Hedysarum

Over Hedysarum

Hanenkop, vervolg Dodonaeus, vorm, onkruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET XIII. CAPITEL.

Van Hedysarum oft Securidaca.

Gheslacht.

Men vindt twee gheslachten van cruyden die met Securidaca, dat is Bijlkens-cruydt, oft Hedysarum van de ouders, eenighe ghelijckenisse hebben: het eerste is Groot, ende het ander Kleyn.

Ghedaente.

1. Securidaca oft Eerste Bijlkens-cruydt gheeft uyt haer wortel veele ronde steelen, anderhalven voet langh. De bladeren wassen veel aen een middel-ribbe, ende zijn van veele langhworpighe bladerkens, ronder dan die van de Linsen, als de Krock oft Vitse-bladeren ende dierghelijcke bladeren vergadert. De bloemen wassen tros-ghewijs ende veel by een, ende zijn geel van verwe: ende als die vergaen, soo volghen daer langhe platte wat omghekromde hauwkens nae: daer in veel rosachtigh saedt schuylt, bitter van smaeck, van gedaente een Bijlken ghelijckende. [871]

2. De ander soorte van Securidaca is de voorgaende van steel ende bladeren heel ghelijck, maer kleyner: de hauwkens zijn korter, meer omgekromt, daer oock vierhoeckighe saden in schuylen, de ghedaente van een over beyde sijden snijdende Bijlken naekomende.

Plaetse.

Hedysarum wast tusschen de Gerste oft Rogge ende ander Koren, als Dioscorides seydt. Galenus hout het voor een gebreck oft miswas van Linsen; ende betuyght ( in ‘t 1.boeck De aliment.facult.) dat het met de selve pleegh voort te komen. ‘Tselve betuyght Plinius oock. Maer Theophrastus seydt, dat het by de Aphaca wast.

1. De eerste soorte en wast in dese Duytsche landen nergens in ’t wildt; ende wordt alleen in de hoven geoeffent ende onderhouden.

2. De ander groeyt veel van selfs op verscheyden dorre wel ter sonnen staende openluchtighe plaetsen van Hooghduytschlandt, als Gesnerus betuyght.

Tijdt.

In de hoven van dese landen bloeyen dese cruyden in Mey ende Braeckmaendt.

Naem.

De Griecken hebben dit ghewas, ’t zy datmen ’t selve voor een legumen oft hauwgewas, ’t zy datmen ’t voor een ghebreck oft miswas van de selve hauwvruchten wil houden, in hun taele Hedysaron oft Pelecinon gheheeten; de Latijnsche schrijvers Securidaca, nae de ghedaente van het saedt, als ofmen Bijlkens-cruydt seyde. In de Apoteken is het onbekent. Dan om eenigh onderschil tusschen dese twee soorten te maecken, salmen de eerste moghen Eerst oft Groot Bijlkens-cruydt noemen, in ’t Latijn Hedysarum primum oft Securidaca maior; de andere Tweede oft Kleyn Bijlkens-cruydt noemen, in ‘t Latijn Hedysarum alterum oft Securidaca minor.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

‘Tsaedt van Securidaca is scherpachtigh ende bitter van smaeck; ende daerom ghedroncken zijnde is het de maghe aenghenaem ende bequaem; ende suyvert de verstoptheyt van de lever, ende de milte, ende van alle het inghewant. Tot al ’t selve zijn oock goedt de ionghe bladeren ende spruytkens van de Securidaca inghenomen, als Galenus schrijft in ‘t 6. De simpl.med. facul.

Dioscorides verhaelt oock, dat Hedysarum nut ende goet is voor de maghe, met eenighen dranck ingenomen: ende dat het by de dinghen ghedaen wordt, diemen tegen allerhande verghift pleegh te bereyden, Antidota gheheeten: ende noch meer, dat het met Honigh gemenght ende gelijck eenen pessus van onder ghebruyckt ende inghesteken, voor ’t bijslapen, het ontfanghen voor die reyse belett.

BIIVOEGHSEL.

