geheyssen. Und wiewol die allten in beschτeibung des kleinen schlangenkrauts einander seer widerwertig unnd ungleich seind, doch dieweil diþ kraut, darvon wir yetzund handlen, bletter, wie wir hernach weiter werden anzeygen, dem Ephew gleich hat, achten wir das es wol und recht under den Schlangenkreütern môge gezelt werden, welcher wie Plinius anzeygt, ettlich geschlecht seind, deren das gegenwertig das dτitt ist. Gestalt. Klein Schlangenkraut hat bletter wie Ephew, oder wie Dirlitz, aber (B) grôsser, deren nur eins allwegen auff einem langen styl steet, welcher auþ der wurtzel herauþ wechst, die knôpffecht ist und vil gleych oder gewerb hat, wie die Rhoτwurtzel. Sein frucht ist ein treüblin mit vilen beeren, die zů letzt rot werden, wie am Aron, und dem grossen Schlangenkraut. Statt seiner wachsung. Wechst gern bey den wassern, und sonderlich an der Begnitz, nit weit von Nûremberg. (C) Zeit. Klein schlangenkraut kompt herfür wann sich die schlangen jüngern, und die haut von sich streyffen, verbirgt sich auch widerumb mit jnen ins erdtrich, wie alle Schlangenkreüter thůn. Die natur und complexion. Dieweil bletter und frücht an disem kraut, wie am Aron, scharpff und râþ seind, ist sein complexion, wie auch die gestalt, dem gedachten Aron gleich. Die krafft und würckung. Die bletter auff die bissz der gifftigen thier gelegt, zeücht das gifft herauþ, und heylt sie in kürtzen tagen. Sie seind auch gůt zů allen bôsen allten schâden, unnd fisteln, so man salben oder pflaster darauþ macht, oder aber grûn zerstossen überlegt. So man auþ disem kraut und hônig ein sâlblin macht, und anstreicht, vertreibt es die flecken under dem angesicht. Andere würckung seind oben bey dem Aron gemellt und angezogen. [247, 248] |
Van klein slangenkruid. Kapittel 86. (Calla palustris) Namen. Dat kleine slangenkruid wordt van de Grieken Dracontion micron, in Latijn echter Dracunculus minor geheten. En hoewel de ouden in beschrijving van het kleine slangenkruid elkaar zeer tegen spreken en ongelijk zijn, doch omdat dit kruid, waarvan we nu handelen, bladeren zoals we hierna breder zullen aantonen de klimop gelijk heeft achten we dat het wel en recht onder de slangenkruiden mag geteld worden welke zoals Plinius aantoont ettelijke geslachten zijn van wie dat tegenwoordige de derde is. Gestalte. Klein slangenkruid heeft bladeren zoals klimop of zoals kornoelje, echter groter waarvan er maar een altijd op een lange steel staat welke uit de wortel groeit die knopachtige is en veel leden of wervels heeft zoals de rietwortel. Zijn vrucht is een druifje met vele bessen die tenslotte rood worden zoals aan Arum en het grote slangenkruid. Zijn groeiplaats. Groeit graag bij de wateren en vooral aan Begnitz, niet ver van Nürnberg. Tijd. Klein slangekruid komt voort wanneer zich de slangen verjongen en de huid van zich doen, verbergt zich ook wederom met hen in het aardrijk zoals alle slangenkruiden doen. De natuur en samengesteldheid. Omdat bladeren en vrucht aan dit kruid, zoals aan Arum, scherp en vurig zijn is zijn samengesteldheid zoals ook de gestalte de gedachte Arum gelijk. De kracht en werking. De bladeren op de beet der giftige dieren gelegd trekt dat gif eruit en heelt ze in korte dagen. Ze zijn ook goed tot alle boze oude schaden en lopende gaten zo men zalven of pleisters daaruit maakt of echter groen gestoten oplegt. Zo men uit dit kruid en honing een zalfje maakt en aanstrijkt verdrijft het de vlekken onder het aangezicht. Andere werking zijn boven bij de Arum gemeld en aangehaald. [247, 248] |
Von Zâpfflinkraut. Cap. LXXXVII. (A) Namen. Zâpfflinkraut würdt von ettlichen auch Hauckblat unnd Auffenblat geheyssen. Auff Gτiechisch würdt diþ kraut Daphne alexandτia, zů Latein aber Laurus Alexandτina genent. Jn den Apotecken würdt es Uvularia geheyssen, von ettlichen Bonifacia unnd Pagana lingua. Uτsach der unnd anderer namen mehτ findestu in unserm Lateinischen kreüterbůch angezogen. Gestalt. Zâpfflinkraut hat runde stengel anderhalb spannen lang, wie die Weiþwurtz, zů beyden seyten mit jhτen dicken blettern bekleydet. Dieselbigen vergleichen sich den Loτberblettern, oder Rusci genent, seind aber grôsser, zârter, und (B) weisser. Ein yedes blat hat auþ jhm selbs noch ein kleines blettlin wachsen, an zůsehen wie ein zünglin, oder ein angehencktes zâpfflin, daher es seinen namen bey uns Teütschen überkommen hat. Zwüschen beyden blettern bτingt es ein schône rote frucht in der grôsse der Kichern. Die wurtzel is dem Rusco gleich, doch grôsser, zârter, und eins gůten geruchs. Statt seiner wachsung. Das Zâpfflinkraut wechst in hohen wâlden, unnd würdt auþ dem Ungerland zů uns gebτacht, unnd in ettlichen gârten gepflantzt. Zeit. Das Zâpfflinkraut bτingt seine frucht zwüschen den blettern im summer. (C) Die natur und complexion. Zâpfflinkraut ist warmer unnd truckner natur, welchs der geschmack, der do scharpff unnd bitter ist, klârlich anzeygt. Die krafft und würckung. Die wurtzel vom Zâpfflinkraut gedôτret unnd gepulvert, darvon biþ auff vier, fünff, oder sechþ quintlin mit sûssem wein getruncken, fürdert die schwâre gebůrt, vertreibt die harnwind, unnd bτingt den frawen jhτe zeit. Sie treibt auch das bürdlin nach der gebůrt auþ. Das kraut in wein oder wasser gesotten, unnd darvon getruncken, verzert die überige feüchtigkeyt des zâpfflins so herab gefallen ist. Das pulver vom kraut und wurtzel trücknet unnd heylet alle fliessende wunden und geschwâr, in sonderheyt so im rachen und umb das zâpfflin sich erzeygen. [249, 250] |
Van huigkruid. Kapittel 87. (Ruscus hypoglossum) Namen. Huigkruid wordt van ettelijke ook keelblad en buitenblad geheten. Op Grieks wordt dit kruid Daphne alexandria, in Latijn echter Laurus Alexandrina genoemd. In de apotheken wordt het Uvularia geheten, van ettelijke Bonifacia en Pagana lingua. Oorzaak van die en andere namen meer vindt u in ons Latijnse kruidenboek aangehaald. Gestalte. Huigkruid heeft ronde stengels van vijfentwintig cm lang zoals Salomonszegel, aan beide zijden met hun dikke bladeren bekleedt. Diezelfde vergelijken zich de laurierbladeren of Rusci genoemd, zijn echter groter, zachter en witter. Elk blad heeft uit zichzelf noch een klein blaadje groeien, aan te zien zoals een tongetje of een aanhangende huig, vandaar het zijn namen bij ons Duitsers overkomen heeft. Tussen beide bladeren brengt het een schone rode vrucht in de grootte der keker. De wortel is de Ruscus gelijk, doch groter, zachter en een goede reuk. Zijn groeiplaats. Dat huigkruid groeit in hoge wouden en wordt uit Hongarije tot ons gebracht en in ettelijke hof geplant. Tijd. Dat huigkruid brengt zijn vrucht tussen de bladeren in zomer. De natuur en samengesteldheid. Huigkruid is warme en droge natuur welke de smaak die daar scherp en bitter is duidelijk aantoont. De kracht en werking. De wortel van huigkruid gedroogd en gepoederd en daarvan tot op vier, vijf of zes quinten met zoete wijn gedronken bevordert de zware geboorte, verdrijft de plaswind en brengt de vrouwen hun tijd. Ze drijft ook de nageboorte na de geboorte uit. Dat kruid in wijn of water gekookt en daarvan gedronken verteert de overige vochtigheid der huig zo afgevallen is. Dat poeder van kruid en wortel droogt en heelt alle vloeiende wonden en zweren en vooral zo in zijkanten en om de huig zich vertonen. [249, 250] |
Von Meyenblüemlin. Cap. LXXXVIII. (A) Namen. Die Meyenblûmlin werden auff Gτiechisch Ephemeron, Lateinisch aber Jris sylvestris, und zů unsern zeiten Lilium convallium geheyssen, nit mit eim ungereimpten namen, dieweil es meins erachtens das ander geschlecht der Gilgen ist bey dem Theophτasto, so im frûling blüet. Uτsach aller diser namen haben wir nach der leng im Latein angezeygt. Gestalt. Meyenblûmlin haben zwey grûne bletter neben einander die seind der weissen Gilgen bletter ânlich, doch vil zârter, zwüschen welchen dτingt herauþ ein glatter stengel mit fünff oder sechþ, etwan auch mehτ, runden weissen knôpfflin (B) als Erbsen, die thůn sich auff, und werden zů schône schneeweissen holen blûmlin, anzůsehen wie ein rundes Cymbal glôcklin, zů ringþumbher schartecht wie ein sâge. Jn einem yeden glôcklin ist ein purpurfarbs flecklin. Dise blûmlin riechen über die maþ wol, seind aber am geschmack bitter. So die blûmlin verdoτren und abfallen, werden darauþ schône beerlin, den roten Coτallen, oder der frucht der Spargen gleich, die seind gar weych. Die wurtzel ist ettwas lang, unnd zasecht, flicht sich hin und wider, zeücht sich zůsamen, unnd hat einen gůten geruch. Statt seiner wachsung. Meyenblûmlin haben jhτe wonung in wâlden und schattechten oτten. (C) Zeit. Jm Meyen bτingt diþ kraut seine liebliche wolriechende blûmlin, und vergeen schnell widerumb und doτren ab. Darnach gegen dem Hewmonat bτingt es sein frucht, die roten beerlin, wie oben angezeygt. Die natur und complexion. Diþ kraut hat ein zůsamen vermischte complexion, nemlich es treibt hindersich, dieweil die wurtzel zůsamen zeücht, zerteylt auch vonn wegen der blůmen und bletter, die do bitter seind, wie man auþ seiner würckung wol abnemen kan. (D) Die krafft und würckung. Die wurtzel gesotten, und das wasser darvon im mund gehalten, vertreibt das zanwee. Die bletter in wein gesotten und übergelegt, zerteylen die geschwulst darinn sich das eyter noch nit gesamlet hat. Der safft auþ den blůmen ist krefftig zů stercken das hertz, hirn und leber. Unnd vil mehτ das gantz kraut mit blettern, blůmen, und wurtzel gesotten, und getruncken. Sol in sonderheyt gebτaucht werden in der onmacht, dem schwindel, unnd der fallenden sucht. Man sagt auch das es dem auþsatz were, so mans in der erste tâglich bτaucht. Der safft ist auch fürtreffenlich gůt zů den augen, dann er macht sie lauter, und vertreibt die dunckelheyt derselbigen. [251, 252] |
Van meibloempjes. Kapittel 88. (Convallaria majalis) Namen. De meibloempjes worden op Grieks Ephemeron, Latijns echter Iris sylvestris en in onze tijden Lilium convallium geheten, niet met een ongerijmde naam omdat het naar mijn mening dat andere geslacht der lelies is bij Theophrastus zo in voorjaar bloeit. Oorzaak al deze namen hebben we in het lang in Latijn aangetoond. Gestalte. Meibloempjes hebben twee groene bladeren naast elkaar, die zijn de witte lelies bladeren gelijk, doch veel zachter, tussen welke dringt uit een gladde stengel met vijf of zes, soms ook meer ronde witte knopjes als erwten, die doen zich open en worden tot schone sneeuwwitte holle bloempjes, aan te zien zoals een rond cimbaal klokje, rondom geschaard zoals een zaag. In elke klokje is een purperkleurig vlekje. Deze bloempjes ruiken overmatig goed, zijn echter aan smaak bitter. Zo die bloempjes verdorren en afvallen worden daaruit schone besjes, de rode koralen of de vrucht der asperges gelijk, die zijn erg week. De wortel is wat lang en vezelig, vlecht zich her en der, trekt zich tezamen en heeft een goede reuk. Zijn groeiplaats. Meibloempjes hebben hun woning in wouden en beschaduwde oorden. Tijd. In mei brengt dit kruid zijn lieflijke welriekende bloempjes en vergaan snel wederom en drogen uit. Daarna tegen juli brengt het zijn vrucht die rode besje zoals boven aangetoond. De natuur en samengesteldheid. Dit kruid heeft een tezamen vermengde samengesteldheid, namelijk het drijft terug omdat de wortel tezamen trekt, verdeelt ook vanwege de bloemen en bladeren die daar bitter zijn zoals men uit zijn werking goed afnemen kan. De kracht en werking. De wortel gekookt en dat water daarvan in mond gehouden verdrijft de tandpijn. De bladeren in wijn gekookt en opgelegd verdelen de zwellingen waarin zich dat etter noch niet verzameld heeft. Het sap uit de bloemen is krachtig te versterken dat hart, hersens en lever. En veel meer dat ganse kruid met bladeren, bloemen en wortel gekookt en gedronken. Zal vooral gebruikt worden in de onmacht, de duizeligheid en de vallende ziekte. Men zegt ook dat het de uitslag weert zo men het in het begin dagelijks gebruikt. Dat sap is ook voortreffelijk goed tot de ogen, dan het maakt ze zuiver en verdrijft de donkerheid van diezelfde. [251, 252] |
Von Alantwurtz. Cap. LXXXIX. (A) Namen. Alantwurtz heyþt bey den Gτiechen Elenium, deþgleichen auch bey den Lateinischen, welche sie auch Jnulam nennen. Jn den Apotecken würt sie Enula campana genent. Uτsach sôlcher namen findt man in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Gestalt. Die Alantwurtz hat einen dicken, harigen, langen, etwan dτeyer elen hoch, und ecketen stengel, mit neben anhangenden blettern, auþ welchen die ersten so bey der erden fast bτeyt, lang und harig seind, wie des Wollkrauts, darnach ye hôher sie hinauff am stengel gefunden werden, ye kleiner, schmeler, und spitziger sie werden. Am gipffel des stengels kommen die grossen schônen goldgeelen gestirnten blůmen. So die blůmen verblüet haben, so steen die harige kôpff, in welchen der same ist, biþ an den Herbst. Die wurtzel ist auþwendig erdenfarb, dann wie der grund ist, also ist auch die eüsserst rind, aber inwendig weiþlecht, ettwan ein wenig rot, wolriechend, dick unnd groþ, ettwas scharpff, mit angewachsenen kleinen würtzelin. (B) Statt seiner wachsung. Alant wechst zů zeiten an den bergen, und schattechten trucknen oτten. Ettwan auch in den wâlden, ungebawten reynen, doτnhecken, und wisen. Würt auch fast allenthalben in gârten gefunden, dahin mans pflantzt. Zeit. Alant blüet im Hewmonat, und sein wurtzel sol im summer gesamlet werden. Die natur und complexion. Die wurtzel, welche man fürnemlich bτaucht, ist warm unnd trucken, doch mit einer überflüssigen feüchtigkeyt. (C) Die Krafft und würckung. Die Alantwurtzel gesotten und getruncken, treibt den harn, und bτingt den frawen jhτe blôdigkeyt. So mans zů pulver stoþt, und ein latwerg mit hônig darauþ macht, ist sie dienstlich denen so hůsten, keichen, inwendig gebτochen seind, und blůt speien. Jtem für das auff blâen, und bissz der gifftigen thier. Dise latwerg zerteylt, füret auþ die groben zâhen feüchte, so umb die bτust und lungen sich gesamlet unnd angelegt haben. Die wurtzel mit sûssem wein jngemacht, ist dem magen nützlich. Die bletter in wein gesotten, unnd übergelegt, miltern das hüfftwee. Deþgleichen auch so man ein pflaster auþ der grûnen wurtzel macht und aufflegt, verzert es die geschwulst so sich von kalter feüchtigkeyt erhebt haben. [253, 254] |
Van alant kruid. Kapittel 89. (Inula helenium) Namen. Alantkruid heet bij de Grieken Elenium, desgelijks ook bij de Latijnen welke het ook Inulam noemen. In de apotheken wordt ze Enula campana genoemd. Oorzaken zulke namen vindt men in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Gestalte. Dat alantkruid heeft een dikke, harige, lange en ongeveer drie ellenbogen hoge en kantige stengel met naast aanhangende bladeren waaruit de eerste zo bij de aarde erg breed, lang en harig zijn zoals dat wolkruid, daarna hoe hoger ze heen op de stengel gevonden worden hoe kleiner, smaller en spitser ze worden. Aan de top der stengel komen de grote schone goudgele gesterde bloemen. Zo die bloemen gebloeid hebben dan staan de harige koppen waarin het zaad is tot aan de herfst. De wortel is uitwendig aardkleurig, dan zoals de grond is alzo is ook de uiterste bast, echter inwendig witachtig, wat weinig rood, welriekend, dik en groot, wat scherp en met aangegroeide kleine worteltjes. Zijn groeiplaats. Alant groeit soms aan de bergen en beschaduwde droge oorden. Wat ook in de wouden, ongebouwde kanten, dorenhagen en weiden. Wordt ook vast overal in hof gevonden waarheen men het plant. Tijd. Alant bloeit in juli en zijn wortel zal in zomer verzameld worden. De natuur en samengesteldheid. De wortel welke men voornamelijk gebruikt is warm en droog, doch met een overvloedige vochtigheid. De kracht en werking. De alantwortel gekookt en gedronken drijft de plas en brengt de vrouwen hun bloederigheid. Zo men het tot poeder stoot en een likkepot met honing daaruit maakt is ze dienstig diegene zo hoesten, kuchen, inwendig gebroken zijn en bloedspuwen. Item voor dat opblazen en beet der giftige dieren. Deze likkepot verdeelt, voert uit de grove taaie vochten zo om de borst en longen zich verzameld en gelegd hebben. De wortel met zoete wijn ingemaakt is de maag nuttig. De bladeren in wijn gekookt en opgelegd milderen de voetenpijn. Desgelijks ook zo men een pleister uit de groene wortel maakt en oplegt verteert het de zwellingen zo zich van koude vochtigheid verheven hebben. [253, 254] |
Von Odermenig. Cap. XC. (A) Namen. Odermenig würdt auch von ettlichen Bτuchwurtz genent. Bey den Gτiechen ist jhτ name Eupatorium, deþgleichen bey den Lateinischen. Jn Apotecken würt sie Agrimonia geheyssen. Uτsachen der namen findt man in unnserm Lateinischen kreüterbůch angezogen. Gestalt. Odermenig hat einen zarten, langen, holtzechten, schlechten, harigen, rauhen, unnd schwartzen stengel. Seine bletter, welche underscheydlich an dem stengel hinauff wachsen, seind auff beyden seiten in fünff, oder mehτ teyl zerschnitten, und wie ein sâgen zerkerfft, dem Fünfffingerkraut oder Hanff blettern gleich, schwartzlecht. Mitten an dem stengel gewindt es geele gestirnte blůmen, eine an der andern, welche so sie abfallen, werden kleine rauhe klettlin darauþ, die sehen undersich, unnd hencken sich an die kleyder unnd was sie anrûren. Die wurtzel ist ettwas groþ, lang, und schwartz. (B) Statt seiner wachsung. Odermenig wechst allenthalben gern in den hecken, an dunckeln unnd ungebawten oτten, auff den rauhen und steynigen bergen, neben den zeünen und strassen. Zeit. Blüet im Bτachmonat unnd Hewmonat, in welchen es auch sol gesamlet werden. Die natur und complexion. Odermenig ist einer subtilen substantz, zerteylt, seubert, on grosse und offenbarliche hitz. Zeücht auch ein wenig zůsamen. (C) Die krafft und würckung. Die bletter der Odermenig mit alltem schweinem schmaltz oder schmâr warm auffgelegt, heylet die wunden so sich nit leicht zur heylung schicken wôllen. Sein same, oder aber das kraut in wein gesotten und getruncken, ist gůt zů der roten rhůr, den lebersüchtigen, und denen so von den natern gebissen werden. Odermenig ist aber sonderlich gůt zů der verstopfften leber, sterckt auch dieselbigen seer. Heylet auch und seubert allerley schâden. [255, 256] |
Van odermenig. Kapittel 90. (Agrimonia eupatoria) Namen. Odermenig wordt ook van ettelijke breukkruid genoemd. Bij de Grieken is zijn naam Eupatorium, desgelijks bij de Latijnen. In apotheken wordt ze Agrimonia geheten. Oorzaken der namen vindt men in ons Latijnse kruidenboek aangehaald. Gestalte. Odermenig heeft een zachte, lange, houtachtige, rechte, harige, ruwe en zwarte stengel. Zijn bladeren welke apart aan de stengel omhoog groeien zijn aan beide zijden in vijf of meer delen ingesneden en zoals een zaag gekerfd, het vijfvingerkruid of hennep bladeren gelijk, zwartachtig. Midden aan de stengel gewint het gele gesterde bloemen, de ene aan de andere welke zo ze afvallen worden kleine ruwe klisjes daaruit, die zien omlaag en hangen zich aan die kleren en wat ze aanroeren. De wortel is wat groot, lang en zwart. Zijn groeiplaats. Odermenig groeit overal graag in de hagen, aan donkere en ongebouwde oorden, op de ruwe en steenachtige bergen, naast de tuinen en straten. Tijd. Bloeit in juni en juli waarin het ook zal verzameld worden. De natuur en samengesteldheid. Odermenig is een subtiele substantie, verdeelt en zuivert zonder grote en openbare hitte. Trekt ook een weinig tezamen. De kracht en werking. De bladeren der Odermenig met oud zwijnenvet of smeer warm opgelegd heelt de wonden zo zich niet licht tot heling schikken willen. Zijn zaad of echter dat kruid in wijn gekookt en gedronken is goed tot de rodeloop, de leverzieke en diegenen zo van de adders gebeten worden. Odermenig is echter bijzonder goed tot de verstopte lever, versterkt ook diezelfde zeer. Heelt ook en zuivert allerlei schaden. [255, 256] |
Von Augentrost. Cap. XCI. (A) Namen. Augentrost würdt on zweifel von den Gτiechen Euphτosyne genent woτden sein, welchen namen darnach die unerfarnen der spτaachen haben verwandelt in Euphτasiam, dann also würt es heüt zů tag inn den Apotecken geheyssen. Diþ kraut würdt aber von ettlichen Ophthalmica oder Ocularis genent. Unnd hat dise namen alle auþ keiner andern uτsachen überkommen, dann das es den augen seer dienstlich und nützlich ist. Gestalt. Augentrost ist ein kleins dτausselechtigs schôns kreütlin, spannen lang, wie ein kleins holdtseligs beumlin, mit vilen purpurfarben âstlin unnd stengelin, welche mit kleinen blettlin zů ringþumbher zerkerfft, bekleydet seind. Zwüschen denselbigen blettlin bτingt es ein holdtseligs schôns blûmlin mit dτeyen farben, (B) weiþ, geel, und purpurfarb geziert. Die wurtzel ist klein, und hat keinen bτauch in der artzney. Statt seiner wachsung. Augentrost wechst an den reynen do die sonne hin mag kommen, und fast in allen wisen. Zeit. Jst auch ein Herbstkraut, darumb würdt es nit gefunden biþ zů anfang des Herbstes. Die natur und complexion. Das Augentrost, wie man auþ seiner krafft und würckung mag abnemen, ist warmer und truckner natur. (C) Die krafft und würckung. Das Augentrost bτaucht man zů den dunckeln augen, und dem starn, zerstossen unnd darüber gelegt, oder inn wein gesotten, oder den auþgetruckten safft darinn gethon. Es krefftiget auch die gedechtnuþ, unnd widerbτingt dieselbigen so mans zů pulver stoþt, unnd in weisse lautern wein jnnimpt. Es ist auch denen so die geelsucht haben seer dienstlich, so mans inn wein seüdt unnd warm trinckt. Fürtreffenlich aber ist es nützlich zů dem gesicht, welches klar unnd lauter würdt, so der safft darvon in die augen gethon würt. [257, 258] |
Van ogentroost. Kapittel 91. (Euphrasia officinalis) Namen. Ogentroost zal zonder twijfel van de Grieken Euphrosyne genoemd geworden zijn, welke namen daarna die onervaren der spraken hebben veranderd in Euphrasiam, dan alzo wordt het tegenwoordig in de apotheken geheten. Dit kruid wordt echter van ettelijke Ophthalmica of Ocularis genoemd. En heeft deze namen alle uit geen andere oorzaak overkomen dan dat het de ogen zeer dienstig en nuttig is. Gestalte. Ogentroost is een kleins bossig schoon kruidje van zeventien cm lang zoals een klein bekoorlijk boompje met vele purperkleurige takjes en stengeltjes welke met kleine blaadjes rondom gekerfd bekleed zijn. Tussen diezelfde blaadjes brengt het een bekoorlijk schoon bloempje met drie verven, wit, geel en purperkleurige gesierd. De wortel is klein en heeft geen gebruik in de artsenij. Zijn groeiplaats. Ogentroost groeit aan de kanten daar de zon heen mag komen en vast in alle weiden. Tijd. Is ook een herfstkruid, daarom wordt het niet gevonden tot de aanvang der herfst. De natuur en samengesteldheid. Dat ogentroost zoals men uit zijn kracht en werking mag afnemen is warme en droge natuur. De kracht en werking. Dat ogentroost gebruikt men tot de donkere ogen en de staar, gestoten en daarover gelegd of in wijn gekookt of het uitgedrukte sap daarin gedaan. Het bekrachtigt ook de gedachtenis en brengt diezelfde weer zo men het tot poeder stoot en in witte zuivere wijn inneemt. Het is ook diegenen zo de geelzucht hebben zeer dienstig zo men het in wijn ziedt en warm drinkt. Voortreffelijk echter is het nuttig tot het gezicht welke helder en zuiver wordt zo het sap daarvan in die ogen gedaan wordt. [257, 258] |
Von Salbey. Cap. XCII. (A) Namen. Salbey würdt von den Gτiechen genent Elelisphacon, von den Lateinischen Salvia, welchen namen die Apotecker behalten haben. Uτsachen aber diser namen haben wir nach der leng in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Geschlecht. Des Salbey seind zwey geschlecht, groþ und klein. Der groþ Salbey würt also geheyssen von der grossen und bτeyten bletter wegen, darumb nennt man jhn auch bτeyt Salbey. Der klein Salbey hat schmelere unnd kleinere bletter, würt auch spitz Salbey, und edler Salbey geheyssen. Man nent jhn auch Creutz Salbey, vonn wegen der zweyer angehenckten ôτlin am styl oder end des blats, welche einem creutz gleich seind. (B) Gestalt. Der groþ Salbey ist ein staud mit vilen âsten und stengeln, welche vierecket und weiþlecht seind. Seine bletter vergleichen sich ettlicher maþ mit den Kütten blettern, seind aber lenger, herter, dicker, und rauch, runtzlecht wie ein beschaben abgetragen wulle kleyd, weiþlecht und eines starcken geruchs. Die blůmen seind purpurbτaun mit weiþ vermischt, gekrümpt wie ein Adler schnabel. So dise abfallen, bτingt er in den heüþlin oder secklin samen, dem Scharlach gleich. Der klein Salbey ist dem voτdτigen gleich, aber seine bletter seind schmeler, kleiner und weisser, oder mehτ âschenfarb, und haben am styl unden zwey kleine angehenckte ôτlin, die man am grossen nit findt. (C) Statt irer wachsung. Salbey wechst gern an rauhen oτten, doch beyderley gschlecht pflantzt man in allen gârten. Zeit. Salbey blüet im Bτachmonat und Hewmonat, und bτingt auch zů seiner zeit den samen. Die natur und complexion. Salbey wermet und zeücht zůsamen. (D) Die krafft und würckung. Salbeyen bletter in wasser gesotten und getruncken treiben den harn, bτingen die frawen jhτe zeit, unnd treiben auþ die todten frucht. Mit disem wasser gezwagen, macht schwartz har. Salbey ist auch gůt zů allerley wunden, seubert dieselbigen und heylet sie. Salbey stellet das blůt so auþ den wunden laufft darüber gelegt. Die bletter und âst in wein gesotten unnd darmit gewâschen, vertreiben das iucken an den gemechten. Salbey übergelegt, heylet die bissz der gifftigen thiern. Salbey mit Wermůt gesotten und getruncken, heylet die rot rhůr. Salbey übergelegt, zeücht die würm auþ den ohτen. Die bletter in wasser gesotten, vertreiben den hůsten, und die weetagen der seiten. Salbey ist gůt der verstopfften leber. [259, 260, 261] |
Van salie. Kapittel 92. Namen. Salie wordt van de Grieken genoemd Elelisphacon, van de Latijnen Salvia welke naam de apothekers behouden hebben. Oorzaken echter deze naam hebben we in het lang in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Geslacht. Van de salie zijn twee geslachten, groot en klein. De grote salie wordt alzo geheten vanwege de grote en brede bladeren, daarom noemt men het ook brede salie. (Salvia viridis) De kleine salie heeft smallere en kleinere bladeren, wordt ook spitse salie en edele salie geheten. Men noemt het ook kruis salie, vanwege de twee aanhangende oortjes aan steel of eind des blad welke een kruis gelijk zijn. (Salvia officinalis) Vorm. De grote salie is een heester met vele takken en stengels welke vierkantig en witachtig zijn. Zijn bladeren vergelijken zich ettelijke mate met de kwee bladeren, zijn echter langer, harder, dikker en ruw, rondachtig zoals een geschaafd afgedragen wollen kleed, witachtig en een sterke reuk. De bloemen zijn purperbruin met wit vermengt, gekromd zoals een adelaarsnavel. Zo deze afvallen brengt het in de huisjes of zakjes zaden de scharlei gelijk. De kleine salie is het vorige gelijk, echter zijn bladeren zijn smaller, kleiner en witter of meer askleurig en hebben aan de steel onder twee kleine aanhangende oortjes die men aan de grote niet vindt. Hun groeiplaats. Salie groeit graag aan ruwe oorden, doch beide geslacht plant men in alle hof. Tijd. Salie bloeit in juni en juli en brengt ook in zijn tijd de zaden. De natuur en samengesteldheid. Salie warmt en trekt tezamen. De kracht en werking. Salie bladeren in water gekookt en gedronken drijven de plas, brengen de vrouwen hun tijd en drijven uit de dode vrucht. Met dit water gedweild maakt zwart haar. Salie is ook goed tot allerlei wonden, zuivert diezelfde en heelt ze. Salie stopt dat bloed zo uit de wonden loopt, daarover gelegd. De bladeren en takken in wijn gekookt en daarmee gewassen verdrijven dat jeuken aan de geslachten. Salie opgelegd heelt de beet der giftige dieren. Salie met alsem gekookt en gedronken heelt de rodeloop. Salie opgelegd trekt de wormen uit de oren. De bladeren in water gekookt verdrijven de hoest en de pijnen der zijde. Salie is goed de verstopte lever. [259, 260, 261] |
Von Quendel. Cap. CXIII. (A) Namen. Quendel würt mit andern namen genennet Kûnlin, und Hûnerkôl, auff Gτiechisch und Lateinisch Serpyllum, darumb das er hin und wider auff der erden kreücht, wie wir nach der leng im Latein haben angezeygt. Geschlecht. Des Quendels seind zweyerley geschlecht, wie Dioscoτides meldet. Einer zam, der ander wild. Den zamen haben wir nit künden bekommen, darumb ist hie allein die foτm unnd gestalt des wilden abgemalet. Des wilden seind aber auch zwey geschlecht. Einer hat purpurbτaun mit weiþ vermischt blůmen, der ander gantz schneeweiþ. Sonst seind sie einander ânlich. (B) Gestalt. Der zam Quendel ist dem Wolgemůt gleich, fürnemlich mit den âsten und blettern, doch ettwas weisser. Am geschmack ist er dem Maieron nit ungleich, kreücht auff der erden, und richt sich nit auff. Der wild Quendel kreücht nit auff der erden, sonder steigt übersich mit seinen kleinen zarten holtzechten âstlin und zweiglin, hat bletter fast wie die Raute, doch schmeler. Die blůmen seind purpurbτaun, oder schneeweiþ, am geschmack scharpff, eines lieblichen geruchs. Die wurtzel ist lang, mit vilen zaseln. Statt irer wachsung. Der zam Quendel würt in gârten gepflantz, unnd wechst gern an dürτen oτten do die sonne wol hin mag kommen. Der wild und gemein Quendel wechst auff den felsen, bûheln, dürτen awen und wisen fast allenthalben. Aber (C) der weiþ, den ich umb Tübingen im Bebenhauþner tal ein mal gefunden hab, wechst nit an allen oτten. Zeit. Der zam blüet fürnemlich im Bτachmonat und Hewmonat. Der wild aber vom Meyen an den gantzen summer auþ. Die natur und complexion. Der Quendel ist seer heysser natur, welches sein geschmack, der do scharpff ist, klârlich anzeygt. Die krafft und würckung. Der wild Quendel ist mehτ hitzig dann der zam, und zů der artzney besser und gebτeüchlicher. Jn wein gesotten und getruncken, bτingt er den frawen jre zeit, (D) und treibt den harn. Stillt das grimmen, heylet also genützt innerliche bτüch und entzündung der leber. Quendel in wein gesotten und getruncken, deþgleichen übergeschlagen, ist gůt für das gifft der würm und schlangen. Quendel in wasser gesotten und getruncken, oder übergeschlagen, stillt das haubtwee. Jn essig gebeytzt oder geweycht, darnach gesotten, und mit rosen ôl vermischt, über die stirn gelegt, benimpt die wûtende haubtsucht, Phτenitim genent. Quendel eins quintlin schwer mit essig getruncken, stellet das blůtspeien. Der rauch von gebτentem Quendel veriagt allerley gifftige thier. Unnd daher haben die allten, wie man im Virgilio liset, Quendel den schnittern zů essen mit andern speisen geben, darmit sie voτ sôlchen gifftigen thiern sicher weren. [262, 263] |
Van Quendel, tijm. Kapittel. 93. Namen. Quendel wordt met andere namen genoemd koentje en hoenderkool, op Grieks en Latijns Serpyllum, daarom dat het her en der op de aarde kruipt zoals we in het lang in Latijn hebben aangetoond. Geslacht. Van de Quendel zijn twee geslachten zoals Dioscorides meldt. Een tamme en het andere wild. De tamme hebben we niet kunnen bekomen, daarom is hier alleen de vorm en gestalte der wilde afgebeeld. (Thymus serpyllum) Van de wilde zijn echter ook twee geslachten. Een heeft purperbruine met wit vermengde bloemen, de ander gans sneeuwwit. Verder zijn ze elkaar gelijk. (Clinopodium vulgare) Vorm. De tamme Quendel is de marjolein gelijk, voornamelijk met de takken en bladeren, doch wat witter. Aan smaak is het de majoraan niet ongelijk, kruipt op de aarde en richt zich niet op. De wilde Quendel kruipt niet op de aarde, maar stijgt omhoog met zijn kleine zachte houtachtige takjes en twijgjes, heeft bladeren vast zoals de ruit, doch smaller. De bloemen zijn purperbruin of sneeuwwit, aan smaak scherp en een lieflijke reuk. De wortel is lang met vele vezels. Hun groeiplaats. De tamme Quendel wordt in hof geplant en groeit graag aan dorre oorden daar de zon goed heen mag komen. De wilde en gewone Quendel groeit op de rotsen, heuvels, dorre kanten en weiden vast overal. Echter de witte die ik om Tubingen in Bebenhauszner dal eenmaal gevonden heb groeit niet aan alle oorden. Tijd. De tamme bloeit voornamelijk in juni en juli. De wilde echter van mei aan de ganse zomer uit. De natuur en samengesteldheid. De Quendel is zeer hete natuur welke zijn smaak die daar scherp is duidelijk aantoont. De kracht en werking. De wilde Quendel is meer heet dan de tamme en tot de artsenij beter en gebruikelijker. In wijn gekookt en gedronken brengt het de vrouwen hun tijd en drijft de plas. Stilt dat grommen en heelt alzo genuttigd innerlijke breuken en ontsteking der lever. Quendel in wijn gekookt en gedronken, desgelijks omgeslagen is goed voor dat gif der wormen en slangen. Quendel in water gekookt en gedronken of omgeslagen stilt de hoofdpijn. In azijn geweekt of geweekt en daarna gekookt en met rozenolie vermengt over dat voorhoofd gelegd beneemt de woedende hoofdziekte, Phrenitim genoemd. Quendel een drcahme zwaar met azijn gedronken stopt dat bloedspuwen. De rook van gebrande Quendel verjaagt allerlei giftige dieren. En vandaar hebben de ouden zoals men in Vergilius leest Quendel de snijders te eten met andere spijzen gegeven daarmee ze voor zulke giftige dieren zeker waren. [262, 263] |
Von Fench. Cap. XCIIII. (A) Namen. Fench oder Fenich würt an ettlichen oτten Pfenich und Heydel geheyssen, bey den Gτiechen Elymos, und zů Latein Panicum, daher on zweifel der Teütsch name Pfenich kommen ist. Gestalt. Wann der Fench herfür kompt, ist er dem Hirþ gantz gleich, doch sein graþ ist vil rauher, scherpffer und spitziger. Seine stengel oder helm seind rund, gewinnen vil knôpff, etwan zehen an einem stengel, und sovil bletter. Die âher seind nit wie andere frücht, sonder gantz rund, und neygen sich ein wenig undersich, mit vil kleinem samen dem Hirþ gleich, auþgefüllt, und seind die kolben oder âher zů zeiten geel, zů zeiten aber bτaun, wie auch die kôτner in ettlichen gantz geel, in andern weiþ. (B) Statt seiner wachsung. Fench würt yetzund an vilen oτten gepflantzt, und wechst gern im rauhen und sandigen erdtrich. Geratet leichtlich auch im sand, so er nur zů zeiten regen hat. Zeit. Fench scheüþt gar bald übersich, und kompt gemeinlich in viertzig tagen zů seiner volkommenheyt. Bey uns aber würt er im frûling gesâet, unnd würt im Augstmonat zeitig. Die natur und complexion. Fench kûlet und trücknet auþ, fürnemlich so es von aussen würt übergelegt. (C) Die krafft und würckung. Fench mag zur speiþ, bτot, und artzney genützt werden wie Hirþ, doch neret er weniger dann der Hirþ, zeücht auch minder zůsamen. Derhalben gibt der Fench ein geringe narung, und trücknet auþ, stellet auch etwas den bauchfluþ, wie der Hirþ. Das bτot so auþ Fench gemacht würdt, ist einer geringen narung, unnd kûlet, ist dürτ, unnd laþt sich zerτeiben wie sand oder âschen, dann es gar kein feyþte noch zâhe hat, darumb es billich den bauch auþtrücknet. Jn summa, der Fench weicht in allen dingen dem Hirþ, ist auch unlieblicher zů essen, hartdewiger, neeret weniger. Fench in wein gesotten und getruncken, ist nützlich der roten rhůr. Er stellet auch den bauchfluþ, in geyþmilch gesotten, und des tags zwey mal getruncken. Man mag jhn auch bτauchen, wie den Hirþ, zů den secklin die man warm überlegt , zur stellung des bauchs flüþ. [264, 265, 266] |
Van Fench. Kapittel 94. (Setaria italica var. Germanica) Namen. Fench of Fenich wordt aan ettelijke oorden Pfenich en Heydel geheten, bij de Grieken Elymos en in Latijn Panicum, vandaar zonder twijfel de Duits naam Pfenich gekomen is. Gestalte. Wanneer de Fench voortkomt is het de hirs gans gelijk, doch zijn gras is veel ruwer, scherper en spitser. Zijn stengels of helmen zijn rond, gewinnen veel knoppen, ongeveer tien aan een stengel en zoveel bladeren. De aren zijn niet zoals andere vruchten, maar gans rond en neigen zich een weinig omlaag met veel kleine zaden de hirs gelijk opgevuld en zijn de kolven of aren soms geel, soms echter bruin zoals ook de korrels in ettelijke gans geel en in andere wit. Zijn groeiplaats. Fench wordt nu aan vele oorden geplant en groeit graag in ruw en zanderig aardrijk. Slaat ook licht aan in zand zo het maar soms regen heeft. Tijd. Fench schiet erg gauw omhoog en komt gewoonlijk in veertig dagen tot zijn volkomenheid. Bij ons echter wordt het in voorjaar gezaaid en wordt in augustus rijp. De natuur en samengesteldheid. Fench koelt en droogt uit, voornamelijk zo het van buiten wordt opgelegd. De kracht en werking. Fench mag als spijs, brood en artsenij genuttigd worden zoals hirs, doch voedt het minder dan de hirs, trekt ook minder tezamen. Derhalve geeft de Fench een geringe voeding en droogt uit, stopt ook wat de buikvloed zoals de hirs. Dat brood zo uit Fench gemaakt wordt is een geringe voeding en koelt, is dor en laat zich wrijven zoals zand of as, dan het geheel geen vetheid noch taaiheid heeft, daarom het billijk de buik uitdroogt. In summa, de Fench wijkt in alle dingen de hirs, is ook onlieflijker te eten, slechter te verduwen en voedt minder. Fench in wijn gekookt en gedronken is nuttig de rodeloop. Het stopt ook de buikvloed, in geitenmelk gekookt en per dag tweemaal gedronken. Men mag het ook gebruiken zoals de hirs in de zakje die men warm oplegt tot stelpen van de buikvloeden. [264, 265, 266] |
Von Heyd. Cap. XCV. (A) Namen. Heyd würt auff Gτiechisch und Lateinisch Erica geheyssen. Jst bey den Apoteckern in keinen bτauch. Gestalt. Heyd ist ein steüdlin dem Tamariscken gleich, doch vil kleiner und kürtzer: dem Roþmarin auch etwas ânlich mit der farb, und auch schier mit den blettern, doch seind sie vil kürtzer. Seind aber auch etlich seiner bletter, die sich den Tamariscken bletter mehτ vergleichen. Seine blůmen seind purpurbτaun, mit weiþ vermischet. Die wurtzel ist lang, holtzecht, unnd schwartzbτaun. Statt seiner wachsung. (B) Heyd wechst gern an den bergen, in wâlden, und sandigen oτten, würdt allenthalben gefunden. Zeit. Heyd blüet zwey mal im jar, im frûling und im Herbst, unnd ist also under den wilden gewechsen das erst und das letzt so blüet. Die natur und complexion. Heyd ist warmer unnd truckner natur, das man leichtlich auþ seinem geschmack kan abnemen, der do bitter ist. (C) Die krafft und würckung. Die bletter und blůmen des Heydens übergelegt, heylen die naterbiþ, unnd andτer gifftigen thiern. Sie zerteylen auch und verzeren geschwulst, und andere feüchte so sich an einem oτt des leibs gesamlet haben. Es seind auch ettlich die do schτeiben, das die blůmen in wein oder in wasser gesotten, und getruncken, den weetagen der lenden und des bauchs stillen und miltern. Der safft von den blettern und blůmen in die augen tropffenweiþ gethon, und auþwendig angestrichen, sol den blôden augen gůt und dienstlich sein. |
Van heide. Kapittel 95. (Calluna vulgaris) Namen. Heide wordt op Grieks en Latijns Erica geheten. Is bij de apothekers in geen gebruik. Gestalte. Heide is een heestertje de tamarisk gelijk, doch veel kleiner en korter: de rozemarijn ook wat gelijk met de verf en ook schier met de bladeren, doch zijn ze veel korter. Zijn echter ook ettelijke zijn bladeren die zich de tamarisk bladeren meer vergelijken. Zijn bloemen zijn purperbruin met wit vermengt. De wortel is lang, houtachtig en zwartbruin. Zijn groeiplaats. Heide groeit graag aan de bergen, in wouden en zanderige oorden, wordt overal gevonden. Tijd. Heide bloeit tweemaal in jaar, in voorjaar en in herfst en is alzo onder de wilden gewassen dat eerste en dat laatste zo bloeit. De natuur en samengesteldheid. Heide is warme en droge natuur dat men licht uit zijn smaak kan afnemen die daar bitter is. De kracht en werking. De bladeren en bloemen van de heide opgelegd helen de adderbeet en andere giftige dieren. Ze verdelen ook en verteren zwellingen en andere vochten zo zich aan een oord des lijf verzameld hebben. Er zijn ook ettelijke die daar schrijven dat de bloemen in wijn of in water gekookt en gedronken de pijnen der lenden en van de buik stillen en milderen. Dat sap van de bladeren en bloemen in de ogen druppelvormig gedaan en uitwendig aangestreken zal de zwakke ogen goed en dienstig zijn. |
Von Hederich. Cap. XCVI. (A) Namen. Hederich würdt vonn ettlichen auch wilder Senff genent, auff Gτiechisch Erysimon, zů Latein aber Jrio. Ettlich heyssens Rapistrum, unnd Sinapi sylvestre. Jst bey den Apoteckern in keinen bτauch. Die so diþ kraut Erucam sylvestrem nennen, jrτen, wie wir diþ im Lateinischen kreüterbůch haben gnůgsam angezeygt. Daselben haben wir auch die uτsach aller seiner namen angezogen. Gestalt. Hederich hat bletter wie der wild weiþ Senff, doch grôsser, und nit also seer zerschnitten. Sein stengel seind zâch, und lassen sich biegen wie ein riem. Die blůmen seind geel, auþ welchen, so sie abfallen, werden lange schâflin gestaltet wie die hoτn, dünn wie des Bockshoτns, Fenogrecum genent, in welchen findt man kleinen samen, welcher dem garten kressen gleich ist, am geschmack gantz scharpff und hitzig. Die wurtzel ist lang und geel. [267, 268] (B) Statt seiner wachsung. Hederich wechst allenthalben bey den stetten, gârten, allten gemeüren unnd hoffstetten. Zeit. Hederich blüet den gantzen summer, im Herbst aber bτingt er seinen samen in langen schâflin. Die natur und complexion. Des Hederichs samen wermet und trücknet aller maþ und gestalt wie des garten Kressen. Das kraut so es dürτ ist, hat gleiche krafft wie der samen. So es aber noch grûn unnd feücht ist, würt es in der würckung geringer unnd unkrefftiger gefunden dann der samen. (C) Die krafft und würcking. Der samen vom Hederich mit hônig vermischt, unnd eind latwerg darauþ gemacht, ist nützlich und gůt zů allerley flüssen so auff die bτust fallen, denen so hůsten, eyter umb die bτust haben, der geelsucht und hüfftwee. Doch so man ein latwerg darauþ machen will, sol der samen voτ in einem wasser geweycht, darnach gerôst oder gedôrτet werden. Oder sol denselbigen in ein tûchlin binden, und mit deyg ein rinden darumb machen, gleich wie ein pastet, und lassen dürτ werden. Diser gestalt in einer latwergen gebτaucht, zerteylt er die groben unnd zâhen feüchtigkeyten so sich umb die bτust und lungen gesamlet haben. Der Hederich samen ist auch gůt getruncken, wider allerley tôdtlich gifft. Mit wasser unnd hônig angestrichen oder übergelegt, ist er nützlich dem heimlichen krebs, den herten geschwulsten, ohτmützeln, der bτüsten und heimlichen oτten der menner hertigkeyten. Deþgleich ist er auch gůt zů den apostemen gedachter glider, doch zů letzst, so sie artzneyen erfoτdern, die zerteylen unnd verzeren, und in keinen weg im anfang derselbigen. |
Van Herik. Kapittel 96. (Sinapis arvensis) Namen. Herik wordt van ettelijke ook wilde mosterd genoemd, op Grieks Erysimon, in Latijn echter Irio. Ettelijke heten het Rapistrum en Sinapi sylvestre. Is bij de apothekers in geen gebruik. Die zo dit kruid Erucam sylvestrem noemen dwalen zoals we dit in Latijnse kruidenboek hebben voldoende aangetoond. Daar hebben we ook de oorzaak van al zijn namen aangehaald. Gestalte. Herik heeft bladeren zoals de wilde witte mosterd, doch groter en niet alzo zeer ingesneden. Zijn stengels zijn taai en laten zich buigen zoals een riem. De bloemen zijn geel waaruit zo ze afvallen worden lange scheepjes gevormd zoals de horens, dun zoals de bokshoorn, Foenum graecum genoemd, waarin vindt men kleine zaden welke de hofkersen gelijk is, aan smaak gans scherp en heet. De wortel is lang en geel. [267, 268] Zijn groeiplaats. Herik groeit overal bij de plaatsen, hoven, oude muren en hofplaatsen. Tijd. Herik bloeit de ganse zomer, in herfst echter brengt het zijn zaden in lange scheepjes. De natuur en samengesteldheid. De herik zaden warmen en drogen alle maat en gestalte zoals de hofkersen. Dat kruid zo het dor is heeft gelijke kracht zoals dat zaad. Zo het echter noch groen en vochtig is wordt het in de werking geringer en zwakker gevonden dan de zaden. De kracht en werking. De zaden van herik met honing vermengt en eind likkepot daaruit gemaakt is nuttig en goed tot allerlei vloeden zo op de borst vallen diegene zo hoesten, etter om de borst hebben, de geelzucht en voetenpijn. Doch zo men een likkepot daaruit maken wil zal de zaden daarvoor in een water weken, daarna roosteren of drogen. Of zal diezelfde in een doekje binden en met deeg een bast daarom maken gelijk zoals een pastei en laten dor worden. Deze gestalte in een likkepot gebruikt verdeelt het de grove en taaie vochtigheden zo zich om de borst en longen verzameld hebben. De herik zaden zijn ook goed gedronken tegen allerlei dodelijk gif. Met water en honing aangestreken of opgelegd is het nuttig de heimelijke kanker, de harde gezwellen, oorzweren, de borsten en heimelijke oorden der mannen hardheden. Desgelijks is het ook goed tot de gezwellen gedachte leden, doch tenslotte, zo ze artsenijen nodig hebben die verdelen en verteren en in geen weg in aanvang van diezelfde. |
Von Mittelwind. Cap. XCVII. (A) Namen. Die Mittelwind würt auch Weingartenwind genent, von seinem Gτiechischen namen her, der do ist Helxine Cissampelos. Auff latein mag sie Convolvulus heyssen. Bey den Apoteckern und andern gemeinen kreütlern würt sie Volubilis media und Vitealis genent. Weingarten wind aber würt sie auþ keiner andern uτsachen geheyssen, dann das mans gmeinlich in weingârten findt. Wind aber darumb, das sie sich umb die nechsten stauden und kreüter wickelt. (B) Gestalt. Die Mittelwind hat runde stengel, und dünne âstlin, welche sich umb alles so sie erτeychen künden wicklen. Die bletter seind dem kleinen Ephew nit seer ungleich, welche nach einander übersich in einer oτdnung alwegen zwey gegen einander steen. Seine blůmen oder glocken seind erstlich gantz weiþ, schier wie der Lilgen gestalt, darnach werden sie leibfarb. Der sam ist ecket, in runden secklin oder knôpfflin, wie die weinbeer, verschlossen. Statt seiner wachsung. Dise Wind wechst gern in weingârten, zů zeiten auch in dürτen wisen, in den kraut und zwibelgârten. [269, 270] (C) Zeit. Die Mittel winde facht an im Bτachmonat, und blüet durch die zween folgende monat, und bτingt alþdann auch sein samen. Die natur und complexion. Dise Wind, wie man klârlich auþ seinen folgenden würckung kan abnemen, ist warmer natur. Die krafft und würckung. Der safft vonn den blettern der Mitteln wind getruncken, treibt durch den stůlgang, und erôffnet den leib. Dise Wind zerteylt und verzert geschwulst und feüchtigkeyt. Demnach treibt es den harn, wie ettlich anzeygen, so man desselbigen zwôlff oder sechzehen kôτner zerstossen in wein jngibt. |
Van middelste winde. Kapittel 97. (Convolvulus arvensis) Namen. De middelste winde wordt ook wijntuinenwinde genoemd vanuit zijn Griekse naam, die daar is Helxine Cissampelos. In Latijn mag ze Convolvulus heten. Bij de apothekers en andere gewone kruidenkenners wordt ze Volubilis media en Vitealis genoemd. Wijntuinen winde echter wordt ze uit geen andere oorzaak geheten dan dat men het gewoonlijk in de wijnhof vindt. Winde echter daarom dat ze zich om de naaste heesters en kruiden wikkelt. Vorm. De middelste winde heeft ronde stengels en dunne takjes welke zich om alles zo ze bereiken kunnen wikkelen. De bladeren zijn de kleine klimop niet zeer ongelijk welke na elkaar omhoog in een ordening altijd twee tegen elkaar staan. Zijn bloemen of klokken zijn eerst gans wit schier zoals de lelie gestalte, daarna worden ze lijfkleurig. Dat zaad is kantig en in ronde zakje of knopjes, zoals de wijnbes, gesloten. Zijn groeiplaats. Deze winde groeit graag in wijnhof, soms ook in dorre weiden, in de kruid en uienhof. [269, 270] Tijd. De middelste winde vangt aan in juni en bloeit door die twee volgende maanden en brengt alsdan ook zijn zaden. De natuur en samengesteldheid. Deze winde zoals men duidelijk uit zijn volgende werking kan afnemen is warme natuur. De kracht en werking. Dat sap van de bladeren van de middelste winde gedronken drijft door de stoelgang en opent het lijf. Deze winde verdeelt en verteert zwellingen en vochtigheid. Daarna drijft het de plas zoals ettelijke aantonen zo men van die twaalf of zestien korrels gestoten in wijn ingeeft. |
Von Toτmentill. Cap. XCVIII. (A) Namen. Toτmentill würt von ettlichen auch rot Heylwurtz und Birckwurtz, derhalben das die wurtzel rot und heylsam ist, und allermeyst in den Bircken wâlden gefunden würt, geheyssen. Auff Gτiechisch würt diþ kraut Heptaphyllon, zů Latein Septifolium genennt. Die newen kreütler nennens Toτmentillam, ettlich derselben Bistoτtam, doch nit on jrthumb, dann Bistoτta ist ein ander kraut, wie wir an seinem oτt wôllen anzeygen. Jst aber sôlcher jrτfal daher kommen das beyder kreüter wurtzeln rot seind, und derhalben einander etwas gleich, doch ist der Bistoτte wurtzel seer gekrümmet, und in einander geflochten. (B) Gestalt. Toτmentill ist den Fünff fingerkraut gar ânlich, hat dünne runde bintzechte gertlin, etwan vier, fünff, oder sechþ von einer wurtzel, dieselben rûtlin seind vonn unden an biþ oben auþ bekleydet mit blettlin die seind klein, zerspalten, zů zeiten in siben underscheydliche fingerlin, etwan und fast das mehτerteyl in fünff zerteylet, die ungeverlich gleychþlang von einander steen, unnd zů ringþumb mit kleinen schârtlin wie ein sâg oder sichel zerkerfft seind. Seine blûmlin seind bleychgeel wie des fünff fingerkrauts. Die wurtzel ist bτaunrot, dick, mit vilen angehenckten zaseln. Statt seiner wachsung. Toτmentill wechst gern auff den wisen so an hohen bergen gelegen, und in den wâlden fast allenthalben. (C) Zeit. Toτmentill blüet im Meyen so sie noch klein ist, und nit über spannen hoch. Die aber grôsser ist, dieselbig kompt spâter herfür unnd blüet fast den gantzen summer. Die natur und complexion. Schier alle so von den kreütern geschτiben haben, meynen das dise wurtzel im dτitten grad kalt und trucken sey. Trucken ist sie zwar wol im dτitten grad, aber nit kalt, dann der geschmack, deþgleichen auch die würckung zeygen klârlich an, das kein sôlche grosse kelte in diser wurtzel nit sey, wie wir dann im Latein weitleüffiger haben angezeygt. Jst demnach die Toτmentill wurtzel im dτitten grad trucken, doch on alle offenbarliche und empfindtliche hitz. [271, 272] (E) Die krafft und würckung. Toτmentill wurtzel ist seer nützlich zů allerley wunden, dann sie heylet dieselbigen, innerlich, in wein oder wasser gesotten unnd getruncken, gebτaucht, oder eüsserlich die wunden darmit gewâschen, und das pulver darinn gestrewet. Das kraut oder die wurtzel gedôτret, und zů pulver gemacht, und in Wegerich safft getruncken, vertreibt die harnwinde. Deþgleichen mit eyerklar vermengt und durch einander gerürt, also das ein deyglin darauþ würt, unnd in einem jrden geschirτ, oder auff einem heyssen ziegel gebachen als ein kûchlin, ist fürtreffenlich gůt denen so unden und oben von sich geben. Das pulver oder (F) safft von den blettern heylet die allten fistel, so mans darinn strewet, oder tropffen laþt. Gedachter safft macht klare augen, darinn getropfft. Das kraut und wurtzel im mund gehalten unnd gekewet, heylet desselbigen faulen geschwâr. Beyde kraut und wurtzel mit einander zerstossen und übergelegt, zerteylen und vertreiben die krôpff, hertigkeyt, geschwulst, und undergerunnen blůt. Die wurtzel ist gůt wider allerley gifft, und die pestilentz. Heylet die roten rhůr, und stellet das blůt. Jn summa, hat alle krafft und würckung des Fünff finger krauts. |
Van tormentil. Kapittel 98. (Potentilla erecta) Namen. Tormentil wordt van ettelijke ook rood heelkruid en berkkruid, derhalve dat de wortel rood en heilzaam is en allermeest in de berken wouden gevonden wordt geheten. Op Grieks wordt dit kruid Heptaphyllon, in Latijn Septifolium genoemd. De nieuwe kruidenkenners noemen het Tormentillam, ettelijke daarvan Bistortam, doch niet zonder dwaling, dan Bistorta is een ander kruid zoals we aan zijn oord willen aantonen. Is echter zulke dwaling daarheen gekomen dat beide kruiden wortels rood zijn en derhalve elkaar wat gelijk, doch is de Bistorta wortel zeer gekromd en in elkaar gevlochten. Vorm. Tormentil is het vijf vingerkruid erg gelijk, heeft dunne ronde en biesachtige gaardjes, ongeveer vier, vijf of zes van een wortel, diezelfde roedjes zijn van onderaan tot bovenuit bekleed met blaadjes die zijn klein en gespleten, soms in zeven aparte vingertjes, ongeveer en vast dat meeste deel in vijf verdeelt die ongeveer gelijk lang van elkaar staan en rondom met kleine schaartjes zoals een zaag of sikkel gekerfd zijn. Zijn bloempjes zijn bleekgeel zoals dat vijf vingerkruid. De wortel is bruinrood, dik en met vele aanhangende vezels. Zijn groeiplaats. Tormentil groeit graag op de weiden zo aan hoge bergen gelegen en in de wouden vast overal. Tijd. Tormentil bloeit in mei zo ze noch klein is en niet over zeventien cm hoog. Die echter groter is diezelfde komt later voort en bloeit vast de ganse zomer. De natuur en samengesteldheid. Schier alle zo van de kruiden geschreven hebben menen dat deze wortel in derde graad koud en droog is. Droog is ze zeker wel in derde graad, echter niet koud, dan de smaak, desgelijks ook de werking tonen duidelijk aan dat geen zulke grote koudheid in deze wortel niet is zoals we dan in Latijn uitvoeriger hebben aangetoond. Is daarna de tormentil wortel in derde graad droog, doch zonder alle openbare en ontvankelijke hitte. [271, 272] De kracht en werking. Tormentil wortel is zeer nuttig tot allerlei wonden, dan ze heelt diezelfde innerlijk, in wijn of water gekookt en gedronken gebruikt of uiterlijk de wonden daarmee gewassen en dat poeder daarin gestrooid. Dat kruid of de wortel gedroogd en tot poeder gemaakt en in weegbreesap gedronken verdrijft de plaswind. Desgelijks met eierenwit vermengt en door elkaar geroerd alzo dat een deegje daaruit wordt en in een aarden pot of op een hete tegel gebakken als een koekje is voortreffelijk goed diegene zo onder en boven van zich geven. Dat poeder of sap van de bladeren heelt de oude lopend gaten zo men het daarin strooit of druppelen laat. Gedacht sap maakt klare ogen, daarin gedruppeld. Dat kruid en wortel in mond gehouden en gekauwd heelt diens vuile zweren. Beide, kruid en wortel met elkaar gestoten en opgelegd, verdelen en verdrijven de krop, hardheid, zwellingen en onderhuids gestold bloed. De wortel is goed tegen allerlei gif en de pest. Heelt de rodeloop en stopt dat bloed. In summa, heeft alle kracht en werking van het vijf vingerkruid. |
