Ilex
Over Ilex
Hulst, vervolg Dodonaeus, vorm, heesters, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XX. CAPITEL. Van Hulst. Ghedaente. Hulst is van sijn selfs een heester; maer somtijdts, in sonderheydt door oeffeninghe, wordt hy soo groot als eenen boom: sijn struycken, als hy boomachtigh is, zijn tamelijcke dick: als hy een heester is, blijven sy dun: dan beyde zijn in taeye ende buyghsaem tackskens oft rijskens verdeylt, die alle met een effen gladde ende groene schorsse bedeckt worden. Het hout selve is seer hart ende vast, van binnen swartachtigh, seer swaer van ghewight, ende in ’t water sinckende, ghelijck dat hout van Indien, ’t welck sommige Pockhout noemen. De bladeren zijn schoon bruyn groen, effen ende glat, de Laurus-bladeren schier ghelijck, maer kleyner, ende rondom met veele hoecken, die scherpe ende stekende dorenen draghen, beset: welcke dorenen nochtans metter tijdt, als dese boomen oudt worden, soo verminderen ende vergaen, datmen daer bijnae gheen meer aen en siet. De bloemen zijn wit ende welrieckende: de vruchten zijn ronde besiekens, omtrent een Erwte groot, oft niet veel grooter, van verwe roodt, van smaeck onlieflijck, binnen in een witte keerne hebbende. De wortel is houtachtigh. Plaetse. Hulst wast op rouwe onghebouwde verlaten plaetsen, ende oock in sommighe landen by de weghen ende in de bosschen. Tijdt. De bladeren van Hulst blijven ’s Somers ende ’s Winters groen; de besiekens worden in den Herfst rijp, ende blijven dickwijls des Swinters aen de tackskens hanghende sonder afvallen. Naem. Dese boomachtighe heester wordt hier te lande Hulst gheheeten; in Hooghduytschlandt Walddistell, ende somtijdts Stechpalmen; in Vranckrijck Hous ende Housson; in Enghelandt Holy; in Spaegnien Azobo; in Italien Aguifoglio, oft meest Agrifoglio, ende daer nae in ’t Latijn van sommighe oock Agrifolium. Men gelooft, dat desen Hulst van Theophrastus Agria ghenoemt wierdt; ende dat hy, nae de meyninghe van veele, in ’t Latijn Aquifolium oft Aquifolia pleegh te heeten. Maer Plinius in ‘t 28.cap.van sijn 27.boeck heeft de Crataegos in ’t Latijn Aquifolium vertaelt: welcke [1189] Crataegos nochtans langhworpighe bladeren heeft, als de Mispel-boomen, ende is van Atheneus in sijn tweede boeck voor eenerhande ghewas met den Krieckelaer ghehouden. Theodorus Gaza seydt dat Aquifolium in ’t Latijn ’t selve is dat Theophrastus Phylice noemt: welcke Philyce wel een van de altijdt groene boomen oft heesteren is; maer is wit, als het Celastrum; ende haer hout is witachtigh; ende sy wordt veel gheacht ende ghebruyckt om het Vee mede te voeden, ghemerckt datse altijdt ende met overvloedigh loof versien is. Maer sulcks en is ons teghenwoordigh Agrifolium oft Hulst niet; want sijn hout en is niet wit, ende sijn loof en dient het Vee gheensins niet voor voeder. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De besiekens van Hulst zijn warm ende droogh van naturen; ende daer toe oock dun van deelen, ende bequaem om de winden te scheyden ende de opblasinghen te doen vergaen. Sommighe, die hun vernieten de kracht van dese Hulst besiekens versocht ende sekerlijck bevonden te hebben, versekeren my dat sy seer nut zijn om de colijcke ende de krimpselene ende pijne in den buyck te verdrijven ende te ghenesen: segghende dat tien oft twaelf van dese besiekens tseffens inghenomen, den buyck weeck ende los maecken, ende daer door veele dicke slijmerighe