Men vindt hedensdaeghs ettelijcke cruyden, diemen voor Securidaca oft Bijlkens-cruydt houdt: maer dese twee, alhier van Dodoneus beschreven, komen met de selve best over een, in sonderheyt de Groote, die in Enghelandt oock Axede oft Axwurt, dat is Bijlkens-cruydt, heet. Dese heeft in Slavonijen ende elders meestendeel geele bloemen, ende de wortel kruypt langhs der aerden, ende is teer ende faselachtigh, niet langher dan een iaer levende: dan Lobel beschrijftse met peersche bloemen: hoe wel hy betuyght, datter een soorte is die de koude locht van dese landen wel verdraghen magh, de voorgaende andersins heel ghelijck: wiens bloemen nae ’t geel trecken. Den selven Lobel beschrijft ons voor de Securidaca een ander ghewas, dat hy Securidaca met schildekens noemt, in ’t Latijn Hedysarum alterum clypeatum; dan dat sullen wy hier nae voor de tweede Onobrychis beschrijven. Aengaende onse Tweede oft Kleyne Securidaca, die een oprechte soorte van Securidaca is, soo heeft den selven Lobel ons met de selve schilderije een ander soorte van ghewas beschreven, ’t welck aen den Zeekant omtrent Montpelliers groeyt, ende, soo hy met redenen betoont, gheen oprechte Securidaca, noch oock gheenen oprechten Astragalus en is: het heeft wel dierghelijcke bladeren, met veele klauwierkens ende peersche bloemen; ende aen andere kleyne steelkens wassen vijf oft ses innewaerts ghekromde hauwkens, met het spits achterwaerts overgheslaghen, ende beneden te samen gevoeght: daer in leydt saedt met dobbellaghen geschickt, rondtachtigh ende geelachtigh, dat van de Galega oft Krock ghelijcker dan dat van de oprechte Securidaca. Het staet het heele iaer door groen, ende heeft veele wortels, diep in d’aerde loopende, doch niet grooter als eenen Radijs, daerom die van den Astragalus niet ghelijckende. De smaeck is pluckgraenachtigh ende niet soo bitter als dien van de Securidaca. Nochtans hebben ’t sommighe Astragalus Monspelliensium gheheeten.

Ander Securidaca van Clusius. Behalven dese onrechte ende de ander oprechte soorte van Hedysarum oft Securidaca heeft Clusius de naevolghende mede-soorten van dit ghewas in Oostenrijck ende daer omtrent ghevonden; de welcke met de Securidaca wel eenighe ghelijckenisse heeft, maer nochtans de oprechte Securidaca niet soo wel ghelijckt als de Groote soorte die hier van Dodoneus beschreven is: want sy heeft veele ter aerden verspreydt ligghende, gestreepte, groene, holle seer ghetackte steelen, veele bladerkens aen bijsondere middelribbekens staende voortbrenghende, de bladeren van oprechten Securidaca ghelijck, bitter van smaeck. Op ’t opperste van de steelen komen seer veele bloemen krans-gewijs voort, als die van Securidaca, swaer van reuck, niet geel, maer verscheydenverwigh: want de bovenste bladerkens zijn bijnae lijfverwigh, de sijden zijn sneeuwit, het onderste wit met peersch; somtijdts zijn sy oock heel wit, somtijdts witachtigh, somtijdts hoogher peersch. De bloemkens zijn langhworpigh rondt, ende krom, niet plat, voor eenen scherpen beck hebbende, met knoopen onderscheyden, inhoudende rosachtigh saedt, langhworpigh, oock seer bitter. De wortel vergaet niet alle iaer als de oprechte Securidaca; maer blijft menighe iaeren levende. Het saedt is omtrent de Oogstmaendt rijp. Het bloeyt somtijdts den heelen Somer door.

Securidaca Pennaei heeft oock een langhlevende wortel, seydt den selven Clusius: daer uyt spruyten veele steelen anderhalven voet hoogh, oft hoogher, met bladeren als Cicer-bladeren, aen beyde sijden van een middelribbe staende, maer kleyner. De bloemen staen op tsoppen ghehoopt, uyt den witten roodtachtigh: de hauwen ghelijcken een schoenmaeckers mes; in elcke hauwe schuylt een saedt, de selve ghedaente hebbende. Dit is oock een heel bitter ghewas in alle sijn deelen: ende wast omtrent Geneven.

Vremde Securidaca, in ’t Latijn Securidaca peregrina oft Hedysarum peregrinum van Cortusus aen Clusius ghesonden, ende Scolopendria leguminosa gheheeten, wast aen de rotsen van Slavonijen, ende omtrent de stadt Sebenico. Dit cruydt heet veele ghestreept steelen, elck met twintigh oft meer bladerkens aen een ribbe wassende beset, ende noch andere sijdtacken met dierghelijcke bladeren uytghevende: de bloemen staen op ’t eynde tsamen ghehoopt: de hauwen zijn vier oft vijf tsamen, smal, plat, aen beyde sijden rondom ghetandt.

Bellonius vermaent van de oprechte Securidaca, die in Candien veel wast, ende aldaer van de Landtlieden Peleki, dat is Bijlken, gheheeten wordt.