Von weisz Senff. Cap. XCIX. (A) Namen. Weiþ Senff würt von den Gτiechen Euzomos, unnd von den Lateinischen Eruca geheyssen. Auþ was uτsachen aber gedachte namen disem kraut seind geben woτden, ist gnůgsam in dem Latein angezeygt. Die Apotecker kennen disen weissen Senff nit, bτauchen den andern Senff darfür. Geschlecht. Des weissen Senffs seind zweyerley geschlecht, einer zam, der ander wild. Was aber für underscheyd in den selbigen sey, kan man auþ der gestalt, die hernach folgt, leichtlich und klârlich abnemen. (B) Gestalt. Der zam weiþ Senff hat stengel eins elenbogens hoch, daran wachsen lange und schmale bletter, tieff zerschnitten unnd zerkerfft, die seind am geschmack seer scharpff. Seine blůmen seind bleychgeel, auþ welchen werden schâflin gleychþlang, darinn bτingt es seinen samen, welcher klein ist unnd vest. Der wild ist dem zamen seer gleich, doch in allen dingen kleiner, in sonderheyt mit den blettern, blůmen, die nit so gar bleychgeel, sonder ettwas satter seind, und schâflin. (C) Statt irer wachsung. Der zam weiþ Senff wechst in den gârten, dahin er gesâet würt. Jst auch newlich in unser land kommen. Der wild wechst gern bey den wassern, und in den steynigen oτten, do ettwan die wasser auþgelauffen seind. Zeit. Der zam blüet den gantzen summer. Der wild aber im Bτachmonat, zů welcher zeit man jn fürnemlich mit den blůmen und schâflin sůchen sol. Die natur und complexion. Der weiþ Senff hat ein natur und complexion mit dem Hederich. Was aber dieselbig sey, haben wir oben im xcvj.capitel angezeygt. [273, 274, 275] (D) Die krafft und würckung. Des zamen weissen Senffs bletter row in gůter menig gessen, reytzen zur unkeüscheyt, treiben den harn, krefftigen die dewung, und machen einen linden bauch. Doch wann mans bτauchen will, so sollen darzů gethan werden Lattich bletter, sonst machen sie weetagen des haubts. Der sam widersteet dem gifft der Scoτpion und spinnen. Vertreibt allerley ungezifer so am leib wechst. Deþgleichen mit hônig vermischet unnd angestrichen, nimpt er hinweg allerley ungestalt des angesichts. Mit küe oder ochsengallen vermengt, vertreibt er die schwartzen masen. Die roþmucken, oder mâler under dem angesicht, mit essig vermischt. Er ist auch wol zů gebτauchen in die speiþ, dann er macht sie lieblich. Seine wurtzel in wasser gesotten unnd übergelegt, zeücht die gebτochnen bein herauþ. |
Van witte mosterd. Kapittel 99. (Sinapis alba, Sisymbrium officinale) Namen. Witte mosterd wordt van de Grieken Euzomos en van de Latijnen Eruca geheten. Uit welke oorzaken echter gedachte namen dit kruid zijn geven geworden is voldoende in het Latijn aangetoond. De apothekers kennen deze witte mosterd niet, gebruiken de andere mosterd daarvoor. Geslacht. Van de witte mosterd zijn twee geslachten, een tamme, het andere wild. Wat echter voor onderscheid in dezelfde is kan man uit de gestalte die erna volgt licht en duidelijk afnemen. Vorm. De tamme witte mosterd heeft stengels een ellenboog hoog, daaraan groeien lange en smalle bladeren, diep ingesneden en gekerfd, die zijn aan smaak zeer scherp. Zijn bloemen zijn bleekgeel waaruit worden scheepjes gelijk lang, daarin brengt het zijn zaden welke klein is en vast. De wilde is de tamme zeer gelijk, doch in alle dingen kleiner en vooral met de bladeren, bloemen die niet zo erg bleekgeel, maar wat donkerder zijn en scheepjes. Hun groeiplaats. De tamme witte mosterd groeit in de hof daarheen het gezaaid wordt. Is ook net in ons land gekomen. De wilde groeit graag bij de wateren en in de steenachtige oorden daar waar dat water uitgelopen is. Tijd. De tamme bloeit de ganse zomer. De wilde echter in juni in welke tijd men het voornamelijk met de bloemen en scheepjes zoeken zal. De natuur en samengesteldheid. De witte mosterd heeft een natuur en samengesteldheid met de herik. Wat echter diezelfde is hebben we boven in 96ste kapittel aangetoond. [273, 274, 275] De kracht en werking. De tamme witte mosterd bladeren rauw in goede menigte gegeten wekken op tot onkuisheid, drijven de plas, bekrachtigen het verduwen en maken een zachte buik. Doch wanneer men het gebruiken wil dan zullen daartoe gedaan worden slabladeren, anders maken ze pijn in het hoofd. Dat zaad weerstaat het gif der schorpioenen en spinnen. Verdrijft allerlei ongedierte zo aan lijf groeit. Desgelijks met honing vermengt en aangestreken neemt het weg allerlei ongesteldheid van het aangezicht. Met koeien of ossengal vermengt verdrijft het de zwarte mazelen. De zwarte vlekken of plekken onder het aangezicht, met azijn vermengt. Het is ook goed te gebruiken in de spijs, dan het maakt ze lieflijk. Zijn wortel in water gekookt en opgelegd trekt die gebroken benen eruit. |
Von Künigundkraut. Cap. C. (A) Namen. Kunigundkraut würt auch Wasserdost genent, darumb das es dem Dosten oder Wolgemůt an der gestalt etwas gleich ist. Es würt von ettlichen Hirssenklee geheyssen, derhalben das die Hirsen so sie verwundt sein, sich selbs mit disem kraut heylen. Hat noch keinen Lateinischen namen gefunden, allein das die Apotecker, doch nit on grosse jrτthumb, sôlchs kraut Eupatorium nennen. Es ist auch nit Hydτopiper, als ettlich vermeynen, wie wir sôlchs nach der leng in unserm Lateinischen kreüterbůch haben bewert. (B) Gestalt. Künigundkraut hat einen runden, langen, knôpffechten, bτaunen, und rauhen stengel, an welchem wachsen lange bletter, schwartzgrûn, zerkerfft und zerschnitten beynach wie die Hanff bletter, am geschmack bitter. Am gipffel des stengels tregt es ein grosse kronen auþ vilen kleinen leibfarben blûmlin zůsamen gesetzt, welche nach der zeitigung werden zů fliegendem samen vom wind hinweg getriben, wie an der Genþdistel und Hasenkôl. Die wurtzel ist zasecht mit vilen zincken. (C) Statt seiner wachsung. Künigundkraut wechst auff den wasser gestaden, und andern feüchten oτten. Fürnemlich aber bey den weihern, unnd still steenden wassern, oder die sonst langsam fliessen. Zeit. Künigundkraut blüet nit ehe dann im Hewmonat und Augstmonat. Die natur und complexion. Künigundkraut ist warm und trucken im andern grad, oder mitten im dτitten, welchs sein geschmack, der do seer bitter ist, klârlich anzeygt. (D) Die krafft und würckung. Das kraut, dieweil es seer bitter ist, reynigt, zerteylt, und seubert alle grobe feüchtigkeyt, so sich in den adern samlen. Derhalben so bτingt es den frawen jre kranckheyt, treibt den harn, reynigt die bτust und die lungen. Benimpt die verstopffung der leber, des miltzes, und anderer glider. Jst auch krefftig die wun- [276, 277] (E) den und schâden zů heylen, derhalben ein recht gůt wundkraut. Ein rauch von disem gedôτrten kraut gemacht, vertreibt alle gifftige würm. Jst auch nütz wider allerley gifft inwendig gebτaucht. |
Van koninginkruid. Kapittel 100. (Eupatorium cannabinum) Namen. Koninginkruid wordt ook watermajoraan genoemd, daarom dat het de majoraan of welgemoed aan de gestalte wat gelijk is. Het wordt van ettelijke hertenklaver geheten, derhalve dat de herten zo ze gewond zijn zichzelf met dit kruid helen. Heb noch geen Latijnse naam gevonden alleen dat de apothekers, doch niet zonder grote verwarring, zulks kruid Eupatorium noemen. Het is ook niet Hydropiper zoals ettelijke menen en zoals we zulks in het lang in ons Latijnse kruidenboek hebben beweerd. Vorm. Koninginkruid heeft een ronde, lange, knoopachtige, bruine en ruwe stengel aan welke groeien lange bladeren, zwartgroen, gekerfd en ingesneden bijna zoals de hennep bladeren, aan smaak bitter. Aan de top der stengels draagt het grote kronen uit vele kleine lijfkleurige bloempjes tezamen gezet welke na de rijping worden tot vliegende zaden van wind weggedreven zoals aan de ganzendistel en hazenkool. De wortel is vezelig met vele scheuten. Zijn groeiplaats. Koninginkruid groeit aan de waterkanten en andere vochtige oorden. Voornamelijk echter bij de vijvers en stilstaande wateren of die anders langzaam vloeien. Tijd. Koninginkruid bloeit niet eerder dan in juli en augustus. De natuur en samengesteldheid. Koninginkruid is warm en droog in andere graad of midden in derde welke zijn smaak die daar zeer bitter is duidelijk aantoont. De kracht en werking. Dat kruid omdat het zeer bitter is reinigt, verdeelt en zuivert alle grove vochtigheid zo zich in de aderen verzamelen. Derhalve zo brengt het de vrouwen hun ziekte, drijft de plas, reinigt de borst en de longen. Beneemt de verstopping der lever, der milt en andere leden. Is ook krachtig de wonden [276, 277] en schaden te helen, derhalve een recht goed wondkruid. Een rook van dit gedorde kruid gemaakt verdrijft alle giftige wormen. Is ook nuttig tegen allerlei gif inwendig gebruikt. |
Von Zisern. Cap. CI. (A) Namen. Zisern würdt bey den Gτiechen Erebinthos genent, auff Lateinisch Cicer. Geschlecht. Der Zisern seind zweyerley geschlecht, weiþ und schwartzbτaun. Die weissen bτingen weisse, die schwartzbτaune aber bτaune leibfarbe blûmlin. Seind sonst einander am stengel, kraut, und wurtzel gleich. Die bτaun ist bey uns am bτeüchlichsten. Gestalt. Zisern haben ein holtzechten rauhen stengel. Die stâmlin seind gantz dτausselecht, als kleine beumlin, on allen zincken oder fâden. Die bletter klein, rund, schwartzgrůn, dem Sûþholtz laub nit ungleich, allein das sie zů ringþumbher (B) zerkerfft seind. Die blûmlin seind weiþ oder leibfarb, auþ welchen werden schôtlin, die seind mehτ rund dann lang, auffgeblasen als ein sâcklin, darinn selten über dτey Zisern gefunden werden. Die wurtzel ist erdtfarb, und nit über fingerns lang. Statt irer wachsung. Zisern wachsen gern in schwartzlechtigen und feyþten erdtrich. Zeit. Blüen in Bτachmonat und Hewmonat, und bτingen alþdann jhτen samen in den runden schôtlin. Die natur und complexion. Zisern seind warm und trucken im ersten grad. (C) Die krafft und würckung. Zisern in wasser gesotten und getruncken, machen einen linden bauch, treiben den harn, mehτen den mennlichen samen, bτingen den frawen jr kranckheyt, mehτen die milch, und treiben auþ die todten frucht. Zisern der massen gesotten und gebτaucht, treiben und bτechen den stein. Nemen hinweg die verstopffung der leber und des miltzes. Sie reynigen und seubern die gantzen haut, darumb seind sie nützlich zů den rauden unnd geflechten, so mans mit hônig vermischet anstreicht. Diser gestalt gebτaucht, heylen sie auch die bôsen geschwâr. Zisern verzeren auch die herten geschwulst der gemechten, und die ohτmützel, so mans wie ein pflaster überlegt. Sie seind treffenlich nütz denen so die geelsucht unnd wassersucht haben, wann mans mit wasser gesotten trinckt. Doch welcher verseret nieren und blasen hat, der sol die Zisern nit bτauchen. Sie blâen auff. So man Zisern über nacht in wasser geweycht jnnimpt, unnd darnach sechþ stund darauff fastet, treiben sie die würm auþ dem leib. [278, 279] |
Van Keker. Kapittel 101. (Cicer arietinum) Namen. Keker wordt bij de Grieken Erebinthos genoemd, in Latijn Cicer. Geslacht. Van de keker zijn twee geslachten, wit en zwartbruin. De witte brengen witte, de zwartbruine echter bruine lijfkleurige bloempjes. Zijn verder elkaar aan stengel, kruid en wortel gelijk. De bruine is bij ons het gebruikelijkste. Gestalte. Kekers hebben een houtachtige ruwe stengel. De stammetjes zijn gans bossig zoals kleine boompje zonder alle scheuten of vezels. De bladeren klein, rond, zwartgroen, het zoethout loof niet ongelijk, alleen dat ze rondom gekerfd zijn. De bloempjes zijn wit of lijfkleurig waaruit worden schotjes, die zijn meer rond dan lang, opgeblazen als een zakje waarin zelden over drie kekers gevonden worden. De wortel is aardkleurig en niet over vingers lang. Hun groeiplaats. Kekers groeien graag in zwartachtig en vet aardrijk. Tijd. Bloeien in juni en juli en brengen alsdan hun zaden in de ronde schotjes. De natuur en samengesteldheid. Kekers zijn warm en droog in eerste graad. De kracht en werking. Keker in water gekookt en gedronken maken een zachte buik, drijven de plas, vermeerderen de mannelijke zaden, brengen de vrouwen hun ziekte, vermeerderen de melk en drijven uit de dode vrucht. Keker dermate gekookt en gebruikt drijven en breken de steen. Nemen weg de verstopping der lever en de milt. Ze reinigen en zuiveren de ganse huid, daarom zijn ze nuttig tot de ruigtes en schilfers zo men het met honing vermengt aanstrijkt. Deze gestalte gebruikt helen ze ook de boze zweren. Kekers verteren ook de harde zwellingen der geslachten en de oorzweren zo men het als een pleister oplegt. Ze zijn voortreffelijk nuttig diegene zo de geelzucht en waterzucht hebben wanneer men het met water kookt drinkt. Doch welke bezeerde nieren en blaas heeft die zal de keker niet gebruiken. Ze blazen op. Zo men keker over nacht in water geweekt inneemt en daarna zes stonden daarop vast drijven ze de wormen uit het lijf. [278, 279] |
Von wild Ochsenzung. Cap. CII. (A) Namen. Wild Ochsenzung ist von den Gτiechen Echion, auff Latein Alcibiacum genent woτden. Uτsach diser namen haben wir im Latein gnůgsam darthon. Die Apotecker kennen diþ kraut nit, dann sie sôlchs in keinen bτauch haben. Würt doch von ettlichen kreütlern zů unnsern zeiten Buglossum sylvestre geheyssen, das ist, wilde Ochsenzungen, welchen namen wir behalten haben. Gestalt. Wild Ochsenzungen hat einen zarten harigen unnd rauhen stengel, welcher zů beyden seiten mit langen, rauhen, zerschnitnen, schwartzgrûnen und stechenden blettern, als mit zweyen flûgeln, bekleydet ist, die für und für gegen dem gipffel (B) übersich kleiner unnd kürtzer werden. Zwüschen denselbigen obersten blettern wachsen vil schôner himelblawer blûmlin herauþ, ein yedes mit fünff runden gestirnten bletlin, als ein râdlin anzůsehen. So die blûmlin auþfallen findt man inn den harigen heüþlin samen, welcher der gestalt nach einem nater oder schlangenkôpfflin gleich ist. Die wurtzel ist nit fingers dick, und grawschwartz. Statt seiner wachsung. Die wild Ochsenzung wechst nit an allen oτten. Doch wo sie pflegt zů wachsen, als umb Rotenburg am Necker, do findt mans allenthalben bey den wegen und strassen, in sonderheyt aber an rauhen oτten. (C) Zeit. Wild Ochsenzung blüet im Bτachmonat unnd folgends den gantzen summer, wie die zam Ochsenzung. Die natur und complexion. Die wild Ochsenzung ist warm und trucken, doch nit seer trucken, wie wir des uτsach haben in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Die krafft und würckung. Die wurtzel der wilden Ochsenzungen in wein gesotten und getruncken, kompt nit allein denen zůhilff so von den schlangen gestochen seind, sonder wo mans diser gestalt zůvoτ bτaucht, verhûtet sie das keiner vonn jhnen gebissen werde. Gleiche krafft unnd würckung haben auch die bletter unnd der samen. Die wild Ochsenzung stillet den weetagen der lenden. Mit wein oder sonst in einer bτüe jngenommen, macht sie den frawen vil milch. [280, 281, 282] |
Van wilde ossentong. Kapittel 102. (Anchusa arvensis) Namen. Wilde ossentong is van de Grieken Echion, in Latijn Alcibiacum genoemd geworden. Oorzaak deze namen hebben we in Latijn voldoende gedaan. De apothekers kennen dit kruid niet dan ze zulks in geen gebruik hebben. Wordt doch van ettelijke kruidenkenners in onze tijden Buglossum sylvestre geheten, dat is wilde ossentong, welke naam we behouden hebben. Gestalte. Wilde ossentong heeft een zachte harige en ruwe stengel welke aan beide zijde met lange, ruwe, gesneden zwartgroene en stekende bladeren als met twee vleugels bekleed is, die voor en voor tegen de top omhoog kleiner en korter worden. Tussen diezelfde bovenste bladeren groeien veel schone hemelsblauwe bloempjes eruit, elk met vijf ronde gesterde blaadjes als een radje aan te zien. Zo die bloempjes uitvallen vindt men in de harige huisjes zaden welke naar de gestalte een adder of slangenkopje gelijk is. De wortel is niet vingers dik en grauwzwart. Zijn groeiplaats. De wilde ossentong groeit niet aan alle oorden. Doch waar ze pleegt te groeien zoals om Rotenburg aan Neckar daar vindt men het overal bij de wegen en straten en vooral echter aan ruwe oorden. Tijd. Wilde ossentong bloeit in juni en vervolgens de ganse zomer zoals de tamme ossentong. De natuur en samengesteldheid. De wilde ossentong is warm en droog, doch niet zeer droog zoals we de oorzaak hebben in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. De kracht en werking. De wortel der wilde ossentong in wijn gekookt en gedronken komt niet alleen diegene te hulp zo van de slangen gestoken zijn, maar waar men het deze gestalte tevoren gebruikt behoedt ze dat geen van hen gebeten worden. Gelijke kracht en werking hebben ook de bladeren en de zaden. De wilde ossentong stilt de pijnen der lenden. Met wijn of anders in een brei ingenomen maakt ze de vrouwen veel melk. [280, 281, 282] |
Von Wasserepff. Cap. CIII. (A) Namen. Wasserepff oder eppich, würt auch Baurneppich geheyssen, hat seinen namen daher, das er in pfûlen unnd wâsserige oτten wechst. Auff Gτiechisch würt er Eleoselinum und Hydτoselinum genent, zů Latein Apium palustre und rusticum. Gestalt. Wasserepff ist dem geschmack, geruch, blůmen, samen, unnd wurtzel nach dem zamen Epff gar gleich, sein stengel ist rund, hol, und zart, daran wachsen bletter ye zwey gegen einander, die seind weych, glat, und zů ringþumbher zerkerfft. Seine gekrônte blûmlin gewindt es oben am stengel, die seind weiþ. (B) Statt seiner wachsung. Wasserepff wechst gern in pfûlen, und bτunnen flüssen, daher es auch, wie voτmals angezeygt, seinen namen hat überkommen. Zeit. Wasserepff blüet im Bτachmonat unnd Hewmonat, zů welcher zeit man auch den samen daran findt. Die natur und complexion. Wasserepff hat einerley natur und complexion mit dem garten Eppich, von welchen wir an seinem oτt schτeiben wôllen. (C) Die krafft und würckung. Vermag alles was der Garten epff, derhalben weiter darvon zů schτeiben überflüssig ist, mag aber ein yeglicher die würckung sůchen im Capitel vom Garten epff, und sie alþdann disem gegenwertigen kraut zůeygnen. |
Van Watereppe. Kapittel 103. (Sium latifolium) Namen. Watereppe of eppe wordt ook boereneppe geheten, heeft zijn namen vandaar dat het in poelen en waterige oorden groeit. Op Grieks wordt het Eleoselinum en Hydroselinum genoemd, in Latijn Apium palustre en rusticum. Gestalte. Watereppe is naar de smaak, reuk, bloemen, zaden en wortel de tamme Apium erg gelijk, zijn stengel is rond, hol en zacht, daaraan groeien bladeren elke twee tegen elkaar, die zijn week, glad en rondom gekerfd. Zijn gekroonde bloempjes gewint het boven aan de stengel, die zijn wit. Zijn groeiplaats. Watereppe groeit graag in poelen en bronnen vloeden, vandaar het ook, zoals hiervoor aangetoond, zijn naam heeft overkomen. Tijd. Watereppe bloeit in juni en juli in welke tijd men ook de zaden daaraan vindt. De natuur en samengesteldheid. Watereppe heeft een en dezelfde natuur en samengesteldheid met de hof eppe van welke we aan zijn oord schrijven willen. De kracht en werking. Vermag alles wat de hof eppe, derhalve verder daarvan te schrijven overvloedig is, mag echter iedereen de werking zoeken in kapittel van hofeppe en ze alsdan dit tegenwoordige kruid toe-eigenen. |
Von weisser Nieszwurtz. Cap. CIIII. (A) Namen. Die weiþ Nieþwurtz würt also genent von wegen seiner wurtzel, die ettwas weiþ ist, so sie gegen der schwartzen Nieþwurtz gehalten würt. Auff Gτiechisch ist sie geheyssen Elleboτos leucos, zů Latein aber Elleboτus candidus, oder albus, welcher nam der Apoteckern auch bekant ist. Gestalt. Die weiþ Nieþwurtz hat einen stengel der ist einer elen hoch, unnd zů zeiten hôher, inwendig hol, bekleydet mit blettern die dem Wegerich, oder dem Entzian gleich seind, aber nit so lang, durch welche gond ripp, die seind ein wenig bτaunfarb. Zwüschen den blettern, und oben am gipffel des stengels zů beyden (B) seyten bτingt sie jhτe dτauschelechte bleychgeele oder falbe blûmlin, darauþ werden kleine schâfllin, darinn bτingt sie jhτen samen. Die würtzelin, welche eines strohalms bτeyt und dick seind, wachsen alle auþ einem runden, langlechten knôpfflin, das auþwendig bτaun erdenfarb ist, inwendig aber weiþ, als were marck darinn, scharpff auff der zungen. Stat seiner wachsung. Die weiþ Nieþwurtz wechst gern auff den kallten, rauhen, unnd bergigen oτten. [283, 284] (C) Zeit. Blüet im Hewmonat und Augstmonat, und bτingt folgends seinen samen. Die natur und complexion. Die weiþ Nieþwurtz ist warm und trucken im dτitten grad. Die krafft und würckung. Die weiþ Nieþwurtz macht speien, und treibt mit grossem gewalt mancherley feuchtigkeyt oben hinauþ durch das undewen. Und ist warlich an jr selber ein seer starcke artzney, die nit on zůsatz anderer artzney, die jre hefftige und starcke würckung miltern, soll jngenommen werden. Darumb hat Galenus keinen innerlichen bτauch diser wurtzel angezeygt, allein gelernet wie mans auþwendig bτauchen soll zů den geflechten, rauden, unnd allerley unreynigkeyt die sich auþwendig am leib erzeygt. Dise wurtzel würt auch zů den geschwâren, grinden und alten schâden, dieselbigen darmit zů reynigen und seübern, genützt. Sie (D) würt auch zů den artzneyen darmit man die augen klar unnd lauter macht, gebτaucht. Bτingt den frawen jre zeit, so sie in die můter gethon würt. Nieþwurtz gepulvert in die nasen gethon, reynigt das hirn, und macht niesen. Nieþwurtz mit hônig und meel vermischt und ein bτeyle darauþ gemacht, ist gůt die ratten, meüþ und dergleichen unzifer zů tôdten und zů vertreiben. Nieþwurtz in milch gesotten unnd den mucken fürgesetzt, tôdtet sie, dann so vil darvon essen, die mûssen alle geschwellen und zerbτechen. Wem die zeen wee thůn, der siede Nieþwurtz in essig, unnd wâsche den mund darmit, so legt sie den weetagen. Nieþwurtz gepulvert, mit hônig und essig vermischt, unnd ein zâpfflin darauþ gemacht, und folgends unden zů sich genommen, macht speien. Dieweil dann die weiþ Nieþwurtz so gar hefftig ist, sol sie nit dann zů den grossen kranckheyten, als ist die fallend sucht, schwindel, unsinnigkeyt, wassersucht, aussatz, krampff, hüfftwee, und dergleichen, gebτaucht werden, und allein diser gestalt. Die Nieþwurtzel (E) soll zůvoτ xxiiij.stund in wein, oder Oxymel in den Apotecken geheyssen, jngebeytz, und folgends wider gedôτrt, und darvon mit wein eines halben quintlin schwâr, nach gelegenheyt der person, jngegeben werden. Man mag auch gedachte wurtzel zween tag in wein legen, oder in einer fleyschbτüe ein tag lang beytzen, und den krancken ein klein dτinckglâþlin vol geben. Aber dise wurtzel soll keinem allten, keinem kind, keiner frawen, noch zarten menschen gegeben werden. Ettlich bτauchen dise Nieþwurtz also, sie machen ein loch inn einen Rettich, und stecken die wurtzel darinn, und stopffends zů, lassen sie darinn xxiiij.stund, darnach nemen sie die wurtzel wider herauþ, alþdan treibt rettich zů dem stůlgang, dieweil er die krafft der Nieþwurtz an sich gezogen hat. |
Van wit nieskruid. Kapittel 104. (Veratrum album) Namen. Dat witte nieskruid wordt alzo genoemd vanwege zijn wortel die wat wit is zo ze tegen het zwarte nieskruid gehouden wordt. Op Grieks is ze geheten Elleboros leucos, in Latijn echter Elleborus candidus of albus welke naam de apothekers ook bekend is. Gestalte. Dat wit nieskruid heeft een stengel die is een ellenboog hoog en soms hoger, inwendig hol, bekleedt met bladeren die de weegbree of de gentiaan gelijk zijn, echter niet zo lang, door welke gaan ribben, die zijn een weinig bruinkleurig. Tussen de bladeren en boven aan top der stengels aan beide zijden brengen ze hun bossige bleekgele of vale bloempjes en daaruit worden kleine scheepjes, daarin brengen ze hun zaden. De worteltjes, welke een strohalm breed en dik zijn, groeien allen uit ronde langachtige knopjes die uitwendig bruin aardkleurig zijn, inwendig echter wit als was merg daarin, scherp op de tong. Plaats van zijn groei. Dat wit nieskruid groeit graag op de koude, ruwe en bergachtige oorden. [283, 284] Tijd. Bloeit in juli en augustus en brengt vervolgens zijn zaden. De natuur en samengesteldheid. Dat wit nieskruid is warm en droog in derde graad. De kracht en werking. Dat wit nieskruid maakt spuwen en drijft met grote geweld veel vochtigheid bovenuit door dat opduwen. En is waarlijk aan zichzelf een zeer sterke artsenij die niet zonder toevoeging andere artsenij die zijn heftige en sterke werking milderen zal ingenomen worden. Daarom heeft Galenus geen innerlijk gebruik van deze wortel aangetoond, alleen geleerd zoals men het uitwendig gebruiken zal tot de schilfers, ruigtes en allerlei onreinheid die zich uitwendig aan lijf tonen. Deze wortel wordt ook tot de zweren, schurft en oude schaden diezelfde daarmee te reinigen en zuiveren genuttigd. Ze wordt ook tot de artsenijen waarmee men de ogen helder en zuiver maakt gebruikt. Brengt de vrouwen hun tijd zo ze in de baarmoeder gedaan wordt. Nieskruid gepulverd in de neus gedaan reinigt de hersens en maakt niezen. Nieskruid met honing en meel vermengt en een brei daaruit gemaakt is goed de ratten, muizen en dergelijke ongedierte te doden en te verdrijven. Nieskruid in melk gekookt en de muggen voorgezet doodt ze, dan zoveel daarvan eten die moeten alle zwellen en breken. Wie de tanden pijn doen die ziedt nieskruid in azijn en was de mond daarmee, dan legt ze de pijnen. Nieskruid gepulverd, met honing en azijn vermengt en een klysma daaruit gemaakt en vervolgens onder tot zich genomen maakt spuwen. Omdat dan dat wit nieskruid zo erg heftig is zal ze niet dan in de grote krenkingen zoals is de vallende ziekte, duizeligheid, onzinnigheid, waterzucht, uitslag, kramp, voetenpijn en dergelijke gebruikt worden en alleen deze vorm. De nieswortel zal tevoren 24 stonden in wijn of oxymel in de apotheken geheten geweekt en vervolgens weer gedord en daarvan met wijn een halve drachme zwaar, naar gelegenheid der persoon, ingegeven worden. Men mag ook gedachte wortel twee dagen in wijn legen of in een vleesbrei een dag lang weken en de zwakken een klein drinkglaasje vol geven. Echter deze wortel zal geen ouden, geen kinderen, geen vrouwen, noch zachte mensen gegeven worden. Ettelijke gebruiken dit nieskruid alzo, ze maken een gat in een radijs en steken de wortel daarin en stopen het dicht, laten het daarin 24 stonden, daarna nemen ze de wortel weer eruit, alsdan drijft radijs tot de stoelgang omdat het de kracht van het nieskruid aan zich getrokken heeft. |
Von Chτistwurtz. Cap. CV. (A) Namen. Chτistwurtz hat jhτen namen daher, das jhτe blům sich ettwan inn warmen wintern auff die Chτistnacht auff thůt, wo sie anderst an einem warmen oτt, unnd im lufft steet. Würt von yederman schier für die schwartz Nieþwurtz gehallten, die sie doch nit ist, wie sôlchs ein yeglicher der sie gegen der beschτeibung Dioscoτides helt, klârlich und leichtlich abnemen. Dieweil aber die Chτistwurtz der krafft und würckung nach, der schwartzen Nieþwurtz nit seer ungleich ist, [285, 286, 287] (B) unangesehen das der gestalt nach mit derselbigen nit gantz und gar überein kommet, mag sie wol und recht der uτsachen halben für die schwartzen Nieþwurtz gebτaucht werden. Ja es ist auch mindere geferlichkeyt im bτauch diser wurtzel, dann eben der rechten schwartzen Nieþwurtz. Geslecht. Der Chτistwurtz seind zweyerley geschlecht, zam und wild. Die zam würt in allen Apotecken Elleboτus niger geheyssen. Môchte aber fûglicher Elleborus adulterinus niger hoτtensis, wie wir im unserm Lateinischen kreüterbůch haben angezeygt, genent werden. Auff Teütsch würdt das geschlecht Chτistwurtz geheyssen. Das wild geschlecht, mag man auff Latein Elleboτum aldulterinum nigrum sylvestrem nennen. Zů Teütsch würt es Leüþkraut genent, darumb das sôlchs die weiber bτauchen zum viech für die leüþ. Man mag es auch wol wilde Chτistwurtzel, umb der gestalt willen, nennen. Gestalt. Die zam Chτistwurtz hat einen bτaunrunden stengel, deer hat kein blatt dann allein an seinem gipffel. Die bletter aber seind lang unnd schmal, zů ringþumbher zerkerfft. Die blůmen seind an der farb mehτ grûner dann geeler, unnd werden zů schôtlin, etwan vier oder fünff fâchlin neben einander, wie der Agleyen schotten, darinn der schwartz runde samen ist. Die wurtzel is wasecht, schwartz, verwirτet, mit vilen zincken durch einander geflochten. Das wild geschlecht ist Leüþkraut genent, ist der Chτistwurtz so ânlich in allen dingen, das sie kaum ein yeglicher von einander scheyden mag, stincken aber fast übel. Doch seind die bletter schmeler und kleiner, wie auch die blůmen, welche zů kôpfflin oder schôtlin werden, deren zwey oder dτey neben einander steen, wie am dem schwartzen Coτiander, darinn ist schwartzer samen. Der stengel ist auch an disem geschlecht dicker, mit vilen gleychen. Die wurtzel holtzecht, mit vilen zaseln, und herumb gebogen, oder krumb. (D) Statt irer wachsung. Die Chτistwurtz wechst schier allenthalben in gârten. Das Leüþkraut aber an steynigen rauhen oτten und bergen, gemeinlich neben den strassen, da es nur überflüssig würt gefunden. Zeit. Die Chτistwurtz blüet etwan umb den Chτistag, sonderlich in den warmen wintern. Sonst blüet sie im frûling, wie das Leüþkraut, welches blůmen auch noch im summer gefunden werden. Die natur und complexion. Die Chτistwurtz ist der krafft nach der rechten schwartzen Nieþwurtz seer gleich, doch nit so krefftig und schâdlich, darumb acht ich sie warm unnd trucken zů sein im anfang des dτitten grads, oder im end des andern. Das Leüþkraut ist gantz gifftig. (E) Die krafft und würckung. Die Chτistwurtz purgiert und treibt auþ durch den stůlgang allerley feüchtigkeyt, in sonderheyt aber die gallen und zâhen schleim. Hat derhalben fast alle krafft und würckung der rechten schwartzen Nieþwurtz, allein das sie nit so mit grossem gewalt treibt, und minder schâdlich ist. Sol aber denen fürnemlich geben werden die mit der fallenden sucht beladen, doll unnd unsinnig oder wanwitzig seind, schmertzen der gleych, wassersucht, lemme der glider, und der [288] (F) gleichen kranckheyten haben. Man mag aber diser wurtzel ein quintlin gepulvert mit wein oder anderer bequemen feüchtigkeyt jnnemen. Oder aber sie über nacht in wein beytzen, und darnach desselbigen weins auff ein halb dτinckglâþlin vol jnnemen. So man auþ der Chτistwurtz ein zâpfflin macht, unnd in die weiblichen scham thůt, bτingt sie den frawen jre zeit mit gewalt. Chτistwurtz gepulvert, reynigt die allten schâden oder fisteln. Mit essig vermischt und übergelegt pflasters weiþ, oder angestrichen, heylet sie alle bôse grind, rauden, flechten, unnd dergleichen ungestalt des leibs. Sie sol auch also gebτaucht werden zů etzen und faul fleysch zů verzeren. Das wild geschlecht der Chτistwurtz tôdtet leüþ, daher es auch Leüþkraut, wie oben angezeygt, genent ist. Unnd nit allein die leüþ, sonder auch alle andere thier, so es von jhnen gessen würt. Darumb mag diþ kraut zů den fuchs und wolff kugeln gebτaucht werden. |
Van kerstkruid. Kapittel 105. Namen. Kerstkruid heeft zijn naam vandaar dat zijn bloem zich wat in warme winters op de Kerstnacht opendoet waar ze anders aan een warm oord en in de lucht staat. Wordt van iedereen schier voor dat zwarte nieskruid gehouden die ze toch niet is zoals zulks iedereen die ze tegen de beschrijving Dioscorides houdt duidelijk en licht afneemt. Omdat echter dat kerstkruid naar de kracht en werking het zwarte nieskruid niet zeer ongelijk is, [285, 286, 287] zonder aan te zien dat ze naar de gestalte met diezelfde niet gans en geheel overeenkomt mag ze goed en recht vanwege die oorzaken voor het zwarte nieskruid gebruikt worden. Ja, is ook mindere gevaarlijk in gebruik deze wortel dan even dat echte zwarte nieskruid. Geslacht. Van de kerstkruiden zijn twee geslachten, tam en wild. De tamme wordt in alle apotheken Elleborus niger geheten. Mag echter gevoeglijk Elleborus adulterinus niger hortensis, zoals we in ons Latijnse kruidenboek hebben aangetoond, genoemd worden. Op Duits wordt dat geslacht Kerstkruid geheten. (Helleborus niger) Dat wilde geslacht mag men op Latijn Elleborum aldulterinum nigrum sylvestrem noemen. In Duits wordt het luiskruid genoemd, daarom dat zulks de wijven gebruiken bij vee voor de luizen. Men mag het ook wel wild kerstkruid vanwege de gestalte noemen. (Helleborus foetidus) Gestalte. Dat tamme kerstkruid heeft een bruinronde stengel, die heeft geen blad dan alleen aan zijn top. De bladeren echter zijn lang en smal, rondom gekerfd. De bloemen zijn aan de verf meer groen dan geel en worden tot schotjes, ongeveer vier of vijf vakjes naast elkaar zoals de akeleien schotten waarin het zwarte ronde zaad is. De wortel is wasachtig, zwart, verward en met vele scheuten door elkaar gevlochten. Dat wilde geslacht is luiskruid genoemd, is het Kerstkruid zo gelijk in alle dingen zodat nauwelijks iedereen ze van elkaar scheiden mag, stinken echter vast kwaad. Doch zijn de bladeren smaller en kleiner zoals ook die bloemen welke tot kopjes of schotjes worden waarvan er twee of drie naast elkaar staan zoals aan de zwarte koriander, daarin is zwart zaad. De stengel is ook aan dit geslacht dikker en met vele leden. De wortel houtachtig met vele vezels en omgebogen of krom. Hun groeiplaats. Dat kerstkruid groeit schier overal in hof. Dat luiskruid echter aan steenachtige ruwe oorden en bergen, gewoonlijk naast de straten daar het nu overvloedig wordt gevonden. Tijd. Dat kerstkruid bloeit ongeveer om Kerstmis, vooral in de warme winters. Verder bloeit ze in voorjaar zoals dat luiskruid welke bloemen ook noch in zomer gevonden worden. De natuur en samengesteldheid. Dat kerstkruid is naar de kracht dat echte zwarte nieskruid zeer gelijk, doch niet zo krachtig en schadelijk, daarom acht ik ze warm en droog te zijn in aanvang der derde graad of in eind van de andere. Dat luiskruid is gans giftig. De kracht en werking. Dat kerstkruid purgeert en drijft uit door de stoelgang allerlei vochtigheid en vooral echter de gal en taaie slijm. Heeft derhalve vast alle kracht en werking van het echte zwarte nieskruid, alleen dat ze niet zo met groot geweld drijft en minder schadelijk is. Zal echter diegene voornamelijk gegeven worden die met de vallende ziekte beladen, dol en onzinnig of waanziek zijn, smarten der leden, waterzucht, verlamming der leden en [288] dergelijke krenkingen hebben. Men mag echter deze wortel een drachmen gepoederd met wijn of andere bekwame vochtigheid innemen. Of echter ze over nacht in wijn weken en daarna die wijn op een half drinkglaasje vol innemen. Zo men uit het kerstkruid een klysma maakt en in de vrouwelijke schaam doet brengt ze de vrouwen hun tijd met geweld. Kerstkruid gepoederd reinigt de oude schaden of lopende gaten. Met azijn vermengt en opgelegd pleistervormig of aangestreken heelt ze alle boze schurft, ruigtes, chronische huiduitslag en dergelijke ongesteldheid der lijf. Ze zal ook alzo gebruikt worden te eten en vuil vlees te verteren. Dat wilde geslacht van kerstkruid doodt luizen vandaar het ook luiskruid, zoals boven aangetoond, genoemd is. En niet alleen de luizen, maar ook alle andere dieren zo het van hen gegeten wordt. Daarom mag dit kruid tot de vos en wolfkogels gebruikt worden. |
Von Tag und nacht. Cap. CVI. (A) Namen. Das kraut so wir Tag und nacht nennen, würdt auch von ettlichen Sant Peters kraut, und Glaþkraut geheyssen. Auff Gτiechisch würdt es Helxine und Perdicion genent. Auff Lateinisch Helxine unnd Uτceolaris. Ettlich nennen es Parietariam, die Apotecker Paritariam. Würdt auch Muralis geheyssen, das ist, Maurkraut, darumb das es gern bey den mauren wechst. Glaþkraut aber ist es genent derhalben, das man die glâser hüpsch und sauber mit disem kraut macht. Uτsachen der andern namen findt man inn meinem Lateinischen kreüterbůch. (B) Gestalt. Tag unnd nacht hat einen zarten, rotlechten, oder bτaunen stengel. Bletter die seind dem Bingelkraut gleich, doch nit zů ringþumbher zerkerfft, harig und rauch. Seine blûmlin seind seer klein und purpurbτaun. Der sam ist schwartz, unnd gar klein, in kleinen rauhen scharpffen heüblin die sich an die kleyder hencken, bewaret. Die wurtzel ist rotlecht, und mit vilen zaseln. Statt seiner wachsung. Tag und nacht wechst gern bey den zeünen, mauren und wenden. Würdt auch in vilen gârten gepflantz. Zeit. Blüet im Hewmonat am fürnemlichsten. (C) Die natur und complexion. Tag unnd nacht seubert, reyniget, zeücht zůsamen, mit einer kallten feüchtigkeyt. Die krafft und würckung. Tag unnd nacht, wie yetzund angezeygt ist, reyniget oder seubert, zeücht ein wenig zůsamen, und kûlt. Darumb wann mans überlegt, so heylet es dat rotlauffen, den bτandt, und alle hitzige geschwâr. Der safft darvon mit Bleyweiþ vermengt, ist ein kôstliche salb zů den yetzgemellten bτesten. Heylet auch alle fressende schâden, flechten, zittermâler unnd dergleichen, so sie darumb gestrichen würdt. Gedachter safft mit bocks unschlitt vermengt und übergelegt, miltert die weetagen des Podagrams. Das kraut gesotten und getruncken, [289, 290] (D) stillt und legt das langwirig hůsten. Ein gurgelwasser auþ dem safft gemacht, heylet die hitzigen geschwollnen mandeln. Der safft mit rosenôl vermengt inn die ohτen gethon, legt ihτen weetagen. Jn summa, Tag unnd nacht soll man eüsserlich überlegen unnd bτauchen in den hitzigen gebτesten allein. Dieweil es aber auch seubert, mag mans auch geben denen so den stein haben, unnd nicht leichtlich harnen künden. Und alþdan ist gůt unnd nützlich, das man jhm ettwas zůsetz, das auch den stein unnd harn treiben kan, als do ist Peterlin, Fenchel, Liebstôckel, Haselwurtz, unnd dergleichen. Also mag man auch eüsserlich das kraut bτauchen mit Bτunnkressen in wein gesotten, und warm über die blasen legen, alþdann treibt es den harn krefftiglich. |
Van glaskruid. Kapittel 106. (Parietaria officinalis) Namen. Dat kruid zo we dag en nacht noemen wordt ook van ettelijke Sint Peters kruid en glaskruid geheten. Op Grieks wordt het Helxine en Perdicion genoemd. Op Latijns Helxine en Urceolaris. Ettelijke noemen het Parietariam, die apothekers Paritariam. Wordt ook Muralis geheten, dat is muurkruid, daarom dat het graag bij de muren groeit. Glaskruid echter is het genoemd derhalve dat men de glazen hups en zuiver met dit kruid maakt. Oorzaken van de andere namen vindt men in mijn Latijnse kruidenboek. Vorm. Dag en nacht heeft een zachte roodachtige of bruine stengel. Bladeren die zijn het bingelkruid gelijk, doch niet rondom gekerfd, harig en ruw. Zijn bloempjes zijn zeer klein en purperbruin. Dat zaad is zwart en erg klein in kleine ruwe scherpe huisjes die zich aan de kleren hangen bewaard. De wortel is roodachtig en met vele vezels. Zijn groeiplaats. Dag en nacht groeit graag bij de tuinen, muren en wanden. Wordt ook in vele hoven geplant. Tijd. Bloeit in juli het voornaamste. De natuur en samengesteldheid. Dag en nacht zuivert, reinigt, trekt tezamen met een koude vochtigheid. De kracht en werking. Dag en nacht zoals nu aangetoond is reinigt of zuivert, trekt een weinig tezamen en koelt. Daarom wanneer men het oplegt zo heelt het de rode huiduitslag, de brand en alle hete zweren. Dat sap daarvan met loodwit vermengt is een kostbare zalf tot de net gemelde gebreken. Heelt ook alle vretende schaden, chronische huiduitslag, littekens en dergelijke zo ze daarom gestreken wordt. Gedacht sap met bokkenmest vermengt en opgelegd mildert de pijnen der podagra. Dat kruid gekookt en gedronken [289, 290] stilt en legt dat langdurig hoesten. Een gorgelwater uit het sap gemaakt heelt de hete gezwollen amandelen. Dat sap met rozenolie vermengt in de oren gedaan legt hun pijnen. In summa, glaskruid zal men uiterlijk opleggen en gebruiken in de hete gebreken alleen. Omdat het echter ook zuivert, mag men het ook geven diegenen zo de steen hebben en niet licht plassen kunnen. En alsdan is het goed en nuttig dat men het wat toegeeft dat ook de steen en plas drijven kan als daar is peterselie, venkel, maggi, mansoor en dergelijke. Alzo mag men ook uiterlijk dat kruid gebruiken met bronkers in wijn gekookt en warm over de blaas legen, alsdan drijft het de plas krachtig. |
Von Rôdte. Cap. CVII. (A) Namen. Rôdt würt von den Gτiechen Erythτodanum, von den Lateinischen Rubia geheyssen. Die Apotecker nennen sôlchs kraut Rubeam tinctorum. Dise namen aber alle hat sie von jrer roten wurtzel, die von den ferbern gebτaucht würt, überkommen. Geschlecht. Der Rôdte seind zweyerley geschlecht, zam und wild. Beyder underscheyd kan man auþ der beschτeibung wol abnemen. Gestalt. Die zam Rôdte hat lang, vierecket, rauch stengel, nit anderst dann das Klebkraut, doch vil grôsser unnd stercker, welche durch alle gleych auþ mit grûnen (B) schmalen blettern zů ringþumbher als ein stern bekleydet seind. Jhτe frucht ist rund, erstlich grûn, darnach rot, zů letzst schwartz. Die wurtzel ist lang, dünn und rot. Die wild ist eben der zamen gleich, allein das die nit in den âckern, sonder hinder den zeünen und doτnhecken wechst. Und ist on zweifel der wilden Rôdte das kraut so man Stellariam nent ein geschlecht, dann es auch vierecket stengel hat, welche mit blettern eim stern oder râdle gleich bekleydt seind, seine blûmlin aber weiþ, die wurtzel dünn, lang, und rotlecht. Die andern achten sôlchs kraut für ein geschlecht des Wallstro. (C) Statt irer wachsung. Die zam Rôdte wechst in den feldern so umb Hagenow, Speir, und Straþburg ligen, do mans dann pflantzt nit von samen, sonder von den jungen dolden oder spargen, die werden auff den grund abgeschnitten, unnd zů gelegner zeit im summer wider jngelegt, das gewindt mit der zeit andere wurtzel, zum kauff dienstlich. Die wild würt auch im summer gesamlet. Zeit. Die wurtzeln der zamen Rôdte werden im dτitten jar auþgegraben und zum kauff bereytet, dann mans allein von des genieþ wegen, dieweil sie zů den farben genützt würdt, pflantz. Die wild, in sonderheyt die man yetzund zů Latein Stellariam nent, blüet im summer biþ in Herbst. Die natur und complexion. Die Rôdte seind warm im andern grad, und im dτitten trucken. [291, 292, 293] (D) Die krafft und würckung. Die wurtzel mit Meth gesotten und getruncken treibt den groben harn vilfeltig und mit gewalt, also das auch zů zeiten das blůt hernach geet. Diser gestalt gebτaucht bτingt sie den frawen jhτe kranckheyt so sich ein zeit lang verhindert hat. Sie bekompt auch wol den hüfftsüchtigen, unnd denen so lam in glidern seind, gleicher weiþ genommen. Doch sollen die so darvon trincken, alle tag baden, und eben acht nemen der überflüssigkeyt so auþ dem leib getriben werden. Der safft von der wurtzel getruncken ist gůt denen so von gifftigen thiern gebissen seind. Deþgleichen thůt auch das kraut, oder die bletter in wein gesotten und getruncken. Die wurtzel in hônigwasser gesotten und getruncken, erôffnet und reyniget die leber, miltz, nieren, unnd můtter. Jst ein kostlich tranck zů der geelsucht. Der samen mit Oxymel in den Apotecken geheyssen jngenommen, macht das miltz klein. So man zâpfflin auþ der wurtzel macht und in die můter thůt, bτingt sie den frawen jr kranckheyt, und zeücht herauþ das nachbürdlin, und die todten gebůrt. Mit essig zerstossen unnd angestrichen, heylet sie allerley mâler unnd flecken der haut, als seind die flechten unnd zittermâler. |
Van rode. Kapittel 107. (Rubia tinctorum) Namen. Rode wordt van de Grieken Erythrodanum, van de Latijnen Rubia geheten. De apothekers noemen zulk kruid Rubeam tinctorum. Deze namen echter alle heeft ze van zijn rode wortel die van de ververs gebruikt wordt overkomen. Geslacht. Van de rode zijn twee geslachten, tam en wild. Beider onderscheid kan men uit de beschrijving goed afnemen. Gestalte. De tamme rode heeft lange vierkantige ruwe stengels, niet anders dan dat kleefkruid, doch veel grotere en sterker welke door alle leden met groene smalle bladeren rondom als een ster bekleed zijn. Zijn vrucht is rond, eerst groen, daarna rood tenslotte zwart. De wortel is lang, dun en rood. De wilde is even het tamme gelijk, alleen dat die niet in de akkers, maar achter de tuinen en dorenhagen groeit. En is zonder twijfel de wilde rode dat kruid zo men Stellariam noemt een geslacht, dan het ook vierkantige stengels heeft welke met bladeren een ster of radje gelijk bekleed zijn, zijn bloempjes echter wit, de wortel dun, lang, en roodachtig. De anderen achten zulk kruid voor een geslacht der walstro. (Galium mollugo) Hun groeiplaats. De tamme rode groeit in de velden zo om Hagenaw, Speir en Straatsburg liggen daar men het dan plant niet van zaden, maar van de jonge spruiten of asperges, die worden op de grond afgesneden en in gelegener tijd in zomer weer ingelegd, dat gewint met de tijd andere wortels tot koop dienstig. De wilde wordt ook in zomer verzameld. Tijd. De wortels van de tamme rode worden in derde jaar uitgegraven en tot koop bereid, dan men het alleen vanwege het genot omdat ze tot de verf genuttigd wordt plant. De wilde en vooral die men nu in Latijn Stellariam noemt bloeit in zomer tot in herfst. De natuur en samengesteldheid. De roden zijn warm in andere graad en in derde droog. [291, 292, 293] De kracht en werking. De wortel met mede gekookt en gedronken drijft de grove plas veelvuldige en met geweld alzo dat ook soms dat bloed erna gaat. Deze gestalte gebruikt brengt ze de vrouwen hun ziekte zo zich een tijd lang verhinderd heeft. Ze bekomt ook goed de voetenzieken en diegene zo lam in leden zijn, gelijke wijze genomen. Doch zullen die zo daarvan drinken alle dagen baden en even acht nemen op de overvloedigheid zo uit het lijf gedreven wordt. Dat sap van de wortel gedronken is goed diegene zo van giftige dieren gebeten zijn. Desgelijks doet ook dat kruid of de bladeren in wijn gekookt en gedronken. De wortel in honingwater gekookt en gedronken opent en reinigt de lever, milt, nieren en baarmoeder. Is een kostelijke drank tot de geelzucht. De zaden met oxymel in de apotheken geheten ingenomen maakt de milt klein. Zo men klysma’s uit de wortel maakt en in de baarmoeder doet brengt ze de vrouwen hun ziekte en trekt uit de nageboorte en de dode geboorte. Met azijn gestoten en aangestreken heelt ze allerlei plekken en vlekken der huid zoals zijn de chronische huiduitslag en littekens. |
Von Speltz. Cap. CVIII. (A) Namen. Speltz ist bey den Gτiechen Zeia, zů Latein Zea und Semen geheyssen. Zů unsern zeiten würt dise frucht Spelta genent. Uτsachen sôlcher namen haben wir in unserm Lateinischen kreüterbůch gnůgsam angezeygt. Geschlecht. Diser frucht so wir Speltz heyssen seind zweyerley geschlecht. Eins würdt von den Gτiechen Dicoccos genent, darumb das gemeinlich zwey kôτnlin, als zween zwilling neben einander in einer tâschen oder hülsen ingeschlossen seind. Und das würt fürnemlich Speltz oder Dinckel geheyssen. Das ander hat nur ein kôτnlin, und würdt an ettlichen oτten Einkoτn, an ettlichen aber Sant Peters koτn genent. (B) Gestalt. Das erst geschlecht Speltz genent ist mit dem halm, knôpffen und âhern dem Weytzen gleich. Ein yede hülse oder spτewer hat gemeinlich zwey kôτnlin, als zween zwilling neben einander jngeschlossen. Das ander, Einkoτn geheyssen, ist mit helm und âhern kürtzer dann der Speltz, und bτingt ein yedes kernlin sonderlich in seiner hülsen oder spτewern verwaret. Die âhern haben zwo zeilen, und seind mit jren rauhen langen spitzlin der Gersten gantz gleich. Statt irer wachsung. Der Speltz wil ein gůt gebawt erdtrich haben. Aber das Einkoτn bedarff nit so gar eins gůten und gedünchten ackers. (C) Zeit. Speltz, wie die andern frücht, blüet im Bτachmonat umb Sant Veits tag, und würt im Hewmonat zeitig. Die natur und complexion. Speltz, sovil die werme und kelte betrifft, ist mittelmâssig under dem Weytzen und der Gersten. Trücknet aber gar senfft. [294, 295, 296] (D) Die krafft und würckung. Speltz neeret mehτ dann die Gersten, minder aber dann der Weytzen. Und ist seine gantze würckung mittelmâssig under beyden yetz genent. Das Dinckelmeel in rotem wein gesotten unnd warm übergelegt, ist gůt denen so von einem scoτpion gestochen seind, und denen so blůt speien. Mit butter oder geyssem unschlitt vermengt, dienet es wol zů dem hůsten. Jst auch dienstlich mit wein und salpeter gesotten zů den fliessenden geschwâren des haubts, der bτust, und weetagen des magens. Jn wein und essig gesotten ist gedachtes meel gůt zů allerley geschwulsten. |
Van spelt. Kapittel 108. Namen. Spelt is bij de Grieken Zeia, in Latijn Zea en Semen geheten. In onze tijden wordt deze vrucht Spelta genoemd. Oorzaken zulke namen hebben we in ons Latijnse kruidenboek voldoende aangetoond. Geslacht. Deze vrucht zo we spelt heten zijn twee geslachten. Een wordt van de Grieken Dicoccos genoemd, daarom dat gewoonlijk twee korreltjes als twee tweelingen naast elkaar in een tasje of huls ingesloten zijn. En dat wordt voornamelijk spelt of Dinckel geheten. (Triticum spelta) De andere heeft maar een korreltje en wordt aan ettelijke oorden eenkoren, aan ettelijke echter Sint Peters koren genoemd. (Triticum monococcum) Vorm. Dat eerste geslacht, spelt genoemd, is met de halmen, knoppen en aren de tarwe gelijk. Elke huls of spuit heeft gewoonlijk twee korreltjes als twee tweelingen naast elkaar ingesloten. De andere, eenkoorn geheten, is met helm en aren korter dan de spelt en brengt elk kerntje apart in zijn hulzen of spruiten bewaart. De aren hebben twee hulzen en zijn met zijn ruwe lange spitsjes de gerst gans gelijk. Hun groeiplaats. De spelt wil een goed gebouwd aardrijk hebben. Echter dat eenkoorn behoeft niet zo’n erg goede en gemeste akker. Tijd. Spelt, zoals de andere vruchten, bloeit in juni om Sint Vitus dag en wordt in juli rijp. De natuur en samengesteldheid. Spelt, zoveel de warmte en koudheid betreft, is middelmatig onder de tarwe en de gerst. Droogt echter erg zacht. [294, 295, 296] De kracht en werking. Spelt voedt meer dan de gerst, minder echter dan de tarwe. En is zijn ganse werking middelmatig onder beide net genoemd. Dat dinkelmeel in rode wijn gekookt en warm opgelegd is goed diegene zo van een schorpioen gestoken zijn en diegene zo bloedspuwen. Met boter of geitenmest vermengt dient het goed tot het hoesten. Is ook dienstig met wijn en salpeter gekookt tot de vloeiende zweren der hoofd, de borst en pijnen der maag. In wijn en azijn gekookt is gedacht meel goed tot allerlei gezwellen. |
Von Gτindkraut. Cap. CIX. (A) Namen. Grindkraut würt von den Gτiechen Erigeron, von den Lateinischen Senetio geheyssen auþ diser uτsach, dann es im anfang des Lentzen so wol verblüet hat als mitten inn der ernd, unnd bτingt mit sich ein grawe oder weisse wollen, die ist gleich dem grawen haar der allten menschen, wie wir sôlchs weitleüffiger in unserm Lateinischen kreüterbůch haben angezeygt. Geschlecht. Des Gτindkrauts findt man zweyerley geschlecht. Eins ist seer gemein und nit hoch. Das ander aber groþ, und eins lieblichen geruchs. Darumb das erst gemein Gτindkraut soll genent werden, das ander aber groþ Gτindkraut. (B) Gestalt. Gemein Gτindkraut hat einen bτaunroten stengel, an welchem wachsen bletter die seind zů ringþumbher zerschnitten als der zam weiþ Senff, doch nit so tieff zerkerfft. An den gipffelns des stengels wachsen geele knôpffechte blůmen die werden seer bald zů grawen harechten samen, der fleügt darvon. Die wurtzel ist lang und zasecht, doch on allen nutz und gebτauch. Das groþ Gτindkraut ist mit seinem stengel, schartechten und zerkerfften blettern, geelen knôpffechten blůmen, und wollechten fliegenden samen, dem gemeinen aller ding gleich, auþgenommen das es grôsser, lenger, und hôher ist, die bletter bτeyter, âschenfarb, und eins lieblichen geruchs. (C) Statt irer wachsung. Das erst geschlecht des Gτindkrauts findt man allenthalben in den zwibel und krautgârten, auch bey den zeünen unnd mauren. Das ander geschlecht würdt aber nit allenthalben gefunden, sonder auff den allten mauren, ettwan auff gantz sandigen wegstrassen. Zeit. Das gemein Gτindkraut würt beynach über jar gefunden. Dann im anfang des Lentzen ist es grûn, blüet, und gewindt seinen wollechten samen. Jst diser gestalt nach den gantzen summer biþ in den kallten winter zůfinden. Die natur und complexion. Die Gτindkreüter haben ein vermischte natur und complexion, dann sie kûlen und verzeren mittelmâssig. Die krafft und würckung. Die bletter und blůmen mit wenig wein oder allein zerstossen, und überge- [297, 298] (D) legt, heylen unnd zerteylen die hitzigen geschwulst der gemechten, unnd des hinderns. Mit Weyrauch pulver vermischt, heylen sie allerley wunden, auch der flachþaderen. Gleiche krafft hat der wollecht samen mit essig angestrichen und auffgelegt. Doch sol derselbig nit in den leib genommen werden, dann er erwürgt. Das gantz kraut mit wasser gesotten, und mit sûssem wein getruncken, legt den schmertzen des magens, so von der gallen entstanden ist. Der safft der Gτindkreüter getruncken, stillt das blůt speien, tôdt die würm, und ist bequemlich den lebersüchtigen. Die woll mit saltz vermengt und warm übergelegt, vertreibt die krôpff. |
Van schurftkruid. Kapittel 109. Namen. Schurftkruid wordt van de Grieken Erigeron, van de Latijnen Senetio geheten uit deze oorzaak dat het in aanvang der lente zo goed gebloeid heeft als midden in de oogst en brengt met zich een grauwe of witte wol, die is gelijk het grauwe haar der oude mensen zoals we zulks wijdlopig in ons Latijnse kruidenboek hebben aangetoond. Geslacht. Van de schurftkruiden vindt man twee geslachten. Een is zeer algemeen en niet hoog. (Erigeron acer) De andere echter groot en een lieflijke reuk. (Senecio vulgaris) Daarom dat de eerste gewoon schurftkruid zal genoemd worden en de andere echter groot schurftkruid. Vorm. Gewoon schurftkruid heeft een bruinrode stengel aan welke groeien bladeren die zijn ringsom ingesneden zoals de tamme witte mosterd, doch niet zo diep gekerfd. Aan de toppen der stengels groeien gele knopachtige bloemen en die worden zeer gauw tot grauwe haarachtige zaden dat vliegt daarvan. De wortel is lang en vezelig, doch zonder alle nut en gebruik. Dat grote schurftkruid is met zijn stengels, schaarachtige en gekerfde bladeren, gele knoopachtige bloemen en wolachtige vliegende zaden de gewone in alle dingen gelijk, uitgezonderd dat het groter, langer en hoger is, de bladeren breder, askleurig en een lieflijke reuk. Hun groeiplaats. Dat eerste geslacht der schurftkruiden vindt men overal in de uien en kruidhof, ook bij de tuinen en muren. Dat andere geslacht wordt echter niet overal gevonden, maar op de oude muren en wat op gans zanderige wegstraten. Tijd. Dat gewone schurftkruid wordt bijna door het jaar gevonden. Dan in aanvang der lente is het groen, bloeit en gewint zijn wolachtige zaden. Is naar deze gestalte de ganse zomer tot in de koude winter te vinden. De natuur en samengesteldheid. De schurftkruiden hebben een vermengde natuur en samengesteldheid, dan ze verkoelen en verteren middelmatig. De kracht en werking. De bladeren en bloemen met weinig wijn of alleen gestoten en opgelegd [297, 298] helen en verdelen de hete zwellingen der geslachten en het achterste. Met wierook poeder vermengt helen ze allerlei wonden, ook de spieraderen. Gelijke kracht heeft het wolachtig zaad met azijn aangestreken en opgelegd. Doch zal datzelfde niet in het lijf genomen worden, dan het wurgt. Dat ganse kruid met water gekookt en met zoete wijn gedronken legt de smarten der maag zo van de gal ontstaan is. Dat sap der schurftkruiden gedronken stilt dat bloedspuwen, doodt de wormen en is bekwaam de leverzieke. Dat wol met zout vermengt en warm opgelegd verdrijft de krop. |
