Trapa
Over Trapa
Waternoten, vervolg Dodonaeus, vorm, waterplanten, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
HET VIERDE DEEL. Het twintighste Boeck. Van de VVater-cruyden ende dierghelijck ghevvas. Voor-reden. Nae de gheslachten van Gras ende Klaveren schijnt de reden te vereysschen, dat wy van de Water-cruyden ende ander dierghelijck ghewas, dat in de poelen ende broeckachtighe plaetsen groeyt, behoorende te handelen: de welcke, als wy boven vermaent hebben, in geen ander Deel van desen Cruydt-Boeck plaetse konden hebben, dan in desen tegenwoordighen twintighsten Boeck: want al is ’t saecke dat wy van de selve korts nae den Boeck van Oncruyden ende Miswassen Koren oft Hauw-vruchten oock niet onbillighlijck hadden moghen spreken; nochtans hebben wy best gheraden ghevonden eerst de soorten van Gras ende van Klaveren te beschrijven, ende daer nae, te weten hier in het laetste Boeck van dit vierde Deel, tot de beschrijvinghe der Water-cruyden te komen. |
HET VIERDE DEEL. Het twintigste boek. Van de waterkruiden en diergelijk gewas. Voorreden. Na de geslachten van gras en klaver schijnt de reden te vereisen dat we van de waterkruiden en ander diergelijk gewas dat in de poelen en broekachtige plaatsen groeit behoorden te handelen die, als we boven vermaand hebben, in geen ander deel van dit kruidboek plaats konden hebben dan in dit tegenwoordige twintigste boek want al is het zo dat we van die ook niet onbillijk kort na het boek van onkruiden en miswassen koren of hauwvruchten hadden mogen spreken nochtans hebben we best geraden gevonden eerst de soorten van gras en van klaver te beschrijven en daarna, te weten hier in het laatste boek van dit vierde deel, tot de beschrijving van de waterkruiden te komen. |
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET I. CAPITEL. Van Water-Noten oft Minckijsers. Ghedaente. Water-Noten hebben langhe steelen, die beneden ende onder ’t water dun zijn, ende boven langhs ’t opperste van ’t water dicker worden, ende de bladeren elck op een bijsonder langh dun steelken wassende voortbrenghen: de selve steelen zijn onder ’t water met veele aenwassende hayrs-ghewijse veselinghen behanghen; met de welcke sy oock als met de wortelen aen den grondt vast zijn. De bladeren, die op ’t opperste van de selve steelen wassen boven ’t water, zijn breedt, de Populier oft Olmbladeren bijnae ghelijckende, maer korter, ende schier ryut-ghewijs ghefatsoeneert, rondom wat gheschaerdt. Tusschen en onder dese bladeren wassen de bloemkens: ende als die vergaen zijn, soo volghen de vruchten, die wy Water-Noten heeten, wat grooter dan Hasel-noten, swartachtigh, vier harde scherpe stekende wat kromachtighe doornkens hebbende: ende daer in leydt de keerne, die wit is, niet onlieflijck van smaeck. Plaetse. Valerius Cordus betuyght, dat dit cruydt in Hooghduytschlandt ghevonden wordt in de slijmerighe staende wateren, broecken ende poelen, ende oock in de vesten van de steden, die eenen slijckighen grondt hebben: dan in Brabandt ende op sommighe andere plaetsen van Nederlandt vintmen ’t dickwijls in de Vijvers ende staende schoone klaere wateren. Matthiolus schrijft, dat het niet alleen in soet water, maer oock in sommighe bracke ende siltighe Zee-poelen ende drabbighe wateren omtrent den Zee-kant by Venetien voortkomt. Naem. In Brabandt zijn de Noten oft Vruchten van dit water-ghewas ghemeynlijck Water-noten ghenoemt, oft, nae de ghelijckenisse van ghedaente die sy met de Voet-angels hebben, somtijdts oock wel Minckijsers; in Hooghduytschlandt Wassernusz, Weihernusz, Seenusz, Stachelnusz ende Spitsznusz; in Vranckrijck Macres. Den Gieckschen naem is Tribolos enydros; den Latijnschen Tribulus aquaticus, Tribulus aquatilis, oft Tribulus lacustris, in de Apoteken Tribulus marinus. Sommighe noemen de selve Noten oock somtijdts in ’t Latijn Castanea aquatiles, dat is Water-Castanien: om dat sy goedt ende soet om eten zijn als Castanien. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Water-Noten oft Water Tribuli zijn verkoelende van aerd, ende hebben een vochte koude stoffe, waterachtigher dan die van den Eerdt-Tribulus; in den welcken de koude eerdachtigheyt de overhandt heeft, als Galenus seydt. Daerom zijn de selve, te weten de bladers daer van, seer goedt om alle heete ende vierighe gheswillen ende sweeringen te genesen, als een plaester daer op gheleydt. De selve bladeren zijn oock goedt gebruyckt tot de sweeringhen ende verhittingen van den mondt ende den sprouw, teghen de verrottinghe, ende tot de swillingen van de amandelen, huyge ende keele. ‘Tsap van de selve Water-Noten wordt oock nuttelijck vergeert ende bewaert, om in de collyrien ende medicijnen tot de ooghen dienende te vermenghen. De inwoonders van Thracien omtrent den Strymon, als Plinius betuyght, maecken hunne Peerden met [923] de bladeren vande Water-Noten vet: dan sy selve, te weten de menschen van dien lande, leven by de keerne van de Water-Noten, ende maecken daer een seer goedt ende aenghenaem broodt van: ’t welck den buyck stopt, ende hardt maeckt. Hedensdaeghs worden de Water-noten, dat is de keernen van de selve, als voorseyt is, Water-Castanien genoemt: selfs ghedrooght zijnde ende ghemalen oft ghestampt, ende tot meelachtigh poeder gebroght, worden somtijdts in groote honghersnoot ende in diere tijden ghegeten: ende daer worden koeckskens ende andere broodekens van ghebacken, die niet onlieffelijck van smaeck en zijn. BIIVOEGHSEL. In ettelijcke gewesten van Vranckrijck zijn dese Water-Noten Escarbotz gheheeten, oft Saligotz, oft Chastaignes d’eau, oft oock Truffels d’eau, somtijdts Chardon aquatique, doch oneyghentlijck, oft oock Macles, als Bellonius schrijft; in Spaegnien Abroyos ende Abrollos; in Italien Tribolo aquatica. Sommighe heetense Zee Distelen, oft Meer Distelen (dat is in ’t Latijn Tribuli marini) oft Voet treed. Kleyne Water-Noten van Clusius, in ’t Latijn Tribulus aquaticus minor, wast omtrent Wienen in de staende wateren, ende in Hongarijen met groote menighte. Dit ghewas krijght bruynroode steelen van de wortel uytspruytende, somtijdts heel langh, te weten nae de diepte van ’t water: dese steelen zijn dun, plat, gheknoopt; de welcke droogh zijnde taey ende buyghsaem worden: aen haer tsop in verscheyden tacken verdeylt, aen elcken knoop met beurten lange bladeren hebbende, twee duymbreedden langh, eenen halven duym breedt, dun, ende bijnae doorlechtigh, aen de kanten soo ghekrolt ende ghekronckelt dat sy ghefregniet schijnen te wesen, uyt den groene bruyn roodtachtigh van verwe: tusschen dese bladeren komen langhe dickachtighe steelen voort, op veele plaetsen met twee teghen den anderen staende andere bladeren bewassen, op hun tsop kleyne witte druyfs-ghewijse, vergaderde hoofdekens voortbrenghende: nae elcke bloeme volghen ghemeynlijck vier scherp stekende saden, vast by een ghehoeckt. De steelen hebben aen elcken knoop veele witte langhe hayrs-ghewijse faselinghen; door de welcke dit gewas sijn voedtsel treckt. Het is gantsch met water bedeckt. Veranderinghe. Somtijdts, als den selven Clusius betuyght, heeft dit ghewas op de selve plaetsen oft daer omtrent niet platte maer ronde steelen, met dierghelijck, maer korter, spitse bladeren, rondom niet ghekronckelt: de bloemen wassen dry oft vier by een, ende zijn kleyn, die van de Muscatella van Cordus seer ghelijck, op een dun kort steelken staende. Noch van de Krachten. Dese