onsuyvere vochtigheden uyt den lijfve iaghen. Wt de gladde effene taeye schorsse van den Hulst-boom wordt nu Lijm oft Teer ghemaeckt; het welck van de Voghelaers ende landtlieden ghebruyckt wordt om daer voghelen mede te vanghen: ende daerom Voghel-Lijm ghenoemt wordt: ende wordt aldus gemaeckt, als Ruellius seydt: Men schelt de schorsse van de struycken, ende men windtse in het loof oft bladeren van desen boom: ende men begraeftse in eenen kuyl, diemen op eenighe vochte plaetsen in d’eerde gemaeckt heeft: ende men laetse daer soo langhe in ligghen, tot dat se verrot is; ’t welck ghemeynlijck in den tijdt van twaelf daghen pleegh te gheschieden: dan neemtmen dese soo verrotte schorsse uyt, ende men stootse oft stamptse soo langh met eenen stamper in eenen Vijsel, tot dat sy heel taey wordt als Lijm; ten laetsten waschtmense wel schoon af in eenigh loopende oft stroomende water, op dat het overblijfsel ende vuyligheyt, die daer noch aenhanght, daer afgesondert magh worden: ende soo wordt desen Lijm in aerde potten bewaert ende wegh gheleydt, midts daer wat Note-olie by doende. Dan desen Lijm oft Teer is nerghens meer toe nut dan om de vogelen te vanghen, als voorseydt is: want binnen den lijfve ghenomen is hy alsoo schadelijck als den Lijm van de Marentacken ghemaeckt; want hy is uytermaten taey ende klevende; daerom heelt hy alle het inghewant aen een; sluyt de darmen, ende verstopt de doorganghen van alle de overvloedigheden des lichaems: ende in dier voeghen brenght hy den mensche ter doodt; te weten alleenlijck door sijn klevende kracht, ende niet door eenighe schadelijckheydt oft verghiftigheyt die daer by soude moghen wesen. BIIVOEGHSEL. In den winter zijn de bladeren van dit ghewas schooner groen dan in den somer. Dan wat naem dat het in ’t Griecks ende in ’t Latijn heeft, en kanmen noch ter tijdt niet wel sekerlijck weten. Sommighe meynen dat het een gheslacht is van den boom oft heester Prinos in ’t Griecks, in ’t Latijn Ilex gheheeten, ende Ilex aquifolia, oft Aquifolium Plinij; andere maecken daer af Oxymyrsine agria, ende Silvestris Ruscus; in ’t Italiaensch Rusio arboro. Desen boom groeyt gheerne in koude landen, als Enghelandt, Duytschlandt, Nederlandt ende Vranckrijck (nochtans wast hy in vochte koude gronden seer traeghelijck, ende sterft in de heel strenghe winters) maer nerghens in heete landen, dan op koude berghen, als op de Apennin; ende dat seer selden; daerom en is hy gheensins den Paliurus van Africken. In Duytschlandt heet hy somtijdts Stechender palmen; in ’t Latijn Paliurus secundus Lacunae, maer oneyghentlijck. Veranderinghe. In Hooghduytschlandt, seydt Lobel, vindtmen een ander soorte van Hulst, die alleen stekende is in ’t opperste van ’t bladt, ende wordt eenen groote boom. Den naem Agrifolium wordt de Witte Bryonie oock mede-ghedeylt. Sommighe, die naem verduytschende, noemen dit ghewas in onse tael Veldt-cruydt; maer Huls is wel soo ghemeyn. Het is de Agria veterum, nae de meyninghe van sommighe. De Fransoysen heeten ’t oock Agrion ende Agrevon. Sommighe setten de Roosen op de teere Hulst-boomkens; ende daer wassen dan groenachtighe Roosen op, soomen seydt. Noch van de krachten. De schorsse van de wortelen van Hulst ghestooten, gheneest de ghescheurtheyt, daer op gheleydt, alleen oft met andere dinghen vermenght: ende de wortelen selve hebben een vermorwende ende scheydende kracht: ende ’t water van de selve ghesoden, vermorwt de verschrompen lidtmaten. De bladeren ende ionghe tackskens van den Hulst worden ghebruyckt om de schouwen daer mede te vaghen, ghelijckmen in Bourgoegnien ende sommighe andere plaetsen de Stekende Palmen daer toe neemt. De selve bladeren worden aen het vleesch ghehanghen daermen drooght, om de muysen daer van te houden. |