Von Müntzen. Cap CX. (A) Namen. Die Müntz würt von den Gτiechen Hedyosmos oder Minthe, von den Lateinischen aber Mentha geheyssen. Sôlche namen hat sie von wegen jhτes gůten geruchs überkommen, wie wir sôlchs im Latein weitleüffiger haben angezeygt. Geschlecht. Der Müntzen seind erstlich zwey geschlecht, zam und wild. Der zamen seind widerumb vil, fürnemlich aber vier, geschlecht. Das erst mit den runden blettern würdt Deyment, Beyment, oder Krauþ deyment genent. Das ander ist der bletter halben dem ersten gleich, und würt Krauser balsam geheyssen. Das dτitt mit den langen blettern nent man Balsam müntz, Spitz müntz, oder Unser frawen müntz. Das vierdt geschlecht würdt Hertzkraut geheyssen. Die wild müntz würt auch von ettlichen Rosszmüntz, und wilder Balsam genent, zů Latein Mentastrum. (B) Gestalt. Das erst geschlecht der zamen Müntzen hat ein vierecketen stengel, welcher von unden auff bτaunfarb ist, unnd harig. Seine bletter seind rund, zerkerfft ringþumbher, weych, und eins gůten geruchs. Die blůmen, welche purpurbτaun seind, steen umb den stengel ringþumbher, unnd vergleichen sich einem enspen. Das ander geschlecht ist dem ersten gantz gleich, allein das die blůmen nit ringþumbher bey den gleychen an dem stengel steen, sonder oben bey dem gipffel, und seind einem âher gleich. Das dτitt hat lenger und spitziger bletter, aber den blůmen nach ist es dem andern gleich. Das vierdt zam geschlecht ist den blettern nach dem voτigen gleich, doch die blůmen steen umb den stengel ringþumbher, wie an dem ersten. Die wild Müntz hat lange, rauhe bletter, unnd mit weysser woll bekleydet, eins starcken geruchs, seine blůmen steen oben am gipffel des stengels, und seind an der farb bτaunlecht mit weisser farb vermischt. (C) Statt irer wachsung. Die zam Müntz wechst allenthalben in gârten. Doch will sie haben ein stat do die sonn hin kommen mag, darumb bedarff sie keins feyþten, noch getünchten erdtrichs. Die wild oder Roþmüntz wechst gern an mosechten und feüchten oτten. Zeit. Allerley Müntzen blüen im Augstmonat. Die natur und complexion. Beyderley Müntzen zam und wild seind warm im dτitten grad. Doch ist die zam etwas schwecher dann die wild, ist aber trucken im andern grad. [299, 300, 301, 302, 303, 304] (D) Die krafft und würckung. Die zamen Müntzen wermen, ziehen zůsamen, unnd trücknen. Derhalben so jhτ safft mit essig vermischt getruncken würt, stellt er das blůt, tôdtet die runden würm, und reytzet zur unkeüscheyt. Zwey oder dτey zweiglin mit saurer granatôpffel safft getruncken, stillen das hexgen, würgen, und Chloleram genennt, das ist, so unden unnd oben die gall vonn einem geet. Mit Gersten maltz vermischt und übergelegt, zerteleylen und verzeren die geschwulst. Uber die stirn gelegt, miltern sie das haubtwee. Müntzen auff die bτust gelegt, vertreiben die menig der milch, und das tânen und sparτen derselbigen. Mit saltz vermischt zerstossen und übergelegt, heylen die die biþ der wûtenden hund. Jhτ safft mit hônigwasser (E) vermischt, und in die ohτen gethon, benimpt den weetagen der selbigen. So man die zungen darmit reibt, vertreiben sie die rauhe derselbigen. Die bletter inn die milch gelegt, verhûten das sie nit gerinnet, noch zůsamen laufft. Sie seind auch seer dienstlich dem magen. Mit wasser und essig gesotten unnd getruncken, stillen sie das blůt speien, das nit lang geweret hat. Der geruch der zamen Müntze macht můt und frôlich, der geschmack aber erweckt begird zů der speiþ. So man Müntzen in wasser gesotten dτey tag nach einander trinckt, vertreiben sie das grimmen und weetagen der dârm. Sie stellen auch der frawen kranckeyt. Heylen die geschwâr am kopff der jungen kindern, unnd die flechten. Sie seind auch dienstlich der kallten leber, stercken den magen, unnd die dewung. Jn wein getruncken, kommen sie zůhilff den frawen so schwârlich gebâren. Die wild Müntz ist nit also gebτeüchlich zů der gesundtheyt als die zam. |
Van munt. Kapittel 110. Namen. De munt wordt van de Grieken Hedyosmos of Minthe, van de Latijnen echter Mentha geheten. Zulke namen heeft ze vanwege zijn goede reuk overkomen zoals we zulks in Latijn wijdlopiger hebben aangetoond. Geslacht. Van de munt zijn eerst twee geslachten, tam en wild. Van de tamme zijn wederom veel, voornamelijk echter vier geslachten. De eerste met de ronde bladeren wordt Deyment, Beyment of gekroesde deyment genoemd. (Mentha aquatica) De andere is vanwege de bladeren de eerste gelijk en wordt gekroesde balsem geheten. (‘Crispa’ vorm) De derde met de lange bladeren noemt men balsem munt, spitse munt of onze vrouwen munt. (Mentha spicata). Dat vierde geslacht wordt hartkruid geheten. (Mentha gentilis) De wilde munt wordt ook van ettelijke rosmunt en wilde balsem genoemd, in Latijn Mentastrum. (Mentha longifolia) Vorm. Dat eerste geslacht der tamme munt heeft een vierkantige stengel welke van onderop bruinkleurig is en harig. Zijn bladeren zijn rond, gekerfd ringsom, week en een goede reuk. De bloemen, welke purperbruin zijn, staan om de stengel ringsom en vergelijken zich een wesp. Dat andere geslacht is de eerste gans gelijk, alleen dat de bloemen niet ringsom bij de leden aan de stengel staan, maar boven bij de top en zijn een aar gelijk. De derde heeft langere en spitsere bladeren, echter naar de bloemen is het het andere gelijk. Dat vierde tamme geslacht is naar de bladeren het vorige gelijk, doch de bloemen staan om de stengel ringsom zoals aan de eerste. De wilde munt heeft lange, ruwe bladeren en met wit wol bekleedt, een sterke reuk, zijn bloemen staan boven aan top der stengels en zijn aan de verf bruinachtig met witte verf vermengt. Hun groeiplaats. De tamme munt groeit overal in hof. Doch willen ze hebben een plaats daar de zon heen komen mag, daarom behoeft ze geen vette, noch gemest aardrijk. De wilde of rosmunt groeit graag aan mosachtige en vochtige oorden. Tijd. Allerlei munten bloeien in augustus. De natuur en samengesteldheid. Beide munten, tam en wild, zijn warm in derde graad. Doch is de tamme wat zwakker dan de wilde, is echter droog in andere graad. [299, 300, 301, 302, 303, 304] De kracht en werking. De tamme munten warmen, trekken tezamen en drogen. Derhalve zo hun sap met azijn vermengt gedronken wordt stelpt het dat bloeden, doodt de ronde wormen en wekt op tot onkuisheid. Twee of drie twijgjes met zure granaatappelsap gedronken stillen dat ophitsen, wurgen en Cholera genoemd, dat is zo onder en boven die gal van iemand gaat. Met gerstemout vermengt en opgelegd verdelen en verteren de zwellingen. Over dat voorhoofd gelegd milderen ze de hoofdpijn. Munt op de borst gelegd verdrijft de menigte der melk en dat looien en opsperren van diezelfde. Met zout vermengt gestoten en opgelegd helen die de beet de woedende honden. Hun sap met honingwater vermengt en in de oren gedaan beneemt de pijn daarvan. Zo men de tong daarmee wrijft verdrijven ze de ruwheid van diezelfde. De bladeren in de melk gelegd verhoeden dat ze niet stolt, noch tezamen loopt. Ze zijn ook zeer dienstig de maag. Met water en azijn gekookt en gedronken stillen ze dat bloedspuwen dat niet lang geduurd heeft. De reuk van de tamme munt maakt moed en vrolijk, de smaak echter wekt op begeerte tot de spijs. Zo men munt in water kookt en drie dag na elkaar drinkt verdrijven ze dat grommen en pijnen der darm. Ze stelpen ook de vrouwen ziekte. Helen de zweren aan kop der jonge kinderen en de chronische huiduitslag. Ze zijn ook dienstig de koude lever, versterken de maag en de vertering. In wijn gedronken komen ze te hulp de vrouwen zo zwaar baren. De wilde munt is niet alzo gebruikelijk tot de gezondheid zoals de tamme. |
Von Hirtzzung. Cap. CXI. (A) Namen. Hirtzzung würt auf Gτiechisch und Lateinisch Hemionitis und Splenium geheyssen. Von den gemeinen kreütlern und Apoteckern Scolopendτia und Lingua cervina. Seinen namen aber hat sie daher, das der gestalt nach ettliche bletter gebogen seind wie der halb Monschein am himmel, ettliche aber einer Hirtzzungen gleich. Das aber Hirtzzung sey das Hemionitis, haben wir nach der leng durch vilerley uτsachen in unserm Lateinischen kreüterbůch bewert. Gestalt. Hirtzzung hat lange bletter wie Schlangenkraut, welcher ettliche gebogen seind wie der halb Monschein. Ein yedes blatt gewindt vil bτauner langer (B) strichlin auff der seiten gegen der erden, als kleine würmlin. Seine wurtzeln seind wasecht zůsamen getrungen, schwartz und harig. Hat weder stengel, blůmen noch samen. Der styl aber des blats kreücht von stundan auþ der wurtzel, und geet durch das blatt wie ein runds bτauns harechts ripplin. Statt seiner wachsung. Hirtzzung wechst in schattechten, feüchten bergen, und steynigen tâlern, auch in ettlichen bτunnen, und feüchten mauren. Würdt nun mehτ fast in allen gârten gepflantzt. [305, 306] (C) Zeit. Gegen dem Meyen thůn sich die krummen harechten bletter herfür, und würt also die Hirtzzung gefunden den gantzen summer , biþ in Herbst hinein. Die natur und complexion. Die Hirtzwurtz zeücht zůsamen, und is bitter am geschmack, demnach würt sie warm sein im ersten grad, und trucken im andern. Die krafft und würckung. Hirtzzung mit essig getruncken verzert das miltz. Darumb sollen die miltzsüchtigen diþ kraut offt und vleissig gebτauchen. Hirtzzung heylet auch alle offne schâden. |
Van hertstong. Kapittel 111. (Asplenium scolopendrium ) Namen. Hertstong wordt op Grieks en Latijns Hemionitis en Splenium geheten. Van de gewone kruidenkenners en apothekers Scolopendria en Lingua cervina. Zijn namen echter heeft ze vandaar dat ze naar de gestalte ettelijke bladeren gebogen zijn zoals de halve maneschijn aan hemel, ettelijke echter een hertstong gelijk. Dat echte hertstong is de Hemionitis hebben we in het lang door velerlei oorzaken in ons Latijnse kruidenboek beweerd. Gestalte. Hertstong heeft lange bladeren zoals slangenkruid welke ettelijke gebogen zijn zoals de halve maneschijn. Elk blad gewint veel bruine lange streepjes op de zijde tegen de aarde als kleine wormpje. Zijn wortels zijn wasachtig tezamen gedrongen, zwart en harig. Heeft noch stengels, bloemen noch zaden. De steel echter van het blad kruipt van stond af aan uit de wortel en gaat door dat blad zoals een rond bruin haarachtig ribje. Zijn groeiplaats. Hertstong groeit in beschaduwde vochtige bergen en steenachtige dalen, ook in ettelijke bronnen en vochtige muren. Wordt nu meer vast in alle hoven geplant. [305, 306] Tijd. Tegen mei doen zich die kromme haarachtige bladeren voort en wordt alzo de hertstong gevonden de ganse zomer tot in herfst door. De natuur en samengesteldheid. Dat hertstongkruid trekt tezamen en is bitter aan smaak, daarna zal ze warm zijn in eerste graad en droog in andere. De kracht en werking. Hertstong met azijn gedronken verteert de milt. Daarom zullen die miltzuchtige dit kruid vaak en vlijtig gebruiken. Hertstong heelt ook alle open schaden. |
Von Mansztrew. Cap. CXII. (A) Namen. Manþtrew würt von ettlichen auch Ellend, Bτachendistel, Raddistel, und Krauþdistel genent. Jn Gτiechischer und Lateinischer spτaach Eryngium. Jn den Apotecken Jringius. Es seind aber ettlich die nennen das gegenwertig kraut Centumcapita, wie wir sôlchs in unserm Lateinischen Kreüterbůch haben angezeygt. Gestalt. Manþtrew ist ein kraut mit bτeyten krausen blettern, die seind zerschnitten, unnd haben an den enden zů ringþumbher scharpffe dôτnlin, welche wann sie noch jung seind, macht man mit saltz jn, unnd issets gleich wie andere kreüter, seind wolgeschmack. Wann es aber allt würdt, so gewindt es einen stengel elen hoch, mit vilen zweiglin, welche alle haben jre besondere scharpffe getrungene runde kôpfflin, die seind mit herten unnd spitzigen dôτnen zů ringþumber wie (B) ein stern umbgeben, der farb nach ein mal grûn, dann etwas himelfarb, unnd zů zeiten bleychweiþ. Die wurtzel ist schlecht und seer lang, daumens dick, auþwendig schwartz, und inwendig weiþ, eins zimlichen gůten geruchs. Statt seiner wachsung. Manþtrew wechst gern auff den dürτen heyden. Am Rheinstrom auff ettlichen âckern, gemeinlich neben den wegstrassen. Bey Straþburg würt es auch in grosser menge gefunden. Zeit. Manþtrew stoþt jre newe spargen bletter und stengel, neben den alten verdoτrten disteln herfür im Apτillen. Sol aber umb Sant Johans des teüffers tag gesamlet werden. (C) Die natur und complexion. Manþtrew hat ein mittelmâssige werme, und ist einer subtilen substantz, und trücknet nit wenig. Die krafft und würckung. Die wurtzel in wein gesotten und getruncken treibt den harn, unnd bτingt den frawen jre zeit. Stillt das bauchgrimmen, und vertreibt die blâst. Sie ist auch gůt den lebersüchtigen, und denen so gifft getruncken haben, und von gifftigen thiern gebissen. Jst sonst zů vilen dingen nützlich mit wilder Pasteney samen eins quintlin schwâr getruncken. So mans anhenckt oder überlegt, so verzeret sie geschwulst, und knollen. Mit hônigwasser getruncken, ist sie gůt denen [307, 308] (D) so den fallenden siechtag haben und den krampff. Jn wasser gesotten und getruncken ist sie gůt denen so das darmgicht haben. Es ist auch dise wurtzel ein sondere bewârte artzeney für den lendenstein so sie stâts oder offt gebτaucht würt. |
Van mannentrouw. Kapittel 112. (Eryngium campestre) Namen. Mannentrouw wordt van ettelijke ook ijlend, braakdistel, raddistel en gekroesde distel genoemd. In Griekse en Latijnse spraak Eryngium. In de apotheken Iringius. Er zijn echter ettelijke die noemen dat tegenwoordig kruid Centum capita zoals we zulks in ons Latijnse kruidenboek hebben aangetoond. Gestalte. Mannentrouw is een kruid met brede gekroesde bladeren, die zijn ingesneden en hebben aan de einden ringsom scherpe doorntjes welke wanneer ze noch jong zijn maakt men ze met zout in en eet ze gelijk zoals andere kruiden, zijn zeer smakelijk. Wanneer het echter oud wordt dan gewint het een stengel ellenbogen hoog met vele twijgjes welke alle hebben hun bijzondere scherpe gedrongen ronde kopjes en die zijn met harde en spitse dorens ringsom zoals een ster omgeven, naar de verf eenmaal groen, dan wat hemelkleurig en soms bleekwit. De wortel is recht en zeer lang, duimdik, uitwendig zwart en inwendig wit, een tamelijk goede reuk. Zijn groeiplaats. Mannentrouw groeit graag op de dorre heide. Aan Rijnstroom op ettelijke akkers en gewoonlijk naast de wegstraten. Bij Straatsburg wordt het ook in grote menigte gevonden. Tijd. Mannentrouw stoot zijn nieuwe scheuten, bladeren en stengels naast de oude verdorde distels voort in april. Zal echter om Sint Johans de Dopers dag verzameld worden. De natuur en samengesteldheid. Mannentrouw heeft een middelmatige warmte en is een subtiele substantie en droogt niet weinig. De kracht en werking. De wortel in wijn gekookt en gedronken drijft de plas en brengt de vrouwen hun tijd. Stilt dat buikgrommen en verdrijft de opblazingen. Ze is ook goed de leverzieke en diegene zo gif gedronken hebben en van giftige dieren gebeten. Is verder tot vele dingen nuttig met wilde pastinaak zaden een drachmen zwaar gedronken. Zo men het aanhangt of oplegt dan verteert ze zwellingen en knollen. Met honingwater gedronken is ze goed diegene [307, 308] zo de vallende ziekte hebben en de kramp. In water gekookt en gedronken is ze goed diegenen zo dat darmjicht hebben En is ook deze wortel een bijzondere beweerde artsenij voor de lendensteen zo ze steeds of vaak gebruikt wordt. |
Von Lattich. Cap. CXIII. (A) Namen. Lattich würdt von den Gτiechen Thτidax, zů Latein Lactuca geheyssen. Sôlchen namen hat er aber überkommen vonn wegen der milch so auþ seinen blettern fleüþt. Geschlecht. Des Lattichs seind zweyerley geschlecht, zam unnd wild. Des zamen seind widerumb zum wenigsten dτey geschlecht. Das erst mit den krausen, runtzlechten, gefaltnen blettern, würt krauser Lattich geheyssen. Das ander mit den bτeyten und runden blettern, würt bτeyter Lattich genent. Das dτitt thůt sich gegen dem hertzen zůsamen, als die kleine weisse Cappes heuptlin, unnd würdt grosser oder weisser Lattich geheyssen. Wir haben die ersten zwey geschlecht under einer figur begriffen. Der wild Lattich ist vil grôber, unnd mit seinen stacheln rauher dann das yetzgemellt zam geschlecht, am geschmack seer bitter. (D) Gestalt. Der krauþ Lattich ist der schônest, hat krause, gefaltne, runtzlechte, zůsamen getrungne bletter, und zerkerfft, anzůsehen als ein Kalbs krôþ. Sein stengel ist etwan mannþ hoch, rund, mit vilen âstlin oder zincken, welche am obersten der gipffeln tragen kleine geele gefüllte blûmlin, die werden zů einer grawen wollen, und fleügt alþdann der harig schwartzgraw samen dahin, wie am Gτindkraut. Der bτeyt Lattich hat runde bτeyte bletter, ist sonst aller gestalt nach dem Krausen gleich. Der groþ Lattich gewindt grosse bτeyte bletter, thůt sich gegen dem hertzen zůsamen, als die kleine weisse Cappes heuptlin. Sein same ist weiþfarb, sonst aller gestalt nach dem obgenanten gleich. Der wild Lattich ist dem zamen ettwas gleich, allein sein stengel ist hôher, und hat vil stachel, wie auch die bletter so sie alt werden, und seind tieff zerkerfft, am geschmack seer bitter. Die wurtzel ist auch kürtzer. Disen wilden Lattich bτauchen vil für Endivien, das doch unrecht ist. Dann die recht Endivien ein ander kraut ist, wie wir an seinem oτt wôllen klârlich anzeygen. (C) Statt irer wachsung. Der zam Lattich wechst inn den gârten dahin er gesâet würt. Der wild aber ausserthalb der gârten, neben den zeünen unnd mauren der weingârten, und im feld. Zeit. Die Lattich werden im Mertzen und Apτillen gesâet. Blüen im Hewmonat, und bτingen nachfolgends ihτen samen. Die natur und complexion. Der zam Lattich ist kalt und feücht, gleich als das bτunnen wasser. Ettlich aber setzen jhnen feücht unnd kalt im dτitten grad. Der wild ist minder kalt und feücht dann der zam. [309, 310, 311, 312] (D) Die krafft und würckung. Der zam Lattich bekompt wol dem hitzigen magen, kûlet, bτingt den schlaff, erweycht den bauch, mehτet die versigen milch. So er aber gekocht würt, neeret er vil mehτ dann row. Sein samen getruncken leschet auþ die begird zur unkeüscheyt. Lattich stâts inn der speiþ gebτaucht, macht dunckel augen. Jst aber gantz dienstlich zů allen hitzigen bτesten, und dem rotlauffen so es nit hefftig ist. Lattich leschet auch den durst. Jst zů summers zeit ein angenem essen, vertreibt unlust, und macht begird zů essen. Lattich seind gůt zů dem frischen bτandt, ehe und die blatern auff faren. Der wild Lattich hat gleiche würckung wie der Magsomen. Demnach bτingt er den schlaff, und legt den schmertzen, in der speiþ genossen, oder eüsserlich auffgelegt. Sein safft auff ein quintlin schwâr getruncken treibt die wâsserige feüchtigkeyt durch den stůl auþ. Mit frawen milch angestrichen heylet er den bτandt. Bτingt den frawen jre zeit. Jst nützlich und gůt wider die stich der Scoτpion, und anderer gifftigen thiern. |
Van sla. Kapittel 113. Namen. Sla wordt van de Grieken Thridax, in Latijn Lactuca geheten. Zulke namen heeft het echter overkomen vanwege de melk zo uit zijn bladeren vloeit. Geslacht. Van de sla zijn twee geslachten, tam en wild. Van de tamme zijn wederom tenminste drie geslachten. De eerste met de gekroesde, rondachtige gevouwen bladeren wordt gekroesde sla geheten. De andere met de brede en ronde bladeren wordt brede sla genoemd. De derde doet zich tegen het hart tezamen zoals de kleine witte koolhoofdjes en wordt grote of witte sla geheten. We hebben de eerste twee geslachten onder een figuur begrepen. (Lactuca sativa) De wilde sla is veel grover en met zijn stekels ruwer dan dat net vermelde tamme geslacht, aan smaak zeer bitter. (Lactuca serriola of scariola) Vorm. De gekroesde sla is de schoonste, heeft gekroesde, gevouwen, rondachtige en tezamen gedrongen bladeren en gekerfd, aan te zien zoals een kalfkrop. Zijn stengel is ongeveer manshoog, rond, met vele takjes of scheuten welke aan bovenste der topjes dragen kleine gele gevulde bloempjes, die worden tot een grauwe wol en vliegen alsdan de harige zwartgrauwe zaden daarheen zoals aan schurftkruid. De brede sla heeft ronde brede bladeren, is verder naar alle gestalte de gekroesde gelijk. De grote sla gewint grote brede bladeren, doet zich tegen het hart tezamen zoals de kleine witte sluitkool hoofdjes. Zijn zaad is witkleurig, verder naar alle gestalte de opgenoemde gelijk. De wilde sla is de tamme wat gelijk, alleen zijn stengel is hoger en heeft veel stekels zoals ook de bladeren zo ze oud worden en zijn diep gekerfd, aan smaak zeer bitter. De wortel is ook korter. Deze wilde sla gebruiken veel voor andijvie wat doch onterecht is. Dan de echte andijvie een ander kruid is zoals we aan zijn oord willen duidelijk aantonen. Hun groeiplaats. De tamme sla groeit in de hof waarheen het gezaaid wordt. De wilde echter buiten de hof, naast de tuinen en muren der wijnhof en in veld. Tijd. De sla wordt in maart en april gezaaid. Bloeien in juli en brengen daarna hun zaden. De natuur en samengesteldheid. De tamme sla is koud en vochtig, gelijk zoals dat bronwater. Ettelijke echter zetten het vochtig en koud in derde graad. De wilde is minder koud en vochtig dan de tamme. [309, 310, 311, 312] De kracht en werking. De tamme sla bekomt goed de hete maag, koelt, brengt de slaap, weekt de buik, vermeerdert de opgehouden melk. Zo het echter gekookt wordt voedt het veel meer dan rauw. Zijn zaden gedronken lest uit de begeerte tot onkuisheid. Sla steeds in de spijs gebruikt maakt donkere ogen. Is echter gans dienstig tot alle hete gebreken en de rode huiduitslag zo het niet heftig is. Sla lest ook de dorst. Is in zomerse tijd een aangenaam eten, verdrijft onlust en maakt begeerte te eten. Sla is goed tot de frisse brand eer en die blaartjes opkomen. De wilde sla heeft gelijke werking zoals de papavers. Daarnaar brengt het de slaap en legt de smarten, in de spijs genoten of uiterlijk opgelegd. Zijn sap op een drachmen zwaar gedronken drijft de waterige vochtigheid door de stoel uit. Met vrouwen melk aangestreken heelt het de brand. Brengt de vrouwen hun tijd. Is nuttig en goed tegen de steek der schorpioenen en andere giftige dieren. |
Von Saturon. Cap. CXIIII. (A) Namen. Saturon hat sonst auch vil namen, dann er würt geheyssen Hûnerfüll, Joseplin, Sergenkraut, zwibel oder garten Hysop, wiewol diser nam mehτ den Jspen zůgehôτt, wo man recht reden wolt. Dann zů Latein Hyssopus nichts anders ist dann Jspen, oder Hysopen. Jn Gτiechischer spτaach würt Saturon Thymbτa genent, in Lateinischer Thymbτa oder Cunila sativa, und Satureia. Uτsachen sôlches namens haben wir im Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Gestalt. Saturon ist dem Thym oder Rômischen Quendel seer gleich, doch grôsser und dτausselechter, mit vilen zweiglin, wie ein holdseligs hüpschs steüdlin oder beümlin. Seine bletter seind den Jspen bletter gleich, die blûmle leibfarb, eins gůten und angenemen geruchs. Die wurtzel ist zasecht. (B) Statt seiner wachsung. Saturon würt fast allenthalben in den gârten gezilet durch den samen, welcher sich dem Schelkraut samen vergleicht, ist aber an der farb grawer. Zeit. Saturon blüet im Hewmonat, und bτingt alþdann seinen samen nach abfallung der blûmlin. Die natur und complexion. Saturon ist warm und trucken im dτitten grad. (C) Die krafft und würckung. Saturon ist gantz bequemlich zur speiþ. Demnach ist er der armen leüt gewürtz bey fleysch und fischen gekocht. Bτingt lust und begird zů essen, dienet dem magen, fürdert die dewung, und nimpt hinweg den unwillen. Saturon reytzt auch zur unkeüscheyt. Zů pulver gestossen und in wein jngenommen, heylet er allerley gebτesten der lungen, bτust, und blasen. Treibt den harn, und bτingt den frawen jre zeit. Das kraut mit den blůmen warm übergelegt, oder ein krentzlin darauþ gemacht, und auffgesetzt, erweckt die so mit dem tieffen schlaff beladen seind. Sein safft mit rosenôl vermischt, und in die ohτren gethon, benimpt den [313, 314] (D) weetagen derselbigen. Mit weytzen meel vermengt und übergelegt, ist er dienstlich dem hüfftwee. Das kraut in der speiþ gebτaucht, scherpfft das gesicht. Jn summa, Saturon vermag fast alles was der Quendel. |
Van Satureja. Kapittel 114. (Satureja hortensis) Namen. Satureja heeft verder ook veel namen, dan het wordt geheten hoendervol, Joseplin, Sergenkraut, ui of hof hysop, hoewel deze naam meer de hysop toebehoort wanner men recht spreken wil. Dan in Latijn Hyssopus niets anders is dan hysop of hysopen. In Griekse spraak wordt Saturei Thymbra genoemd, in Latijnse Thymbra of Cunila sativa en Satureja. Oorzaken zulke namen hebben we in Latijnse kruidenboek aangetoond. Gestalte. Satureja is de tijm of Roomse tijm zeer gelijk, doch grotere en bossiger, met vele twijgjes als een bekoorlijk hups heestertje of boompje. Zijn bladeren zijn de hysop bladeren gelijk, de bloempjes lijfkleurig en een goede en aangename reuk. De wortel is vezelig. Zijn groeiplaats. Satureja wordt vast overal in de hof geteeld door de zaden welke zich de stinkende gouwe zaden vergelijken, is echter aan de verf grauwer. Tijd. Satureja bloeit in juli en brengt alsdan zijn zaden na afvallen der bloempjes. De natuur en samengesteldheid. Satureja is warm en droog in derde graad. De kracht en werking. Satureja is gans bekwaam tot spijs. Daarnaar is het de armen lieden specerij bij vlees en vissen gekookt. Brengt lust en begeerte tot eten, dient de maag, bevordert de verduwen en neemt weg de onwil. Satureja wekt ook op tot onkuisheid. Tot poeder gestoten en in wijn ingenomen heelt het allerlei gebreken der longen, borst en blaas. Drijft de plas en brengt de vrouwen hun tijd. Dat kruid met de bloemen warm opgelegd of een kransje daaruit gemaakt en opgezet wekt op die zo met de diepe slaap beladen zijn. Zijn sap met rozenolie vermengt en in de oren gedaan beneemt de [313, 314] pijnen van diezelfde. Met tarwemeel vermengt en opgelegd is het dienstig de voetenpijn. Dat kruid in de spijs gebruikt scherpt dat gezicht. In summa, Satureja vermag vast alles zoals de tijm. |
Von wilden Kressen. Cap. CXV. (A) Namen. Der wild Kreþ darvon wir hie handeln, würdt auff Gτiechisch Thlaspi, Thlaspidion, unnd Sinapi agrion genent. Zů Latein Thlaspi, Capsella, und Scandulaceum. Zů unsern zeiten Nasturtium tectoτum, Sinapi rusticum und sylvestre. Uτsach diser und anderer mehτ namen, haben wir nach der leng in unnserm Lateinischen kreüterbůch erzelt. Wer lust hat dieselbigen zů wissen, der mag sie am gedachten oτt sůchen und lesen. Geschlecht. Des wilden Kressen seind zweyerley geschlecht, eins mit bτeyten blettern, welches sich gantz reimet zů der beschτeibung Dioscoτides, würt auff Teütsch Bauren senff, oder Bauren kreþ geheyssen. Das ander hat schmelere bletter, würt auff Teütsch Besemkraut genent. Ist jm aber diser namen gegeben derhalben, das es ein feins dτausselechts kreütlin ist, und sich eim besem vergleicht. Jst ein wenig kleiner dann das erst geschlecht, sonst ausserthalb der bletter dem ersten mit blûmlin und samen gleich. (B) Gestalt. Wilder Kreþ ist ein kraut mit schmalen blettern, und fingers lang, welche sich gegen der erden biegen und neygen, ein wenig an ôτtern umbher zerkerfft. Sein stengel ist zart, ungeverlich anderhalb spannen hoch, mit vilen zweiglin oder âstlin, an welchen zů beyden seiten wachsen vil tâschlin, welche sich mit jren kurtzen stylen einem lôffel vergleichen, darinn bτingt er seinen samen, der do seer klein ist, und scharpff auff der zungen. Die blûmlin auþ welchen die tâschlin werden, seind weiþ an beyden geschlechten. Statt irer wachsung. Die wilden Kressen wachsen auff dem feld neben den wegen, auff den allten hofstetten und gemeüren. Zeit. Die wilden Kressen blüen und bτingen samen im Meyen und Bτachmonat. Die natur und complexion. Der wilden Kressen same wermet und trücknet im vierden grad. (C) Die krafft und würckung. Der samen auff ein halb becherlin vol getruncken, treibt die gallen auþ unden und oben. Er bτingt den frawen jr zeit, tôdt aber die frucht im můter leib, derhalben kein schwanger weib solchen samen bτauchen sol. Er zerbτicht auch alle inwendige geschwâr jngenommen. Durch ein clystier jngenommen, ist er nützlich denen so das hüfftwee haben. Dise würckung schτeiben zů die allten dem samen der wilden Kressen. Dieweil er aber hitzig ist biþ in den vierdten grad, und derhalben seer scharpff, soll er selten in leib genommen und jnnerlich gebτaucht werden. Eüsserlich aber soll er genützt werden zů stillen der schmertzen der hüfften, zů seuberung und reynigung der haut, und heylung der unreynen geschwâr, wie der garten Kreþ, welchs würckung dise wilde Kressen auch haben. Diser wild Kreþ würt in den Theriack gebτaucht. [315, 316, 317] |
Van wilde kersen. Kapittel 115. Namen. De wilde kers daarvan we hier handelen wordt op Grieks Thlaspi, Thlaspidion en Sinapi agrion genoemd. In Latijn Thlaspi, Capsella en Scandulaceum. In onze tijden Nasturtium tectorum, Sinapi rusticum en sylvestre. Oorzaak deze en andere meer namen hebben we in het lang in ons Latijnse kruidenboek verhaald. Wie lust heeft diezelfden te weten die mag ze aan gedacht oord zoeken en lezen. Geslacht. Van de wilde kersen zijn twee geslachten, een met brede bladeren welke zich gans rijmt tot de beschrijving Dioscorides, wordt op Duits boeren mosterd of boerenkers geheten. (Thlaspi arvense) De andere heeft smallere bladeren, wordt op Duits bezemkruid genoemd. Is hem echter deze naam gegeven derhalve dat het een fijn bossig kruidje is en zich een bezem vergelijkt. Is een weinig kleiner dan dat eerste geslacht, verder buiten de bladeren de eerste met bloempjes en zaden gelijk. (Lepidium ruderale) Vorm. Wilde kers is een kruid met smalle bladeren en vingers lang welke zich tegen de aarde buigen en neigen, een weinig aan oorden omheen gekerfd. Zijn stengel is zacht, ongeveer vijfentwintig cm hoog met vele twijgjes of takjes waaraan beide zijde groeien veel tasjes welke zich met hun korte stelen een lepel vergelijken, daarin brengt het zijn zaden die daar zeer klein zijn en scherp op de tong. De bloempjes waaruit die tasjes worden zijn wit aan beide geslachten. Hun groeiplaats. De wilde kersen groeien op de velden naast de wegen, op de oude hofplaatsen en muren. Tijd De wilde kersen bloeien en brengen zaden in mei en juni. De natuur en samengesteldheid. Dat wilde kersen zaad warmt en droogt in vierde graad. De kracht en werking. De zaden op een half bekertje vol gedronken drijft de gal uit onder en boven. Het brengt de vrouwen hun tijd, doodt echter de vrucht in moeder lijf, derhalve geen zwanger wijf zulke zaden gebruiken zal. Het breekt ook alle inwendige zweren, ingenomen. Door een klysma ingenomen is het nuttig diegene zo de voetenpijn hebben. Deze werking schrijven de ouden de zaden toe der wilde kersen. Omdat het echter heet is tot in de vierde graad en derhalve zeer scherp zal het zelden in lijf genomen en innerlijk gebruikt worden. Uiterlijk echter zal het genuttigd worden tot stillen der smarten der voeten, tot zuivering en reiniging der huid en heling der onreine zweren zoals de hofkers welke werking deze wilde kersen ook hebben. Deze wilde kers wordt in de teriakel gebruikt. [315, 316, 317] |
Von Feigbonen. Cap. CXVI. (A) Namen. Feigbon würdt auff Gτiechisch Thermos, zů Latein Lupinus genent. Gestalt. Feigbonen haben ein eintzigen runden stengel, welcher in der hôhe vil neben zincken gewindt, alle sampt mit vilen blettern bekleydet, einem râdlin gleich foτmiert, ein yedes blatt in fünff oder siben fach zerteylt, anzůsehen als ein stern. Die blůmen seind weiþ, den Erbsen blůmen der gestalt nach gleich, deren wachsen vil neben einander, darauþ werden runde rauhe harige schotten, in welchen seind gemeinlich fünff oder sechs herte, bτeyte, und rotlechte kôτner. Die wurtzel ist geel, und zasecht. (B) Statt seiner wachsung. Feigbonen wachsen gern in heyssem sandigen erdtrich. Wo sie in feyþt zâch erdtrich gesâet werden, da kompt es nit gern. Wil auch kein wart haben. Zeit. Feigbonen blüen dτeymal. Erstlich gewinnen sie jhτe blůst mitten im stamm, im ende des Meyens. Die ander blůst erhebt sich an den neben âsten, so die ersten anfahen zů zeitigen, im Bτachmonat. Die dτitt im Hewmonat, an den gipffelen. Môgen alle in warmen jaren zů der zeitigung kommen. Die natur und complexion. Die Feigbonen seind warmer und truckner complexion, welchs man leichtlich auþ dem geschmack, der do seer bitter ist, abnemen kan. (C) Die krafft und würckung. Feigbonen gepulvert mit hônig jngenommen, treiben auþ allerley würm. Gleiche krafft hat auch das wasser darinn die Feigbonen geweycht oder gebeytzt seind woτden, getruncken. Sôlchs thůn sie auch so mans isset dieweil sie noch bitter seind. Feigbonen gesotten, und mit Rauten und Pfeffer getruncken, haben gleiche krafft. Jetz gemellter gestalt genommen, erôffnen sie das verstopffte miltz unnd leber. So mit gedachtem wasser allerley raud, bôse geschwâr, mâler, und der hauptgrind gewâschen würt, heylet es sie wunderbarlich. Jetz gemellt wasser mit hônig und Myrτhen inn die weiblichen scham gethon, treibt auþ die todten frucht, unnd bτingt den frawen jhτe zeit. Feigbonen meel macht ein schône haut, unnd vertreibt die blawen mâler. Gedacht meel mit Gersten (D) maltz und wasser vermengt unnd übergelegt, lindert die beulen. Mit essig vermischt, das hüfftwee. Jn essig gesotten und übergelegt, zerteylt und vertreibt es die krôpff, unnd bτicht die Carbunckel. Feigbonen in regenwasser gesotten biþ sie weych und zů einem safft werden, seubern das angesicht, angestrichen. Die wurtzel mit wasser gesotten und getruncken, treibt den harn. So sie ettlich tag in wasser geweycht werden, unnd dasselbig wasser zum offtermal erneüwert würt, legen sie von sich die bitterkeyt, und werden gantz sûþ. Diser gestalt aber gestossen und mit essig getruncken, vertreiben sie das grawen des magens, und erwecken begird zů essen. Der rauch von den gebτennten Feigbonen, vertreibt die schnacken. Feigbonen in ôlheffen gesotten, heylen allen grind der vierfûssigen thier, darmit bestrichen. [318, 319, 320] |
Van lupinen. Kapittel 116. (Lupinus albus) Namen. Vijgenboon wordt op Grieks Thermos, in Latijn Lupinus genoemd. Gestalte. Vijgenbonen hebben een enkele ronde stengel welke in de hoogte veel zijscheuten gewint en alle samen met vele bladeren bekleedt, een radje gelijk gevormd, elke blad in vijf of zeven vakken verdeelt, aan te zien als een ster. De bloemen zijn wit, de erwten bloemen naar de gestalte gelijk, van die groeien veel naast elkaar, daaruit worden ronde ruwe harige schotten waarin zijn gewoonlijk vijf of zes harde, brede en roodachtige korrels. De wortel is geel en vezelig. Zijn groeiplaats. Vijgenbonen groeien graag in heet zanderige aardrijk. Waar ze in vet taai aardrijk gezaaid worden daar komt het niet graag. Wil ook geen onderhoud hebben. Tijd. Vijgenbonen bloeien driemaal. Eerst winnen ze hun bloei midden in stam in eind van mei. De andere bloei verheft zich aan de zijtakken zo de eerste aanvangen te rijpen in juni. De derde in juli aan de topjes. Mogen alle in warme jaren tot de rijping komen. De natuur en samengesteldheid. Die lupinen zijn warme en droge samengesteldheid welke men licht uit de smaak die daar zeer bitter is afnemen kan. De kracht en werking. Vijgenbonen gepoederd met honing ingenomen drijven uit allerlei wormen. Gelijke kracht heeft ook dat water waarin de lupinen geweekt of gebaad zijn geworden, gedronken. Zulks doen ze ook zo men het eet terwijl ze noch bitter zijn. Lupinen gekookt en met ruit en peper gedronken hebben gelijke kracht. Net gemelde gestalte genomen openen ze de verstopte milt en lever. Zo met gedacht water allerlei ruigtes, boze zweren, plekken en de hoofdschurft gewassen wordt heelt het ze wonderbaarlijk. Net gemeld water met honing en mirre in de vrouwelijke schaam gedaan drijft uit de dode vrucht en brengt de vrouwen hun tijd. Lupinemeel maakt een schone huid en verdrijft de blauwe plekken. Gedacht meel met gerstemout en water vermengt en opgelegd verzacht de builen. Met azijn vermengt de voetenpijn. In azijn gekookt en opgelegd verdeelt en verdrijft het de krop en breekt de karbonkel. Lupinen in regenwater gekookt tot ze week en tot een sap worden, zuiveren dat aangezicht, aangestreken. De wortel met water gekookt en gedronken drijft de plas. Zo ze ettelijke dagen in water geweekt worden en datzelfde water vaak vernieuwd wordt leggen ze van zich de bitterheid en worden gans zoet. Deze gestalte echter gestoten en met azijn gedronken verdrijven ze dat gruwen van de maag en wekken begeerte op tot eten. De rook van de gebrande lupinen verdrijft de slakken. Lupinen in oliedroesem gekookt heelt alle schurft der viervoetige dieren, daarmee bestreken. [318, 319, 320] |
Von Mertzen Violen. Cap. CXVII. (A) Namen. Die edlen Mertzen Violen, oder Veiel, werden auch blaw Violen genent. Auff Gτiechisch Jon poτphyron, zů Latein Viola muraria vel purpurea. Die Apotecker heyssen die Violam schlecht on alles zůthůn. Uτsachen diser namen haben wir im Latein gnůgsam erzelt, daselbst mag mans sůchen. Gestalt. Die Mertzen Veiel haben runde bletter schier wie das Ephew laub, doch zârter und kleiner, die wachsen von stundan auþ der wurtzel, wie auch die kleine nackete style, die seind wie netzfâden, fingers lang, an welchen wachsen die wolriechende blawe blûmlin, deren ein yedes gemeinlich fünff blettlin hat, das mitlest under disen hat ein holes hûtlin inwendig mit einem geelen trôpfflin bespτengt. Auþ disen Violen werden runde hülþlin oder beschloþne bollen, die seind voller samens, der vergleicht sich dem Hirþ. Die wurtzel ist zasecht. (B) Statt seiner wachsung. Die Mertzen Violen wachsen gern an schattechten und rauhen oτten, fürnemlich bey den mauren, und zeünen der gårten. Zeit. Die Mertzen Violen seind fast durch das gantz jar grûn, fürnemlich so sie wart haben. Blüen aber allein im frûling, in sonderheyt im Mertzen, daher sie auch jren namen haben. Den samen findt man im summer. Die natur und complexion. Der blawen Violen bletter, deþgleichen auch jhτe blůmen seind kûl im ersten grad, und feücht im andern. (C) Die krafft und würckung. Die bletter allein, oder mit Gersten maltz vermischt, unnd übergelegt, seind nützlich dem hitzigen magen, unnd augen. Der gestalt gebτaucht seind sie auch gůt denen so der hinder herauþ geet. Die blůmen, in sonderheyt des bτaun von denselbigen in wasser gesotten und getruncken, ist gůt zů den halþ geschwâren oder geschwulsten, und den jungen kindern, so mit der fallenden sucht beladen seind. Sie legen auch den schmertzen des haupts so von hitz und trückne kompt, so mans in wasser seüdt und trinckt, oder daran reucht. Seind aber schâdlich dem feüchten haupt, dann sie bτingen mit sich die schnupffen. Sie machen schlaffen, so man dτan reucht. Der sam ist gantz widerwertig den scoτpionen. Man mag auch auþ disen Violen Conserven oder zucker machen, zů leschung des dursts, linderung des stůlgangs, und der rauhen kelen. Diser zucker lescht auþ und dempfft die scherpffe der gallen, und die überige hitz des febers. Jst gůt zů dem trucken hůsten. Deþgleichen auch der Juleb unnd Syrup von Violen, welcher bereytung von andern gnůgsam ist angezeygt, hie on not widerumb zů erzelen. [321, 322, 323, 324] |
Van maartse violen. Kapittel 117. (Viola odorata) Namen. De edele maartse violen of viool worden ook blauwe violen genoemd. Op Grieks Ion porphyron, in Latijn Viola muraria vel purpurea. De apothekers heten de Violam recht zonder alle toedoen. Oorzaken deze namen hebben we in Latijn voldoende verhaald, daar mag men het zoeken. Gestalte. De maartse violen hebben ronde bladeren schier zoals dat klimoploof, doch zachter en kleiner, die groeien van stond af aan uit de wortel zoals ook de kleine naakte stelen, die zijn zoals netvezels, vingers lang aan welke groeien de welriekende blauwe bloempjes waarvan elk gewoonlijk vijf blaadjes heeft, dat middelste onder deze heeft een hol hoedje en inwendig met gele druppeltjes gesprengd. Uit deze violen worden ronde hulsjes of besloten bollen, die zijn vol zaad dat vergelijkt zich de hirs. De wortel is vezelig. Zijn groeiplaats. De maartse violen groeien graag aan beschaduwde en ruwe oorden, voornamelijk bij de muren en tuinen der hoven. Tijd. De maartse violen zijn vast door dat ganse jaar groen, voornamelijk zo ze verzorgd worden. Bloeien echter alleen in voorjaar en vooral in maart, vandaar het ook zijn namen heeft. De zaden vindt men in zomer. De natuur en samengesteldheid. De blauwe violen bladeren, desgelijks ook hun bloemen zijn koel in eerste graad en vochtig in andere. De kracht en werking. De bladeren alleen of met gerstemout vermengt en opgelegd zijn nuttig de hete maag en ogen. Die gestalte gebruikt zijn ze ook goed diegene zo het achterste eruit gaat. De bloemen en vooral het bruine van diezelfde in water gekookt en gedronken is goed tot de halszweren of gezwellen en de jonge kinderen zo met de vallende ziekte beladen zijn. Ze leggen ook de smarten van het hoofd zo van hitte en droogte komt zo men het in water ziedt en drinkt of daaraan ruikt. Zijn echter schadelijk de vochtige hoofden, dan ze brengen met zich de snuf. Ze maken slapen zo man daaraan ruikt. Dat zaad is gans tegengesteld de schorpioenen. Men mag ook uit deze violen conserven of suiker maken tot lessen van de dorst, verzachten der stoelgang en de ruwe keel. Deze suiker lest uit en dempt de scherpte der gallen en de overige hitte der koorts. Is goed tot de droge hoest. Desgelijks ook de juleb en siroop van violen welke bereiding van anderen voldoende is aangetoond, hier onnodig wederom te vertellen. [321, 322, 323, 324] |
Von winter Violen. Cap. CXVIII. (A) Namen. Die winter Violen haben jhτe namen daher, das sie den winter wol leiden môgen, und zů derselbigen zeit nit erfrieren. Sie môgen frawen oder jungfrawen Violen genent werden, darumb das sie die frawen und jungfrawen in gârten zilen, dann daher haben sie jhτen Lateinischen namen, und werden Matronales genent. Geschlecht. Diser winter oder frawen Violen findt man gemeinlich dτey geschlecht, dann ettlich seind gantz weiþ, die andern leibfarb, die dτitten purpurbτaun, und haben zwar keinen underscheyd dann in den blůmen. (B) Gestalt. Die winter Violen haben einen runden, rauhen oder harigen stengel, elenbogens hoch, mit vilen zweigen. Die bletter seind harig unnd rauch, langlecht, schmal, weych, und âschenfarb wie die bletter am Wollkraut. Die blůmen seind schneeweiþ, leibfarb, oder purpurbτaun, ein yede Veiel mit vier blettlin. So sie verblüet haben werden darauþ lange, schmale, und runde schâflin, darinn ist das rund bτeyt sâmlin. Die wurtzel ist lang, holtzecht, und scharpff. Statt irer wachsung. Die winter Violen pflantzt man in gârten, wachsen nit von sich selbs. Zeit. Blüen im Hewmonat und Augstmonat, und bτingen alþdan jhτe schâflin. (C) Die natur und complexion. Die winter Violen seind warm, und ettlicher maþ feücht, wie man klârlich auþ dem geschmack kan abnemen, und wir sôlchs in unserm Lateinischen kreüterbůch haben angezeygt. Die krafft und würckung. Die winter Violen zerteylen die groben feüchtigkeyten, unnd verzeren folgends dieselbigen. Derhalben die bletter oder wurtzel in wasser gesotten unnd getruncken, seind nützlich und hilflich denen so schwârlich athmen, und lange zeit gehůstet haben. Sie bτingen den weibern jhτe zeit, treiben den harn, unnd bτingen schweyþ. |
Van winter violen. Kapittel 118. (Hesperis matronalis) Namen. Die winterviolen hebben hun naam vandaar dat ze de winter goed leiden mogen en ze in diezelfde tijd niet bevriezen. Ze mogen vrouwen of jonkvrouwen violen genoemd worden daarom dat de vrouwen en jonkvrouwen ze in hof telen, dan vandaar hebben ze hun Latijnse naam en worden Matronales genoemd. Geslacht. Van deze winter of vrouwen violen vindt men gewoonlijk drie geslachten, dan ettelijke zijn gans wit, de andere lijfkleurig, de derde purperbruin en hebben zeker geen onderscheid dan in de bloemen. Vorm. De winterviolen hebben een ronde, ruwe of harige stengel, ellenboog hoog met vele twijgen. De bladeren zijn harig en ruw, langachtig, smal, week en askleurig zoals die bladeren aan wolkruid. Die bloemen zijn sneeuwwit, lijfkleurig of purperbruin, elke viool met vier blaadjes. Zo ze gebloeid hebben worden daaruit lange smalle en ronde scheepjes, daarin is dat rond breed zaadje. De wortel is lang, houtachtig en scherp. Hun groeiplaats. De winterviolen plant men in hof, groeien niet van zichzelf. Tijd. Bloeien in juli en augustus en brengen alsdan hun scheepjes. De natuur en samengesteldheid. De winterviolen zijn warm en ettelijke mate vochtig zoals men duidelijk uit de smaak kan afnemen en we zulks in ons Latijnse kruidenboek hebben aangetoond. De kracht en werking. De winterviolen verdelen die grove vochtigheden en verteren vervolgens diezelfde. Derhalve de bladeren of wortels in water gekookt en gedronken zijn nuttig en behulpzaam diegene zo zwaar ademen en lange tijd gehoest hebben. Ze brengen de wijven hun tijd, drijven de plas en brengen zweet. |
Von blawen Gilgen. Cap. CXIX. (A) Namen. Die blaw Gilg, oder blaw Schwertel, würdt auch Violwurtz genent, und auff Gτiechisch und Lateinisch Jris, darumb das jhτe blům von farben gemalet ist, als der Regenbog am himmel, wie wir auch im Latein sôlchs weitleüffiger haben angezeygt. Gestalt. Der blawen Gilgen bletter seind dem Schwertel gleich, aber grôsser, bτeyter und feyþter. Der stengel rund, schlecht, elenbogens hoch, an welchen wachsen die blůmen oder Gilgen viler farben. Ein yede blům hat sechs bletter, die ersten dτey undersich gebogen, auþwendig von farben grûngeel und liechtbτaun durch einander vermengt, durchauþ mit bτaunen âderlin underzogen. Jnwend-[325, 326] (B) aber seind sie an dem spitzen sat purpurbτaun, aber mit weissen und leberfarben strômlin gemalet: das mitlest derselbigen seind geele harechte augbτawen. Die andern dτey bletter die steen übersich und auffgericht, rund als ein kugel zů samen gebogen, schôn wasserfarb, zů bτaun, weiþ, und geel geneygt, als der Regenbog am himmel. Die wurtzel ligen fast bloþ auff dem grund, seind knôpffecht mit vilen gleychen, hert, und eins gůten geruchs. Statt seiner wachsung. Die blawen Schwertel pflantzt man in gârten. Wachsen etwan auff den mauren und dâchern, dahin man sie gemeinlich pflantzt. Die allerbeste aber und edleste wechst in Jllyria unnd Macedonia. Die beste under denselbigen wurtzeln ist, die vest, hart, kurtz, an der farb rotlecht, eins gůten geruchs, und am geschmack scharpff ist. (C) Zeit. Blüet im Lentzen, fürnemlich im Meyen, zů welcher zeit man die blůmen samlen soll. Die natur und complexion. Die blawen Gilgen seind warm im andern grad, und trucken im dτitten. Seubern, zeitigen, und zerteylen. Krafft und würckung. Die Violwurtzel gepulvert, unnd mit hônig jngenommen, oder zerschnitten und in wein gesotten und truncken, seind gůt zů dem hůsten, zerteylen und machen dünn die zâhen feüchtigkeyt so sich umb die bτust und lungen gesamlet hat, unnd machen auþwerffen. Gedachter wurtzel siben quintlin mit hônigwasser (D) getruncken, treiben auþ die gallen. Sie bτingen růw, unnd machen schlaffen. Stillen das bauchgrimmen. Mit essig getruncken, seind sie nützlich denen so von gifftigen thiern gebissen, den miltzsüchtigen, denen so erkaltet seind, unnd des frosts warten im feber, und denen so den samen nit künden behalten. Mit wein getruncken, bτingen sie den frawen jhτe zeit. Die wurtzel weych gesotten unnd übergelegt, weychen die herte, zerteylen alle knollen, und verzeren den kropff. Gepulvert unnd jngesâet, reynigen sie die unreynen wunden, heylen die fistel, machen fleysch wachsen, in sonderheyt wann sie mit hônig vermengt werden. Mit essig unnd rosenôl vermischt unnd angestrichen, lindert sie den schmertzen des haupts. Violwurtz mit weisser Nieþwurtzel, unnd zwey teyl des hônigs vermengt und angestrichen, vertreibt die meerlinsen, und andere masen unnd flecken des angesichts. Man mag auch dise wurtzel zur bâung der verherten můter bτauchen in wasser gesotten, und in das wasser tûchlin tuncken unnd überschlagen. (E) Es ist nützlich das man gedachts wasser bτauch zů einem clystier denen so das hüfftwee haben. Dise wurtzel inn wein gesotten unnd getruncken, treibt auþ die wassersucht, den lendenstein, und den harn. Mit hartz vermengt und übergestrichen legt sie den schmertzen der flachþadern, lenden und hüfften. Deþgleichen mag mans binden auff die zân so weetagen haben. Jn die nasen gethon, macht sie niesen. Mit hônig vermischt und übergelegt, zeücht sie herauþ die gebτochnen bein. Sie heylet auch die runtzel unnd klunse oder spalt des hindern. Jm mund gehallten und gekeüwet, macht sie ein gůten athem. [327, 328, 329] |
Van blauwe lelies. Kapittel 119. (Iris germanica) Namen. De blauwe lelie of blauwe zwaard wordt ook vioolkruid genoemd en op Grieks en Latijns Iris, daarom dat hun bloem van verf gekleurd is zoals de regenboog aan hemel zoals we ook in Latijn zulks wijdlopig hebben aangetoond. Gestalte. De blauwe leliebladeren zijn een zwaard gelijk, echter groter, breder en vetter. De stengel rond, recht, ellenboog hoog waaraan groeien de bloemen of lelies van vele verven. Elke bloem heeft zes bladeren, de eerste drie omlaag gebogen, uitwendig van verf groengeel en lichtbruin door elkaar vermengt en door uit met bruine adertjes doortrokken. [325, 326] Inwendig echter zijn ze aan de spitsen donker purperbruin, echter met witte en leverkleurige lijntjes getekend: dat middelste van diezelfde zijn gele haarachtige wenkbrauwen. De andere drie bladeren die staan omhoog en opgericht, rond als een kogel tezamen gebogen, schoon waterkleurig en tot bruin, wit en geel geneigd zoals de regenboog aan hemel. De wortels liggen vast bloot op de grond, zijn knopachtig met vele leden, hard en een goede reuk. Zijn groeiplaats. Dat blauwe zwaard plant men in hof. Groeien wat op de muren en daken waarheen men ze gewoonlijk plant. De allerbeste echter en edelste groeit in Illyrië en Macedonië. De beste onder diezelfde wortels is die vast, hard, kort, aan de verf roodachtig, een goede reuk en aan smaak scherp is. Tijd. Bloeit in lente en voornamelijk in mei in welke tijd men de bloemen verzamelen zal. De natuur en samengesteldheid. De blauwe lelies zijn warm in andere graad en droog in derde. Zuiveren, rijpen en verdelen. Kracht en werking. Die vioolwortel gepoederd en met honing ingenomen of versneden en in wijn gekookt en gedronken zijn goed tot het hoesten, verdelen en maken dun die taaie vochtigheid zo zich om de borst en longen verzameld heeft en maakt uitwerpen. Gedachte wortel zeven drachmen met honingwater gedronken drijft uit de gal. Ze brengen rust en maken slapen. Stillen dat buikgrommen. Met azijn gedronken zijn ze nuttig diegene zo van giftige dieren gebeten, de miltzuchtige, diegenen zo verkouden zijn en de kou verwachten in de koorts en diegenen zo het zaad niet kunnen behouden. Met wijn gedronken brengen ze de vrouwen hun tijd. De wortel week gekookt en opgelegd weekt de hardheid, verdeelt alle knollen en verteert de krop. Gepoederd en ingezaaid reinigen ze de onreine wonden, helen de lopende gaten, maken vlees groeien en vooral wanneer ze met honing vermeng worden. Met azijn en rozenolie vermengt en aangestreken verzachten ze de smarten van het hoofd. Vioolkruid met witte nieswortel en twee delen honing vermengt en aangestreken verdrijft de pukkels en andere mazelen en vlekken des aangezicht. Men mag ook deze wortel tot verzachting der verharde baarmoeder gebruiken, in water gekookt en in dat water doekjes dopen en omslaan. Het is nuttig dat men gedacht water gebruik tot een klysma diegene zo de voetenpijn hebben. Deze wortel in wijn gekookt en gedronken drijft uit de waterzucht, de lendensteen en de plas. Met hars vermengt en opgestreken legt ze de smarten der spieren, lenden en voeten. Desgelijks mag men het binden op de tanden zo pijn hebben. In de neus gedaan maakt ze niezen. Met honing vermengt en opgelegd trekt ze uit de gebroken benen. Ze heelt ook de rimpels en spleten of splijten der achterste. In mond gehouden en gekauwd maakt ze een goede adem. [327, 328, 329] |
Von Habichkraut. Cap. CXX. (A) Namen. Habichkraut würdt auff Gτiechisch unnd Lateinisch Hieracium und Sonchites geheyssen. Uτsachen aber diser und anderer namen haben wir nach der leng in unserm Lateinischen kreüterbůch erzelt. Hie ist genůg zů wissen, das diþ kraut ist auþ keiner anderer uτsachen Habichkraut genent woτden, dann das die Habich mit dem safft dises krauts jre augen netzen, unnd das gesicht darmit scherpffen und stercken. Geschlecht. Des Habichskrauts seind zweyerley geschlecht, eins groþ Habichkraut genent, das ander klein Habichkraut. Beyder underscheyd kan man leichtlich auþ nachvolgender beschτeibung abnemen. (B) Gestalt. Das groþ Habichtkraut hat einen rauhen, doτnechten, rotlechten, unnd holen stengel. Die bletter seind weit von einander zerkerfft, ringþumbher mit stacheln umbgeben, wie die Genþdistel. Zů oberst an den stengeln gewindt es lange kôpfflin, auþ welchen schlieffen die schônen geelen dotterfarben gefüllten blůmen. Also bald aber dise blůmen zeitigen, werden harige, runde und wollechte kôpff darauþ, die fliegen darnach darvon. Das klein Habichkraut hat auch bletter weit von einander zerkerfft, doch on stachel. Die stengel seind hol, zart, glatt, den Bintzen gleich, gantz grûn. Bτingen auch geele gefüllte dotterfarbe blůmen. Nach der blůst fleügt der harig graw samen hinweg, aller gestalt wie an dem grossen Habichkraut. (C) Statt irer wachsung. Beyderley geschlecht des Habichtkrauts wachsen in wisen, unnd in sonderheyt das kleyn. Das Gτoþ findt man aber selten, doch auch in wisen, bey den rheynen an wassergrâben. Zeit. Die Habichkreüter blüen im end des Hewmonats, und durch den gantzen Augstmonat. Sein safft soll in der ernd gesamlet werden. Die natur und complexion. Das groþ Habichkraut kûlet, und zeücht mittelmâssig zůsamen. Das Klein ist am geschmack vil bitterer. (D) Die krafft und würckung. Das groþ Habichkraut übergelegt, ist seer gůt dem hitzigen magen, und andern hitzige gebτesten. Der safft getruncken miltert das nagen des magens. Das kraut mit der wurtzel auff die scoτpion stich gelegt, heylet dieselbigen. Das Kleiner hat fast einerley würckung. Der safft ist gůt zů allerley gebτesten der augen, nimpt hinweg alle dünckle derselbigen. Es seind ettlich die do sagen, das dise Habichkreüter also krefftig zů den gebτesten der augen seind, das sie auch klarheyt derselbigen machen, so einer allein die wurtzel an halþ gehenckt bey jhm trage. [330, 331, 332] |