De tweede Onobrychis wordt van sommighe Hedysarum alterum gheheeten, ende onder de Bijlkens-cruyden gherekent.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Dit cruydt is warm en droogh van aerd; ende den smaeck van ’t selve ghewas, in sonderheyt van het saedt, is suerachtigh oft eer bitterachtigh, afvaghende ende ontdoende, ende de Lupinen in alle werckinghen seer ghelijck.

‘Tselve saedt wordt nuttelijck ghedroncken teghen de beten van de verghiftighe dieren. Een leckinghe daer van met Honigh ghemaeckt, suyvert de borst sterckelijck van alle taeye slijmerighe vochtigheden: ’t selve doet dit meel oock, met versoden wijn inghegheven. Met soete Looghe ghedroncken, doodet de wormen van den buyck: ’t selve doet het oock met melck oft wijn, ende wat saffraens inghedroncken. Het is soo bequaem om de maendtstonden te verwecken, dat het de swanghere vrouwen gantsch te verbieden is ’t selve te ghebruycken, als voren eensdeels te kennen ghegeven is.

HET XIII. KAPITTEL.

Van Hedysarum oft Securidaca. (Hedysarum coronarium, Securigera varia)

Geslacht.

Men vindt twee geslachten van kruiden die met Securidaca, dat is bijltjeskruid of Hedysarum van de ouders enige gelijkenis hebben, het eerste is groot en het ander klein.

Gedaante.

1. Securidaca of eerste bijltjeskruid geeft uit haar wortel vele ronde stelen van vijf en veertig cm lang. De bladeren groeien veel aan een middelrib en zijn van vele langwerpige bladertjes tezamen gesteld die ronder zijn dan die van de linzen, krok of vitzenbladeren en diergelijke bladeren. De bloemen groeien trosvormig en veel bijeen en zijn geel van kleur en als die vergaan volgen er lange platte wat omgekromde hauwtjes na waarin veel rosachtig zaad schuilt dat bitter van smaak is en van gedaante op een bijltje lijkt. [871]

2. De andere soort van Securidaca is de voorgaande van steel en bladeren heel gelijk, maar kleiner en de hauwtjes zijn korter, meer omgekromd daar ook vierhoekige zaden in schuilen die de gedaante van een over beide zijden snijdend bijltje lijken.

Plaats.

Hedysarum groeit tussen gerst of rogge en ander koren, als Dioscorides zegt. Galenus houdt het voor een gebrek of miswas van linzen en betuigt ( in het 1ste boek De aliment.facult.) dat het met die plag voort te komen. Hetzelfde betuigt Plinius ook. Maar Theophrastus zegt dat het bij de Aphaca groeit.

1. De eerste soort groeit in deze Duitse landen nergens in het wild en wordt alleen in de hoven geteeld en onderhouden.

2. De ander groeit veel vanzelf op verschillende dorre en goed in de zon staande open luchtige plaatsen van Hoogduitsland, als Gesnerus betuigt.

Tijd.

In de hoven van deze landen bloeien deze kruiden in mei en juni.

Naam.

De Grieken hebben dit gewas, hetzij dat men het voor een legumen of hauwgewas, hetzij dat men het voor een gebrek of miswas van die hauwvruchten wil houden, in hun taal Hedysaron of Pelecinon genoemd, de Latijnse schrijvers Securidaca naar de gedaante van het zaad alsof men bijltjeskruid zei. In de apotheken is het onbekend. Dan om enig onderschil tussen deze twee soorten te maken zal men de eerste eerste of groot bijltjeskruid mogen noemen, in het Latijn Hedysarum primum of Securidaca major en de andere tweede of klein bijltjeskruid noemen, in het Latijn Hedysarum alterum of Securidaca minor.

Aard, kracht en werking.

Het zaad van Securidaca is scherpachtig en bitter van smaak en daarom als het gedronken wordt is het de maag aangenaam en geschikt en zuivert de verstopping van de lever en de milt en van het hele ingewand. Tegen al hetzelfde zijn ook goed de jonge bladeren en spruitjes van de Securidaca ingenomen, als Galenus schrijft in 6de De simpl.med. facul.

Dioscorides verhaalt ook dat Hedysarum nuttig en goed is voor de maag met enige drank ingenomen en dat het bij de dingen gedaan wordt die men tegen allerhande vergif plag te bereiden, Antidota genoemd, en noch meer dat het met honig gemengd en als een pessarium van onder gebruikt en ingestoken voor het bijslapen het ontvangen voor die keer belet.

BIJVOEGING.