HET XX. KAPITTEL. Van hulst. (Ilex aquifolium) Gedaante. Hulst is van zichzelf een heester; maar soms en vooral door teelt wordt het zo groot als een boom, zijn stammen, als het boomachtig is, zijn tamelijk dik en als het een heester is blijven ze dun, dan beide zijn in taaie en buigzame takken of twijgen verdeeld die alle met een effen gladde en groene schors bedekt worden. Het hout zelf is zeer hard en vast, van binnen zwartachtig en zeer zwaar van gewicht en zinken in het water net zoals dat hout van Indien wat sommige pokhout noemen. De bladeren zijn mooi bruingroen, effen en glad en lijken veel op Laurus bladeren, maar kleiner en rondom met vele hoeken die scherpe en stekende dorens dragen bezet, welke dorens nochtans met de tijd als deze bomen oud worden verminderen en vergaan zodat men er bijna geen meer aan ziet. De bloemen zijn wit en welriekend, de vruchten zijn ronde besjes en omtrent een erwt groot of niet veel groter en van kleur rood, van smaak onlieflijk die binnenin een witte kern hebben. De wortel is houtachtig. Plaats. Hulst groeit op ruwe ongebouwde verlaten plaatsen en ook in sommige landen bij de wegen en in de bossen. Tijd. De bladeren van hulst blijven zomers en ’s winters groen, de besjes worden in de herfst rijp en blijven dikwijls ‘s winters aan de takjes hangen zonder af te vallen. Naam. Deze boomachtige heester wordt hier te lande hulst genoemd, in Hoogduitsland Walddistell en soms Stechpalmen, in Frankrijk hous en housson, in Engeland holy, in Spanje azobo, in Italie aguifoglio of meest agrifoglio en daarnaar in het Latijn van sommige ook Agrifolium. Men gelooft dat deze hulst van Theophrastus Agria genoemd werd en dat het naar de mening van vele in het Latijn Aquifolium of Aquifolia plag te heten. Maar Plinius in het 28ste kapittel zijn 27ste boek heeft de Crataegos in het Latijn Aquifolium als vertaald welke [1189] Crataegos nochtans langwerpige bladeren heeft zoals mispelbomen en is van Atheneus in zijn tweede boek voor hetzelfde gewas met de kriek gehouden. Theodorus Gaza zegt dat Aquifolium in het Latijn hetzelfde is dat Theophrastus Phylice noemt welk Philyce wel een van de altijd groene bomen of heesters is maar is wit zoals het Celastrum en haar hout is witachtig en ze wordt veel geacht en gebruikt om er het vee mee te voeden gemerkt dat ze altijd en met overvloedig loof voorzien is. Maar zulks is ons tegenwoordig Agrifolium of hulst niet, want zijn hout is niet wit en zijn loof dient het vee geenszins voor voeder. Aard, kracht en werking. De besjes van hulst zijn warm en droog van nature en daartoe ook dun van delen en geschikt om de winden te scheiden en de opblazen te laten vergaan. Sommige die zich vermetelen dat ze de kracht van deze hulstbesjes onderzocht en zeker ondervonden te hebben verzekeren me dat ze zeer nuttig zijn om de maagpijn en krampen en pijn in de buik te verdrijven en te genezen en zeggen dat tien of twaalf van deze besjes tegelijk ingenomen de buik week en los maken en daardoor vele dikke slijmerige onzuivere vochtigheden uit het lijf jagen. Uit de gladde effen en taaie