Van havikskruid. Kapittel 120. Namen. Havikskruid wordt op Grieks en Latijns Hieracium en Sonchites geheten. Oorzaken echter deze en andere namen hebben we in het lang in ons Latijnse kruidenboek verhaald. Hier is genoeg te weten dat dit kruid is uit geen andere oorzaak havikskruid genoemd geworden dan dat de haviken met het sap van dit kruid hun ogen natten en dat gezicht daarmee scherpen en versterken. Geslacht. Van de havikskruiden zijn twee geslachten, een groot havikskruid genoemd en de andere klein havikskruid. (Sonchus arvensis, Leontodon autumnalis) Beider onderscheid kan men licht uit navolgende beschrijving afnemen. Vorm. Dat grote havikskruid heeft een ruwe, dorenachtige roodachtige en holle stengel. De bladeren zijn wijd van elkaar gekerfd, rondom met stekels omgeven, zoals de ganzendistel. In het bovenste aan de stengels gewint het lange kopjes waaruit sluipen die schone gele dooierkleurige gevulde bloemen. Alzo gauw echter deze bloemen rijpen worden harige, ronde en wolachtige koppen daaruit, die vliegen daarna daarvan. Dat kleine havikskruid heeft ook bladeren wijdt van elkaar gekerfd, doch zonder stekels. De stengels zijn hol, zacht, glad, de biezen gelijk en gans groen. Brengen ook gele gevulde dooierkleurige bloemen. Na de bloei vliegen de harig grauwe zaden weg, alle gestalte zoals aan het grote havikskruid. Hun groeiplaats. Beide geslachten der havikskruiden groeien in weiden en vooral de kleine. De grote vindt men echter zelden, doch ook in weiden, bij de akkerkanten aan watersloten. Tijd. De havikskruiden bloeien in eind van juli en door de ganse augustus. Zijn sap zal in de oogst verzameld worden. De natuur en samengesteldheid. Dat grote havikskruid koelt en trekt middelmatig tezamen. De kleine is aan smaak veel bitterder. De kracht en werking. Dat grote havikskruid opgelegd is zeer goed de hete maag en andere hete gebreken. Dat sap gedronken mildert dat knagen der maag. Dat kruid met de wortel op de schorpioenensteek gelegd heelt diezelfde. De kleinere heeft vast een en dezelfde werking. Dat sap is goed tot allerlei gebreken der ogen, neemt weg alle donkerheid van diezelfde. Er zijn ettelijke die daar zeggen dat deze havikskruiden alzo krachtig tot de gebreken der ogen zijn dat ze ook helderheid van diezelfde maken zo een alleen de wortel aan hals gehangen bij hem draagt. [330, 331, 332] |
Von Schaffthew. Cap. CXXI. (A) Namen. Schaffthew würt von ettlichen Roþschwantz, Pferdschwantz, Roþwedel, Katzenwedel, Katzenzagel, unnd Kantenkraut geheyssen. Auff Gτiechisch Hippuris, auff Lateinisch Equisetum, und zů unsern zeiten Cauda equina. Seine namen fast alle hat es daher, das mit seinem har oder langen graþblettlin, einem Roþschwantz gleich ist. Geschlecht. Des Schaffthew ist zweyerley, eins groþ und lang, das ander klein. Das groþ ist auch zweyerley, dann eins wechst gantz nacket, schlecht als die Bintzen, on har oder nebenfedern, das nent man Schafft. Das ander ist zů ringþumbher mit dünnen graþhârlin gestirnt, wie wir in der beschτeibung volkommenlicher wôllen anzeygen, und rauch, darumb es von ettlichen Aspτella genent würdt. (B) Daher bτauchends auch die dτâer allerley holtz unnd geschirτ darmit zů polieren und glatt zů machen, würdt gemeinlich Schaffthew genent. Das klein ist auch zweyerley, eins ist etwas grôsser, doch mit seinen harlocken gar zart, und dτausselecht, würt billich, wie wir in der beschτeibung wôllen anzeygen, Roþschwantz genent. Das ander ist das allerbτeüchlichst, dann die meyd bτauchen sôlchs zum kuchen geschirτ, sonderlich was von zinn oder anderm metall gegossen ist, würt demnach nit unbillich Kantenkraut geheyssen. Der gestallt halben aber nent mans Katzenschwentz. Gestalt. Das erst geschlecht wechst gantz nacket, schlecht als die Bintzen, on har oder blettlin, mit vilen gewerblin, unnd hat am obersten teyl oder auff der spitzen einen schwartzen dolden, als junge Spargen. Das ander hat hol stengel, ein wenig (C) rotlecht, rauch, hert, mit underscheydlichen gleychen oder gewerblin, welcher ein yedes gleychþlang vom andern ist, auþ denselbigen wachsen zů ringþumbher vil zarter, dünner bletter, als die Bintzen. Steigt in die hôhe, und henckt sich an die nechsten pfâl und stecken, oder beystonde gewechþ, dosschecht in der hôhe mit vil schwartzen hârlin gleich einem Roþschwantz. Beyder wurtzeln seind schwartz, holtzecht, und hert. Das dτitt geschlecht ist dem andern etwas gleich, doch zârter, und gantz dosschecht. Es seind auch alle gewerblin mit dünnen hârlin dermassen besetzt, das ein yeder stengel so herauþ gerupfft würt, einem harigen Roþschwantz sich vergleicht. Das vierd stoþt jârlich im Apτillen seine nackete dolden on bletter, wann die etwas auffwachsen, thůn sie sich auff, als die âhern am Wegerich, mit der blůst, darnach im Meyen folgen die rauhen holen stengelin hernach, mit jhτen hârlin oder blettlin, unnd fallen die kôlblin oder dolden oben am gipffel ab, und verschwinden on allen samen. (D) Statt irer wachsung. Die ersten zwey geschlecht wachsen in den stillen wassergrâben, darzů in den nassen finstern sümpffen und grůben. Das dτitt würdt zwar nit allenthalben gefunden. Sein gewonliche statt aber ist in dunckeln nassen tâlern, gemeinlich da die weyher jhτe ablaþ haben, und derselben wisen. Das vierdt wechst in den sandigen wisen, auch auff etlichen feüchten sandigen âckern under den früchten. Zeit. Die zwey ersten tringen im Meyen herfür mit jhτen dolden, unnd werden alþdann im folgenden monat, unnd schier den gantzen summer gefunden, wie [333] (E) auch die letzsten zwey, die im Apτillen jhτe dolden herfür stossen. Die natur und complexion. Alle geschlecht des Schaffthewþ ziehen zůsamen, unnd trücknen on alles beissen, darumb sie auch krefftig seind zů heylen allerley wunden. Die krafft und würckung. Der auþgetruckt safft von Schaffthew in die nasen gethon, oder angestrichen, stillet das schweyssen auþ der nasen. Gedachter safft mit wein getruncken, heylet die roten rhůr, treibt den harn. Das kraut zerstossen, oder gepulvert und jngestrewt, heylet allerley grosse und frische wunden, auch wann sie biþ an die spannader rûren. Die bletter in wasser gesotten und getruncken, heylen die verseerten dârm, und blasen, auch den bτuch. Das kraut mit sampt der wurtzel, ist gůt denen so hůsten, unnd schwârlich athem haben, auch allen denen so im leib gebτochen seind. Das kraut in wasser oder wein gesotten unnd getruncken, bekompt wol denen so blůt speien, den frawen so zů seer fliessen. Es ist auch nützlich zů allerley bauchflüþ diser gestalt genützt, nemlich so ein feber zů schlecht in rauhem wein, on das feber aber in wasser gesotten. |
Van schaafstro. Kapittel 121. Namen. Schaafstro wordt van ettelijke rosstaart, paardenstaart, rosstaart, kattenstaart, kattenstaart en kannenkruid geheten. Op Grieks Hippuris, in Latijn Equisetum en in onze tijden Cauda equina. Zijn namen vast alle heeft het vandaar dat met zijn haar of langen grasblaadjes en rosstaart gelijk is. Geslacht. Van het schaafstro zijn er twee, een grote en lange, de andere klein. Van de grote zijn er ook twee, dan een groeit gans naakt, recht zoals de biezen zonder haar of zijveren, dat noemt men schacht. (Equisetum arvense) De ander is rondom met dunne grashaartjes gesterd zoals we in de beschrijving meer volkomen willen aantonen en ruw, daarom het van ettelijke Asprella genoemd wordt. Vandaar gebruiken ook de draaiers allerlei hout en vaatwerk daarmee te polieren en glad te maken, wordt gewoonlijk schaafstro genoemd. (Equisetum palustre) Van de kleine zijn er ook twee, een is wat groter, doch met zijn haarlokken erg zacht en bossig, wordt billijk, zoals we in de beschrijving willen aantonen, rosstaart genoemd. (Equisetum fluviatile) De andere is de aller gebruikelijkste, dan de meiden gebruiken zulks tot keuken vaatwerk, vooral wat van zink of ander metaal gegoten is, wordt daarnaar niet onbillijk kannenkruid geheten. Vanwege de gestalte echter noemt men het kattenstaart. (Equisetum hyemale) Gestalte. Dat eerste geslacht groeit gans naakt, recht zoals de biezen, zonder haar of blaadjes, met vele werveltjes en heeft aan bovenste deel of op de spitsen een zwarte spruit zoals jonge asperges. De andere heeft holle stengels, een weinig roodachtig, ruw, hard, met aparte leden of werveltjes welke elk gelijk lang van de andere is, uit diezelfde groeien rondom veel zachte, dunne bladeren zoals de biezen. Stijgt in de hoogte en hangt zich aan de naaste paal en staken of bijstaand gewas, bossig in de hoogte met veel zwarte haartjes gelijk een rosstaart. Beide wortels zijn zwart, houtachtig en hard. Dat derde geslacht is de andere wat gelijk, doch zachter en gans bossig. En zijn ook alle werveltjes met dunne haartjes dermate bezet dat elke stengel zo eruit getrokken wordt een harige rosstaart zich vergelijkt. De vierde stoot jaarlijks in april zijn naakte spruiten zonder bladeren, wanneer die wat opgroeien doen ze zich open zoals de aren aan weegbree met de bloei, daarna in mei volgen die ruwe holle stengeltjes erna met hun haartjes of blaadjes en vallen de kolfjes of spruiten boven aan top af en verdwijnen zonder allen zaden. Hun groeiplaats. De eerste twee geslachten groeien in de stille watersloten, daartoe in de natte duistere moerassen en groeven. De derde wordt wel niet overal gevonden. Zijn gewoonlijke plaats echter is in donkere natte dalen, gewoonlijk daar de vijvers hun afvoer hebben en diens weiden. De vierde groeit in de zanderige weiden, ook op ettelijke vochtige zanderige akkers onder de vruchten. Tijd. De twee eerste dringen in mei voort met hun spruiten en worden alsdan in volgenden maand en schier de ganse zomer gevonden net zoals [333] ook de laatste twee die in april hun spruiten voort stoten. De natuur en samengesteldheid. Alle geslachten van schaafstro trekken tezamen en drogen zonder alle bijten, daarom ze ook krachtig zijn te helen allerlei wonden. De kracht en werking. Dat uitgedrukt sap van schaafstro in de neus gedaan of aangestreken stilt dat zweten uit de neus. Gedacht sap met wijn gedronken heelt de rodeloop, drijft de plas. Dat kruid gestoten of gepoederd en opgestrooid heelt allerlei grote en frisse wonden, ook wanneer ze tot aan de spieren roeren. De bladeren in water gekookt en gedronken helen de bezeerde darm en blaas, ook de breuk. Dat kruid samen met de wortel is goed diegene zo hoesten en zware adem hebben, ook al diegene zo in lijf gebroken zijn. Dat kruid in water of wijn gekookt en gedronken bekomt goed diegenen zo bloed spuwen, de vrouwen zo te zeer vloeien. Het is ook nuttig tot allerlei buikvloed, deze gestalte genuttigd, namelijk zo een koorts toeslaat in rauwe wijn, zonder de koorts echter in water gekookt. |
Von Gauchblům. Cap. CXII. (A) Namen. Gauchblům würt von den Gτiechen und Lateinischen Hiberus, Lepidium minus, und Nasturtium sylvestre oder agreste geheyssen. Mag demnach wol wilder Kreþ genent werden. Seinen namen hat es eintweder daher, das es vil die sie nit kennen zů gauchen machet, oder aber das auff dem stengelin und derselben gewerblin weisser schaum wie speychel, welchen wie ettlich meynen, der Guckgauch darauff würft, gefunden würdt. Anderer namen uτsachen haben wir im Latein gnůgsam angezeygt. (B) Gestalt. Gauchblům hat einen runden stengel etwan elenbogens hoch, mit wenig bletter bekleydet, welche dem Kressen gleich seind. Die understen bey der wurtzel seind rund, und der gestalt nach dem Bτunnen kressen nit ungleich. Die am obern teyl des stengels seind dem Garten kressen ânlich. Seine blůmen am gipffel des stengels seind weiþlecht mit purpurbτaun vermischt, ein yedes mit vier blettlin. Nach abfallung derselben wachsen kleine schâflin hernach, darinn findt man seer kleinen samen, den man kümmerlich sehen kan. Die wurtzel ist zasecht und eins scharpffen geschmacks, reucht gleich wie der Kreþ. (C) Statt seiner wachsung. Gauchblům wechst an ungebawten oτten, inn wisen, gârten, unnd neben dem weg. Zeit. Gauchblům kompt im Lentzen, fürnemlich im Apτillen und Meyen herfür, und weret biþ in Bτachmonat, umb welche zeit sein blůmen anfahen weiþ zů werden. Zů gedachter zeit ist es am krefftigsten, darumb das alþdan den samen auch bτingt. Die natur und complexion. Die Gauchblům ist warm im vierdten grad, wie der Kreþ, doch trücknet sie minder dann derselbig. [334, 335] (D) Die krafft und würckung. Die wurtzel wermt und bτent, ist nützlich zů dem weetagen der hüfften mit gesaltznem schweinen schmaltz als ein pflaster vier stund übergelegt. Kurtzlich aber zů reden, so hat die Gauchblům alle würckung so dem Kressen werden zůgeeygnet, vonn welchen wir an seinem oτt sagen wôllen. Gauchblům in der laug gesotten, vertreibt die leüþ, darauþ man aber kan abnemen das sie seer auþtrücknet, und die feüchtigkeyt tieff auþ dem leib ziehe, wie wir sôlchs alles nach der leng haben in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. |
Van koekoeksbloem. Kapittel 122. (Cardamine pratensis) Namen. Koekoeksbloem wordt van de Grieken en Latijnen Hiberus, Lepidium minus en Nasturtium sylvestre of agreste geheten. Mag daarna goed wilde kers genoemd worden. Zijn namen heeft het of vandaar dat het veel die ze niet kennen tot sukkels maakt of echter dat op de stengeltjes en diens werveltjes wit schuim zoals speeksel welke, zoals ettelijke menen, de koekoek daarop werpt gevonden wordt. Andere namen oorzaken hebben we in Latijn voldoende aangetoond. Vorm. Koekoeksbloem heeft een ronde stengel ongeveer ellenboog hoog met weinig bladeren bekleedt welke de kersen gelijk zijn. De onderste bij de wortel zijn rond en naar de gestalte de bronnenkers niet ongelijk. Die aan bovenste deel der stengels zijn de hofkers gelijk. Zijn bloemen aan top der stengels zijn witachtig met purperbruin vermengt, elk met vier blaadjes. Na afvallen van die groeien kleine scheepjes erna, daarin vindt men zeer kleine zaden die men nauwelijks zien kan. De wortel is vezelig en een scherpe smaak, ruikt gelijk zoals de kers. Zijn groeiplaats. Koekoeksbloem groeit aan ongebouwde oorden, in weiden, hof en naast de weg. Tijd. Koekoeksbloem komt in lente, voornamelijk in april en mei voort en duurt tot in juni om welke tijd zijn bloemen aanvangen wit te worden. In gedachte tijd is het krachtigste, daarom dat het alsdan de zaden ook brengt. De natuur en samengesteldheid. De koekoeksbloem is warm in vierde graad, zoals der kers, doch droogt ze minder dan datzelfde. [334, 335] De kracht en werking. De wortel warmt en brandt, is nuttig tot de pijnen der voeten met gezouten zwijnenvet als een pleister vier stonden opgelegd. Kort echter te reden, zo heeft de koekoeksbloem alle werking zo de kersen worden toegeëigend van welke we aan zijn oord zeggen willen. Koekoeksbloem in loog gekookt verdrijft de luizen, waaruit men echter kan afnemen dat ze zeer uitdroogt en de vochtigheid diep uit het lijf trekt zoals we zulks alles in het lang hebben in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. |
Von grosz Eppich. Cap. CXXIII. (A) Namen. Groþ Epffich oder Eppich würt von den Gτiechen Hipposelinum, und von den Lateinischen Olus atrum genent. Welcher namen uτsachen findestu in unserm Lateinischen kreüterbůch. Die Apotecker bτauchen den samen dises krauts für Macedonisch Peterlin, doch nit on jrthumb, wie wir sôlchs weitleüffiger am gedachtem oτt haben angezogen. Gestalt. Das groþ Eppich hat einen holen, hohen, zarten stengel. Die bletter seind bτeyter dann des Eppichs, ein wenig rotlecht. Bτingt am gipffel vil blůmen. Sein sam ist schwartz, langlecht, vest, scharpff, unnd wolriechend. Die wurtzel ist inwendig weiþ, wolgeschmack, und zimlich groþ. (B) Statt seiner wachsung. Gτoþ Eppich wechst an schattechten oτten, und bey den wasser sümpffen. Doch kompt es nit in unsern landen, so vil mir bewüþt, von sich selbs, sonder man můþ es in gârten pflantzen. Zeit. Gτoþ Eppich bτingt das erst jar keine blůmen, aber im andern jar fahet es an im summer zů blüen. Die natur und complexion. Jst warm im andern grad, und trucken im mittel des dτitten. (C) Die krafft und würckung. Die bletter werden inn der speiþ gebτaucht wie andere kreüter. Deþgleichen würt auch die wurtzel row und gesotten gessen. Der samen in wein und hônig getruncken bτingt den frawen jre zeit, und treibt den harn. Er ist auch gůt diser gestalt getruncken denen so das feber schütt, dann sie werden von demselbigen erwermet. Jst auch gůt zů dem innerlichen grimmen des leibs, und ist gantz widerwertig den scoτpionen. Die wurtzel vermag alles was der same. Und so sie in wein gesotten, getruncken würt, so vertreibt sie den stein, und die weetagen der lenden und seiten. Sie ist auch treffenlich gůt getruncken und übergelegt denen so von einem wûtenden hund gebissen seind. Jn summa, das groþ Eppich hat gleich würckung mit dem Eppich, ist doch etwas krefftiger. [336, 337] |
Van grote eppe. Kapittel 123. (Smyrnium olusatrum) Namen. Grote eppe of selderij wordt van de Grieken Hipposelinum en van de Latijnen Olus atrum genoemd. Welke namen oorzaken vindt u in ons Latijnse kruidenboek. De apothekers gebruiken de zaden van dit kruid voor Macedonische peterselie, doch niet zonder dwaling zoals we zulks wijdlopiger aan gedacht oord hebben aangetoond. Gestalte. De grote eppe heeft een holle, hoge en zachte stengel. De bladeren zijn breder dan de eppe, een weinig roodachtig. Brengt aan de top veel bloemen. Zijn zaad is zwart, langachtig, vast, scherp en welriekend. De wortel is inwendig wit, zeer smakelijk en matig groot. Zijn groeiplaats. Grote eppe groeit aan beschaduwde oorden en bij de water moerassen. Doch komt het niet in onze landen, zoveel me bewust, van zichzelf, maar men moet het in de hof planten. Tijd. Grote eppe brengt dat eerste jaar geen bloemen, echter in andere jaar vangt het aan in de zomer te bloeien. De natuur en samengesteldheid. Is warm in andere graad en droog in het midden der derde. De kracht en werking. De bladeren worden in der spijs gebruikt zoals andere kruiden. Desgelijks wordt ook de wortel rauw en gekookt gegeten. De zaden in wijn en honing gedronken brengt de vrouwen hun tijd en drijft de plas. Het is ook goed deze gestalte gedronken diegene zo de koorts schudt, dan ze worden van dezelfde verwarmt. Is ook goed tot het innerlijk grommen van het lijf en is gans tegenstrijdig de schorpioenen. De wortel vermag alles wat het zaad. En zo ze in wijn gekookt en gedronken wordt dan verdrijft ze de steen en de pijnen der lenden en zijde. Ze is ook voortreffelijk goed gedronken en opgelegd diegene zo van een woedende hond gebeten zijn. In summa, de grote eppe heeft gelijk werking met de eppe, is toch wat krachtiger. [336, 337] |
Von Mystel. Cap. CXXIIII. (A) Namen. Mystel, welchs man auch Affolter nent, würdt auff Gτiechisch Jxos, auff Lateinisch Viscum geheyssen. Gestalt. Mystel ist ein kraut mit vilen âsten auþgebτeyt wie ein klein beumlin, zâch, allzeit bleychgrûn, inwendig grûn, und auþwendig bleych, hat bletter wie der Buchþbaum, doch ettwas lenger, gewindt kleine blůmen, seine frücht aber seind weisse runde beer, als die Erbsen. Statt seiner wachsung. Wechst auff den beumen, in sonderheyt aber auff den Eychen, unnd Birnbaumen. (B) Zeit. Mystel sol im Herbst, so er beer gewindt, gesamlet werden. Die natur und complexion. Der Mystel wermet, und ist etwas mehτ scharpff dann bitter. Krafft und würckung. Mystel mit hartz und sovil wachþ vermischt und übergelegt, zeitiget, verzert, weycht, und zeücht zůsamen die ohτmützel, unnd allerley geschwulst. Mit weyrauch vermischt, und auff allte geschwâr gelegt, heylet sie. Er verzert und macht klein das miltz, mit kalch vermischt. Jn summa, Mystel zeücht herauþ allerley subtile und grobe feüchtigkeyt, zerteylt und verzert darnach dieselbigen. |
Van mistel. Kapittel 124. (Viscum album) Namen. Mistel welke men ook Affolter noemt wordt in Grieks Ixos, in Latijn Viscum geheten. Gestalte. Mistel is een kruid met vele takken uitgespreid zoals een klein boompje, taai, altijd bleekgroen, inwendig groen en uitwendig bleek, heeft bladeren zoals de Buxus, doch wat langer, gewint kleine bloemen, zijn vrucht echter zijn witte ronde bessen zoals de erwten. Zijn groeiplaats. Groeit op de bomen en vooral echter op de eiken en perenbomen. Tijd. Mistel zal in herfst zo het bessen gewint verzameld worden. De natuur en samengesteldheid. De mistel warmt en is wat meer scherp dan bitter. Kracht en werking. Mistel met hars en zoveel was vermengd en opgelegd, rijpt, verteert, weekt en trekt tezamen de oorzweren en allerlei zwellingen. Met wierook vermengt en op oude zweren gelegd heelt ze. Het verteert en maakt klein de milt, met kalk vermengt. In summa, mistel trekt uit allerlei subtiele en grove vochtigheid, verdeelt en verteert daarna diezelfde. |
Von Weydt. Cap. CXXV. (A) Namen. Weydt würt auff Gτiechisch und Lateinisch Jsatis genent. Voτ zeiten ist es auch Glastum geheyssen woτden, yetzund aber nent mans Guadum, darvon dann der Teütsch nam Weydt kompt. Geschlecht. Des Weydts findt man zweyerley geschlecht. Eins ist zam, welches man bτaucht zů blawer farb. Das ander wild, welches zů dem ferben nit gebτaucht würt. Gestalt. Das zam Weydt hat bletter auff der erden auþgebτeyt wie Wegerich, doch feyþter und schwertzer. Der stengel so im andern jar auffscheüþt ist zweyer elen (B) hoch, thůt sich in der hôhe auff, mit vilen âsten unnd zincken, welche mit kleinen spitzigen blettlin geziert seind. Am gipffel der stengeln wachsen seer kleine geele blûmlin, gantz dosschecht, vil neben einander, auþ welchen werden hülsen, die seind lang und bτeyt, anzůsehen wie kleine zünglin, darinn ist der sam. Dise seind erstlich grûn, darnach aber werden sie schwartzbτaun. Das wild geschlecht ist der zamen gantz gleich, doch seind die stengel etwas zârter, kleiner, und bτaunlecht, die hülsen seind auch schmeler dann an dem zamen, sonst ist gar kein underscheyd zwüschen beyden geschlechten. Statt irer wachsung. Das zam Weydt würdt an vilen oτten unsers Teütschen lands gepflantzt, fürnemlich umb Ach und Erdfurt. Zů sôlchen kraut hat man eygen mûlen er- [ 339, 340, 341] (C) funden, auff welchen es dieweils noch grûn ist gebτeþt und zerknützt würt, darnach macht man kugel oder ballen darauþ, unnd last sie auff hürten in heyssen summer ligen, zů letszt bτauchens die ferber zů blawer farb der wollen und tûcher. Das wild wechst von sich selbs, doch nit allenthalben. Aber umb Tübingen findt mans in grôsser menge, dann alle rheyn und mauren der weingârten vol stond. Zeit. Beyde zam und wilde Weydt blüen im Meyen und Bτachmonat, darnach bτingen sie jren samen wie angezeygt. Die natur und complexion. Das zam Weydt ist bitter und zeücht zůsamen, darumb es seer trücknet, doch ist es nit râþ oder scharpff, wie das wild, welchs mehτ wermet unnd trücknet dann das zam. (D) Die krafft und würkung. Die bletter vom zamen Weydt zerstossen und übergeschlagen, zerteylen allerley geschwulst. Sie heylen auch frische wunden. Stellen das blůt. Sie heylen auch allerley bôse, faule, rinnende, umb sich fressende schâden und wunden. Man mag aber gedachten blettern vermischen bτot, oder Gersten, oder Weytzen meel, nach gelegenheit der sach. Die bletter seind auch gůt zů dem rotlauff zerstossen und übergeschlagen. Das wild geschlecht ist fürnemlich gůt zů den feüchten faulen schâden. Zů andern aber voτgenanten gebτechen ist es nit so dienstlich, dann es zů seer trücknet, und etwas scharpff ist, derhalben sie ungeschlacht darvon werden, es macht auch beulen. Diþ wild geschlecht getruncken und übergelegt ist nützlich den miltzsüchtigen. |
Van wede. Kapittel 125. (Isatis tinctoria en de wilde vorm) Namen. Wede wordt op Grieks en Latijns Isatis genoemd. Voor tijden is het ook Glastum geheten geworden, nu echter noemt men het Guadum waarvan dan de Duits naam wede komt. Geslacht. Van de wede vindt men twee geslachten. Een is tam welke men gebruikt tot blauwe verf. De andere wild welke tot de verven niet gebruikt wordt. Gestalte. De tamme wede heeft bladeren op de aarde uitgespreid zoals weegbree, doch vetter en zwarter. De stengel zo in andere jaar opschiet is twee ellenbogen hoog, doet zich in de hoogte open met vele takken en scheuten welke met kleine spitse blaadjes gesierd zijn. Aan top der stengels groeien zeer kleine gele bloempjes, gans bossig en veel naast elkaar waaruit worden hulzen, die zijn lang en breed, aan te zien zoals kleine tongetjes en daarin is het zaad. Deze zijn eerst groen, daarna echter worden ze zwartbruin. Dat wilde geslacht is de tamme gans gelijk, doch zijn de stengels wat zachter, kleiner en bruinachtig, de hulzen zijn ook smaller dan aan de tamme, verder is er geen onderscheid tussen beide geslachten. Hun groeiplaats. De tamme wede wordt aan vele oorden van ons Duitse land geplant, voornamelijk om Ach en Erfurt. Tot zulk kruid heeft men eigen molens [ 339, 340, 341] uitgevonden op welke het terwijl het noch groen is geperst en gekneusd wordt, daarna maakt men kogels of ballen daaruit en laat ze op horten in hete zomer liggen, tenslotte gebruiken de ververs het tot blauwe verf voor de wol en doeken. De wilde groeit van zichzelf, doch niet overal. Echter om Tubingen vindt men het in grote menigte, dan alle akkerkanten en muren der wijnhoven vol staan. Tijd. Beide, tam en wilde wede, bloeien in mei en juni, daarna brengen ze hun zaden zoals aangetoond. De natuur en samengesteldheid. De tamme wede is bitter en trekt tezamen, daarom het zeer droogt, doch is het niet vurig of scherp zoals de wilde welke meer warmt en droogt dan de tamme. De kracht en werking. De bladeren van tamme wede gestoten en omgeslagen verdelen allerlei zwellingen. Ze helen ook frisse wonden. Stelpen dat bloed. Ze helen ook allerlei boze, vuile, stollende en om zich vretende schaden en wonden. Men mag echter gedachte bladeren mengen met brood of gerst of tarwemeel, naar gelegenheid der zaak. De bladeren zijn ook goed tot de rode huiduitslag, gestoten en omgeslagen. Dat wilde geslacht is voornamelijk goed tot de vochtige vuile schaden. Tot andere echter voor genoemde gebreken is het niet zo dienstig, dan het te zeer droogt en wat scherp is, derhalve ze ongesteld daarvan worden, het maakt ook builen. Dit wilde geslacht gedronken en opgelegd is nuttig de miltzieken. |
Von Weiden. Cap. CXXVI. (A) Namen. Weiden werden auch Felber von ettlichen geheyssen. Auff Gτiechisch Jtea, zů Latein Salix. Uτsachen aber sôlcher namen haben wir in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Geschlecht. Der Weiden seind dτeyerley art. Etlich rot, die man zů den banden seer bτaucht, werden Lateinisch geheyssen Nigræ, oder Puniceæ, Viminales, Sabinæ, unnd Amerinæ. Die andern seind geel, werden Græcæ, Candidæ, Vitellinæ genent. Die dτitten werden klein Weiden geheyssen, und Galliræ zů Latein, wie wir sôlchs nach der leng haben im Latein angezeygt, hie on not zů erzelen. [342, 343, 344, 345] (C) Statt irer wachsung. Allerley geschlecht der Weiden wachsen gern neben den wassern, unnd an feüchten oτten. Zeit. Die Weiden blüen im anfang des frûlings, und fallet sôlche blůst ab ehe und die frucht darauþ würdt, wie oben angezeygt, welchs auch Homerus hat acht genommen, do er auff seine spτaach die Weiden Olesicarpos nennet. Die natur und complexion. Die bletter und blůmen, oder Weiden ketzlin, trücknen, unnd ziehen mittelmâssig zůsamen. Doch ist sein rinde noch trückner. (D) Die krafft und würckung. Die Weiden bletter, same, rinden, und safft, ziehen zůsamen. Die bletter zerstossen, und mit ein wenig Pfeffer vermengt und getruncken, seind gůt denen so weetagen der zarten unnd subtilen dârm leiden. Der same ist nützlich denen so blůt speien. Gleiche würckung und krafft haben auch die rind, doch ist sie mehτ trücknen. Dieselbig zů âschen gebτent, und in essig gebeytzt, und übergelegt, vertreibt die wârtzen und hûneraugen. Der safft von Weiden bletter, oder von der rinden, mit rosenôl in einer Gτanatôpffel schelen gewermet, unnd in die ohτen gethon, stillt den weetagen derselbigen. Die bletter und rinden in wasser gesotten seind gůt denen so das Podagram haben, so sie sich darob bâen. Gedacht wasser vertreibt die schûpen auff dem haupt. Der safft auþ der rinden gesamlet dieweil die Weiden noch blüen, und in die augen gethan, macht lautere augen, und ein schôn angesicht. Die bletter gesotten und getruncken, vertreiben den lust und neygung zur unkeüscheyt. |
Van wilgen. Kapittel. 126. Namen. Wilgen worden ook vale bladeren van ettelijke geheten. Op Grieks Itea, in Latijn Salix. Oorzaken echter zulke namen hebben we in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Geslacht. Van de wilgen zijn drie vormen. Ettelijke rood die men tot de banden zeer gebruikt, worden Latijns geheten Nigrae of Puniceae, Viminales, Sabinae en Amerinae. (Salix viminalis) De andere zijn geel, worden Græcae, Candidae en Vitellinae genoemd. (Salix alba var. vitellina) De derde worden kleine wilgen geheten en Gallirae in Latijn, zoals we zulks in het lang hebben in Latijn aangetoond, hier onnodig te vertellen. [342, 343, 344, 345] (Salix repens) Hun groeiplaats. Allerlei geslachten der wilgen groeien graag naast de wateren en aan vochtige oorden. Tijd. De wilgen bloeien in aanvang van het voorjaar en valt zulke bloei af eer en de vrucht daaruit wordt, zoals boven aangetoond, welke ook Homerus heeft waar genomen, die op zijn spraak de wilgen Olesicarpos noemt. De natuur en samengesteldheid. De bladeren en bloemen of wilgenkatjes drogen en trekken middelmatig tezamen. Doch is zijn bast noch droger. De kracht en werking. De wilgenbladeren, zaad, bast en sap trekken tezamen. De bladeren gestoten en met een weinig peper vermengt en gedronken zijn goed diegene zo pijnen der zachte en subtiele darm leiden. Dat zaad is nuttig diegene zo bloedspuwen. Gelijke werking en kracht heeft ook de bast, doch is ze meer droger. Diezelfde tot as gebrand en in azijn geweekt en opgelegd verdrijft de wratten en eksterogen. Dat sap van wilgenbladeren of van de bast met rozenolie in een granaatappel schil gewarmd en in de oren gedaan stilt de pijnen van diezelfde. De bladeren en bast in water gekookt zijn goed diegene zo dat Podagra hebben zo ze zich daarin baden. Gedacht water verdrijft de schubben op het hoofd. Dat sap uit de bast verzameld terwijl de wilgen noch bloeien en in de ogen gedaan maakt zuivere ogen en een schoon aangezicht. De bladeren gekookt en gedronken verdrijven de lust en neiging tot onkuisheid. |
Von Erdtrauch. Cap. CXXVII. (A) Namen. Erdtrauch nent man sonst auch Taubenkropff, und Katzenkôτbel. Auff Gτiechisch würdt es Capnos, zů Latein Fumaria, inn Apotecken Fumus terræ geheyssen. Uτsach seins namens ist das es vonn feyþten feüchten dunst der âcker wechst, wiewol es auch vom same auffgeet wo er hin fellt. Ein andτe uτsach haben wir im Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Gestalt. Erdtrauch hat vil steüdlin oder âstlin. Seine stengel seind vierecket, mit zinnelechten kleinen zarten weychen blettern bekleydet wie der Coτiander, doch âschenfarber. Gewindt bτaun blûmlin, welche in der ersten sich einem treüblin vergleichen, darnach aber wann sie sich auffthůn, steet ein yedes auffwertz an (B) dem stengel hart an dem andern. Dise so sie verblüen werden knôpfflin darauþ, in welchen ist ein kleins sâmlin. Die wurtzel ist eintzig, spitzig, mit wenig und kleinen zaseln oder haren. Statt seiner wachsung. Erdtrauch wechst gern in gersten feldern, gârten, zeünen, weingârten, flachþ und andern feyþten gebawten oτten. Zeit. Blüet erstlich im Meyen und Bτachmonat, darnach gegen dem Herbst. [346, 347] (C) Die natur und complexion. Erdtrauch ist warmer und truckner natur im andern grad, wie man das leichtlich auþ seinem geschmack, der do scharpff ist und bitter, kan abnemen. Krafft und würckung. Taubenkropff safft ist ettwas scharpff, derhalben scherpfft er das gesicht, unnd macht klare augen. Treibt die trâher unnd macht weynen gleich als der rauch. Mit gummi vermischt und angestrichen, verhûtet er das an den augbτawen nit zwyfache hôτnlin wachsen. Das kraut in wasser gesotten und getruncken, treibt die gallen durch den harn auþ, und heylet die verstopffung der leber, und derselbigen schwachheyt. Das kraut gedôτret und gepulvert mit Meth getruncken treibt durch den stůlgang. Mit geringem wein aber jngenommen, stercket es den magen. Jst auch nützlich und gůt denen so mit der rauden und anderen bôsen grinden beladen seind. |
Van aardrook. Kapittel 127. (Fumaria officinalis) Namen. Aardrook noemt men soms ook duivenkrop en kattekervel. Op Grieks wordt het Capnos en in Latijn Fumaria, in apotheken Fumus terrae geheten. Oorzaak van zijn namen is dat het van vette vochtige dunst der akker groeit, hoewel het ook van zaad opkomt waar het heen valt. Een andere oorzaak hebben we in Latijnse kruidenboek aangetoond. Gestalte. Aardrook heeft veel twijgjes of takjes. Zijn stengels zijn vierkantig met tamelijk kleine zachte weke bladeren bekleed zoals de koriander, doch askleuriger. Gewint bruine bloempjes welke in het eerste zich een druifje vergelijken, daarna echter wanneer ze zich opendoen staat elke opwaarts aan de stengel hard aan de andere. Deze zo ze verbloeien worden knopjes daaruit waarin is een klein zaadje. De wortel is enkel, spits, met weinig en kleine vezels of haren. Zijn groeiplaats. Aardrook groeit graag in gerstvelden, hoven, tuinen, wijnhoven, vlas en andere vette gebouwde oorden. Tijd. Bloeit eerst in mei en juni, daarna tegen de herfst. [346, 347] De natuur en samengesteldheid. Aardrook is warme en droge natuur in andere graad zoals men dat licht uit zijn smaak die daar scherp is en bitter kan afnemen. Kracht en werking. Duivenkrop sap is wat scherp, derhalve scherpt het dat gezicht en maakt klare ogen. Drijft de tranen en maakt wenen gelijk als de rook. Met gom vermengt en aangestreken behoedt het dat aan de wenkbrauwen niet tweevoudige haartjes groeien. Dat kruid in water gekookt en gedronken drijft de gal door de plas uit en heelt de verstopping der lever en diens zwakte. Dat kruid gedroogd en gepoederd met mede gedronken drijft door de stoelgang. Met geringe wijn echter ingenomen versterkt het de maag. Is ook nuttig en goed diegene zo met de ruigtes en anderen boze schurft beladen zijn. |
Von Wunderbaum. Cap. CXXVIII. (A) Namen. Wunderbaum oder Wundelbaum nent man auch Creützbaum, und Zeckenkôτner. Auff Gτiechisch würt gegenwertigs kraut Cici und Croton, zů Latein Ricinus, bey den Apoteckern Cherva und Cataputia maior genent. Es seind auch ettlich die nennen es Pentadactylon und Palmam Chτisti. Welcher namen allen uτsach wir in unserm Lateinischen kreüterbůch haben angezeygt. Wunderbaum ist es genent woτden der uτsachen halben, das es in einer kurtzen zeit wunderbarlich also hoch übersich scheüþt, das eim baum gleich würt. Zeckenkôτner darumb, das sein sam so er auþspτingt den hundþzecken gantz gleich ist. Gestalt. Wunderbaum ist wie ein hüpsches beumlin, mehτ dann mannþ hoch, hat einen runden, holen, rhoτechten, zarten, bτaunen, weiþfarben, melbechten stengel, mit grossen schwartzen blettern geziert, welche zů ringþumb seind auþgeschnitten, und bτeyt, anzůsehen wie ein grosser genþfůþ, oder ein auþgestreckte hand welche jhτ finger von einander sperτet, dann yedes blatt ist zerteylt, ettlichs inn siben, ettlichs in acht oder neun teyl. Jn der hôhe gewindt der stengel âstlin mit jhτen gewerben unnd knôpffen, unnd an yedem gipffel derselbigen wechst ein traubechter dold, der bτingt zweyerley blůst geel und rot. Die underst und erst ist geelfarb. Ehe die auffgeen, seind es runde spitzige knôpfflin, die verblüen, fallen sie ab on frucht. Die ander blůst ob denselben ist rot, wie die Saffran blůmen, (C) nach derselben kommen stachelechte kôτner darauþ. Ein yedes koτn aber ist dτeyecket, welcher sich einem hundþzecken der gestalt nach vergleicht. Statt seiner wachsung. Jst ein fremd gewechþ, newlich in unser Teütsch land kommen, würdt nun fast allenthalben in gârten gepflantz von dem samen. Zeit. Wunderbaum ist ein recht summer gewechþ, mag keinen reiffen oder frost leiden, můþ jârlich vonn dem samen im Apτillen gepflantz werden, welcher [348, 349] (D) im Herbst soll gesamlet werden, dann also bald die keltte anfelt, wie angezeygt, so verdirbt diþ gewechþ. Die natur und complexion. Wunderbaum ist warm und trucken im andern, oder zum hôchsten im dτitten grad. (E) Die krafft und würckung. Dτeissig zeckenkôτner von jren schelfen gereynigt, zerstossen und getruncken, treiben durch den stůlgang die gallen, zâhen schleim und wasser. Machen speien. Es ist aber sôlche purgation unlieblich und müeselig, dann sie bewegt und überwürfft den magen hefftig. Gedachte kôτner zerstossen unnd angestrichen oder übergelegt, vertreiben die masen und flecken des angesichts. Die bletter zerstossen und über die geschwollene hitzigen augen, und starτenden bτüst gelegt, benimpt die geschwulst und schmertzen derselbigen. Mit essig vermischt leschen sie das rotlauff. Das ôl von dem samen ist subtiler complexion, unnd wermer dann baumôl. Dienet nit zů essen, sonder allein zů den pflastern, unnd zů den nachtliechtern. |
Van wonderboom. Kapittel 128. (Ricinus communis) Namen. Wonderboom of Wundelbaum noemt men ook kruisboom en tekenkorrels. Op Grieks wordt tegenwoordig kruid Cici en Croton, in Latijn Ricinus, bij de apothekers Cherva en Cataputia maior genoemd. Er zijn ook ettelijke die noemen het Pentadactylon en Palmam Christi. Welke namen alle oorzaken we in ons Latijnse kruidenboek hebben aangetoond. Wonderboom is het genoemd geworden vanwege de oorzaak dat het in een korte tijd wonderbaarlijk alzo hoog omhoogschiet dat een boom gelijk wordt. Tekenkorrels daarom dat zijn zaad zo het uitspringt de hondenteken gans gelijk is. Gestalte. Wonderboom is zoals een hups boompje, meer dan manshoog, heeft een ronde, holle, rietachtige, zachte, bruine, witkleurige, meelachtige stengel met grote zwarte bladeren gesierd welke rondom zijn uitgesneden en breed, aan te zien zoals een grote ganzenvoet of een uitgestrekte hand welke zijn vingers van elkaar spert, dan elk blad is verdeeld, ettelijke in zeven, ettelijke in acht of negen deel. In de hoogte gewint de stengel takjes met hun wervels en knoppen en aan elke top van diezelfde groeit een druifachtig scherm die brengt twee bloemen, geel en rood. De onderste en eerste is geelkleurig. Eer die open gaat zijn het ronde spitse knopjes, die verbloeien en vallen ze af zonder vrucht. De andere bloei op diezelfde is rood zoals de saffraan bloemen, na die komen stekelachtige korrels daaruit. Elke korrel echter is driekantig welke zich een hondenteek naar de gestalte vergelijkt. Zijn groeiplaats. Is een vreemd gewas, net in ons Duitse land gekomen, wordt nu vast overal in hof geplant van de zaden. Tijd. Wonderboom is een recht zomergewas, mag geen rijp of vorst leiden, moet jaarlijks van de zaden in april geplant worden welke [348, 349] in herfst zal verzameld worden, dan alzo gauw de kou aanvangt, zoals aangetoond, dan bederft dit gewas. De natuur en samengesteldheid. Wonderboom is warm en droog in andere of ten hoogste in derde graad. De kracht en werking. Dertig tekenkorrels van hun schil gereinigd, gestoten en gedronken drijven door de stoelgang de gal, taaie slijm en water. Maken spuwen. Er is echter zulke purgatief onlieflijk en moeizaam, dan ze beweegt en omverwerpt de maag heftig. Gedachte korrels gestoten en aangestreken of opgelegd verdrijven de mazelen en vlekken der aangezicht. De bladeren gestoten en over de gezwollen hete ogen en starre borst gelegd beneemt de zwellingen en smarten van diezelfde. Met azijn vermengt lessen ze de rode huiduitslag. De olie van de zaden is subtiele samengesteldheid en warmer dan olijvenolie. Dient niet tot eten, maar alleen tot de pleisters en tot de nachtlichten. |
Von zamen Ochsenzungen. Cap. CXXIX. (A) Namen. Zam Ochsenzung ist von den Gτiechen Cirsion, von den Lateinischen Spina mollis und Buglossum magnum genent. Die Apotecker heyssen sie Buglossam und Linguam bovis. Uτsach sôlcher namen hab ich in meinem Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Geschlecht. Der zamen Ochsenzungen seind zweyerley geschlecht, groþ unnd klein. Die groþ würt welsch Ochsenzung geheyssen, dann sie kürtzlich ist auþ frembden landen zů uns Hochteütschen gebτacht woτden, unnd voτhin von niemants bey uns gesehen. Die klein würt sonst Teütsch Ochsenzung genent, darumb das sie von sich selbs im Teütsch land wachþt. (B) Gestalt. Die groþ Ochsenzung bτingt erstlich lange, rauhe, schwartzgrûne, harechte und stachelechte bletter, darnach tringen die langen, rauhen, zarten, dτeyecketen stengel herfür, mit vilen neben âstlin in der hôhe. Die stengel seind von unden an biþ oben hinauff ye mit kleinern blettern bekleydet, welche seind wie spitzige zungen gestalt. An den stengeln wachsen vil schône purpurfarbe blûmlin, ein yedes mit fünff gestirnter bletlin, als ein râdle anzůsehen. So die auþfallen, findt man in den gestirnten harechten heüþlin dτey oder vier grawer kôτner neben einander gesetzt, die seind gantz runtzlecht, darvon zilet man andere stôck, die gewinnen selten blůmen im ersten jar, es sey dann sach das der samen auþ demselbigen erdtrich darinn es gesâet würt komme. Die wurtzel ist lang, schlecht,und auþwendig grawschwartz. Die klein Ochsenzung ist der grossen mit wurtzel, stengel, kraut und blůmen gleich, aber vil kürtzer, schmeler, spitziger unnd kleiner. Jhτe blûmlein seind auch kleiner, deþgleichen der same ist auch schwertzer. [350, 351, 352] (C) Statt irer wachsung. Die Gτoþ würdt yetzund schier allenthalben in den gârten gepflantzt. Jst voτmals bey uns gar seltzam gewesen. Die klein Ochsenzung wechst auch in gârten, und an ettlichen oτten, als im sand umb Nûremberg, unnd Tübingen, von jhτ selbs. Zeit. Die Ochsenzungen blüen fürnemlich im Bτachmonat und Hewmonat. Die natur und complexion. Die Ochsenzungen seind warm und feücht im ersten grad. (D) Die krafft und würckung. Die wurtzel der Ochsenzungen lindert den schmertzen der krampffader, so sie würt an das glid gehenckt das weetagen hat. Die yetzigen ârtzt geben den Ochsenzungen zů, das sie das hertz stercken und krefftigen, die schwachheyt und onmacht wenden, die traurigkeyt vertreiben und freüd bτingen, unnd in summa, alles das so wir oben von Boτragen gesagt haben. |
Van tamme ossentong. Kapittel 129. Namen. Tamme ossentong is van de Grieken Cirsion, van de Latijnen Spina mollis en Buglossum magnum genoemd. De apothekers heten ze Buglossam en Linguam bovis. Oorzaak zulke namen heb ik in mijn Latijnse kruidenboek aangetoond. Geslacht. Van de tamme ossentong zijn twee geslachten, groot en klein. De grote wordt Waalse ossentong geheten, dan ze kort is uit vreemde landen tot ons Hoogduitsers gebracht geworden en daarvoor van niemand bij ons gezien. (Anchusa italica) De kleine wordt verder Duitse ossentong genoemd, daarom dat ze van zichzelf in Duitsland groeit. (Anchusa officinalis) Vorm. De grote ossentong brengt eerst lange, ruwe, zwartgroene, haarachtige en stekelachtige bladeren, daarna dringen de lange, ruwe, zachte driekantige stengel voort met vele zijtakjes in de hoogte. De stengels zijn van onderaan tot boven heen elke met kleinere bladeren bekleed welke zijn zoals spitse tongen gevormd. Aan de stengels groeien veel schone purperkleurige bloempjes, elk met vijf gesterde blaadjes als een radje aan te zien. Zo die uitvallen vindt men in de gesterde haarachtige huisjes drie of vier grauwe korrels naast elkaar gezet, die zijn gans rondachtig en daarvan teelt men andere stek, die gewinnen zelden bloemen in eerste jaar, het is dan zaak dat de zaden uit datzelfde aardrijk daarin het gezaaid wordt komt. De wortel is lang, recht en uitwendig grauwzwart. De kleine ossentong is de grote met wortels, stengels, kruid en bloemen gelijk, echter veel korter, smaller, spitser en kleiner. Hun bloempjes zijn ook kleiner, desgelijks dat zaad is ook zwarter. [350, 351, 352] Hun groeiplaats. De grote wordt nu schier overal in de hof geplant. Is hiervoor bij ons erg zeldzaam geweest. De kleine ossentong groeit ook in hof en aan ettelijke oorden zoals in zand om Nürnberg en Tubingen van zichzelf. Tijd. De ossentongen bloeien voornamelijk in juni en juli. De natuur en samengesteldheid. De ossentongen zijn warm en vochtig in eerste graad. De kracht en werking. De wortel der ossentong verzacht de smarten der krampader, zo ze wordt aan dat lid gehangen dat pijn heeft. De huidige artsen geven de ossentong toe dat ze dat hart versterken en bekrachtigen, de zwakte en onmacht wenden, die treurigheid verdrijven en vreugde brengen en in summa, alles dat zo we boven van Borago gezegd hebben. |
Von Coτiander. Cap. CXXX. (A) Namen. Coτiander oder Coliander würt auff Gτiechisch unnd Lateinisch Coτion oder Coτiannon geheyssen. Jn Apotecken nennt mans Coτiandτum. Hat sein namen von den Wantzen her, die in Gτiechischer spτaach Coτis genent werden, dann kein wantz kan nit so übel stincken als der grûn Coτiander. Gestalt. Der Coτiander hat einen stengel welcher würt anderhalb elen hoch, mit vil neben zweigen. Seine bletter so er erstmals auffgeet, seind dem kraut Frawenhar genent gleich, darnach die andern seind den blettern am Erdtrauch ânlich, unnd haben einen starcken geruch, ja stincken wie die wandleüþ. Die blůmen seind weiþ. Der samen würt rund und bloþ on hülsen, vest, und langwirig, eines gůten geruchs. Die wurtzel ist kurtz, holtzecht, und nit seer zasecht. Statt seiner wachsung. Wechst gern im feyþten erdtrich, wiewol er auch in magerm zů zeiten gefunden würt. Můþ gesâet werden, kompt nit von sich selbs. (B) Zeit. Blüet im Hewmonat und Augstmonat, würt gegen dem Herbst gesamlet wann sein sam zeitig ist. Die natur und complexion. Des Coτianders natur ist nit einerley, sonder mancherley zůsamen gesetzt, dann sie ist seer bitter, die bitterkeyt aber würt gefunden in einer subtilen sampt der jrdischen substantz. Sie ist auch teylhafftig einer wâsserigen mittelmâssigen warmen feüchtigkeyt, unnd zeücht zůsamen, wie ich sôlchs in meinem Lateinischen kreüterbůch weitleüffiger hab angezeygt. Die krafft und würckung. Coτiander samen bereyt, mit sûssem wein getruncken, tôdtet die würm, unnd mehτet den samen. Denselben aber heyþt man bereytet, so er über nacht in gůtem wein gebeytzt würt. Man soll aber des Coτianders samen innerlich nit [353, 354] (C) zůvil gebτauchen, dann er mach doll und unsinnig. Mit bτot und gersten maltz vermischt, zerteylt und verzert er die hitzige geschwulst. Mit Bonen meel vermengt, verzert er die krôpff und andere geschwulst. Sein safft mit bleyweiþ, silberglett oder schaum, essig und rosenôl vermischt und übergelegt, kûlet und leschet die hitzige gebτesten. Der Coτiander samen bey dem fewτ gedôτret, stellt den bauchfluþ. Er beschleüþt auch den magen, unnd behellt die speiþ darinn also lang, biþ sie gedewet und gekocht werden. Coτiander samen mit essig gestossen, und das fleysch darmit geriben, behelt dasselbig den gantzen summer unversert voτ der feule, und laþt keine maden darinn wachsen. Xenocrates schτeibt, wann ein fraw die jre zeit zůvil hab, ein tag ein kôτnlin des Coτianders im tranck jnneme, so gestee der fluþ ein tag. Und so sie zwey jnnem, zween tag, und also foτt an. |
Van koriander. Kapittel 130. (Coriandrum sativum) Namen. Koriander of koliander wordt op Grieks en Latijns Corion of Coriannon geheten. In apotheken noemt men het Coriandrum. Heeft zijn namen van de wantsen die in Griekse spraak Coris genoemd worden, dan geen wants kan niet zo erg stinken zoals de groene koriander. Gestalte. De koriander heeft een stengel welke wordt anderhalve ellenboog hoog met veel zijtwijgen. Zijn bladeren zo ze eerst opgaan zijn het kruid vrouwenhaar genoemd gelijk, daarna de andere zijn de bladeren de aardrook gelijk en hebben een sterke reuk, ja stinken zoals de wandluis. De bloemen zijn wit. De zaden worden rond en bloot zonder hulzen, vast en langdurig, een goede reuk. De wortel is kort, houtachtig en niet zeer vezelig. Zijn groeiplaats. Groeit graag in vet aardrijk, hoewel het ook in magere soms gevonden wordt. Moet gezaaid worden, komt niet van zichzelf. Tijd. Bloeit in juli en augustus, wordt tegen de herfst verzameld wanneer zijn zaad rijp is. De natuur en samengesteldheid. De koriander natuur is niet een en dezelfde, maar veel tezamen gezet, dan ze is zeer bitter, die bitterheid echter wordt gevonden in een subtiele samen met de aardse substantie. Ze is ook meegedeeld een waterige middelmatige warme vochtigheid en trekt tezamen zoals ik zulks in mijn Latijnse kruidenboek wijdlopig heb aangetoond. De kracht en werking. Korianderzaden bereidt en met zoete wijn gedronken doodt de wormen en vermeerdert de zaden. Diezelfde echter heeft men bereidt zo het over nacht in goede wijn geweekt wordt. Men zal echter de korianderzaden innerlijk niet [353, 354] teveel gebruiken, dan het maakt dol en onzinnig. Met brood en gerst mout vermengt verdeelt en verteert het de hete zwellingen. Met bonenmeel vermengt verteert het de krop en andere zwellingen. Zijn sap met loodwit, zilverglit of schuim, azijn en rozenolie vermengt en opgelegd koelt en lest de hete gebreken. De korianderzaden bij het vuur gedroogd stelpt de buikvloed. Het besluit ook de maag en behoudt de spijs daarin alzo lang totdat ze verduwd en gekookt worden. Korianderzaden met azijn gestoten en dat vlees daarmee gewreven behoudt datzelfde de ganse zomer onbeschadigd voor de vuilheid en laat geen maden daarin groeien. Xenocrates schrijft wanneer een vrouw die haar tijd te veel heeft een dag een korreltjes van de koriander in drank inneemt dat stopt de vloed een dag. En zo ze twee inneemt twee dagen en alzo verder door. |
Von Filtzkraut. Cap. CXXXI. (A) Namen. Das verwoτren Filtzkraut würt von ettlichen Flachþseiden und Dotter genent. Von den Gτiechen so zů letzt geschτiben haben ist es Cassytha geheyssen woτden. Von den Lateinischen Cassutha, die das y inein u verwandlet haben. Nachfolgends ist es von den Arabieren Casuth, und derselbigen nachvolgern den Apoteckern Cuscuta genent woτden. Gestalt. Das Filtzkraut wechst an dem stauden on alle wurtzel, und ist gleich einem verwiτten garn mit vilen fâden durch einander verwicklet. Diþ steigt unnd lauft übersich an den zeünen und stauden wie der Hopff, hat kein blatt. Seine blůmen seind weiþ, die frücht seind runde kôτner, voller samens, der do gantz (B) klein ist wie der samen der Klapperrosen. Die fâden oder harlôck dises krauts seind zů zeiten weiþ, zů zeiten auch rot, in der grôsse als die feyten auff den leiren oder geigen. Statt seiner wachsung. Das weiþ wechst auff etlichen dürτen wisen, daselbst fladerts hin und wider, unnd überzeücht das graþ, also das es nit wol übersich kommen mag. Das rot findt man an den zeünen und baumen, daran es sich henckt unnd übersich steigt, darinn flicht es sich so dick, das einer hütten gleich würt, darunder einer sich voτ der sonnen hitz bewaren môchte. Es zeücht auch zů zeiten die bôum und stauden daran es sich henckt undersich zů der erden. (C) Zeit. Filtzkraut würt fürnemlich gefunden im Hewmonat und Augstmonat, zů welcher zeit es auch seine blůmen und frucht bτingt. Die natur und complexion. Filtzkraut ist warm im ersten grad, und trucken im andern. Jst etwas bitter. Krafft und würckung. Das Filtzkraut seubert, zeücht zůsamen und sterckt. Diþ kraut in wein gesotten und getruncken erôffnet die verstopffung der leber, des miltz, treibt den harn, und reyniget die adern von den zâhen feüchtigkeyten. Jst gůt zů der geelsucht die jhτen uτspτung auþ der verstopffung der leber hat. Das Filtzkraut ist gůt den kindern so das feber haben, mit Eniþ vermischt jngenommen. Es [355, 356] (D) Es treibt auch die gallen durch den stůlgang, fürnemlich so Wermůt darzů gethon würt. Jn summa, Filtzkraut erôffnet und stercket nachvolgends die glider, ist derhalben der kallten leber seer bequemlich und nützlich. |
Van viltkruid. Kapittel 131. (Cuscuta europaea) Namen. Dat verwarde viltkruid wordt van ettelijke vlaszijde en dotter genoemd van de Grieken zo het laatste geschreven hebben is het Cassytha geheten geworden. Van de Latijnen Cassutha die de y in een u veranderd hebben. Vervolgens is het van de Arabieren Casuth en van diezelfde navolgers de apothekers Cuscuta genoemd geworden. Gestalte. Dat viltkruid groeit aan de heesters zonder alle wortels en is gelijk een verward garen met vele vezels door elkaar verwikkeld. Dit stijgt en loopt omhoog aan de tuinen en heesters zoals de hop, heeft geen blad. Zijn bloemen zijn wit, de vruchten zijn ronde korrels vol zaad dat daar gans klein is zoals de zaden van de klaprozen. De vezels of haarlokken van dit kruid zijn soms wit, soms ook rood, in de grootte zoals de snaren op de lieren of violen. Zijn groeiplaats. De witte groeit op ettelijke dorre weiden, daar fladdert het her en der en overgroeit dat gras alzo dat het niet goed omhoog komen mag. De rode vindt men aan de tuinen en bomen waaraan het zich hangt en omhoogstijgt, daarin vlecht het zich zo dik zodat het een hut gelijk wordt waaronder een zich voor de zonnehitte bewaren mag. Het trekt ook soms de bomen en heesters waaraan het zich hangt omlaag tot der aarde. Tijd. Viltkruid wordt voornamelijk gevonden in juli en augustus in welke tijd het ook zijn bloemen en vrucht brengt. De natuur en samengesteldheid. Viltkruid is warm in eerste graad en droog in andere. Is wat bitter. Kracht en werking. Dat viltkruid zuivert, trekt tezamen en versterkt. Dit kruid in wijn gekookt en gedronken opent de verstopping der lever, de milt, drijft de plas en reinigt de aderen van de taaie vochtigheden. Is goed tot geelzucht die zijn oorsprong uit de verstopping der lever heeft. Dat viltkruid is goed de kinderen zo de koorts hebben, met anijs vermengt ingenomen. Het [355, 356] drijft ook de gal door de stoelgang, voornamelijk zo alsem daartoe gedaan wordt. In summa, viltkruid opent en versterkt vervolgens de leden, is derhalve de koude lever zeer bekwaam en nuttig. |