Men vindt tegenwoordig ettelijke kruiden die men voor Securidaca of bijltjeskruid houdt, maar deze twee die hier van Dodonaeus beschreven zijn komen met die het beste overeen en vooral de grote die in Engeland ook axede of axwurt, dat is bijltjeskruid heet. Deze heeft in Slovenië en elders meestal gele bloemen en de wortel kruipt langs de aarde en is teer en vezelachtig die niet langer dan een jaar leeft, dan Lobel beschrijft het met paarse bloemen hoewel hij betuigt dat er een soort is die de koude lucht van deze landen wel verdragen mag en de voorgaande anderszins heel gelijk is wiens bloemen naar het geel trekken. Dezelfde Lobel beschrijft ons voor de Securidaca een ander gewas dat hij Securidaca met schildjes noemt, in het Latijn Hedysarum alterum clypeatum, dan dat zullen we hierna voor de tweede Onobrychis beschrijven. Aangaande onze tweede of kleine Securidaca die een echte soort van Securidaca is zo heeft dezelfde Lobel ons met die schilderij een ander soort van gewas beschreven wat aan de zeekant omtrent Montpelliers groeit en zo hij met redenen betoont geen echte Securidaca, noch ook geen echte Astragalus is, het heeft wel diergelijke bladeren met vele klauwiertjes en paarse bloemen en aan andere kleine steeltjes groeien vijf of zes naar binnen gekromde hauwtjes met de spits achterwaarts omgeslagen en beneden tezamen gevoegd en daarin ligt zaad met dubbele lagen geschikt dat rondachtig en geelachtig is en beter lijkt op dat van de Galega of krok dan dat van de echte Securidaca. Het staat het hele jaar door groen en heeft vele wortels die diep in de aarde lopen, doch niet groter als een radijs en lijken daarom niet op die van Astragalus. De smaak is plukgraanachtig en niet zo bitter als die van Securidaca. Nochtans hebben sommige het Astragalus Monspelliensium genoemd.

Andere Securidaca van Clusius. Behalve deze onechte en de andere echte soort van Hedysarum of Securidaca heeft Clusius de volgende medesoorten van dit gewas in Oostenrijk en daar omtrent gevonden die met de Securidaca wel enige gelijkenis heeft, maar nochtans niet zo goed op de echte Securidaca lijkt als de grote soort die hier van Dodonaeus beschreven is want ze heeft vele ter aarden verspreidt liggende, gestreepte, groene, holle en zeer getakte stelen die van vele bladertjes die aan een apart middelribbetje staan voortbrengt en op de bladeren van echte Securidaca lijken, bitter van smaak. Op het opperste van de stelen komen zeer vele bloemen kransgewijs voort als die van Securidaca, zwaar van reuk en niet geel, maar verschillend gekleurd want de bovenste bladertjes zijn bijna vleeskleurig, de zijden zijn sneeuwwit, het onderste wit met paars en soms zijn ze ook heel wit, soms witachtig en soms dieper paars. De bloempjes zijn langwerpig rond en krom, niet plat die voor een scherpe bek hebben en met knopen onderscheiden zijn die rosachtig zaad bevatten dat langwerpig is en ook zeer bitter. De wortel vergaat niet elk jaar zoals de echte Securidaca, maar blijft menige jaren leven. Het zaad is omtrent augustus rijp. Het bloeit soms de hele zomer door.

Securidaca Pennaei heeft ook een langlevende wortel, zegt dezelfde Clusius,

en daaruit spruiten vele stelen van vijf en veertig cm hoog of hoger met bladeren als cicerbladeren die aan beide zijden van een middelrib staan, maar kleiner. De bloemen staan op de toppen gehoopt en zijn uit het witte roodachtig, de hauwen lijken op een schoenmakers mes en in elke hauw schuilt een zaad dat dezelfde gedaante heeft. Dit is ook een heel bitter gewas in al zijn delen en groeit omtrent Geneve.

Vreemde Securidaca, in het Latijn Securidaca peregrina of Hedysarum peregrinum is van Cortusus aan Clusius gezonden en Scolopendria leguminosa genoemd en groeit aan de rotsen van Slovenië en omtrent de stad Sebenico. Dit kruid heet vele gestreept stelen en elk is met twintig of meer bladertjes die aan een rib groeien bezet en geeft noch andere zijtakken met diergelijke bladeren uit, de bloemen staan op het eind tezamen gehoopt en de hauwen zijn vier of vijf tezamen, smal, plat en aan beide zijden rondom getand.

Bellonius vermaant van de echte Securidaca die veel in Kreta groeit en daar van de landlieden peleki, dat is bijltje, genoemd wordt.