Water-Noten van Dodoneus beschreven, worden in vremde landen noch veel meer ghesocht dan in dese Neder oft Hooghduytsche ghewesten. Want in Italien worden sy in de heete asschen ghebraden, ende soo in ’t laetste van de maeltijdt ghegheten, ghelijck andere Noten oft Castanien: dan soo wel in dier voeghen ghenoten, als soo wanneer daer koecken oft broodt van ghebacken wordt, sy gheven het lichaem seer luttel voedtsels, ende maecken groote verstoppinge in den buyck, als eensdeels te kennen ghegheven is. Dan den selve Water-Noten dienen veel beter om voor een gheneesmiddel te ghebruycken: want door hun verkoelende ende eenighsins t’samentreckende kracht dienen sy bijnae soo wel als den Eerdt-Tribulus om te beletten de vermeerderinghe van de heete gheswillen, ende om alle sinckinghen te verhoeden. De selve Water-Noten ghepoedert ende met Wijn inghenomen, zijn goedt de ghene die bloedt pissen ende die ’t graveel hebben, ende stoppen allerhanden buyckloop: daerom worden sy in de salve van Agrippa oock ghedaen. Sommighe gebruyckense liefst alsse noch versch zijn ende versekeren datse alsdan seer nut zijn om den steen te doen rijsen. |
HET I. KAPITTEL. Van waternoten of minkijzers. (Trapa natans) Gedaante. Waternoten hebben lange stelen die beneden en onder het water dun zijn en boven langs het opperste van het water dikker worden en de bladeren elk op een apart lang dun steeltje groeiende voortbrengen en die stelen zijn onder het water met vele aanwassende haarvormige vezels behangen waarmee ze ook als met de wortels aan de grond vast zijn. De bladeren die op het opperste van die stelen boven het water groeien zijn breed en lijken bijna op populier of olmbladeren, maar korter en vrijwel ruitvormig gevormd en rondom wat geschaard. Tussen en onder deze bladeren groeien de bloempjes en als die vergaan zijn volgen de vruchten die we waternoten noemen en wat groter zijn dan hazelnoten, zwartachtig en hebben vier harde scherpe stekende en wat kromachtige doorntjes en daarin ligt de kern die wit is en niet onlieflijk van smaak. Plaats. Valerius Cordus betuigt dat dit kruid in Hoogduitsland gevonden wordt in de slijmerige staande wateren, broeken en poelen en ook in de vesten van de steden die een slijkachtige grond hebben, dan in Brabant en op sommige andere plaatsen van Nederland vindt men het dikwijls in de vijvers en staande mooie heldere wateren. Matthiolus schrijft dat het niet alleen in zoet water, maar ook in sommige brakke en ziltige zeepoelen en drabbige wateren omtrent de zeekant bij Venetië voortkomt. Naam. In Brabant worden de noten of vruchten van dit watergewas gewoonlijk waternoten genoemd of naar de gelijkenis van gedaante die ze met de voetangels hebben soms ook wel minckijsers, in Hoogduitsland Wassernusz, Weihernusz, Seenusz, Stachelnusz en Spitsznusz, in Frankrijk macres. De Giekse naam is Tribolos enydros en de Latijnse Tribulus aquaticus, Tribulus aquatilis of Tribulus lacustris, in de apotheken Tribulus marinus. Sommige noemen die noten ook soms in het Latijn Castanea aquatiles, dat is waterkastanje, omdat ze goed en zoet om te eten zijn als kastanje. Aard, kracht en werking. Waternoten of water Tribuli zijn verkoelend van aard en hebben een vochtige koude stof dat wateriger is dan die van de aard Tribulus waarin de koude aardachtigheid de overhand heeft, als Galenus zegt. Daarom zijn die, te weten de bladeren er van, zeer goed om alle hete en vurige gezwellen en zweren te genezen, als een pleister er op gelegd. Die bladeren zijn ook goed gebruikt tot de zweren en verhitting van de mond en de spruw, tegen de verrotting en tot de zwellingen van de amandelen, huig en keel. Het sap van die waternoten wordt ook nuttig