Von Betonick. Cap. CXXXII. (A) Namen. Betonick oder Bethonien würt auff Gτiechisch Cestron, zů Latein Vetonica oder Betonica genent, welchen namen sie auch in den Apotecken biþ auff dise zeit behalten haben. Uτsach aber sôlcher namen findt man in meinem Lateinischen kreüterbůch. Geschlecht. Es werden der Bethonien gleichwol zwey geschlecht gefunden, dann eine mit weissen, die ander mit bτaunen blůmen gefunden würt. Haben sonst keinen underscheyd, weder mit wurtzel, blettern, stengel, âhern, noch samen. (B) Gestalt. Betonick hat einen vierecketen, rauhen, elen langen stengel. Die bletter seind lang, weych, schwartzgrûn , bτeyt, ettlicher maþ dem Eychen laub gleich, zů ringþumbher zerkerfft, gleich einer sâgen, eines lieblichen geruchs. Dise bletter seind auch gegen der wurtzel grôsser dann oben am stengel. Am gipffel des stengels gewindt sie ein kôpfflin wie ein âher, darauþ schlieffen jhτe blůmen, deren ettlich gantz bτaun, die andern gantz schneeweiþ seind. Nach der blůst findt man den schwartzen langen ecketen samen, in den lôcherigen âhren. Die wurtzel ist rotlecht und zasecht, fast wie an der weissen Nieþwurtz. (C) Statt irer wachsung. Die bτaun Betonich wechst gern in wisen, wâlden, bergigen, kallten unnd finstern oτten. Die weiþ ist seltzam, würdt in ettlichen wâlden gefunden, in sonderheyt aber umb Rotenburg am Necker wechst sie an vil oτten. Zeit. Betonick blüet im Bτachmonat und Hewmonat fürnemlich. Die natur und complexion. Betonick kreüter seind warm unnd trucken im ersten grad volkommenlich, oder im mittel des andern grads. (D) Die krafft und würckung. Die wurtzel zů pulver gestossen, unnd mit Meth getruncken, reytzen zů speien, und treiben oben herauþ den zâhen schleim. Die bletter gedôτret haben einen grossen bτauch in der artzney. Ein quintlin derselbigen inn Meth jngenommen ist dienstlich denen so den krampff haben, und wider alle gebτesten der můtter, inn sonderheyt aber für das auffsteigen derselbigen. Dτey quintlin des krauts oder bletter dermassen inn wein jngenommen, seind nützlich denen so von schlangen und natern gebissen werden. Das kraut auch übergeschlagen ist dienstlich denen so von gifftigen thiern gebissen seind. Een quintlin darvon in wein jngenommen unnd getruncken, ist gůt wider allerley gifft. So einer Betonick zůvoτ jnnimpt würt jhm kein gifft künden schaden. Sie treibt den harn, und bτicht den stein in den nieren. Reynigt die lungen, bτust, und leber. Bτingt [357, 358] (E) den frawen jhτe zeit, und ist in sonderheyt gůt denen so die fallenden sucht haben, in wasser gesotten und getruncken. Lindert den stůlgang mit Meth getruncken vier quintlin schwâr. Sterckt die dewung so einer nach dem nachtmal einer bonen groþ mit gesottnem hônig jnnimpt. Dergleichen soll es auch gebτaucht werden von denen, welchen sawτ übersich kôpelt. Jn geringem wein jngenommen bekompt sie wol denen so blůt speien. Jtem denen so das hüfftwee haben, und schmertzen der blasen, in wasser gesotten. Jst gůt denen so die geelsucht haben, und wassersüchtig seind. Jtem denen so die schwindsucht haben, und eyter umb die bτüst. Betonick ist seer gůt zů den lamen glidern. |
Van betonie. Kapittel 132. (Stachys officinalis) Namen. Betonie of Bethonien wordt op Grieks Cestron, in Latijn Vetonica of Betonica genoemd, welke naam ze ook in de apotheken tot op deze tijd behouden heeft. Oorzaak echter zulke namen vindt men in mijn Latijnse kruidenboek. Geslacht. Er worden van de betonie gelijk wel twee geslachten gevonden, dan een met witte en de andere met bruine bloemen gevonden wordt. Hebben verder geen onderscheid, noch met wortel, bladeren, stengels, aren, noch zaden. Vorm. Betonie heeft een vierkantige, ruwe, ellenbogen lange stengel. De bladeren zijn lang, week, zwartgroen, breed en ettelijke mate het eikenloof gelijk, rondom gekerfd gelijk een zaag, een lieflijke reuk. Deze bladeren zijn ook tegen de wortel groter dan boven aan stengel. Aan top der stengels gewint ze een kopje zoals een aar, daaruit sluipen hun bloemen die ettelijke gans bruin, de andere gans sneeuwwit zijn. Na de bloei vindt men de zwarte lange kantige zaden in de luchtige aren. De wortel is roodachtig en vezelig, vast zoals aan het witte nieskruid. Hun groeiplaats. De bruine betonie groeit graag in weiden, wouden, bergachtige, koude en duistere oorden. De witte is zeldzaam, wordt in ettelijke wouden gevonden en vooral echter om Rotenburg aan Neckar groeit ze aan veel oorden. Tijd. Betonie bloeit in juni en juli voornamelijk. De natuur en samengesteldheid. Betonie kruiden zijn warm en droog in eerste graad volkomen of in het midden der andere graad. De kracht en werking. De wortel tot poeder gestoten en met mede gedronken wekken op tot spuwen en drijven boven uit de taaie slijm. De bladeren gedroogd hebben een groot gebruik in de artsenij. Een drachme van diezelfde in mede ingenomen is dienstig diegene zo de kramp hebben en tegen alle gebreken der baarmoeder en vooral echter voor dat opstijgen van diezelfde. Drie drachmen van het kruid of bladeren dermate in wijn ingenomen zijn nuttig diegenen zo van slangen en adders gebeten worden. Dat kruid ook omgeslagen is dienstig diegenen zo van giftige dieren gebeten zijn. Een drachme daarvan in wijn ingenomen en gedronken is goed tegen allerlei gif. Zo een betonie tevoren inneemt zal hem geen gif kunnen schaden. Ze drijft de plas en breekt de steen in de nieren. Reinigt de longen, borst en lever. Brengt [357, 358] de vrouwen hun tijd en is vooral goed diegenen zo de vallende ziekte hebben, in water gekookt en gedronken. Verzacht de stoegang met mede gedronken vier drachme zwaar. Versterkt de verduwing zo een na de nachtmaal een boon groot met gekookte honing inneemt. Dergelijke zal het ook gebruikt worden van diegenen welke het zuur omhoog rispt. In geringe wijn ingenomen bekomt ze goed diegenen zo bloedspuwen. Item diegenen zo de voetenpijn hebben en smarten der blaas, in water gekookt. Is goed diegenen zo die geelzucht hebben en waterzuchtig zijn. Item diegenen zo de duizeligheid hebben en etter om de borst. Betonie is zeer goed tot de lamme leden. |
Von Negelblůmen. Cap. CXXXIII. (A) Namen. Die Negelin oder Negelblůmen werden auch Gτaþblůmen genent, von wegen jhτer graþbletter. Vonn den allten Gτiechen seind sie Betonicæ gheyssen woτden. Daher kompts das mans noch zur zeit inn den Apotecken Tunicas, mit einem zerstôτten und halben namen nent, für Betonicas, wie wir solchs in unserm Lateinischen kreüterbůch nach der leng haben angezogen. Geschlecht. Der Negelblůmen seind fürnemlich zwey geschlecht, zam und wild. Der zamen findt man auch gefüllt und ungefüllt von mancherley farben. Dann jhτ ettlich seind gantz weiþ, ettlich leibfarb, ettlich werden blůtrot, ettliche schwartzrot. (B) Hergegen findt man Negelin die seind mit farben zertheylt, als rot unnd weiþ, das ist, die roten bletter übertreffen mit der zal die weissen, und widerumb ettlich weiþ und rot. Es seind auch ettlich diser blůmen weiþ, und mit kleinen roten trôpfflin bespτengt. Ettliche aber seind rot, unnd mit weissen strômlin oder milchtrôpfflin underzogen. Der wilden Negelin seind auch fürnemlich zwey geschlecht, ettlich haben satt rote oder gar nach leibfarbe blůmen mit fünff bletlin, die heyþt man Blůtþtrôpfflin, oder Dondernegelin. Ettlich haben bτaunweiþ zasecht oder gefiderte blůmen, môgen Feldtnegelin genent werden. An ettlichen oτten nent mans Můtwilen und Hochmůt. (C) Gestalt. Die zamen Negelin haben bletter beynach wie der Knoblauch, oder Lauch, langlecht, spitzig, und âschenfarb. Jhτe stengel seind rund, elen lang, und zů zeiten lenger, knôpffecht, die sich in einander fûgen gleich als die büchþlin. Die blůmen seind über die massen hüpsch von farben, als weiþ, leibfarb, schwartzrot, liechrot, weiþ zerteylt, rot zerteylt, weyþ unnd rot gespτengt, gefült und ungefült, wie voτmals ist angezeygt, riechen wol als die rechten Negelin. So man dise blůmen nit abbτicht, so bτingen sie schwartzen samen als Zwibel samen, in den langen kôpfflin verschlossen. Die wurtzel ist rotlecht und reucht wol. Die wilden Negelin Blůtþtrôpfflin genent, seind mit stengel, graþ oder blettern, knôpff, blůmen, und wurtzeln, den zamen gleich. Die blůmen aber seind die kleinsten under allen Negelin blůmen, unnd einfach, mit fünff oder sechs blettlin. Die Feldtnegelin seind mit graþ, stengel, knôpfflin, auch den zamen [359, 360, 361, 362] (D) ettwas gleich. Deren blůmen seind bτaunweiþ, und ein yedes blettlin zerspalten und gefidert. Die wurtzel ist zasecht. Statt irer wachsung. Die zamen Negelin werden allenthalben von den jungfrawen und meniglich in scherben und gefâssen auffgezogen und gepflantzt. Die Dondernegelin wachsen auff dürτen, sandigen, graþechten, und ungebawten stetten. Die Feldnegelin wachsen auch von sich selbs in ettlichen wisen, âckern und gârten. Zeit. Beyderley geschlecht blůmen findt man zů summers zeiten. Der zamen Negelin blůmen weren biþ in winter hinein. Die natur und complexion. Die Negelin blůmen seind warm und trucken, das man leichtlich auþ dem geschmack abnimpt, der do bitter ist. (E) Die krafft und würckung. Negelblůmen gepulvert und in weissen wein getruncken, seind gůt für schlangen, scoτpion, und allerley stich und bissz der vergifften thiern. Darumb die allten sôlche zů verwarung des leibs seer gebτaucht haben. Sie seind gůt getruncken denen so den fallenden siechtag haben, in sonderheyt die Blůtþtrôpfflin. Heylen die wunden und den krebþ, darinn gestrewt, doch soll man voτhin die wunden mit dem safft der auþ disem kraut getruckt ist wâchsen. Man mag sie auch in der speiþ bτauchen wider die würm im leib. Sie ziehen die gebτochnen bein herauþ. Der safft getruncken bewaret voτ die pestilentz, unnd ist auch die entledigen so mit diser kranckheyt begriffen seind. Es würt auþ den blůmen ein ôl gemacht, das ist nützlich denen so vonn einem wûtenden hund gebissen seind, zů den fisteln, und ohτmützeln, angestrichen. Negelblůmen safft in die augen gethon, scherpfft das gesicht. So sie in wasser gesotten werden, und sôlchs (F) im mund warm gehalten würt, linderts den schmertzen der zân. Diser gestalt getruncken fürdern sie die gebůrt. Die blůmen gepulvert und getruncken moτgens früe, bewaren voτ trunckenheyt. Seind gůt mit essig und Meth genommen wider das grawen und speien. Gesotten in wasser und übergeschlagen, miltern sie den schmertzen des Podagrams. Ziehen auþ das gifft des wûteden hunds, der gestalt übergelegt. Dieweil dann die Negelblůmen so mancherley krafft und würckung haben, mag man auch Conserven darauþ machen, wie auþ Viol, Rosen, unnd dergleichen. Der wilden Negelin safft ist treffenlich gůt zů dem lendenstein, dann er zermalet und treibt denselbigen auþ durch die blasen mit dem harn. |
Van nagelbloemen. Kapittel 133. Namen. De nageltjes of nagelbloemen worden ook grasbloemen genoemd vanwege hun grasbladeren. Van de oude Grieken zijn ze Betonicae geheten geworden. Vandaar komt het dat men het noch nu ter tijd in de apotheken Tunicas, met een verstoorde en halve naam noemt, voor Betonicas zoals we zulks in ons Latijnse kruidenboek in het lang hebben aangetoond. Geslacht. Van de nagelbloemen zijn voornamelijk twee geslachten, tam en wild. De tamme vindt men ook gevuld en ongevuld van veel verven. Dan van hun ettelijke zijn gans wit, ettelijke lijfkleurig, ettelijke worden bloedrood, ettelijke zwartrood. Daartegen vindt men nageltjes die zijn met verf verdeeld als rood en wit, dat is, de rode bladeren overtreffen met het getal de witte en wederom ettelijke wit en rood. Er zijn ook ettelijke deze bloemen wit en met kleine rode druppeltjes gesprengd. Ettelijke echter zijn rood en met witte lijntjes of melkdruppeltjes doortrokken. (Dianthus caryophyllus) De wilde nageltjes zijn ook voornamelijk twee geslachten, ettelijke hebben donkerrode of dichtbij lijfkleurige bloemen met vijf blaadjes, die heet man bloeddruppeltjes of dondernageltjes. (Dianthus carthusianorum) Ettelijke hebben bruinwitte vezelige of geveerde bloemen, mogen veldnageltjes genoemd worden. (Dianthus superbus) Aan ettelijke oorden noemt men het moedwil en hoogmoed. Vorm. De tamme nageltjes hebben bladeren bijna zoals de knoflook of look, langachtig, spits en askleurig. Hun stengels zijn rond, ellenbogen lang en soms langer, knopachtig die zich in elkaar voegen gelijk zoals de boekjes. De bloemen zijn overmatig hups van verf zoals wit, lijfkleurig, zwartrood, lichtrood, wit verdeelt, rood verdeelt, wit en rood gesprengd, gevuld en ongevuld zoals hiervoor is aangetoond, ruiken goed zoals de echte nageltjes. Zo men deze bloemen niet afbreekt dan brengen ze zwarte zaden zoals uienzaden in de lange kopjes gesloten. De wortel is roodachtig en ruikt goed. De wilde nageltjes, bloeddruppeltjes genoemd, zijn met stengels, gras of bladeren, knoppen, bloemen en wortels het tamme gelijk. De bloemen echter zijn de kleinsten onder alle nageltjes bloemen en eenvoudig met vijf of zes blaadjes. De veldnageltjes zijn met gras, stengels, knopjes ook de tamme [359, 360, 361, 362] wat gelijk. Diens bloemen zijn bruinwit en elke blaadje gespleten en geveerd. De wortel is vezelig. Hun groeiplaats. De tamme nageltjes worden overal van de jonkvrouwen en menigeen in potten en vaten opgeteeld en geplant. De dondernageltjes groeien op dorre, zanderige, grasachtige en ongebouwde plaatsen. De veldnageltjes groeien ook van zichzelf in ettelijke weiden, akkers en hof. Tijd. Beide geslachten der bloemen vindt men in zomerse tijden. De tamme nageltjes bloemen duren tot in winter door. De natuur en samengesteldheid. De nageltjes bloemen zijn warm en droog dat men licht uit de smaak afneemt die daar bitter is. De kracht en werking. Nagelbloemen gepoederd en in witte wijn gedronken zijn goed voor slangen, schorpioenen en allerlei steken en beten der vergiftige dieren. Daarom de ouden zulke tot bescherming van het lijf zeer gebruikt hebben. Ze zijn goed gedronken diegenen zo de vallende ziekte hebben en vooral de bloeddruppeltjes. Helen de wonden en de kanker, daarin gestrooid, doch zal man daarvoor de wonden met het sap dat uit deze kruiden gedrukt is wassen. Men mag ze ook in de spijs gebruiken tegen de wormen in lijf. Ze trekken de gebroken benen eruit. Dat sap gedronken bewaart voor de pest en is ook die goed zo met deze ziekte begrepen zijn. Er wordt uit de bloemen een olie gemaakt, dat is nuttig diegenen zo van een woedende hond gebeten zijn, tot de lopende gaten, en oorzweren, aangestreken. Nagelbloemen sap in de ogen gedaan scherpt dat gezicht. Zo ze in water gekookt worden en zulks in mond warm gehouden wordt verzacht het de smarten der tanden. Deze gestalte gedronken bevorderen ze de geboorte. De bloemen gepoederd en gedronken ‘s morgens vroeg bewaren voor dronkenschap. Zijn goed met azijn en mede genomen tegen dat gruwen en spuwen. Gekookt in water en omgeslagen milderen ze de smarten der podagra. Trekken uit dat gif der woedende honden, die gestalte opgelegd. Omdat dan de nagelbloemen zoveel kracht en werking hebben mag men ook conserven daaruit maken zoals uit viool, rozen en dergelijke. Dat wilde nageltjes sap is voortreffelijk goed tot de lendensteen, dan het vermaalt en drijft diezelfde uit door die blaas met de plas. |
Von Zeitlosen. Cap. CXXXIIII. (A) Namen. Zeitloþ würt von den Gτiechen und Lateinischen Colchicum und Ephemerum geheyssen. Die nachvolgende ârtzt und kreütler habens Hermodactylum genent. Uτsachen diser namen hab ich in meinen Lateinischen kreüterbůch nach der leng angezeygt. Gestalt. Gegen dem Herbst so kommen dise nackete blůmen herfür auþ den runden zwibelen, die seind mit schwartzroten schelfen auþwendig überzogen, inwendig [363, 364, 365] (B) aber weiþ, zart, safftig und sûþ. Sôlche blůmen seind weiþlecht oder leibfarb, und hat ein yede gemeinlich sechs bletter, und inwendig jhτe geel zâpfflin wie andere Gilgen, der gestalt nach den zamen Saffran blůmen gantz gleich. Gegen dem Lentzen tringen die dicken feyþten grûnen bletter herfür, deren ettlich dτey, ettlich vier, wie die andern, runde zwibelechte wurtzel haben. Zwüschen denselbigen schleufft ein stengel herauþ, auff welchem wechst ein frucht einer kůe tutten nit ungleich, die ist vol samen, der ist rund, und so er zeitiget würdt er bτaunmlecht, beynach als der Rettich samen. (C) Statt seiner wachsung. Die Zeitlosen wachsen allenthalben auff den wisen im Teütschen land, und ist kaum ein kraut das so in grosser mengen wechst als dises. Jst anderþwo nit allenthalben so gemein als bey uns. Zeit. Jm Lentzen wechst das kraut, oder die bletter. Jm summer, fürnemlich im Bτachmonat, die frucht oder samen. Jm Herbst die nackete blůmen. Jm winter zeitigen die zwibelechte wurtzeln, und stossen jârlich newe augen herfür. Die natur und complexion. (D) Ettlich sagen das Zeitlosen seind warm und trucken im andern grad. Die krafft und würckung. Die wurtzel von Zeitlosen gessen tôdtet, gleich wie die die gifftige schwammen. Darumb sol man dise in den leib nit gebτauchen, dann sie treibt also seer durch den stůlgang das auch das blůt hernach folgt, und das darumb, sie verseert die inwendige glider, bτent den magen, und beschwert jnen seer. Wo einer aber dise wurtzel unwissend gessen het, dem soll man küe milch zů trincken geben. Etlich thůn darzů Eyches laub, eychel, Gτanatôpffel schelfen, und Quendel. Es seind auch im disem fall treffenlich gůt die inwendige schelfen an den Castanien so sie mit Weggraþ safft, oder mit reben oder Bτombeer zweigen in wein gesotten, getruncken werden. Doch seind die wurtzel, kraut und blůmen der Zeitlosen nützlich allerley leüþ darmit zů vertreiben. |
Van tijdelozen. Kapittel 134. (Colchicum autumnale) Namen. Tijdeloos wordt van de Grieken en Latijnen Colchicum en Ephemerum geheten. De navolgende artsen en kruidenkenners hebben het Hermodactylum genoemd. Oorzaken deze namen heb ik in mijn Latijnse kruidenboek in het lang aangetoond. Gestalte. Tegen de herfst zo komen deze naakte bloemen voort uit de ronde uien, die zijn met zwartrode schillen uitwendig overtrokken, inwendig [363, 364, 365] echter wit, zacht, sappig en zoet. Zulke bloemen zijn witachtig of lijfkleurig en heeft elke gewoonlijk zes bladeren en inwendig hun gele stokjes zoals andere lelies, naar de gestalte de tamme saffraan bloemen gans gelijk. Tegen de lente dringen de dikke vette groene bladeren voort, waarvan ettelijke drie, ettelijke vier, zoals die andere ronde uiachtige wortels hebben. Tussen diezelfde sluipt een stengel eruit op welke groeit een vrucht een koeienuier niet ongelijk, die is vol zaad, dat is rond en zo het rijpt wordt het bruinachtig, bijna zoals de radijszaden. Zijn groeiplaats. De tijdeloze groeien overal op de weiden in Duitse land en is nauwelijks een kruid dat zo in grote menigte groeit als deze. Is ergens anders niet overal zo algemeen zoals bij ons. Tijd. In lente groeit dat kruid of de bladeren. In zomer, voornamelijk in juni de vrucht of zaden. In herfst de naakte bloemen. In winter rijpen die uiachtige wortels en stoten jaarlijks nieuwe ogen voort. De natuur en samengesteldheid. Ettelijke zeggen dat tijdeloze zijn warm en droog in andere graad. De kracht en werking. De wortel van tijdeloze gegeten doodt, gelijk zoals die giftige zwammen. Daarom zal men deze in het lijf niet gebruiken, dan ze drijft alzo zeer door de stoelgang dat ook dat bloed erna volgt en dat daarom ze bezeert de inwendige leden, brandt de maag en bezwaart die zeer. Wie een echter deze wortel onwetend gegeten heeft die zal man koeienmelk te drinken geven. Ettelijke doen daartoe eikenloof, eikels, granaatappel schil en tijm. Er zijn ook in dit geval voortreffelijk goed de inwendige schillen aan de kastanjes zo ze met weggras sap of met druivenranken of bramen twijgen in wijn gekookt gedronken worden. Doch zijn de wortels, kruid en bloemen der tijdeloze nuttig allerlei luizen daarmee te verdrijven. |
Von Syngrüen. Cap. CXXXV. (A) Namen. Syngrûn oder Yngrûn würt auff Gτiechisch und Lateinisch Clematis daphnoides, in den Apotecken Pervinca und Vinca pervinca genent. Uτsach dises namens haben wir in Lateinischen kreüterbůch gnůgsam angezeygt. Syngrûn aber unnd Yngrûn ist es geheyssen woτden darumb, das es allzeit grûn bleibt. Gestalt. Vonn einer zasechten geelen wurtzel wachsen vil kleine, als die Bintzen, knôpffechte gertlin, die seind mit kleinen blettern, den Loτbeerblettern der gestalt unnd farb nach nit ungleich, doch vil kleiner. Sein blůmen seind purpurfarb blaw, ein yede mit fünff blettlin, on allen geruch. Statt seiner wachsung. Syngrûn wechst gern an feyþten schattechten oτten, in ettlichen graþgârten hinder den zeünen, under den hecken, und an den felsen. [366, 367] (B) Zeit. Wiewol man diþ kraut findt über winter grûn, dann es mag allerley frost und wetter dulden, doch blüet es im frûling, fürnemlich im Mertzen und Apτillen am meysten. Jch hab aber seine blůmen noch im Augstmonat gefunden. Die natur und complexion. Syngrûn zeücht zůsamen unnd ist ettwas bitter, darumb trücknet es auþ, doch on alle scherpffe. (C) Die krafft und würckung. Das kraut in wein gesotten und getruncken stellet den bauchfluþ, und heylet die roten rhůr. Mit milch unnd rosenôl vermischt, ein zâpfflin darauþ gemacht, und in die můter gethon, legt es den schmertzen derselbigen. Wann das kraut im mund gehalten und gekewet würdt, so legt es den schmertzen der zân. So mans über die bissz der gifftigen thier legt, heylet es dieselbigen. Mit essig vermischt und getruncken, ist es seer nützlich. Stellt das blůten zů der nasen herauþ. Jst fürtreffenlich gůt den so blůt speien oder auþspürtzen. Jn summa, Yngrůn ist in hohen ehτen zůhaben, darumb das allerley blůtflüþ krefftiglich stelt. |
Van altijd groen. Kapittel 135. (Vinca minor) Namen. Altijd groen of immer groen wordt op Grieks en Latijns Clematis daphnoides, in de apotheken Pervinca en Vinca pervinca genoemd. Oorzaak van deze namen hebben we in Latijnse kruidenboek voldoende aangetoond. Altijd groen echter en immer groen is het geheten worden daarom omdat het altijd groen blijft. Gestalte. Van een vezelachtige gele wortel groeien veel kleine, als die biezen, knopachtige gaardjes, die zijn met kleine bladeren, de laurierbladeren naar de gestalte en verf niet ongelijk, doch veel kleiner. Zijn bloemen zijn purperkleurige blauw, elk met vijf blaadjes en zonder alle reuk. Zijn groeiplaats. Altijd groen groeit graag aan vette beschaduwde oorden, in ettelijke grashoven achter de tuinen, onder de hagen en aan de rotsen. [366, 367] Tijd. Hoewel men dit kruid vindt door de wintergroen, dan het mag allerlei vorst en weer dulden, doch bloeit het in voorjaar en voornamelijk in maart en april het meeste. Ik heb echter zijn bloemen noch in augustus gevonden. De natuur en samengesteldheid. Altijd groen trekt tezamen en is wat bitter, daarom droogt het uit, doch zonder alle scherpte. De kracht en werking. Dat kruid in wijn gekookt en gedronken stopt de buikvloed en heelt de rodeloop. Met melk en rozenolie vermengt, een klysma daaruit gemaakt en in de baarmoeder gedaan legt het de smarten van diezelfde. Wanneer dat kruid in mond gehouden en gekauwd wordt dan legt het de smarten der tanden. Zo men het over de beet der giftige dieren legt heelt het diezelfde. Met azijn vermengt en gedronken is het zeer nuttig. Stelpt dat bloeden uit de neus uit. Is voortreffelijk goed die zo bloedspuwen of uitgeven. In summa, immer groen is in hoge eer te hebben, daarom dat allerlei bloedvloed krachtig stelpt. |
Von Gartenkressen. Cap. CXXXVI. (A) Namen. Gartenkreþ würt auff Gτiechisch Cardamum, zů Latein Nasturtium genent, welchen namen es inn den Apotecken behallten hat. Die gemeinen kreütler heyssens Cressionem hoτtensem. Uτsachen diser yetzerzelten namen findt man nach der leng in meinem Lateinischen kreüterbůch erzelt, dahin môgen sich die spτaachverstendigen verfûgen. Gestalt. Gartenkreþ hat einen runden stengel, elen hoch, bletter die seind klein unnd zerspalten. Seine blûmlin weiþ, der same geel, inn bτeyten runden schifflin begriffen, derselbig ist am geschmack scharpff wie der Senff. Statt seiner wachsung. Wechst allenthalben inn gârten dohin er gesâet würt. Mag alle oτt leiden, bedarff keins mists, kan auch wol on feüchte sein. (B) Zeit. Der Gartenkreþ blüet im Bτachmonat am meysten, volgends bτingt er seinen samen. Die natur und complexion. Der samen des Gartenkreþ ist warm unnd trucken im vierdten grad. Das kraut auch so es dürτ würt, hat gleiche natur unnd krafft wie der same. So es aber noch grûn ist, hatt es ein wâsserige feüchtigkeyt noch bey jhme, unnd ist demnach nit so scharpff, also das mans zur speiþ mit bτot wol bτauchen mag unnd kan. Krafft und würckung. Der samen ist scharpff, und demnach dem magen widerwertig. Reyniget den bauch. Treibt auþ die würm mit hônig genommen. Macht das miltz kleiner. Bτingt den frawen jre kranckheyt. Reytzt zur unkeüscheyt. Jst der krafft nach [368, 369] (C) dem Senff samen gar gleich. Heylet alle blatern unnd schebigkeyt des grinds, bôse masen und flecken. Mit hônig vermischt und übergelegt, macht er das miltz kleiner. Mit hônig und wasser gesotten, zerteylt er den zâhen schleim umb die bτust. Jst derhalben denen so schwârlich athmen und keichen seer nütz. Dermassen getruncken, widersteet er den schlangen und gifftigen thiern. Ein rauch darvon gemacht, vertreibt alle dergleichen vergifftige thier. Der same in wasser gesotten und das haubt mit gewâschen, behelt die har vest und steiff. Mit gersten maltz und essig übergelegt, ist er gůt denen so das hüfftwee haben. Zerteylt auch also gebτaucht allerley geschwulst. Scherpfft die sinn. Treibt auþ die gallen durch den stůlgang in wasser gesotten und getruncken. Reynigt auch das haupt, und scherpfft das gesicht. Mit feigen vermischt und pflasterweiþ über die oτen gelegt, bτingt er wider das gehôτ. Vertreibt die schûpen und grind auff dem haupt, mit genþschmaltz vermischt und übergestrichen. Mit hônig vermengt und übergestrichen, heylet er die geschwâr und schâden so umb sich fressen. Mit Bonen meel vermischt und übergelegt, darnach mit Kôl zůgedeckt, zerteylt er die krôpff. |
Van tuinkers. Kapittel 136. (Lepidium sativum) Namen. Tuinkers wordt op Grieks Cardamum, in Latijn Nasturtium genoemd, welke naam het in de apotheken behouden heeft. De gewone kruidenkenners heten het Cressionem hortensem. Oorzaken deze net genoemde namen vindt men in het lang in mijn Latijnse kruidenboek verhaald, daarheen mogen zich de spraak verstandige vervoegen. Gestalte. Tuinkers heeft een ronde stengel, ellenbogen hoog, bladeren die zijn klein en gespleten. Zijn bloempjes wit, dat zaad geel in brede ronde scheepjes begrepen, datzelfde is aan smaak scherp zoals de mosterd. Zijn groeiplaats. Groeit overal in hof waarheen het gezaaid wordt. Mag alle oord leiden, behoeft geen mest, kan ook goed zonder vocht zijn. Tijd. De tuinkers bloeit in juni het meeste, vervolgens brengt het zijn zaden. De natuur en samengesteldheid. De zaden van de tuinkers zijn warm en droog in vierde graad. Dat kruid ook zo het dor wordt heeft gelijke natuur en kracht zoals het zaad. Zo het echter noch groen is heeft het een waterige vochtigheid noch bij hem en is daarnaar niet zo scherp alzo dat men het tot spijs met brood goed gebruiken mag en kan. Kracht en werking. Dat zaad is scherp en daarnaar de maag tegen. Reinigt de buik. Drijft uit de wormen met honing genomen. Maakt de milt kleiner. Brengt de vrouwen hun ziekte. Wekt op tot onkuisheid. Is naar de kracht [368, 369] de mosterdzaden erg gelijk. Heelt alle blaartjes en scheefheid van de schurft, boze mazelen en vlekken. Met honing vermengt en opgelegd maakt het de milt kleiner. Met honing en water gekookt verdeelt het de taaie slijm om de borst. Is derhalve diegenen zo zwaar ademen en kuchen zeer nuttig. Dermate gedronken weerstaat het de slangen en giftige dieren. Een rook daarvan gemaakt verdrijft alle dergelijke vergiftige dieren. Dat zaad in water gekookt en dat hoofd mee gewassen houdt dat haar vast en stijf. Met gerst mout en azijn opgelegd is het goed diegenen zo de voetenpijn hebben. Verdeelt ook alzo gebruikt allerlei zwellingen. Scherpt de geest. Drijft uit de gal door de stoelgang, in water gekookt en gedronken. Reinigt ook dat hoofd en scherpt dat gezicht. Met vijgen vermengt en pleistervormig over de oren gelegd brengt het weer dat gehoor. Verdrijft de schubben en schurft op het hoofd, met ganzenvet vermengt en overgestreken. Met honing vermengt en overgestreken heelt het de zweren en schaden zo om zich vreten. Met bonenmeel vermengt en opgelegd, daarna met kool toegedekt verdeelt het de krop. |
Von Gilgen. Cap. CXXXVII. (A) Namen. Gilgen haben die Gτiechen Crinon und Lirium, die Lateinischen Lilium, und Junonis rosam genent. Uτsach diser namen haben wir gnůgsam in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Geschlecht. Wiewol vilerley geschlecht der Gilgen seind, yedoch haben wir hie derselbigen nur zwey geschlecht zů malen geben. Das erst so wir weiþ Gilgen nennen. Das ander, so Goldtgilg geheyssen würdt, acht es sey Lilium rufum bey dem Plinio. Darumb mans wol und recht rot Gilgen nent. (B) Gestalt. Weiþ Gilgen haben selten über einen stengel, der etwan dτey elen lang ist. Jr bletter seind lang, wie an den Knabenkreüter oder Stendelwurtzen. Die blůmen oder Gilgen schôn weiþ, und hat ein yede gemeinlich sechs bletter, auþwendig mit holkâlen underscheyden oder gefallten, die seind in ein ründe zůsamen gesetzt, von unden an eng, und ye lenger ye weiter, also das sich ein yede Gilg einem koτb oder glôcklin vergleicht. Das eüsser teyl oben an den blettern ist ringþumbher hindersich gebogen. Mitten in den blůmen findt man sechs geeler kôpfflin auff sovil fâden hangen, darnach sicht man ein grûnen schwenckel der geet mitten auþ einer yeden blůmen, der ist voτnen dτeyecket und kolbecht. Die wurtzel ist zwiblecht, und ein yede wurtzel hat vil fach, yedes fach anzůsehen als (C) ein feyþt hauþwurtz blettlin. Am zwibel steen unden vil kleine wurtzeln und zaseln. Die Goldtwurtz gewindt nur einen stengel, der ist von unden an biþ oben auþ mit vilen schmalen Weiden blettlin zů beyden seiten bekleydet, vonn farben schwartzgrûn. Die blůmen vergleichen sich den weissen Gilgen der gestalt nach, seind aber feür rot, on geruch, on frucht unnd on samen. Die wurtzel ist ettwas bτaun, mit der gestalt den weissen Gilgen zwibel gleich. Statt irer wachsung. Die weissen Gilgen seind allenthalben gemein, und werden fast in allen gârten gepflantzt. Die Goldtgilgen aber, oder roten Gilgen seind nit so gar gemein an allen oτten als die weissen. Doch an vilen oτten in unserm Teütschland, als zů Straþburg, werden sie für ein zier in gârten gehallten. [370, 371, 372] (C) Zeit. Die weissen Gilgen blüen im Bτachmonat, die roten aber im Meyen. Die natur und complexion. Die blůmen der Gilgen haben eim vermischte natur, dann jhτ substantz ist zum teyl zart und subtil, zum teyl grob und jrdisch, zum teyl auch wâsserig und temperiert. Die bletter und wurtzel trücknen im ersten grad, und seubern, doch die wurtzel mehτ dann die bletter. (D) Die krafft und würckung. Gilgenôl ist gůt zů erweychung der nerven, in sonderheyt aber zů der verherten můter. Die bletter und wurtzel verzeren mittelmâssig. Seind derhalben so sie warm werden übergelegt gůt zů dem bτandt vom feür, und denen so von natern gebissen seind. Die wurtzel allein gerôst oder in âschen gebτaten und zerstossen mit rosenôl vermischt, und übergelegt, ist dem bτandt seer dienstlich. Heylet auch alle andere wunden zůsamen, in essig gebeytzt und jngemacht. Der safft von den blettern mit essig und hônig gesotten, ist ein gůte artzney zů allerley wunden frisch und allt. Die wurtzel mit hônig vermischt und zerstossen, heylet die abgeschnitten nerven oder sennadern, und die verτuckte glider. Diser gestalt (E) gebτaucht, vertreibt sie allerley flecken und mâler an der haut, und sonderlich under dem angesicht, die fliessende geschwâr, und schûpen des haupts. Gedachte wurtzel zerstossen mit essig, Bilsenkraut, und Weitzen meel über die geschwollen unnd hitzige gemecht gelegt, stillt den schmertzen derselbigen unnd weycht die geschwulst. Der same getruncken ist gůt denen so von den schlangen gebissen seind. Die bletter wann sie grûn seind, leschen sie das rotlauff. Die wurtzel in wein gesotten unnd dτey tag on underlaþ über die hûneraugen gelegt, vertreibt dieselbigen. Mit ôl gesotten und angestrichen, macht sie das nach dem bτandt das har wider wechst. Der safft von den blůmen angestrichen, bτingt den schweyþ, und macht eyter. |
Van lelies. Kapittel 137. Namen. Lelies hebben de Grieken Crinon en Lirium, die Latijnen Lilium en Junonis rosam genoemd. Oorzaak deze namen hebben we voldoende in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Geslacht. Hoewel er vele geslachten der lelies zijn, toch hebben we hier van diezelfde maar twee geslachten te schilderen gegeven. De eerste zo we witte lelie noemen. (Lilium candidum) De andere zo goudlelie geheten wordt, acht het is Lilium rufum bij Plinius. Daarom men het goed en recht rode lelie noemt. (Lilium bulbiferum subsp croceum) Vorm. Witte lelie heeft zelden over een stengel die ongeveer drie ellebogen lang is. Zijn bladeren zijn lang, zoals aan de knapenkruiden of standelkruiden. De bloemen van de lelie schoon wit en heeft elke gewoonlijk zes bladeren, uitwendig met groeven onderscheiden of vouwen, die zijn in een rondte tezamen gezet, van onderaan eng en hoe langer hoe wijder alzo dat zich elke lelie een korf of klokje vergelijkt. Dat uiterste deel boven aan de bladeren is rondom teruggebogen. Midden in de bloemen vindt men zes gele kopjes op zoveel vezels hangen, daarna ziet men een groene zwengel die gaat midden uit elke bloemen, die is van voren driekantig en kolfachtig. De wortel is uiachtig en elke wortel heeft veel vakken, elke vak aan te zien zoals een vet huislook blaadje. Aan de uien staan onder veel kleine wortels en vezels. Dat goudkruid gewint maar een stengel, die is van onderaan tot bovenaan met vele smalle wilgen blaadjes aan beide zijde bekleed, van verf zwartgroen. De bloemen vergelijken zich naar de witte lelies gestalte, zijn echter vuurrood, zonder reuk, zonder vrucht en zonder zaden. De wortel is wat bruin, met de gestalte de witte lelie uien gelijk. Hun groeiplaats. De witte lelies zijn overal algemeen en worden vast in alle hoven geplant. De gouden lelies echter of rode lelies zijn niet zo erg algemeen aan alle oorden zoals de witte. Doch aan vele oorden in ons Duitsland als te Straatsburg worden ze voor een sier in hof gehouden. [370, 371, 372] Tijd. De witte lelies bloeien in juni, de rode echter in mei. De natuur en samengesteldheid. De bloemen der lelies hebben een vermengde natuur, dan hun substantie is voor een deel zacht en subtiel, voor een deel grof en aards, voor een deel ook waterig en getemperd. De bladeren en wortels drogen in eerste graad en zuiveren, doch de wortel meer dan de bladeren. De kracht en werking. Lelieolie is goed te weken de nerven en vooral echter tot de verharde baarmoeder. De bladeren en wortel verteren middelmatig. Zijn derhalve zo ze warm worden opgelegd goed tot de brand van vuur en diegenen zo van adders gebeten zijn. De wortel alleen geroosterd of in as gebraden en gestoten met rozenolie vermengt en opgelegd is tot de brand zeer dienstig. Heelt ook alle andere wonden tezamen, in azijn geweekt en ingemaakt. Dat sap van de bladeren met azijn en honing gekookt is een goede artsenij tot allerlei wonden, fris en oud. De wortel met honing vermengt en gestoten heelt de afgesneden nerven of spieren en de verrekte leden. Deze gestalte gebruikt verdrijft ze allerlei vlekken en plekken aan de huid en bijzonder onder het aangezicht, de vloeiende zweren en schubben der hoofd. Gedachte wortel gestoten met azijn, bilzekruid en tarwemeel over het gezwollen en hete geslacht gelegd stilt de smarten van diezelfde en weekt de zwellingen. Dat zaad gedronken is goed diegenen zo van de slangen gebeten zijn. De bladeren wanneer ze groen zijn lessen ze de rode huiduitslag. De wortel in wijn gekookt en drie dagen zonder onderbreking over die eksterogen gelegd verdrijft diezelfde. Met olie gekookt en aangestreken maakt ze dat na de brand dat haar weer groeit. Dat sap van de bloemen aangestreken brengt de zweet en maakt etter. |
Von Kürbs. Cap. CXXXVIII. (A) Namen. Kurbs würt bey den Gτiechen Colocyntha, bey den Lateinischen aber Cucurbita geheyssen, welchen namen sie inn den Apotecken behalten hat. Diser namen uτsachen seind im Lateinischer kreüterbůch durch mich gnůgsam dargethon. Geschlecht. Wiewol vilerley geschlecht der Kürbs gefunden werden, yedoch seind derselbigen fürnemlich dτey. Das erst, die groþ Kürbs genent, von wegen jrer blůmen und frucht, die grôsser seind dann an den andern Kürbsen. Und würt zwar dise frucht zů groþ, als ein zimlichen kübel. Das ander geschlecht klein Kürbs geheyssen, hat ein kleinere blůmen und frucht, deren auch ettlich schlecht (B) seind, ettlich aber krumb gebogen als die hôτner. Das dτitt geschlecht lang Kürbs genennt bτingt ein schône lange frucht. Seind sonst dise geschlecht, inn sonderheyt das erste und letzste, einander mit den blettern nit seer ungleich, wie das gemâl sôlchs klârlich anzeygt. Gestalt. Kürbs henckt sich mit seinen reben unnd fâden an die kreüter, bôum, unnd was sie ergreiffen mag, und steigt daran übersich, sonst dieweil jhτ stengel gantz [373, 374, 375, 376] (C) schwach ist, kreucht sie auff der erden her, und bτeyet sich seer weit auþ. Die bletter seind rund, den grossen Kletten oder Haselwurtz blettern gleich. Die blůmen seind weiþ, doch an der erste ein wenig bτaunlecht. Derselbigen seind zweyerley, die ersten sind gantz wollecht anzůsehen als weisser rôþlin, yede blům mit fünff oder sechs blettern, die fallen ab am dτitten tag on alle frucht. Die andern blůmen seind kleiner, aber hinden an yeder erscheint auch die frucht, anzůsehen als die kleine wilde holtzbirle. Wann die blůmen verwelcken, nimpt die frucht augenscheinlich zů, und werden ettlich diser groþ und rund, die andern klein und rund, ettlich aber gar lang, doch rund. Dise frücht aber seind erstlich alle grûn, darnach werdens falb, bleychgeel, oder leibfarb. Jn gedachten Kürbsen bτingt sie jhτen samen, das seind bτeyte und dünne kôτner. (D) Statt irer wachsung. Kürbs wechst gern an feüchten und wâsserigen oτten. Und wo sie dieselbigen nit haben kan, můþ man stâts wasser darbey haben, mag sonst nit übersich kommen. Jst ein kraut das man jârlich von samen můþ auff bτingen. Zeit. Kürbs sol im Apτillen gesâet werden, alþdann blüet sie im Bτachmonat. Die frucht würt langsam zeitig, darumb mag man nit wol voτ den Herbst zeitigen samen darvon bekommen. Die natur und complexion. Alle Kürbs, groþ unnd klein, rund unnd lang, seind im andern grad kallt und feücht. (E) Die krafft und würckung. Kürbs row zerstossen und übergelegt, lindert die geschwulst, deþgleichen die hitz der augen, unnd das Podagra. Der safft von der zerstossen Kürbs, allein, oder mit rosenôl in die ohτen gethon, legt den schmertzen derselbigen. Er ist auch gůt angestrichen zů dem bτandt. Der safft auþ den gantzen Kürbsen getruckt, mit hônig getruncken, lindert den bauch. So einer wein in ein grûne Kürbs geüþt, und laþt jhn also darinn am lufft ein zeit lang steen, trinckt jn darnach nûchter, lindert er den stůlgang. Die Kürbs gessen vertreiben den durst, seind dem magen row gessen gantz schâdlich, dann sie gar hartdewig seind, und machen derhalben das sich der magen müþ überwerffen. Darumb so mans in (F) der speiþ bτauchen will, sollen sie voτhin gekocht werden, es sey durch sieden, rôsten, oder bτaten. Die rinde von den Kürbsen zů âschen gebτent, heylet den bτandt krefftiglich. Dise âschen heylet auch die geschwâr so am mennlichen gemecht sich erzeygen. Der Kürbs same dürτ gepulvert in die wunden gestrewt macht das sie mit fleysch werden auþgefüllt. Die allten Kürbþreben mit essig und sûssem wein jngegeben, heylen die roten rhůr. Kürbs seind der bτust, lungen und blasen gůt, in sonderheyt wo sich überige hitz an disen oτten erτegt. Alle die kallter und feüchter natur seind, sollen der Kürbs mûssig gon. Auch alle die so das dârmgicht oder grimmen haben. [377, 378] |
Van kauwoerde. Kapittel 138. Namen. Kauwoerde wordt bij de Grieken Colocyntha, bij de Latijnen echter Cucurbita geheten, welke naam ze in de apotheken behouden heeft. Deze namen oorzaken zijn in Latijnse kruidenboek door mij voldoende daar gesteld. Geslacht. Hoewel vele geslachten der kauwoerde gevonden worden, toch zijn van diezelfde voornamelijk drie. De eerste, grote kauwoerde genoemd vanwege zijn bloemen en vruchten die groter zijn dan aan de andere kauwoerde. (Cucurbita pepo en var. melopepo) En wordt wel deze vrucht zo groot zoals een tamelijk kuip. Dat ander geslacht, kleine kauwoerde geheten, heeft een kleinere bloemen en vrucht waarvan ook ettelijke recht zijn, ettelijke echter krom gebogen zoals de horens. (Lagenaria siceraria) Dat derde geslacht, lange kauwoerde genoemd, brengt een schone lange vrucht. Zijn verder deze geslachten en vooral de eerste en laatste elkaar met de bladeren niet zeer ongelijk zoals de tekening zulks duidelijk aantoont. Gestalte. Kauwoerde hangt zich met zijn druivenranken en vezels aan de kruiden, bomen en wat ze grijpen mag en stijgt daaraan omhoog, anders omdat zijn stengel gans [373, 374, 375, 376] zwak is kruipt ze op der aarde her en breidt zich zeer wijdt uit. De bladeren zijn rond, de grote klis of mansoor bladeren gelijk. De bloemen zijn wit, doch aan de eerste een weinig bruinachtig. Van diezelfde zijn er twee, de eerste zijn gans wolachtig en aan te zien zoals witte roosjes, elke bloem met vijf of zes bladeren, die vallen af aan de derde dag zonder alle vrucht. De andere bloemen zijn kleiner, echter achteraan elke verschijnt ook de vrucht, aan te zien zoals die kleine wilde houtperen. Wanneer de bloemen verwelken neemt de vrucht ogenschijnlijk toe en worden ettelijke van deze groot en rond, de andere klein en rond, ettelijke echter erg lang, doch rond. Deze vruchten echter zijn eerst alle groen, daarna worden ze vaal, bleekgeel of lijfkleurig. In gedachte kauwoerde brengen ze hun zaden, dat zijn brede en dunne korrels. Hun groeiplaats. Kauwoerde groeit graag aan vochtige en waterige oorden. En waar ze diezelfde niet hebben kan moet men steeds water daarbij hebben, mag anders niet omhoogkomen. Is een kruid dat men jaarlijks van zaden moet opbrengen. Tijd. Kauwoerde zal in april gezaaid worden en dan bloeit ze in juni. De vrucht wordt langzaam rijp, daarom mag men niet goed voor de herfst rijpe zaden daarvan bekomen. De natuur en samengesteldheid. Alle kauwoerde, groot en klein, rond en lang, zijn in andere graad koud en vochtig. De kracht en werking. Kauwoerde rauw gestoten en opgelegd verzachten de zwellingen, desgelijks de hitte der ogen en het podagra. Dat sap van de gestoten kauwoerde alleen of met rozenolie in de oren gedaan legt de smarten van diezelfde. Het is ook goed aangestreken tot de brand. Dat sap uit de ganse kauwoerde gedrukt, met honing gedronken verzacht de buik. Zo een wijn in een groene kauwoerde giet en laat het alzo daarin aan de lucht een tijd lang staan en drinkt het daarna nuchter verzacht het de stoelgang. De kauwoerde gegeten verdrijft de dorst, zijn de maag rauw gegeten gans schadelijk, dan ze erg hard te verduwen zijn en maken derhalve dat zich de maag moet omverwerpen. Daarom zo men het in de spijs gebruiken wil zullen ze daarvoor gekookt worden, het is door zieden, roosteren of braden. De bast van de kauwoerde tot as gebrand heelt de brand krachtig. Deze as heelt ook de zweren zo aan mannelijke geslacht zich vertonen. Dat kauwoerde zaad dor gepoederd in de wonden gestrooid maakt dat ze met vlees worden opgevuld. De oude kauwoerden twijgen met azijn en zoete wijn ingegeven helen de rodeloop. Kauwoerden zijn de borst, longen en blaas goed en vooral waar zich overige hitte aan deze oorden vertoont. Alle die koude en vochtige natuur zijn zullen de kauwoerde moeizaam gaan. Ook alle die zo de darmjicht of grommen hebben. [377, 378] |
Von Coloquint. Cap. CXXXIX. (A) Namen. Coloquint würt auff Gτiechisch Colocynthis, zů Latein Cucurbita sylvestris genent. Die Apotecker nennen sie Coloquintidam. Die Coloquint mag auch wol wilder Kürbs nach den Lateinischen namen geheyssen werden. Gestalt. Coloquint kreücht mit seinen reben und blettern auff der erden her. Die bletter aber seind gantz rauch, âschenfarb graw, zů ringþumbher zerschnitten, aller (B) ding foτmiert wie die Citrullen bletter. Die blůmen seind bleychgeel, und nit seer groþ. Die frucht ist gantz rund, aller gestalt nach foτmiert wie ein klein belle. An der farb ist sie erstlich grûn, darnach aber würdt sie gelflecht, ist inwendig luck als ein schwamm, mit vilen kernen besetzt, am geschmack bitter. Statt irer wachsung. Coloquint wechst nit von jhτ selbs in unnsern landen, sonder man můþ sie pflantzen und sâen. Sie mag auch nit wol auffkommen und frucht bτingen in unser gegne, dann sie ein warm land und erdtrich haben will. (C) Zeit. Blüet im summer, bτingt die frucht gantz spat gegen dem end des Herbstes. Dieselbig sol nit gesamlet werden biþ sie bleychgeel würt. Behellt jre krafft und würckung fünff jar lang. Die natur und complexion. Coloquint ist warm und trucken im dτitten grad. (D) Die krafft und würckung. Das marck von den Coloquinten ôpffel auff ein halb quintlin jngenommen in hônig, purgiert unnd treibt den zâhen schleim durch den stůlgang auþ. Man mag auch mit myrτhen unnd hônig pilulen darauþ machen, unnd bτauchen. Des Coloquinten ôpffels marck on den samen bτaucht man in die clystier deren so das hüfftwee haben, lam seind, und das dârmgicht oder grimmen haben. So die Coloquinten ôpffel auþgehôlt werden, und Meth oder sûsser wein darinn gesotten würdt, unnd der, nach dem er ist kallt woτden getruncken, purgiert er und fûret auþ den zâhen schleim. Coloquint ist aber dem magen über die massen schedlich. Derhalben billich von der Oberkeyt sollten gestrafft werden die landstreicher, Juden, und andere küeârtzt, welche die leüt mit diser hefftigen artzney (E) der massen purgieren, das jhτ vil den geyst auffgeben. Aber niemandts ist der jhm sôlchs verderben unnd sterben viler menschen zůhertzen laþ gon. Ja auch vil Pτediger, die sich Evangelisch nennen, vergessen gantz unnd gar jhτes berůffs, dem sie trewlich unnd vleissig sollten auþwarten unnd nachkommen, laut jhτer eygen, ja Chτisti, leer, und richten jhτen jarmarckt auff, geben mehτ artzney auþ, dann etwan zween rechtgeschaffne ârtzt und Doctoτes. Wolt Gott das sie jhτ befolhen ampt recht auþrichtetend, so würden sie warlich sovil zů schaffen haben, das sie voτ der geystlichen unnd seel artzney, wol würden der leiblichen vergessen, und dieselben denen bevelhen, welchen sie auþzůrichten zůsteet. Aber dieweil sie nit vil lust zů der Heyligen schτifft, ja derselben einen geringen verstand haben, unnd jhτe pτedig an der wand herab studieren, gaffen sie anderþ wo hin, unnd vergessen dieweil was jhτ berůff unnd ampt ist, welches rechtgeschaffnen Theologis und Pτedigern nit zůsteet. Es thůts auch derselbigen [379] (F) keiner nit, allein die stigelhüpffer die nit ob jhτen bûchern, deren sie doch nit vil haben, bleiben môgen, mischen sich in alle hândel, wie man leyder voτ augen sicht. Das hab ich hie gůter meynung wôllen anzeygen, darmit doch ein yeglicher seinem ampt und berůff wolte getrewlich auþwarten, und sich nit in frembde sach, wie meüþdτeck under den Pfeffer, mischen, und die Oberkeyt doch einmal wolte ein Chτistlich jnsehen haben, damit sôlche miþbrauch abgestelt würde. Wiewol aber die Coloquint ein starcke artzney ist, doch mag mans wo es die not erfoτdert, diser gestalt bτauchen. Hôle ein ôpffel auþ wann er wol zeitig ist, unnd leg das marck sampt den kernen in ein glâþlin mit wein, laþ vier oder fünff stund beytzen, darnach truck es durch ein reyn tûchlin, und trinck denselben mit wein, der würdt dich senfftiglich purgieren. Wo aber einer mag ein gelerten Doctoτem haben, der gee der Coloquint mûssig. Mit dem safft der auþ den grûnen ôpffeln getruckt ist, sol man bestreichen die so das hüfftwee haben. |
Van Kolokwint. Kapittel 139. (Citrullus colocynthis) Namen. Kolokwint wordt op Grieks Colocynthis, in Latijn Cucurbita sylvestris genoemd. De apothekers noemen ze Coloquintidam. De kolokwint mag ook goed wilde kauwoerde naar de Latijnse naam geheten worden. Gestalte. Kolokwint kruipt met zijn ranken en bladeren op de aarde her. De bladeren echter zijn gans ruw, askleurig grauw, rondom ingesneden, aller dingen gevormd zoals de citrullen bladeren. De bloemen zijn bleekgeel en niet zeer groot. De vrucht is gans rond, naar alle gestalte gevormd zoals een klein bel. Aan de verf is ze eerst groen, daarna echter wordt ze geelachtig, is inwendig los zoals een zwam met vele kernen bezet, aan smaak bitter. Hun groeiplaats. Kolokwint groeit niet van zichzelf in onze landen, maar men moet ze planten en zaaien. Ze mag ook niet goed opkomen en vrucht brengen in ons gebied, dan ze een warm land en aardrijk hebben wil. Tijd. Bloeit in zomer, brengt de vrucht gans laat tegen de eind der herfst. Diezelfde zal niet verzameld worden tot ze bleekgeel wordt. Behoudt zijn kracht en werking vijf jaar lang. De natuur en samengesteldheid. Kolokwint is warm en droog in derde graad. De kracht en werking. Dat merg van de kolokwinten appel op een half drachme ingenomen in honing purgeert en drijft de taaie slijm door de stoelgang uit. Men mag ook met mirre en honing pillen daaruit maken en gebruiken. De kolokwinten appels merg zonder de zaden gebruikt men in de klysma’s die zo de voetenpijn hebben, lam zijn en dat darmjicht of grommen hebben. Zo de kolokwinten appel uitgehold wordt en mede of zoete wijn daarin gekookt wordt en die nadat het is koud geworden gedronken purgeert het en voert uit de taaie slijm. Kolokwint is echter de maag overmatig schadelijk. Derhalve billijk van de overheid zullen gestraft worden de landlopers, Joden en andere koeienartsen welke de lieden met deze heftige artsenij dermate purgeren dat van hun veel de geest geven. Echter niemand is die hen zulks bederven en sterven veel mensen ter harte laat gaan. Ja ook veel predikers die zich Evangelies noemen vergeten gans en geheel hun beroep die ze trouw en vlijtig zullen uitrichten en nakomen, luidt hun eigen, ja Christus leer en richten hun jaarmarkten op, geven meer artsenij uit dan ongeveer twee rechtschapen artsen en doctors. Wil God dat ze hun bevolen ambt recht uitrichten dan zullen ze waarlijk zoveel te schapen hebben dat ze voor de geestelijke en zielen artsenij wel worden de lijfelijke vergeten en diezelfde diegene aanbevelen welke ze uit te voeren toe tstaat. Echter omdat ze niet veel lust tot de Heilige Schrift, ja van die een gering verstand hebben en hun preken van de wand af studeren gappen ze ergens anders van en vergeten daarom wat hun beroep en ambt is welke recht geschapen theologen en predikers niet toestaat. En doen ook van diezelfde [379] geen niet, alleen de tegelhuppers die niet van hun boeken, waarvan ze toch niet veel hebben, blijven mogen, mengen zich in alle handel zoals men jammer genoeg voor ogen ziet. Dat heb ik hier goede mening willen aantonen daarmee toch iedereen zijn ambt en beroep wil trouw uitvoeren en zich niet in vreemde zaken zoals muizendrek onder de peper mengen en de overheid toch eenmaal wil een Christelijk inzien hebben daarmee zulke misbruik afgesteld wordt. Hoewel echter de kolokwint een sterke artsenij is, doch mag men het waar het de nood vraagt deze gestalte gebruiken. Hol een appel uit wanneer het goed rijp is en leg dat merg met de kernen in een glaasje met wijn, laat het vier of vijf stonden weken, daarna druk het door een rein doekje en drink diezelfde met wijn, die zal u zachtjes purgeren. Waar echter een mag een geleerde doctor hebben die gaat de kolokwint moeizaam. Met het sap dat uit de groene appels gedrukt is zal man bestrijken die zo de voetenpijn hebben. |
Von Kütten. Cap. CXL. (A) Namen. Die Kütten werden auff Gτiechisch unnd Lateinisch Cydonea und Cotonea genent. Uτsachen sôlcher namen haben wir in unserm Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Geschlecht. Der Kütten seind zweyerley geschlecht. Ettlich derselbigen seind rund, klein, und eins gůten geruchs. Die andern seind grôsser, sûsser, und nit so herb. Die ersten seind die rechten Kütten, Cotonea geheyssen, die andern aber Struthea. (B) Gestalt. Der Küttenbaum ist den ôpffelbaum nit seer ungleich, allein das er nit so groþ würt, dann die frucht truckt den baum nider, und laþt jn nit übersich wachsen. Sein blatt ist ettwas schmal, und gegen der erden weiþlecht. Die blůst purpurfarb mit weiþ vermischt. Die Küttenôpffel ehe und sie zeitig werden, seind grûn, darnach geel, mit weisser oder grawer wollen überzogen, und mit holkâlen underscheyden, eins lieblichen geruchs. Statt irer wachsung. Kütten wachsen hin unnd wider inn gârten dohin mans pflantzt, doch lieben sie kallte und feüchte stett, auch die so in ebne oder an den tâlern ligen. Zeit. (C) Die Kütten blüen langsam, unnd seind schier die letzsten under den beumen die blüen, darumb jhτe frucht auch gantz spat in Herbst zeitig würt. Die natur und complexion. Kütten seind herb unnd ziehen seer zůsamen, derhalben kûlen sie im ersten grad, und trücknen im andern. Die krafft und würckung. Kütten seind dem magen dienstlich. Die rowen Kütten seind gůt zů dem bauchfluþ, denen so die roten rhůr haben, und blůt speien. Kütten in wasser gesotten und übergelegt treiben die můter so auþ leib geet wider hindersich. Küttenschnitz in hônig gesotten, oder mit hônig jngemacht, treiben den harn, [380, 381] (D) und ist derselbig hônig dem magen seer dienstlich. Auþ den rowen Kütten macht man ein pflaster, die ist gůt übergelegt denen so das bauchlauffen haben, zů der hitz und dem überwerffen des magens. Kütten blůmen grûn und dürτ in wein truncken, seind nützlich den hitzigen augen, denen so blůt speien, den bauchfluþ haben, und den frawen die zůvil fliessen. Die wolle so auff den Kütten wechst in wein gesotten unnd übergelegt, heylet die Carbunckel. Bτingt auch das har wider denen so es auþfelt. Kütten nach dem essen und trincken gebτaucht, verhûten das die dünst nit ins haupt übersich steigen. So die schwangern weiber offt Kütten essen, sollen sie sinnreiche und geschickte kinder geberen. Under den Kütten seind die besten so klein, rund, und eins gůten geruchs seind. Die kochten Kütten seind milter und lieblicher in der speiþ zů bτauchen, und ziehen auch nit so seer zůsamen als die rowen. |