De tweede Onobrychis wordt van sommige Hedysarum alterum genoemd en onder de bijltjeskruiden gerekend.

Aard, kracht en werking.

Dit kruid is warm en droog van aard en de smaak van het gewas en vooral van het zaad is zuurachtig of eerder bitterachtig, afvegend en op te lossen en de lupinen in alle werkingen zeer gelijk.

Hetzelfde zaad wordt nuttig gedronken tegen de beten van de vergiftige dieren. Een likking er van met honig gemaakt zuivert de borst sterk van alle taaie slijmerige vochtigheden en hetzelfde doet dit meel ook met verkookte wijn ingegeven. Met zoete loog gedronken doodt het de wormen van de buik en hetzelfde doet het ook met melk of wijn en wat saffraan gedronken. Het is zo geschikt om de maandstonden te verwekken dat het de zwangere vrouwen gans te verbieden is het te gebruiken, zoals tevoren eensdeels te kennen gegeven is.

HET XXI. CAPITEL.

Van Astragaloïdes.

Ghedaente.

De ghelijckenisse, die dit ghewas met den Astragalus heeft, is oorsaecke, dat het Astragaloïdes ghenoemt wordt: sijn steelen staen overeynde, ende worden omtrent anderhalven voet hoogh, ende zijn hoeckigh, dun, maer hardt, ende in ettelijcke sijd-tacken verdeylt: de bladeren zijn als die van Galega, van veele aen een middelribbe wassende versamelt: op ’t sop van de steelen komen schoone bloemkens voort, uyt den blauwen peersch van verwe, kleyner dan die van de Vitsen: nae de welcke volghen ronde hauwkens, langhworpigh, bruyn oft swartachtigh, als sy rijp zijn, ghelijck die van Grooten Crock; daer in schuylt het saedt; het welck kleyner is dan dat van de Vitsen, maer grooter dan dat van den Crock, doch niet soo rondt oft bolachtigh. De wortel is langh, dun, niet sonder veselen, diep in d’aerde sinckende, ende langh overblijvende, ende alle strengigheydt ende koude des lochts ende des Winters seer wel verdraghende.

Plaetse.

Dit is een vremdt hauwgewas in de hoven van dese Nederduytsche landen van uytlandtsch saedt voortghekomen; dan op de bergen ende bosschen van Oostenrijck ende Hongarijen is dat overvloedighlijck ghenoegh van selfs groeyende te vinden.

Tijdt.

In de Braeckmaendt, ende somtijdts oock wel later bloeyt dit gewas: ende ter wijlen worden de hauwkens midtsgaders het saedt volkomen ende rijp.

Naem.

Nae de ghelijckenisse, die dit cruydt met den oprechten Astragalus heeft, als voorseydt is, heeft het den naem Astragaloïdes ghekreghen: sommige hebben het Wilde Erve oft Ervum silvestre gheheeten.

Dan men vindt noch ettelijcke verscheyden hauw-cruyden, die den selven naem Astragaloïdes alsoo wel als de voorbeschreven souden mogen voeren: dan de ghene die de selve begheeren te kennen, die lesen de boecken van den hooghgheleerden wijtvermaerden Carolus Clusius; diese neerstelijck aengeteeckent ende in ’t langh beschreven heeft.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Van wat aerd desen Astragaloïdes magh wesen, ende hoedanighe krachten ende werckinghen hy heeft oft betoonen soude mogen, en is tot nu toe van niemanden ondersocht, oft immers bevonden gheweest.

BIIVOEGHSEL.

Den Astragaloïdes hier beschreven, is van Lobel Astragaloïdes alter Herbariorum gheheeten, van Clusius Orobus Pannonicus secundus, als wy elders vermaent hebben: want hy heeft met de Erven wel eenighe ghelijckenisse: ende sijn bladeren zijn teer, groen, niet grooter dan Linse-bladeren, bitterachtigh ende heetachtigh van smaeck: daerom is hy van sommighe voor Aphaca ghehouden gheweest. De hauwen zijn grauw; ende als sy rijp zijn, hun selven intreckende ende omkrommende. Misschien dierghelijck ghewas is die soorte van Wilde Aphaca, die Thalius beschrijft, ende sommighe Astragalus silvaticus verus noemen.

Andere gheslachten van Astragalus ende Astragaloïdes, uyt Clusius ende andere.