verzameld en bewaart om in de zalven en medicijnen die tot de ogen dienen te vermengen. De inwoners van Thracië omtrent de Strymon, als Plinius betuigt, maken hun paarden met [923] de bladeren van de waternoten vet, dan ze zelf, te weten de mensen van dat land, leven bij de kern van de waternoten en maken er een zeer goed en aangenaam brood van wat de buik stopt en hard maakt. Tegenwoordig worden de waternoten, dat zijn de kernen er van als gezegd is, waterkastanjes genoemd en zelfs gedroogd en gemalen of gestampt en tot meelachtig poeder gebracht en worden soms in grote hongersnood en in dure tijden gegeten en er worden koekjes en andere broodjes van gebakken die niet onlieflijk van smaak zijn. BIJVOEGING. In ettelijke gewesten van Frankrijk zijn deze waternoten escarbotz genoemd of saligotz of chastaignes d’eau of ook truffels d’eau en soms chardon aquatique, doch oneigenlijk, of ook macles, als Bellonius schrijft, in Spanje abroyos en abrollos, in Italië tribolo aquatica. Sommige noemen het zee distelen of meer distelen (dat is in het Latijn Tribuli marini) of voet treed. (Potamogeton crispum) Kleine waternoten van Clusius, in het Latijn Tribulus aquaticus minor, groeit omtrent Wenen in de staande wateren en in Hongarije met grote menigte. Dit gewas krijgt bruinrode stelen die uit de wortel spruiten en soms heel lang zijn, te weten naar de diepte van het water, deze stelen zijn dun, plat, geknoopt en als die droog zijn taai en buigzaam worden en op hun top in verschillende takken verdeeld zijn die aan elke knoop om beurten lange bladeren hebben van twee duimbreed lang en een halve duim breed, dun en bijna doorzichtig en aan de kanten zo gekruld en gekronkeld dat ze gefranjerd schijnen te wezen en uit het groene bruin roodachtig van kleur, tussen deze bladeren komen lange dikachtige stelen voort die op vele plaatsen met twee tegenover elkaar staande andere bladeren begroeid zijn en op hun top kleine witte druifvormige verzamelde hoofdjes voortbrengen en na elke bloem volgen gewoonlijk vier scherp stekende zaden die vast bijeen gehoekt zijn. De stelen hebben aan elke knoop vele witte lange haarvormige vezels waardoor dit gewas zijn voedsel trekt. Het is gans met water bedekt. Verandering. Soms, als dezelfde Clusius betuigt, heeft dit gewas op dezelfde plaatsen of daar omtrent niet platte, maar ronde stelen met diergelijke, maar korter, spitse bladeren die rondom niet gekronkeld zijn en de bloemen groeien met drie of vier bijeen en zijn klein en die van de Muscatella van Cordus zeer gelijk die op een dun kort steeltje staan. Noch van de krachten. Deze waternoten van Dodonaeus beschreven worden in vreemde landen noch veel meer gezocht dan in deze Neder of Hoogduitse gewesten. Want in Italië worden ze in de hete as gebraden en zo op het eind van de maaltijd gegeten als andere noten of kastanjes, dan zowel op die manier genoten als wanneer er koeken of brood van gebakken wordt geven ze het lichaam zeer weinig voedsel en maken grote verstopping in de buik, als eensdeels te kennen gegeven is. Dan dezelfde waternoten dienen veel beter om voor een geneesmiddel te gebruiken want door hun verkoelende en enigszins tezamen trekkende kracht dienen ze bijna zo goed als de aard Tribulus om de vermeerdering van de hete gezwellen te beletten en om alle zinkingen te verhoeden. Die waternoten gepoederd en met wijn ingenomen zijn goed diegene die bloed plassen en die niergruis hebben en stoppen allerhande buikloop en daarom worden ze in de zalf van Agrippa ook gedaan. Sommige gebruiken ze het liefst als ze noch vers zijn en verzekeren dat ze dan zeer nuttig zijn om de steen te laten rijzen. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/