Van Kwee. Kapittel 140. (Cydonia vulgaris, de var. maliformis en var. pyriformis) Namen. De kwee wordt op Grieks en Latijns Cydonea en Cotonea genoemd. Oorzaken zulke namen hebben we in ons Latijnse kruidenboek aangetoond. Geslacht. Van de kwee zijn twee geslachten. Ettelijke van diezelfde zijn rond, klein en een goede reuk. De andere zijn groter, zoeter en niet zo wrang. De eerste zijn de echte kwee, Cotonea geheten, de andere echter Struthea. Vorm. De kweeboom is de appelboom niet zeer ongelijk, alleen dat het niet zo groot wordt, dan de vrucht drukt de boom neer en laat hem niet omhoog groeien. Zijn blad is wat smal en tegen de aarde witachtig. De bloei purperkleurig met wit vermengt. De kweeappels eer en ze rijp worden zijn groen, daarna geel met witte of grauwe wol overtrokken en met groeven onderscheiden, een lieflijke reuk. Hun groeiplaats. Kweeën groeien her en der in hof waarheen men ze plant, doch houden ze van koude en vochtige plaatsen, ook de zo in vlakten of aan de dalen liggen. Tijd. De kweeën bloeien langzaam en zijn schier de laatste onder de bomen die bloeien, daarom hun vrucht ook gans laat in herfst rijp wordt. De natuur en samengesteldheid. Kweeën zijn wrang en trekken zeer tezamen, derhalve verkoelen ze in eerste graad en drogen in andere. De kracht en werking. Kweeën zijn de maag dienstig. De rauwe kweeën zijn goed tot de buikvloed, diegenen zo de rodeloop hebben en bloed spuwen. Kwee in water gekookt en opgelegd drijven de baarmoeder zo uit het lijf gaat weer terug. Kweestukjes in honing gekookt of met honing ingemaakt drijven de plas [380, 381] en is datzelfde honing de maag zeer dienstig. Uit de rauwe kwee maakt men een pleister die is goed opgelegd diegenen zo de buikloop hebben, tot de hitte en het omverwerpen van de maag. Kweebloemen groen en dor in wijn gedronken zijn nuttig de hete ogen, diegenen zo bloedspuwen, de buikvloed hebben en de vrouwen die teveel vloeien. De wol zo op de kwee groeit in wijn gekookt en opgelegd heelt de karbonkel. Brengt ook dat haar weer diegenen zo het uitvalt. Kwee na het eten en drinken gebruikt verhoeden dat de dampen niet in het hoofd omhoogstijgen. Zo de zwangere wijven vaak kwee eten zullen ze geestrijke en geschikte kinderen baren. Onder de kweeën zijn de besten zo klein, rond en een goede reuk zijn. De gekookte kweeën zijn milder en liefelijker in de spijs te gebruiken en trekken ook niet zo zeer tezamen zoals die rauwe. |
Von Kesten. Cap. CXLI. (A) Namen. Kesten haben die alten Gτiechen Dios balanos, die Lateinischen Jovis glandes, Sardianas glandes, unnd Castaneas genent. Uτsach diser namen allen findt man in meinem Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Gestalt. Der Kestenbaum ist dem welschen Nuþbaum nit seer ungleich, doch ist sein blatt zů ringþumbher zersâgt oder zerkerfft, runtzlecht und rauch. Die frucht dises baums ist gantz vest und kirnig, an der einen seiten glatt und schlecht, an der andern etwas erhôcht und rund. Sie ist auch mit dτeyerley schelfen bedeckt, die erst ist gantz dünn, rotlecht und bitter, die ander gantz zâch und bτaun, die dτitte und eüsserst gantz rauch wie ein Ygel. (B) Statt seiner wachsung. Der Kestenbaum wechst gern an schattechten und gegen Mitternacht gelegnen oτten, es sey berg oder tal. Zeit. Der Kestenbaum grûnt im frûling, und bτingt sein frucht gar spat. Die natur und complexion. Die Kesten ziehen zůsamen, und haben gleiche natur mit den Eycheln, daher sie auch des Jovis Eycheln genent seind woτden. Seind warm und trucken im ersten grad. (C) Die krafft und würckung. Kesten seind under allen Eycheln die besten, unnd under allen andern wilden früchten geben sie dem leib ein merckliche narung. Der inner kern der Kesten ist denen gůt so die Zeitlosen getruncken oder gessen haben. Die Kesten stellen den bauchfluþ. Seind gůt denen so blůt speien. Kesten in der âschen, oder in einem hafen trucken gebτaten, unnd mit hônig nûchter jngenommen, seind nützlich denen so den hůsten haben. Kesten mit jhτen schelfen in wasser gesotten, unnd alþdan dasselbig getruncken, ist gůt denen so blůt speien, die roten rhůr unnd bauchfluþ haben. Die inner schelfe ob dem kernen allein gesotten unnd getruncken, stellt über die massen seer den bauchfluþ, also das sie auch widersteet der würckung ettlicher purgation die zůvil treiben und würcken. Doch Kesten ma- [382, 383] (D) chen weetagen des haupts, bτingen mit sich vil blâst, seind hartdewig so mans row bτaucht. Wann mans aber bτatet, so werden sie vil bequemlicher zů bτauchen und schaden weniger. Gebτaten Kesten zerstossen, mit hônig unnd saltz übergelegt, seind nützlich denen so von eim wûtenden hund gebissen seind. Mit gersten meel und essig übergelegt, zerteylen sie die herte der bτüsten. |
Van kastanjes. Kapittel 141. (Castanea sativa) Namen. Kastanjes hebben de oude Grieken Dios balanos, de Latijnen Jovis glandes, Sardianas glandes en Castaneas genoemd. Oorzaak deze namen allen vindt men in mijn Latijnse kruidenboek aangetoond. Gestalte. De kastanjeboom is de walnootboom niet zeer ongelijk, doch is zijn blad rondom gezaagd of gekerfd, rondachtig en ruw. De vrucht van deze booms is gans vast en kernig, aan de ene zijde glad en recht, aan de andere wat verhoogd en rond. Ze is ook met drie schillen bedekt, de eerste is gans dun, roodachtig en bitter, de ander gans taai en bruin, de derde en uiterste gans ruw zoals een egel. Zijn groeiplaats. De kastanjeboom groeit graag aan beschaduwde en tegen Mitternacht gelegen oorden, het is berg of dal. Tijd. De kastanjeboom groent in voorjaar en brengt zijn vrucht erg laat. De natuur en samengesteldheid. De kastanjes trekken tezamen en hebben gelijke natuur met de eikels, vandaar ze ook de Jovis eikels genoemd zijn geworden. Zijn warm en droog in eerste graad. De kracht en werking. Kastanjes zijn onder alle eikels de beste en onder alle andere wilde vruchten geven ze het lijf een opmerkelijke voeding. De binnenste kern der kastanjes is diegene goed zo de tijdeloze gedronken of gegeten hebben. De kastanjes stelpen de buikvloed. Zijn goed diegenen zo bloedspuwen. Kastanjes in de as of in een pot droog gebraden en met honing nuchter ingenomen zijn nuttig diegenen zo de hoest hebben. Kastanjes met hun schillen in water gekookt en alsdan datzelfde gedronken is goed diegenen zo bloedspuwen, de rode loop en buikvloed hebben. De binnenste schil of de kern alleen gekookt en gedronken stelpt overmatig zeer de buikvloed, alzo dat ze ook weerstaat de werking ettelijke purgatieven die teveel drijven en werken. Doch kastanjes [382, 383] maken pijn der hoofd, brengen met zich veel opblazingen, zijn hard te verduwen zo men het rauw gebruikt. Wanneer men het echter braadt dan worden ze veel bekwamer te gebruiken en schaden minder. Gebraden kastanjes gestoten, met honing en zout opgelegd, zijn nuttig diegenen zo van een woedende hond gebeten zijn. Met gerstemeel en azijn opgelegd verdelen ze de hardheid der borsten. |
Von Welschsnusz. Cap. CXLII. (A) Namen. Die Welschnuþ hast einen herτlichen namen bey den alten Gτiechen gehebt, dann sie ist von jnen Caryon basilicum genent woτden, wie auch bey den Lateinischen, welche sie haben Regiam nucem, das ist, Künigliche nuþ, geheyssen. Sie ist auch Persica nux, und Juglans genent woτden, darumb das mans auþ Perside erstlich in das Gτiechen land gebτacht hat, wie wir weitleüffiger sôlchs im Lateinischer kreüterbůch angezeygt haben. (B) Gestalt. Der Welschnuþ baum ist groþ, hat vil wurtzel, und einen hohen stammen, mit vilen auþgestreckten âsten, der würdt auch zů zeiten so dick, das man nit umbklafftern mag. Sein rinde zerschτindt gern. Die bletter seind bτeyt und lang, eines lieblichen, doch starcken geschmacks. Dise geben einen bτeyten schatten, der zwar ungesundt ist. Jm anfang des frûlings bτingen sie einen schûpenden dolden, der thůt sich auff und würt geel, steet undersich, und felt herab. Darnach kompt die frucht hernach, welche erstlich mit einer grûnen, darnach mit einer herten holtzechten, und zů letzt mit einer zarten dünnen schelfen bedeckt ist. Die inwendige kernen seint nit glat, sonder gantz krauþ, welche ein holtzechte schelf underscheydet. (C) Statt seiner wachsung. Der Welschnuþbaum wechst gern auff den bergen, dann jhm die wâsserige stett gantz widerwertig seind. Wechst in unnserm Teütschen land fast in allen gârten. Zeit. Der Welschnuþbaum grûnet wann der Westwind anfahet zů wâen, und fahet nit oben an, wie gemeinlich alle andτe bôum, sonder an den seiten. Bτingt sein zeitige frucht im Herbst. (D) Die natur und complexion. Die Welschnuþ haben ein andere natur nachdem und sie noch grûn oder zeitig seind, wie wir klârlich hernach inn der würckung derselbigen wôllen anzeygen. Die krafft und würckung. Die bletter und schelfen der Welschnuþ ziehen zůsamen, deþgleichen auch die nussen, dieweil sie noch frisch seind. Das ôl so auþ den nussen getruckt würt hat ein verzerende krafft. Der safft der auþ den grûnen schelfen der Welschennussen getruckt würt, heylt die geschwâre des munds, mit hônig gesotten. Die schelf so sie dürτ würdt, trücknet seer auþ, unnd ist einer subtilen substantz. Die Welschennuþ werden schwârlich verdewet, seind dem magen schâdlich, mehτen [384, 385] (E) die gallen, in sonderheyt wo sie in einen hitzigen magen genommen werden, machen weetagen des haupts, und schaden seer denen so hůsten. Welcher speien wil der soll voτhin nûchter Welschnuþ essen. Diser gestalt mit feigen unnd rauten genossen, widerstreben sie allem tôdlichen gifft. So einer der nuþ vil isset, treiben sie die bτeyten würm auþ. Mit hônig und rauten vermischt und übergelegt, seind sie gůt zů den geschwâren der bτust, und verτuckten glidern. Mit Zwibel saltz und hônig vermischt und übergelegt, seind sie treffenlich gůt zů menschen oder hundþ bissz. Die Nuþ mit den schelfen zů pulver verbτent, mit wein und ôl vermischt, und den kopff darmit gesalbt, macht schôn har, und behelt dieselbigen (F) das sie nit auþfallen. Die nuþkern zů pulver gebτent, mit wein temperiert und getruncken, stellen den frawen jhτe kranckheyt. Die allten nuþkern zerstossen und übergelegt, weren das eim das har nit auþfellt. Die frischen Welschen nuþ seind dem magen nit so schâdlich als die allten. Die Nuþ zerstossen und übergestrichen, vertreiben die blawen mâler am leib. Die Nuþ nemen dem Knoblauch und Zwibel jre scherpffe. Die Nuþkern von einem nûchtern menschen gekewet und übergestrichen, heylen die bissz eins wûtenden hunds. |
Van walnoot. Kapittel 142. (Juglans regia) Namen De Waalse noot heeft een heerlijke naam bij de oude Grieken gehad, dan ze is van hen Caryon basilicum genoemd geworden zoals ook bij de Latijnen welke ze hebben Regiam nucem, dat is koninklijke noot geheten. Ze is ook Persica nux en Juglans genoemd geworden, daarom dat men het uit Perzië eerst in dat Griekenland gebracht heeft zoals we wijdlopig zulks in Latijnse kruidenboek aangetoond hebben. Vorm. De Waalse noot boom is groot, heeft veel wortels en een hoge stam met vele uitgestrekte takken, die wordt ook soms zo dik dat men ze niet omvatten mag. Zijn bast scheurt graag. De bladeren zijn breed en lang, een lieflijke doch sterke geur. Deze geven een brede schaduw die wel ongezond is. In aanvang van het voorjaar brengt ze een schubachtige spruit, die doet zich open en wordt geel, staat omlaag en valt af. Daarna komt de vrucht erna welke eerst met een groene, daarna met een harde houtachtige en tenslotte met een zachte dunne schil bedekt is. De inwendige kernen zijn niet glad, maar gans gekroesd welke een houtachtige schil onderscheiden. Zijn groeiplaats. De Waalse noot boom groeit graag op de bergen, dan hem de waterige plaatsen gans tegenstaat. Groeit in ons Duitse land vast in alle hoven. Tijd. De Waalse noot boom groent wanneer de westenwind aanvangt te waaien en vangt niet boven aan, zoals gewoonlijk alle andere bomen, maar aan de zijde. Brengt zijn rijpe vrucht in herfst. De natuur en samengesteldheid. De Waalse noot heeft een andere natuur nadat ze noch groen of rijp zijn zoals we duidelijk hierna in de werking van diezelfde willen aantonen. De kracht en werking. De bladeren en schil der Waalse noot trekken tezamen, desgelijks ook de noten terwijl ze noch fris zijn. De olie zo uit de noten gedrukt wordt heeft een verterende kracht. Dat sap dat uit de groene schil der walnoten gedrukt wordt heelt de zweren der mond, met honing gekookt. De schil zo ze dor wordt droogt zeer uit en is een subtiele substantie. De walnoten worden zwaar verduwt, zijn de maag schadelijk, vermeerderen [384, 385] de gal en vooral waar ze in een hete maag genomen worden, maken hoofdpijnen en schaden zeer diegenen zo hoesten. Welke spuwen wil die zal daarvoor nuchter Waalse noot eten. Deze gestalte met vijgen en ruit genoten weerstaat ze alle dodelijke gif. Zo een de noot veel eet drijven ze de brede wormen uit. Met honing en ruit vermengt en opgelegd zijn ze goed tot de zweren der borst en verrekte leden. Met ui, zout en honing vermengt en opgelegd zijn ze voortreffelijk goed tot mensen of hondenbeet. De noot met de schil tot poeder verbrandt, met wijn en olie vermengt en de kop daarmee gezalfd maakt schoon haar en behoudt diezelfde dat ze niet uitvallen. De notenkern tot poeder gebrand, met wijn getemperd en gedronken stelpt de vrouwen hun ziekte. De oude notenkern gestoten en opgelegd zorgt dat een dat haar niet uitvalt. De frisse walnoten zijn de maag niet zo schadelijk zoals die oude. De noot gestoten en opgestreken verdrijft de blauwe plekken aan lijf. De noten benemen de knoflook en ui hun scherpte. De notenkern van een nuchtere mens gekauwd en overgestreken heelt de beet van een woedende hond. |
Von Ringelblůmen. Cap. CXLIII. (A) Namen. Ringelblům ist von den allten Lateinischen Caltha oder Calthula genent woτden, welchen namen die nachvolgenden etwas verkert haben, unnd dise schône blůmen Calendulam geheyssen, wie wir sôlchs weitleüffig in unserm Lateinischen kreüterbůch bewâret haben. Jst aber auþ keiner anderen uτsachen Ringelblům genent woτden, dann von seinem samen, der do gantz krumb wie ein ring zůsamen gebogen ist. Gestalt. Ringelblům ist ein kraut wie ein beumlin mit vil âsten, seind stengel ist etwan zweyer spannen, oder elenbogens hoch, holtzecht. Die bletter seind lang, unnd voτnen ein wenig zůgespitzt, doch ettlichen derselbigen mehτ rund dann spitzig. Auff den stengeln kommen zum ersten voτ den blůmen knôpfflin wie grûne flachþbollen, (B) die thůn sich dann auf, und werden darauþ schône saffrangeele gestirnte blůmen, innen unnd auþwendig eines wolriechenden, doch starcken geruchs. So die blůmen abfallen, werden runde kôpfflin darauþ, das ist jr samen. Und so mans von einander thůt, ist ein yeder same zůsamen gebogen wie ein circkel, oder schoτpion schwantz. Die wurtzel ist schlecht, weiþ, und zasecht. Statt irer wachsung. Die Ringelblům würdt fast allenthalben in den gârten von dem samen gezilt. Dann wo sie wechst, besamet sie sich alle jar selbs. Zeit. Blüet vom Meyen an durch das gantz jar schier biþ in den kallten winter. Die natur und complexion. Ringelblům ist warmer und truckner natur, das man auþ dem geschmack leichtlich kan abnemen, wie wir sôlchs im Latein haben klârlich angezeygt. [386, 387] (C) Krafft und würckung. Die blůmen von disem kraut in wein jngenommen und getruncken, bτingen den frawen jhτe zeit. Deþgleichen thůt auch das kraut in wein gesotten und getruncken. Es legt auch das zanwee, so mans also gesotten im mund ein zeit lang helt. Die blůmen und kraut gedôτrt, angezündt und den rauch von unden auff empfangen, erfoτdert mit gewalt das bürdlin. Die blům in die laug gelegt macht schôn gelb har. |
Van ringbloemen. Kapittel 143. (Calendula officinalis) Namen. Ringbloem is van de oude Latijnen Caltha of Calthula genoemd geworden welke naam de navolgers wat veranderd hebben en deze schone bloemen Calendulam geheten zoals we zulks uitvoerig in ons Latijnse kruidenboek beweerd hebben. Is echter uit geen andere oorzaken ringbloem genoemd geworden dan van zijn zaden die daar gans krom zoals een ring tezamen gebogen is. Gestalte. Ringbloem is een kruid als een boompje met veel takken, zijn stengel is ongeveer vierendertig cm of ellenboog hoog, houtachtig. De bladeren zijn lang en van voren een weinig toegespitst, doch ettelijke van diezelfde meer rond dan spits. Op de stengels komen als eerste voor de bloemknopjes zoals groene vlasbollen, die doen zich dan open en worden daaruit schone saffraangele gesterde bloemen, in en uitwendig een welriekende, doch sterke reuk. Zo die bloemen afvallen worden ronde kopjes daaruit, dat is hun zaad. En zo men het van elkaar doet is elk zaad tezamen gebogen zoals een cirkel of schorpioenstaart. De wortel is recht, wit en vezelig. Hun groeiplaats. De ringbloem wordt vast overal in de hof van de zaden geteeld. Dan waar ze groeit zaait ze zich alle jaar zelf. Tijd. Bloeit van mei aan door dat gans jaar schier tot in de koude winter. De natuur en samengesteldheid. Ringbloem is warme en droge natuur dat men uit de smaak licht kan afnemen zoals we zulks in Latijn hebben duidelijk aangetoond. [386, 387] Kracht en werking. De bloemen van dit kruid in wijn ingenomen en gedronken brengen de vrouwen hun tijd. Desgelijks doet ook dat kruid in wijn gekookt en gedronken. Het legt ook de tandpijn zo men het alzo gekookt in mond een tijd lang houdt. De bloemen en kruid gedroogd, aangestoken en de rook van onder op ontvangen bevordert met geweld de nageboorte. De bloem in de loog gelegd maakt schoon geel haar. |
Von Benedictenwurtz. Cap. CXLIIII. (A) Namen. Die Benedictenwurtz nent man zů unsern zeiten Garyophyllatam, von wegen des gůten negelins geruch, welcher in der wurtzel dises krauts gefunden würt. Wie sie aber bey den allten geheyssen sey, und ob sie jnen auch bekant gewesen, ist man noch nit gewiþ. Geschlecht. Wir haben der Benedictenwurtz zweyerley geschlecht war genommen. Das erst haben wir in gârten gefunden, ist vil zârter in den blettern, blůmen, und hasenpfâtlin, dann das ander so an ungebawten oτten wechst, welches blům nit allein grôsser, sonder auch saffrangeel ist. Dann der ersten blům ist bleychgeel, wie dann solches das gemâl klârlich anzeygt. Darumb haben wir das erst Garten und Heymisch Benedictenwurtz genent, das ander aber Wild Benedictenwurtz. (B) Sonst erzelen andere noch ein geschlecht der Benedictenwurtz, das ist mit stengel, blettern und samen den yetzerzelten kreütern gantz gleich. Aber dieweil ein underscheyd ist an den blůmen, welche den holen bτaunen leibfarben schellen oder Cymbalen gleich ist, und wurtzel, die lang, schlecht, on zaseln, und on geruch ist, halt ichs für kein geschlecht der Benedictenwurtz. Gestalt. Benedictenwurtz hat einen stengel der ist anderhalb elen hoch, harig, unnd rund, welcher tregt gemeinlich dτey bletter, die seind zů ringþumbher zerkerfft, rauch und schwartzgrûn, an einem langen styl. Die undern bletter seind etwas runder und grôsser dann die ôbersten. Ein yedes gleych am stengel umbgeben zwey oder dτey kleine blettlin. Jn der mitte facht das kraut an sich in ettliche âste (C) zůteylen, an welcher gipffel wachsen bleych oder saffrangeel blůmen. So dise abfallen würt ein harig kôpfflin darauþ, der gestalt nach ein hasenpfâtlin gleich, das ist der same. Die wurtzel ist inwendig rotfarb, mit vilen geelen zaseln die auþwendig daran hangen, reucht wie Negelin. Statt irer wachsung. Die erst würt in den gârten gepflantzt, darinn sie etwas zârter würt dann die wild, welche fast allenthalben an den schattechten oτten, bey den zeünen und hecken wechst. Zeit. Blüen beyde im Meyen und Bτachmonat. Die natur und complexion. Benedicten wurtzel seind warm und trucken im andern grad, wie wir im Latein weitleüffiger bewârt haben. [388, 389, 390] (D) Die krafft und würckung. Die Benedicten wurtzel haben vilerley gebτauch. Ettlich seubern dise wurtzel vom kat, dôτrens, und bespτengens mit essig, legens also in die kisten und trůhen zů den kleydern das sie wol darvon schmecken. Dise wurtzel in wein gesotten und also warm getruncken, sterckt die dewung des magens, und stillt das grimmen im leib. Sie erôffnet der gestalt gebτaucht die leber, verzert den zâhen schleim der sich umb die bτust gelegt und gesamlet hat. Dise wurtzel gedôτrt und zů pulver gestossen, darnach in wein jngenommen, ist gůt wider allerley gifft. Benedicten wurtzel gesotten unnd getruncken, heylet alle innerliche wunden. Die auþwendigen so sie mit disem wein oder wasser darinn die wurtzel gesotten ist, gewâschen werden. Der dampff von der gesotten wurtzel in wein, zů sich vonn unden auff genommen, oder die wurtzel also warm übergeschlagen, bτingt den frawen jhτe zeit. |
Van benediktenkruid. Kapittel 144. Namen. Dat Benediktenkruid noemt men in onze tijden Garyophyllatam, vanwege de goede nageltjes reuk welke in de wortel van dit kruid gevonden wordt. Zo ze echter bij de ouden geheten is en of ze hen ook bekend geweest is men noch niet zeker. Geslacht. We hebben van het Benediktenkruid twee geslachten waargenomen. De eerste hebben we in hof gevonden, is veel zachter in de bladeren, bloemen en hazenpootjes dan de andere zo aan ongebouwde oorden groeit welke bloem niet alleen groter, maar ook saffraangeel is. (Geum urbanum) Dan de eerste bloem is bleekgeel zoals dan zulks de tekening duidelijk aantoont. Daarom hebben we de eerste hof en geteeld Benediktenkruid genoemd, de andere echter wild Benediktenkruid. (Geum montanum) Verder vertellen andere noch een geslacht van het Benediktenkruid, dat is met stengels, bladeren en zaden de net genoemde kruiden gans gelijk. Echter omdat een onderscheid is aan de bloemen welke de holle bruine lijfkleurige schellen of cimbalen gelijk is en wortel die lang, recht, zonder vezels en zonder reuk is hou ik het voor geen geslacht van Benediktenkruid. Gestalte. Benediktenkruid heeft een stengel die is anderhalve ellenbogen hoog, harig en rond, welke draagt gewoonlijk drie bladeren, die zijn rondom gekerfd, ruw en zwartgroen aan een lange steel. De onderste bladeren zijn wat rond en groter dan de bovenste. Elk lid aan de stengel omgeeft twee of drie kleine blaadjes. In de midden vangt dat kruid aan zich in ettelijke takjes te verdelen aan welke top groeien bleek of saffraangele bloemen. Zo deze afvallen wordt een harig kopje daaruit, naar de gestalte een hazenpootje gelijk, dat is het zaad. De wortel is inwendig roodkleurig met vele gele vezels die uitwendig daaraan hangen, ruikt zoals nageltjes. Hun groeiplaats. De eerste wordt in de hof geplant waarin ze wat zachter wordt dan de wilde welke vast overal aan de beschaduwde oorden en bij de tuinen en hagen groeit. Tijd. Bloeien beide in mei en juni. De natuur en samengesteldheid. Benedicten wortels zijn warm en droog in andere graad zoals we in Latijn wijdlopig beweerd hebben. [388, 389, 390] De kracht en werking. De Benedicten wortels hebben veel gebruiken. Ettelijke zuiveren deze wortel van vuil, dorens en besprengen ze met azijn leggen ze alzo in de kisten en bakken bij de klederen zodat ze goed daarvan ruiken. Deze wortel in wijn gekookt en alzo warm gedronken versterkt dat verduwen der maag en stilt dat grommen in lijf. Ze opent die gestalte gebruikt de lever, verteert het taaie slijm dat zich om de borst gelegd en verzameld heeft. Deze wortel gedroogd en tot poeder gestoten, daarna in wijn ingenomen is goed tegen allerlei gif. Benedicten wortel gekookt en gedronken heelt alle innerlijke wonden. De uitwendige zo ze met deze wijn of water waarin de wortel gekookt is gewassen worden. De damp van de gekookte wortel in wijn tot zich van onderop genomen of de wortel alzo warm omgeslagen brengt de vrouwen hun tijd. |
Von klein Tausentgulden. Cap. CXLV. (A) Namen. Das klein Tausentgulden würt von etlichen genent Feberkraut, Erdtgall unnd Biberkraut. Die Gτiechen unnd Lateinischen nennen es Centaurium minus, Febτifugam, und Fel terræ. Uτsachen hab ich gnůgsam anzeygt in meinem Lateinischen kreüterbůch, daselbst môgens die sůchen so einen verstandt der spτachen haben. Gestalt. Das klein Tausentgulden ist dem Sant Johanþkraut oder Wolgemůt nit unânlich. Sein stengel ist mehτ dann spannen hoch, und ecket, oben mit vil neben zincklin, darauff wachsen schône leibfarbe blůmen. Auþ denselbigen werden (B) klein schôttlin, nit grôsser dan weytzen kôτner. Seine bletter seind klein und langlecht, dem Wolgemůt kraut gleich. Die wurtzel ist klein, schlecht, holtzecht, und in der artzney nit tüchtig. Statt seiner wachsung. Wiewol Dioscoτides schτeibt das klein Tausendtgulden wachs an nassen und feüchten oτten, yedoch weyþ yederman das bey uns gemeynlich auff herten, dürτ, graþechten âckern, und wisen wechst. Zeit. Klein Tausentgulden blüet in Hewmonat, und weret sein blůst biþ in Herbst. (C) Die natur und complexion. Dieweil das Tausentgulden seer bitter ist, kan man leichtlich abnemen das es on alle scherpffe auþtrücknet und wermet. Zeücht auch ein wenig zůsamen, darumb es ein wundtkraut ist. Die krafft und würckung. Das kraut grûn zerstossen und übergelegt, heylet die wunden. Die alten wunden reynigt es voτhin, und heylet sie nachvolgends zů. Jn wein oder wasser gesotten und getruncken, treibt es auþ durch den stůlgang die gallen, unnd zâhen feüchtigkeyt. Jst auch gůt denen so das hüfftwee haben, so man ein clystier darauþ macht, dann es lindert den schmertzen. Der safft ist gůt zů den artzney so [391, 392] (D) man zů den augen bτaucht. Mit hônig vermischt, macht er lautere augen. Ein zâpfflin in disem safft geweycht, und in die můter gheton, bτingt den frawen jr zeit. Für sich selbs gebτaucht und getruncken, ist er nützlich zů allen gebτechen der nerven und spannadern. Das kraut verzert die überige flüþ wo sie im leib seind. Es erôffnet allerley verstopffung der leber. Jst treffenlich gůt zů dem verherten miltz, von auþwendig übergelegt, unnd auch getruncken. Diþ kraut ettlich tag abends und moτgens getruncken, tôdt und treibt auþ die würm. |
Van klein duizendguldenkruid. Kapittel 145. (Centaurium erythraea) Namen. Dat kleine duizendgoud wordt van ettelijke genoemd koortskruid, aardgal en beefkruid. De Grieken en Latijnen noemen het Centaurium minus, Febrifugam en Fel terrae. Oorzaken heb ik voldoende aangetoond in mijn Latijnse kruidenboek, daar mogen het die zoeken zo een verstand der spraken hebben. Gestalte. Dat kleine duizendgoud is het Sint Johanneskruid of majoraan niet ongelijk. Zijn stengel is meer dan zeventien cm hoog en kantig, boven met veel zijtwijgjes, daarop groeien schone lijfkleurige bloemen. Uit diezelfde worden klein schotjes, niet groter dan tarwekorrels. Zijn bladeren zijn klein en langachtig, het majoraan kruid gelijk. De wortel is klein, recht, houtachtig en in de artsenij niet dienstig Zijn groeiplaats. Hoewel Dioscorides schrijft dat klein duizendgoud groeit aan natte en vochtige oorden, toch weet iedereen dat het bij ons gewoonlijk op harde, dorre grasachtige akkers en weiden groeit. Tijd. Klein duizendgouden bloeit in juli en duurt zijn bloei tot in herfst. De natuur en samengesteldheid. Omdat dat duizendgouden zeer bitter is kan men licht afnemen dat het zonder alle scherpte uitdroogt en warmt. Trekt ook een weinig tezamen, daarom het een wondkruid is. De kracht en werking. Dat kruid groen gestoten en opgelegd heelt de wonden. De oude wonden reinigt het ervoor en heelt ze vervolgens toe. In wijn of water gekookt en gedronken drijft het uit door de stoelgang de gal en taaie vochtigheid. Is ook goed diegenen zo de voetenpijn hebben zo men een klysma daaruit maakt, dan het verzacht de smarten. Dat sap is goed tot de artsenij zo [391, 392] men tot de ogen gebruikt. Met honing vermengt maakt het zuivere ogen. Een klysma in dit sap geweekt en in de baarmoeder gedaan brengt de vrouwen hun tijd. Op zichzelf gebruikt en gedronken is het nuttig tot alle gebreken der nerven en spieren. Dat kruid verteert de overige vloeden waar ze in lijf zijn. Het opent allerlei verstopping der lever. Is voortreffelijk goed tot de verharde milt, uitwendig opgelegd en ook gedronken. Dit kruid ettelijke dag ‘s avonds en ‘s morgens gedronken doodt en drijft uit de wormen. |
Von Bonen. Cap. CXLVI. (A) Namen. Bonen seind auff Gτiechisch genennt woτden Cyami, zů Latein Fabæ, welchen namen sie noch in den Apotecken behalten. Geschlecht. Es seind mancherley geschlecht der Bonen. Ettlich gemein, nit seer groþ, welchs gemâl hie zůgegen ist. Die andern groþ, und derselben seind etlich bτaun, die andern aber geel. Jst fast der underscheyd aller Bonen allein an der frucht, dann am kraut und der blůst seind sie einander gleich. Gestalt. Under allem gemûþ wachsen allein die Bonen von sich selbs übersich, und bedürffen keines stecken daran sie sich hencken. Die bletter seind dick garnach wie am Burtzelkraut. Die blůmen der gestalt nach foτmiert wie ein hennen (B) kamm, von mancherley farben, dann sie seind zum teyl weiþ, zum teyl purpurbτaun, mit schwartzen mâlern bespτengt. So dise abfallen wachsen hernach grosse lange hülsen oder schâfen, darinn ist die frucht, welche bτeyt ist gleich als ein menschen nagel an fingern oder fûssen, welche zů zeiten bτaun, dann geel, oder grûn seind, und nit einerley farb haben. Die wurtzel ist schlecht, holtzecht, und zasecht. Statt irer wachsung. Bonen wachsen gern in feyþtem erdtrich. Werden allenthalben, und allerley hin und wider in gârten gepflantzt. Zeit. Blüen in Bτachmonat und Hewmonat, und bτingen volgends jr frucht. Die natur und complexion. Bonen seind kallt und trucken im ersten grad. (C) Die krafft und würckung. Bonen gessen machen vil wind oder blâst, seind hertdewig, bτingen seltzame erschτockenliche treum, seind doch gůt zů dem hůsten, dann sie machen auþwerffen. Gekocht also gantz mit der schelfen in wasser und essig, darnach gessen, stellens den bauchfluþ, und die roten rhůr. Bonen gessen, benemen das undewen. Wann man die Bonen kocht, sol das erst wasser auþgeschütt werden, so blâen sie destweniger. Die rowen unnd grûnen Bonen seind dem magen schâdlicher unnd blâen mehτ. Bonen meel für sich selbs allein, oder mit gersten maltz vermengt, und über die hitzigen wunden gelegt, lindert dieselbigen. Macht die wunden mâler gleichfârbig der andern haut. Bonen meel ist gůt übergelegt den frawen so die milch in den bτüsten grimmet unnd knollecht würdt. Mit hônig unnd Bockshoτn oder Fœnigræci meel vermischt, zerteylt und verzert es die ohτmützel, und das undergerunnen blůt in augen. Mit Rosen, weyrauch, unnd dem [393, 394] (D) weissen von einem ey vermengt, und übergelegt, treibt es hindersich die augen so herauþ bôltzen, unnd auch andere geschwulst. Jn essig gebeytzt, ist es gůt zů dem starn, und denen so an den augen etwan durch einen streich verletzt seind. Bonen on die schelfen im mund gekewt und über die stirn gelegt, stellen die flüþ des haupts. Jn wein gesotten und übergelegt, heylens die geschwulst der gemechten. Sie vertreiben auch die schwartzen unnd weissen mâler am leib angestrichen. Die schelfen von Bonen zerknütscht und über die auþgeraufften har gelegt, machen das dieselbigen nit mehτ wachsen. Mit gersten maltz, alaun, und ôl vermengt und übergelegt, verzeren sie die krôpff. Die Bonen kern seubern, aber die schelfen ziehen zůsamen. Die Bonen in wasser gesotten, mit schweinem schmaltz vermengt, seind gůt zů dem Podagram, dann sie verzeren und legen den schmertzen. Bonen meel mit essig vermengt und übergelegt, ist nützlich den spannadern oder nerven so verwundt oder zerknütscht seind. Bonen zerstossen und übergelegt seind gůt zů dem bτandt. |
Van bonen. Kapittel 146. (Vicia faba en vormen) Namen. Bonen zijn op Grieks genoemd geworden Cyami, in Latijn Fabae welke naam ze noch in de apotheken behouden. Geslacht. Er zijn veel geslachten der bonen. Ettelijke gewone, niet zeer groot welke tekening hier gegeven is. De andere groot en van die zijn ettelijke bruin, de andere echter geel. Is vast het onderscheid alle bonen alleen aan de vrucht, dan aan kruid en de bloei zijn ze elkaar gelijk. Gestalte. Onder alle groente groeien alleen de bonen van zichzelf omhoog en behoeven geen staken waaraan ze zich hangen. De bladeren zijn dik en bijna zoals aan posteleinkruid. De bloemen naar de gestalte gevormd zoals een hennenkam, van veel verven, dan ze zijn voor een deel wit, voor een deel purperbruin met zwarte plekken gesprengd. Zo deze afvallen groeien erna grote lange hulzen of scheepjes, daarin is de vrucht welke breed is gelijk als een mensennagel aan vinger of voeten welke soms bruin, dan geel of groen zijn en niet een en dezelfde verf hebben. De wortel is recht, houtachtig en vezelig. Hun groeiplaats. Bonen groeien graag in vet aardrijk. Worden overal en allerlei her en der in hof geplant. Tijd. Bloeien in juni en juli en brengen vervolgend hun vrucht. De natuur en samengesteldheid. Bonen zijn koud en droog in eerste graad. De kracht en werking. Bonen gegeten maken veel wind of opblazingen, zijn hard te verduwen, brengen zeldzame verschrikkelijke dromen, zijn doch goed tot het hoesten, dan ze maken uitwerpen. Gekookt alzo gans met de schil in water en azijn, daarna gegeten stelpen ze de buikvloed en de rodeloop. Bonen gegeten benemen dat opduwen. Wanneer men de bonen kookt zal dat eerste water uitgeschud worden, dan blazen ze des te minder op. De rauwe en groene bonen zijn de maag schadelijker en blazen meer op. Bonenmeel voor zichzelf alleen of met gerst mout vermengt en over de hete wonden gelegd verzachten diezelfde. Maakt de wondplekken gelijk kleurig met de andere huid. Bonenmeel is goed opgelegd de vrouwen zo de melk in de borsten stolt en knolachtig wordt. Met honing en bokshoorn of Foenum graecum meel vermengt verdeelt en verteert het de oorzweren en dat onderhuids gestolde bloed in de ogen. Met rozen, wierook en het [393, 394] witte van een ei vermengt en opgelegd drijft het terug de ogen zo eruit steken en ook andere zwellingen. In azijn geweekt is het goed tot de staar en diegenen zo aan de ogen wat door een streek beschadigd zijn. Bonen zonder de schil in mond gekauwd en over dat voorhoofd gelegd stelpen de vloed der hoofd. In wijn gekookt en opgelegd helen ze de zwellingen der geslachten. Ze verdrijven ook de zwarte en witte plekken aan lijf, aangestreken. De schil van bonen gekneusd en over de uitgetrokken haren gelegd maken dat diezelfde niet meer groeien. Met gerst mout, aluin en olie vermengt en opgelegd verteren ze de krop. De bonenkern zuivert, echter de schil trekt tezamen. De bonen in water gekookt, met zwijnenvet vermengt zijn goed tot het podagra, dan ze verteren en leggen de smarten. Bonenmeel met azijn vermengt en opgelegd is nuttig de spieren of nerven zo gewond of gekneusd zijn. Bonen gestoten en opgelegd zijn goed tot de brand. |
Von gulden Guntzel. Cap. CXLVII. (A) Namen. Gulden Guntzel, dieweil is ein wundtkraut ist, würt zů unsern zeiten Consolida oder Solidago media genent. Ob aber die allten diþ kraut auch erkennet haben, ist uns noch unwissendt. Gestalt. Gulden Guntzel gewindt einen vierecketen, harigen stengel, an welchem von gleych zů gleych wachsen allwegen zwey rauhe und harechte bletter, zů ringþumbher zerkerfft, den Müntzen blettern nit seer ungleich. Von mitten an de stengels biþ in den gipffel, zwüschen den blettlin wachsen schône blawe blûmlein herauþ, deren seind allwegen sechs oder siben. Die wurtzel ist holtzecht, mit vilen zaseln, die hin und wider in dem erdtrich kreichen. (B) Statt seiner wachsung. Gulden Guntzel wechst auff ettlichen wisen, und in der hôhe auff den graþechten âckern. Zeit. Blüet am meysten im Meyen und Bτachmonat. Die natur und complexion. Gulden Guntzel ist warm und trucken, dann sie ist am geschmack bitter, und zeücht zůsamen. (C) Die krafft und würckung. Gulden Guntzel heylet wunden, zerstossen und darüber gelegt, oder gedôτrt zů pulver gestossen, und darinn gestrewt. Gulden Guntzel gesotten und getruncken zerteylt das gerunnen und gestockt blůt im leib. Dem mund mit dem wasser darinn gulden Guntzel gesotten ist auþgewâschen, heylet die mundtfeule, und andere geschwâr des munds. Die geschwulst damit gewâschen, oder also warm das kraut darüber gelegt, verzeret dieselbigen. Wann einer den wolff geritten hat, sol er das pulver von gulden Guntzel darinn strewen, so heylet es denselben vonn stundan. Es ist auch gůt zů allerley geschwâr, so sich an den gemechten und dârm erzeygen. [395, 396, 397] |
Van gouden vastmaker. Kapittel 147. (Ajuga reptans) Namen. Gouden vastmaker, omdat het een wondkruid is, wordt in onze tijden Consolida of Solidago media genoemd. Of echter de ouden dit kruid ook herkend hebben is ons noch onwetend. Gestalte. Gouden vastmaker gewint een vierkantige harige stengel aan welke van lid tot lid groeien altijd twee ruwe en haarachtige bladeren, rondom gekerfd, de munt bladeren niet zeer ongelijk. Van midden aan de stengels tot in de top tussen de blaadjes groeien schone blauwe bloempjes uit, die zijn altijd zes of zeven. De wortel is houtachtig met vele vezels die her en het in het aardrijk kruipen. Zijn groeiplaats. Gouden vastmaker groeit op ettelijke weiden en in de hoogte op de grasachtige akkers. Tijd. Bloeit het meeste in mei en juni. De natuur en samengesteldheid. Gouden vastmaker is warm en droog, dan ze is aan smaak bitter en trekt tezamen. De kracht en werking. Gouden vastmaker heelt wonden, gestoten en daarover gelegd of gedroogd tot poeder gestoten en daarin gestrooid. Gouden vastmaker gekookt en gedronken verdeelt dat gestolde en gestokte bloed in lijf. De mond met het water waarin gouden vastmaker gekookt is uitgewassen heelt de mondvuilheid en andere zweren der mond. De zwellingen daarmee gewassen of alzo warm dat kruid daarover gelegd verteert diezelfde. Wanneer een de wolf gereden heeft zal hij dat poeder van gouden vastmaker daarin strooien, dan heelt het diezelfde van stond af aan. Het is ook goed tot allerlei zweren zo zich aan de geslachten en darm vertonen. [395, 396, 397] |
Von Hanff. Cap. CXLVIII. (A) Namen. Hanff würt auff Gτiechisch und Lateinisch Cannabis geheyssen. Die Apotecker nennen jn Canabum. Geschlecht. Des Hanffs seind zweyerley geschlecht, zam und wild. Des zamen so man zů den starcken seylern bτaucht, seind auch zwey geschlecht, mennle und weible. Das mennle bτingt samen, aber das weible keinen. Daher kompt es das man denselben Hanff Femel, nach dem Lateinischen namen Femellam, nennet. Den wilden Hanff, welcher zů Latein Toτminalis würt geheyssen, haben wir noch nit gesehen. (B) Gestalt. Der zam Hanff Femel genent, hat einen schlechten, holen, dünnen stengel, gewindt geele weisse kleine blûmlin, fliegen darvon wie der staub, on alle frucht oder samen. Jst den blattern nach, dem mennle gleich. Die bletter aber desselbigen seind zerteylt, etlichs in fünff, etlichs in siben, zehen, mehτ oder minder teyl, anzůsehen wie die finger an der auþgebτeyten hand. Die bletlin aber oder fingerlin seind schmal, und neben umbher mit kleinen schârtlin wie ein sichel zerkerfft, rauch, schwartzgrûn, unnd eins starcken geruchs. Er gewindt auch vil neben zincken in der hôhe, wie ein zimlichs beumlin, und die âst hangen voller samen, an den gipffeln in runden heüþlin verschlossen. Der wild Hanff, wie Dioscorides anzeygt, hat stengel wie Eibisch kraut doch vil schwertzer, scherpffer oder rauher und kleiner, gemeinlich elen hoch. Die bletter seind des zamen blettern gleich, doch rauher unnd schwertzer. Seine blůmen seind bτaunrotlecht, der same und die wurtzel dem Eibischkraut gleich. (C) Statt irer wachsung. Der zam Hanff würt gesâet und gepflantzt, und kommen beyderley geschlecht von einem samen, das doch wunderbarlich ist, dann eins ist fruchtbar, das ander bleibt unfruchtbar. Der wild nach anzeygung Dioscoτidis wechst in wâlden und herten rauhen oτten. Apuleius aber schτeibt das er neben dem weg, und den zeünen gefunden würt. Zeit. Under dem zamen Hanff würt der Femel am ersten zeitig, nemlich im Hewmonat. Der ander aber erst im Herbst, umb die zeit so tag und nacht einander gleich seind, dann zů derselbigen zeit findt man den zeitigen samen. (D) Die natur und complexion. Der Hanff ist warmer und truckner natur, und wie Galenus bezeugt, so ist er seer warm. Darumb jrτen die nit wenig so sagen der Hanff sey kallter natur. Die krafft und würckung. Der zam Hanff samen in grosser menig genommen trücknet und tilgt auþ den mennlichen samen. Der safft aber auþ dem grûnen Hanff getruckt, in die ohτen warm gethon, legt den schmertzen derselbigen. Der same vertreibt die blâst und wind im leib. Er würdt aber schwârlich verdewet, ist dem haupt und magen widerwertig, und gebiert bôþ feüchtigkeyt im leib. Darumb thůn die thôτlich, so den Hanff stâts, und zů tâglicher speiþ bτauchen. Die Hanffwurtzel in wasser gesotten, und übergeschlagen, erweycht die zůsamen gezogne gleych. Jst auch [398] (E) gůt zů dem podagra. Die rowe wurtzel zerstossen und übergeschlagen, ist gůt zů dem bτandt. Der wild Hanff gesotten unnd übergelegt lindert unnd zerteylt die geschwulst. |
Van hennep. Kapittel 148. (Cannabis sativa) Namen. Hennep wordt op Grieks en Latijns Cannabis geheten. De apothekers noemen het Canabum. Geslacht. Van de hennep zijn twee geslachten, tam en wild. Van de tamme zo men tot de sterke zeilen gebruikt zijn ook twee geslachten, mannetje en wijfje. (tweehuizig) Dat mannetje brengt zaden, echter dat wijfje geen. Vandaar komt het dat men diezelfde hennep Femel, naar de Latijnse naam Femellam, noemt. De wilde hennep welke in Latijn Torminalis wordt geheten hebben we noch niet gezien. Vorm. De tamme hennep, vrouwtje genoemd, heeft een rechte, holle, dunne stengel, gewint gele witte kleine bloempjes, vliegen daarvan zoals het stof zonder alle vrucht of zaden. Is naar de bladeren het mannetje gelijk. De bladeren echter van die zijn verdeeld, ettelijke in vijf, ettelijke in zeven, tien, meer of minder delen, aan te zien zoals de vingers aan de uitgespreide hand. De blaadjes echter of vingertjes zijn smal en naast omheen met kleine schaartjes zoals een sikkel gekerfd, ruw, zwartgroen en een sterke reuk. Het gewint ook veel zijscheuten in de hoogte zoals een aardig boompje en die takken hangen vol zaden aan de toppen in ronde huisjes gesloten. De wilde hennep, zoals Dioscorides aantoont, heeft stengels zoals witte heemst kruid, doch veel zwarter, scherper of ruwer en kleiner, gewoonlijk ellenbogen hoog. De bladeren zijn de tamme bladeren gelijk, doch ruwer en zwarter. Zijn bloemen zijn bruinroodachtig, het zaad en de wortel het heemstkruid gelijk. (een kaasjeskruidachtige) Hun groeiplaats. De tamme hennep wordt gezaaid en geplant en komen beide geslachten van een zaad dat doch wonderbaarlijk is, dan een is vruchtbaar, de andere blijft onvruchtbaar. De wilde naar aantonen van Dioscorides groeit in wouden en harde ruwe oorden. Apuleius echter schrijft dat het naast de weg en de tuinen gevonden wordt. Tijd. Onder de tamme hennep wordt het vrouwtje het eerste rijp, namelijk in juli. De andere echter eerst in herfst om de tijd zo dag en nacht elkaar gelijk zijn, dan in diezelfde tijd vindt men de rijpen zaden. De natuur en samengesteldheid. De hennep is warme en droge natuur en, zoals Galenus aantoont, zo is het zeer warm. Daarom dwalen die niet weinig zo zeggen de hennep is koude natuur. De kracht en werking. De tamme hennepzaden in grote menigte genomen droogt en delgt uit de mannelijke zaden. Dat sap echter uit de groene hennep gedrukt, in de oren warm gedaan legt de smarten van diezelfde. Dat zaad verdrijft die opblazingen en winden in lijf. Het wordt echter zwaar verduwd, is het hoofd en maag tegen en baart boze vochtigheid in lijf. Daarom doen die dwaas zo de hennep steeds en tot dagelijkse spijs gebruiken. De hennepwortel in water gekookt en omgeslagen weekt de tezamen getrokken leden. Is ook [398] goed tot het podagra. De rauwe wortel gestoten en omgeslagen is goed tot de brand. De wilde hennep gekookt en opgelegd verzacht en verdeelt de zwellingen. |
Von Hertzgesperτ. Cap. CXLIX. (A) Namen. Hertzgesperτ oder Hertzgespan würt zů unsern zeiten Cardiaca genent, welche namen es darumb hat überkommen, das seer dienstlich ist zů dem hertzzittern oder klopffen. Gestalt. Hertzgesperτ hat einen viercketen stengel, knôpffecht, unnd schwartz. Die bletter seind dem grossen Nesselkraut nit seer ungleich, schwartz, und tieffer zerkerfft, eines gleychþ hoch von einander. Die blůmen seind bτaun mit weiþ vermischt, und steen zůringþ umb den stengel. Die wurtzel geel, krumm und zasecht. (B) Statt seiner wachsung. Hertzgesperτ wechst fast allenthalben umb die zeün, unnd bey den allten mauren. Zeit. Blüet am meysten im Hewmonat. Die natur und complexion. Hertzgesperτ ist warm im andern grad, unnd trucken im dτitten, das man wol auþ dem geschmack, der do bitter ist, kan abnemen. (C) Die krafft und würckung. Hertzgespan ist fürtreffenlich gůt zů dem klopffen des hertzens. Jtem zů dem krampff, und lemung der glider, so mans in wein seudt und ettlich tag darvon trinckt, oder aber warm überlegt, dann es zerteylt, und verzert die kallten groben feüchtigkeyten. Hertzgespan inn wasser gesotten ist treffenlich gůt denen so die fallende sucht haben. Treibt den harn. Bτingt den frawen jhτe kranckheyt. Und in summa, vermag alles das so den bittern dingen würt zůgeeygnet. [399, 400, 401] |
Van hartgespan. Kapittel 149. (Leonurus cardiaca) Namen. Hartgesper of hartgespan wordt in onze tijden Cardiaca genoemd, welke naam het daarom heeft overkomen omdat het zeer dienstig is tot het hart trillen of kloppen. Gestalte. Hartgespan heeft een vierkantige stengel, knopachtige en zwart. De bladeren zijn het grote netelkruid niet zeer ongelijk, zwart en dieper gekerfd, een lid hoog van elkaar. De bloemen zijn bruin met wit vermengt en staan rondom de stengel. Die wortel geel, krom en vezelig. Zijn groeiplaats. Hartgespan groeit vast overal om de tuinen en bij de oude muren. Tijd. Bloeit het meeste in juli. De natuur en samengesteldheid. Hartgespan is warm in andere graad en droog in derde dat men goed uit de smaak die daar bitter is kan afnemen. De kracht en werking. Hartgespan is voortreffelijk goed tot het kloppen van het hart. Item tot de kramp en verlamming der leden zo men het in wijn ziedt en ettelijke dagen daarvan drinkt of echter warm oplegt, dan het verdeelt en verteert de koude grove vochtigheden. Hartgespan in water gekookt is voortreffelijk goed diegenen zo de vallende ziekte hebben. Drijft de plas. Brengt de vrouwen hun ziekte. En in summa, vermag alles dat zo de bittere dingen wordt toegeëigend. [399, 400, 401] |
Von Wisenkümel. Cap. CL. (A) Namen. Wisenkümel oder Mattkümel würt bey den Gτiechen Caros, bey den Lateinischen Carum oder Careum genent. Jn den Apotecken heyþt man jhn Carvi. Hat aber alle dise namen darumb überkommen, das der allerbeste in Caria wechst. Gestalt. Wisenkümel hat ecket stenge, hol, knôpffecht mit gewerben, die bletter seind der wilden Pasteney, oder den geelen Rûben ânlich. Seine ôberste kronen blüen weiþ, darnach wechst der same hernach, der ist klein und ecket. Die wurtzel ist schlecht, lang und geel. (B) Statt seiner wachsung. Der Mattkümel wechst allenthalben auff den dürτen wisen. Doch der allerbeste, wie angezeygt, in Caria. Zeit. Der Wisenkümel blüet im Meyen, bτingt aber seinen samen im Bτachmonat. Die natur und complexion. Der Wisenkümel ist warm und trucken im dτitten grad, unnd ist ein wenig scharpff. (C) Die krafft und würckung. Der same von disem Kümel treibt den harn, ist dem magen und dem mund gantz lieblich und dienstlich. Er macht dewen. Vertreibt die blâst und wind. Jst aller ding inwendig und auþwendig zů bτauchen wie der Eniþ. Die wurtzel von disem Kümel abbereyt in der kûchen wie geel Rûben, ist ein gůte unnd gesunde kost den magen zů erwermen, unnd den harn zů treiben, wie der wilden Pasteney. |
Van weidekummel. Kapittel 150. (Carum carvi) Namen. Weidekummel of mattenkummel wordt bij de Grieken Caros, bij de Latijnen Carum of Careum genoemd. In de apotheken heet men het Carvi. Heeft echter al deze namen daarom overkomen omdat het allerbeste in Carië groeit. Gestalte. Weidekummel heeft kantige stengels, hol, knopachtige met wervels, de bladeren zijn de wilde peen of de gele rapen gelijk. Zijn bovenste kronen bloeien wit, daarna groeit het zaad erna, dat is klein en kantig. De wortel is recht, lang en geel. Zijn groeiplaats. De alpenweidenkummel groeit overal op de dorre weiden. Doch de allerbeste, zoals aangetoond, in Carië. Tijd. De weidekummel bloeit in mei, brengt echter zijn zaden in juni. De natuur en samengesteldheid. De weidekummel is warm en droog in derde graad en is een weinig scherp. De kracht en werking. Dat zaad van deze kummel drijft de plas, is de maag en de mond gans lieflijk en dienstig. Het maakt verduwen. Verdrijft de opblazingen en winden. Is aller dingen inwendig en uitwendig te gebruiken zoals de anijs. De wortel van deze kummel bereidt in de keuken zoals gele peen is een goede en gezonde kost de maag te verwarmen en de plas te drijven zoals de wilde peen. |
Von Haselnusz. Cap CLI. (A) Namen. Der staud do die Haselnuþ an wachsen, heyþt Coτylus. Die nussen werden auff Gτiechisch Carya pontica, oder Leptocarya, zů Latein Avellanæ nuces, Ponticæ, Prænestinæ unnd Heracleoticæ genent. Geschlecht. Der Haselnuþ seind zwey geschlecht, wild und zam. Die wilden nent man schecht Haselnuþ, unnd seind derselbigen ettlich rund, ettlich lang. Die zamen heyþt man Rotnuþ, und Rhůrnuþ, darumb das sie ddie roten rhůr heylen sollen. Seind der gestalt nach fast einander gleich, wie das gemâl klârlich anzeygt. (B) Gestalt. Die Haselstaud hat vil zweig und âst. Jre růten seind nit seer lang, die bletter zů ringþumbher zerkerfft, an eim oτt schwartz, an dem andern grawlecht. Die rinde an dem stammen ist zart und subtil, mit weissen flecken bespτengt, das marck ist auch zart und geel. Sie bτingen jre katzen, Julos genent, die thůn sich gegen dem frûling auff, und so die bletter herfür stecken, fallen sie ab, unnd tringen darnach herfür die hülsen, darinn die Haselnuþ wachsen. [402, 403, 404] (C) Statt irer wachsung. Die wilden Haselnuþ wachsen allenthalben in wâlden, auff den bergen, und inn hecken. Die zamen zilet man in den gârten, wachsen aber gern in leymigen und feüchten oτten. Zeit. Die Haselstauden bτingen jhτe kâtzle oder dolden im winter, die thůnd sich aber gegen dem Lentzen auff, gleich als jhτe blůst. Jm Herbst werden die nuþ zeitig. (D) Die natur und complexion. Die rinde, frucht, und der gantz staud ist warmer natur im ersten grad, und truckner im andern volkommen, oder im anfang des dτitten, das kan man abnemen auþ Galeno, der schτeibt das die Haselnuþ mehτ haben vonn der jrdischen oder kallten substantz dann die Welschennuþ. Die krafft und würckung. Die Haselnuþ seind krefftiger und stercker dann die Welschennuþ, das zeygt an jhτ substantz die etwas vester ist. Sie seind aber dem magen widerwertig, und hertdewig. Gebâren vil blâst und wind. Erwecken weetagen des haupts. Doch wann man die innern schelfen darvon thůt, so werden sie leichter zů dewen, und stellen nit so seer. Haselnuþ zerstossen und in hônig getruncken, seind (E) dienstlich dem langwirigen hůsten. Gebτaten und mit ein wenig Pfeffer gessen verzerens die hauptflüþ. Die gantzen Haselnuþ zů âschen gebτent, und mit Bâren schmaltz vermischt und das haupt mit gesalbt, machen das har widerumb wachsen. So einer Haselnuþ zů moτgens voτ anderer speiþ mit rauten jnnimpt, dem mag kein gifft, noch gifftig thier denselben tag schaden. So sie mit feigen werden jngenommen, kommen sie zůhilff denen so vonn einem scoτpion gestochen seind. Es sagen ettlich, so man die schelfen nemme und zů pulver stoþ, mit ôl vermeng, und an das voτder teyl des haupts salb, das sie den kindern die grawen augen schwartz machen. |
Van hazelnoot. Kapittel 151. Namen. De heester waar de hazelnoot aan groeit heet Corylus. De noten worden op Grieks Carya pontica of Leptocarya, in Latijn Avellanae nuces, Ponticae, Praenestinae en Heracleoticae genoemd. Geslacht. Van de hazelnoten zijn twee geslachten, wild en tam. De wilde noemt men slechts hazelnoot en zijn van diezelfde ettelijke rond, ettelijke lang. (Corylus avellana) De tamme noemt men rode noot en loopnoot, daarom dat ze de rodeloop helen zullen. Zijn naar de gestalte vast elkaar gelijk zoals dat de tekening duidelijk aantoont. (Corylus maxima) Vorm. De hazelaarheesters heeft veel twijgen en takken. Hun roeden zijn niet zeer lang, de bladeren rondom gekerfd, aan een oord zwart, aan de andere grauwachtig. De bast aan de stam is zacht en subtiel en met witte vlekken gesprengd, dat merg is ook zacht en geel. Ze brengen hun katjes, Julos genoemd, die doen zich tegen het voorjaar open en zo de bladeren voort steken vallen ze af en dringen daarna voort de hulzen waarin de hazelnoot groeit. [402, 403, 404] Hun groeiplaats. De wilde hazelnoten groeien overal in wouden, op de bergen en in hagen. De tamme teelt man in de hof, groeit echter graag in leemachtige en vochtige oorden. Tijd. De hazelaarstruiken brengen hun katjes of spruiten in winter, die doen zich echter tegen de lente open, gelijk als hun bloei. In de herfst worden de noten rijp. De natuur en samengesteldheid. De bast, vrucht en de ganse heester is warme natuur in eerste graad en droog in andere volkomen of in de aanvang der derde, dat kan men afnemen uit Galenus die schrijft dat de hazelnoot meer heeft van de aardse of koude substantie dan de walnoot. De kracht en werking. De hazelnoten zijn krachtiger en sterker dan de walnoot, dat toont aan zijn substantie die wat vaster is. Ze zijn echter de maag tegen en hard te verduwen. Baren veel opblazingen en winden. Wekken op hoofdpijnen. Doch wanneer man de binnenste schil daarvan doet dan worden ze lichter te verduwen en stelpen niet zo zeer. Hazelnoot gestoten en in honing gedronken zijn dienstig de langdurige hoest. Gebraden en met een weinig peper gegeten verteren ze de hoofdvloed. De ganse hazelnoot tot as gebrand en met berenvet vermengt en dat hoofd mee gezalfd maakt dat haar wederom groeien. Zo een hazelnoot ‘s morgens voor andere spijs met ruit inneemt, die mag geen gif, noch giftig dier diezelfde dag schaden. Zo ze met vijgen worden ingenomen komen ze te hulp diegenen zo van een schorpioen gestoken zijn. Er zeggen ettelijke zo men de schil neemt en tot poeder stoot, met olie vermengt en aan dat voorste deel der hoofd zalft dat ze de kinderen de grauwe ogen zwart maken. |