1. Astragalus van Portugael, in ’t Latijn Astragalus Baeticus aut Lusitanicus Clusij, in ’t Spaensch Garanoncillo, dat is Kleyn Ciceren, in ’t Portugies Alphabeca gheheeten, wast in Portugael ende elders in Spaegnien: ende is misschien het Apocynon van Amatus Lusitanus, die hy in ’t Portugies Atramocos de can noemt, dat is Hondt Lupinen; om dat de vrucht, die in de hauwen voortkomt, als kleyne Boonkens, van smaeck soo heet is, dat sy den mondt ende keele heel ontsteeckt, iae bleynen ende blaeren veroorsaeckt. De ghedaente van dit ghewas is den Astragalus ghelijck: de steelkens zijn anderhalven voet langh, eenen vingher dick, hardt, roodtachtigh, kantigh, maer wolachtigh: de bladers wassen veerder-gewijs veel teghen malkanderen over, rouw en grijs, heet van smaeck. De bloemen wassen veel t’samen, wit, van buyten swartachtigh uyt den geelen, die van de Boonen oft Lupinen anders ghelijck. De wortel is heel groot, nae de grootte van ’t heele ghewas, somtijdts eenen arm dick, een palme langh, in tacken ghedeylt, buyten swart ende gherimpelt, binnen wit, hardt ende houtachtigh, onlieffelijck van smaeck: de welcke droogh zijnde, harder dan eenen horen wordt.

Dan aengaende de ghelijckenisse van de Vijghboonen, soo heeft Honorius Belli aen Clusius geschreven van een soorte van Griecksche Vijghboonen, anders Phaseolus peregrinus, die Clusius voor een soorte van Astragalus Baeticus houdt; wiens hauwkens gheswollen zijn, twee ende een half duymbreedde langh, een breedt, aen den rugh ende buyck inghedouwt, voor spitsch; in de welcke alsse rijp geschudt worden, het saedt klatert. Guiliemus Boelius heeft het in Andalusien veel ghevonden; en Honorius Belli heeft het in Candien oock veel ghesien.

2. Tweede Astragalus van Clusius, die Columna voor den oprechten Astragalus van Dioscorides houdt, wast niet alleen in Spaegnien, maer oock in Switzerlandt ende Oostenrijck: ende heeft sommighe recht staende, sommighe leggende dunne steelkens, bladeren als Ciceren gevoeght, maer langher, ende niet soo dicht by een geschickt, noch oock niet geschaerdt. De bloemen zijn als Vitse oft Cicers bloemen, blauw peersch. De hauwen met het saet zijn als die van Crock. De wortel is gheknobbelt, swart, hardt, met ranckachtighe veselen.

3. Anderen Spaenschen Astragalus van Clusius is heel grijs, ende heeft kleyne bladers als Linsen oft Cicers, korte harde steelkens, kleyne bloemkens als Erwte bloemkens, peersch, veel by een. De wortel is meest enckel, die van den rechten Astragalus niet ghelijck. Sommighe noemen dit gewas qualijck Onobrychis. De Portugiezen heeten ’t Herba de S. Laurenze; ende pleghen dat selve in een oven te drooghen, ende ’t poeder daer van in de wonden ende zeeren seer nuttelijck te stroyen.

Veranderinghe. Men vindt dit cruydt somtijdts met min grijse bladers, met wat grooter bloemen, kromme ende sichels-ghewijs omghebooghde hauwen, in twee rijen oft laghen het saedt inhoudende; ’t welck rondt ende rosachtigh is.

4. Astragalus van Surien, in ’t Latijn Astragalus Syriacus, is van bladers ende steelkens ende warringhe van voortkruypende wortel den oprechten Astragalus ghelijck: de bloemen staen dicht by een, seer lustigh om sien, groot ende schoon roodt van verwe. Sulcks is in ’t voorgaende Bijvoeghsel vermaent ende uyt Rauwolfius beschreven, midtsgaders noch een ander soorte met den oprechten Astragalus van Dioscorides best over een komende.

5. Astragaloïdes van de Herbaristen, in ’t Latijn Astragalus Matthioli oft Polygala Matthioli, wast in Vranckrijck in ’t Lyonnoys, seydt Lobel; ende is den Astragaloïdes hier van Dodoneus beschreven niet heel onghelijck, ende heeft steelkens een spanne oft voet hoogh, over eynd staende, bladers als de Ciceren oft Galega, maer kleyner, aen ribbekens ghevoeght, bleeck-roode lieffelijcke bloemkens, de wortel is eenen vingher dick.