schors van de hulstboom wordt nu lijm of teer gemaakt wat van de vogelaars en landlieden gebruikt wordt om er vogels mee te vangen en wordt daarom vogellijm genoemd en dat wordt aldus gemaakt, als Ruellius zegt. Men schilt de schors van de struiken en men windt ze in het loof of bladeren van deze boom en men begraaft ze in een kuil die men op enige vochtige plaats in de aarde gemaakt heeft en men laat het daar zolang in liggen totdat ze verrot is wat gewoonlijk in de tijd van twaalf dagen plag te gebeuren, dan neemt men deze zo verrotte schors er uit en men stoot ze of stampt ze zolang met een stamper in een vijzel totdat ze heel taai wordt als lijm en tenslotte wast men ze goed schoon af in enige lopend of stromend water zodat het overblijfsel en vuiligheid die er noch aanhangt er afgezonderd mag worden en zo wordt deze lijm in aarden potten bewaard en weg gelegd door er wat notenolie bij te doen. Dan deze lijm of teer is nergens meer toe nuttig dan om de vogels te vangen, als gezegd is, want binnen het lijf genomen is het net zo schadelijk als de lijm van de marentakken gemaakt want het is uitermate taai en klevend en daarom heelt ze het hele ingewand aaneen, sluit de darmen en verstopt de doorgangen van alle overvloedigheden van het lichaam en op die manier brengt het de mens ter dood, te weten alleen door zijn klevende kracht en niet door enige schadelijkheid of vergiftigheid die erbij zou mogen wezen. BIJVOEGING. In de winter zijn de bladeren van dit gewas mooier groen dan in de zomer. Dan welke naam dat het in het Grieks en in het Latijn heeft kan men tegenwoordig niet goed en zeker weten. Sommige menen dat het een geslacht is van de boom of heester die Prinos in het Grieks en in het Latijn Ilex heet en Ilex aquifolia of Aquifolium Plinij, andere maken er Oxymyrsine agria en Silvestris Ruscus van, in het Italiaans rusio arboro. Deze boom groeit graag in koude landen als Engeland, Duitsland, Nederland en Frankrijk (nochtans groeit hij in vochtige koude gronden zeer traag en sterft in de heel strenge winters) maar nergens in hete landen, dan op koude bergen zoals op de Apennijnen en dat zeer zelden en daarom is hij geenszins van Paliurus van Afrika. In Duitsland heet hij soms Stechender palmen, in het Latijn Paliurus secundus Lacunae, maar oneigenlijk. Verandering. In Hoogduitsland, zegt Lobel, vindt men een andere soort van hulst die alleen in het opperste van het blad steekt en wordt een grote boom. De naam Agrifolium wordt de witte Bryonia ook meegedeeld. Sommige die naam verduitsen noemen dit gewas in onze taal veldt-cruydt, maar huls is wel zo algemeen. Het is de Agria veterum, naar de mening van sommige. De Fransen noemen het ook agrion en agrevon. Sommige zetten de rozen op de tere hulstboompjes en daaraan groeien dan groenachtige rozen op, zo men zegt. Noch van de krachten. De schors van de wortels van hulst gestoten geneest de breuken, daarop gelegd en alleen of met andere dingen vermengt en de wortels zelf hebben een vermurwende en scheidende kracht en het water dat ervan gekookt wordt vermurwt de verschrompelde ledematen. De bladeren en jonge takjes van hulst worden gebruikt om de schouwen daarmee te vegen zoals men in Bourgondië en sommige andere plaatsen de stekende palmen daartoe neemt. Die bladeren worden aan het vlees gehangen waar men die droogt om de muizen daarvan te houden. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/