Von Egelkraut. Cap. CLII. (A) Namen. Das Egelkraut würdt sonst auch mit andern namen genent, nemlich Pfenningkraut, und klein Naterkraut. Zů unsern zeiten würdt es zů Latein Centummoτbia und Numularia geheyssen, darumb das seine blettlin rund seind wie ein pfennig. Von ettlichen auch Serpentaria, darumb das die verwundten natern sich mit disem kraut heylen. (B) Gestalt. Egelkraut kreucht und schleufft auff der erden her als ein schlang oder nater, daher es Naterkraut genent ist. Die bletlin, welche zů beyden seiten des dünnen stengelins gesetzt seind, erscheinen rund, und feyþt, nit bτeyter dann ein pfennig. Seine blůmen seind goldgeel. Die wurtzel ist klein unnd zart, kompt von den stengelin herauþ. Statt seiner wachsung. Pfennigkraut wechst gern in den feüchten wisen, graþgârten, rheynen, und graþechten wâlden. [405, 406] (E) Zeit. Egelkraut blüet im Meyen, und schier den gantzen summer. Die natur und complexion. Diþ kraut ist trucken im andern oder dτitten grad, welchs man auþ den geschmack, dieweil es seer zůsamen zeücht, wol kan abnemen. (D) Die krafft und würckung. Under vilen andern kreütern so wunden heylen, ist diþ Pfennigkreütlin nit das geringst, dann es nit allein eüsserlich frische wunden zůheylt, sonder auch innerliche bτesten der lungen, und anderer glider. Jn wein gesotten und getruncken, ist es nützlich denen so die roten rhůr haben. Stellet den bauchfluþ, unnd das blůtspeien. So die frawen zůvil fliessen, sollen sie diþ kraut sieden, und darvon trincken. Es ist auch treffenlich gůt zů allerley innerlichen wunden und geschwâren, in sonderheyt der lungen. Darumb sollens die seer bτauchen, denen die lung verseert ist, und die schwindsucht haben. Die eüsserlichen wunden sollen mit dem wein darinn diþ kraut gesotten ist gewâschen und geseubert, und alþdann die blettlin auff die wunden gelegt werden, so heylen sie bald. |
Van egelkruid. Kapittel 151. (Lysimachia nummularia) Namen. Dat egelkruid wordt soms ook met andere namen genoemd, namelijk penningkruid en klein adderkruid. In onze tijden wordt het in Latijn Centum morbia en Nummularia geheten, daarom dat zijn blaadjes rond zijn zoals een penning. Van ettelijke ook Serpentaria, daarom dat de verwonde adders zich met dit kruid helen. Vorm. Egelkruid kruipt en sluipt uit de aarde her zoals een slang of adder, vandaar het adderkruid genoemd is. De blaadjes, welke aan beide zijde der dunne stengeltjes gezet zijn, verschijnen rond en vet, niet breder dan een penning. Zijn bloemen zijn goudgeel. De wortel is klein en zacht, komt van de stengeltjes uit. Zijn groeiplaats. Penningkruid groeit graag in de vochtige weiden, grashoven, akkerkanten en grasachtige wouden. [405, 406] Tijd. Egelkruid bloeit in mei en schier de ganse zomer. De natuur en samengesteldheid. Dit kruid is droog in andere of derde graad welke men uit de smaak, omdat het zeer tezamen trekt, goed kan afnemen. De kracht en werking. Onder vele andere kruiden zo wonden helen is dit penningkruidje niet dat geringste, dan het niet alleen uiterlijk frisse wonden toe heelt, maar ook innerlijke gebreken der longen en andere leden. In wijn gekookt en gedronken is het nuttig diegenen zo de rodeloop hebben. Stopt de buikvloed en dat bloedspuwen. Zo de vrouwen te veel vloeien zullen ze dit kruid zieden en daarvan drinken. Het is ook voortreffelijk goed tot allerlei innerlijk wonden en zweren en vooral de longen. Daarom zullen het die zeer gebruiken diegenen die de longen bezeerd is en de duizeligheid hebben. De uiterlijke wonden zullen met de wijn waarin dit kruid gekookt is gewassen en gezuiverd en alsdan de blaadjes op de wonden gelegd worden, dan helen ze gauw. |
Von Pflaumen. Cap CLIII. (A) Namen. Der Pflaumenbaum würt von den Gτiechischen Coccimelea, zů Latein Pτunus genent, sein frucht Pflaumen oder Pτumen. Geschlecht. Der Pflaumen seind zweyerley geschlecht, zam und wild. Die zamen haben mancherley farb, dann man findt derselbigen bτaun, geel, schwartz, unnd weiþlecht grûn. Die wilden werden Schlehen geheyssen, auff Gτiechisch Agriococcimela, und Pτumna, zů Latein Pτuneola und Pτunula. (B) Gestalt. Der Pflaumenbaum hat wurtzel die ston nit tieff, sonder kriechen oben hin im erdtrich. Sein stamme ist auffrecht und schlecht, rauch, mit vilen auþgebτeyten âsten. Die bletter seind langlecht in die ründe foτmiert, unnd mit kleinen krinnlin zerkerfft. Die blůmen seind weiþ, garnach wie an den Kirþen. Die frucht ist wie ein kleins ôpffelin, schwartz, bτaun, geel, oder weiþlecht grûn, hat inwendig ein herten stein, darinn ist der kern. Statt irer wachsung. (C) Die zamen Pflaumen wachsen in gârten. Damascena zů Damasco. Die Schlehen fast in allen hecken. Zeit. Blüen im frûling, in sonderheyt die Schlehen, die under allen staud fast die ersten seind. Die Pflaumen werden im summer zeitig, fürnemlich im Augstmonat. Die Schlehen aber im Herbst. Die natur und complexion. Die zamen Pflaumen kûlen und feüchten mittelmâssig. Die Schlehen ziehen zůsamen, wie wir folgends sôlchs wôllen klârlicher anzeygen. [407, 408, 409] (D) (D) Krafft und würckung. Die Pflaumen werden gessen, seind aber dem magen schedlich. Lindern den bauch, doch mehτ wann sie frisch seind, dann wann sie dürτ werden. Die Damascken aber ziehen mehτ zůsamen. Die bletter in wein gesotten unnd im mund gehallten, seind gůt zů dem geschwollen zâpfflin unnd mandeln, dann sie treiben den fluþ hindersich. Die Schlehen gedôτret, zeihen seer zůsamen, unnd stellen den bauchfluþ. Schlehen gummi in wein jngenommen und getruncken, zermalt den stein. Mit essig angestrichen, heylt es die geflecht, zittern oder rauden der kinder. |
Van pruimen. Kapittel 152. Namen. De pruimenboom wordt van de Grieken Coccimelea, in Latijn Prunus genoemd, zijn vrucht pruimen of prumen. Geslacht. Van de pruimen zijn twee geslachten, tam en wild. De tamme hebben veel verven, dan men vindt van diezelfde bruine, gele, zwarte en witachtig groene. (Prunus domestica) De wilden worden slehen geheten, op Grieks Agriococcimela en Prumna, in Latijn Pruneola en Prunula. (Prunus spinosa) Vorm. De pruimenboom heeft wortels die staan niet diep, maar kruipen boven heen in aardrijk. Zijn stam is opgaand en recht, ruw, met vele uitgebreide takken. De bladeren zijn langachtig in de ronde gevormd en met kleine kringetjes gekerfd. De bloemen zijn wit, erg na zoals aan de kersen. De vrucht is zoals een klein appeltje, zwart, bruin, geel of witachtig groen, heeft inwendig een harde steen, daarin is de kern. Hun groeiplaats. De tamme pruimen groeien in hof. Damascena in Damascus. De slehen vast in alle hagen. Tijd. Bloeien in voorjaar en vooral de slehen die onder alle heester vast de eerste zijn. De pruimen worden in zomer rijp, voornamelijk in augustus. De slehen echter in herfst. De natuur en samengesteldheid. De tamme pruimen verkoelen en bevochtigen middelmatig. De slehen trekken tezamen, zoals we vervolgens zulks willen duidelijker aantonen. [407, 408, 409] (D) Kracht en werking. De pruimen worden gegeten, zijn echter de maag schadelijk. Verzachten de buik, doch meer wanneer ze fris zijn dan wanneer ze dor worden. De Damasceners echter trekken meer tezamen. De bladeren in wijn gekookt en in mond gehouden zijn goed tot de gezwollen huig en amandelen, dan ze drijven de vloed terug. De slehen gedroogd trekken zeer tezamen en stelpen de buikvloed. Slehengom in wijn ingenomen en gedronken vermaalt de steen. Met azijn aangestreken heelt het de chronische huiduitslag, sidderen of ruigtes der kinderen. |
Von Wüeterich. Cap. CLIIII. (A) Namen. Den stinckenden Wûterich nent man auch Wutzerling, Wuntschirling, oder schlecht Schirling. Aber sein rechter name ist Wûterich, dann er gantz schedlich ist und tôdtlich so man jn isset, und derhalben für einen rechten Wûterich und Tyrannen geachtet würt. Bey den Gτiechen ist sein nam Conion, bey den Lateinischen Cicuta. Gestalt. Wûterich hat einen stengel mit vil knoden oder gleychen, etwan siben schûch lang, nit ungleich des Fenchels stengel, inwendig hol. Die bletter seind dem wilden Kôτffelkraut gleich, schwartzgrûn, zinnelecht, zerspallten mit vilen schnitten, (B) und eins starcken stinckenden geruchs. Jn der hôhe gewindt er vil neben zweiglin, die tragen weissen gekrônte blůmen, wie der Eniþ. Der samen ist auch dem Eniþ nit unânlich, doch weisser, und eins bôsen geschmacks. Die wurtzel ist nit lang, und inwendig hol. Statt seiner wachsung. Das kraut Wûterich wechst gern allenthalben, in sonderheyt an ungebawten oτten, hinder den zeünen, an den kûlen und schattechten stetten. Zeit. Wûterich blüet im Hewmonat, und bτingt alþdann seinen samen. Die natur und complexion. Wûterich kûlet über die massen seer, also das er umb seiner grossen kellt willen ein gifftig kraut ist, unnd soll inn den leib nit genommen noch gegeben (C) werden. Die krafft und würckung. Das kraut Wûterich würdt, wie yetzund angezeygt, under die gifft gezelt. So es aber auþ miþverstand von einem würde gessen, wie sich dann zů zeiten begibt, so kan man sôlchem menschen mit gůtem wein zů hilff kommen. Es würt aber ein safft auþ dem obersten gipffel, ehe unnd er samen bτingt unnd die bletter verwelcken, getruckt unnd gesamlet, den man darnach an der sonnen laþt dick werden, das man jhnen gebτauch inn der artzney eüsserlich, zů legung und linderung der schmertzen, zů kûlen alle hitzige gebτesten, als ist der rotlauff, tûchlin darinn genetzt unnd übergeschlagen. Es hat der Wûterich sonst auch vilerley gebτauch inn der artzney, die beyde Dioscoτides unnd Plinius an- [410, 411] (D) zeygen, nemlich zů den bτüsten, das er den seügenden weibern die milch vertreibe, aber es ist miþlich und gefârlich darmit umb zůgeen, und bτingt nach sich vil unrath und mercklichen schaden, darumb ist vil besser man gee sein in disem fal mûssig. Und zwar Galenus und andere Gτiechen haben von seinem gebτauch nichts geschτiben, sonder darbey lassen bleiben das diþ kraut ein gifft sey. |
Van woedende. Kapittel 154. (Conium maculatum) Namen. De stinkende woedende noemt men ook Wutzerling, wondscheerling of recht scheerling. Echter zijn echte naam is woedende, dan het gans schadelijke is en dodelijk zo men het eet en derhalve voor een rechte woedende en tiran geacht wordt. Bij de Grieken is zijn naam Conion, bij de Latijnen Cicuta. Gestalte. Woedende heeft een stengel met veel knopen of leden, ongeveer zeven schoenen lang, niet ongelijk de venkelstengel, inwendig hol. De bladeren zijn het wilde kervelkruid gelijk, zwartgroen, aardig en gespleten met vele sneden en een sterke stinkende reuk. In de hoogte gewint het veel zijtwijgjes die dragen witte gekroonde bloemen zoals de anijs. De zaden zijn ook de anijs niet ongelijk, doch witter en een boze reuk. De wortel is niet lang en inwendig hol. Zijn groeiplaats. Dat kruid woedende groeit graag overal en vooral aan ongebouwde oorden, achter de tuinen, aan de koele en beschaduwde plaatsen. Tijd. Woedende bloeit in juli en brengt alsdan zijn zaden. De natuur en samengesteldheid. Woedende koelt overmatig zeer alzo dat er vanwege zijn grote koude een giftig kruid is en zal in het lijf niet genomen noch gegeven worden. De kracht en werking. Dat kruid woedende wordt, zoals nu aangetoond, onder het gif geteld. Zo het echter uit misverstand van een wordt gegeten zoals zich dan soms overkomt dan kan men zo’n mens met goede wijn te hulp komen. Er wordt echter een sap uit de bovenste top, eer en het zaden brengt en de bladeren verwelken, gedrukt en verzameld die men daarna aan de zon laat dik worden dat men hun gebruik in de artsenij uiterlijk tot legging en verzachting der smarten, tot verkoelen van alle hete gebreken zoals is de rode huiduitslag, doekjes daarin genat en omgeslagen. En heeft de woedende verder ook vele gebruiken in de artsenij die beide, Dioscorides en Plinius, [410, 411] aantonen, namelijk tot de borsten dat het de zuigende wijven de melk verdrijft, echter het is misselijk en gevaarlijk daarmee om te gaan en brengt na zich veel onraad en merkelijke schaden, daarom is het veel beter men gaat het in dit geval moeizaam. En zeker Galenus en andere Grieken hebben van zijn gebruik niets geschreven, maar daarbij laten blijven dat dit kruid een gif is. |
Von Hundszzungen. Cap. CLV. (A) Namen. Hundþzung darvon wir hie handeln, ist die so etlich Apotecker und der meher teyl derselbigen darfür bτauchen. Darumb wir sie in unserm Lateinischen kreüterbůch haben Cynoglossum officinarum genent. Es ist auch sonst noch ein geschlecht der stinckenden Hundþzungen, darvon wir hie auch nit reden. Ettlich nennen das kraut darvon wir hie handeln, wild Ochsenzungen. Aber das wild Ochsenzung ist Echion genent, unnd nit Cynoglossum, wie wir doben an seinem oτt gnůgsam haben angezeygt. (B) Gestalt. Die Hundþzung hat einen stengel elen hoch, und zů zeiten lenger, der ist rauch, unnd hat vil âst oder zweig. Die bletter seind schmal, lang, wollecht, on adern, unnd weych. Seine blůmen seind erstlich purperfarb, volgends werden sie blaw, die haben inwendig purpurfarbe fâden. Die wurtzel ist seer lang, unnd steet tieff in der erden. Statt seiner wachsung. Diser Hundþzungen findt man allenthalben überflüssig auff den âckern, sonderlich bey den strassen. Zeit. Die Hundþzung blüet fürnemlich im Bτachmonat und Augstmonat. (C) Die natur und complexion. Die wurtzel diser Hundþzung ist kallter und truckner natur im andern grad. Die krafft und würckung. Die wurtzel gedôτrt unnd zů pulver gestossen in rotem wein getruncken heylet die roten rhůr. Man mag auch dise wurtzel zů allerley schâden unnd wunden bτauchen, in sonderheyt aber zů den bôsen geschwâren des munds, unnd Frantzosen. Demnach mag man sie sieden und darvon trincken, oder die wunden, geschwâr, unnd schâden darmit wâschen, oder aber das pulver darvon darinn sâen. Sie ist treffenlich nütz denen so der samen entgeet, zů den flüssen des haupts, unnd schnudern. Jn summa, es ist ein gůt wundtkraut, und mag zů stellung der flüþ, und des blůts, nützlich gebτaucht werden. [412, 413, 414] |
Van hondstongen. Kapittel 155. (Cynoglossum officinale) Namen. Hondstong waarvan we hier handelen is die zo ettelijke apothekers en het meeste deel van diezelfde daarvoor gebruiken. Daarom we het in ons Latijnse kruidenboek hebben Cynoglossum officinarum genoemd. Er is ook verder noch een geslacht der stinkende hondstongen waarvan we hier ook niet reden. Ettelijke noemen dat kruid waarvan we hier handelen wilde ossentong. Echter de wilde ossentong is Echion genoemd en niet Cynoglossum zoals we boven aan zijn oord voldoende hebben aangetoond. Vorm. De hondstong heeft een stengel ellenbogen hoog en soms langer, die is ruw en heeft veel takken of twijgen. De bladeren zijn smal, lang, wolachtig, zonder aderen en week. Zijn bloemen zijn eerst purperkleurig, vervolgens worden ze blauw, die hebben inwendig purperkleurige vezels. De wortel is zeer lang en staat diep in der aarde. Zijn groeiplaats. Deze hondstong vindt man overal overvloedig op de akkers, vooral bij de straten. Tijd. De hondstong bloeit voornamelijk in juli en augustus. De natuur en samengesteldheid. De wortel van deze hondstong is koude en droge natuur in andere graad. De kracht en werking. De wortel gedord en tot poeder gestoten in rode wijn gedronken heelt de rodeloop. Men mag ook deze wortel tot allerlei schaden en wonden gebruiken en vooral echter tot de boze zweren der mond en Franse ziekte. Daarna mag men ze zieden en daarvan drinken of de wonden, zweren en schaden daarmee wassen of echter dat poeder daarvan daarin zaaien. Ze is voortreffelijk nuttig diegene zo het zaad ontgaat, tot de vloeden der hoofd en snuffen. In summa, het is een goed wondkruid en mag tot stelpen der vloeden en het bloed nuttig gebruikt worden. [412, 413, 414] |
Von wildem garten Saffran. Cap. CLVI. (A) Namen. Wir nennen hie das kraut so auff Gτiechisch und Lateinisch Cnicus und Cnecus genent würt, wilden garten Saffran, damit ein underscheyd sey under disem unnd dem wilden feldt Saffran, der zů Latein Atractylis geheyssen ist, und von welchem wir doben gesagt haben. Den wilden garten Saffran nennen die Apotecker Cartamum und Crocum hoτtensem. Etlich heyssen denselbigen Crocum Sarracenicum. Gestalt. Der wild garten Saffran hat runde stengel, zweyer elen hoch, mit vilen satten, schmalen, langlechten, zerkerfften, scharpffen und stechenden blettern. Jm (B) ôbersten der stengel teylt sich ein yeder in vil nebenzweiglin, dieselben gewinnen runde stachelechte distelkôpff, welche so sie sich auffthůn zů der blůst, bτingen sie schône geele wolriechende blůmen, dem rechten Saffran gleich. Ein yedes blûmlin so es für sich selbs auþgezogen würdt, ist es einem sternlin gantz gleich, mit sechs underscheydlichen spitzlin. Sein same der in den stachelechten kôpffen gefunden würt, ist weiþ, langlecht und ecket, zwüschen weissen harwollen oτdenlich gesetzt. Statt seiner wachsung. Der wild Saffran würt an vilen oτten unsers Teütschen lands in gârten und âckern gepflantz jârlich wie andere frucht. (C) Zeit. Der wild Saffran blüet im Hewmonat und Augstmonat, und bτingt nachmals seinen samen. Die natur und complexion. Des wilden Saffran same ist warm im dτitten grad. Die krafft und würckung. Die blůmen zerstossen bτaucht man zů der speiþ, dann man macht sie geel damit. Der samen zerstossen, und den safft auþgetruckt, mit hônig oder mit hûnerbτüe jngenommen, erweycht den bauch, und treibt auþ den zâhen schleim, ist aber dem magen widerwertig. Der safft von disem samen tringt die milch zůsamen, und macht das dieselbig krefftiger durch den stůlgang treibt. |
Van wilde hofsaffraan. Kapittel. 156. (Carthamus tinctorius) Namen. We noemen hier dat kruid zo op Grieks en Latijns Cnicus en Cnecus genoemd wordt wilde hofsaffraan waarmee een onderscheid is onder deze en de wilde veldsaffraan die in Latijn Atractylis geheten is en van welke we boven gezegd hebben. De wilde hofsaffraan noemen de apothekers Cartamum en Crocum hortensem. Ettelijke heten diezelfde Crocum Sarracenicum. Gestalte. De wilde hofsaffraan heeft ronde stengels, twee ellenbogen hoog met vele donkere, smalle, langachtige, gekerfde, scherpe en stekende bladeren. In het bovenste der stengels deelt zich elke in veel zijtwijgjes, diezelfde gewinnen ronde stekelachtige distelkoppen welke zo ze zich opendoen tot de bloei brengen ze schone gele welriekende bloemen, de echte saffraan gelijk. Elk bloempje zo het voor zichzelf uitgetrokken wordt is het een sterretje gans gelijk met zes aparte spitsjes. Zijn zaad dat in de stekelachtige koppen gevonden wordt is wit, langachtig en kantig, tussen witte haarwol ordelijk gezet. Zijn groeiplaats. De wilde saffraan wordt aan vele oorden van ons Duitse land in hof en akkers geplant jaarlijks zoals andere vruchten. Tijd. De wilde saffraan bloeit in juli en augustus en brengt daarna zijn zaden. De natuur en samengesteldheid. Dat wilde saffraan zaad is warm in derde graad. De kracht en werking. De bloemen gestoten gebruikt men tot de spijs, dan men maakt ze geel daarmee. De zaden gestoten en het sap uitgedrukt, met honing of met hoender brei ingenomen weekt de buik en drijft uit het taaie slijm, is echter de maag tegenstrijdig. Dat sap van de zaden dringt de melk tezamen en maakt dat diezelfde krachtiger door de stoelgang drijft. |
Von Hirsz. Cap. CLVII. (A) Namen. Der Hirþ würdt auff Gτiechisch Kenchτos geheyssen, zů Latein Milium, welchen namen er biþ auff den heütigen tag in den Apotecken behallten hat. Gestalt. Der Hirþ hat harechte stengel, sie seind ungeverlich einer elen hoch, ein yeder mit siben oder acht knôpffen, ein yeder knopff mit einem langen rhoτblatt bekleydet. Die âher schlieffen einer graþechten scheyden, seind gantz dτausselecht, und zottecht wie des Rhoτs. Yedes Hirkôτnlin ist sonderlich gesetzt. Die wurtzel ist ganz zasecht. [415, 416] (B) Statt seiner wachsung. Der Hirþ wechþt gern in einem leymechten feüchten erdtrich, und würt fast allenthalben gebawet. Zeit. Der Hirþ würdt im Lentzen und Bτachmonat gesâet. Mag im Augstmonat, wie andτe frucht, gesamlet werden. Die natur und complexion. Der Hirþ ist kalt im ersten grad, unnd trücknet im dτitten, oder im andern gantz volkommen. Jst subtiler substantz. (C) Die krafft und würckung. Der Hirþ neeret weniger dann andere frücht. So man bτot oder gemûþ auþ Hirþ macht, so stopfft es den bauch, und treibt den harn. Hirþ gedôτrt unnd in leine secklin gethon, unnd auff den bauch gelegt, benimpt das grimmen, und stillt den schmertzen der nerven. Jst auch gůt zů allen denen dingen die trücknens bedôτffen. So man den Hirþ zur speiþ wil bτauchen, sol er in milch gekocht werden, so schadet er weniger, dann so man jhn allein gebτaucht. Dann diser gestalt genossen, würt er leichtlicher verdewet, stopfft weniger, und würdt lieblicher zů niessen. |
Van hirs. Kapittel 157. (Panicum miliaceum) Namen. De hirs wordt op Grieks Kenchros geheten, in Latijn Milium welke naam het tot op de huidige dag in de apotheken behouden heeft. Gestalte. De hirs heeft haarachtige stengels, ze zijn ongeveer een ellenboog hoog en elke met zeven of acht knoppen, elke knop met een lang rietblad bekleedt. De aren sluipen uit een grasachtige scheden, zijn gans bossig en gepluimd zoals het riet. Elke hirskorreltje is apart gezet. De wortel is gans vezelig. [415, 416] Zijn groeiplaats. De hirs groeit graag in een leemachtig en vochtig aardrijk en wordt vast overal gebouwd. Tijd. De hirs wordt in lente en juni gezaaid. Mag in augustus zoals andere vruchten verzameld worden. De natuur en samengesteldheid. De hirs is koud in eerste graad en droogt in derde of in andere gans volkomen. Is subtiele substantie. De kracht en werking. De hirs voedt minder dan andere vruchten. Zo men brood of groente uit hirs maakt dan stopt het de buik en drijft de plas. Hirs gedroogd en in linnen zakjes gedaan en op de buik gelegd beneemt dat grommen en stilt de smarten der nerven. Is ook goed tot al diegene dingen die drogen behoeven. Zo men de hirs tot spijs wil gebruiken zal het in melk gekookt worden, dan schaadt het minder dan zo men het alleen gebruikt. Dan deze gestalte genoten wordt het lichter verduwd, stopt minder en wordt liefelijker te genieten. |
Von Kôl. Cap. CLVIII. (A) Namen. Kôl ist auff Gτiechisch Crambe genent, zů Latein Bτassica sativa. Die Apotecker nennens Caulem. Uτsachen aber sôlcher namen haben wir im Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Geschlecht. Des Kôls findt man fünfferley geschlecht, fürnemlich deren so am bτeüchlichsten seind, groþ, bτeyt, krauþ, khlein, unnd Cappeþkraut genent. Der groþ würt also geheyssen von wegen seiner grossen blettern. Der bτeyt ist also genent, von wegen seiner bletter, die ettwas grôsser unnd bτeyter (B) seind dann des kleinen. Der krauþ hat auch seinen namen von seinen blettern, die seer krauþ seind. Der klein würdt also genent von wegen seines stengels, und seiner bletter, die do zârter und kleiner seind, dann der andern Kôlen. Das Cappeþkraut hat seinen namen von dem Latein, dann es würt Caulis capitulatus genent, darumb das sich die bletter zůsamen thůn unnd schliessen allewegen eins über das ander, unnd ein gestalt eines haupts machen, daher mans auch Heuptlin nent. Jst seer bτeüchlich in unserm landen, fürnemlich im Beyerland, do es überflüssig gepflantzt würt in gârten. (C) Gestalt. Das erst geschlecht, nemlich der groþ Kôl, bτingt einen bτaunen dicken stengel. Seine bletter seind bτeyt, blawfarb, grôsser dann des Cappes. Gewindt kein haupt, sonder bleiben allzeit tâschen. Blüet im andern jar. Seine blůmen aber seind geel, und so dieselbigen abfallen, gewindt er schâflin, darinn ist sein same. Das ander, bτeyter Kôl genent, ist mit stengel, blůmen, und samen dem voτigen gleich, die bletter aber seind zerschnitten und ringþumbher zerkerfft, wie an dem kleinen, am undern teyl gegen dem stengel, mit groben, oben auff aber mit kleinern kerflin zerschnitten. Die wurtzel ist zasecht, und hangt neben daran ein knôpfflin aller gestalt wie ein runds beerlin. Das dτitt geschlecht krauser [417, 418, 419, 420, 421] (D) Kôl geheyssen, ist mit stengel, blůmen und samen den voτigen gleich, aber seine bletter seind zinnelecht, zů ringþumbher zerschnitten und krauþ, wie ein Kalbþkrôþ. Die wurtzel ist dem bτeyte Kôl gleich, hat aber kein knôpfflin. Das vierdt, nemlich kleiner Kôl, ist auch mit wurtzel, stengel unnd samen den andern, fürnemlich dem bτeyten gleich, aber seine bletter seind zârter und kleiner. Das Cappeþkraut ist mit den blettern dem grossen Kôl gantz gleich, dann sie seind runtzelecht, groþ, und schleüþt sich allewegen eins über das ander, wie voτmals gemellt ist, werden zů letzt zů einem haupt. Statt irer wachsung. Die Kôlkreüter pflantzt man hin und wider fast in allen gârten, wachsen aber gern in kalten und feüchten oτten, môgen sonst nit wol auffkommen. Zeit. Die Kôlkreüter blüen gemeinlich im Augstmonat, und bτingen darnach jren samen. (E) Die natur und complexion. Die Kôl seind warm und trucken im ersten grad. Die krafft und würckung. Die Kôl ist gůt zů erweychen den bauch, so er ein wenig gesotten würt. Wann er aber volkommenlich gesotten würt, so stelt er und erhertet den bauch, und das fürnemlich wann er zwey mal gesotten ist. Der im summer wechþt, schadet dem magen, und ist etwas scherpffer. Kôl gesotten und gessen, ist nützlich denen so ein blôd gesicht haben, unnd zittern. So man Kôl nach dem essen bτaucht, so nimpt er hinweg den schaden und nachteyl so auþ überiger fülle, und vom übermâssigen weintrincken kompt. Die ôbersten und zarten gipfflin von dem Kôl, seind dem magen nützlich, seind aber etwas scherpffer, und zů treiben den harn krefftiger. Der safft vom Kôl mit wein vermischt und getruncken, ist nützlich denen so von natern gebissen seind. Mit meel und Fœnogræco vermischt, unnd übergelegt, bekompt er wol denen so das Podagram und weetagen der glider (F) haben, auch den alten unreynen schâden. Der safft in die nasen gethon, reynigt das haupt. Er bτingt den frawen jre kranckheyt, mit Radten meel vermischt, ein zâpfflin darauþ gmacht, und in die můter gethon. Die bletter allein, oder mit gersten maltz zerstossen und übergelegt, seind gůt zů allerley geschwulsten. Die bletter auff das haupt gelegt, behalten das har so anfahet auþfallen. Die Kôl bletter gesotten und mit hônig vermischt, heylen allerley umbfressende schâden. Row gessen auþ essig, seind sie nützlich den miltzsüchtigen. So sie einer im mund kewet, und den safft hinab schluckt, bτingen sie die verloτne stimm wider. Kôl gesotten und getruncken, lindert den stůlgang, und bτingt den frawen jre kranckheyt. Der same vertreibt die roþmucken unnd flecken under dem angesicht. Mit Meth jngenommen, tôdtet er die würm im bauch. Kôl gesotten, und in demselbigen wasser ein tûchlin genetzt und übergeschlagen, ist den spannadern oder nerven, und den gleychen seer bequemlich. Gedacht wasser heylet allerley wunden, (G) so mans darauff legt, oder darmit wâscht. Der safft mit wein vermischt, unnd law in die ohτen gethon, bτingt das gehôτ widerumb. Kôl ist dem wein unnd Weinreben widerwertig, darumb sie bey einander nit wol sein môgen. Man findt das ettlich von dem Podagra gesundt seind woτden, die Kôl gessen, und das wasser darinn Kôl gesotten ist, getruncken haben. Kôl mit alltem schmaltz vermischt, und übergelegt, ist seer gůt zů dem weetagen der hüfft. Kôl zerstossen und den safft darvon übergestrichen, vertreibt unnd verzert das undergerunnen blůt, und andere blawe mâler. [422, 423] |
Van kool. Kapittel 158. Namen. Kool is op Grieks Crambe genoemd, in Latijn Brassica sativa. De apothekers noemen het Caulem. Oorzaken echter zulke namen hebben we in Latijnse kruidenboek aangetoond. Geslacht. Van de kool vindt men vijf geslachten, voornamelijk die zo het gebruikelijkste zijn, groot, breed, gekroesd, kleine en sluitkool genoemd De grote wordt alzo geheten vanwege zijn grote bladeren. De brede is alzo genoemd vanwege zijn bladeren die wat groter en breder zijn dan de kleine. (Brassica var. capitata subvar. ‘Bullata’)De gekroesde heeft ook zijn namen van zijn bladeren die zeer gekroesd zijn. (Brassica acephale simplex) De kleine wordt alzo genoemd vanwege zijn stengels en zijn bladeren die daar zachter en kleiner zijn dan de andere kolen. (Brassica oleracea var. caulorapa) Dat sluitkool heeft zijn namen van het Latijn, dan het wordt Caulis capitulatus genoemd, daarom dat zich de bladeren tezamen doen en sluiten altijd de ene over de andere en een gestalte als een hoofd maken, vandaar men het ook hoofdje noemt. Is zeer gebruikelijk in onze landen, voornamelijk in Beieren daar het overvloedig geplant wordt in hof. (Brassica oleracea capitata) Vorm. Dat eerste geslacht, namelijk de grote kool, brengt een bruine dikke stengel. Zijn bladeren zijn breed, blauwkleurig en groter dan de sluitkool. Gewint geen hoofd, maar blijft altijd bossig. Bloeit in andere jaar. Zijn bloemen echter zijn geel en zo diezelfde afvallen gewint het scheepjes, daarin is zijn zaad. De andere, brede kool genoemd, is met stengels, bloemen en zaden het vorige gelijk, de bladeren echter zijn ingesneden en riondom gekerfd zoals aan de kleine, aan onderste deel tegen de stengel met grove, bovenop echter met kleinere kerfjes ingesneden. De wortel is vezelig en hangt naast daaraan een knopje alle gestalte zoals een rond besje. Dat derde geslacht, gekroesde [417, 418, 419, 420, 421] kool geheten, is met stengels, bloemen en zaden het vorige gelijk, echter zijn bladeren zijn aardig, rondom ingesneden en gekroesd zoals een kalfkrop. De wortel is de brede kool gelijk, heeft echter geen knopjes. De vierde, namelijk kleine kool, is ook met wortels, stengels en zaden de andere en voornamelijk de brede gelijk, echter zijn bladeren zijn zachter en kleiner. De sluitkool is met de bladeren de grote kool gans gelijk, dan ze zijn rondachtig, groot en sluit zich altijd de ene over de andere, zoals hiervoor gemeld is, worden tenslotte tot een hoofd. Hun groeiplaats. De koolkruiden plant men her en der vast in alle hoven, groeien echter graag in koude en vochtige oorden, mogen anders niet goed opkomen. Tijd. De koolkruiden bloeien gewoonlijk in augustus en brengen daarna hun zaden. De natuur en samengesteldheid. De kolen zijn warm en droog in eerste graad. De kracht en werking. De kool is goed tot het weken van de buik zo het een weinig gekookt wordt. Wanneer het echter volkomen gekookt wordt dan stelpt het en verhard de buik en dat voornamelijk wanneer het tweemaal gekookt is. Die in zomer groeit schaadt de maag en is wat scherper. Kool gekookt en gegeten is nuttig diegenen zo een zwak gezicht hebben en sidderen. Zo men kool na het eten gebruikt dan neemt het weg de schaden en nadeel zo uit overige volheid en van overmatig wijn drinken komt. De bovenste en zachte topjes van de kool zijn de maag nuttig, zijn echter wat scherper en tot drijven van de plas krachtiger. Dat sap van kool met wijn vermengt en gedronken is nuttig diegenen zo van adders gebeten zijn. Met meel en Trigonella foenum-graecum vermengt en opgelegd bekomt het goed diegenen zo de podagra en pijnen der leden hebben, ook de oude onreine schaden. Dat sap in de neus gedaan reinigt dat hoofd. Het brengt de vrouwen hun ziekte, met korenroosmeel vermengt en een klysma daaruit gemaakt en in de baarmoeder gedaan. De bladeren alleen of met gerst mout gestoten en opgelegd zijn goed tot allerlei gezwellen. De bladeren op dat hoofd gelegd behouden dat haar zo aanvangt uit te vallen. De koolbladeren gekookt en met honing vermengt helen allerlei omvretende schaden. Rauw gegeten uit azijn zijn ze nuttig de miltzieken. Zo een ze in de mond kauwt en het sap inslikt brengen ze de verloren stem weer. Kool gekookt en gedronken verzacht de stoelgang en brengt de vrouwen hun ziekte. Dat zaad verdrijft de zwarte plekken en vlekken onder het aangezicht. Met mede ingenomen doodt het de wormen in buik. Kool gekookt en in datzelfde water een doekje genat en omgeslagen is de spieren of nerven en de leden zeer bekwaam. Gedacht water heelt allerlei wonden zo men het daarop legt of daarmee wast. Dat sap met wijn vermengt en lauw in de oren gedaan brengt dat gehoor wederom. Kool is de wijn en druivenstok tegengesteld, daarom ze bij elkaar niet goed zijn mogen. Men vindt dat ettelijke van de podagra gezond zijn geworden die kool gegeten en dat water daarin kool gekookt is gedronken hebben. Kool met oud vet vermengt en opgelegd is zeer goed tot de pijnen der voet. Kool gestoten en het sap daarvan overgestreken verdrijft en verteert dat onderhuids gestolde bloed en andere blauwe plekken. [422, 423] |
Von Madelgeer. Cap. CLIX. (A) Namen. Madelgeer nennen ettlich auch Creützwurtz, darumb das die wurtzel in der mitten creützweiþ durchstochen ist. Andere heyssen diþ kraut umb seiner heylung willen der wunden Sperenstich. Ob es den alten bekant sey gewesen, kan ich noch nit wissen. Gestalt. Madelgeer hat einen runden stengel, nit vil über ein spannen lang, der oben auff rotlecht ist, und ist mit schmalen, dicken, langen blettern bekleydet, deren alwegen zwey gegen einander steen, und seind ein wenig herumb gebogen, gegen der erden. Am obern theyl der stengel, zwüschen den blettern zů ringþumbher (B) wachsen gemeinlich sechs oder siben, etwan mehτ oder minder blawer blůmen, wie lange hole schellen, die auþgrûnen hülsen schlieffen. So dieselbigen auþfallen, wechþt hernach goldtfarber kleiner same in langen secklin. Die wurtzel ist rund, lang, und weiþ, in der mitten wie voτ gemellt, creützweiþ durchstochen. Statt seiner wachsung. Madelgeer wechþt auff ungebawten oτten, fürnemlich aber auff den âgerten. Die natur und complexion. Madelgeer, dieweil es am geschmack bitter erfunden würt, ist warmer und truckner natur. (C) Die krafft und würckung. Madelgeer würt seer gelobt das es gůt und nützlich sey wider die pestilentz, gedôτrt und ein pulver darauþ gemacht. Das kraut mit der wurtzel gesotten und getruncken, reynigt die bτust, und treibt auþ die zâhe feüchtigkeyt so sich daselbst gesamlet hat. Madelgeer ist auch ein treffenlich wundtkraut darmit allerley bτüch und schâden zůheylen. Soll aber das kraut und wurtzel in wein gesotten, und die wunden und schâden darmit gewâschen, und das reyn gestossen pulver in die wunden gestrewet werden. Die Hirten gebends das auch den schweinen, zerhacken das kraut und wurtzel, so der schelm under sie kompt. Und das auþ keiner anderen uτsachen, dann das diþ kraut verhûten solle, das im gedachtem viech kein feüle werde, noch geschwâr darinn wachse. |
Van madelgeer. Kapittel 159. (Gentiana cruciata) Namen. Madelgeer noemen ettelijke ook kruiskruid, daarom dat de wortel in het midden kruisvormig doorstoken is. Andere heten dit kruid vanwege zijn heling der wonden sperensteek. Of het de ouden bekend is geweest kan ik noch niet weten. Gestalte. Madelgeer heeft een ronde stengel, niet veel over een zeventien cm lang die bovenop roodachtig is en is met smalle, dikke, lange bladeren bekleed waarvan er altijd twee tegen elkaar staan en zijn een weinig omgebogen tegen de aarde. Aan het bovenste deel der stengel tussen de bladeren rondom groeien gewoonlijk zes of zeven wat meer of minder blauwe bloemen als lange holle schellen die uit groene hulzen sluipen. Zo diezelfde uitvallen groeit erna goudkleurig klein zaad in lange zakjes. De wortel is rond, lang, en wit en in het midden, zoals voor gemeld, kruisvormig doorstoken. Zijn groeiplaats. Madelgeer groeit op ongebouwde oorden, voornamelijk echter op de akkers. De natuur en samengesteldheid. Madelgeer, omdat het aan smaak bitter gevonden wordt, is warme en droge natuur. De kracht en werking. Madelgeer wordt zeer geloofd dat het goed en nuttig is tegen de pest, gedroogd en een poeder daaruit gemaakt. Dat kruid met de wortel gekookt en gedronken reinigt de borst en drijft uit de taaie vochtigheid zo zich daar verzameld heeft. Madelgeer is ook een voortreffelijk wondkruid daarmee allerlei breuken en schaden te helen. Zal echter dat kruid en wortel in wijn gekookt en de wonden en schaden daarmee gewassen en dat rein gestoten poeder in de wonden gestrooid worden. De herders geven het ook aan de zwijnen, hakken dat kruid en wortel zo de schelm onder ze komt. En dat uit geen andere oorzaken dan dat dit kruid verhoeden zal dat in gedacht vee geen vuilheid wordt, noch zweren daarin groeit. |
Von Ephew. Cap. CLX. (A) Namen. Ephew würdt auff Gτiechisch Cissos, zů Latein Hedera genent. Hat auch ander namen mehτ, welche wir in Latein, unnd darbey die uτsachen derselbigen, haben gnůgsam angezeygt. Geschlecht. Des Ephews seind fürnemlich dτey geschlecht. Das erst ist weiþ Ephew, von der weissen frucht willen, genent, würdt vom Plinio das weible geheyssen. Das ander bτingt ein schwartze frucht, würdt derhalben schwartz Ephew genent. Henckt sich seer an die mauren, also das es auch dieselbigen zů zeiten zerτeiþt, darumb würt es auch maur Ephew geheyssen, von ettlichen baum Ephew, der uτsach halben, das es sich umb die bôum wicklet, und dieselbigen nidertruckt. Das dτitt würdt klein Ephew geheyssen, von den Gτiechen Helix, von den Lateinischen Hederula. [424, 425, 426] (B) Gestalt. Das schwartz Ephew kreucht und laufft zůringþ umb die bôum, biþ an die gipffel, henckt sich auch an die mauren mit seinen vilfaltigen zasechten wurtzeln so steiff, das man ettwan maur, oder bôum, und Ephew, on schaden nit mag vonn einander scheyden. Seine bletter so erstlich herfür kommen, seind ecket, haben aber gemeynlich dτey eck. Die allten bletter seind etwas rund, feyþt, unnd hert. Seine blůst ist klein, bleychgeel, schier wie der Weinreben, reucht nit übel, darauþ werden beer, die sind erstlich grûn, und bald darnach schwartz, die hangen an langen stilen, gleich wie die trauben, doch nit so seer zůsamen getrungen, sonder allein inn die beer geteylt. Das Weiþ haben wir nit gesehen, darumb on not dasselbig zů beschτeiben. Das Klein hat dτeyckete schwartzgrûne bletter, doch gegen dem Herbst werden sie auff der lincken seiten bτaunrot. Jst unfruchtbar. (C) Statt irer wachsung. Zwey Ephew geschlecht wachsen in unsern landen, nemlich das schwartz, und klein. Das schwartz findt man allenthalben an den mauren und wenden. Das klein kreucht in wâlden auff der erden her, under dem mieþ, steigt nit leichtlich übersich. Zeit. Ephew grûnet summer und winter. Aber zů summers zeiten findt man seine blůst und frucht. Die natur und complexion. Ephew hat ein widerwertige natur, dann es zeücht zum teyl zůsamen, unnd ist auch etwas scharpff. Darumb sein substantz ettwas grob und kalt, auch ettwas warm ist, wie wir sôlchs weitleüffiger im Lateinischen kreüterbůch haben angezogen. (D) Krafft und würckung. Ephew ist den nerven etwas schedlich. Die blůmen gedôτrt unnd zů pulver gestossen, und auff ein quintlin ungeverlich mit wein jngenommen heylen die rhůr. So man auþ den blůmen mit wachþ ein pflaster macht, seind sie gůt übergelegt zů dem bτand. Die jungen zarten bletter mit essig gesotten, oder row mit bτot zerstossen, und über das miltz geschlagen, heylen die gebτechen desselbigen. Der safft vonn den blettern unnd kôτnern mit essig unnd rosenôl vermischt unnd über das haupt geschlagen, benimpt den weetagen desselbigen. Jst auch gůt zů dem weetagen der ohτen, und so sie schwâren darinn gethon. Die kôτner zerstossen, unnd der safft an das haupt gestrichen machen schwartz har. Die bletter in wein gesotten, seind gůt übergelegt unnd darmit gewâschen, zů allerley wunden unnd schâden. Dergleichen gesotten unnd übergelegt, vertreiben sie die mâler under dem angesicht, unnd heylen den bτand krefftiglich. (E) Die kôτner auff ein quintlin mit wein jngenommen unnd getruncken, treiben den stein. Doch sollen sie den weiberen nit gereychet werden, dann sie machen dieselbigen unfruchtbar. Der style daran die bletter steen, mit hônig überstrichen unnd inn die můter gethon, bτingen den frawen jhτe kranckheyt. Der safft von den blettern inn die nasen gethon, vertreibt den bôsen gestanck derselbigen, unnd reyniget die geschwâr darinn. Der safft so auþ dem Ephew fleuþt unnd tropfft, vertreibt die leüþ und das har an allen oτten dahin er angestrichen würdt. Der safft aber vonn der wurtzel mit essig getruncken, ist gůt denen so vonn gifftigen thieren gebissen seind. Die kôτner vonn den [427] (F) weissen Ephew zwey oder dτey in Meth essig getruncken, treiben auþ die würm im leib. Gleiche krafft haben sie auch so mans zerstoþt und über den bauch legt. Man findt das die trinckgeschirτ so auþ der wurtzel der Ephews gemacht werden, die miltzsüchtigen heylen. |
Van klimop. Kapittel 160. Namen. Klimop wordt op Grieks Cissos, in Latijn Hedera genoemd. Heeft ook ander namen meer welke we in Latijn en daarbij de oorzaken van diezelfde hebben voldoende aangetoond. Geslacht. Van de klimop zijn voornamelijk drie geslachten. De eerste is witte klimop vanwege de witte vrucht genoemd, wordt van Plinius dat wijfje geheten. (var. poeticum) De andere brengt een zwarte vrucht, wordt derhalve zwarte klimop genoemd. (Hedera helix “Arborescens’) Hangt zich zeer aan de muren alzo dat het ook diezelfde soms stuk wrijft, daarom wordt het ook muur klimop geheten, van ettelijke boomklimop, de oorzaak daarom dat het zich om de bomen wikkelt en diezelfde neerdrukt. De derde wordt kleine klimop geheten, van de Grieken Helix, van de Latijnen Hederula. (Hedera helix) [424, 425, 426] Gestalte. Dat zwarte klimop kruipt en loopt ringsom de bomen tot aan de top, hangt zich ook aan de muren met zijn veelvuldige vezelige wortels zo stijf zodat men de muur of boom en klimop zonder schaden niet mag van elkaar scheiden. Zijn bladeren zo eerst voortkomen zijn kantig, hebben echter gewoonlijk drie hoeken. De oude bladeren zijn wat rond, vet en hard. Zijn bloei is klein, bleekgeel, schier zoals de druivenstok, ruikt niet kwaad, daaruit worden bessen, die zijn eerst groen en gauw daarna zwart, die hangen aan lange stelen gelijk zoals de druiven, doch niet zo zeer tezamen gedrongen, maar alleen in de bessen gedeeld. De witte hebben we niet gezien, daarom onnodig datzelfde te beschrijven. De kleine heeft driekantige zwartgroene bladeren, doch tegen de herfst worden ze op de linkerzijde bruinrood. Is onvruchtbaar. Hun groeiplaats. Twee klimop geslachten groeien in onze landen, namelijk de zwarte en kleine. De zwarte vindt men overal aan de muren en wanden. De kleine kruipt in wouden op de aarde her, onder het mos, stijgt niet licht omhoog. Tijd. Klimop groent zomer en winter. Echter in zomerse tijden vindt men zijn bloei en vrucht. De natuur en samengesteldheid. Klimop heeft een tegengestelde natuur, dan het trekt voor een deel tezamen en is ook wat scherp. Daarom zijn substantie wat grof en koud en ook wat warm is zoals we zulks wijdlopig in Latijnse kruidenboek hebben aangehaald. Kracht en werking. Klimop is de nerven wat schadelijk. De bloemen gedord en tot poeder gestoten en op een drachme ongeveer met wijn ingenomen helen de loop. Zo men uit de bloemen met was een pleister maakt zijn ze goed opgelegd tot de brand. De jonge zachte bladeren met azijn gekookt of rauw met brood gestoten en over de milt geslagen helen de gebreken van die. Dat sap van de bladeren en korrels met azijn en rozenolie vermengt en over dat hoofd geslagen beneemt de pijnen daarvan. Is ook goed tot de pijnen der oren en zo ze zweren, daarin gedaan. De korrels gestoten en het sap aan dat hoofd gestreken maakt zwart haar. De bladeren in wijn gekookt zijn goed opgelegd en daarmee gewassen tot allerlei wonden en schaden. Dergelijke gekookt en opgelegd verdrijven ze de plekken onder het aangezicht en helen de brand krachtig. De korrels op eendrachme met wijn ingenomen en gedronken drijven de steen. Doch zullen de wijven het niet gereikt worden, dan ze maken diezelfde onvruchtbaar. De steel waaraan de bladeren staan met honing overgestreken en in de baarmoeder gedaan brengt de vrouwen hun ziekte. Dat sap van de bladeren in de neus gedaan verdrijft de boze stank van diezelfde en reinigt de zweren daarin. Dat sap zo uit de klimop vloeit en druppelt verdrijft de luizen en dat haar aan alle oorden waarheen het aangestreken wordt. Dat sap echter van de wortel met azijn gedronken is goed diegenen zo van giftige dieren gebeten zijn. De korrels van de [427] witte klimop twee of drie in medeazijn gedronken drijven uit de wormen in lijf. Gelijke kracht hebben ze ook zo men het stoot en over de buik legt. Men vindt dat de drinkvaten zo uit de wortel der klimop gemaakt worden de miltzieken helen. |
Von Ephew. Cap. CLX. (A) Namen. Ephew würdt auff Gτiechisch Cissos, zů Latein Hedera genent. Hat auch ander namen mehτ, welche wir in Latein, unnd darbey die uτsachen derselbigen, haben gnůgsam angezeygt. Geschlecht. Des Ephews seind fürnemlich dτey geschlecht. Das erst ist weiþ Ephew, von der weissen frucht willen, genent, würdt vom Plinio das weible geheyssen. Das ander bτingt ein schwartze frucht, würdt derhalben schwartz Ephew genent. Henckt sich seer an die mauren, also das es auch dieselbigen zů zeiten zerτeiþt, darumb würt es auch maur Ephew geheyssen, von ettlichen baum Ephew, der uτsach halben, das es sich umb die bôum wicklet, und dieselbigen nidertruckt. Das dτitt würdt klein Ephew geheyssen, von den Gτiechen Helix, von den Lateinischen Hederula. [424, 425, 426] (B) Gestalt. Das schwartz Ephew kreucht und laufft zůringþ umb die bôum, biþ an die gipffel, henckt sich auch an die mauren mit seinen vilfaltigen zasechten wurtzeln so steiff, das man ettwan maur, oder bôum, und Ephew, on schaden nit mag vonn einander scheyden. Seine bletter so erstlich herfür kommen, seind ecket, haben aber gemeynlich dτey eck. Die allten bletter seind etwas rund, feyþt, unnd hert. Seine blůst ist klein, bleychgeel, schier wie der Weinreben, reucht nit übel, darauþ werden beer, die sind erstlich grûn, und bald darnach schwartz, die hangen an langen stilen, gleich wie die trauben, doch nit so seer zůsamen getrungen, sonder allein inn die beer geteylt. Das Weiþ haben wir nit gesehen, darumb on not dasselbig zů beschτeiben. Das Klein hat dτeyckete schwartzgrûne bletter, doch gegen dem Herbst werden sie auff der lincken seiten bτaunrot. Jst unfruchtbar. (C) Statt irer wachsung. Zwey Ephew geschlecht wachsen in unsern landen, nemlich das schwartz, und klein. Das schwartz findt man allenthalben an den mauren und wenden. Das klein kreucht in wâlden auff der erden her, under dem mieþ, steigt nit leichtlich übersich. Zeit. Ephew grûnet summer und winter. Aber zů summers zeiten findt man seine blůst und frucht. Die natur und complexion. Ephew hat ein widerwertige natur, dann es zeücht zum teyl zůsamen, unnd ist auch etwas scharpff. Darumb sein substantz ettwas grob und kalt, auch ettwas warm ist, wie wir sôlchs weitleüffiger im Lateinischen kreüterbůch haben angezogen. (D) Krafft und würckung. Ephew ist den nerven etwas schedlich. Die blůmen gedôτrt unnd zů pulver gestossen, und auff ein quintlin ungeverlich mit wein jngenommen heylen die rhůr. So man auþ den blůmen mit wachþ ein pflaster macht, seind sie gůt übergelegt zů dem bτand. Die jungen zarten bletter mit essig gesotten, oder row mit bτot zerstossen, und über das miltz geschlagen, heylen die gebτechen desselbigen. Der safft vonn den blettern unnd kôτnern mit essig unnd rosenôl vermischt unnd über das haupt geschlagen, benimpt den weetagen desselbigen. Jst auch gůt zů dem weetagen der ohτen, und so sie schwâren darinn gethon. Die kôτner zerstossen, unnd der safft an das haupt gestrichen machen schwartz har. Die bletter in wein gesotten, seind gůt übergelegt unnd darmit gewâschen, zů allerley wunden unnd schâden. Dergleichen gesotten unnd übergelegt, vertreiben sie die mâler under dem angesicht, unnd heylen den bτand krefftiglich. (E) Die kôτner auff ein quintlin mit wein jngenommen unnd getruncken, treiben den stein. Doch sollen sie den weiberen nit gereychet werden, dann sie machen dieselbigen unfruchtbar. Der style daran die bletter steen, mit hônig überstrichen unnd inn die můter gethon, bτingen den frawen jhτe kranckheyt. Der safft von den blettern inn die nasen gethon, vertreibt den bôsen gestanck derselbigen, unnd reyniget die geschwâr darinn. Der safft so auþ dem Ephew fleuþt unnd tropfft, vertreibt die leüþ und das har an allen oτten dahin er angestrichen würdt. Der safft aber vonn der wurtzel mit essig getruncken, ist gůt denen so vonn gifftigen thieren gebissen seind. Die kôτner vonn den [427] (F) weissen Ephew zwey oder dτey in Meth essig getruncken, treiben auþ die würm im leib. Gleiche krafft haben sie auch so mans zerstoþt und über den bauch legt. Man findt das die trinckgeschirτ so auþ der wurtzel der Ephews gemacht werden, die miltzsüchtigen heylen. |
Van klimop. Kapittel 160. Namen. Klimop wordt op Grieks Cissos, in Latijn Hedera genoemd. Heeft ook ander namen meer welke we in Latijn en daarbij de oorzaken van diezelfde hebben voldoende aangetoond. Geslacht. Van de klimop zijn voornamelijk drie geslachten. De eerste is witte klimop vanwege de witte vrucht genoemd, wordt van Plinius dat wijfje geheten. (var. poeticum) De andere brengt een zwarte vrucht, wordt derhalve zwarte klimop genoemd. (Hedera helix “Arborescens’) Hangt zich zeer aan de muren alzo dat het ook diezelfde soms stuk wrijft, daarom wordt het ook muur klimop geheten, van ettelijke boomklimop, de oorzaak daarom dat het zich om de bomen wikkelt en diezelfde neerdrukt. De derde wordt kleine klimop geheten, van de Grieken Helix, van de Latijnen Hederula. (Hedera helix) [424, 425, 426] Gestalte. Dat zwarte klimop kruipt en loopt ringsom de bomen tot aan de top, hangt zich ook aan de muren met zijn veelvuldige vezelige wortels zo stijf zodat men de muur of boom en klimop zonder schaden niet mag van elkaar scheiden. Zijn bladeren zo eerst voortkomen zijn kantig, hebben echter gewoonlijk drie hoeken. De oude bladeren zijn wat rond, vet en hard. Zijn bloei is klein, bleekgeel, schier zoals de druivenstok, ruikt niet kwaad, daaruit worden bessen, die zijn eerst groen en gauw daarna zwart, die hangen aan lange stelen gelijk zoals de druiven, doch niet zo zeer tezamen gedrongen, maar alleen in de bessen gedeeld. De witte hebben we niet gezien, daarom onnodig datzelfde te beschrijven. De kleine heeft driekantige zwartgroene bladeren, doch tegen de herfst worden ze op de linkerzijde bruinrood. Is onvruchtbaar. Hun groeiplaats. Twee klimop geslachten groeien in onze landen, namelijk de zwarte en kleine. De zwarte vindt men overal aan de muren en wanden. De kleine kruipt in wouden op de aarde her, onder het mos, stijgt niet licht omhoog. Tijd. Klimop groent zomer en winter. Echter in zomerse tijden vindt men zijn bloei en vrucht. De natuur en samengesteldheid. Klimop heeft een tegengestelde natuur, dan het trekt voor een deel tezamen en is ook wat scherp. Daarom zijn substantie wat grof en koud en ook wat warm is zoals we zulks wijdlopig in Latijnse kruidenboek hebben aangehaald. Kracht en werking. Klimop is de nerven wat schadelijk. De bloemen gedord en tot poeder gestoten en op een drachme ongeveer met wijn ingenomen helen de loop. Zo men uit de bloemen met was een pleister maakt zijn ze goed opgelegd tot de brand. De jonge zachte bladeren met azijn gekookt of rauw met brood gestoten en over de milt geslagen helen de gebreken van die. Dat sap van de bladeren en korrels met azijn en rozenolie vermengt en over dat hoofd geslagen beneemt de pijnen daarvan. Is ook goed tot de pijnen der oren en zo ze zweren, daarin gedaan. De korrels gestoten en het sap aan dat hoofd gestreken maakt zwart haar. De bladeren in wijn gekookt zijn goed opgelegd en daarmee gewassen tot allerlei wonden en schaden. Dergelijke gekookt en opgelegd verdrijven ze de plekken onder het aangezicht en helen de brand krachtig. De korrels op eendrachme met wijn ingenomen en gedronken drijven de steen. Doch zullen de wijven het niet gereikt worden, dan ze maken diezelfde onvruchtbaar. De steel waaraan de bladeren staan met honing overgestreken en in de baarmoeder gedaan brengt de vrouwen hun ziekte. Dat sap van de bladeren in de neus gedaan verdrijft de boze stank van diezelfde en reinigt de zweren daarin. Dat sap zo uit de klimop vloeit en druppelt verdrijft de luizen en dat haar aan alle oorden waarheen het aangestreken wordt. Dat sap echter van de wortel met azijn gedronken is goed diegenen zo van giftige dieren gebeten zijn. De korrels van de [427] witte klimop twee of drie in medeazijn gedronken drijven uit de wormen in lijf. Gelijke kracht hebben ze ook zo men het stoot en over de buik legt. Men vindt dat de drinkvaten zo uit de wortel der klimop gemaakt worden de miltzieken helen. |
Von blaw Koτnblůmen. Cap. CLXII. (A) Namen. Die blaw Koτnblům würdt vom Plinio Cyanus genent, von der farb wegen die jhτe blůmen haben. Von ettlichen würt sie Baptisecula, oder rechter Blaptisecula geheyssen, wie wir sôlchs in unser, Lateinischen kreüterbůch nach der leng haben angezeygt. Gestalt. Blaw Koτnblům hat einen ecketen stengel, schmale, spitzige, und âschenfarbe bletter. Die blůmen seind schôn himelblaw, und wachsen auþ kleinen, runden, rauhen, schûpechten kôpfflin, werden nach der blůst voller weiþ harechtigs samens gefunden. Die wurtzel ist lang, holtzecht, und zasecht. (B) Statt seiner wachsung. Diþ kraut ist gemein, und wechþt in allen früchten hin und wider. Zeit. Blüet im Bτachmonat unnd Hewmonat am fürnemlichsten, ist gantz lieblich anzůsehen, unnd wiewol sie on allen geruch ist, doch würdt sie in die krentz von dem gemeinen man gebτaucht. Die natur und complexion. Diþ kraut ist kalter natur und treibt hindersich, wie man sôlchs klârlich mag auþ den geschmack abnemen. (C) Krafft und würckung. Dise blaw Koτnblům ist fürtreffenlich gůt zů den hitzigen roten augen, und allen andern hitzige gebτesten in der erste, zerstossen und übergeschlagen. Sie ist auch nützlich zů bôsen faulen wunden und schâden, zerstossen und den auþgetruckten safft darinn gethon. Oder gedôτrt unnd zů pulver gemacht, unnd darinn gestrewet. |