6. Astragali persimilis palmaria perpusilla herba wast in Provence, seydt Lobel, ende heeft een voortskruypende houtachtighe verwarrende ende schorftachtighe wortel, veele harde dicht uytspruytende maer heel korte steelkens, niet over de twee oft dry duymen hoogh, heel kleyne bladerkens, die van de Tragacantha ghelijck, stijfachtigh, met een grijse hayrigheydt, geele oft witte bloemkens, als die van den Voghel-voet; met eenen seer drooghen smaeck al het ghewas door.

7. Polygonium Herniariae wordt van sommige oock voor een soorte van Astragalus ghehouden, om dat het met sijn groote wortel den Astragalus gelijckt. Dan dat is van ons in ’t langh beschreven [879] in ’t Bijvoeghsel van ’t Capitel van Herniaria.

8. Astragalus Monspellianus, soo van Clusius gheheeten, is ons tweede Bijlkens-cruydt, oft een soorte daer van, in ’t Bijvoeghsel van Bijlkens-cruydt beschreven.

9. Ierazouni wordt oock voor eenen Astragalus ghehouden.

HET XXI. KAPITTEL.

Van Astragaloïdes. (Hedysarum astragaloides)

Gedaante.

De gelijkenis die dit gewas met de Astragalus heeft is oorzaak dat het Astragaloïdes genoemd wordt, zijn stelen staan overeind en worden omtrent vijf en veertig cm hoog en zijn hoekig en dun, maar hard en in ettelijke zijtakken verdeeld, de bladeren zijn als die van Galega en van vele aan een middelrib groeiend verzameld en op de top van de stelen komen mooie bloempjes voort uit het blauwe paars van kleur en kleiner dan die van de vitzen waarna ronde hauwtjes volgen die langwerpig, bruin of zwartachtig zijn als ze rijp zijn zoals die van grote krok en daarin schuilt het zaad wat kleiner is dan dat van de vitzen, maar groter dan dat van krok, doch niet zo rond of bolachtig. De wortel is lang en dun en niet zonder vezels die diep in de aarde zinkt en lang overblijft en alle strengheid en koude van de lucht en de winter zeer goed verdraagt.

Plaats.

Dit is een vreemd hauwgewas dat in de hoven van deze Nederduitse landen van buitenlands zaad is voortgekomen, dan op de bergen en bossen van Oostenrijk en Hongarije is dat overvloedig genoeg vanzelf groeiend te vinden.

Tijd.

In juni en soms ook wel later bloeit dit gewas en ondertussen worden de hauwtjes met het zaad volkomen en rijp.

Naam.

Naar de gelijkenis die dit kruid met de echte Astragalus heeft, als gezegd is, heeft het de naam Astragaloïdes gekregen, sommige hebben het wilde Erve of Ervum silvestre genoemd.

Dan men vindt noch ettelijke verschillende hauwkruiden die dezelfde naam Astragaloïdes alzo goed als de voorbeschreven zouden mogen voeren, dan diegene die dat begeren te kennen die lezen de boeken van de hooggeleerde wijdvermaarde Carolus Clusius die ze naarstig aangetekend en in het lang beschreven heeft.

Aard, kracht en werking.

Van welke aard deze Astragaloïdes mag wezen en hoedanig de krachten en werkingen hij heeft of betonen zou mogen is tot nu toe van niemand onderzocht of immers bevonden geweest.

BIJVOEGING.

De Astragaloïdes hier beschreven is van Lobel Astragaloïdes alter Herbariorum genoemd en van Clusius Orobus Pannonicus secundus zoals we elders vermaand hebben want hij heeft met de Erven wel enige gelijkenis en zijn bladeren zijn teer, groen en niet groter dan linzenbladeren, bitterachtig en heetachtig van smaak en daarom is het van sommige voor Aphaca gehouden geweest. De hauwen zijn grauw en als ze rijp zijn trekken ze zichzelf in en krommen om. Misschien diergelijk gewas is die soort van wilde Aphaca die Thalius beschrijft en sommige Astragalus silvaticus verus noemen.

Andere geslachten van Astragalus en Astragaloïdes uit Clusius en andere.

(Astragalus baetius) 1. Astragalus van Portugal, in het Latijn Astragalus Baeticus aut Lusitanicus Clusij, in het Spaans garanoncillo, dat is kleine cicer, in het Portugees alphabeca genoemd, groeit in Portugal en elders in Spanje en is misschien het Apocynon van Amatus Lusitanus die hij in het Portugees atramocos de can noemt, dat is hond lupinen omdat de vrucht die in de hauwen voortkomt als kleine boontjes van smaak zo heet is dat ze de mond en keel heel ontsteekt, ja bleinen en blaren veroorzaakt. De gedaante van dit gewas is de Astragalus gelijk, de steeltjes zijn vijf en veertig cm lang en een vinger dik, hard, roodachtig en kantig, maar wolachtig, de bladeren groeien veervormig veel tegenover elkaar en zijn ruw en grijs, heet van smaak. De bloemen groeien veel tezamen en zijn wit, van buiten zwartachtig uit het gele en die van de bonen of lupinen anders gelijk. De wortel is heel groot naar de grootte van het hele gewas en soms een arm dik en tien cm lang en in takken gedeeld, buiten zwart en gerimpeld en binnen wit, hard en houtachtig, onlieflijk van smaak en als die droog is harder dan een horen wordt.

(Astragalus peregrinus) Dan aangaande de gelijkenis van de vijgbonen, zo heeft Honorius Belli aan Clusius geschreven van een soort van Griekse vijgbonen, anders Phaseolus peregrinus, die Clusius voor een soort van Astragalus Baeticus houdt wiens hauwtjes gezwollen zijn en twee en een half duimbreed lang en een breed, aan de rug en buik ingeduwd en voor spits waarin als ze rijp geschud worden het zaad klatert.

Guiliemus Boelius heeft het in Andalusië veel gevonden en Honorius Belli heeft het in Kreta ook veel gezien.

(Astragalus onobrychis?) 2. Tweede Astragalus van Clusius, die Columna voor de echte Astragalus van Dioscorides houdt, groeit niet alleen in Spanje, maar ook in Zwitserland en Oostenrijk en heeft sommige recht staande, sommige liggende dunne steeltjes en bladeren als cicers gevoegd maar langer en niet zo dicht bijeen geschikt, noch ook niet geschaard. De bloemen zijn als vitzen of cicers bloemen blauwpaars. De hauwen met het zaad zijn als die van krok. De wortel is geknobbeld, zwart en hard en met rankachtige vezels.

3. Andere Spaanse Astragalus van Clusius is heel grijs en heeft kleine bladeren als linzen of cicers, korte harde steeltjes en kleine bloempjes als erwtenbloempjes, paars en veel bijeen. De wortel is meest enkel en die van de echte Astragalus niet gelijk. Sommige noemen dit gewas kwalijk Onobrychis. De Portugezen noemen het Herba de S. Laurenze en plegen dat in een oven te drogen en het poeder er van zeer nuttig in de wonden en zeren te strooien.

Verandering. Men vindt dit kruid soms met minder grijze bladeren en met wat groter bloemen, kromme en sikkelvormige omgebogen hauwen die in twee rijen of lagen het zaad bevatten wat rond en rosachtig is.

(Astragalus syriacus) 4. Astragalus van Syrië, in het Latijn Astragalus Syriacus, is van bladeren en steeltjes en verwarrend voortkruipen van de wortel de echte Astragalus gelijk, de bloemen staan dicht bijeen en zeer lustig om te zien, groot en mooi rood van kleur. Zulks is in het voorgaande bijvoegsel vermaand en uit Rauwolfius beschreven met noch een andere soort die met de echte Astragalus van Dioscorides het beste overeenkomt.

(Polygala spectabilis?) 5. Astragaloïdes van de herboristen, in het Latijn Astragalus Matthioli of Polygala Matthioli, groeit in Frankrijk in Lyonnoys, zegt Lobel, en is de Astragaloïdes hier van Dodonaeus beschreven vrij gelijk en heeft steeltjes van zeventien of dertig cm hoog die overeind staan en bladeren als de cicers of Galega, maar kleiner en aan ribjes gevoegd, bleekrode lieflijke bloempjes, de wortel is een vinger dik.

(Astragalus persimilis) 6. Astragali persimilis palmaria perpusilla herba groeit in Provence, zegt Lobel, en heeft een voort kruipende houtachtige verwarrende en schurftachtige wortel, vele harde dicht uitspruitende, maar heel korte steeltjes die niet over de twee of drie duimen hoog zijn en heel kleine bladertjes die van de Tragacantha gelijk, stijfachtig en met een grijze harigheid, gele of witte bloempjes als die van de vogelvoet met een zeer droge smaak het hele gewas door.

(Herniaria glabra) 7. Polygonium Herniariae wordt van sommige ook voor een soort van Astragalus gehouden omdat het met zijn grote wortel op Astragalus lijkt. Dan dat is van ons in het lang beschreven [879] in de bijvoeging van het kapittel van Herniaria.

8. Astragalus Monspellianus, zo van Clusius genoemd, is ons tweede bijltjeskruid of een soort er van en in het bijvoegsel van bijltjeskruid beschreven.

9. Ierazouni wordt ook voor een Astragalus gehouden.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/