Van blauwe korenbloemen. Kapittel 162. (Centaurea cyanus) Namen. De blauwe korenbloem wordt van Plinius Cyanus genoemd, vanwege de verf die hun bloemen hebben. Van ettelijke wordt ze Baptisecula of echte Blaptisecula geheten zoals we zulks in ons Latijnse kruidenboek in het lang hebben aangetoond. Gestalte. Blauwe korenbloem heeft een hoekige stengel, smalle, spitse en askleurige bladeren. De bloemen zijn schoon hemelsblauw en groeien uit kleine, ronde, ruwe, schubachtige kopjes, worden na de bloei vol wit haarachtig zaad gevonden. De wortel is lang, houtachtig en vezelig. Zijn groeiplaats. Dit kruid is algemeen en groeit in alle vruchten her en der. Tijd. Bloeit in juni en juli voornamelijk, is gans lieflijk aan te zien en hoewel ze zonder alle reuk is toch wordt ze in de kransen van de gewone man gebruikt. De natuur en samengesteldheid. Dit kruid is koude natuur en drijft terug zoals men zulks duidelijk mag uit de smaak afnemen. Kracht en werking. Deze blauwe korenbloem is voortreffelijk goed tot de hete rode ogen en alle andere hete gebreken in het begin, gestoten en omgeslagen. Ze is ook nuttig tot boze vuile wonden en schaden, gestoten en het uitgedrukte sap daarin gedaan. Of gedord en tot poeder gemaakt en daarin gestrooid. |
m
Von Zwibeln. Cap. CLXIII. (A) Namen. Zwibel ist auff Gτiechsich Crommyon, zů Latein Cepa geheyssen, welchen namen die Apotecker behalten haben. Uτsachen sôlcher namen hab ich gnůgsam im Lateinischen kreüterbůch angezogen. Geschlecht. Es seind vil geschlecht der Zwibel, welche alle Theophτastus unnd Plinius erzelen, on not hie vil davon zů schτeiben. Die Zwibel aber so in unnsern landen wachsen seind ettlich groþ, ettlich klein, an der farb ettlich rot, ettlich weiþ, ettlich rund, die andern lang. Die besten aber seind die runden und von farben rot. (B) Gestalt. Die Zwibel haben bletter fast wie der Lauch, inwendig hol, jre stengel oder rhôτ seind rund, die gewinnen an den gipffeln runde kôpfflin mit dünnen weissen heütlin überzogen, die bτechen mit der zeit auff, und kriechen die bleychweisse gestirnte blûmlin vil neben einander getrungen herfür. Sôlch blûmlin werden zů kleinen knôpfflin oder bôllin, in deren yedem seind zwey oder dτey schwartz eckete kôτnlin verschlossen. Die wurtzel ist rund wie ein kleins kôpfflin, auþ vilen dünnen schelfen oder heütlin zůsamen gesetzt, die aller auþwendigsten aber [431, 432] (C) seind gantz zart unnd rotlecht. An disem kôpfflin hangen zů ôbersten kleine weisse zaseln wie das har. Statt irer wachsung. Die Zwibeln wachsen gern in feyþten mürben und feüchten erdtrich. Werden allenthalben in gârten gepflantzt. Zeit. Die Zwibel sâet man im Mertzen, blüen im Hewmonat fürnemlich, bringen folgends den schwartzen samen. Die zeitigen Zwibel werden gemeinlich umb Bartholomei auþgezogen. Die natur und complexion. Der Zwibel ist warm im vierdten grad, und einer groben substantz, in sonderheyt wo der safft getruckt würt. (D) Die krafft und wüτckung. Die langen Zwibel seind scherpffer dann die runden, die roten mehτ dann die weissen, die düτren dann die grûnen, die rowen dann die gesotten. Doch beissen allerley Zwibel, machen blâst, oder wind, reytzen zů essen, zerteylen, machen durst, und reynigen. Sie lindern den stůlgang. So man sie schelet unnd in ôl legt, darnach zâpfflin darauþ macht, und in den affter thůt, so erôffnens die gulden oder rosen ader. Der safft vonn Zwibeln auþgetruckt, mit hônig vermischt und in die augen gethon, macht lautere augen, vertreibt die fâl, und den anfang des starns. Er bτingt den frawen jre kranckheyt in die weiblich scham gethon. Reynigt das haupt in die nasen gethon. Zwibel safft mit saltz, rauten, und hônig vermischt, ein pflaster darauþ gemacht und übergelegt, ist ein kôstlich artzney zů den wunden, so von unsinnige hunden seind gebissen. Der safft mit essig vermengt, und an der sonnen angestrichen, vertreibt die weissen unnd (E) schwartzen masen am leib. Gedachter safft mit hennen schmaltz vermischt, ist nützlich denen so die schůch getruckt haben, ein sâlblin darauþ gemacht. Der safft in die ohτen gethon, bτingt das gehôτ, und nimpt das sausen im kopff. Er macht das har widerumb wachsen, so man das haupt darmit reibt. Der Zwibel so er zůvil würt in der speiþ gebτaucht, macht er weetagen des haupts. So er wol gesotten ist, treibt er den harn. Jn den kranckheyten zůvil gessen, auch gesotten, bτingt er mit sich ein starcken schlaff. Mit kleinen weinbeerlin und feigen zerstossen und übergelegt, zeitiget er, und bτicht die geschwâr. Der Zwibel zerteylt die groben zâhen flüþ im leib. |
Van uien. Kapittel 163. (Allium cepa) Namen. Uien is op Grieks Crommyon, in Latijn Cepa geheten, welke naam de apothekers behouden hebben. Oorzaken zulke namen heb ik voldoende in Latijnse kruidenboek aangehaald. Geslacht. Er zijn veel geslachten der uien welke alle Theophrastus en Plinius vertellen, onnodig hier veel daarvan te schrijven. De uien echter zo in onze landen groeien zijn ettelijke groot, ettelijke klein, aan de verf ettelijke rood, ettelijke wit, ettelijke rond, de andere lang. De besten echter zijn de ronde en van verf rood. Vorm. De uien hebben bladeren vast zoals de look, inwendig hol, hun stengels of riet zijn rond, die gewinnen aan de topjes ronde kopjes met dunne witte hoedjes overtrokken, die breken met de tijd open en kruipen de bleek witte gesterde bloempjes veel naast elkaar gedrongen voort. Zulke bloempjes worden tot kleine knopjes of bolletjes waarin elk zijn twee of drie zwarte kantige korreltjes gesloten. De wortel is rond zoals een klein kopje uit vele dunne schillen of hoedjes tezamen gezet, de aller uitwendigste echter [431, 432] zijn gans zacht en roodachtig. Aan deze kopjes hangen aan het bovenste kleine witte vezels zoals dat haar. Hun groeiplaats. Die uien groeien graag in vet murw en vochtige aardrijk. Worden overal in hof geplant. Tijd. De uien zaait men in maart, bloeien in juli voornamelijk, brengen vervolgens de zwarte zaden. De rijpen uien worden gewoonlijk om Bartholomeus uitgetrokken. De natuur en samengesteldheid. De uien is warm in vierde graad en een grove substantie en vooral wanner het sap uitgedrukt wordt. De kracht en werking. De lange uien zijn scherper dan de ronde, de rode meer dan de witte, de droge dan de groene, de rauwe dan de gekookte. Doch bijten allerlei uien, maken opblazen of winden, wekken op tot eten, verdelen, maken dorst en reinigen. Ze verzachten de stoelgang. Zo men ze schilt en in olie legt en daarna klysma ‘s daaruit maakt en in het achterste doet dan openen ze de gouden of rozenader. Dat sap van uien uitgedrukt, met honing vermengt en in de ogen gedaan maakt zuivere ogen, verdrijft dat vel en de aanvang van de staar. Het brengt de vrouwen hun ziekte, in de vrouwelijke schaam gedaan. Reinigt dat hoofd, in de neus gedaan. Uiensap met zout, ruit en honing vermengt, een pleister daaruit gemaakt en opgelegd is een kostbare artsenij tot de wonden zo van dolle honden zijn gebeten. Dat sap met azijn vermengt en in de zon aangestreken verdrijft de witte en zwarte mazelen aan lijf. Gedacht sap met hennenvet vermengt is nuttig diegenen zo de schoenen gedrukt hebben, een zalfje daaruit gemaakt. Dat sap in de oren gedaan brengt dat gehoor en beneemt dat suizen in de kop. Het maakt dat haar wederom groeien zo men dat hoofd daarmee wrijft. De ui zo het teveel wordt in de spijs gebruikt maakt het hoofdpijn. Zo het goed gekookt is drijft het de plas. In de krenkingen te veel gegeten, ook gekookt, brengt het met zich een sterke slaap. Met kleine wijnbesjes en vijgen gestoten en opgelegd rijpt het en breekt de zweren. De ui verdeelt de grove taaie vloeden in lijf. |
Von Halszkraut. Cap. CLXIIII. (A) Namen. Halþkraut hat sein namen daher, das es zum weetagen des halþ seer dienstlich ist, wie wir nachmals solches klârlich wôllen anzeygen. Wir habends auff Lateinisch Campanulam genent, darumb das seine blůmen den schellen oder glocken gleich seind. Geschlecht. Des Halþkraut seind zweyerley geschlecht, groþ unnd klein. Das groþ würt seer lang, das klein aber vil kürtzer. Beyder underscheyd kan man gnůgsam auþ der gestalt, die hernach volgt, abnemen. [433, 434] (B) Gestalt. Das groþ Halþkraut hat einen vierecketen, hohen, rauhen, und roten stengel. Die bletter seind rauch, schwartzgrûn, hinden bτeyt, voτnen zůgespitzt, zů ringþumbher zerkerfft, wie die Nessel bletter. Seine blůmen seind purpurfarbe schellen, die oben am gipffel übersich steen, eine nach der andern, welche sich der gestalt nach den Rapuntzeln schellen vergleichen, seind aber grôsser. Dise werden zů runde kôpfflin als verschlossene bollen, die seind mit seer kleinem grawfarben samen auþgefüllt. Die wurtzel ist weiþ, und in einander geflochten. (C) Das klein Halþkraut ist met dem stengel dem grossen gleich, doch nit so hoch, daher es auch das klein genent würt. Die bletter seind etwas schmeler, und gar subtil zerkerfft. Seine violfarben schellen die steen am gipffel hart bey einander getrungen, nit eine nach der andern wie an dem grossen. Under herab hat es zwüschen den blettern zů zeiten eine oder zwo blůmen bey einander. Die wurtzel an disem Halþkraut ist dünner, mit vilen zaseln. Statt irer wachsung. Das groþ Halþkraut wechþt gern hinder den zeünen und hecken so bey den dürτen wisen seind. Das klein aber auff den wisen hin und wider. Zeit. (D) Blüen beyde im Bτachmonat und Hewmonat am fürnemlichsten. Die natur und complexion. Beyde Halþkreüter ziehen zůsamen, und trücknen auch derhalben. Die krafft und würckung. Halþkreüter in wasser gesotten und im dem mund gehalten oder gurgelt, heylen allerley geschwâr so sich darinn erzeygen. Seind auch sonst zů allen wunden und schâden, wiewol fürnemlich zů den so im mund seind, wie angezeygt, nützlich zů bτauchen, dann sie heylen dieselbigen. |
Van halskruid. Kapittel 164. (Campanula trachelium, Campanula glomerata) Namen. Halskruid heeft zijn naam vandaar dat het tot de pijnen der hals zeer dienstig is zoals we later zulks duidelijk willen aantonen. We hebben het op Latijns Campanulam genoemd, daarom dat zijn bloemen de schellen of klokken gelijk zijn. Geslacht. Van de halskruiden zijn twee geslachten, groot en klein. De grote wordt zeer lang, de kleine echter veel korter. Beider onderscheid kan men voldoende uit de gestalte die hierna volgt afnemen. [433, 434] Vorm. Dat grote halskruid heeft een vierkantige, hoge, ruwe en rode stengel. De bladeren zijn ruw, zwartgroen, achter breed, van voren toegespitst, rondom gekerfd zoals de netel bladeren. Zijn bloemen zijn purperkleurige schellen die boven aan top omhoog staan, de ene na de andere welke zich naar de gestalte de rapunzel schellen vergelijken, zijn echter groter. Deze worden tot ronde kopjes als gesloten bollen, die zijn met zeer klein grauwkleurige zaad opgevuld. De wortel is wit en in elkaar gevlochten. Dat kleine halskruid is met de stengels de grote gelijk, doch niet zo hoog, vandaar het ook dat klein genoemd wordt. De bladeren zijn wat smaller en erg subtiel gekerfd. Zijn vioolkleurige schellen die staan aan de top hard bij elkaar gedrongen, niet de ene na de andere zoals aan de grote. Van onderaf heeft het tussen de bladeren soms een of twee bloemen bij elkaar. De wortel aan dit halskruid is dunner, met vele vezels. Hun groeiplaats. Dat grote halskruid groeit graag achter de tuinen en hagen zo bij de dorre weiden zijn. De kleine echter op de weiden her en der. Tijd. Bloeien beide in juni en juli het voornaamste. De natuur en samengesteldheid. Beide halskruiden trekken tezamen en drogen ook derhalve. De kracht en werking. Halskruiden in water gekookt en in de mond gehouden of gegorgeld helen allerlei zweren zo zich daarin vertonen. Zijn ook verder tot alle wonden en schaden, hoewel voornamelijk zo die in de mond zijn, zoals aangetoond, nuttig te gebruiken, dan ze helen diezelfde. |
Von Calaminthen. Cap. CLXV. (A) Namen. Dieweil diser Müntzen darvon wir yetzund handlen dτeyerley geschlecht seind, unnd ein yede jhτen besondern namen hat, hab ich sie von den Gτiechischen unnd Lateinischen namen her, Calaminthen genent. Geschlecht. Der Calaminthen, wie yetzund angezeygt, seind dτeyerley geschlecht. Die erst würt Steinmüntz, darumb das sie gern an steynigen oτten wechþt, genent, oder Katzenmüntz, das sich die katzen gern daran reiben. Die ander würt wilder Poley, oder Koτnmüntz geheyssen. Jst der Apotecker fast aller Calamentum, (B) aber das recht Nepeta. Das dτitt ist der Rosszmüntzen gleich, und würt genent geele Müntz, von wegen seiner geelen blůmen. Gestalt. Das erst geschlecht hat einen vierecketen rauhen stengel. Die bletter seind dem Basilien kraut ettwas ânlich, weiþlecht, zů ringþumbher zerkerfft wie ein sâg. Seine blůmen seind purpurfarb, doch etwas mit weiþ bespτengt. Die wurtzel ist gantz zasecht. Das ander ist mit dem stengel dem voτigen gleich, sonst mit [435, 436, 437, 438] (C) bletter und blůmen dem Poley ânlich, doch seind die bletter vil grôsser. Die wurtzel lang, und mit anhangenden fasen. Das dτitt hat auch einen harigen stengel, der Roþmüntz seer ânlich, mit langen blettern. Jst grôsser mit stengeln und âsten dann die voτigen zwey geschlecht, aber unkrefftiger. Seine blůmen seind geel, der gestalt nach seer gleich den blůmen an Sant Jacobs kraut. Die wurtzel ist holtzecht und zasig. Statt irer wachsung. Das erst geschlecht wechst gern an rauhen unnd steynigen oτten, in sonderheyt auff den bergen. Das ander auff den heyden und âckern. Das dτit geschlecht gemeinlich an wâsserigen stetten, und zů zeiten hinder den zeünen. Zeit. Die Calaminthen blüen im Bτachmonat, fürnemlich aber im Hewmonat. (D) Die natur und complexion. Die Calaminthen seind warm unnd trucken fast im dτitten grad, wie wir sôlchs weitleüffiger im Latein angezeygt. Die krafft und wurckung. Die bletter von den Calaminthen werden fürnemlich gebτaucht, aber die wurtzel ist zů nichten nütz. Dieselbigen gesotten und getruncken, oder zerstossen und übergelegt, seind nützlich denen so von natern und andern gifftigen thiern gebissen seind. Gesotten und getruncken, treiben den harn, und bτingen den frawen jre kranckheyt. Jn wein gesotten und getruncken, widerston sie dem gifft. Seind auch nützlich diser gestalt gebτaucht denen so die geelsucht haben. Mit hônig und saltz jngenommen, tôdten sie die würm im leib. Deþgleichen thůn sie auch so sie row oder gesotten werden zerstossen und übergelegt. Sie seind gůt den auþsetzigen gessen, so sie schotten darauff trincken. Die bletter zerstossen und (E) über die můter gelegt, bτingen den frawen jre zeit. So mans anzündt oder understrewt, vertreiben sie die natern. Jn wein gesotten oder row zerstossen und übergelegt, machen sie die schwartzen wunden mal weiþ, und nemen hinweg die mâler am leib. Der safft von den blettern in die ohτen gethon, tôdt die würm darinn. Die bletter gedôτrt zů pulver gestossen, und in Meth jngenommen, bτingen den schweyþ und trücknen den leib auþ. Die bletter in ôl gesotten und auþwendig angestrichen, seind gůt für das schütten in den febern. Der gestalt gebτaucht und übergelegt, seind sie treffenlich gůt denen so das hüfftwee haben. Die Calaminthen seind nützlich denen so schwârlich athmen. Der safft stellt das blůten auþ der nasen, in dieselbigen gethon. |
Van Calaminthen. Kapittel 165. Namen. Omdat deze munt daarvan we nu handelen drie geslachten zijn en elke zijn bijzondere naam heeft heb ik ze vanuit de Griekse en Latijnse namen Calaminthen genoemd. Geslacht. Van de Calaminthen, zoals nu aangetoond, zijn drie geslachten. De eerste wordt steenmunt, daarom dat ze graag aan steenachtige oorden groeit genoemd of kattenmunt omdat zich de katten graag daaraan wrijven. (Nepeta cataria) De andere wordt wilde polei of korenmunt geheten. (Clinopodium calamintha) Is de apothekers vast aller Calamentum, echter dat echte Nepeta. De derde is de rosmunt gelijk en wordt genoemd gele munt vanwege zijn gele bloemen. (Inula dysenteria) Gestalte. Dat eerste geslacht heeft een vierkantige ruwe stengel. De bladeren zijn het basilien kruid wat gelijk, witachtig, rondom gekerfd zoals een zaag. Zijn bloemen zijn purperkleurig, doch wat met wit gesprengd. De wortel is gans vezelig. Dat andere is met de stengels het vorige gelijk, verder met [435, 436, 437, 438] bladeren en bloemen de polei gelijk, doch zijn de bladeren veel groter. De wortels lang en met aanhangende vezels. De derde heeft ook een harige stengel, de rosmunt zeer gelijk, met lange bladeren. Is groter met stengels en takken dan de vorige twee geslachten, echter zwakker. Zijn bloemen zijn geel, naar de gestalte zeer gelijk de bloemen aan Sint Jacobs kruid. De wortel is houtachtig en vezelig. Hun groeiplaats. Dat eerste geslacht groeit graag aan ruwe en steenachtige oorden en vooral op de bergen. De andere op de heide en akkers. Dat derde geslacht gewoonlijk aan waterige plaatsen en soms achter de tuinen. Tijd. De Calaminthen bloeien in juni, voornamelijk echter in juli. De natuur en samengesteldheid. De Calaminthen zijn warm en droog vast in derde graad zoals we zulks wijdlopig in Latijn aantonen. De kracht en werking. De bladeren van de Calaminthen worden voornamelijk gebruikt, echter de wortel is tot niets nuttig. Diezelfde gekookt en gedronken of gestoten en opgelegd zijn nuttig diegenen zo van adders en andere giftige dieren gebeten zijn. Gekookt en gedronken drijven ze de plas en brengen de vrouwen hun ziekte. In wijn gekookt en gedronken weerstaan ze het gif. Zijn ook nuttig deze gestalte gebruikt diegenen zo de geelzucht hebben. Met honing en zout ingenomen doden ze de wormen in lijf. Desgelijks doen ze ook zo ze rauw of gekookt worden gestoten en opgelegd. Ze zijn goed de huidzieken gegeten zo ze scheuten daarop drinken. De bladeren gestoten en over de baarmoeder gelegd brengt de vrouwen hun tijd. Zo men het aansteekt of onderstrooit verdrijven ze de adders. In wijn gekookt of rauw gestoten en opgelegd maken ze de zwarte wondentekens wit en nemen weg de plekken aan het lijf. Dat sap van de bladeren in de oren gedaan doodt de wormen daarin. De bladeren gedord en tot poeder gestoten en in mede ingenomen brengen de zweet en drogen het lijf uit. De bladeren in olie gekookt en uitwendig aangestreken zijn goed voor dat schudden in de koortsen. Die gestalte gebruikt en opgelegd zijn ze voortreffelijk goed diegenen zo de voetenpijn hebben. De Calaminthen zijn nuttig diegenen zo zwaar ademen. Dat sap stelpt dat bloeden uit de neus, in diezelfde gedaan. |
Von Gersten. Cap. CLXVI. (A) Namen. Gersten würt auff Gτiechisch Crithe, zů Latein Hoτdeum geheyssen, welchen namen die Apotecker behalten haben. Jst bey den alten seer in der speiþ gebτaucht woτden, fürnemlich aber bey den schwertfechtern, die man derhalben, wie yetzund die Studenten, als Plinius schτeibt im xviij.bůch, am sibenden Capitel, hat Gersten fresser genent. Geschlecht. Der Gersten findt man zweyerley geschlecht, gros und klein. Die groþ hat [439, 440, 441] (B) grosse kolbechte âhern, ein yeder kolb aber ist mit zeilen besetzt, ettlicher mit vieren, etlicher mit sechsen, und etlicher mit acht zeilen, derhalben würt sie bey den Gτiechen Polysticum geheyssen. Die klein Gerst is nur mit zweyen zeilen besetzt, darumb würdt sie von den Gτiechen Distichum genent. Seind sonst beyde einander gleich. Gestalt. Gersten hat einen halm wie der Weytzen, doch nit so krefftig, und kleiner, mit fünff, sechs, und zů zeiten mehτ gleych oder knoden. Die bletter an dem halm seind schlecht, rauch, und bτeyt. Steigt on alle blůst in die âher, und bτingt jre kôτner in rauhen heütlin verschlossen. Jre spitz an den âher seind scharpff. Die wurtzel ist zasecht. (C) Statt irer wachsung. Gersten wachþt gern in feyþtem erdtrich. Zeit. Am sibenden tag nach dem die Gerst gesâet ist, kreucht gemeinlich der keymen herfür, also das ein yedes Gersten koτner zween keymen gewindt, an yeder spitzen einen. Der erst bτingt die wurtzel, der begert undersich, der ander den halm. Sie würt aber zeitig jngesamlet im Augstmonat. Die natur und complexion. Gersten kûlen und trücknen im ersten grad. Die krafft und würckung. (D) Gerst neeret weniger dann der Weytz. Gersten meel mit feigen in hônig gesotten und übergelegt, zerteylt und verzert die geschwulst und geschwâr. Es erweycht mit bech, hartz, und dauben kat vermischt, allerley herte geschwulst. Mit welschem Steinklee und Magsamen kolben über die seiten gelegt, legt es den schmertzen derselbigen. Mit Lein samen, Fœnogræco, und Rauten vermengt und übergeschlagen, vertreibt die blâst und wind im bauch. Es machet zeitig die krôpff mit weychem bech, ôl, wachþ, und eins jungen kinds harn vermischt, und wie ein pflaster übergelegt. Mit rotem wein, oder holtzbirn, oder Bτombeeren, oder schelfen vom Gτanatôpffel vermischt, und übergelegt, stellt es den bauchfluþ. Mit Kütten, oder essig vermengt, und übergeslagen ist es nützlich (E) dem hitzigen Podagram. Jn scharpffem essig gesotten, ein mûþlin darauþ gemacht, und warm übergelegt, ist es gůt den aussetzigen. Mit essig vermengt und übergelegt ist es gůt zů den flüssen in die gleych gon. Gersten mit Fenchel samen gesotten und getruncken, mehτet unnd bτingt den weibern die versigene milch wider. Mit hônig und essig vermischt, vertreibt sie die roþmucken under dem angesicht. Gersten meel mit essig vermengt und warm übergeschlagen ist gůt zů den verτuckten glidern. |
Van gerst. Kapittel 166. Namen. Gerst wordt in Grieks Crithe, in Latijn Hordeum geheten welke naam de apothekers behouden hebben. Is bij de ouden zeer in de spijs gebruikt geworden, voornamelijk echter bij de zwaardvechters die men derhalve, zoals nu de studenten, zoals Plinius schrijft in 18de boek in het zevende kapittel, heeft gerstevreters genoemd. Geslacht. Van de gerst vindt men twee geslachten, groot en klein. De grote heeft [439, 440, 441] grote kolfachtige aren, elke kolf echter is met hulzen bezet, ettelijke met vier, ettelijke met zes en ettelijke met acht hulzen, derhalve wordt ze bij de Grieken Polysticum geheten. (Hordeum vulgare) De kleine gerst is maar met twee hulzen bezet, daarom wordt ze van de Grieken Distichum genoemd. Zijn verder beide elkaar gelijk. (Hordeum distichon) Gestalte. Gerst heeft een halm zoals de tarwe, doch niet zo krachtig en kleiner, met vijf, zes en soms meer leden of knopen. De bladeren aan de halm zijn recht, ruw en breed. Stijgt zonder alle bloei in de aren en brengt zijn korrels in ruwe hoedjes gesloten. Hun spitsen aan de aren zijn scherp. De wortel is vezelig. Hun groeiplaats. Gerst groeit graag in vet aardrijk. Tijd. Aan zevende dag nadat de gerst gezaaid is kruipt gewoonlijk de kiem voort, alzo dat elke gerstekorrel twee kiemen gewint, aan elke spits een. De eerste brengt de wortel, die begeert omlaag, de andere de halm. Ze wordt echter rijp ingezameld in augustus. De natuur en samengesteldheid. Gerst verkoelt en droogt in eerste graad. De kracht en werking. Gerst voedt minder dan de tarwe. Gerstemeel met vijgen in honing gekookt en opgelegd verdeelt en verteert de zwellingen en zweren. Het weekt met pek, hars en duivenkot vermengt allerlei harde zwellingen. Met Waalse steenklaver en papaver kolven over de zijde gelegd legt het de smarten van diezelfde. Met vlaszaden, Trigonella foenum-graecum en ruit vermengt en omgeslagen verdrijft het de opblazingen en winden in buik. Het maakt rijp de krop met week pek, olie, was en een jonge kinds plas vermengt en als een pleister opgelegd. Met rode wijn of houtperen of bramen of schil van granaatappel vermengt en opgelegd stelpt het de buikvloed. Met kwee of azijn vermengt en omgeslagen is het nuttig het hete podagra. In scherpe azijn gekookt, een moesje daaruit gemaakt en warm opgelegd is het goed die met huiduitslagen. Met azijn vermengt en opgelegd is het goed tot de vloeden die in de leden gaan. Gerst met venkelzaden gekookt en gedronken vermeerdert en brengt de wijven de opgehouden melk weer. Met honing en azijn vermengt verdrijft ze de zwarte plekken onder het aangezicht. Gerstemeel met azijn vermengt en warm omgeslagen is goed tot de verrekte leden. |
Von Saffran. Cap. CLXVII. (A) Namen. Der Saffran würdt auff Gτiechisch unnd Lateinisch Crocus genent, welcher name biþ auff den heütigen tag in den Apotecken bliben ist. Uτsachen sôlches namens hab ich im Lateinischen kreüterbůch angezeygt. Gestalt. Der Saffran hat seer schmale graþechte lange bletter. Sein blům ist nacket [442, 443] (B) purpurfarb, der Zeitlosen blůmen gleich, und hat ein yede blům sechs bletter. Jn der mitte einer yeden findt man den blůtroten Saffran, der ist anzůsehen gleich wie ein schmals zünglin mit dτeyen zincklin, zwüschen den andern geelen zâpfflin wachsen. Dise blůmen seind on geruch, aber der Saffran bτingt einen lieblichen geruch mit sich. Die wurtzel ist ein runder graw gekleyter zwibel, der gewindt neben jhm fünff oder sechs jung. Statt seiner wachsung. Der best Saffran, wie die alten haben angezeygt, wechþt auff dem berg Coryco in Cilicia gelegen, darvon er auch Coτiceus genent ist worden. Darnach der auff dem berg Olympo in Lycia. Volgends der auþ der statt Aetoliæ Aegis genent, gebτacht würt. Yetzund würdt der Teütsch Osterτeichisch Saffran so umb die statt Wien wechþt, über den Oτientischen, unnd andere alle gebτeiþt. Der Saffran würt auch sonst an vil oτten unsers Teütschen lands gepflantzt. (C) Zeit. Der Saffran bτingt seine blůmen, wie die Zeitlosen, voτ den blettern. Dann gegen dem Herbst kommen seine nackete purpurfarbe blůmen herfür geschloffen, das weret ungeverlich ein monat lang. Man můþ auch der blůmen wol warnemen, darmit sie nit verderben. So bald aber sie vergond, kommen die bletter hernach geschlichen, die bleiben über winter fast biþ in den Meyen grûn und unversert, darnach werden sie geel und verwelcken, das mans durch den summer nit mehτ spûren kan. Jm summer eriüngern sich die zwibel des Saffrans. Jm dτitten oder vierdten jar seind sie zeitig auþzůgraben, das geschicht umb Sant Johans des Teüffers tag, die werden darnach im lufft gedôτrt, und on sonnen behalten biþ inn den Augstmonat, alþdan werden sôlche zwibel von newen schůchþ tieff in ein zimlich gůt mürb erdtrich oτdenlich jngelegt. Die natur und complexion. Der Saffran ist warm im andern grad, und im ersten trucken. (D) Die krafft und würckung. Der Saffran erweycht, zeitigt, zeücht zimlich zůsamen, treibt den harn, und macht ein gůte farb. Mit sûssem wein getruncken, verhûtet er die trunckenheyt. Mit frawen milch vermischt und angestrichen, ist er gůt zů den trieffende augen. Saffran reytzt zur unkeüscheyt. Lindert die hitz, in sonderheyt das rotlauff. Er sol aber mit massen innerlich in leib genommen werden, dann Dioscoτides schτeibt das dτey quintlin Saffran mit wasser jngenommen, den menschen tôdten. Die wurtzel in sûssem wein getruncken, treibt den harn. Der Saffran verzert alle zeitige gebτesten, sonderlich der augen, mit einem ey vermischt und übergelegt. Saffran in der speiþ genossen bekompt wol den blôden verserten magen, sterckt sein dewung. Jst auch nützlich der bτust, der lebern, der lungen, den nieren und blasen, diser gestalt gebτaucht. Der Saffran bτingt den schlaff. Nimpt hinweg allerley verstopffung. Jst nützlich denen so hůsten, unnd den athemb schwârlich ziehen. Saffran mit milch, rosenôl, und Opio vermischt, und übergeschlagen ist treffenlich gůt zů den weetagen der fûþ. [444, 445] |
Van saffraan. Kapittel 167. (Crocus sativus) Namen. De saffraan wordt op Grieks en Latijns Crocus genoemd welke naam tot op de huidige dag in de apotheken gebleven is. Oorzaken zulke namen heb ik in Latijnse kruidenboek aangetoond. Gestalte. De saffraan heeft zeer smalle grasachtige lange bladeren. Zijn bloem is naakt [442, 443] purperkleurig, de tijdeloze bloemen gelijk en heeft elke bloem zes bladeren. In het midden van elke vindt men de bloedrode saffraan, die is aan te zien gelijk zoals een smal tongetje met drie twijgjes die tussen de andere gele stokjes groeien. Deze bloemen zijn zonder reuk, echter de saffraan brengt een lieflijke reuk met zich. De wortel is een ronde grauw geklede ui, die gewint naast hem vijf of zes jongen. Zijn groeiplaats. De beste saffraan, zoals de ouden hebben aangetoond, groeit op de berg Coryco in Cilicië gelegen, daarvan er ook Coriceus genoemd is geworden. Daarna die op de berg Olympus in Lycië. Vervolgens die uit de plaats Aetoliae Aegis genoemd gebracht wordt. Nu wordt de Duits Oostenrijkse saffraan zo om de plaats Wenen groeit boven de Oriëntaalse en andere alle geprezen. De saffraan wordt ook verder aan veel oorden van ons Duitse land geplant. Tijd. De saffraan brengt zijn bloemen zoals de tijdeloze voor de bladeren. Dan tegen de herfst komen zijn naakte purperkleurige bloemen voortgeslopen, dat duurt ongeveer een maand lang. Men moet ook de bloemen goed waarnemen daarmee ze niet bederven. Zo gauw echter ze vergaan komen de bladeren erna geslopen, die blijven over winter vast tot in mei groen en onbeschadigd, daarna worden ze geel en verwelken zodat men het door de zomer niet meer bespeuren kan. In de zomer verjongen zich de uien van de saffraan. In het derde of vierde jaar zijn ze rijp uit te graven, dat geschiedt om Sint Johans de Dopers dag, die worden daarna in lucht gedord en zonder zon behouden tot in augustus, alsdan worden zulke uien opnieuw schoendiep in een matig goed murw aardrijk ordelijk ingelegd. De natuur en samengesteldheid. De saffraan is warm in andere graad en in eerste droog. De kracht en werking. De saffraan weekt, rijpt, trekt tamelijk tezamen, drijft de plas en maakt een goede kleur. Met zoete wijn gedronken behoedt het de dronkenschap. Met vrouwenmelk vermengt en aangestreken is het goed tot de druipende ogen. Saffraan wekt op tot onkuisheid. Verzacht de hitte en vooral de rode huiduitslag. Het zal echter met mate innerlijk in lijf genomen worden, dan Dioscorides schrijft dat drie drachmen saffraan met water ingenomen de mensen doden. De wortel in zoete wijn gedronken drijft de plas. De saffraan verteert alle rijpe gebreken, bijzonder de ogen, met een ei vermengt en opgelegd. Saffraan in de spijs genoten bekomt goed de zwakke bezeerde maag, versterkt zijn verduwen. Is ook nuttig de borst, de lever, de longen, de nieren en blaas, deze gestalte gebruikt. De saffraan brengt de slaap. Neemt weg allerlei verstopping. Is nuttig diegenen zo hoesten en de adem zwaar trekken. Saffraan met melk, rozenolie en opium vermengt en omgeslagen is voortreffelijk goed tot de pijnen der voeten. [444, 445] |
Von wild Bingelkraut. Cap. CLXVIII. (A) Namen. Das wild Bingelkraut würt auff Gτiechisch Cynocrambe genent, oder Cynia, oder Linozostis agria, zů Latein Canina bτassica, und sylvestris Mercurialis. Etlich heyssen diþ kraut auff Teütsch Hundþkôl nach dem Gτiechischen namen. Geschlecht. Des wilden Bingelkrauts seind auch wie des zamen zwey geschlecht, mennle und weible. Haben keinen underscheyd dann allein im samen, welcher am mennle ist zwey runder kôτnlin, als zwey hôdlin. Am weible aber ist er nach zůsamen getrungen wie die kleinen treublin. (B) Gestalt. Das wild oder wald Bingelkraut gewindt einen stengel nit vil über spannen hoch, der ist zart, und weiþlecht. Die bletter seind dem zamen Bingelkraut gleich, doch ein wenig grôsser, und gleychþ weit von einander. Der sam am mennlin zwüschen den blettern, seind zwey runde kôτnlin, als zwey hôdlin neben einander, in kleinen heütlin verschlossen. Aber am weible ist er gantz dτausselecht wie die kleinen treublin bey einander an einem kleinen style, das wechþt zwüschen den blettern herauþ. So die zeitig werden, spτingen der rund blawfarb same herauþ. Die wurtzel ist gantz zasecht und fladert hin und wider. Statt irer wachsung. Die wilden Bingel wachsen fürnemlich inn den wâlden. Werden zů zeiten auch auff den hohen bergen neben den zeünen und hecken gefunden. (C) Zeit. Wild Bingelkreüter blüen im Apτillen, unnd bτingen frucht oder samen im Meyen. Die natur und complexion. Die wilden Bingelkreüter, dieweil sie am geschmack kein underscheyd haben von den zamen, seind sie einerley natur und complexion. Die krafft und würckung. Die wilden Bingel wie andere grûne kreüter gessen, lindern den stůlgang. Jn wasser gesotten und getruncken, purgieren sie unnd treiben auþ die gallen, und das wasser im leib. Und in summa, haben alle würckung der zamen, von welchen wir hernach schτeiben wôllen. |
Van wild bingelkruid. Kapittel 168. Namen. Dat wilde bingelkruid wordt op Grieks Cynocrambe genoemd of Cynia of Linozostis agria, in Latijn Canina brassica en sylvestris Mercurialis. Ettelijke heten dit kruid op Duits hondskool naar de Griekse naam. Geslacht. Van het wilde bingelkruid zijn ook zoals de tamme twee geslachten, mannetje en wijfje. (Mercurialis perennis, tweehuizig) Hebben geen onderscheid dan alleen in de zaden welke aan mannetje is twee ronde korreltjes als twee ballen. Aan het wijfje echter is het dicht tezamen gedrongen zoals de kleine druifjes. Vorm. Dat wilde of woud bingelkruid gewint een stengel niet veel over zeventien cm hoog, die is zacht en witachtig. De bladeren zijn het tamme bingelkruid gelijk, doch een weinig groter en gelijk wijdt van elkaar. Dat zaad aan mannetje tussen de bladeren zijn twee ronde korreltjes als twee balletjes naast elkaar in kleine hoedjes gesloten. Echter aan het wijfje is het gans bossig zoals de kleine druifjes bij elkaar aan een kleine steel, dat groeit tussen de bladeren uit. Zo die rijp worden springen de ronde blauwkleurige zaden eruit. De wortel is gans vezelig en fladdert her en der. Hun groeiplaats. De wilde bingelkruiden groeien voornamelijk in de wouden. Worden soms ook op de hoge bergen naast de tuinen en hagen gevonden. Tijd. Wilde bingelkruiden bloeien in april en brengen vrucht of zaden in mei. De natuur en samengesteldheid. De wilde bingelkruiden, omdat ze aan smaak geen onderscheid hebben van de tamme, zijn ze een en dezelfde natuur en samengesteldheid. De kracht en werking. De wilde bingelkruiden zoals andere groene kruiden gegeten verzachten de stoelgang. In water gekookt en gedronken purgeren ze en drijven uit de gal en dat water in lijf. En in summa, hebben alle werking der tamme van welke we hierna schrijven willen. |
Von Senet. Cap. CLXIX. (A) Namen. Senet nennen wir hie die kreüter so vom Theophrasto Coluteæ genent werden, darumb das sie einander, fürnemlich mit den blettern, gleich seind. Geschlecht. Der kreüter darvon wir hie handlen, seind zwey geschlecht. Eins würt fürnemlich vom Theophτasto beschτiben, und Colutea geheyssen. Jst in den Apotecken unbekant, bey uns nent mans welsch Linsen. Das ander würdt von dem Actuario Sena genent, welchen namen die Apotecker, die diþ [446, 447, 448] (B) geschlecht seer bτauchen, behalten haben. Würt von unsern Teütschen von seinem Lateinischen namen her,Senet geheyssen. Beyder underscheyd wôllen wir in der erklârung der gestalt gnůgsam anzeygen. Gestalt. Die welsch Linsen ist ein staud, der doch in vier jaren eim baum gleich würt, mit vil kleinen und zarten âsten. Seine bletter seind dem Bockþhoτn, Fœnumgræcum genent, seer ânlich. Die blůmen vergleichen sich ettlicher maþ der blůst so an der Ginst oder Erbiþ gefunden würt, seind an der farb geel. So dieselbigen vergeen, würdt darauþ ein hülþ oder blaþ, die ist durchsichtig, gantz auffgeblasen, also das sie einen lauten knall oder thon laþt, wo sie mit der hand zerknütscht würt. Jn demselbigen blâþlin ist sein sam begriffen, welcher schwartz, (C) hert, unnd der gestalt nach den Linsen nit ungleich ist, am geschmack aber den Erbsen. Die wurtzel ist gantz holtzecht. Senet ist den blettern nach den yetzgenanten welschen Linsen gantz gleich, allein das sie ein wenig grôsser, oder bτeyter seind. Die blůmen seind auch geel, aber anderst gestalt dann der welschen Linsen, dann sie seind grôsser, an der farb bleychgeeler. Ein yede blům hat fünff bletter, die thůn sich etwas von einander, und machen doch keinen volkommen stern, inn welcher mitte wechþt ein kleins krumbs hülþlin herauþ, das würdt nach abfallen der blůmen jmmerzů grôsser, zů letzst würt es auch bτeyt, aber nit also auffgeblasen wie an den welschen Linsen, und krumb, anzůsehen wie ein halber Mon. Jn denselbigen hülsen ist sein same, der ist grawlecht, und langlecht, der gestalt nach einem hertzen nit ungleich. Die wurtzel ist zasecht. Statt irer wachsung. Beyde geschlecht pflantz man in gârten. (D) Zeit. Die welschen Linsen blüen im Meyen, und bτingen alsþdan jhτen hülsen und blasen den samen, wie oben angezeygt. Senet aber blüet im Bτachmonat. Die natur und complexion. Die zwey geschlecht seind warm im andern grad, und trucken im ersten. Die krafft und würckung. Die frucht der Senet treibt auþ on allen nachteyl die kallten zâhen feüchtigkeyt und die gallen, nach den zweyen auch die andern, fürnemlich die schwartzen gallen oder Melancholiam. Darumb in einer hennenbτüe jngenommen und getruncken, vertreibt sie beyderley geelsucht. Jst auch nützlich gesotten und warm getruncken denen, so ein langwirig hauptwee haben, mit dem rauden, dem fallenden siechtag, geflechten, und anderer unsauberkeyt des leibs beladen seind. Nimpt auch hinweg allerley verstopffung. |
Van senna. Kapittel 169. Namen. Senna noemen we hier die kruiden zo van Theophrastus Coluteae genoemd worden, daarom dat ze elkaar, voornamelijk met de bladeren, gelijk zijn. Geslacht. De kruiden daarvan we hier handelen zijn twee geslachten. Een wordt voornamelijk van Theophrastus beschreven en Colutea geheten. Is in de apotheken onbekend, bij ons noemt men het Waalse lenzen. (Colutea arborescens) De andere wordt van Actuarius senna genoemd welke naam de apothekers die dit [446, 447, 448] geslacht zeer gebruiken behouden hebben. Wordt van onze Duitsers vanuit zijn Latijnse naam senna geheten. (Cassia senna) Beider onderscheid willen we in de verklaring der gestalte voldoende aantonen. Gestalte. De Waalse lens is een heester die toch in vier jaren een boom gelijk wordt met veel kleine en zachte takken. Zijn bladeren zijn de bokshoorn, Trigonella foenum-graecum genoemd, zeer gelijk. De bloemen vergelijken zich ettelijke mate de bloei zo aan de brem of erwten gevonden wordt, zijn aan der verf geel. Zo diezelfde vergaan wordt daaruit een huls of blaas, die is doorzichtig, gans opgeblazen alzo dat ze een luide knal of toon laat wanner ze met de hand gekneusd wordt. In dezelfde blaasjes is zijn zaad begrepen welke zwart, hard en naar de gestalte de linzen niet ongelijk is, aan smaak echter de erwten. De wortel is gans houtachtig. Senna is naar de bladeren de net genoemde Waalse linzen gans gelijk, alleen dat ze een weinig groter of breder zijn. De bloemen zijn ook geel, echter anders gesteld dan de Waalse linzen, dan ze zijn groter, aan de verf bleekgeler. Elke bloem heeft vijf bladeren, die doen zich wat van elkaar en maken doch geen volkomen ster waar in het midden groeit een klein krom hulsjes uit, dat wordt na afvallen der bloemen immer groter, tenslotte wordt het ook breed, echter niet alzo opgeblazen zoals aan de Waalse linzen en krom, aan te zien zoals een halve maan. In diezelfde hulzen is zijn zaad, dat is grauwachtig en langachtig, naar de gestalte een hart niet ongelijk. De wortel is vezelig. Hun groeiplaats. Beide geslachten plant men in hof. Tijd. De Waalse linzen bloeien in mei en brengen alsdan hun hulzen en in de blaas de zaden zoals boven aangetoond. Senna echter bloeit in juni. De natuur en samengesteldheid. Die twee geslachten zijn warm in andere graad en droog in eerste. De kracht en werking. De vrucht der senna drijft uit zonder alle nadeel de koude taaie vochtigheid en de gal, na die twee ook de andere, voornamelijk de zwarte gal of melancholie. Daarom in een hennenbrei ingenomen en gedronken verdrijft ze beide geelzuchten. Is ook nuttig gekookt en warm gedronken diegenen zo een langdurige hoofdpijn hebben, met de ruigtes, de vallende ziekte, huiduitslag en andere onzuiverheid van het lijf beladen zijn. Neemt ook weg allerlei verstopping. |
Von Krâenfůsz. Cap. CLXX. (A) Namen. Krâen oder Rappenfůþ würt von den Gτiechischen Coτonopus unnd Astrion, von den Lateinischen Pes coτnicis und Sanguinaria genent. Jst den Apoteckern unbekant. Jst aber derhalben Krâen oder Rappenfůþ geheyssen woτden, das diþ krauts bletter den Krâen fûssen ettwas gleich seind. Es nennen ettlich diþ kraut [449, 450] (B) Herbam stellæ, und Coτnu cervinum. Welcher namen uτsachen ich alle im Lateinischen kreüterbůch hab angezogen. Gestalt. Krâenfůþ ist ein kreütlin, welches zum teyl auff der erd ligt. Seine bletter seind schmal, lang, unnd haben oben kleine zincklin, gestalt wie die Krâenfůþ, und wo die zincklin nit weren, hetten sie kein underscheyd von den Psilien blettern. Die stengel seind rund und harig, daran wachsen kleine geele geâherte blůmen, so sie abfallen bτingt es seinen samen, der do seer klein ist, aller gestalt nach wie die kleine flôhlin, oder wie der Psilien same, doch vil kleiner. Die wurtzel ist zasecht. (C) Statt seiner wachsung. Dioscoτides schτeibt das diþ kraut wachse an den ungebawten oτten, neben den wegen und heüsern. So vil und mir aber noch bewüþt, so wechþt es in unsern landen nit von jm selbs, sonder můþ in gârten gepflantzt werden. Zeit. Krâenfůþ blüet im Bτachmonat, und bτingt volgends in den langen kôpfflin oder âhern seinen samen. Die natur und complexion. Die wurtzel des Krâenfůþ zeücht zůsamen und trücknet auþ. (D) Die krafft und würckung. Das kraut gekocht und gesotten, würt gessen und in der speiþ genossen wie andere grûne kreüter. Sein wurtzel stellet den bauchfluþ, so sie in der speiþ genossen würt. Sôlchs thůt sie vil krefftiger, wann sie in der âschen gebτaten würt. Mehτ haben die allten von der würckung des Krâenfůþ nit geschτiben. |
Van kraaienvoet. Kapittel 170. (Plantago coronopus) Namen. Kraaien of ravenvoet wordt van de Grieken Coronopus en Astrion, van de Latijnen Pes cornicis en Sanguinaria genoemd. Is de apothekers onbekend. Is echter derhalve kraaien of ravenvoet geheten geworden omdat dit kruid zijn bladeren de kraaienvoeten wat gelijk zijn. Er noemen ettelijke dit kruid [449, 450] Herbam stellae en Cornu cervinum. Welke namen oorzaken ik alle in Latijnse kruidenboek heb aangehaald. Gestalte. Kraaienvoet is een kruidje welke voor een deel op de aarde ligt. Zijn bladeren zijn smal, lang en hebben boven kleine twijgjes, gesteld zoals de kraaienvoet en wanneer die twijgjes er niet waren hadden ze geen onderscheid van de vlokruid bladeren. De stengels zijn rond en harig, daaraan groeien kleine gele geaarde bloemen, zo ze afvallen brengt het zijn zaden die daar zeer klein is, alle gestalte na zoals de kleine vlooitjes of zoals het psilium zaad, doch veel kleiner. De wortel is vezelig. Zijn groeiplaats. Dioscorides schrijft dat dit kruid groeit aan de ongebouwde oorden, naast de wegen en huizen. Zoveel en me echter noch bewust is zo groeit het in onze landen niet van zichzelf, maar moet in hof geplant worden. Tijd. Kraaienvoet bloeit in juni en brengt vervolgens in de lange kopjes of aren zijn zaden. De natuur en samengesteldheid. De wortel van de kraaienvoet trekt tezamen en droogt uit. De kracht en werking. Dat kruid gekookt en gekookt wordt gegeten en in de spijs genoten zoals andere groene kruiden. Zijn wortel stopt de buikvloed zo ze in de spijs genoten wordt. Zulks doet ze veel krachtiger wanneer ze in de as gebraden wordt. Meer hebben de ouden van de werking der kraaienvoet niet geschreven. |
Von Schweinbτot. Cap. CLXXI. (A) Namen. Schwein oder Sewbτot würdt von ettlichen Erdtwurtz, oder Erdtapffel genent. Bey den Gτiechen heyþt es Cyclaminus, und Jchtyotheron, auff Latein Rapum, Tuber, oder Umbilicus terræ. Jn den Apotecken Cyclamen, Artanita, unnd Panis poτcinus. Schweinbτot aber würdt diþ kraut darumb genent, das sein wurtz den schweinen oder sewen seer angenem ist. Erdtapffel derhalben, das die wurtzel im erdtrich etwas rund ist wie ein grosser apffel. Uτsachen der andern namen findt man im Lateinischen kreüterbůch. (B) Geschlecht. Man findt dises krauts zweyerley art. Eins hat bletter die seind langlecht und ecket. Das ander gantz runde, wie das gemâl anzeygt. Seind sonst einander gar ânlich. Gestalt. Schweinbτot hat bletter wie das Ephew, die seind ettwas bτaun, unden und oben mit weissen tropffen bespτengt. Sein stengel ist ettwan vier oder fünff finger ungeverlich lang, on bletter, darauff wachsen schône leib oder purpurfarbe blůmen, den Rosen, der farb nach, nit ungleich. Die wurtzel ist schwartz, einer Rûben gleich, die sich in die bτeyte auff thůt. [451, 452] (C) Statt irer wachsung. Beyderley geschlecht wechþt gern an schattechten oτtten, under den hecken, fürnemlich aber under den bôumen. Seind doch an etlichen oτten gar seltzam. Zeit. Sewbτot verleürt im Augstmonat jre bletter die sie das gantz jar behalten hat, und bτingt nachfolgends newe, unnd zwüschen denselbigen die blůmen, welche den gantzen Herbst weren. Die natur und complexion. Sewbτot ist warm und trucken im dτitten grad. Die krafft und würckung. (D) Die wurtzel gedôτrt, gepulvert, und auff zwey oder dτey quintlin schwâr in Meth getruncken, treibt auþ durch den stůlgang die zâhen feüchtigkeyten, und das wasser so im leib ist. Sie bτingt den frawen diser gestalt getruncken jhτe zeit, und sôlchs thůt sie auch wann man ein zâpfflin darauþ macht, unnd in die můter thůt. Es sollen sich die schwangern frawen hûten voτ diser wurtzel, ja nit darüber schτeitten, dann sie bτingen sonst das kindt nit an die statt. So mans den geberenden frawen anhenckt, so macht sie das dieselbige bald geberen. Jn wein jngenommen und getruncken, ist sie nützlich wider allerley tôdtlich gifft. So einer von natern geheckt oder gebissen würt, der sol dise wurtzel überlegen, so geniþt er. Mit sûssem wein, oder wâsserigem Meth getruncken, heylet sie die geelsucht: doch sol sich der, so dise wurtzel der gestalt nimpt, nider legen, unnd warm zůdecken, auff das er môge schwitzen. So der safft an dem nabel, und underhalb (E) des nabels am bauch würdt angestrichen, so erweycht er den den bauch, doch sol man sôlchs an den schwangern frawen nit versůchen. Der safft mit hônig vermischt und in die augen gethon, vertreibt den starn, und macht ein klar gesicht. So eim der affter auþgeet, dem sol diser safft mit essig vermischt angestrichen werden, so treibt er jn widerumb hinein. Die wurtzel macht ein glatte haut, und vertreibt die kindþblatern und flecken. Sie heylt wunden mit hônig vermischt, und daran gestrichen. So mans überlegt, macht sie das miltz klein. Sie nimpt hinweg allerley ungestalt des angesichts, und verhûtet das har auþfallen. So mans in wasser seudt, und die fûþ darmit bâet im Podagra, nimpt sie den weetagen hinweg. So man die wurtzel auþhôlet, voller ôl thůt, und in die heyssen âschen setzt, und zů zeiten ein wenig wachþ darzů nimpt, das es zimlich dick werde, und einer salben gleich, ist sie treffenlich gůt zů den erfoτnen fûssen. Der safft von diser wurtzel angestrichen, erôffnet die gulden ader, verzert krôpff, und allerley herte geschwulst. |
Van zwijnbrood. Kapittel 171. (Cyclamen hederifolium en Cyclamen purpurescens) Namen. Zwijn of zeugbrood wordt van ettelijke aardkruid of aardappel genoemd. Bij de Grieken heet het Cyclaminus en Ichtyotheron, op Latijns Rapum, Tuber of Umbilicus terrae. In de apotheken Cyclamen, Artanita en Panis porcinus. Zwijnbrood echter wordt dit kruid daarom genoemd dat zijn kruid de zwijnen of zeugen zeer aangenaam is. Aardappel derhalve dat de wortel in aardrijk wat rond is zoals een grote appel. Oorzaken van de andere namen vindt men in Latijnse kruidenboek. Geslacht. Men vindt van dit kruid twee vormen. Een heeft bladeren die zijn langachtig en kantig. De andere gans ronde zoals dat de tekening aantoont. Zijn verder elkaar erg gelijk. Gestalte. Zwijnenbrood heeft bladeren zoals de klimop, die zijnen wat bruin, onder en boven met witte druppels gesprengd. Zijn stengel is ongeveer vier of vijf vingers lang, zonder bladeren, daarop groeien schone lijf of purperkleurige bloemen, de rozen naar de verf niet ongelijk. De wortel is zwart, een raap gelijk die zich in die breedte opendoet. [451, 452] Hun groeiplaats. Beide geslachten groeien graag aan beschaduwde oorden, onder de hagen, voornamelijk echter onder de bomen. Zijn doch aan ettelijke oorden erg zeldzaam. Tijd. Zeugenbrood verliest in augustus zijn bladeren die ze dat ganse jaar behouden heeft en brengt daarna nieuwe en tussen diezelfde de bloemen welke de ganse herfst duren. De natuur en samengesteldheid. Zeugenbrood is warm en droog in derde graad. De kracht en werking. De wortel gedord, gepoederd en op twee of drie drachmen zwaar in mede gedronken drijft uit door de stoelgang de taaie vochtigheden en dat water zo in lijf is. Ze brengt de vrouwen deze gestalte gedronken hun tijd en zulks doet ze ook wanneer man een klysma daaruit maakt en in de baarmoeder doet. En zullen zich de zwangere vrouwen hoeden voor deze wortel, ja niet daarover schreiden, dan ze brengen soms dat kind niet aan de plaats. Zo men het de barende vrouwen aanhangt dan maakt ze dat diezelfde gauw baren. In wijn ingenomen en gedronken is ze nuttig tegen allerlei dodelijk gif. Zo een van een adder gestoken of gebeten wordt die zal deze wortel opleggen, dan geneest hij. Met zoete wijn of waterige mede gedronken heelt ze de geelzucht: doch zal zich die zo deze wortel die gestalte neemt neerleggen en warm toedekken zodat hij mag zweten. Zo het sap aan de navel en onderaan de navel aan de buik wordt aangestreken dan weekt het de buik, doch zal men zulks aan de zwangere vrouwen niet verzoeken. Dat sap met honing vermengt en in de ogen gedaan verdrijft de staar en maakt een helder gezicht. Zo een het achterste uitgaat die zal dit sap met azijn vermengt aangestreken worden, dan drijft het die wederom terug. De wortel maakt een gladde huid en verdrijft de kinderblaartjes en vlekken. Ze heelt wonden met honing vermengt en daaraan gestreken. Zo men het oplegt maakt ze de milt klein. Ze neemt weg allerlei ongesteldheid der aangezicht en behoedt dat haar uitvallen. Zo men het in water ziedt en de voeten daarmee baadt in podagra neemt ze de pijnen weg. Zo men de wortel uitholt en vol olie doet en in de hete as zet en soms een weinig was daartoe neemt zodat het tamelijk dik wordt en een zalf gelijk is ze voortreffelijk goed tot de bevroren voeten. Dat sap van deze wortel aangestreken opent de gouden ader, verteert de krop en allerlei harde zwellingen. |
Von wildem Galgan. Cap. CLXXI. (A) Namen. Wilden Galgan haben die Gτiechischen und Lateinischen Cyperum oder Cypericum genent, welcher nam biþ auff den heütigen tag un den Apotecken verharτet ist. Gestalt. Wilder Galgan hat bletter als der lauch, aber lenger, kleiner und herter. Sein stengel ist eins elenbogens hoch, unnd zů zeiten auch hôher, [453, 454] (B) ecket, in welches gipffel wachsen kleine blettlin, und zwüschen denselbigen der same. Die wurtzel ist zasecht und lang, in einander geschτenckt, an ettlichen oτten rund wie die Oliven, an ettlichen aber klein, an der farb schwartz, eines gůten geruchs, und bitter. Statt seiner wachsung. Der wild Galgan wechþt gern an wâsserigen, doch gebawten oτten. Jnn unsern landen, so vil mir bewüþt, wechþt er nit von jhm selbs, sonder můþ gepflantzt werden inn gârten, wie ich dann gethon hab mit disem der hierin abgemalet ist. Zeit. Die kleine blettlin in der hôhe mit dem samen gewindt er im Bτachmonat und Hewmonat. Die natur und complexion. (C) Die wurtzel des wilden Galgan, welche werden in der artzney gebτaucht, seind warm und trucken, haben gar kein scherpffe. Die krafft und würckung. Die wurtzel treibt den harn, ist auch gůt denen so das grieþ haben, wassersüchtig seind, gesotten und getruncken. Gesotten und zerstossen nachfolgends übergeschlagen, bekompt sie wol denen so vonn natern gebissen seind. Sie ist treffenlich gůt und nützlich den frawen so die můter übersich steigt, warm übergeschlagen. Bτingt auch den frawen jhτe zeit diser gestalt gebτaucht. Gedôτret und gepulvert in die geschwâr des munds gestrewet, oder mit wein oder essig vermischt und angestrichen, ob sie schon umb sich fressen, heylet sie dieselbigen. Sie ist auch treffenlich gůt zů den geschwâren an den gemechten, diser gestalt gebτaucht. Die wurtzel in wasser gesotten und getruncken, ist nützlich dem hůsten. Der sam gedôτrt, und in wasser jngenommen, stellt den bauchfluþ, und der weiber kranckheyt, wie Plinius schτeibt, und bτingt weetagen des haupts. |
Van wilde galigaan. Kapittel 172. (Cyperus longus) Namen. Wilde galigaan hebben de Grieken en Latijnen Cyperum of Cypericum genoemd, welke naam tot op de huidige dag in de apotheken verhard is. Gestalte. Wilde galigaan heeft bladeren zoals de look, echter langer, kleiner en harder. Zijn stengel is een ellenboog hoog en soms ook hoger, [453, 454] kantig, in wiens top groeien kleine blaadjes en tussen diezelfde het zaad. De wortel is vezelig en lang, in elkaar geschrankt, aan ettelijke oorden rond zoals de olijven, aan ettelijke echter klein, aan de verf zwart, een goede reuk en bitter. Zijn groeiplaats. De wilde galigaan groeit graag aan waterige, doch gebouwde oorden. In onze landen, zoveel me bewust, groeit het niet van zichzelf, maar moet geplant worden in hof zoals ik dan gedaan heb met deze die hierin afgebeeld is. Tijd. De kleine blaadjes in de hoogte met de zaden gewint het in juni en juli. De natuur en samengesteldheid. De wortel der wilde galigaan welke wordt in de artsenij gebruikt zijn warm en droog, hebben geheel geen scherpte. De kracht en werking. De wortel drijft de plas, is ook goed diegenen zo dat steengruis hebben, waterzuchtig zijn, gekookt en gedronken. Gekookt en gestoten vervolgens omgeslagen bekomt ze goed diegenen zo van adder gebeten zijn. Ze is voortreffelijk goed en nuttig de vrouwen zo de baarmoeder omhoogstijgt, warm omgeslagen. Brengt ook de vrouwen hun tijd, deze gestalte gebruikt. Gedroogd en gepoederd in de zweren der mond gestrooid of met wijn of azijn vermengt en aangestreken en of ze reeds om zich vreten heelt ze diezelfde. Ze is ook voortreffelijk goed tot de zweren aan de geslachten, deze gestalte gebruikt. De wortel in water gekookt en gedronken is nuttig het hoesten. Dat zaad gedord en in water ingenomen stelpt de buikvloed en de wijven ziekte, zoals Plinius schrijft, en brengt hoofdpijn. |
Gaan verder met deel 2.